De waterrekening |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Berust het bericht van Vewin dat in veel gemeenten de precarioheffing de rekening voor het water voor burgers disproportioneel hoog maakt, op waarheid?1 Is het nu zelfs zo erg dat op een waterfactuur van € 200, deze voor € 40 à 50 aan precarioheffing bestaat?
Gemeenten, provincies en waterschappen kunnen precariobelasting heffen voor het hebben van voorwerpen op, onder, of boven hun grond. Overigens heffen ze niet allemaal precariobelasting op openbare werken van algemeen nut, i.c. zowel ten behoeve van drinkwater als energie. Waar deze belasting wel wordt geheven verschilt de hoogte van de heffing. Er zijn bijvoorbeeld gemeenten waar de doorberekening van de heffing enkele euro’s bedraagt, maar in enkele gemeenten bedraagt de precarioheffing op de rekening voor water tussen de € 40 á € 50 op jaarbasis. Het kan dus zijn dat een substantieel bedrag moet worden betaald. In de praktijk blijkt dat de drinkwaterbedrijven de betaalde precarioheffing uitsluitend doorberekenen aan de inwoners van de precarioheffende gemeente of het precarioheffende waterschap. Er worden dan afspraken gemaakt door de aandeelhouders van het drinkwaterbedrijf dat de heffing alleen wordt doorberekend aan de inwoners van de gemeenten waar de precario wordt geheven. Voor de netwerkbeheerders van energie (gas, elektriciteit en warmte) ligt dit anders. Daar blijkt dat de precariobelasting, die zij moeten betalen, niet wordt verrekend per heffende gemeente, provincie of waterschap. Dit is het gevolg van de wijze van vaststelling van de tarieven van de netbeheerders door de ACM. Daardoor wordt de totale som aan betaalde precariobelasting verdeeld over alle huishoudens en bedrijven/instellingen, die aangesloten zijn bij deze netbeheerders. De ene netbeheerder heeft meer precarioheffende gemeenten en waterschappen in zijn werkgebied dan de andere. Hierdoor bestaan ook daar verschillen in de hoogte van het aandeel dat de precarioheffing deel uitmaakt van de rekening, als onderdeel van de totale kosten die netwerkbeheerders doorberekenen aan de consument.
De verschillen zijn het gevolg van de vrijheid die gemeenten, provincies en waterschappen hebben om precariobelasting te heffen. Het is aan de vertegenwoordigende organen van de decentrale overheden om de beslissing te nemen om precario te heffen en daarbij een afweging te maken in welke mate ze gebruik willen maken van deze algemene belasting. Daarin treed ik niet en heb daardoor geen oordeel over de proportionaliteit.
Klopt daarnaast de zorg van Energie-Nederland, dat de elektriciteitsprijzen voor burgers een soortgelijke problematiek kennen, waarbij de precarioheffingen de elektriciteitsrekening disproportioneel veel verhogen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening, zoals deze ook door de Tweede Kamer in eerdere moties is uitgesproken, dat een dergelijke precarioheffing op een eerste levensbehoefte niet wenselijk is en tot onrechtvaardige verschillen in de waterrekening voor burgers per gemeente leidt?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat de indiening van het wetsvoorstel «Afschaffing precario van nutsbedrijven» bij de Tweede Kamer keer op keer wordt uitgesteld, ondanks uw toezeggingen in 20112 en 20143 4, om het zo spoedig mogelijk in te dienen, met als laatste toezegging de overschreden deadline najaar 2014? Waarom heeft u de Tweede Kamer niet geïnformeerd over dit dralen?
Zoals ik uw Kamer al eerder heb laten weten bij de beantwoording van de vragen van de heer van Raak (SP)5 is dit een complex geheel waarbij tegengestelde belangen spelen. Indien de precario op netwerken van nutsbedrijven wordt ingeperkt of afgeschaft, beperkt dit de belastingruimte van gemeenten, provincies en waterschappen. In een eerdere brief aan uw Kamer heeft mijn voorganger hierover al geschreven6. Dit vind ik, net als mijn voorganger, ongewenst indien hier geen compensatie tegenover staat. Uiteraard ben ik voornemens uw Kamer over dit onderwerp zo spoedig mogelijk nader te informeren, waarin ik zoveel mogelijk met alle belangen rekening houd. Ook bericht ik daarbij over het wetsvoorstel.
Wat is uw planning om het wetsvoorstel alsnog bij de Tweede Kamer in te dienen?
Zie antwoord vraag 4.
De aanpak van topinkomens |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Waarom hoeven bestuurders van universiteiten per 2015 niet aan de nieuwe wet normering topinkomens te voldoen?
Ik heb besloten voor bestuurders van universiteiten het jaar 2015 als overgangsjaar te benutten. Ik heb besloten dit te doen onder andere vanwege de nauwe verbintenis van de umc's met niet alleen de universitaire bestuurders, maar ook met de zorg.
Hoe kunt u dit uitleggen, aangezien de wet al jaren geleden werd aangekondigd?
Het verlaagde maximum van € 178.000 is sinds 1 januari 2015 van kracht geworden. Voor bestuurders van umc’s heeft de Minister van VWS in 2015 een overgangsjaar bepaald, mede gezien de verwevenheid die er bestaat met de overige instellingen van de sector zorg. Voor het zorgvuldig kunnen vaststellen van salarisklassen bij de WNT2 benut de Minister van VWS het jaar 2015.
Ik verwijs u hierbij ook naar de brief over de invoering Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT (Kamerstuk 33 978, nr. 27), die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties mede namens mij heden aan uw Kamer heeft gezonden.
Waarom heeft u niet eerder laten weten dat uitstel nodig zou zijn, in plaats van op het allerlaatste moment?
Het benutten van het overgangsjaar voor de universiteiten houdt verband met de nauwe verbintenis die er bestaat tussen de universiteit en het umc. Zowel bij de indiening van het wetsvoorstel aan uw Kamer als in de nota naar aanleiding van het verslag, is stilgestaan bij de eventuele noodzaak van een overgangsjaar in het geval van het vaststellen van verlaagde normen bij de WNT. Ik verwijs u hierbij ook naar de brief over de invoering Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT (Kamerstuk 33 978, nr. 27), die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties mede namens mij heden aan uw Kamer heeft gezonden.
Deelt u de mening dat het flauwekul is om alle universiteiten uitstel te verlenen, terwijl slechts enkele universiteiten over een Universitair Medische Centrum (UMC) beschikken?
Bij het bepalen van het beloningsmaximum voor universiteitsbestuurders bij de WNT heb ik geen onderscheid gemaakt tussen het type universiteit. Ik ben van mening dat de zwaarte van de functie van universiteitsbestuurder voor alle universiteiten van vergelijkbaar niveau is. De verwevenheid met het UMC leidt ertoe dat voor universiteitsbestuurders in 2015 hetzelfde beloningsmaximum geldt.
Waarom laat u zich door uw collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot uitstel overhalen? Waarom heeft u uw collega niet duidelijk gemaakt dat zij net zo goed per 2015 aan de wet moet voldoen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de brief over de invoering Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT (Kamerstuk 33 978, nr. 27), die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, mede namens mij heden aan uw Kamer heeft gezonden.
Deelt u de mening dat u de indruk wekt geen haast te maken met invoering van de nieuwe wet? Wat is de reactie van uw collega de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
Het verlaagde bezoldigingsmaximum van € 178.000 is sinds 1 januari jl. voor het gehele OCW-veld van kracht geworden, met uitzondering van de universiteiten. In totaal betreft het 1.780 OCW-instellingen; op 14 universiteiten is het overgangsjaar van toepassing.
Ik verwijs u hierbij ook naar de brief over de invoering Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT (Kamerstuk 33 978, nr. 27), die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties mede namens mij heden aan uw Kamer heeft gezonden.
Bent u het er mee eens dat deze gang van zaken uiterst amateuristisch overkomt?
Zie de antwoorden bij vragen 5 en 6.
Gaat u zich inspannen om álle bestuurders alsnog per 2015 te laten voldoen aan de nieuwe wet topinkomens?
In 2015 zal ik ten aanzien van alle OCW-instellingen de vastgestelde maxima toepassen en zo nodig handhavend optreden.
De Europese naheffing die op 30 december betaald gaat worden |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u voor de NOS-camera op 24 oktober 2014 gezegd heeft: «Blijkbaar is er een tabel op internet gezet, zonder dat er van tevoren iets over is gemeld aan de lidstaten. Dus ook in die zin zijn we verrast»?
Klopt het dat uit de documenten die zijn openbaar gemaakt n.a.v. het WOB-verzoek over de afdracht aan de EU, gepubliceerd op 19 december 20141, kan worden geconcludeerd dat u al op 17 oktober 2014 's-avonds een keer of twintig heen en weer mailde met uw ambtenaren over de heffing, maar dat die mails geheim zijn?
Ik heb u bij brief van 28 oktober 2014 (Kamerstuk 21 501-03, nr. 79) en met de beantwoording van de aanvullende Kamervragen over de gevolgen van de macro-economische revisies voor de EU-afdrachten geïnformeerd over de naheffing (Kamerstuk 21 501, nr. 80). Daarin bent u ook geïnformeerd over het moment waarop ik door mijn ambtenaren ben ingelicht over de naheffing, te weten 17 oktober 2014. In de inventarislijst I bij de besluitbrief op het genoemde Wob-verzoek zijn de betreffende e-mails opgenomen. De inhoud en strekking van deze e-mails zijn volledig betrokken bij de informatievoorziening aan uw Kamer via genoemde brief en beantwoording van aanvullende vragen.
Klopt het dat u in uw besluitbrief op het WOB-verzoek van 19 december 2014 aangeeft dat stuk nummer 75, de notitie van de PV Brussel van 17 oktober 2014 aan maar liefst zeven ministeries over onder andere de naheffing, gedeeltelijke openbaarmaking toezegt, terwijl u dat stuk in de bijlagen niet verschaft, omdat dit „het belang van de betrekkingen met andere staten of internationale organisaties schaadt»? Bent u bereid om het stuk (gedeeltelijk) openbaar te maken zoals u in de besluitbrief toezegt?
De Kamer heeft eerder verzocht om stuk 75 en dat is toen geweigerd omdat dit de noodzakelijke vertrouwelijkheid en effectiviteit van het onderhandelingsproces schaadt; deelt u de mening dat dit een andere reden is dan waarom het nu geweigerd is onder de WOB? Deelt u de mening dat er helemaal geen onderhandelingsproces was, omdat volgens de regering deze naheffing alleen afhing van verificatie en dat er niet over onderhandeld kon worden?
Bent u bekend met artikel 68 van de Grondwet dat luidt: „De ministers en de staatssecretarissen geven de kamers elk afzonderlijk en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat.»
Deelt u de mening dat er geen enkel staatsbelang is om dit stuk niet openbaar te maken? Zo nee, kunt u dit dan toelichten?
Heeft u contact gehad met de Europese Commissie om hen te vragen of zij bezwaar heeft tegen het openbaar maken van stuk 75? Zo ja, kunt u dan aangeven met wie en wanneer u contact hebt gehad, en wat daar de uitkomst van was?
Bent u bereid om stuk 75, of tenminste het deel dat gaat over de naheffing daarin, openbaar te maken, aangezien het duidelijk in het belang van de controle op de regering is om de mededelingen over een naheffing van € 642 miljoen netto, € 1,1 miljard euro bruto, in te zien en te kunnen controleren en er geen onderhandelingsbelang was en is, omdat er volgens de regering ook niet over onderhandeld mocht worden?
Herinnert u zich dat u tijdens de algemene financiële beschouwingen in de Eerste Kamer gemeld heeft „Wij hebben de mogelijkheid gekregen om zelf af te wegen wanneer wij gaan betalen. De Commissie heeft wel gevraagd om dit voor 1 december door te geven. Dat zullen wij doen. Het afwegingskader voor het kabinet is de vraag wat het beste in de kas past en wat het beste past wat betreft het saldo-effect en wat betreft het uitgavenkader om het in te passen. De beslissing hierover zullen wij in de ministerraad nemen. Ik zal dit de Kamers daarna uiteraard laten weten».
Ja. Via de Najaarsnota, verzonden op 21 november 2014, en de tweede suppletoire begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 28 november 2014 zijn de Eerste en Tweede Kamer geïnformeerd over het moment van betaling van de bruto naheffing.
Wanneer heeft u de Eerste Kamer mondeling of schriftelijk op de hoogte gesteld van de betaaldatum van 30 december?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven met welke Nederlandse autoriteit de Europese Commissies mails gewisseld heeft die in de Eurowob naar boven komen, wat de inhoud daarvan was en hoe die zich verhouden tot de in de WOB vermelde mails (mail van Nederland aan de Commissie op 20/10, 21/10 (twee), 23/10 (twee) en mails van Nederland aan de Commissie (21/10, 22/10 en 23/10)?
Het Wob-verzoek van De Telegraaf richtte zich op communicatie tussen het Ministerie van Financiën en andere actoren, zoals de Europese Commissie. De e-mails uit het Wob-verzoek aan de Europese Commissie betreffen e-mails die ontvangen en verstuurd zijn van en aan de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging te Brussel. Hiervan uitgezonderd is de e-mail die op maandag 20 oktober om 14:00 uur vanuit mijn ministerie naar de Europese Commissie is gestuurd en de reactie hierop vanuit de Europese Commissie naar het Ministerie van woensdag 22 oktober 14.55 uur. Deze corresponderen respectievelijk met stuk 96 en 97 op inventarislijst I. Daarbij is per abuis gemeld dat laatste mail was verzonden op 20 oktober in plaats van 22 oktober. De correspondentie van de Europese Commissie met de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel en vice versa is steeds doorgezonden naar het Ministerie van Financiën, waardoor de betreffende correspondentie ook onderdeel is van de inventarisatie van stukken op grond van het Wob-verzoek van De Telegraaf. Concreet betreft dit de stukken 234, 235, 293, 423, 424 en 546 uit bijlage 2 bij het besluit naar aanleiding van het Wob-verzoek van De Telegraaf.
Is er contact geweest tussen de Nederlandse regering en de Europese Commissie over de Nederlandse WOB en/of de Eurowob over de naheffing? Zo ja, kunt u dat dan toelichten?
Er is op ambtelijk niveau aan de Europese Commissie gemeld dat er bij het ministerie een Wob-verzoek was binnengekomen. Ook het Wob-verzoek bij de Europese Commissie is op ambtelijk niveau gemeld. Over de inhoud en de behandeling ervan is verder geen contact geweest.
Bent u bereid om ten minste stuk 75 en alle andere stukken waarvan openbaarmaking apert niet in strijd is met het staatsbelang vóór 29 december 2014 openbaar te maken?
Nee. Zie ook het antwoord op de vragen 3 tot en met 8.
Bent u bereid deze Kamervragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
Ja.
De uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden, die de Belastingdienst in het ongelijk stelde en bepaalde dat deelkwalificaties wel in aanmerking komen voor de toepassing van de afdrachtsvermindering onderwijs |
|
Jaco Geurts (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Carola Schouten (CU), Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 december 2014, zaaknummer 13/00739, waarin het Gerechtshof heeft beslist dat ook niet-diplomagerichte opleidingen (deelkwalificaties) in aanmerking komen voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs?
Ja.
Gaat u tegen deze kraakheldere uitspraak in cassatie? Zo ja, op welke gronden en wanneer? Of wanneer neemt u daarover een besluit?
Ik ben voornemens om tegen deze uitspraak in cassatie te gaan. De gronden waarop worden de komende periode geformuleerd. Het cassatieberoep wordt ingesteld voor 29 januari 2015.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het antwoord dat u op 3 november 2014 gaf op vragen van het lid Van Meenen (D66), met name uw antwoord op vraag 5, waarin u aangeeft dat de Belastingdienst mag controleren of het volledige onderwijsprogramma van de crebo-opleiding is gevolgd?1
Het gerechtshof komt in zijn uitspraak tot het oordeel dat de deelkwalificatie «Praktijk Basisoperator» een opleiding is in de zin van de Wet vermindering afdracht loonbelasting (WVA) en premie voor de volksverzekeringen. Dit in afwijking van het standpunt van de inspecteur en de eerdere uitspraak van de rechtbank. In cassatie zal blijken of de zienswijze van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in stand blijft.
Bent u bereid, indien u in cassatie gaat, alle correcties van de Belastingdienst te «bevriezen» teneinde verdere schade bij leerbedrijven te voorkomen? Bent u bereid, indien u niet in cassatie gaat, onmiddellijk af te zien van alle opgelegde correcties en dat onmiddellijk mee te delen aan alle betrokken ondernemers?
In afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad kunnen de daarvoor in aanmerking komende bedrijven gebruik maken van de mogelijkheid om in bezwaar te gaan tegen de aangebrachte correcties. Op verzoek van belanghebbende kan de inspecteur deze bezwaren overeenkomstig onderdeel 10 van besluit van 7 januari 2015, Staatscourant 2015, nr. 959 (hierna: Besluit Fiscaal Bestuursrecht) aanhouden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. Aanhouden kan aan de orde zijn als het bezwaarschrift géén andere geschilpunten bevat dan in de zaak van 16 december 2014.
Hoe gaat u om met bedrijven die al een naheffing betaald hebben? Bent u bereid hen tegemoet te komen?
Mocht uit het arrest van de Hoge Raad blijken dat een naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, dan zal in overeenstemming met onderdeel 21 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht op verzoek vermindering van de belastingaanslag plaatsvinden indien deze op de datum van het arrest nog niet onherroepelijk vaststond.
Klopt het dat er tot het convenant dat in maart 2013 door de ministeries van OC&W en van Financien werd gesloten, niet-diplomagerichte opleidingen voor toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs werden goedgekeurd?
Het standpunt van de Belastingdienst is dat op basis van de WVA voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg (bbl, art. 14, eerste lid, onderdeel a, van de WVA) de geregistreerde bbl-opleiding moet worden gevolgd. Het volgen van slechts een deel van de opleiding is naar het oordeel van de Belastingdienst niet in overeenstemming met deze bepaling. Er bestaat geen verband tussen dit standpunt en het afsluiten van het convenant tussen het Ministerie van OC&W en de Belastingdienst.
Ter nadere toelichting: bij de inspectie OC&W zijn geen bbl-opleidingen bekend die alleen uit deelkwalificaties bestaan. De opleiding waar de uitspraak op ziet gaat slechts over de praktische vaardigheden van de betreffende opleiding. De andere deelkwalificaties waren niet aangeboden. Een bbl-opleiding kan bovendien niet volledig (100%) uit beroepspraktijkvorming bestaan, zoals hier het geval was.
Hoeveel bedrijven hebben een correctie, boete of navordering gekregen voor maart 2013 omdat zij niet-diplomagerichte opleidingen opvoerden voor de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA)?
Er is geen informatie voorhanden hoeveel bedrijven dit betreft.
Indien uw antwoord op vraag 6 bevestigend luidt, wat is de aanleiding dit kennelijke beleid te veranderen en op welke wijze is dit kenbaar gemaakt?
Zie antwoord vraag 6.
Gesteld dat deelkwalificaties recht geven op de afdrachtvermindering onderwijs, hoe gaat de Minister bedrijven en instellingen die de achterliggende jaren schade hebben geleden als gevolg van de stellingname van de Belastingdienst hiervoor compenseren?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Heeft het handelen c.q. de stellingname van de Belastingdienst met betrekking tot het opleiden tot deelkwalificaties bij bedrijven en/of instellingen tot faillissementen geleid? Zo ja, hoeveel bedrijven en instellingen betreft dit?
De vraag suggereert dat de faillissementen van een aantal bedrijven en instellingen het gevolg zou zijn van de stellingname van de Belastingdienst met betrekking tot het (deels) onterecht toegepast hebben van de WVA. Die suggestie bestrijd ik. De Belastingdienst kan met betrekking tot het al dan niet terecht toepassen van een fiscale regeling, een stellingname waar uiteindelijk de hoogste rechter in ons land het laatste woord over heeft, niet verantwoordelijk worden gehouden voor een eventueel faillissement van een bedrijf of instelling.
Wil de Belastingdienst bij de lopende controles nog meer rechtsvragen aan de orde stellen waardoor bedrijven en instellingen de komende periode in onzekerheid blijven verkeren over de financiële implicaties van deze controles? Zo ja, welke rechtsvragen? Hoe verhoudt zich de correctie van de afdrachtvermindering onderwijs bij leerbedrijven tot de afspraak die de onderwijsinspectie heeft gemaakt met een viertal onderwijsinstellingen? Kunt u toelichten waarom deze instellingen de onterecht ontvangen bekostigingsgelden niet hoeven terug te betalen, terwijl de afdrachtvermindering onderwijs wel in zijn geheel ter discussie (kan) staan?2
Zolang een controle niet is afgerond blijft er onzekerheid bestaan over de financiële implicaties daarvan. Die onzekerheid kan voortduren in het geval een bedrijf of instelling in bezwaar of beroep gaat tegen een correctie.
De afspraak met de vier onderwijsinstellingen houdt in dat zij onderwijs en extra activiteiten verzorgen zonder daarvoor Rijksbekostiging te ontvangen. Dat staat voor deze instellingen gelijk aan terugbetaling, echter in de vorm van een prestatie. Als deze niet naar behoren geleverd wordt dan moet alsnog terugbetaling plaatsvinden, bovenop de geleverde prestatie.
Daarnaast ontvangen de instellingen een waarschuwing op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs en lopen zij de kans hun licentie te verliezen indien de opleidingen niet verbeterd worden. De opleiding kan dan een aantal jaren in zijn geheel niet meer aangeboden worden.
Kunt u aangeven hoeveel studenten hun niet-diplomagerichte opleiding voortijdig hebben beëindigd als gevolg van de discussie over de toepasselijkheid van de afdrachtvermindering onderwijs bij opleidingen naar deelkwalificaties? Indien dit bekend is, hoe verhoudt zich dit tot de publieke wens om meer stageplaatsen in het middelbaar beroepsonderwijs? Zo dit niet bekend is, bent u bereid dit te onderzoeken?
OCW heeft hierover geen gegevens, omdat veelal bestaande werknemers binnen het bedrijf zijn ingeschreven voor een opleiding om de afdrachtvermindering onderwijs te verkrijgen. Door het inzetten van reguliere werknemers binnen dergelijke opleidingstrajecten zijn geen extra stageplaatsen ontstaan, immers de werknemers waren al aan het werk in het bedrijf ook zonder opleiding. Bij sommige bedrijven blijken bijna alle medewerkers voor een bbl opleiding ingeschreven te zijn. Dat wil niet zeggen dat het bedrijf ineens functioneert louter op stageplaatsen of dat het bedrijf zonder inzet van reguliere werknemers even zoveel stageplaatsen zou hebben aangeboden voor (nieuwe) bbl studenten. Met andere woorden de stageplaatsproblematiek moet los gezien worden van de onderhavige problematiek rondom de afdrachtvermindering onderwijs.
Het bericht ‘Zorgbestuurder vangt twee ton voor maand werk’ |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Zorgbestuurder vangt twee ton voor maand werk»?1
Ja.
Is het waar dat deze zorgbestuurder € 199.732 heeft ontvangen voor één maand arbeid en een paar losse projecten in 2013? Zo ja, hoe verhoudt deze buitensporige beloning zich tot de Wet normering topinkomens (WNT)?
Nee, dat is niet waar. De inkomensgegevens van zorgbestuurders zijn te vinden op www.jaarverslagenzorg.nl. Daaruit blijkt dat de betrokken zorgbestuurder in 2013 een bedrag van € 151.963 heeft ontvangen. Dit betreft de optelsom van zijn beloning plus de belastbare onkostenvergoedingen. De normering grijpt echter aan bij het begrip «bezoldiging». Tot de bezoldiging moeten ook de beloningen betaalbaar op termijn, waaronder de werkgeversbijdrage pensioen, worden gerekend. De totale bezoldiging van betrokkene bedroeg in 2013 € 181.722. Betrokkene is tot 1 februari 2013 voorzitter van de Raad van Bestuur geweest. Volgens informatie verstrekt door de Raad van Toezicht, is betrokkene daarna in dienst gebleven en heeft hij werkzaamheden verricht met een substantieel tijdsbeslag. Per 1 februari 2013 wordt betrokkene als gewezen topfunctionaris aangemerkt. De bezoldiging van gewezen topfunctionarissen wordt niet door de WNT genormeerd, maar moet wel worden verantwoord. Alleen de bezoldiging voor de maand januari 2013 wordt dus door de WNT genormeerd (zie ook het antwoord op vraag 5).
Deelt u de mening dat betalingen aan bestuurders als deze schade toebrengen aan de GGZ-sector en volledig in strijd zijn met de maatschappelijke en politieke wens om inkomens – betaald van publiek geld – te matigen en te normeren? Bent u bereid bestuurder en instelling in kwestie individueel aan te spreken op dit laakbaar gedrag?
Zie het antwoord op vraag 2; de situatie zoals u die weergeeft in vraag 2, is niet aan de orde.
Deelt u de mening dat bestuurders die dergelijke salarissen wensen te verdienen niet thuishoren in deze sector?
Zie het antwoord op vraag 3.
Valt de functie waarin de betreffende persoon na januari 2013 werkzaamheden uitvoerde ook onder het begrip topfunctionaris, zoals bedoeld in de WNT? Zo ja, welke handhavingsmaatregelen heeft u in deze casus ondernomen? Zo nee, waarom heeft u geen maatregelen genomen?
Nee. Nadat betrokkene zijn bestuursfunctie heeft neergelegd (i.c. per eind januari), kwalificeert hij niet langer als topfunctionaris, maar als gewezen topfunctionaris.
Zolang de gewezen topfunctionaris werkzaam blijft bij dezelfde instelling moeten de bezoldigingsgegevens op grond van de WNT openbaar gemaakt worden.
Deelt u de mening dat de beloning in deze casus niet in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden, dit mede in relatie tot het bestuurlijk akkoord in de GGZ-sector dat ziet op doelmatigheid, beddenreductie en beperkte uitgavengroei?
Op basis van het bericht is het niet mogelijk om een oordeel te vormen over de hoogte van de beloning in verhouding tot de functiezwaarte van deze gewezen topfunctionaris. Uit de jaarstukken en uit het door u aangehaalde bericht blijkt wel dat betrokkene het hele jaar 2013 werkzaamheden heeft verricht.
In welke klasse (artikel 3, Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg- en welzijnssector) valt betreffende zorginstelling?
Het gaat hier om het jaarverslag over 2013. En in 2013 gold er nog geen gestaffelde normering naar indelingsklasse, maar de algemene wettelijke bezoldigingsnorm.
Betreft het in deze casus een interim--bestuurder of een bestuurder die ook in 2012 in dienst was van deze GGZ-instelling?
Blijkens de jaarstukken was betrokkene 26 jaar werkzaam als bestuurder in de geestelijke gezondheidszorg waarvan ruim 17 jaar binnen hun groep. Vanaf 1 februari 2013 maakte hij geen deel meer uit van de Raad van Bestuur.
Wanneer stuurt u de algemene maatregel van bestuur over de normering van interim--bestuurders naar de Kamer? Kunt u de Kamer garanderen dat deze amvb zo snel als mogelijk naar de Kamer zal worden gezonden? Deelt u de mening dat voorbeelden als deze tot grote haast met deze amvb noodzaken?
De desbetreffende algemene maatregel van bestuur wordt thans voorbereid en zal volgens de planning in medio 2015 in ontwerp kunnen worden vastgesteld. Daarover zal ik dan ook de Kamer informeren. In de onderhavige casus gaat het evenwel niet om een interim-bestuurder maar om een gewezen topfunctionaris.
Valt betreffende zorgbestuurder onder het overgangsrecht uit de WNT?
Zoals gezegd, golden in 2013 in de zorg nog geen gestaffelde normen maar alleen de algemene wettelijke bezoldigingsnorm. Deze WNT-norm is door betrokkene in 2013 niet overschreden. Dus is er ook geen sprake van overgangsrecht. Overigens gold die normering alleen voor de maand januari 2013 waarin hij nog als bestuurder werkzaam was.
Is het met een beroep op het overgangsrecht toegestaan om bestuurders uit te betalen terwijl daar geen feitelijke werkzaamheden tegenover staan?
Voor zover er vóór inwerkingtreding van de WNT afspraken zijn gemaakt over de wijze van beëindiging van een dienstverband van een bestuurder is dit op grond van het overgangsrecht toegestaan. In deze casus is er evenwel geen sprake van de beëindiging van een dienstverband maar van een andere functievervulling.
Zijn er juridische mogelijkheden om (een deel van) dit bedrag terug te vorderen van bestuurder in kwestie? Zo ja, bent u bereid deze ten volle te benutten?
Volgens de gegevens van het Ministerie van VWS is in dit geval geen sprake van een overtreding van de WNT. Dus is er ook geen sprake van een juridische titel voor een terugvordering van betaalde bedragen.
Welk salaris ontving deze bestuurder (tot op heden) in 2014?
Dat moet blijken uit het jaarverslag 2014. Dat moet uiterlijk in juli 2015 worden aangeleverd.
Het bericht dat Polen drie spookvliegvelden heeft laten bouwen met subsidie van de EU |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Polen drie nauwelijks gebruikte vliegvelden heeft laten bouwen met subsidie van de EU?1
Ja.
Klopt het dat Polen ruim 100 miljoen euro subsidie heeft ontvangen voor de bouw van deze vliegvelden? Zo ja, kunt u toelichten uit welke fondsen deze subsidie afkomstig is, en kunt u daar een tijdlijn bij geven?
Reuters noemt een bedrag van 125 miljoen euro voor tenminste drie vliegvelden. Voor de in het artikel genoemde vliegvelden kan ik u melden dat de gelden verstrekt zijn in de periode 2007–2013. Het gaat om een bijdrage aan uitbreiding van de luchthaven van Lodz van circa 18.082.000 euro via het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling. Daarnaast gaat het om een bijdrage aan uitbreiding van de regionale luchthaven van Lublin ter waarde van 30.000.000 euro tevens via het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling. Tot slot gaat het om een bijdrage voor uitbreiding en modernisering van luchthaven infrastructuur te Rzeszow van 9.481.000 euro uit het Cohesiefonds. Ook werd uit ditzelfde fonds subsidie gegeven voor aanleg van een nieuwe passagiersterminal te Rzeszow van 8.590.000 Euro.
In totaal komt dit tot een bedrag van 66.153.000 euro voor de genoemde vliegvelden.2 De Europese bijdragen bedroegen in de regel 25% tot 30% van de totale investering, de rest van de investering is gedaan met Poolse publieke middelen.
Kunt u aangeven wat volgens u de oorzaak is van het mislukken van deze projecten?
Een oordeel over het al dan niet slagen van individuele projecten hangt mede af van de doelstellingen waarvoor deze van Europese middelen zijn voorzien. Ik laat een dergelijke beoordeling op projectniveau aan de verantwoordelijke Europese instellingen over.
Ik verwijs u voor een onafhankelijke en meer algemene analyse naar het rapport over EU financiering van vliegvelden van de Europese Rekenkamer dat 16 december jl. verscheen. Hierin wordt verstrekking van Europese gelden aan vliegvelden in de periode 2000–2013 geëvalueerd aan de hand van een selectie van 20 vliegvelden. Ook twee Poolse vliegvelden zijn meegenomen, waaronder het door Reuters genoemde vliegveld te Rzeszow. De Europese Rekenkamer is kritisch over de geselecteerde vliegvelden en stelt onder meer dat te veel vliegvelden te dicht bij elkaar zijn gebouwd en er vaak sprake is van overcapaciteit.
Wat zijn de gevolgen van de bouw van de drie spookvliegvelden voor het uitkeren van de EU-subsidiegelden aan Polen voor de komende zeven jaar?
Wanneer zou blijken dat de vliegvelden niet volgens de destijds geldende regels voor Europese financiering zijn voorzien, dan zou dit aanleiding kunnen zijn tot maatregelen tegen de bij het project betrokken partijen. Hier zijn mij vooralsnog geen aanwijzingen voor bekend. Gevolgen voor de subsidieverlening aan Polen in de komende 7 jaar zijn niet aan de orde.
Hoe oordeelt u de volgende uitspraak van een voormalig ambtenaar van het Poolse Ministerie van Vervoer met betrekking tot de lokale overheden in Polen, die verantwoordelijk waren voor de planning van de bouw van de vliegvelden: «The local governments decided, «I’m a prince in my domain, the government doesn’t tell me what I’m supposed to do, we do what we want.»»? Welke consequenties zouden volgens u op Europees niveau aan deze uitspraak verbonden moeten worden?
Ik beschouw dit als een uitspraak van een Poolse burger.
Doen zich vergelijkbare situatie voor in andere landen dan Polen? Zo ja, welke?
Ik verwijs naar het genoemde rapport van de Europese Rekenkamer d.d. 16 december 2014 waarin vergelijkbare situaties worden beschreven.
Deelt u de mening dat deze vorm van rondpompen van geld, zeker gezien de niet-rendabele besteding, zeer onwenselijk is?
Ondoelmatige besteding van Europese gelden aan vliegvelden is onwenselijk.
Welke lessen kan de Europese Commissie volgens u trekken uit de subsidiëring van de spookvliegvelden?
De Europese Rekenkamer beveelt aan dat de Commissie in de periode 2014–2020 enkel EU gelden verschaft aan vliegvelden die financieel levensvatbaar zijn en waarvoor de investeringsbehoeften zorgvuldig zijn beoordeeld en bewezen. Bovendien zouden de lidstaten coherente regionale, nationale en grensoverschrijdende plannen moeten hebben voor het ontwikkelen van vliegvelden om overcapaciteit, duplicatie en ongecoördineerde investeringen te voorkomen.
In reactie geeft de Commissie onder meer aan dat voor de periode 2014–2020 al voor een significant andere aanpak wordt gekozen. De focus ligt op vliegvelden die onderdeel zijn van het kernnet van het trans-europese vervoernetwerk (TEN-T). Daarnaast vereist de nieuwe cohesieverordening 2014–2020 dat financiering nu onderbouwd is met transportplannen op regionaal en nationaal niveau, met een strategie per transportsector en een levensvatbare pijplijn van projecten die onder deze plannen vallen. Voor wat betreft grotere projecten die individueel door de Europese Commissie worden beoordeeld, zijn de kwaliteitseisen en toetsing aangescherpt.
Met deze maatregelen is de EU op de goede weg. Verbetering van processen om ondoelmatige besteding te voorkomen door best practices en evaluaties, zoals die van de Europese Rekenkamer, is een continu proces.
Bent u bereid om er bij de Commissie op aan te dringen dat de besteding van EU-gelden beter gemonitord wordt?
Goede monitoring en transparante verantwoording van de besteding van EU-gelden is voor Nederland een permanent aandachtspunt, zoals recent verwoord door de Minister van Financiën in zijn brief aan uw Kamer over het jaarverslag van de Europese Rekenkamer (Kamerstuk 24 202, nr. 30, vergaderjaar 2014–2015).
De in dit geval verstrekte gelden vallen onder het cohesiebeleid. Ook specifiek binnen dit beleidsterrein zet Nederland zich, zoals door de Staatssecretaris van Economische Zaken aan uw Kamer is meegedeeld (Kamerstuk 21 501-08, nr. 493), in voor resultaatgerichte en goed verantwoorde besteding van deze middelen. Mede dankzij de Nederlandse inzet is de cohesieverordening voor de periode 2014–2020 op dit punt aangescherpt. Nederland zal deze inzet voortzetten.
Mogelijke vertraging rondom de inwerkingtreding van de nieuwe Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Verlaging topinkomens uitgesteld»?1
De schriftelijke vragen van het lid Kerstens (PvdA), vraagnummer 2014Z23009, zijn beantwoord middels de brief «Invoering Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT» (Kamerstuk 33 978, nr. 27)
Per wanneer verwacht u dat de nieuwe WNT in werking zal treden?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze voorkomt u dat bestuurders in de tussentijd hun salaris opplussen tot € 230.000 waarover vervolgens een overgangstraject van zeven jaren geldt? Deelt u de mening dat het uitstel dat de Eerste Kamer nu veroorzaakt deze perverse prikkel tot opplussing van het salaris met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u in de WNT-rapportages over 2013, 2014 en 2015 inzicht geven in het aantal bestuurders dat in deze jaren hun inkomen heeft verhoogd tot een bedrag tussen € 170.000 en € 230.000, zijnde het verschil tussen de nieuwe en de oude norm? Kunt u daarbij specifiek aandacht besteden aan die bestuurders die tussen oktober 2014 en de datum van aanname van de wet in de Eerste Kamer een salarisverhoging hebben ontvangen, inclusief de redenen van de salarisverhoging?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat bestuurders die deze situatie gebruiken, en daarmee misbruiken voor eigen gewin, niet thuishoren in de (semi-)publieke sector, aangezien dit gedrag van een moraal blijk geeft die niet past bij hun maatschappelijke taak? Zo ja, bent u bereid deze bestuurders individueel hierop aan te spreken en de Kamer over de uitkomsten van die gesprekken zo spoedig mogelijk te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Beschikt u over juridische mogelijkheden om het zogenaamde opplussen te voorkomen? Zo ja, deelt u de mening dat alle juridische mogelijkheden om opplussen te voorkomen moeten worden benut?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid desnoods spoedig met nieuwe afzonderlijke wet- of regelgeving te komen, waaronder een ministeriële regeling, waarmee opplussen vanaf een bepaalde datum kan worden voorkomen, of indien mogelijk (achteraf) ongedaan kan worden gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
De invordering van belasting- en toeslagschulden door de Belastingdienst |
|
Sadet Karabulut , Carola Schouten (CU), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Belastingdienst maakt het niet makkelijker voor lage inkomens»1 en het rapport «Belastingdienst, een bron van armoede»?2
Ja.
Deelt u de conclusie van het rapport «Belastingdienst, een bron van armoede?» dat de Belastingdienst bij het terugvorderen van toeslagen geen rekening houdt met persoonlijke situaties en de beslagvrije voet, met als gevolg dat mensen dieper in de schulden raken? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst kan bij het terugvorderen van toeslagen niet in alle gevallen vooraf rekening houden met de persoonlijke situatie van mensen. Dat is een terechte constatering. Dit komt omdat de Belastingdienst niet over de daarvoor benodigde informatie beschikt. Ook de complexiteit van de beslagvrije voet en de massaliteit van de processen spelen daarbij een rol. Om te voorkomen dat mensen in de problemen komen, wordt de belanghebbende op verschillende momenten in het proces geïnformeerd over zijn rechten. Om die rechten te effectueren, moet hij wel zelf in actie komen. Ik zal dat hierna toelichten.
In het geval een toeslagvoorschot geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald, biedt de Belastingdienst standaard een betalingsregeling aan van vierentwintig maanden. Bij dit aanbod wordt vermeld dat in het geval belanghebbende niet in staat is de voorgestelde betalingsregeling na te komen, hij een persoonlijke betalingsregeling (maatwerkregeling) kan aanvragen. Deze laatste betalingsregeling gaat uit van de individuele betalingscapaciteit van betrokkene. Bij de berekening van de betalingscapaciteit, speelt de beslagvrije voet een voorname rol.
Ook voor de groep van wie toeslagvoorschotten worden teruggevorderd en die in eerste instantie geen enkele actie onderneemt (niet betaalt, geen gebruik maakt van de standaard aangeboden betalingsregeling noch van de mogelijkheid een persoonlijke betalingsregeling aan te vragen), houdt de Belastingdienst zowel in het geval van verrekening als bij de overheidsvordering rekening met de beslagvrije voet. Gelet op de complexiteit van de beslagvrije voet en op de schaal waarop de verrekening en de overheidsvordering door de Belastingdienst worden toegepast, is het in het algemeen niet mogelijk vóóraf vast te stellen of ten gevolge van de verrekening of van de overheidsvordering te weinig bestaansmiddelen overblijven om van te leven. Daarom is in de kennisgeving van verrekening of van de overheidsvordering informatie opgenomen over de relatie met de beslagvrije voet en over de mogelijkheden de verrekening of de overheidsvordering in voorkomend geval ongedaan te maken. De (dwang)verrekening vindt pas plaats nadat een aanmaning is verstuurd; bij een overheidsvordering geldt dat eerst een aanmaning en een dwangbevel moeten zijn verzonden. Wanneer eenmaal in hiervoor bedoelde zin is gereclameerd tegen een verrekening of een overheidsvordering, zal de Belastingdienst bij volgende verrekeningen en vorderingen rekening houden met de beslagvrije voet van betrokkene.
De Belastingdienst gaat er dus van uit dat degene die een te hoog voorschot heeft aangevraagd en vervolgens wordt geconfronteerd met terugvordering, op enig moment actie onderneemt om zich tegen de ongewenste gevolgen van verrekening en overheidsvordering te beschermen. Bij het aanbod tot het treffen van een betalingsregeling en bij de kennisgeving van verrekening of beslag wordt daarover gecommuniceerd met betrokkenen. In een overleg met de Landelijke Organisatie Sociaal Raadlieden dat in januari 2015 zal plaatsvinden, zal o.a. worden gesproken over manieren om de communicatie met de doelgroep te verbeteren.
Leidt het besluit van de Belastingdienst om bij alleenstaande ouders vorderingen niet meer te verrekenen met het kindgebonden budget ertoe dat ook bij andere ouders vorderingen niet meer worden verrekend met het kindgebonden budget? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat is niet het geval. De bedoelde maatregel heeft alleen betrekking op een groep alleenstaande ouders met een laag inkomen voor wie vanaf 2015 de zogenoemde alleenstaande ouderkop aan het kindgebonden budget wordt toegevoegd. In verband met wijziging van de beslagwetgeving per 1 januari 2015, is voor deze groep namelijk met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voorzienbaar dat door dwangverrekening de beslagvrije voet wordt aangetast. Daarnaast heeft deze groep alleenstaande ouders als gevolg van wetswijziging onvoldoende rekening kunnen houden met het gegeven dat de alleenstaande ouderkop mogelijk in de verrekening van toeslagschulden zal worden betrokken en met de inkomensterugval die daarvan het gevolg kan zijn. Het tegemoetkomen van deze groep is een uitwerking van het bestaande uitvoeringsbeleid waarin bij verrekening een beroep kan worden gedaan op de beslagvrije voet. Het betekent overigens niet dat deze groep alleenstaande ouders hun schulden niet meer hoeft te betalen; vorderingen zullen op een andere manier – dan door verrekening met het kindgebonden budget – worden geïncasseerd.
In andere gevallen ontbreekt een zuiver zicht op de relatie tussen voorschot en beslagvrije voet. In die gevallen worden belanghebbenden geïnformeerd over hun rechten als bedoeld in het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze gaat u de motie Schouten c.s. (Kamerstuk 24 515, nr. 284) om bij terugvorderingen van toeslagen de beslagvrije voet te respecteren concreet uitvoeren? Indien u dit nog niet kunt beantwoorden, wanneer kunt u hierover dan de Kamer alsnog informeren?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, houdt de Belastingdienst bij de terugvordering van toeslagen – en hetzelfde geldt ook voor belastingen – rekening met de individuele beslagvrije voet. Zoals in het antwoord toegelicht, wordt als uitgangspunt gehanteerd dat betrokkene daartoe op enig moment zèlf actie onderneemt. Wanneer de gelegenheid zich voordoet is de Belastingdienst binnen zijn mogelijkheden bereid groepen van toeslagvoorschotten af te schermen voor verrekening. De maatregel als bedoeld in vraag 3 is daarvan een voorbeeld. Maar ook in het geval van (minnelijke) schuldsanering, in het geval de beslagvrije voet eerder is vastgesteld en in het geval de Belastingdienst ten laste van betrokkene eerder een loonbeslag heeft gelegd, wordt (ongevraagd) afgezien van verrekening of overheidsvordering. Er bestaat thans geen uitzicht op een situatie waarin de Belastingdienst op basis van eigen informatie een verrekening zó uitvoert dat aantasting van de beslagvrije voet onder alle omstandigheden wordt voorkomen. Het blijft dus van belang dat betrokkene zelf tijdig actie onderneemt. De Belastingdienst spant zich maximaal in om conform de motie Schouten c.s. de beslagvrije voet te respecteren.
Bent u bereid om de in het rapport «Belastingdienst, een bron van armoede?» genoemde aanbevelingen op te volgen? Wilt u per aanbeveling uw gemaakte afweging inhoudelijk toelichten?
In januari 2015 vindt naar aanleiding van het genoemde rapport overleg plaats met de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden. De in het rapport opgenomen aanbevelingen zullen daarin onderwerp van gesprek zijn. Ik ben bereid u in de eerstvolgende halfjaarrapportage Belastingdienst te informeren over de uitkomsten van bedoeld overleg.
Inzage rulingpraktijken |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «België krijgt Luxemburgse belastingdeals, opgevraagd na LuxLeaks» dat is gepubliceerd op nrc.nl op 8 december 2014?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Belgische fiscus van Luxemburg alle belastingdeals krijgt die Luxemburg heeft gesloten met bedrijven en welgestelde families uit België?
Dit is een aangelegenheid tussen België en Luxemburg, waar ik inhoudelijk dus verder niet op in kan gaan. In algemene zin juich ik het uitwisselen van rulings van harte toe. Nederland heeft hier recent al initiatief voor genomen. Zoals in mijn brief van 1 december (Kamerstuk 25 087, nr. 80) is aangegeven, hoop ik dat meer landen dit initiatief volgen. Het uitwisselen van rulings door Luxemburg aan België zou daarin passen.
Heeft u alle belastingdeals die de Luxemburgse belastingautoriteit met Nederlandse bedrijven en welgestelde personen heeft gesloten, opgevraagd?
Op dit moment wordt uitgezocht of, en zo ja in welke gevallen, er Nederlands heffingsbelang is in relatie tot Luxemburgse rulings. In dit kader is er ook op ambtelijk niveau contact gezocht met Luxemburg. Indien blijkt dat er voldoende aanleiding is rulings op te vragen, dan ben ik hier vanzelfsprekend toe bereid.
Zo nee, waarom niet? Bent u daar alsnog toe bereid?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom heeft u besloten Duitsland inzicht te verstrekken in de Nederlandse rulingpraktijk? Waarom heeft Duitsland ons om inzicht gevraagd?2
Zoals ik in mijn brief van 1 december al heb aangekondigd, zal Nederland informatie over rulings uitwisselen met verdragspartners. Met dit initiatief legt Nederland een belangrijke basis voor verdere samenwerking tussen belastingdiensten. Duitsland heeft al aangegeven graag van dit aanbod gebruik te maken en kan op deze manier de fiscale positie van Duitse bedrijven beter beoordelen.
Wat vindt u van de kritiek van de Franse Minister van Financiën, Michel Sapin, dat de uitwisseling van gegevens over rulingpraktijken niet op bilaterale basis tussen lidstaten zou moeten worden geregeld, maar dat dit soort informatie publiek moet worden, of in ieder geval beschikbaar moet komen voor alle lidstaten?
In mijn brief van 1 december heb ik al aangeven dat Nederland informatie over rulings met verdragspartners zal uitwisselen en heb ik mijn hoop uitgesproken dat meer landen het Nederlandse voorbeeld zullen volgen. Het faciliteren van deze uitwisseling door de EU zou dus in lijn met deze oproep liggen. Het doel van uitwisselen van rulings is het verbeteren van fiscale controle door belastingdiensten. Deze informatie moet dus voor hen beschikbaar zijn. Daarbij moet er zorgvuldig worden omgegaan met de capaciteit van belastingdiensten, die dus niet moeten worden overspoeld met informatie die geen betrekking heeft op activiteiten in het desbetreffende land.
Ook moeten belangen van het belastingplichtigen in het oog worden gehouden. Nederland kent daarom een geheimhoudingsplicht in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Op grond van deze fiscale geheimhoudingsplicht moeten belastingplichtigen erop kunnen vertrouwen dat hetgeen zij aan de Belastingdienst hebben verstrekt niet openbaar wordt.
Bent u bereid om u er in Europees verband voor in te spannen dat informatie over rulingspraktijken publiek wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Getuigenissen van belastingambtenaren in rechtbanken |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wanneer heeft u kennisgenomen van de aangifte die het Hof Arnhem-Leeuwarden ingediend heeft tegen het Ministerie van Financiën?
Op 11 november heeft het Ministerie van Financiën van de Raad voor rechtspraak een vooraankondiging van de aangifte ontvangen. Op vrijdag 14 november is de aangifte in afschrift ontvangen en op maandag 17 november is de Staatssecretaris geïnformeerd.
Deelt u de mening dat dit een zeer ernstige zaak is en dat u hierover de Kamer zo spoedig mogelijk had moeten informeren, zeker gezien het feit dat de Belastingdienst wel uitgebreid in de pers op deze zaak reageerde?1
Er lopen vrijwel continu gerechtelijke procedures tussen de Belastingdienst en belastingplichtigen waarbij het de gewoonte is dat ik de Kamer niet per geval informeer. Ik beoordeel deze casus dan ook niet als een casus welke proactief had moeten worden gemeld. Nu de zaak in de openbaarheid is gebracht, ben ik uiteraard bereid om alle informatie waar mogelijk met uw Kamer te delen.
Bent u bereid een nadere toelichting te geven op deze zaak, aangezien u een actieve informatieplicht heeft en dit een zeer relevante zaak betreft?
Ik maak graag gebruik van deze en de eerdere Kamervragen ter zake van dit onderwerp van de leden Van Klaveren en Bontes om zo veel mogelijk openheid te verschaffen in deze kwestie.
Waarom is de Staat niet in beroep gegaan tegen het tussenvonnis om de naam van de tipgever openbaar te maken, terwijl het kabinet aan de Kamer schreef dat «de Belastingdienst zich ten doel stelt de identiteit van de tipgever zo lang mogelijk geheim te houden»?2
Tegen het tussenvonnis van de geheimhoudingskamer van de rechtbank staat geen hoger beroep open. Uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank in de fiscale hoofdzaak is hoger beroep mogelijk mits er een (financieel) belang is. Dat belang was er niet voor de inspecteur want in de fiscale procedure heeft de Belastingdienst gelijk gekregen.
Kunt u aangeven of u van mening bent dat belastingambtenaren op enige wijze verschoningsrecht hebben voor een rechtbank? Indien het antwoord ja is, kunt u daarvoor de wettelijke grondslag geven en de van toepassing zijnde jurisprudentie?
Ja. In artikel 165 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is geregeld dat zij die een wettelijke geheimhoudingsplicht hebben zich kunnen verschonen van hun verplichting om een getuigenis af te leggen. Deze bepaling is in artikel 8:33 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing verklaard op het getuigenverhoor door de bestuursrechter. Belastingdienstambtenaren hebben gelet op de zeer strikte geheimhoudingsplicht die is neergelegd in artikel 67 AWR het recht zich te beroepen op dit verschoningsrecht (vgl. HR 8 november 1991, NJ 1992,277 en Hof Leeuwarden 20 december 1995, NJ 1996, 646).
Wie bepaalt uiteindelijk of belastingambtenaren zich mogen beroepen op verschoningsrecht?
In belastingzaken is het aan de Hoge Raad om als hoogste rechterlijke instantie te bepalen of belastingambtenaren zich mogen beroepen op verschoningsrecht.
Welk beleid is er over het informeren en instrueren van belastingambtenaren die als getuige in de rechtbank moeten verschijnen? Kunt u het gepubliceerde beleid aan de Kamer doen toekomen?
Er is geen beleid over het informeren en instrueren van belastingambtenaren die als getuige in de rechtbank moeten verschijnen. Van geval tot geval wordt beoordeeld of en op welke wijze belastingambtenaren die als getuige moeten optreden, worden voorgelicht. Dit gebeurt in het algemeen door de Landsadvocaat of de Rijksadvocaat. Een belangrijk deel van de voorlichting aan belastingdienstmedewerkers die als getuigen moeten optreden gaat over de plicht van een getuige om een beroep te doen op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Mankeert er iets aan uw geheugen?» over het voorlopig getuigenverhoor van belastingambtenaren in de zaak van het faillissement van de firma Brutra?3
Ik ben bekend met een artikel in De Gelderlander van 21 november 2014 over bedoeld getuigenverhoor, maar dan onder de titel «Belastingambtenaren weten weinig meer over failliet verklaren Brutra»
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de rechter opmerkte dat een van de twee belastingambtenaren loog en dat de rechter een onderzoek naar meineed overweegt?
Voor zover mij bekend heeft de rechter-commissaris niet gesproken in termen van liegen en meineed. Wel heeft zij naar aanleiding van een geconstateerde discrepantie tussen de verklaringen van twee van de getuigen aangegeven dat ze overweegt de betreffende getuigen (of een van hen) op te roepen voor een nader verhoor.
Klopt het dat de rechter zich tijdens de zitting helder uitliet over de grote mate van geheugenverlies van de opgeroepen ambtenaren?
De rechter-commissaris heeft een van de getuigen vragen gesteld over zijn geheugen. Kwalificaties met betrekking tot het geheugen van de betreffende getuige zijn mij echter niet bekend.
Indien een burger of bedrijf een rechtszaak voert tegen de Belastingdienst, kan hij dan extra controles en onderzoeken verwachten of wordt hij net als ieder ander behandeld?
De controlestrategie van de Belastingdienst is gebaseerd op risicoselectie. Het enkele feit dat een rechtszaak tegen de Belastingdienst wordt gevoerd speelt daarbij geen rol.
Hoe vaak en in welke zaken zijn ambtenaren van de Belastingdienst onder ede gehoord in de afgelopen twee jaar?
Er zijn enkele duizenden fiscale procedures per jaar. Soms worden daarbij getuigen onder ede gehoord. De Belastingdienst houdt over het horen van getuigen geen bestuurlijke informatie bij. Wel kan meer in het algemeen worden opgemerkt dat ambtenaren in strafrechtelijke zaken, zowel bij de rechter-commissaris als ter zitting, regelmatig onder ede worden gehoord.
Op welke wijze zijn ambtenaren van de Belastingdienst, die onder ede gehoord zouden worden (in een zaak of bij een voorlopig getuigenverhoor) geïnformeerd en/of geïnstrueerd door de leiding van de Belastingdienst en/of de landsadvocaat?
Het is gebruikelijk dat in gevallen waarin een ambtenaar als getuige moet worden gehoord, de ambtenaar wordt voorgelicht over de gang van zaken tijdens een getuigenverhoor, over de geheimhoudingsplicht die op hem rust, over de bevoegdheid van een getuige om op die geheimhoudingsplicht een beroep te doen en de (on)mogelijkheden om dit in voorkomend geval te doen.
Zijn belastingambtenaren altijd volledig vrij om volledig mee te werken, complete openheid te betrachten wanneer zij als getuigen voor een rechtbank spreken en worden zij ook aangemoedigd dat te doen?
Belastingambtenaren moeten zich houden aan de op hen rustende geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Verder kunnen nog van toepassing zijn de geheimhoudingsplicht uit de Invorderingswet, de Algemene wet bestuursrecht en de Ambtenarenwet. Belastingambtenaren zijn dus zeker niet vrij om complete openheid te betrachten maar zijn gehouden zelf vraag voor vraag te beoordelen of hun geheimhoudingsplicht de beantwoording van de vraag in de weg staat. Daarom is het voor een ambtenaar bepaald geen sinecure om als getuige op te treden. Ook de rechter kan hen niet van de geheimhoudingsplicht ontheffen. Het is zelfs denkbaar dat de ambtenaar bij schending van de geheimhoudingsplicht wordt vervolgd.
Deelt u de mening dat juist een overheidsdienst als de Belastingdienst, die miljoenen mensen en bedrijven houdt aan een nauwgezette uitvoering van de wet, zich zelf aan de letter en de geest van de wet moet houden en zich voorbeeldig dient op te stellen in gerechtelijke procedures?
Elke overheidsdienst moet zich aan wet, jurisprudentie en beleid houden en dient zich voorbeeldig op te stellen in gerechtelijke procedures. Dat doen wij dus ook.
Wachtgeld voor de voorzitter van de Europese Raad |
|
Harry van Bommel , Gert-Jan Segers (CU), Elbert Dijkgraaf (SGP), Marianne Thieme (PvdD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de voorzitter van de Europese Raad de komende drie jaar een soort wachtgeld ontvangt, dat veel hoger ligt dan zijn pensioen als voorzitter van de Raad, dat na het wachtgeld ingaat, maar dat hij ondertussen wel gewoon zijn reguliere pensioenen uit België kan ontvangen? Klopt het verder dat hij de pensioengerechtigde leeftijd al bereikt heeft?
Ja, ik heb kennisgenomen van de wachtgeldregeling waar de voormalig voorzitter van de Europese Raad recht op heeft en het samenvallen hiervan met zijn reguliere pensioen uit België. Het klopt dat dhr. Van Rompuy, die dit jaar 67 is geworden, de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
Deelt u de mening dat het beter zou zijn dat een aftredend politicus in de EU, die de pensioengerechtigde leeftijd al bereikt heeft, geen recht meer heeft op wachtgeld, net als in Nederland?
De huidige wachtgeldregeling in de EU is vastgelegd in Verordening 422/67/EEG. Deze verordening, die in 2012 voor het laatst is gewijzigd, bepaalt dat het Europees wachtgeld maximaal drie jaar wordt uitgekeerd, ongeacht de leeftijd van de vertrekkend politiek ambtsdrager. Ook het percentage pensioenopbouw is hierin opgenomen. Het Europees pensioen gaat in na afloop van de wachtgeldperiode. De regeling bevat geen sollicitatieplicht voor politieke ambtsdragers in de EU die wachtgeld ontvangen.
In deze aspecten verschilt de Europese regeling met de Nederlandse wachtgeldregeling. Ik deel de mening van de leden die deze vragen hebben gesteld dat de EU-regeling op een aantal punten gemoderniseerd zou moeten worden. Daarbij merk ik op dat daar waar in Nederland wachtgeld- en pensioenregelingen voor politieke ambtsdragers de afgelopen jaren sterk versoberd zijn, in andere lidstaten in mindere mate sprake is van een dergelijke versobering. Voor aanpassing van de EU-wachtgeldregeling dient de genoemde verordening te worden gewijzigd. De Raad is bevoegd hiertoe zelf het initiatief te nemen en besluit met gekwalificeerde meerderheid.
Nederland is bereid te bekijken of modernisering en versobering van de huidige regeling voor politieke ambtsdragers in de EU mogelijk is, welke aanpassingen daarbij realistisch zijn en of hiervoor voldoende draagvlak bestaat bij andere lidstaten. De hierboven genoemde elementen zullen daarbij worden meegenomen.
Klopt het dat er geen sollicitatieplicht geldt voor politici in de EU die wachtgeld ontvangen? Wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een pensioenopbouw van 4,275% per jaar van het basissalaris voor bijvoorbeeld commissarissen excessief is en dat 1,875% voor inkomen tot € 100.000 zoals in Nederland of 1,8% van het salaris (de regeling voor Europese ambtenaren) veel normaler zou zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om een pakket realistische versoberingen van de arbeidsvoorwaarden voor Europese ambtsdragers op te stellen, die te delen met de Kamer en voor te leggen aan de Europese raad en de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 2.
De aangifte tegen het ministerie van Financiën |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gerechtshof eist vervolging Ministerie van Financiën»?1
Ja.
Klopt het dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aangifte heeft gedaan tegen uw ministerie?
Bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden loopt een procedure in hoger beroep in een zaak van een zwartspaarder. Het gaat hier om de beslissing van de Rechtbank Gelderland om opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting in stand te laten.
Op 11 november 2014 is op grond van een daartoe strekkend verzoek van kant van de zwartspaarder, door de president van het gerechtshof strafrechtelijke aangifte gedaan. Het betreft hier de verdenking van het misdrijf van het beïnvloeden van getuigen gepleegd door (medewerkers en/of hulppersonen van) het Ministerie van Financiën.
De aangifte is door de Directeur-Generaal Belastingdienst aanleiding geweest om ook zijn visie in een brief neer te leggen en onder de aandacht te brengen bij het arrondissementsparket.
Wat klopt er van de berichtgeving dat het Ministerie van Financiën tijdens een slepende rechtszaak de instructie heeft gegeven aan twee getuigen om in de rechtszaal niet de waarheid te spreken?
Het gaat in deze zaak niet om het niet de waarheid spreken, maar om de vraag of een beroep op de fiscale geheimhoudingsplicht moet worden gedaan. In de berichtgeving wordt gerefereerd aan een uitspraak van de Landsadvocaat. Deze doelde met deze opmerking op de beleidslijn om de identiteit van de tipgever zo lang mogelijk geheim te houden. Deze beleidslijn is ook met uw Kamer gedeeld. Ik wijs in dit verband op de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 13 februari 2012 in antwoord op een vraag van het lid Omtzigt (Kamerstuk 31 066, nr. 119). De beleidslijn houdt in dat de Belastingdienst zich ten doel stelt de identiteit van de tipgever zo lang mogelijk (eventueel tot in hoogste instantie) geheim te houden, niet alleen voor zijn eigen veiligheid maar ook om mogelijk toekomstige tipgevers niet af te schrikken. Deze beleidslijn is bij alle bij dit dossier betrokken medewerkers van de Belastingdienst bekend en dus ook bij de getuigen. Het lag volstrekt voor de hand dat de getuigen zich op hun verschoningsrecht zouden beroepen. De getuige heeft deze beleidslijn benoemd als instructie.
Over welke afstemming, belangen en niveaus sprak de landsadvocaat tijdens de zitting namens de Belastingdienst, toen hij stelde: «Er spelen hier andere belangen en er heeft op hoge niveaus afstemming plaatsgevonden»?
Zie antwoord vraag 3.
Welke percentages en totale bedragen heeft de anonieme tipgever tot nu toe ontvangen en wat is de exacte afspraak die hierover blijkbaar is gemaakt?
In een brief aan de Kamer van 2 februari 2010 (Kamerstuk 31 066, nr. 85) heeft mijn voorganger de contouren geschetst van de wijze waarop sinds 1985 is omgegaan met situaties waarin burgers tegen betaling informatie aan de Belastingdienst beschikbaar willen stellen. In deze brief beziet de Staatssecretaris vervolgens of deze contouren, mede in het licht van de overeenkomst met de tipgever, nog bijstelling of aanvulling behoeven. De Staatssecretaris komt tot de conclusie dat dit niet nodig is. De hieronder geschetste hoofdlijnen bieden zodoende nog steeds een toereikend kader om in alle gevallen een zorgvuldige en evenwichtige individuele afweging te kunnen maken.
Het handelen van de Belastingdienst en de FIOD wordt bepaald en beperkt door het hierna genoemd kader, welke voortvloeit uit de reeds bestaande tipgeldregeling van 1985:
Het moet gaan om een aanzienlijk fiscaal belang;
de Belastingdienst moet zich ervan vergewissen dat het gaat om betrouwbare informatie;
in alle gevallen moet een inschatting worden gemaakt van mogelijke aan de tip verbonden risico’s voor de tipgever en de betrokken ambtenaren;
tipgeld wordt pas uitbetaald als en naar gelang de extra opbrengst in de schatkist is gevloeid;
concessies in de heffing-, invordering- en boetesfeer worden niet gedaan;
in geen enkel geval wordt strafrechtelijke immuniteit verleend;
met betrekking tot het uitloven van tipgelden wordt een zeer terughoudend beleid gevoerd.
Als een tip binnenkomt, wordt een afweging gemaakt op basis van de bovenstaande criteria en wordt de beslissing over het al dan niet maken van afspraken met een tipgever uiteindelijk door de Staatssecretaris genomen of, namens hem, door de Directeur-generaal Belastingdienst.
De exacte afspraak (waaronder de percentages) die met deze tipgever over zijn vergoeding zijn gemaakt valt onder de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en kan ik niet openbaar maken.
Kunt u aangeven waarom er door het ministerie geen gehoor wordt gegeven aan de uitspraak van de rechtbank dat de «anonieme tipgever» bekend moet worden gemaakt?
De kosten van beleggingsfondsen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Beleggingskosten blijven ondoorzichtig»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat een fondsbeheerder een vergoeding krijgt van het fonds waarin deze beheerder belegt voor zijn klanten? Vindt u ook dat dit een perverse prikkel met zich meebrengt? Is de verleiding dan niet groot om als fondsbeheerder te beleggen in een fonds dat goed voor de beheerder zorgt, in plaats van voor de klant?
Sinds 1 januari 2014 geldt het provisieverbod voor beleggingsondernemingen. Dit verbod heeft als doel de belegger te beschermen tegen de prikkels die van provisies uitgaan en ertoe kunnen leiden dat beleggingsondernemingen niet in het belang van de klant handelen, bijvoorbeeld om het product met de hoogste provisie te adviseren aan de klant. Op basis van het provisieverbod mag een beleggingsonderneming niet langer een (distributie)vergoeding ontvangen van een beheerder van een beleggingsfonds voor de aan- of verkoop van of advies over dat fonds aan de klant. Het provisieverbod ziet dus op vergoedingen die een beleggingsonderneming als tussenpersoon ontvangt van fondsbeheerders en niet op de vergoedingen die een fondsbeheerder voor het beheren van het fonds zelf rekent. Deze laatste (beheer)vergoeding wordt vrijwel altijd in mindering gebracht op het beleggingsrendement van het fonds, in plaats van direct in rekening gebracht bij de belegger. Dit is in Nederland en de rest van de wereld een algemeen gebruikelijke praktijk bij beleggingsfondsen. Het artikel in de Volkskrant waar aan wordt gerefereerd, gaat dus niet zozeer over omzeilen van het provisieverbod, maar waarschuwt de belegger voor hoge beleggingskosten in bepaalde beleggingsconstructies van fondsen. Als het fonds belegt in een ander fonds, kan sprake zijn van een dubbele beheervergoeding. Het artikel waarschuwt dat deze stapeling van kosten tot lagere rendementen voor beleggers kan leiden. Of hiervan sprake is, kan een belegger zien in de verplichte documentatie die een beleggingsfonds beschikbaar moet hebben op basis van (Europese) wet- en regelgeving.
Wat vindt u van de situatie die wordt beschreven in het artikel, waarbij het verbod op de distributievergoeding wordt omzeild door fondsen te stapelen? Bent u bereid maatregelen te nemen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat de kosten die fondsen hanteren voldoende inzichtelijk zijn voor klanten? Hoe zou de inzichtelijkheid van kosten verbeterd kunnen worden?
Informatie over kosten van beleggen kunnen mijns inziens vollediger en inzichtelijker. Dit geldt zowel voor beleggen in fondsen als voor beleggen in aandelen, obligaties of andere financiële instrumenten. Voor Nederland geldt dat de banken hebben afgesproken dat zij per 1 januari 2015 inzicht in de kosten zullen geven aan beleggers aan de hand van een vergelijkende kostenmaatstaf voorafgaand aan hun dienstverlening. De vergelijkende kostenmaatstaf is een optelsom van de eigen kosten voor de beleggingsdienstverlening en de geschatte kosten voor het financieel product (bijvoorbeeld een beleggingsfonds) die nu al op grond van Europese richtlijnen transparant moet worden gemaakt. Nederland loopt daarmee vooruit op Europese regelgeving, die informatieverstrekking over de kosten van beleggen verbetert. Het gaat dan om MiFID II2 (voor beleggings-ondernemingen) die op 1 juli 2016 dient te zijn geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving en PRIIPS3 (voor verpakte retailbeleggingsproducten) die van toepassing is vanaf 31 december 2016. Deze Europese regelgeving zal de huidige informatie-eisen ten aanzien van de kosten van financiële producten verbeteren. Deze regelgeving zorgt ervoor dat de belegger voorafgaand aan de dienstverlening alle informatie over kosten ontvangt en dat deze kosten op inzichtelijke wijze worden weergegeven. Beleggers worden daardoor beter in staat gesteld om de kosten te vergelijken. In Europees verband zal ik pleiten voor een praktisch werkbare vergelijkende kostenmaatstaf zodat ook beheerders van beleggingsfondsen aan de hand van een vergelijkende kostenmaatstaf meer inzicht moeten geven in de kosten van het beleggingsfonds.
Wordt het verbod op de distributievergoeding voorts omzeild door hogere transactiekosten in rekening te brengen? Wat vindt u van de hoogte van de kosten die worden berekend door beleggingsfondsen, bijvoorbeeld van de in het artikel genoemde 2,3% van AA MMF World Equities? Staan deze kosten in realistische verhouding tot de activiteiten die de fondsmanager verricht voor zijn klanten?
Als gevolg van het provisieverbod voor beleggingondernemingen betaalt de belegger voortaan zelf direct voor de dienstverlening die hij ontvangt. Doordat de beleggingsonderneming alleen een vergoeding ontvangt van de klant, verdwijnt het risico dat de beleggingsonderneming vanwege de provisie niet in het belang van de klant handelt. Dat de kosten die direct bij de belegger in rekening worden gebracht (relatief) hoog zijn, betekent mijn inziens niet direct dat het provisieverbod wordt omzeild. Uiteraard moet de belegger duidelijk geïnformeerd worden over de hoogte van de kosten van de dienstverlening en het product voordat hij zijn beleggingsbeslissing neemt. De belegger kan dan zelf bepalen of de kosten te hoog zijn of niet. De toekomstige Europese wet – en regelgeving is leidend bij het bepalen welke kosten de beleggingsonderneming en de aanbieder van het product inzichtelijk moet maken. Zoals ik hierboven heb aangegeven zijn er momenteel diverse initiatieven om informatie over kosten van beleggen vollediger en inzichtelijker te maken.
De salarissen van bestuurders van woningcorporaties |
|
John Kerstens (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het onderzoek van FNV Woondiensten over de salarissen van corporatiebestuurders?1
Wij hebben kennis genomen van het bericht hierover op de website van de FNV.
Is het waar dat in 2013 ongeveer driekwart van de corporatiebestuurders meer verdiende dan de norm zoals die is vastgelegd in de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014? Hoeveel van deze bestuurders verdienen – naar uw verwachting – ook in 2014 meer dan de in de regeling vastgestelde norm? Is het waar dat de salarissen van ongeveer de helft van de corporatiebestuurders in 2013 zijn gestegen ten opzichte van 2012? Deelt u de mening dat dit absurd en onwerkelijk is, zeker in het licht van de vele misstanden in deze sector in de voorbije jaren?
Op basis van de WNT moeten woningcorporaties jaarlijks bezoldigingsgegevens aan de Minister voor Wonen en Rijksdienst melden. Over 2013 behoefden corporaties nog niet aan te geven welk maximum voor hen in 2014 van toepassing zou zijn, omdat de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014 nog niet gold. Het jaaroverzicht 2013 van de Minister voor Wonen en Rijksdienst bevat daarom alleen een gecontroleerd overzicht van de overschrijdingen van het wettelijke maximum van € 228.599,- in 2013. 44 van de topfunctionarissen overschreden in 2013 deze norm op een totaal aantal van 728 topfunctionarissen (niet zijnde intern toezichthouders).
Aanleiding voor de invoering van de regeling voor woningcorporaties in 2014 was de constatering dat het beloningsniveau vaak fors is en niet passend te achten bij het maatschappelijke karakter van de woningcorporaties. Daarbij vielen niet alleen de excessieve beloningen bij diverse grotere woningcorporaties op, maar vooral ook de soms relatief erg hoge beloningen bij kleinere woningcorporaties. Gezien het doel van de regeling, het verlagen van de bezoldiging naar een niveau dat passend is bij de aard van de instelling en de zwaarte van de functie, zal naar verwachting volgend jaar dan ook uit de verantwoording blijken dat een fors aantal bestuurders de gedifferentieerde bezoldigingsnorm voor 2014 overschrijdt.
Waar het de salarisontwikkeling betreft, zijn de mij ter beschikking staande gegevens voor 2012, zoals die u vorig jaar vertrouwelijk zijn verstrekt, niet vergelijkbaar met de gegevens die voor 2013 op basis van de WNT door de corporaties zijn geleverd. Dit wordt onder meer veroorzaakt door in- en uitstroom van bestuurders, fusies, de aanpassing van het bezoldigingsbegrip en door de toevoeging van topfunctionarissen die geen bestuurders zijn. Over de ontwikkeling van salarissen bij alle corporatiebestuurders kunnen wij dan ook geen betrouwbare uitspraak doen.
Wat betreft de bestuursleden van Aedes, die ook door FNV bouw zijn onderzocht, is bij een aantal sprake van een daling van de bezoldiging en bij een aantal van een stijging. Salarisstijgingen in 2013 tot aan het in 2013 geldende bezoldigingsmaximum waren toegestaan. Ook salarisstijgingen die boven dit maximum uitgaan maar waarop het overgangsrecht van toepassing is, zijn niet onrechtmatig. Het stelt mij niettemin teleur dat niet alle Aedes-bestuursleden, voor zover zij weten dat zij de normen in 2014 gaan overschrijden, vrijwillig hebben afgezien van een salarisstijging.
Kunt u de Kamer inzicht verschaffen in het effect van het buiten toepassing verklaren van de ministeriële regeling voor 2013 op de salarissen van corporatiebestuurders? Zo ja, wat is uw opvatting over dit effect? Zo nee, waarom niet?
Het directe effect van het buiten toepassing verklaren van de ministeriële regeling in 2013 is dat de bezoldiging van nieuwe bestuurders in 2013 alleen gebonden was aan het toen geldende algemeen wettelijk maximum van € 228.599,- Een deel van de corporaties heeft bij nieuwe benoemingen afspraken gemaakt die passen binnen de buiten toepassing verklaarde regeling voor 2013. Een deel heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om rechtmatig een hogere bezoldiging af te spreken dan onder de buiten toepassing verklaarde regeling toegestaan zou zijn. Voor zover dit gaat om fors hogere bedragen betreuren wij dat, maar de Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft geen wettelijke mogelijkheden om daar tegen op te treden.
Was het in 2013 voor corporatiebestuurders mogelijk hun salaris op te plussen tot het niveau van de destijds geldige WNT-norm (toen nog 130% ministerssalaris)? Zo ja, kunt u ingaan op het overgangsrecht van corporatiebestuurders die in 2013 hun salaris hebben verhoogd? Hebben deze bestuurders tot en met 2017 op basis van overgangsrecht recht op hun opgehoogde salaris? Zo ja, zijn er mogelijkheden om het overgangsrecht voor deze bestuurders buiten werking te stellen of te bekorten aangezien zij volledig in strijd met de geest van de WNT hebben gehandeld? Bent u bereid deze mogelijkheden ten volle te benutten? 2
Corporaties kunnen met topfunctionarissen in 2013 salarisverhogingen overeen gekomen zijn tot het wettelijke bezoldigingsmaximum voor 2013. Deze bestuurders hebben inderdaad tot en met 2017 op basis van het overgangsrecht recht op dit opgehoogde salaris. Op basis van de door de instellingen geleverde data kan geen beeld worden verkregen van tussentijdse wijziging van afspraken. Mij zijn overigens ook anderszins geen gevallen bekend waarbij in 2013 bestaande afspraken zijn gewijzigd om de bezoldiging te verhogen.
Aan overgangsrecht kan niet worden getornd. Onze democratische rechtsstaat, vereist nu eenmaal dat bestaande afspraken enige tijd moeten worden gerespecteerd. Dat neemt niet weg dat als betrokkenen uit eigener beweging eerder vrijwillig tot matiging overgaan en dus sneller aan de norm voldoen, wij dat zeer toejuichen.
Indien u geen inzicht heeft in de salarisontwikkeling van de door FNV Bouw onderzochte bestuurders, bent u in dat geval bereid van de expliciet genoemde voorbeelden na te gaan hoe de salarissen van deze bestuurders zich in 2012 en 2013 ontwikkeld hebben? Deelt u de mening dat vertegenwoordigers van de koepelvereniging van woningbouwcorporaties, op het gebied van beloningen, persoonlijk het juiste voorbeeld dienen te geven richting hun collega-bestuurders in de sector?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van FNV Bouw dat het – hoewel dit primair aan sociale partners is – wenselijk is dat salarissen van (corporatie-)bestuurders onder dezelfde cao komen te vallen als van andere werknemers in de sector? Deelt u de mening dat hierdoor de salarissen en de salarisontwikkeling transparanter worden en meer in de pas zullen lopen met de in sector betaalde beloningen?
Voor de antwoorden op deze vragen wordt verwezen naar de brief van 17 december 2014 aan de Tweede Kamer in reactie op de motie Karabulut over het onder de cao laten vallen van de topsalarissen van woningcorporatiedirecteuren.3
Hoe beoordeelt u de hoogte van de salarissen van corporatiebestuurders in relatie tot de vastgelopen cao-onderhandelingen en de voorbeeldfunctie die bestuurders jegens hun personeel hebben?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u de hoogte van de salarissen van corporatiebestuurders in relatie tot de resultaten van de parlementaire enquête woningbouwcorporaties? Deelt u de mening dat het aantal salarisverhogingen en (WNT-)normoverschrijdingen de juistheid van de conclusies van de enquêtecommissie onderstrepen en laten zien dat er nog steeds veel mis is met de cultuur in deze sector? Welke maatregelen neemt u om de cultuur, onder bestuurders in deze sector, te veranderen?
Met de in 2014 ingevoerde regeling voor woningcorporaties worden de salarissen van corporatiebestuurders genormeerd en afgebouwd tot een passend niveau. De regeling kan op draagvlak rekenen bij bestuurders en toezichthouders in de corporatiesector. In 2013 hebben een aantal bestuurders vrijwillig afgezien van verhoging van de bezoldiging. Het zou goed zijn als dit voorbeeld gevolgd werd door andere bestuurders wiens bezoldiging op termijn afgebouwd dient te worden. In de beleidsregels toepassing WNT 2014 is nog eens expliciet aangegeven dat het vrijwillig niet toepassen van de verhoging niet leidt tot het volledig vervallen van het recht op de overgangsperiode ingevolge de WNT.
Is het waar dat corporatiebestuurders na 1 januari 2013 bonussen hebben ontvangen, zoals FNV-bestuurder Vos beweert?2 Zo ja, binnen welke termijn gaat u deze bonussen, die, indien betaalt na 01-01-2013, op grond van de WNT onwettig zijn, terugvorderen?
Alle woningcorporaties leggen jaarlijks verantwoording af op basis van de WNT. Deze verantwoording wordt gecontroleerd door accountants. Waar sprake is van onrechtmatigheden worden door de toezichthouder handhavingsmaatregelen genomen. Mij heeft geen informatie bereikt waaruit blijkt dat er sprake is van onrechtmatige bonussen. De oordeelsbrieven van de toezichthouder zijn openbaar en zijn te vinden op de website van de Inspectie Leefomgeving en Transport.
Het bericht 'Eerste stap naar vergunning voor gokbedrijven' |
|
Nine Kooiman , Gert-Jan Segers (CU), Peter Oskam (CDA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Eerste stap naar vergunning voor gokbedrijven»?1
Ja
Wat is de grondslag van de peiling naar interesse in vergunningen die door de Kansspelautoriteit (KSA) is gedaan?
Het bieden van deze mogelijkheid aan geïnteresseerden voor een vergunning is een zelfstandige beslissing van de kansspelautoriteit geweest. Ik heb hiertoe geen opdracht gegeven. De kansspelautoriteit heeft mij te kennen gegeven deze stap noodzakelijk te achten om zich voor te kunnen bereiden op de eventuele regulering van kansspelen op afstand en de daarmee gepaard gaande vergunningverlening. Zo moet zij samenwerkingsovereenkomsten aangaan met buitenlandse toezichthouders. Hiermee is veel tijd gemoeid. Daarom is het wenselijk om zicht te krijgen op de landen van vestiging van potentiële aanbieders.
Heeft u opdracht gegeven tot deze peiling? Zo ja, waarom? Zo nee, waar komt dit idee dan vandaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel waarde hecht u aan de beraadslaging en besluitvorming van de Staten-Generaal?
Ik hecht veel waarde aan de beraadslaging en besluitvorming van de Staten-Generaal. Uiteraard moeten de Staten-Generaal eerst ingestemd hebben met het ingediende wetsvoorstel voordat onomkeerbare stappen in het vergunningsverleningsproces kunnen worden gezet. De door de kansspelautoriteit ingerichte procedure heeft dan ook geenszins een bindend karakter en is slechts bedoeld om het proces van vergunningverlening na eventuele aanname van het wetsvoorstel te bespoedigen. Ik acht een spoedig proces van vergunningverlening wenselijk met het oog op bescherming van de consument. Honderdduizenden Nederlanders spelen nu al online, zonder de bescherming van een gereguleerd stelsel. Deze spelers zijn daardoor niet beschermd tegen bijvoorbeeld kansspelverslaving en kansspel gerelateerde criminaliteit. Het is aan de kansspelautoriteit, die als zelfstandig bestuursorgaan verantwoordelijk is voor de vergunningverlening, om het vergunningsverleningsproces vorm te geven. Ik heb de kansspelautoriteit dan ook niet verzocht om deze peiling te staken.
Heeft u de KSA inmiddels verzocht de peiling te staken omdat het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de kansspelen, de Wet op de kansspelbelasting en enkele andere wetten in verband met het organiseren van kansspelen op afstand (Kamerstuk 33 996) nog niet tot wet is verheven? Zo nee, is dat niet onbehoorlijk jegens het parlement?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom moet de verlening van vergunningen versneld worden en wie heeft dat besloten?
Zie antwoord vraag 4.
Waarop is de verwachting van de KSA gebaseerd dat er 50 tot 80 aanvragen binnen zullen komen?
Uit het onderzoek van Boston Consulting Group uit 2011 kwam naar voren dat bij een belastingtarief van 20% uitgegaan zou moeten worden van 35 à 55 vergunningen. Naar aanleiding van contacten met buitenlandse toezichthouders en een aantal aanbieders die eigener beweging bij de kansspelautoriteit hun interesse hebben getoond, heeft de kansspelautoriteit deze verwachting enigszins naar boven bijgesteld. Inmiddels hebben veel geïnteresseerden zich al bij de kansspelautoriteit gemeld. Dit betreft zowel gevestigde aanbieders die in andere lidstaten reeds een vergunning voor kansspelen op afstand hebben, huidige landgebonden vergunninghouders en veel nieuwkomers op de markt. Deze geïnteresseerden krijgen niet allemaal een vergunning. Alleen geschikte aanbieders die voldoen aan de strikte vergunningsvoorwaarden komen in aanmerking voor een vergunning.
Bent u van mening dat de bedrijven die zich bij de KSA zullen aanmelden, gescreend moeten worden op het punt of zij op dit moment al reclameactiviteiten ontplooien ten aanzien van de Nederlandse markt?
De kansspelautoriteit zal alle aanbieders op de gebruikelijke manier blijven monitoren. Dit betekent dat de kansspelautoriteit bij zowel aanbieders die zich wel hebben aangemeld als aanbieders die dat niet hebben gedaan, zal nagaan of zij hun reclameactiviteiten op de Nederlandse markt richten. De kansspelautoriteit richt haar handhavingsactiviteiten in eerste instantie op aanbieders die voldoen aan een of meer van de prioriteringscriteria, die bestaan uit reclame maken via radio, televisie of in geprinte media gericht op de Nederlandse markt, kansspelwebsites die eindigen op de extensie.nl en/of kansspelwebsites die in het Nederlands zijn te raadplegen. In de nota naar aanleiding van verslag, welke spoedig naar uw Kamer wordt verzonden, zal ik nader ingaan op de gevolgen voor aanbieders die volharden in het illegaal aanbieden van reclameactiviteiten gericht op de Nederlandse markt.
Welke gevolgen moet KSA volgens u verbinden aan gokbedrijven die consequent volharden in het illegaal aanbieden van reclameactiviteiten in Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van alle gokbedrijven die in 2014 het verbod hebben overtreden om reclameactiviteiten aan te bieden op de Nederlandse markt, met daaraan verbonden de maatregelen die de KSA heeft genomen tegen de betreffende bedrijven?
De kansspelautoriteit maakt informatie over overtredingen niet eerder openbaar dan nadat een handhavingsbesluit is genomen. Om lopende onderzoeken niet te verstoren worden geen mededelingen over individuele zaken of aanbieders gedaan. Ik kan daarom geen overzicht geven van alle gokbedrijven die in 2014 het verbod hebben overtreden om reclameactiviteiten aan te bieden op de Nederlandse markt. Wel heeft de kansspelautoriteit laten weten dat zij met name rond het wereldkampioenschap voetbal en de Tour de France van 2014 het reclameaanbod uitvoerig heeft gemonitord om vast te stellen of aanbieders zich daarmee op de Nederlandse markt richtten. De kansspelautoriteit heeft vervolgens waarschuwingsbrieven gestuurd aan organisaties van wie zij geconstateerd heeft dat de reclame-uitingen op de Nederlandse markt waren gericht. Bij constatering van een overtreding, stuurt de kansspelautoriteit in de meeste gevallen eerst een waarschuwingsbrief voordat zij overgaat tot handhavende maatregelen. Gedurende het WK-voetbal zijn acht aanbieders aangeschreven. Het gevolg hiervan was een duidelijke afname van deze activiteiten nog tijdens het WK-voetbal. Vervolgens is nader onderzoek gedaan naar twee andere aanbieders en enkele affiliates, die nadien zijn gestart met het maken van reclame voor weddenschappen op het WK. Eén van deze aanbieders heeft inmiddels een bestuurlijk sanctie opgelegd gekregen.
De werkwijze van online broker DeGiro |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de werkwijze van de online broker DeGiro, welke het voor particulieren mogelijk maakt tegen lage tarieven te beleggen?1
Ik ben bekend met het artikel op de website van de VEB waarnaar de vraag verwijst en de werkwijze van DeGiro die daarin is beschreven.
Welke risico’s kleven aan het aanhouden van cash door particulieren bij brokers zoals DeGiro, die geen bankvergunning hebben? Maakt het verschil voor die risico’s of de cash vervolgens wordt belegd in een geldmarktfonds?
Het is aan beleggingsondernemingen zoals DeGiro niet toegestaan opvorderbare gelden van consumenten buiten besloten kring aan te trekken, tenzij De Nederlandsche Bank (DNB) hiervoor een ontheffing heeft verleend.2 Een dergelijke ontheffing bezit DeGiro niet.3 Dit betekent dat DeGiro zelf geen opvorderbare gelden van haar klanten kan aantrekken.
Het geld dat een klant van DeGiro overmaakt om op enig moment een belegging naar keuze te doen, wordt tot die tijd belegd in een geldmarktfonds. De risico’s van deze beleggingen zijn beperkt, maar wel aanwezig en worden gedragen door de klant. Op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) moeten beleggingen in het geldmarktfonds afgescheiden worden, zodat bij een faillissement van DeGiro de beleggingen buiten de failliete boedel vallen. Mocht deze scheiding, ondanks de geldende wettelijke regels, onverhoopt niet goed zijn toegepast, dan heeft de klant bij een faillissement van DeGiro aanspraak op een vergoeding van het beleggerscompenstatiestelsel.
Zijn financiële instellingen die niet onder het depositogarantiestelsel vallen, wettelijk verplicht dit aan hun klanten te melden? Zo ja, welke eisen worden aan deze voorlichting gesteld wat betreft de manier waarop en waar dit wordt medegedeeld, het tijdstip, et cetera?
Deposito’s die in aanmerking komen voor dekking onder het depositogarantiestelsel kunnen slechts bij banken worden aangehouden. Instellingen die niet onder het depositogarantiestel vallen, zijn niet verplicht dit te melden. Wel houdt DNB een openbaar register bij alle instellingen met een bankvergunning.4 Een consument kan aan de hand van dit register controleren of haar geld door het depositogarantiestel wordt gedekt. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt een register bij van beleggingsondernemingen.5 Een consument die handelsorders plaatst, kan dit register raadplegen om na te gaan of een bepaalde beleggingsonderneming de benodigde vergunning voor het verlenen van beleggingsdiensten heeft en daarmee onder het beleggerscompensatiestelsel valt.
Voorts is een financiële onderneming verplicht informatie ter beschikking te stellen over de toepasselijke vangnetregeling. Momenteel nog op verzoek, maar met ingang van medio 2015 uit eigener beweging.6 Voor een beleggingsonderneming als DeGiro betekent dit dat zij op verzoek informatie ter beschikking dient te stellen over het beleggerscompensatiestelsel. De informatie dient zodanig van aard te zijn dat potentiële klanten in staat zijn om na te gaan of een vordering onder een Nederlandse dan wel (vergelijkbare) buitenlandse vangnetregeling valt.7
Kunt u uitleggen hoe de variabele bijdrage aan het beleggerscompensatiefonds die wordt voldaan door financiële ondernemingen die geen bank zijn, wordt vastgesteld?2
Het variabele deel van de bijdrage voor deze ondernemingen wordt berekend naar rato van het aantal niet-professionele klanten die bij een eventuele betalingsonmacht van de financiële onderneming in aanmerking zouden kunnen komen voor een vergoeding op grond van het beleggerscompensatiestelsel.9Hiertoe wordt het aantal van deze klanten per financiële onderneming die valt onder het beleggingscompensatiestelsel gedeeld door het totale aantal van deze klanten bij alle betreffende financiële ondernemingen. Het aldus verkregen getal wordt vermenigvuldigd met 100 procent.10
Waarom is het doelvermogen van het beleggerscompensatiefonds op 11,3 miljoen euro gesteld?
Het doelvermogen is gesteld op een bedrag dat naar verwachting voldoende is om de aanspraken op het fonds die gerelateerd zijn aan betalingsonmacht van een financiële onderneming die geen bank is in het overgrote deel van de gevallen te dekken. Indien het in het fonds aanwezige bedrag onverhoopt onvoldoende mocht zijn, dan moeten de bij het beleggingscompensatiefonds aangesloten financiële ondernemingen die geen bank zijn het tekortkomende bedrag met een maximum van het doelvermogen (€ 11,3 miljoen) betalen. Indien er ook dan nog een tekort over blijft, betalen alle ondernemingen die onder het beleggerscompensatiestelsel vallen het resterende bedrag.
In de Wft zijn voorts regels opgenomen omtrent de scheiding tussen financiële instrumenten en gelden van beleggingsondernemingen en die van hun klanten. Een beleggingsonderneming dient op grond van de Wft adequate maatregelen te treffen ter bescherming van de rechten van klanten op aan hen toebehorende gelden en financiële instrumenten. De maatregelen dienen onder meer te voorzien in de bescherming van de rechten van klanten in geval van faillissement of surséance van betaling van de beleggingsonderneming. Door deze regels zijn de aanspraken op het beleggerscompensatiestelsel relatief beperkt. Sinds 2002 zijn er vijf faillissementen geweest die geleid hebben tot een beroep op het beleggerscompensatiestelsel. In totaal is als gevolg van deze vijf faillissementen voor € 1,5 miljoen uitgekeerd.
Kunt u toelichten in welke opzichten de werking van het beleggerscompensatiefonds verschilt van die van het depositogarantiestelsel? In hoeverre verschillen de voorwaarden om in aanmerking te komen voor compensatie? Hoe vaak is reeds voorgekomen dat het beleggerscompensatiefonds heeft moeten uitkeren?
Beide stelsels hebben tot doel beleggers dan wel depositohouders te compenseren indien de betreffende financiële onderneming aan wie geld en/of financiële instrumenten zijn toevertrouwd, niet in staat is om te voldoen aan haar verplichtingen. Voor voldoening onder het depositogarantiestelsel komen in aanmerking vorderingen voortvloeiend uit deposito’s bij banken van – kort gezegd – niet-professionele depositohouders tot EUR 100.000 per depositohouder per bank.11 Voor voldoening ingevolge het beleggerscompensatiestelsel komen in aanmerking vorderingen tot een bedrag van € 20.000, die verband houden met bepaalde beleggingsdiensten zoals gedefinieerd in artikel 1:1 Wft. Het gaat daarbij om geld en/of financiële instrumenten die een belegger op grond van een beleggingsdienst heeft toevertrouwd aan een financiële onderneming en die, ingeval van betalingsonmacht van de financiële onderneming, niet aan de belegger kunnen worden teruggegeven. Schade ten gevolge van beleggingsverliezen geleden op financiële instrumenten zelf komt niet voor vergoeding in aanmerking.
Zoals vermeld onder vraag 5, heeft het beleggerscompensatiestelsel sinds 2002 vijf keer uitgekeerd als gevolg van faillissementen.
Indien een broker effecten van particulieren uitleent, welke risico’s kleven daar volgens u dan aan?
Indien een beleggingsonderneming financiële instrumenten van klanten uitleent, maakt zij in de praktijk voor eigen rekening gebruik van die financiële instrumenten. Het uitlenen van financiële instrumenten is alleen toegestaan indien de klant daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd.12 De beleggingsonderneming loopt het risico dat de lener van de financiële instrumenten niet in staat zal blijken deze terug te leveren (tegenpartijrisico). De klant heeft op haar beurt een tegenpartijrisico op de beleggingsonderneming, in dit specifieke geval dus op DeGiro.
Het risico van voornoemde uitleenovereenkomsten wordt gemitigeerd door de korte looptijd die gebruikelijk is voor dergelijke transacties en door het gebruik dat de lener onderpand verschaft. Dit onderpand bestaat over het algemeen uit geld of andere hoog liquide activa. In het artikel van de VEB waarnaar in vraag 1 wordt verwezen, geeft DeGiro aan dat zij conform het hiervoor beschreven marktgebruik om onderpand vraagt. Dit beperkt het risico dat van dergelijke uitleenovereenkomsten kan uitgaan aanzienlijk.
Zijn financiële instellingen die effecten uit beleggingsportefeuilles uitlenen, wettelijk verplicht dit aan hun klanten te melden? Zo ja, welke eisen worden aan deze voorlichting gesteld wat betreft de manier waarop dit wordt medegedeeld, het tijdstip, et cetera?
Zoals onder het antwoord op vraag 7 is aangegeven, dient een klant van een beleggingsonderneming uitdrukkelijk toestemming te verlenen voordat effecten uit beleggingsportefeuilles kunnen worden uitgeleend. Dit impliceert dat de klant hiervan op de hoogte moet zijn. De informatieverstrekking dient correct, duidelijk en niet misleidend te zijn en de informatie dient voorafgaand aan de dienstverlening te worden verschaft.13
Welke eisen worden gesteld aan het interne systeem van uitlenen van effecten bij financiële instellingen? Bijvoorbeeld over het (waarderen van) het tegenpartijrisico, de looptijd en de vergoeding en de positie van de uitlener?
Een beleggingsonderneming dient op basis van de geldende wet en regelgeving beleid te voeren dat is gericht op beheersing van de relevante risico’s.14 Voornoemde wet- en regelgeving wordt gehandhaafd door de toezichthouder. Het voorgaande geldt ook voor de risico’s verbonden aan het uitlenen van effecten, waaronder het tegenpartijrisico. Dit beleid dient te worden vastgelegd in procedures en maatregelen en te worden geïntegreerd in de bedrijfsprocessen. Deze bestaan onder meer uit autorisatieprocedures, limietstellingen, limietbewaking en procedures voor noodsituaties.
Voor de looptijd van uitleningovereenkomsten en de met de transactie verband houdende vergoedingen gelden geen specifieke eisen, net zo min als voor de positie van uitlener. Voor zover hier risico’s van uitgaan dienen deze uitaard wel in het risicobeleid geadresseerd te worden.
De renteverhogingen door banken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de voorwaarden die kredietverleners hanteren met betrekking tot consumptief krediet, hypothecair krediet en bedrijfskredieten?
Ja.
Wat vindt u ervan dat kredietverleners geen limiteringen hebben opgenomen in hun productvoorwaarden ten aanzien van renteverhogingen?
De variabele rente is veelal opgebouwd uit een basistarief (bijvoorbeeld Euribor, Libor of een zelfstandig ontwikkelde grondslag) vermeerderd met een opslag. De opslag op het basistarief bestaat vaak uit een algemene opslag die aan alle klanten in rekening wordt gebracht en een individuele opslag die is gerelateerd aan het risicoprofiel van de klant. De algemene opslag is afhankelijk van verschillende factoren zoals de ontwikkelingen op de kapitaalmarkten en kapitaalkosten en de doorlopende kosten van de kredietaanbieder.
Het opnemen van een limitering van de renteverhoging in de productvoorwaarden betekent dat een kredietaanbieder wellicht niet meer volledig rekening kan houden met het risicoprofiel van de klant of met de ontwikkeling op de kapitaalmarkten. Een voorbeeld hiervan is dat een kredietaanbieder vanuit de kapitaaleisen meer kapitaal dient aan te houden wanneer de kredietrisico’s toenemen, maar dat de kredietaanbieder dit tegelijkertijd niet of niet volledig kan doorberekenen aan klanten wanneer limiteringen zijn afgesproken. Dit kan betekenen dat voor deze onzekerheid op voorhand een extra opslag in het variabele rentetarief wordt opgenomen, waarmee het variabele rentetarief hoger zal uitvallen of dat kredietaanbieders minder doorlopende kredieten gaan verstrekken. Overigens hebben veel kredietaanbieders er de afgelopen jaren voor gekozen om de mogelijkheden tot het afsluiten van een hypothecair krediet met een variabele rente aanzienlijk terug te brengen of soms in zijn geheel niet meer aan te bieden.
Zouden renteverhogingen zoveel mogelijk moeten worden voorkomen en als deze zich al voordoen gekoppeld moeten zijn aan objectieve criteria, die kenbaar moeten zijn aan de consument? Zijn kredietverleners verplicht om hun rente te koppelen aan een objectieve rentebenchmark?
De variabele rente bestaat zoals hierboven beschreven onder andere uit een basistarief dat veelal is gekoppeld aan een rentebenchmark zoals Euribor of Libor. Wijzigingen van de rente zijn hiermee (mede) afhankelijk van ontwikkelingen op de kapitaalmarkt. Kredietaanbieders zijn echter niet verplicht hun rente één-op-één te koppelen aan een rentebenchmark. Ik zou het goed vinden als de rentewijzigingen gekoppeld zouden zijn aan criteria, die vooraf door kredietaanbieders aan de consument worden gecommuniceerd. Dit geldt ook voor rentewijzigingen met betrekking tot krediet voor ondernemers. Ik zal mij ervoor inzetten dat kredietaanbieders zowel consumenten als ondernemers duidelijk informeren over de componenten waaruit de variabele rente is opgebouwd en bij wijziging van de variabele rente aangeven welke component of componenten aanleiding hebben gegeven tot de rentewijziging. Voor hypothecair krediet is dit al geregeld.
Ziet u mogelijkheden om de voorwaarden waaronder kredietverleners de risico-opslag tussentijds kunnen verhogen te verduidelijken, zodat renteverhogingen consumenten niet overvallen? Wat vindt u ervan dat kredietverleners hun risico kunnen afdekken met hogere rentes, terwijl consumenten in grote persoonlijke problemen kunnen raken bij renteverhogingen?
Voor het antwoord op het eerste deel van vraag 4 verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 3 en 7. Indien de consument (bij bijvoorbeeld een hypotheek) kiest voor een rentevastperiode ligt het renterisico bij de kredietaanbieder die hiervoor een hogere rente in rekening brengt. Dit biedt de consument zekerheid over de maandelijkse rentelasten. Indien sprake is van een variabele rente zal de kredietaanbieder de hoogte van de rente kunnen wijzigen. De kredietaanbieder kan daarmee risico’s aan haar kant ondervangen. Voor de klant staat daar tegenover dat de variabele rente gemiddeld doorgaans lager is, al kunnen er grote individuele verschillen zijn.
Zijn er data beschikbaar over het aantal renteverlagingen? Verlagen kredietverleners de rente op doorlopende kredieten net zo vaak als dat zij de rente verhogen? Bestaat het risico dat kredietverleners wel de rente verhogen als zij dat opportuun achten, maar niet of minder de rente verlagen?
Er zijn geen data beschikbaar over het aantal renteverlagingen. Daardoor kan niet worden aangegeven of kredietaanbieders de rente op doorlopende kredieten net zo vaak verlagen als verhogen. Een consument kan overigens een doorlopend krediet altijd boetevrij aflossen en eventueel overstappen naar een andere kredietaanbieder.
Er zijn behalve van consumenten ook regelmatig signalen van ondernemers dat de kredietvoorwaarden eenzijdig worden aangepast; hanteren banken een leidraad en eenduidige voorwaarden waaronder dit zich mag voordoen? Vindt u de handelwijze van banken ten aanzien van aanpassingen van kredietvoorwaarden in overeenstemming met het veelal gehuldigde principe van dienstbaar bankieren?
Uit de kredietovereenkomst en de Algemene Bankvoorwaarden (ABV) blijkt of een bank de voorwaarden kan aanpassen. Vrijwel alle banken in Nederland hanteren dezelfde ABV. Met betrekking tot een mogelijke aanpassing van de rente is in de ABV opgenomen dat de bank de hoogte van haar tarieven altijd mag wijzigen tenzij er schriftelijk andere afspraken met de klant zijn gemaakt, die voorrang hebben boven de ABV. Een eenzijdige aanpassing van de kredietvoorwaarden kan bijvoorbeeld de aanpassing van het kredietplafond zijn of een renteverhoging naar aanleiding van een verslechtering van het risicoprofiel van de onderneming. Deze aanpassingen van de kredietvoorwaarden kunnen door de bank eenzijdig worden doorgevoerd, bijvoorbeeld indien het kredietrisico voor de bank toeneemt door een verandering van het risicoprofiel van de onderneming. Indien een bank de kredietvoorwaarden eenzijdig wil aanpassen zal de bank dat alleen kunnen doen met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid en dat is in het kader van dienstbaar bankieren ook het juiste uitgangspunt.
Bent u bereid banken ertoe aan te zetten dat er ook voor ondernemers slechts objectieve en eenduidige benchmarks zijn op basis waarvan rentes aangepast mogen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de voorwaarden waaronder kredietverleners een variabele rente mogen verhogen wettelijk te verankeren?
Zoals ik in het antwoord op de vragen 3 en 7 heb aangegeven, zal ik mij inzetten dat kredietaanbieders zowel consumenten als ondernemers duidelijk informeren over de componenten waaruit de variabele rente is opgebouwd en bij wijziging van de variabele rente aangeven welke component of componenten aanleiding hebben gegeven tot de rentewijziging. Indien blijkt dat het toch nodig is om dit wettelijk te verankeren dan zal ik dit in overweging nemen.
Tienduizenden huurders die huurtoeslag mislopen |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat tienduizenden huurders huurtoeslag mislopen?1
Het is wettelijk vastgelegd dat de aanvrager van een voorschot huurtoeslag zelf verantwoordelijk is om wijzigingen door te geven die van invloed zijn op de hoogte van en het recht op een toeslag. Via de burgerportal, www.toeslagen.nl, kunnen wijzigingen in de huur doorgegeven worden. Als daardoor de hoogte van de toeslag wijzigt, ontvangt de aanvrager van een toeslag een bijgestelde voorschotbeschikking. Het uit te betalen bedrag wordt dan direct aangepast.
Indien er een huurstijging heeft plaatsgevonden die nog niet is verwerkt in de uitbetalingen huurtoeslag is het voor de huurder eenvoudig om dit voor de toekenning huurtoeslag over 2014 alsnog aan de Belastingdienst door te geven.
In ca. 75% van de gevallen heeft de verhuurder overigens al de wijziging in de huurprijs doorgegeven.
Hoeveel huurders zijn in de afgelopen twee jaar huurtoeslag misgelopen en om welke bedragen gaat het? Hoeveel huurders met een huur onder de kwaliteitskortingsgrens, aftoppingsgrens en huurtoeslaggrens betreft het?
Er is geen exacte informatie over het aantal huurders dat de afgelopen twee jaar huurtoeslag is misgelopen. Wel is bekend voor hoeveel huurders geen rekening is gehouden met huurverhogingen, maar daarbij kan ook sprake zijn van een gelijkblijvende feitelijke huur, waarbij dus ook geen extra recht op huurtoeslag zou ontstaan. In 2013 ging het om ongeveer 180.000 huurtoeslagontvangers van wie geen huurverhoging was doorgegeven, zowel niet door verhuurder als niet door de huurder zelf. Over de periode 2009–2013 gaat het om gemiddeld ongeveer 175.000 per jaar (overigens niet elk jaar dezelfde groep huurtoeslagontvangers). Zoals hiervoor aangegeven kan daarbij ook sprake zijn van een gelijkblijvende feitelijke huur, waarbij geen extra recht op huurtoeslag zou ontstaan. Ook kan in een later jaar een eventuele huurstijging alsnog zijn verwerkt. Voor het toeslagjaar 2014 zijn er nog geen gegevens bekend.
Waardoor wordt de onduidelijkheid over wie de huurverhoging aan de Belastingdienst door moet geven veroorzaakt?
De huurder is zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van de juiste gegevens die van invloed zijn op de hoogte van huurtoeslag.
Op de website van de Belastingdienst/Toeslagen staat aangegeven dat de verhuurder meestal de huurverhoging doorgeeft en dat de huurder zelf dient na te gaan bij zijn verhuurder of dat het geval is. Bij twijfel kan de huurder ook zelf de nieuwe huurprijs doorgeven.
Deelt u de mening dat de verhuurder een huurverhoging door zou moeten geven aan de Belastingdienst en dit zou moeten melden aan de huurder? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is een verantwoordelijkheid van de huurder om wijzigingen door te geven.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat huurders met terugwerkende kracht de misgelopen huurtoeslag ontvangen? Zo ja, kan dit meegenomen worden in de definitieve berekeningen over 2014, zodat huurders bij hun voorschotbeschikking niet benadeeld worden? Zo nee, waarom niet?
Huurders hebben de mogelijkheid via de portal de juiste huur door te geven. Als dit gedaan wordt, of als de juiste huur van de verhuurder is ontvangen, dan wordt dit bij het definitief toekennen over het jaar 2014 verwerkt. In dat geval wordt de huurtoeslag over het hele jaar 2014 opnieuw berekend (dus met terugwerkende kracht).
Het bericht ‘Overheid sluit deal voor behoud pinautomaten’ |
|
Sander de Rouwe (CDA), Agnes Mulder (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid sluit deal voor behoud pinautomaten»?1
Ja
Waarom hebt u niet meteen afspraken gemaakt met alle banken om pinautomaten en andere bancaire voorzieningen in dunbevolkte regio’s te behouden?
Met de RegioBank zijn in de intentieverklaring afspraken gemaakt gericht op het versterken van de leefbaarheid in krimp- en anticipeergebieden. Dit door het leggen van verbindingen tussen partijen, een dienstenaanbod ter ondersteuning de financiële zelfredzaamheid van buurtbewoners en het bieden financieel-economische expertise en educatie voor bijvoorbeeld het verenigingsleven en initiatieven in het dorp.
De intentieverklaring richt zich niet op het behoud van geldautomaten en andere bancaire voorzieningen. Indien andere banken dan Regiobank bij BZK aangeven zich te willen inzetten op enigerlei wijze voor de leefbaarheid in krimpregio’s, dan kan met deze banken ook een vergelijkbare intentieverklaring overeengekomen worden. Het is belangrijk dat naast overheden ook het bedrijfsleven hierin een rol oppakt en een bijdrage levert aan de leefbaarheid.
Heeft de Autoriteit Consument en Markt, gezien de deal met maar één bank, toestemming gegeven voor de deal waarover in het bericht wordt gesproken?
De intentieverklaring is geen «deal» tussen het BZK en de RegioBank gericht op plaatsen van pinautomaten, maar richt zich op het actief bijdragen aan de leefbaarheid van de buurt, regio en/of het dorp waar een RegioBank-filiaal/adviseur is gevestigd. In de zomer van 2013 is de RegioBank al zelfstandig met een pilot gestart om op vijf plekken een pinautomaat terug te brengen samen met lokale partijen. Hier is BZK niet bij betrokken geweest. Voor een beoordeling op grond van de Mededingingswet door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) bestaat dan ook geen aanleiding.
Hoe zijn de afspraken die de Minister voor Wonen en Rijksdienst nu heeft gemaakt met SNS Regiobank te rijmen met de pilot die de Minister van Financiën heeft aangekondigd over afspraken tussen banken om zogeheten «witte vlekken» in het aanbod van pinautomaten in Nederland te voorkomen?
De intentieverklaring van de Minister voor Wonen en Rijksdienst en de RegioBank, is gericht op het versterken van de leefbaarheid in krimp- en anticipeergebieden door het leggen van verbindingen tussen partijen. Deze intentieverklaring is, zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht niet gericht op het behoud van geldautomaten in krimpregio’s. Mocht Regiobank besluiten om in enkele krimpregio’s bankvestigingen of geldautomaten te plaatsen dan kan dit uiteraard wel bijdragen aan een betere bereikbaarheid van contant geld in die regio. Daarmee zijn echter de witte vlekken die geconstateerd zijn in het rapport «Bereikbaarheid van geldautomaten», opgesteld door het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer niet direct verdwenen (Kamerstukken II, 2013–2014, 27 863, nr. 57). Tot op heden heeft Regiobank enkele geldautomaten geplaatst.
De pilot waaraan in de vraag gerefereerd wordt, is er speciaal op gericht om door middel van coördinatie van de spreiding van geldautomaten witte vlekken te voorkomen dan wel te verminderen.
Was de Minister van Financiën op de hoogte van de deal die de Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft gemaakt? Zo ja, op welke manier is de pilot van de Minister van Financiën een onderdeel van deze deal? Zo nee, hoe apprecieert de Minister van Financiën dit?
De intentieverklaring is geen «deal» waar vooraf contact over is geweest met het Ministerie van Financiën. De intentieverklaring is gericht op de leefbaarheid in het algemeen in krimp- en anticipeergebieden. De Minister van Financiën legt evenals het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer de focus op de bereikbaarheid van contant geld voor alle deelnemers aan het betalingsverkeer, ongeacht of deze deelnemers in krimpregio’s wonen of in andere gebieden. De pilot is er dan ook op gericht dat inwoners van Nederland binnen 5 kilometer contant geld kunnen opnemen. Hoewel het daarbij niet ter zake doet of er sprake is van een krimpregio of niet, kunnen krimpregio’s er profijt van hebben.
Kunt u weergeven hoe de stand van zaken is van de pilot die de Minister van Financiën heeft aangekondigd naar het voorkomen van «witte vlekken» als het gaat om de beschikbaarheid van pinautomaten binnen een straal van vijf kilometer?
De pilot is door de betrokken partijen uitgewerkt. Over de verenigbaarheid van deze uitwerking met het mededingingsrecht wordt momenteel gesproken met de ACM.
De berichtgeving “Nederland verzette zich tegen OESO aanpak belastingontwijking” |
|
Arnold Merkies , Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Deelt u de opvatting van de OESO dat te ruime fiscale regelingen voor «innovatieve» bedrijven moeten worden ingeperkt, omdat zij belastingontwijking mogelijk maken?1
De OESO onderzoekt of voor de verschillende patentboxen voldoende substance-eisen gelden om belastingontwijking tegen te gaan. Nederland is een actieve participant in het Base Erosion & Profit Shifting-project van de OESO en de G20. Nederland ondersteunt daarmee de initiatieven om belastingontwijking te bestrijden. De Nederlandse innovatiebox is bedoeld om innovatieve activiteiten in Nederland te bevorderen en is zo vormgegeven dat deze belastingontwijking tegen gaat. Voor winsttoerekening aan de huidige Nederlandse innovatiebox dienen immers belangrijke activiteiten in Nederland plaats te vinden (zie ook antwoord op vraag 2 en 3 hieronder).
Klopt het dat een bedrijf dat zijn speur- en ontwikkelingswerk in een ander land laat doen dan Nederland, wel kan profiteren van de Nederlandse innovatiebox? Zo ja, is dit niet in strijd met de achterliggende gedachte van de regeling om innovatief onderzoek in Nederland te stimuleren?
Een van de eisen die aan de innovatiebox worden gesteld is dat de gebruiker van deze faciliteit het innovatieve immateriële activum zelf heeft voortgebracht. Om te voldoen aan dit criterium is niet vereist dat alle activiteiten rond het onderzoeks- en ontwikkelingswerk door belastingplichtige zelf worden verricht. Uitgangspunt is dat er bij de (Nederlandse) belastingplichtige voldoende belangrijke functies met betrekking tot het onderzoeks- en ontwikkelingswerk aanwezig zijn om het immateriële activum aan hem toe te kunnen rekenen. Hiervan is pas sprake als de belastingplichtige beslissingsbevoegd en functioneel in staat is om de onderzoeks- en ontwikkelingswerkzaamheden aan te sturen. Activiteiten die hierbij een rol spelen zijn onder andere het vanuit een inhoudelijke expertise dragen van verantwoordelijkheid voor de zelf gemaakte keuzes tijdens het onderzoeks- en ontwikkelingsproces en de planning, de budgettering, het meten van prestaties, het belonen, het aanpassen/herdefiniëren van de werkterreinen, het vaststellen van de commercieel waardevolle gebieden en het beoordelen van de kans op (on)succesvol onderzoek. Bij de belastingplichtige moet derhalve voldoende technische kennis aanwezig zijn. Een belastingplichtige die een immaterieel activum bezit, maar functioneel niet in staat is om vanuit Nederland de daarbij behorende onderzoeks- en ontwikkelingswerkzaamheden vanuit de eigen inhoudelijke expertise aan te sturen (en daarmee niet voldoende substance heeft in Nederland), komt dus niet voor de toepassing van de innovatiebox in aanmerking.
In hoeverre bepaalt aanwezigheid en innovatie in Nederland voor bedrijven die winst uit octrooien maken of zij in aanmerking komen voor voordelen van de innovatiebox?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak van Pascal Saint-Amans, hoofd belastingaanpak van de OESO, dat Nederland zich heeft verzet tegen aanpassing van de innovatiebox in OESO-verband?
In het begin van het proces heeft Nederland zich ingezet voor een principieel andere benadering dan de voorgestelde nexus approach; namelijk voor de transfer pricing approach. Deze aanpak sluit aan bij het identificeren van de gelopen risico’s, de uitgeoefende functies en de aangewende activa. Deze aanpak geniet de voorkeur omdat deze aanpak beter aansluit bij het internationaal geaccepteerde «at arms length beginsel» en de bestaande OESO richtlijnen. Deze aanpak waarborgt dat voldoende substance aanwezig is in het land dat de innovatiebox toepast. De Nederlandse innovatiebox is gebaseerd op deze aanpak.
Nederland verwelkomt de inspanningen van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk voor het vinden van een substancebenadering waarin alle landen zich kunnen vinden. Hiermee wordt erkend dat een innovatiebox een belangrijk en legitiem instrument is om onderzoek en ontwikkeling in Europa te stimuleren. Bovendien wordt hiermee een eind gemaakt aan de concurrentieverstorende handel in patenten, die door andere landen door middel van hun patentboxen momenteel lager worden belast. Het Duits-Britse voorstel voor het substance-criterium bij patentboxen behoeft echt verbetering op een voor Nederland cruciaal punt. Winsten die voortvloeien uit innovaties waarvoor een zogeheten S&O-verklaring is afgegeven, moeten eveneens in de innovatiebox blijven vallen.
Kunt u aangeven waar het Nederlandse verzet zich precies tegen richt?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft Nederland in OESO-verband zelf een alternatief voorstel gedaan? Zo ja, wat hield dat voorstel in?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de G20-overeenkomst voor de inperking van fiscale regelingen voor «innovatieve» bedrijven?
Zie antwoord vraag 4.
U heeft aangegeven een voorstel tot aanpassing van de innovatiebox te zullen doen in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2015; bent u bereid aanpassingen te doen aan de innovatiebox in lijn met in de OESO nexus-benadering?
De wijziging van de innovatie in de Fiscale verzamelwet 2015 is een wijziging die los staat van de internationale ontwikkelingen. Een aanpassing van de innovatiebox als gevolg van de internationale ontwikkelingen zal gezien de complexiteit en de andere tijdslijn niet meelopen met de Fiscale verzamelwet 2015.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om alternatieve manieren te verzinnen om innovatie te stimuleren, gezien het misbruik dat mogelijk blijft binnen een innovatiebox omdat interne verrekenprijzen moeilijk te controleren blijven?
De innovatiebox is een goed instrument om het vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven te bevorderen. Het kabinet heeft niet het beeld dat de Nederlandse innovatiebox misbruik van de interne verrekenprijzen van internationale concerns mogelijk maakt. Nederland zal blijven werken aan een gunstig vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven en schadelijke internationale belastingontwijking bestrijden. Als onderdeel hiervan streeft Nederland naar het behoud van een aantrekkelijke innovatiebox. Voor zover het Duits-Britse compromis ook na de door Nederland gewenste uitwerking leidt tot een beperking van de innovatiebox, dan zal een eventuele vrijval ingezet worden voor het aantrekkelijk houden van het Nederlandse vestigingsklimaat voor het innovatieve bedrijfsleven.