Het artikel ‘HSBC hielp klanten bij belastingontduiking’ |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «HSBC hielp klanten bij belastingontduiking»?1
Ja.
Uit deze Swiss-leaks blijkt dat de grote bank HSBC actief klanten heeft geholpen belastingen te ontwijken en te ontduiken; deelt u de mening dat dit onacceptabel is?
Op grond van Nederlandse belastingwetgeving is iedere belastingplichtige verplicht om aangifte te doen van zijn (buitenlandse) spaartegoeden. Het doen van onjuiste belastingaangifte is in strijd met de Nederlandse belastingwetgeving en is tevens strafbaar gesteld. Het meewerken van een bank aan belastingontduiking en -ontwijking is naar mijn mening onwenselijk.
Wanneer heeft Nederland inzage gekregen in de gegevens waarover de journalisten van het International Consortium of Investigative Journalists beschikken? In hoeveel Nederlandse gevallen was er sprake van het overtreden van de Nederlandse (belasting)wet? Zijn destijds alle zwartspaarders bij HSBC opgespoord? Hoe is het tamelijk geringe bedrag van 2 miljoen euro aan naheffingen en boetes tot stand gekomen?
In 2010 heeft de Nederlandse Belastingdienst het Franse Ministerie van Financiën verzocht om te onderzoeken of er op de lijst met gegevens van rekeninghouders bij de Zwitserse tak van HSBC die de Franse regering in handen had gekregen (de zogenoemde Lagardelijst) gegevens stonden van Nederlandse rekeninghouders. In september 2010 zijn door de bevoegde autoriteit van Frankrijk de in haar ogen voor de Nederlandse Belastingdienst relevante gegevens verstrekt aan genoemde Belastingdienst, op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG betreffende de wederzijdse bijstand op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (nu Richtlijn 2011/16/EU).
De Belastingdienst is direct met deze gegevens aan de slag gegaan. Een deel van deze gegevens kon niet worden gekoppeld aan personen die in Nederland belastingplichtig zijn of er bestond geen heffingsbelang. In totaal zijn de gegevens van 130 van deze Nederlandse belastingplichtigen in onderzoek genomen. Gebleken is dat 48 van de genoemde 130 Nederlandse belastingplichtigen hun tegoeden bij de Zwitserse tak van HSBC bank niet in hun aangifte hebben opgenomen. Het onderzoek naar deze personen, dat vaak arbeidsintensief was, is inmiddels in het merendeel van de gevallen afgerond. De totale opbrengst aan naheffingen en boetes is tot nog toe ongeveer 2,3 miljoen euro.
Of destijds alle zwartspaarders bij HSBC zijn opgespoord, kan ik uiteraard niet garanderen. Mede om die reden worden de nu via ICIJ op internet geplaatste gegevens bekeken door de Belastingdienst. Indien nieuwe relevante gegevens over Nederlandse rekeninghouders beschikbaar komen, worden deze in onderzoek genomen. Dit hoeven overigens niet allemaal zwartspaarders te zijn.
Is het actief helpen van Nederlandse zwartspaarders door buitenlandse banken strafbaar? Heeft Nederland naar aanleiding van de informatie die toen was verkregen actie ondernomen tegen HSBC? Zo ja, waar bestond deze actie uit? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de belastingplichtige spaarder strafbaar indien hij zijn plicht om aangifte te doen van zijn (buitenlandse) spaartegoeden niet nakomt. Het enkele feit dat rekeninghouders hun plicht tot het doen van aangifte van (buitenlandse) spaartegoeden niet nakomen, maakt een bank niet strafbaar.
Er is door Nederland geen actie ondernomen tegen HSBC.
HSBC is slechts één van de vele banken actief in Zwitserland, in hoeverre is er zicht op geheime bankrekeningen aangehouden door Nederlanders bij andere Zwitserse banken, of filialen in Zwitserland van andere banken? Zijn naar aanleiding van deze zaak stappen ondernomen om ook deze gegevens te achterhalen? Zo ja, wat zijn hier de resultaten van?
Zwitserland heeft met de EU een Spaartegoedenovereenkomst gesloten op basis waarvan Zwitserland de Europese Spaarrenterichtlijn analoog toepast. Zwitserland houdt 35% bronheffing in op de rente die door EU-burgers wordt genoten over tegoeden op hun Zwitserse bankrekening. Zwitserland maakt jaarlijks 75% van de van Nederlandse belastingplichtigen ingehouden bronheffing over naar Nederland.
Nederland heeft sinds 2010 met Zwitserland een belastingverdrag dat het mogelijk maakt om informatie op te vragen als er vermoedens zijn van Nederlandse zwartspaarders in Zwitserland. Op basis van dit verdrag heeft Nederland inmiddels in ongeveer 70 gevallen van Zwitserland informatie ontvangen over vermoedelijke zwartspaarders. De kwaliteit van de Zwitserse antwoorden en de samenwerking tussen de Nederlandse en Zwitserse bevoegde autoriteiten voor de inlichtingenuitwisseling is zonder meer goed te noemen.
Een effectief gebleken maatregel om het zwartsparen te beperken is de versoepelde inkeerregeling waarvan Nederlandse belastingplichtigen van 2 september 2013 tot 1 juli 2.014 jaar gebruik konden maken. Hiervan heeft circa een derde betrekking op Nederlandse zwartspaarders met een spaarrekening in Zwitserland. Door de vele publiciteit rondom deze regeling heeft de Belastingdienst een krachtig signaal afgegeven dat het uiteindelijk niet loont om vermogen voor de fiscus verborgen te houden. Ook na 1 juli 2014 melden zich nog inkeerders.
De Zwitserse regering heeft vorig jaar wetsvoorstellen ingediend die automatische uitwisseling van financiële rekeninggegevens mogelijk moet maken. Deze wetgeving vloeit voort uit de zogenaamde Common Reporting Standard onder het multilaterale wederzijdse bijstandsverdrag van de OESO/Raad van Europa (waarbij ook Nederland is aangesloten). Zodra deze voorstellen aangenomen zijn, kan Nederland met Zwitserland een overeenkomst sluiten om automatisch bankgegevens uit te wisselen. Een reële andere mogelijkheid is dat de EU er in slaagt namens alle lidstaten met Zwitserland een overeenkomst te sluiten ter vervanging van de eerder aangehaalde Spaartegoedenovereenkomst die leidt tot automatische uitwisseling van financiële rekeninggegevens conform de OESO Common Reporting Standard. In beide gevallen verwacht ik dat dit het einde betekent van het zwartsparen via Zwitserse banken.
Welke maatregelen zijn er genomen door Nederland en Zwitserland om zwartsparen moeilijker te maken? Bent u van mening dat deze maatregelen goed werken? Hoeveel zwartspaarders zijn er door middel van deze maatregelen opgespoord?
Zie antwoord vraag 5.
Uit het artikel blijkt dat Nederlandse BV’s worden gebruikt als onderdeel van constructies om anonimiteit te garanderen, deelt u deze conclusie? Welke maatregelen zijn er genomen om dit te voorkomen?
Onder de 130 bij vraag 3 genoemde gevallen zijn ook Nederlandse BV’s aangetroffen. Van deze rekeninghouders is echter geconstateerd dat de Zwitserse bankrekeningen verwerkt zijn in de jaarstukken. Dat ondersteunt de conclusie uit het artikel dus niet. Het valt echter niet uit te sluiten dat met gebruikmaking van buitenlandse rechtsvormen Nederlandse gerechtigden spaartegoeden buiten het zicht van de Belastingdienst weten te houden.
In het antwoord op vraag 5 en 6 zijn verschillende maatregelen genoemd die ook de ontduiking van belasting door rechtspersonen helpen te bestrijden.
De nauwe banden op Curaçao tussen het bestuur en de (illegale) gokindustrie |
|
Ronald van Raak |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe verklaart u dat op Curaçao, een eiland met ongeveer 150.000, veelal armlastige, inwoners, elke dag ruwweg 1 miljoen Antilliaanse gulden (ANG), een kleine half miljoen euro, omgaat in de legale en illegale loterijen-industrie?1
Toezicht op casino’s en loterijen is een autonome aangelegenheid van het Land Curaçao. Dit geldt tevens voor de rechtshandhaving in bredere zin. Het is derhalve aan het Openbaar Ministerie van Curaçao om mogelijke verdenkingen van witwassen nader te onderzoeken. Uit de jaarplannen van het Openbaar Ministerie Curaçao blijkt dat de aanpak van witwassen een van de primaire processen is in de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Ook het Parket van de Procureur-Generaal van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba geeft prioriteit aan de opsporing van het internationale witwassen van geld.
De kwaliteit van de rechtshandhaving, onderzoek en vervolging van (grensoverschrijdende ondermijnende) criminaliteit is ook belangrijk voor Nederland. Ten behoeve van de aanpak van financieel-economische criminaliteit is Nederland in 2014 samen met Curaçao gestart met het project Duradero. Het project beoogt te komen tot een duurzame uitbreiding en versterking van de handhavingscapaciteit op Curaçao ten behoeve van de aanpak van financieel-economische criminaliteit. Daarnaast is, zoals met uw Kamer besproken tijdens de behandeling van begrotingshoofdstuk IV, met de landen afgesproken in gezamenlijkheid te komen tot een plan ter versterking van de rechtshandhaving in de landen in het Caribische deel van het Koninkrijk.
Hoe verklaart u dat op Curaçao, naast de uitgaven in de reeds genoemde loterijen, elke dag ruwweg 1 miljoen ANG zou worden vergokt in de legale en illegale casino-industrie?2
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de gezamenlijke gokindustrie van Curaçao, met een mogelijke dagelijkse omzet van ca. € 1 mln., daarmee mogelijk even groot of zelfs groter zou zijn dan de hele toeristensector?3
Zie antwoord vraag 1.
Welke cijfers hebt u over de omzet van legale en illegale casino’s en loterijen op Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat dergelijke omzetten mogelijk wijzen op het, grootschalig, witwassen van gelden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorgen over het slecht functioneren van de Gaming Control Board, voor het toezicht op de casino’s, en het Fundashon Wega di Number Kòrsou (FWNK), voor het toezicht op de loterijen, op Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorgen dat bestuurders op Curaçao die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de gokindustrie, in het kader van de partijfinanciering mogelijk geld hebben ontvangen van vooraanstaande figuren uit diezelfde gokindustrie?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat Helmin Wiels, voordat hij werd vermoord, kritiek heeft geuit op de verwevenheid tussen het bestuur en de illegale gokindustrie op Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid in het kader van het Koninkrijk, dat verantwoordelijk is voor bescherming van goed bestuur en van de rechtstaat, een onderzoek te doen naar de partijfinanciering op Curaçao en daarbij in het bijzonder aandacht te besteden aan de financiering van politici vanuit de (illegale) gokindustrie?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad ten aanzien van het cassatieberoep dat de Staatsloterij had ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28 mei 2013?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse inkomsten van de Staatsloterij in de periode 2000–2008, alsmede de daaraan gekoppelde bedragen die zijn afgedragen aan de staat?
Hieronder een overzicht van de afdrachten die de staat over de betreffende periode heeft ontvangen:
Omzet SENS
(EUR mln.)
Afdrachten ontvangen
(EUR mln.)
2000:
596,0
131,1
2001:
654,3
127,7
2002:
689,5
84,6
2003:
699,1
83,1
2004:
697,5
132,9
2005:
672,6
83,2
2006:
737,6
99,4
2007:
772,4
111
2008:
826,2
101
Zijn er in de betreffende periode meldingen bij u gemaakt van mogelijke misleiding in de wijze waarop de Staatsloterij en Intralot de trekkingen hebben georganiseerd en/of hun reclame-uitingen hebben vormgegeven?
In ons archief zijn enkele brieven van burgers over de trekkingsmethode gevonden, verstuurd nadat hieraan in de media – waaronder Tros Radar – aandacht was besteed.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van het onderzoek dat de Kansspelautoriteit uitvoert naar de Staatsloterij en Intralot? Op welke datum is het onderzoek aangevangen, zijn er mogelijk al tussenbevindingen en wanneer wordt het onderzoek naar verwachting afgerond?
De kansspelautoriteit (KSA) is eind september met het onderzoek gestart en heeft haar onderzoek inmiddels afgerond. De KSA heeft als gevolg van dit onderzoek geen aanleiding gezien de Staatsloterij-trekkingen op te schorten en heeft laten weten dat de consument kan vertrouwen hebben in de trekkingen van de Staatsloterij. De KSA heeft haar onderzoeksbevindingen met de Staatsloterij gedeeld en een aantal aanbevelingen gedaan. De Staatsloterij heeft aangegeven deze aanbevelingen over te nemen om haar zorgplicht en haar controles nog verder te versterken. De KSA verwacht dat de Staatsloterij uiterlijk aan het einde van het tweede kwartaal 2015 de laatste maatregelen ter uitvoering van de aanbevelingen heeft ingevoerd.
Kunt u een overzicht geven van het aantal keer dat Intralot in het verleden is veroordeeld wegens fraude en onregelmatigheden in de geleverde software en daarbij tevens aangeven in welke landen deze veroordelingen zijn uitgesproken?
Over een dergelijk overzicht beschikken wij niet.
Kunt u aangeven op welke wijze de Staatsloterij de trekkingen heeft aangepast in 2008? Is er nadien nog melding gemaakt van mogelijke misleiding in de wijze waarop de Staatsloterij en Intralot de trekkingen hebben georganiseerd?
De Staatsloterij heeft de trekkingssystematiek in 2008 aangepast, in die zin dat winnende loten alleen nog worden getrokken uit de verkochte loten. In het najaar van 2014 is in de media bericht over mogelijke misstanden ten aanzien van de trekkingen bij SENS; zoals toegelicht onder vraag vier heeft de KSA echter geen aanwijzingen gevonden die hierop wijzen.
Welke gevolgen heeft het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad voor de wijze waarop overige loterijen hun trekkingen in het verleden hebben georganiseerd of op dit moment organiseren?
Het arrest heeft geen gevolgen op de wijze waarop andere loterijen hun trekking organiseren. De andere loterijvergunningen bevatten namelijk al een voorschrift dat de vergunninghouder verplicht om alleen te trekken uit verkochte, gewonnen en gratis verstrekte loten.
Bent u van mening dat de Wet op de Kansspelen aangepast dient te worden naar aanleiding van dit arrest?
Het arrest biedt geen noodzaak tot aanpassing van de Wet op de kansspelen.
Kunt u op basis van de informatie van Stichting Loterijverlies dat 23.000 deelnemers het inleggeld gaan terugvorderen een schatting maken van het totale bedrag dat mogelijk aan schadevergoeding gevorderd en terugbetaald moet worden?
Wat zijn de gevolgen voor de staatskas wanneer schadevergoedingen moeten worden uitgekeerd aan deelnemers uit de betreffende periode?
Daar valt nu niets over te zeggen. De Staatsloterij gaat nu eerst de uitspraak bestuderen en zal de vervolgstappen naar aanleiding van deze uitspraak met de Staatssecretaris van Financiën bespreken.
Het effect van de Europese BTW regels voor elektronische diensten op kleine ondernemers, die per 1 januari 2015 van kracht zijn |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht in Metro van 21 januari jongstleden, over het effect van de nieuwe Europese BTW regels voor elektronische diensten op kleine ondernemers?1
Ja.
Kent u de doelen van de campagne EU VAT action, die zich verzet tegen de nadelige effecten van de Europese BTW regels voor elektronische diensten op kleine ondernemers?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat sommige kleine ondernemers aangeven hun onderneming te staken, omdat ze niet langer kunnen voldoen aan de administratieve lasten die deze regels van hen vragen?
In 2008 hebben de lidstaten van de EU een aantal wijzigingen aangebracht in de BTW-richtlijn wat betreft de btw-heffing over diensten binnen de EU.3 Bij die gelegenheid is ook in de BTW-richtlijn4 vastgelegd dat met ingang van 1 januari 2015 de plaats van dienstregels worden gewijzigd voor telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten die worden geleverd aan particulieren in een andere lidstaat. Sinds 1 januari jl. wordt de btw over bedoelde diensten geheven op de plaats waar die afnemende consument woont.
Door deze wijziging ondervinden consumenten in een lidstaat voor deze diensten hetzelfde btw-tarief, ongeacht of de leverancier in die lidstaat of enige andere (lid)staat is gevestigd. Met de nieuwe plaats van dienstregels wordt ook aangesloten bij het uitgangspunt van de btw dat wordt geheven waar de consumptie plaatsvindt.
Voor ondernemers die telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten aanbieden betekenen de nieuwe regels dat zij btw verschuldigd worden in alle lidstaten waar hun diensten door niet-belastingplichtige consumenten worden afgenomen. Op EU-niveau is men van meet af aan zich ervan bewust geweest dat dit voor de desbetreffende bedrijven een toename van de administratieve lasten zou betekenen. Ondernemers moeten bij de nieuwe regels vaststellen in welke lidstaat hun particuliere afnemers woonachtig zijn. Vervolgens moeteen zij aan al de desbetreffende lidstaten btw afdragen tegen het daar geldende tarief.
Met betrekking tot de aangifte en betaling van btw in andere lidstaten is er in de BTW-richtlijn met de zogenoemde mini-one-stop-shop (MOSS) een oplossing gecreëerd. Via de MOSS kan de ondernemer in de eigen lidstaat langs digitale weg btw-aangifte doen en de verschuldigde btw betalen voor de diensten in andere EU-lidstaten. De nationale belastingdienst zorgt er vervolgens voor dat de andere EU-lidstaten de aldaar verschuldigde btw en de bijbehorende informatie uit de aangifte krijgen. Met het oog op de adequate uitvoering zijn in 2012 en 2013 nog twee EU-verordeningen op dit gebied tot stand gekomen die zich richten op de technische en procesmatige aspecten van aangifte doen via de MOSS.5
Daarnaast is er in 2013 een Uitvoeringsverordening tot stand gekomen met nadere bepalingen voor het vaststellen van de plaats waar de afnemer van bedoelde diensten woont.6 Deze bepalingen zijn door de Commissie met behulp van de lidstaten en het bedrijfsleven toegelicht in zogenoemde «explanatory notes», die zijn verschenen in 26 talen.7 Aan de hand daarvan kunnen de desbetreffende ondernemers hun eigen processen inrichten c.q. wijzigen.
Het gaat hierbij in alle gevallen om Europese regelgeving waarbij de Nederlandse overheid niet de mogelijkheid heeft voor afwijkend nationaal beleid.
Vanuit de uitvoering hebben mij overigens geen directe signalen bereikt dat er ondernemers zijn die vanwege de nieuwe regels hun activiteiten staken of geen diensten meer binnen de EU verrichten. Wel heb ik in januari 2015 van de ondernemingsorganisaties VNO-NCW en MKB-Nederland een brief ontvangen waarin wordt aangegeven dat uit hun ledenkring het signaal komt dat de wijzigingen als problematisch worden ervaren. Ook wordt in die brief aangegeven dat van kleine ondernemers is vernomen dat de extra rompslomp en kosten zelfs reden zou zijn om het aanbieden van grensoverschrijdende diensten te staken.
Zou bij de implementatie van de richtlijn geen rekening moeten worden gehouden met de disproportionele last die de wetgeving legt op kleine ondernemers?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, naar voorbeeld van het Verenigd Koninkrijk, in overleg met betrokken partijen, te kijken naar oplossingen voor de getroffen ondernemers?
Ik ben uiteraard bereid met betrokken partijen te overleggen over door hen gesignaleerde problemen bij de invoering van de nieuwe regelgeving. Wanneer ik behulpzaam kan zijn bij het nog toegankelijker maken van de informatie ben ik dat graag. Daarover wordt ook overleg gestart met VNO-NCW en MKB-Nederland.
Zoals hiervoor is opgemerkt gaat het echter om regels die zijn vastgelegd in de BTW-richtlijn en een aantal uitvoerings- en commissieverordeningen. Een aanpassing zou daarom alleen mogelijk zijn in Europees verband. Nationaal is daarvoor geen beleidsruimte. Dat geldt ook waar het gaat om het eventueel vaststellen van een ondergrens, waaronder ondernemers vrijgesteld zijn van belasting.
In het Verenigd Koninkrijk is er in de uitvoerende sfeer een regeling getroffen die ondernemers enigszins tegemoet komt wat betreft de eisen waaraan zij voor de controle van de nationale Belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk moeten voldoen om vast te stellen in welke lidstaten hun particuliere afnemers zijn gevestigd. Deze regeling geldt echter alleen voor het eerste halfjaar van 2015 en biedt strikt genomen aan de desbetreffende ondernemers geen volledige zekerheid. Het gaat hier immers om btw die in een andere lidstaat verschuldigd is en daarover heeft alleen die lidstaat de zeggenschap. Ik meen daarom dat een duurzame oplossing beter kan worden gezocht in het nog toegankelijker maken van de eerder reeds door de Belastingdienst verstrekte informatie. In hoeverre hieraan behoefte bestaat zal blijken uit het binnenkort te starten overleg met VNO-NCW en MKB-Nederland.
Bent u bereid om een ondergrens in te stellen, waaronder ondernemers vrijgesteld zijn van aangifte volgens deze Europese regels?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het Convenant tussen de Belastingdienst en de Uitzendbranche van 14 december 2010, alsmede het onderzoek hiernaar door de FNV, en de uitzending hierover van RTL Nieuws op 3 februari 2015?
Herkent u de door de FNV genoemde constructies waarbij via het verrekenen van extraterritoriale kosten door de werkgever een premievoordeel voor werkgevers gecreëerd wordt? Zo ja, hoe vaak komt dit voor?
Bent u op de hoogte van het door FNV gestelde, dat op deze wijze de werkgeverskosten voor tijdelijk uit het buitenland gedetacheerde werknemers beduidend lager zijn dan in Nederland woonachtige werknemers die op een zelfde werkplek ingezet worden? Onderkent u dat op deze wijze verdringing gesubsidieerd wordt?
Vindt u dat deze constructies in overeenstemming zijn met uw beleidsinzet gericht op een gelijk speelveld met betrekking tot de kosten van arbeid? Zo ja, vindt u dat dit soort constructies mogelijk gemaakt moeten worden door middel van afspraken met de Belastingdienst? Zo nee, waarom is er in het convenant geen rekening gehouden met dit soort effecten, terwijl bekend is dat uitzendbureaus vaak de randen van de wet opzoeken, zoals ook blijkt uit de aanpak van schijnconstructies door de Minister van Sociale Zaken?
Het convenant stuurt aan op horizontaal toezicht; in hoeverre is er in het kader van horizontaal toezicht bij individuele belastingplichtigen aandacht voor het handelen conform het convenant? Wordt in het kader van horizontaal toezicht aandacht besteed aan oneerlijke concurrentie en verdringing door belastingconstructies? In hoeverre vindt u horizontaal toezicht geschikt voor deze branche, waarvan bekend is dat het risico op dit soort constructies groot is? Zijn er meer risicosectoren waar horizontaal toezicht breed wordt toegepast? Bent u bereid meer te sturen op verticaal toezicht in risicosectoren zoals de uitzendbranche?
Bent u op de hoogte van het door de FNV geschatte bedrag van circa EUR 250 miljoen dat de staat hierdoor zou mislopen? Kunt u de juistheid van dat bedrag bevestigen? Zo nee, wat is de omvang van het misgelopen bedrag voor de staatskas?
Deelt u de mening dat het kabinet moet staan voor het aanpakken van oneerlijke concurrentie en verdringing? Deelt u tevens de mening dat het convenant in kwestie het tegenovergestelde lijkt te bewerkstelligen?
Hoe kan het misbruik van dit convenant worden bestreden? Is er genoeg aandacht voor de «waterdichtheid» van dit soort convenanten? Hoe kan het misbruik van dit soort convenanten in de toekomst worden voorkomen?
Bent u bereid onderhavig convenant op zo kort mogelijke termijn op te zeggen?
De mogelijkheden voor sportverenigingen om te investeren in zonnepanelen |
|
Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat sportverenigingen een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan decentrale duurzame energie?
Ja.
Is het waar dat sportverenigingen over de energie die zij via zonnepanelen op hun eigen gebouwen opwekken wel btw moeten afdragen terwijl kleinverbruikers dit niet hoeven? Zo ja, ziet u mogelijkheden om de teruggaafregeling ook voor sportverenigingen in te stellen?
Op grond van een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn eigenaren van zonnepanelen btw-plichtig, op het moment dat zij duurzaam en tegen vergoeding de door de zonnepanelen opgewekte energie leveren aan energiemaatschappijen. Sportverenigingen die duurzaam en tegen vergoeding elektriciteit leveren aan energiemaatschappijen zijn voor de exploitatie van zonnepanelen ook aan te merken als btw-ondernemer. Dit betekent overigens ook dat zij recht op aftrek van btw hebben voor de btw die in rekening is gebracht voor de aanschaf, installatie en reparatie van de zonnepanelen, namelijk voor zover de zonnepanelen worden gebruikt voor belaste leveringen van elektriciteit. Er bestaat geen btw-aftrekrecht voor zover de zonnepanelen worden gebruikt voor eigen gebruik van de vereniging. De reden hiervoor is dat de sportvereniging voor haar primaire activiteiten (de diensten op het gebied van de sportbeoefening aan leden) vrijgesteld is van btw.
De zelf opgewekte en gebruikte elektriciteit wordt dan voor die vrijgestelde activiteiten gebruikt waarvoor geen recht op aftrek bestaat.
Ziet u andere mogelijkheden om het (fiscaal) aantrekkelijk te maken voor sportverenigingen om in duurzame maatregelen zoals zonnepanelen of energiebesparing te investeren? Zo ja, kunt u aangeven welke maatregelen dit zouden kunnen zijn?
In de energiebelasting bestaan drie regelingen die duurzame lokaal opgewekte energie stimuleren waar ook sportverenigingen gebruik van kunnen maken.
Dit betreft de salderingsregeling bij teruglevering van elektriciteit aan het elektriciteitsnet, de vrijstelling voor het verbruik van elektriciteit die door de verbruiker zelf achter de meter is opgewekt en het verlaagd tarief voor lokaal opgewekte elektriciteit door coöperaties en VvE’s. Verder is in een motie van de Kamerleden Bruins Slot en Dijkstra van 17 december 2012 gevraagd om een regeling om het gebruik van hernieuwbare energie bij sportverenigingen te stimuleren. Ter uitvoering van deze motie stel ik momenteel samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een subsidieregeling op die per 1 januari 2016 effectief zal worden. Onder deze regeling zal een specifieke lijst van maatregelen voor energiebesparing en duurzame energie worden opgenomen, waarvoor subsidie kan worden verstrekt. In de overweging van de hoogte van het subsidiepercentage zal het voor sommige sportverenigingen niet aftrekbaar zijn van de btw worden meegenomen.
Renteopslagen rentederivaten |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat de risico-opslag op de lening vaak wordt verhoogd, doordat het totale risicoprofiel van de ondernemer toeneemt als gevolg van een stijgende negatieve waarde van het derivaat?
Banken geven aan dat de eventuele negatieve waarde van een rentederivaat geen rol speelt in de beoordeling van het risicoprofiel van de klant en dus niet van invloed is op de risico-opslag die aan de klant wordt doorberekend. Ook uit steekproeven van de AFM in het kader van de herbeoordeling van rentederivaten blijkt niet dat banken de risico-opslag verhogen als gevolg van een (stijgende) negatieve waarde van het rentederivaat.
Wat is uw mening ten aanzien van de verhoging van de risico-opslag als gevolg van een stijgende negatieve waarde van het derivaat?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat ondernemers in het MKB in het algemeen voldoende zijn geïnformeerd over de manier waarop de risico-opslag tot stand komt?
De AFM heeft in haar eerdere verkenning naar dienstverlening aan MKB-ondernemingen vastgesteld dat banken niet altijd voldoende informatie geven over de diverse renteopslagen. In kredietoffertes en in andere documentatie lijken doorgaans absolute percentages als opslag te worden vermeld, zonder toelichting hoeveel die opslag wordt verhoogd of verlaagd al naar gelang het individuele risicoprofiel van de klant hoger of lager wordt. Uit gesprekken die de AFM met MKB-ondernemingen heeft gevoerd blijkt ook dat MKB-ondernemingen soms van oordeel zijn dat banken hen niet altijd duidelijk informeren over een verhoging van opslagen bij kredieten.
De AFM – en ook ik – verwacht van banken dat zij in het kader van klantbelang centraal goed uitleggen waarom een opslag in rekening wordt gebracht of wordt verhoogd, zodat de klant weet waar hij aan toe is. Banken dienen van tevoren duidelijk aan hun klanten uit te leggen dat de risico-opslag kan worden aangepast, en onder welke voorwaarden dat kan gebeuren. Wanneer de bank de opslag daadwerkelijk aanpast, verwacht ik dat de bank die opslag goed kan onderbouwen.
Vindt u het terecht als zou blijken dat banken volledig vrij zijn in de mate waarin zij eenzijdig de rente-opslag kunnen verhogen?
De bevoegdheid van banken om renteopslagen in rekening te brengen en deze te verhogen, wordt beheerst door de (algemene) voorwaarden van het krediet en het civiele recht. Of er grenzen zijn, en zo ja waar die grenzen liggen, hangt daarmee af van wat is vastgelegd in de overeengekomen voorwaarden en wat de tussen contractspartijen geldende eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen. Er zijn geen publiekrechtelijke normen of richtlijnen die grenzen stellen aan de bevoegdheid van banken om renteopslagen in rekening te brengen of te verhogen. Hiermee moet mijns inziens ook voorzichtigheid worden betracht. Een voorwaarde voor goed risicomanagement is immers dat risico’s adequaat kunnen worden beprijsd.
Uiteraard mag dit niet betekenen dat een bank willekeurig en zonder objectieve onderbouwing de rente(opslag) verhoogt. Zoals ik heb toegezegd op vragen van het lid Nijboer (PvdA) in het Algemeen Overleg over kredietverlening van 5 februari jl. zal ik met de AFM in overleg treden om te kijken of zij het beeld dat sprake is van willekeur bij het toepassen of verhogen van renteopslagen door banken herkennen. Overigens kijkt de AFM in haar verkenning naar bijzonder beheer door banken ook naar de toepassing van renteopslagen door banken. Zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd, zullen de uitkomsten van deze verkenning uiterlijk 1 april gepubliceerd worden.
Zijn er richtlijnen die grenzen stellen aan de bevoegdheid van de banken om eenzijdig de rente-opslag te verhogen?
Zie antwoord vraag 4.
Moet een bank aangegeven in hoeverre de verhoging van de klantspecifieke opslagen samenhangt met de negatieve waarde van het derivaat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het fenomeen liquiditeitsopslag?
De rentevergoeding die banken vragen bij kredietverlening (met variabele rente) bestaat in het algemeen uit drie delen. De basis voor de rentevergoeding is een rentetarief dat is gebaseerd op de marktrente (zoals EURIBOR). Daarbovenop rekent een bank een risicopremie die klantafhankelijk is (risico-opslag), en een premie voor de financieringskosten van de bank (liquiditeitsopslag). De bevoegdheid van banken om deze renteopslagen in rekening te brengen en te verhogen is vastgelegd in de (algemene) voorwaarden van het krediet.
Om een lening te verstrekken, trekt een bank financiering aan. Met het aantrekken van financiering gaan kosten gepaard. De financieringskosten van een bank bestaan grofweg uit de kosten voor het aantrekken van spaargeld, aangevuld met de kosten voor het aantrekken van financiering op de geld- en kapitaalmarkten. Een bank gebruikt de liquiditeitsopslag om deze financieringskosten door te berekenen aan klanten. De grootte van de liquiditeitsopslag kan per bank verschillen, omdat de financieringskosten per bank verschillen. De financieringskosten zijn namelijk ook afhankelijk van de risicobeoordeling van de bank die wordt gemaakt door de investeerders die de bank (via de geld- en kapitaalmarkten) van financiering voorzien.
Overigens zijn de financieringskosten van een bank niet alleen afhankelijk van de rente waartegen zij bij de ECB kan lenen. Nederlandse banken zijn – naast spaargeld – voor een relatief groot deel van hun financiering afhankelijk van de geld- en kapitaalmarkt. Op de geld- en kapitaalmarkt is de risicovrije rente door het monetair beleid van de ECB weliswaar gedaald, maar deze daling wordt deels teniet gedaan door de toegenomen risicoperceptie in de markt ten aanzien van banken.
Banken hebben niet alleen de risico-opslag verhoogd, maar na 2008 ook een klant-onafhankelijke liquiditeitsopslag ingevoerd, die voorheen niet bestond; zijn banken wel bevoegd om zo'n opslag in te voeren die nooit met de klant is afgesproken?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u dat banken gerechtigd zijn met de liquiditeitsopslag hun eigen inkoopkosten door te berekenen aan de klant terwijl die klant al een premie betaalt voor liquiditeit?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u banken transparant over de wijze waarop de liquiditeitsopslag is berekend? Hebben banken volgens u de plicht om duidelijk te maken op grond waarvan zij deze opslag hebben ingevoerd?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het feit dat de liquiditeitstoeslag is ingevoerd maar nooit is teruggedraaid verenigbaar met de almaar dalende rentes waarvoor banken kunnen lenen bij de ECB? Kunt u dat onderbouwen?
Zie antwoord vraag 7.
Gaat u de sector verzoeken om de liquiditeitsopslag weer terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht van banken dat zij duidelijk kunnen uitleggen waarom de klant een liquiditeitsopslag op zijn rente moet betalen en dat zij dit in elk individueel geval ook doen. Banken moeten mijns inziens de mogelijkheid hebben om de kosten voor financiering van de kredietverlening door te berekenen aan de klant; dit is ook vanuit prudentieel oogpunt gewenst. Banken moeten een goed risicomanagement voeren en alle kosten en risico’s adequaat beprijzen. Het beprijzen van de kosten voor het aantrekken van marktfinanciering door een liquiditeitsopslag past daarbij. Het niet in rekening kunnen brengen van een liquiditeitsopslag kan betekenen dat de kredietverlening als geheel duurder wordt. De bank zal zich immers van tevoren willen indekken tegen stijgende financieringskosten en dit risico bij voorbaat inprijzen in de rente.
Hoe interpreteert u artikel 9.2 sub m van het Kifid-Reglement inzake geschillenbeslechting rentederivaten?
Het Kifid-loket voor geschillen inzake rentederivaten is bedoeld om klachten ten aanzien van rentederivaten voortvloeiend uit de herbeoordeling te behandelen. Artikel 9 sub m van het Kifid-Reglement dient in dit licht te worden bezien. Overigens heeft Kifid laten weten dat in de praktijk klachten met betrekking tot rentederivaten in zijn geheel behandeld kunnen worden, ook als de financieringsvoorwaarden onderdeel uitmaken van de klacht. Het loket is niet bedoeld voor de behandeling van andere klachten over de voorwaarden van financiering of beleggingen als die los staan van klachten over (dienstverlening bij) rentederivaten.
Het nieuwe loket voor de afhandeling van klachten over rentederivaten is erop gericht laagdrempelige geschillenbeslechting mogelijk te maken voor partijen voor wie geschillenbeslechting via de rechter een te hoge drempel vormt. De grotere groep van niet-professionele beleggers behoeft niet in zijn geheel dezelfde procedurele bescherming. Ook MKB-organisaties hebben aangegeven met name voor kleinzakelijke partijen de drempel te willen verlagen als alternatief voor de rechter. De genoemde «box 3» beleggers zullen doorgaans als consument terecht kunnen bij het Kifid.
Hoe interpreteert u artikel 9.3 van het Kifid-Reglement, waarin staat «Als tijdens de behandeling bij Kifid blijkt dat zich een van de in dit Reglement rentederivaten genoemde gronden voordoet, of heeft voorgedaan, waardoor de Klacht buiten behandeling had moeten blijven, of moet blijven, beëindigt Kifid de behandeling»? Acht u deze bepaling wenselijk en in het belang van de gedupeerden?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat belanghebbenden die gedupeerd zijn door de eenzijdige verhoging van rente-opslagen de mogelijkheid moeten hebben daarover een klacht in te kunnen dienen bij het Kifid?
Zie antwoord vraag 13.
Gaat u op korte termijn ook actie ondernemen ten aanzien van «box 3» beleggers in onroerend goed en de vele MKB-ondernemers die worden uitgesloten van het Kifid-loket?
Zie antwoord vraag 13.
De gemeente Dronten, die ‘vergat’ de premies voor de WAO en de WIA af te dragen voor haar personeel |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe is het mogelijk dat de gemeente Dronten jarenlang wettelijk verplichte sociale premies niet heeft afgedragen?1
Deze kwestie behoort tot de autonomie en eigen verantwoordelijkheid van de gemeente en haar interne organen. Het is niet aan de rijksoverheid om over deze gemeentelijke aangelegenheid een oordeel over te vellen. Het bestuur van de gemeente Dronten legt over deze kwestie verantwoording af aan de gemeenteraad. Het gemeentebestuur heeft aan de gemeenteraad uiteengezet welke fouten er gemaakt zijn, wat er vooralsnog bekend is over oorzaken en gevolgen, en welke acties de gemeente heeft ondernomen om de fout te herstellen en herhaling in de toekomst te voorkomen. Ik maak daaruit op dat het gemeentebestuur direct nadat de fout met de loonaangifte bij een controle van de salarisadministratie werd geconstateerd, vanuit zijn verantwoordelijkheid actie heeft ondernomen. Het gemeentebestuur heeft onmiddellijk contact opgenomen met de Belastingdienst, met de externe accountant en met de leverancier van de door de gemeente gebruikte salarisapplicatie. De interne controle is na de constatering van de fout per direct versterkt en verbeterd en verdere verbeteringen op het vlak van controle en financieel beheer worden binnenkort doorgevoerd. Het onderzoek van de gemeente naar de oorzaak of oorzaken van de foutieve aangifte is nog niet afgerond, maar op basis van wat op dit moment bekend is, lijkt een niet-technische fout (een vergissing) waarschijnlijker dan een technische. De gemeenteraad heeft het gemeentebestuur tijdens een interpellatiedebat in haar vergadering van 19 februari 2015 de tijd gegeven tot 26 maart 2015 om het onderzoek naar de oorzaken en gevolgen van de foutieve loonaangifte af te ronden en maatregelen te treffen om herhaling in de toekomst te voorkomen.
Waarom waren de interne procedures van de gemeente Dronten zo slecht op orde dat deze wettelijke verplichting niet werd uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is het mogelijk dat de Belastingdienst hiervan niet op de hoogte was of de gemeente Dronten niet eerder heeft gewaarschuwd?
De Belastingdienst is verantwoordelijk voor het toezicht op de aangifte loonheffingen waarbinnen de premieafdracht door de werkgevers plaatsvindt. In het algemeen geldt dat de Belastingdienst haar controles zoveel mogelijk op posten met een hoog (fiscaal) risico richt. Naar aanleiding van het in de media vermelde incident bij de gemeente Dronten wordt onderzoek uitgevoerd of bredere actie nog aan de orde is.
Over de specifieke situatie van de gemeente Dronten kan de Belastingdienst op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen geen verdere mededelingen doen.
Wie is verantwoordelijk voor het toezicht op het afdragen van deze sociale premies en waarom is dat toezicht niet uitgeoefend?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gemeenten hebben sinds 2000 nog meer nagelaten sociale premies af te dragen voor hun personeel?
Uit de informatie die de gemeente Dronten aan de gemeenteraad heeft verstrekt, maak ik op dat zij niet sinds 2000 heeft nagelaten WAO/WIA-premies af te dragen, maar sinds juli 2011. Hoewel de oorzaak nog niet met zekerheid vaststaat, is het waarschijnlijker dat het om een niet-technische fout (een menselijke vergissing) gaat dan om een programmeer-, software- of andere technische fout. De betreffende softwareleverancier heeft ongeveer 50% van alle gemeentes in Nederland als klant. Uit hun analyse is gebleken dat het niet afdragen van sociale premies door gemeente Dronten een incidentele situatie lijkt te zijn; er is geen enkele gelijkwaardige situatie aangetroffen bij hun andere klanten. Derhalve is het niet aannemelijk dat dezelfde fout zich ook bij andere gemeenten heeft voorgedaan. Ook de VNG heeft geen signalen ontvangen dat deze fout zich ook heeft voorgedaan bij andere gemeenten.
Zoals hierboven aangegeven, voert de Belastingdienst onderzoek uit waaruit moet blijken of bredere actie nog aan de orde is.
Heeft u kennisgenomen van het Reglement Bemiddelaar en Geschillencommissie inzake geschillenbeslechting rentederivaten (het Reglement rentederivaten) van KiFiD?1
Ingevolge haar statuten heeft Kifid mij verzocht in te stemmen met het reglement van de Geschillencommissie en het reglement van de Commissie van beroep voor het tijdelijke en specifieke loket ter behandeling van geschillen voortvloeiend uit de herbeoordeling van de rentederivatencontracten. Het betreft hier geen erkende geschillencommissie in de zin van de Wft, omdat de Wft in beginsel alleen voor consumenten de mogelijkheid van alternatieve geschillenbeslechting regelt.
In een eerder stadium had ik aan partijen enkele aandachtpunten meegegeven bij het opstellen van de conceptreglementen, zoals met betrekking tot de borging van de onafhankelijkheid van leden van de geschillencommissie en over de reikwijdte van het loket.
Omdat deze reglementen door betrokken partijen zijn overeengekomen, draagvlak hebben en door Kifid kunnen worden uitgevoerd, heb ik ingestemd met deze reglementen. Het is goed dat hiermee een laagdrempelige mogelijkheid om geschillen te laten beslechten wordt gecreëerd voor kleine ondernemingen voor wie (net zoals dat voor consumenten kan gelden) de gang naar de rechter te moeilijk of kostbaar zou kunnen zijn.
Heeft u eerder kennisgenomen van dit reglement en er suggesties voor gedaan? Zo ja, wanneer? Kunt u het proces van de totstandkoming van het reglement beschrijven?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u het reglement formeel goedgekeurd, zoals u zei dat noodzakelijk was (Kamerstuk 31 311, nr. 126)? Zo ja, wanneer en onder welke voorwaarden?
Zie antwoord vraag 1.
Wie hebben het reglement formeel goedgekeurd?
Zie antwoord vraag 1.
Betreft het hier een erkende geschillencommissie, zoals bedoeld in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, hoofdstuk 7.2?
Zie antwoord vraag 1.
Is het tijdelijk Reglement van Beroep rentederivaten, waarnaar verwezen wordt in het reglement rentederivaten, al goedgekeurd en beschikbaar? Zo nee, kan het Reglement rentederivaten dan wel in zijn geheel door u zijn goedgekeurd, een erkende geschillencommissie zijn en rechtsgeldig?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u artikel 9 sub m van het Reglement rentederivaten waarin vermeld is dat KiFiD een klacht die betrekking heeft op de voorwaarden van de financiering, inclusief de algemene bevoegdheid van Aangeslotenen om opslagen toe te passen, niet in behandeling neemt?
Het Kifid-loket voor geschillen inzake rentederivaten is bedoeld om klachten ten aanzien van rentederivaten voortvloeiend uit de herbeoordeling te behandelen. Artikel 9 sub m dient in dit licht te worden bezien. Overigens heeft Kifid laten weten dat in de praktijk klachten met betrekking tot rentederivaten in zijn geheel behandeld kunnen worden, ook als de financieringsvoorwaarden onderdeel uitmaken van de klacht. Het loket is niet bedoeld voor de behandeling van andere klachten over de voorwaarden van financiering of beleggingen als die los staan van klachten over (dienstverlening bij) rentederivaten.
Het is overigens juist dat de AFM in de Aanbevelingen Rentederivatendienstverlening het «niet expliciet duidelijk maken dat de individuele opslag bij de variabelrentende lening door de bank kan worden verhoogd» een voorbeeld van minder goede dienstverlening noemt.
Betekent dit dat een van de meest veelvoorkomende klachten, namelijk onterechte risico-opslagen op de onderliggende Euribor-leningen, waarvoor velen niet gewaarschuwd waren, (stiekem) uitgezonderd worden van de KiFiD-klachtenprocedure?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ervan op de hoogte dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) deze verzwegen individuele opslag expliciet benoemde als een voorbeeld van minder goede dienstverlening in haar rapport Aanbevelingen Rentederivatendienstverlening uit 2014? (pagina 10 en2
Zie antwoord vraag 7.
Betekent dit dus dat alle klachten bij banken, waarvan een onderdeel van de klacht een onterechte individuele risico-opslag is, niet in behandeling genomen zullen worden door het klachtenloket en dat dus een zeer groot deel van de klagers en gedupeerden nooit bij KiFiD terecht zullen kunnen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat artikel 9 sub m van het Reglement rentederivaten geschrapt wordt, zodat klachten over opslagen ook voorgelegd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van het feit dat «KiFiD een Klacht niet behandelt indien en voor zover de Klacht is ingediend na 31 december 2016» (art. 9a), als u weet dat de klant eerst de interne klachtenprocedure van de bank moet volgen en de banken momenteel nog steeds bezig zijn met de herbeoordelingen van de rentederivatendossiers?
De termijn waarvoor dit loket is opengesteld is beperkt. Op basis van een redelijke inschatting van de doorlooptijd van de herbeoordeling van de rentederivatencontracten door de banken is gekozen voor de einddatum van 31 december 2016. Het ligt voor de hand dat als de herbeoordeling vertraging op loopt of de interne klachtenprocedure nog niet is afgerond, het loket openblijft tot alle geschillen voortvloeiend uit de herbeoordeling zijn beslecht. Als dat nodig mocht blijken, zal ik de banken daarop aanspreken.
Heeft u kennisgenomen van de lange doorlooptijden van de «aldaar geldende procedure» (artikel 10.1) bij de diverse banken inzake klachtafhandeling van rentederivatenklachten?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u het er mee eens dat deze doorlooptijd van wezenlijke invloed is op de «aanloopperiode» voordat KiFiD de klacht in behandeling neemt, waardoor het grote gevaar bestaat dat vele klachten niet vóór 31 december 2016 kunnen worden ingediend bij het KiFiD?
Zie antwoord vraag 12.
Is het dan niet wenselijk om dit artikel te wijzigen, zodat een deadline gevormd wordt bij het moment dat de klager zijn klacht bij de bank heeft ingediend?
Zie antwoord vraag 12.
Herinnert u zich dat u op 18 november 2004 aan de Kamer schreef (Kamerstuk 31 311, nr. 142) «Het klopt dat banken verschillende (interne) definities van het MKB hanteren. De AFM heeft met banken echter afgesproken dat zij alle uitstaande rentederivaten-contracten bij als «niet-professioneel» geclassificeerde MKB-ondernemingen herbeoordelen. Hiermee wordt verwezen naar de classificatie «niet-professionele belegger» op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Of een MKB-onderneming als zodanig wordt geclassificeerd wordt bepaald door de omvang van zijn onderneming. Indien een onderneming voldoet aan twee van de volgende (drie) voorwaarden, wordt zij in beginsel aangemerkt als professionele belegger: Is dit niet het geval, dan wordt de onderneming automatisch geclassificeerd als niet-professionele belegger; dit zal voor de meeste MKB-ondernemingen het geval zijn. Alle banken hanteren voor de herbeoordeling dus dezelfde definitie»?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het KiFiD reglement een veel restrictievere definitie hanteert voor een klant, die een klacht mag indienen, namelijk: een natuurlijk persoon of rechtspersoon die: met dien verstande dat, waar relevant, bovenstaande kwalificatie geconsolideerd dient te worden bezien, dus in samenhang met andere vennootschappen of het concern waar de persoon of rechtspersoon mee is verbonden?
Het Kifid-loket voor klachten over rentederivaten kent een andere afbakening van de doelgroep dan de definitie van niet-professionele belegger in de Markets in Financial Instruments Directive (MiFID), waar de herbeoordeling betrekking op heeft. De MiFID beoogt de inhoudelijke bescherming van alle beleggers die niet-professioneel zijn. KiFid biedt een vorm van procedurele bescherming in de vorm van laagdrempelige geschillenbeslechting. Het nieuwe loket voor de afhandeling van klachten over rentederivaten is erop gericht laagdrempelige geschillenbeslechting mogelijk te maken voor partijen voor wie geschillenbeslechting via de rechter een te hoge drempel vormt. De grotere groep van niet-professionele beleggers behoeft niet in zijn geheel dezelfde procedurele bescherming. Ook MKB-organisaties hebben aangegeven met name voor kleinzakelijke partijen de drempel te willen verlagen als alternatief voor de rechter. De genoemde «box 3» beleggers zullen doorgaans als consument terecht kunnen bij het Kifid.
Wat is de reden dat KiFiD afwijkt van de door u gehanteerde wettelijke criteria van niet-professionele belegger? Acht u het niet wenselijk dat het KiFiD uw definitie hanteert?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u zich bewust van het feit dat «box 3» beleggers in onroerend goed en veel MKB-ondernemers worden uitgesloten van dit KiFiD-loket door deze nieuwe definitie en acht u dat wenselijk?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe beoordeelt u artikel 49 van het reglement waarbij de bank in een redelijk snel voorkomende situatie, eenzijdig het recht heeft om in hoger beroep te gaan en het advies – dat kennelijk niet langer bindend is – aan de burgerlijke rechter voor te leggen en dat de klagende partij alleen aanspraak kan maken op het advies, indien hij de hele verdere rechtsgang, jarenlang dus, verweer voert?
Artikel 49 lid 2 is overgenomen uit de bestaande reglementen van Kifid en bevat een gangbaar element voor reglementen voor alternatieve geschillenbeslechting. Dit artikel biedt aangesloten partijen die de bindendheid van het alternatieve geschillenbeslechting aanvaarden, een beperkte mogelijkheid om alsnog naar de rechter te gaan. Deze mogelijkheid is beperkt, omdat het moet gaan om zeer principiële vragen met een grote precedentwerking in de markt. De aangeslotene zal dit principiële karakter bij de rechter dienen aan te tonen en dat is niet eenvoudig. Ik heb begrepen dat hiervan in het verleden bij Kifid nog nooit gebruik is gemaakt.
Deelt u de mening dat artikel 49, lid 2 gewoon uit het reglement geschrapt zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 20.
In uw brief uit september 2014 aan de Kamer (Kamerstuk 31 311, nr. 126) gaf u aan dat «De banken verwachten eind 2014 vrijwel alle uitstaande contracten te hebben herbeoordeeld. Daarbij geven banken voorrang aan de meest kwetsbare klantgroepen. Het gaat hier dan om klanten met een zogenoemde overhedge (rentederivaat komt in hoogte of looptijd niet overeen met het krediet), klanten die in bijzonder beheer zijn ondergebracht en klanten die een complex rentederivaat hebben afgesloten. De banken verwachten in ieder geval eind 2014 de herbeoordeling van alle derivaten van deze kwetsbare klantgroepen te hebben afgerond»; weet u of de herbeoordeling van alle derivaten van deze kwetsbare klantgroepen voor 31.12.2014 allemaal zijn afgerond?
De AFM zal in maart rapporteren over de stand van zaken van de herbeoordeling.
In november 2014 schreef u plotseling (Kamerstuk 31 311, nr. 142): «De banken zijn op dit moment bezig met de herbeoordeling van alle rentederivatencontracten die per 1 april 2014 uitstonden bij niet-professionele MKB-ondernemingen. Contracten die voor deze datum (voortijdig) zijn beëindigd worden vooralsnog niet meegenomen in de herbeoordeling. Op dit moment zijn de AFM en de banken nog in overleg over hoeveel verder banken terug zullen kijken in de tijd. Overigens kunnen klanten waarvan het rentederivatencontract voor 1 april 2014 is beëindigd, met eventuele klachten aankloppen bij hun bank»; waarom wordt de datum van 1 april 2014 hier genoemd?
Met de datum 1 april 2014 wordt verwezen naar de peildatum van de herbeoordeling. Alle op deze datum lopende rentederivatencontracten worden door de banken herbeoordeeld. Contracten die voor 1 april 2014 zijn beëindigd worden niet meegenomen in de herbeoordeling en deze kunnen ook niet met klachten naar Kifid. De AFM verwacht dat banken ook oog hebben voor klanten waarvan het rentederivaat voor 1 april 2014 reeds (voortijdig) is beëindigd. Het gaat hierbij in ieder geval om rentederivatencontracten waarbij de klant de negatieve marktwaarde heeft moeten betalen. De AFM krijgt daarnaast meer zicht op de aantallen en soorten van voor 1 april 2014 beëindigde contracten. Deze informatie wordt ook opgenomen in de rapportage van de AFM over de stand van zaken van de herbeoordeling.
Bestaan er plannen om rentederivaten die voor deze datum zijn beëindigd ook te laten herbeooordelen door banken?
Zie antwoord vraag 23.
Waarom worden er geen proactieve herbeoordelingen uitgevoerd voor alle afgelopen rentederivaten dossiers die vallen binnen de wettelijke verjaringstermijn van 5 jaar?
Zie antwoord vraag 23.
In november 2014 schreef u plotseling (Kamerstuk 31 311, nr. 142): «Banken hebben bij bepaalde kwetsbare klantgroepen al oplossingen aangeboden. Een voorbeeld van een dergelijke oplossing is het aanpassen van het rentederivaat (op kosten van de bank), waardoor deze beter aansluit op de lening. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het ongedaan maken van een beperkte overhedge. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan de bank daarbij besluiten om (een deel van) de te veel betaalde rente te vergoeden, voor zover daar sprake van is. Ook komt het voor dat banken met dit doeleinde de onderliggende lening aanpassen ten aanzien van de hoofdsom, de looptijd en eventuele kredietopslagen. Op dit moment is er nog geen zicht op oplossingen voortvloeiend uit de herbeoordeling van de reguliere contracten, omdat de herbeoordeling van deze contracten in de regel nog moet plaatsvinden»; mogen banken in de bepaling van zo’n overhedge (waarbij het rentederivaat in hoogte niet overeen komt met het krediet) alleen leningen opnemen of ook Rekening Courant Kredieten, waarop overigens nooit derivaten afgesloten kunnen worden?
Een overhedge kan op twee manieren ontstaan: 1) de looptijd van het derivaat is langer dan van de onderliggende financiering of 2) het bedrag van het derivaat is groter dan dat van de onderliggende financiering. In geval het derivaat geheel of gedeeltelijk zou zijn afgesloten als hedge voor een krediet in rekening-courant (hetgeen incidenteel is voorgekomen) dan beschouwt de AFM dit in ieder geval als een overhedge in looptijd. Er is immers een mismatch tussen de looptijd van het krediet (onmiddellijk opzegbaar) en het derivatencontract (bepaalde looptijd). De oplossing moet dan ook ten minste bestaan uit het gelijk stellen van de looptijd van het krediet aan de looptijd van het derivaat.
Kunt u aangeven wie in de commissie zitten, hoe zij benoemd zijn en welke hoofd-en nevenfuncties zij op dit moment bekleden en in de afgelopen 12 maanden (sinds 26 januari 2014) bekleed hebben? Zijn zij werkzaam geweest voor of ten behoeve van de banken in Nederland?
Het reglement van Kifid borgt de onafhankelijkheid van de leden van de Commissie. Conform de artikelen 4.3 en 7.3 van het Reglement rentederivaten verrichten de bemiddelaar en de commissieleden niet op enigerlei wijze werkzaamheden of hebben zij gedurende één jaar voorafgaande aan de aanvaarding van hun functie werkzaamheden verricht voor een beroepsorganisatie voor financiële ondernemingen of voor een financiële onderneming ten aanzien van wie klachten ter behandeling aan Kifid kunnen worden voorgelegd. Kifid heeft op haar website bekend gemaakt wie benoemd zijn in de Geschillencommissie. Het betreft de heer mr. E.L.A. van Emden die optreedt als bemiddelaar en ook beschikbaar is als commissielid en de heren mr. W. Filott, prof. mr. dr. M.G.C.M. Peeters en prof. mr. C.E. du Perron die optreden als commissieleden. De bemiddelaar en commissieleden zijn volgens de gangbare procedure geselecteerd op basis van een profielschets en benoemd door het bestuur van Kifid. Hoewel ik niet beschik over een volledig overzicht van functies in heden en verleden heeft Kifid mij laten weten dat deze leden voldoen aan de hierboven genoemde bepalingen ten aanzien van hun werkzaamheden.
Kunt u de vragen over de rechtsgeldigheid, de toestemming en het wettelijk kader in ieder geval zo spoedig mogelijk beantwoorden, aangezien daarover absoluut geen onduidelijkheid mag bestaan?
Ja.
De toepassing van resolutie BTW-283 |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Partos verzoekt bij Belastingdienst juiste toepassing BTW resolutie», waarin staat dat het besluit BTW-283 over teruggaaf van de voorheffing niet juist wordt toegepast?1
Ja.
Voor wie is de toepassing van deze resolutie bedoeld en onder welke omstandigheden kan deze in de praktijk worden toegepast?
Op basis van de resolutie BTW-283 (hierna: BTW-283) kunnen Nederlandse hulporganisaties op het gebied van ontwikkelingssamenwerking die projecten uitvoeren in ontwikkelingslanden in aanmerking komen voor toepassing van het btw-nultarief. Het moet daarbij gaan om diensten die aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (of een ander departement of een andere Nederlandse organisatie) tegen vergoeding worden verricht, waarbij de opdrachtnemer die diensten als btw-ondernemer verricht. Wanneer op die diensten het nultarief van toepassing is komt de btw die aan de opdrachtnemende hulporganisatie in rekening is gebracht en die betrekking heeft op die verrichte diensten (de voorbelasting) voor aftrek in aanmerking. Het gaat hierbij om diensten die voor de btw-heffing in Nederland plaatsvinden en niet om diensten die voor de btw-heffing in andere landen plaatsvinden (zoals bepaalde diensten aan onroerende zaken als die onroerende zaken zich niet in Nederland bevinden).
Om op grond van BTW-283 aan toepassing van het nultarief toe te kunnen komen moet de hulporganisatie voor het verrichten van de betreffende diensten de status van btw-ondernemer hebben. Een hulporganisatie die voor de btw-heffing geen ondernemer is kan dan ook niet in aanmerking komen voor de toepassing van het nultarief en heeft geen recht op aftrek van btw.
Bent u bekend met het verschil in interpretatie door belastinginspecteurs van de eis op ondernemerschap voor organisaties die in ontwikkelingslanden projecten realiseren in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (of andere ministeries of organisaties, zoals in 1999 door het Ministerie van Financiën is goedgekeurd), waardoor sommige organisaties wel en andere organisaties geen gebruik kunnen maken van de resolutie BTW-283?
Nee, hiervan zijn mij namelijk geen concrete gevallen gemeld.
Op basis van welke voorwaarden toetst de Belastingdienst of de resolutie van toepassing is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gelden die op grond van het medefinancieringsstelsel (MFS) door het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden verstrekt en door een NGO worden aanvaard, een opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de desbetreffende NGO is, die onder de gestelde verplichtingen moet worden uitgevoerd om de financiering te ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Evenals bij andere subsidies moet ook ten aanzien van subsidies die worden verstrekt in het kader van het MFS per geval worden beoordeeld of deze subsidies kwalificeren als een vergoeding in de zin van de btw. Alleen in dat geval kan sprake zijn van diensten in de zin van de btw die aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (of andere departementen) worden verleend. Hiervan is sprake als partijen een rechtsbetrekking zijn aangegaan op basis waarvan over en weer prestaties worden uitgewisseld en de door de dienstverrichter ontvangen subsidie de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan het departement verleende dienst. Of dat zo is, is mede afhankelijk van de omstandigheden (zoals de voorwaarden) waaronder de subsidie wordt verstrekt. Is dat niet het geval en wordt de subsidie in het algemeen belang verstrekt zonder dat sprake is van verbruik door het desbetreffende departement, dan is de subsidie niet belast met btw. In die situatie is BTW-283 niet van toepassing.
Deelt u de mening dat projecten gefinancierd onder MFS worden uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, voldoen aan de criteria van de resolutie BTW-283 en daarmee tegen 0% omzetbelasting belastbaar zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Indien uw antwoord op vraag 6 bevestigend luidt, deelt u de mening dat de omzetbelasting op kosten die rechtstreeks samenhangen met projecten die onder MFS worden uitgevoerd, ook door de NGO kunnen worden afgetrokken?
Indien een subsidie die onder het MFS wordt verstrekt kan worden aangemerkt als een vergoeding voor een dienst in de zin van de btw, komt de aan de NGO voor het verrichten van die dienst toerekenbare btw voor aftrek in aanmerking.
Indien uw antwoord op vraag 6 en/of 7 ontkennend luidt, deelt u dan de mening dat er een ongewenste en niet bedoelde omzetbelastingdruk ontstaat op projecten die volledig ten goede komen aan de bevolking in ontwikkelingslanden, en dat het budget voor ontwikkelingshulp daardoor ongewenst wordt afgeroomd? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Wanneer een hulporganisatie de aan haar berekende btw niet in aftrek kan brengen vermindert dat de beschikbare financiële ruimte van die hulporganisatie. Dit gevolg vloeit voort uit de (Europese en nationale) btw wet- en regelgeving, waarin het recht op aftrek is gekoppeld aan het verrichten van btw-belaste prestaties door ondernemers. De Europese btw-richtlijn, waarop de Nederlandse wetgeving is gebaseerd, staat niet toe dat teruggaaf van btw plaatsvindt aan niet-ondernemers.
Het besluit van de ECB om op grote schaal staatsobligaties op te gaan kopen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Historische dag voor de ECB»?1
Ja.
Erkent u dat met het besluit van de ECB om systematisch en op grote schaal staatsobligaties op te gaan kopen de transferunie een feit is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor een reactie op het door de ECB aangekondigde Expanded Asset Purchase Programme verwijs ik u naar kamerstuk 21 501-07, nr. 1235.
Ziet u in dat met deze maatregel, met een omvang van meer dan 600 miljard euro, Zuid-Europese landen – met enorme staatsschulden – feitelijk beloond worden voor hun financiële puinhopen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2.
In hoeverre bent u van mening dat het opkopen van overheidsschulden een taak is van de ECB?
Zie antwoord op vraag 2.
Welke concrete maatregelen bent u van plan te nemen om te voorkomen dat Noord-Europese landen, waaronder Nederland, op zullen blijven draaien voor de deplorabele overheidsfinanciën van Zuid-Europese landen?
De afgelopen jaren zijn verschillende maatregelen genomen om het budgettaire raamwerk van de eurozone te versterken, zoals de herziening van het Stabiliteits- en groeipact. De landen die programmasteun uit het ESM ontvangen, hebben zich bovendien gecommitteerd aan vergaande budgettaire doelstellingen en structurele hervormingen. Structurele hervormingen kunnen in Europese lidstaten een positieve bijdrage leveren aan de groeiverwachtingen en daarmee de houdbaarheid van de overheidsfinanciën, bijvoorbeeld via een verbetering van het investeringsklimaat of het versoepelen van productmarktreguleringen.
Hoe beoordeelt u TMS (The Matheo Solution) als mogelijke (tussen)oplossing in de voortgaande crisis?
De invoering van een parallelle munt of een variant daarop, zoals The Matheo Solution, is voor de Nederlandse regering niet aan de orde.
Deelt u de mening dat het gebrek aan investeringen en bestedingen in de eurozone aangepakt moet worden middels belastingverlaging, meer economische vrijheid en dus een kleinere rol voor overheden in de economie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 5.
De handel in ‘contracts for difference’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Particuliere belegger verliest miljoenen euro’s met complexe hefboomproducten»?1
Ja.
Het artikel stelt dat veel particuliere beleggers geld verliezen met het beleggen in «contracts for difference» (cfd), wat zijn de kenmerken van deze producten?
Een contract for difference (CfD) of financieel contract ter verrekening van verschillen is een overeenkomst tussen twee partijen, een «koper» en een «verkoper», over de betaling van het verschil tussen de prijs van een onderliggende waarde bij opening van het CfD en de prijs van die onderliggende waarde bij beëindiging. De tijdspanne waarbinnen een prijsschommeling moet optreden kan bij een CfD erg kort zijn (minuten). De onderliggende waarde van een CfD kan van alles zijn: een aandeel, grondstof, valuta of index. CfD’s werken in de regel met een financiële hefboom. Als gevolg van die financiële hefboom worden potentiële winsten vergroot en kunnen verliezen hoger uitvallen. Hoe lager de marginis – het deel van de totale onderliggende waarde dat moet worden ingelegd – hoe groter het potentieel verlies kan zijn, indien de prijs van de onderliggende waarde zich in een voor de belegger ongunstige richting ontwikkelt. Bij veel aanbieders van CfD’s kunnen beleggers hun verliezen beperken door middel van «stop-loss» limiet orders. Indien deze door beleggers gekozen limieten worden bereikt, worden hun posities automatisch gesloten. Echter, dit betekent niet dat het verlies beperkt blijft tot het bedrag van de stop-loss limiet. Bij een zeer snelle koersstijging of koersdaling kan de prijs waartegen de belegger wordt afgerekend hoger of lager zijn dan de stop-loss limiet, waardoor het verlies van de belegger groter is.
Omdat CfD’s geen gestandaardiseerde financiële instrumenten zijn en vanwege het hiervoor geschetste financiële hefboomeffect, zijn CfD’s met name geschikt voor professionele beleggers die kortstondig financiële risico’s willen afdekken.
Bent u het ermee eens dat een goed geïnformeerde belegger niet in producten als cfd zal beleggen als hij weet dat de kans 89% is dat hij geld verliest terwijl de verwachte winst daar bij lange na niet tegenop lijkt te wegen? Bent u van mening dat particuliere beleggers afdoende informatie over de producten tot hun beschikking hebben alvorens zij in deze producten beleggen? Voldoen de aanbieders aan de zorgplicht?
Zoals hiervoor reeds aangegeven zijn CfD’s met name geschikt voor professionele beleggers die kortstondig hun financiële risico’s willen afdekken. CfD’s zijn derhalve – mede vanwege het financiële hefboomeffect – niet geschikt voor particuliere of niet-professionele beleggers. Beleggers hebben een eigen verantwoordelijkheid om te beslissen of zij in CfD’s willen handelen en financiële risico’s willen aangaan.
Mede om particuliere beleggers in staat te kunnen stellen om een adequate beleggingsbeslissing met betrekking tot CfD’s te nemen, zijn in de Wet op het financieel toezicht (Wft) verschillende verplichtingen tot informatieverstrekking opgenomen waaraan beleggingsondernemingen moeten voldoen. Deze verplichtingen zien onder meer op de aard en inhoud van de informatie die de beleggingsonderneming zowel voorafgaand aan de dienstverlening als tijdens de dienstverlening aan (potentiële) niet-professionele beleggers dient te verstrekken. Voorafgaand aan de dienstverlening dient een beleggingsonderneming aan een cliënt informatie te verstrekken over een financieel product of een financiële dienst zodat die belegger tot een adequate beoordeling daarvan kan komen (artikel 4:20, eerste lid, Wft). Deze informatie dient correct, duidelijk en niet misleidend te zijn (artikel 4:19, tweede lid, Wft). CfD’s worden uitsluitend aangeboden zonder advies. Indien een beleggingsonderneming zonder daarbij tevens te adviseren een andere beleggingsdienst dan individueel vermogensbeheer levert, is hij verplicht om informatie in te winnen over de kennis en ervaring van de cliënt met betrekking tot de desbetreffende financiële dienst of financieel product, zodat de beleggingsonderneming kan beoordelen of deze financiële dienst of dat financieel product passend is voor de cliënt («passenheidstoets»; artikel 4:24 Wft).
In 2011 hebben de Europese Autoriteit voor effecten en marken (ESMA), de Europese Bankautoriteit (EBA) en in navolging hierop de Autoriteit Financiële Markten (AFM) particuliere en niet-professionele beleggers gewaarschuwd voor het beleggen in CfD’s.2
Naar aanleiding van aanhoudende signalen over de risico’s van deze producten is de AFM in het najaar van 2013 een onderzoek gestart onder twintig aanbieders van CfD’s in Nederland. De AFM concludeert in haar onderzoekrapport dat op 13 februari jl. is gepubliceerd dat het product zeer risicovol is en ongeschikt voor het merendeel van de beleggers. Beleggers moeten over voldoende specifieke kennis beschikken van CfD’s en grote verliezen kunnen dragen. Aanbieders van deze producten verschaffen te weinig informatie aan klanten over de werking, de bijbehorende risico’s en de kosten die aan het product zijn verbonden. Daarbij geven aanbieders klanten met te weinig kennis, ervaring en risicobereidheid te gemakkelijk de gelegenheid om te beleggen in CfD’s. Omdat uit het onderzoek van de AFM blijkt dat beleggers bij een groot aantal aanbieders het risico loopt om achter te blijven met een (hoge) restschuld waarschuwt zij opnieuw beleggers die onvoldoende kennis hebben van CfD’s en de risico’s om niet in dit product te beleggen.3
Welke aanbieders bieden deze producten op de Nederlandse markt voor particuliere beleggers aan? Onder welk toezichtregime vallen deze aanbieders? Bent u van mening dat het toezicht voldoende effectief is?
Er zijn enkele gevestigde partijen in Nederland die CfD’s aanbieden op de Nederlandse markt. Voor deze aanbieders van CfD’s ligt het toezicht bij de AFM. De AFM ziet hierbij toe op de informatieverstrekking aan de klant en of de dienstverlening of het product passend is. Daarnaast zijn er buitenlandse aanbieders die in Nederland beleggingsdiensten verlenen in CfD’s aan niet-professionele beleggers. Dit betreft zowel aanbieders die deze beleggingsdiensten verlenen vanuit een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER) als aanbieders die zijn gevestigd in een staat die geen lidstaat is (derde land). Aanbieders van CfD’s, die zijn gevestigd in een andere lidstaat, is het toegestaan in Nederland grensoverschrijdend – zonder bijkantoor – dan wel via een bijkantoor beleggingsdiensten in CfD’s te verlenen, indien zij daartoe bevoegd zijn ingevolge een door de toezichthoudende instantie van hun lidstaat van herkomst verleende vergunning en nadat zij de verplichte notificatieprocedure hebben doorlopen. Deze aanbieders staan dan onder toezicht van de toezichthouder in de betreffende lidstaat. Alsdan worden die aanbieders geregistreerd in het door de AFM gehouden openbaar Wft-register.
Thans zijn aanbieders van CfD’s uit Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, België, Cyprus en Gibraltar in Nederland actief. Dit zijn met name beleggingsondernemingen die (vrijwel) uitsluitend aan CfD’s gerelateerde beleggingsdiensten en diensten met betrekking tot soortgelijke producten verlenen en enkele (groot)banken. Op deze aanbieders is de richtlijn markten in financiële instrumenten (MiFID) van toepassing, die in Nederland is geïmplementeerd in de Wft en daarop gebaseerde lagere wet- en regelgeving. 4 Voorts zijn er marktpartijen in Nederland actief die vanuit een derde land aan CfD’s gerelateerde diensten verlenen aan niet-professionele beleggers. Deze marktpartijen hebben daarvoor een vergunning van de AFM nodig of vallen via een vrijstelling onder het toezicht van de AFM.5
De AFM heeft daarnaast haar bevindingen uit het onderzoek naar CfD’s gedeeld met de aanbieders van deze producten in Nederland. Een aantal aanbieders heeft de informatieverstrekking en het acceptatiebeleid aangepast of heeft aangegeven dit te gaan doen. Veel aanbieders van CfD’s zijn vanuit elders in Europa actief in Nederland op basis van een Europees paspoort en vallen onder het toezicht van de Europese toezichthouder die de vergunning heeft verstrekt. De AFM constateert dat een aantal aanbieders de geldende Europese regels onvoldoende naleeft. De AFM vindt deze situatie zorgwekkend en zal dit in Europees verband aankaarten.
Deelt u de mening dat maatregelen genomen kunnen worden om particuliere beleggers te beschermen tegen beleggingsproducten zoals cfd?
De bescherming van particuliere beleggers kan worden verbeterd door betere naleving van de huidige Europese regels. Dit zal zoals hiervoor reeds aangegeven door de AFM in Europees verband worden aangekaart. Daarnaast beschikt de AFM over handhavende bevoegdheden om de naleving van deze regels door partijen die dienen te beschikken over een Nederlandse Wft-vergunning af te dwingen. Zo kan de AFM indien een van de in antwoord op vraag 3 genoemde Wft-artikelen wordt overtreden een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete opleggen. Ook wordt het niet voldoen aan de informatieverplichting, opgenomen in artikel 4:20, eerste lid, Wft, aangemerkt als een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 6:193d BW.
Met de herziening van MiFID per januari 2017 worden eisen gesteld aan het productontwikkelingsproces van CfD’s. Voorts wordt bij de herziening een bevoegdheid geïntroduceerd op grond waarvan de nationale bevoegde autoriteiten, in Nederland de AFM, en de Europese toezichthouder ESMA het op de markt brengen, verspreiden of verkopen van bepaalde financiële instrumenten en bepaalde financiële activiteiten of praktijken kunnen verbieden of beperken. Op dat moment beschikt de AFM over extra bevoegdheden om handhavend op te kunnen treden.
Wat is de gemiddelde verwachtingswaarde van een cfd-transactie? Als deze (zeer) negatief is, waarom is het aanbod ervan dan überhaupt toegestaan op de Nederlandse markt?
CfD’s zijn niet gestandaardiseerde derivaten en kunnen verschillen van looptijd en van onderliggende waarde. Ook hanteren de verschillende aanbieders van CfD’s afwijkende voorwaarden en kostenstructuren. Het is derhalve niet mogelijk om een gefundeerde uitspraak te doen over de gemiddelde verwachtingswaarde van een CfD-transactie. De Franse toezichthouder, de Autorité des Marchés Financiers (AMF) stelt op basis van een recent onderzoek dat meer dan 89% van de beleggers in CfD’s aanzienlijke geldbedragen verliest. Omdat het product in Frankrijk niet verschilt van het product dat in Nederland aan beleggers wordt aangeboden, verwacht de AFM vergelijkbare verliezen.
In hoeverre is bij dit soort producten sprake van gokken of een kansspelelement? Is bekend in hoeverre sprake is van gokverslaving bij beleggers via online beleggingssites? Als er sprake is van een kansspel, zou de kansspelwetgeving hier dan op van toepassing moeten zijn?
Vanwege de hiervoor geschetste kenmerken van CfD’s zijn deze financiële instrumenten met name geschikt voor professionele beleggers. Dergelijke beleggers zullen hun aannames met betrekking tot de (richting van) de waardeontwikkeling van de onderliggende waarde van een CfD in de regel baseren op gedegen modellen en analyses. Daarnaast zijn er beleggers – al dan niet professioneel van aard – die aan hun beslissing om te beleggen in CfD’s uitsluitend of vrijwel uitsluitend kansspelelementen ten grondslag leggen. De omstandigheid dat beleggers hun individuele beslissing om te beleggen in een bepaald financieel instrument – in het onderhavige geval een CfD – geheel of gedeeltelijk baseren op een kansbepaling waarop zij in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, betekent echter niet dat iedere gelegenheid om in dat financieel instrument te beleggen als een kansspel in de zin van de Wet op de kansspelen moet worden beschouwd. Er is mij niet bekend in hoeverre er sprake is van gokverslaving bij beleggers via online beleggingssites. De AFM houdt hier geen toezicht op.
De nieuwe regels voor btw op elektronische diensten |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Waarom wordt in de communicatie door de Belastingdienst ook opeens de term digitale diensten1 gebruikt terwijl in de aangenomen wet Implementatie richtlijnen BTW-pakket (Kamerstukken 31 907) gesproken wordt over elektronische diensten en de term digitale diensten daar niet voorkomt? Is dit niet verwarrend?
De Belastingdienst wil het de burgers en bedrijven gemakkelijk maken om aan hun fiscale verplichtingen te voldoen. Daarom kiest de Belastingdienst ervoor om in de voorlichting zo veel mogelijk aan te sluiten bij het taalgebruik van de doelgroepen. Op de site van de Belastingdienst wordt zowel de term elektronische diensten als digitale diensten gebruikt, mede om aan te geven dat hetzelfde wordt bedoeld. De laatstgenoemde term sluit meer aan bij het gangbare taalgebruik in Nederland. De termen «elektronisch» en «digitaal» zijn in de context van communicatie en dienstverlening zo langzamerhand synoniemen geworden, waarbij er de laatste tijd een voorkeur aan het ontstaan is voor de term «digitaal». De laatste term levert meer hits op Google, en waar we eerst de term elektronisch zagen (bijvoorbeeld e-mail of e-factuur) wordt de laatste tijd meestal gekozen voor de term «digitaal» (digitale nieuwsbrief, digitale handtekening, digitale overheid e.d.).
Wat zijn de eerste ervaringen van ondernemers en de Belastingdienst met de nieuwe btw-regels per 2015?
In 2008 is op EU-niveau tussen de lidstaten een akkoord gesloten dat mede een wijziging van het systeem van grensoverschrijdende diensten binnen de EU met zich bracht. In dat kader is tevens besloten om per 2015 de plaats van dienstregels voor telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten aan particulieren over de grens binnen de EU te wijzigen. Tot 1 januari jl. gold dat de plaats van dienstverlening aan consumenten daar is gelegen waar de leverancier van die dienst is gevestigd. Het gevolg is dat veel aanbieders van zulke diensten in Luxemburg waren gevestigd. Daar gold een zeer laag tarief voor dergelijke diensten. Het Nederlandse bedrijfsleven heeft vaak bij de Nederlandse overheid en Europese Commissie geklaagd over dit gebrek aan «level playing field».
Sinds 1 januari jl. is dit veranderd, zodat de plaats van dienst nu is gelegen daar waar de afnemende consument woont. Hierdoor ondervinden consumenten in dezelfde lidstaat voor zulke diensten hetzelfde btw-tarief, ongeacht van welke partij de dienst wordt afgenomen. Dit past tevens in het uitgangspunt van de btw dat je daar belast waar de eindconsumptie plaatsvindt.
Dit betekent dat in beginsel alle bedrijven die telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten aanbieden, aangifte moeten doen in alle lidstaten waar hun diensten door niet-belastingplichtige consumenten worden afgenomen. Op EU-niveau is men van meet af aan zich ervan bewust geweest dat dit voor de desbetreffende bedrijven een toename van administratieve lasten zou betekenen. Daarvoor is door middel van de systematiek van de mini-one-stop-shop (MOSS) een oplossing gecreëerd. Langs deze weg kan men in de eigen lidstaat langs digitale weg btw-aangifte doen en de verschuldigde btw betalen voor zulke diensten in andere EU-lidstaten. De nationale belastingdienst zorgt er vervolgens voor dat de andere EU-lidstaten de aldaar verschuldigde btw en de bijbehorende informatie uit de aangifte krijgen. Met het oog op adequate uitvoering zijn in 2012 en 2013 nog drie EU-verordeningen op dit gebied tot stand gekomen, waarvan twee zich richten op de technische en procesmatige aspecten van aangifte doen via MOSS en één zich richt op de nadere bepalingen met betrekking tot de plaats van dienst voor de genoemde diensten. Deze bepalingen zijn door de Commissie met behulp van de lidstaten en het bedrijfsleven toegelicht in zogenaamde «explanatory notes», aan de hand waarvan de desbetreffende ondernemers hun eigen processen kunnen inrichten c.q. wijzigen. De beleidsvrijheid voor de lidstaten op dit gebied is dus gering.
Daarna is de implementatie ter hand genomen door de Europese Commissie en de EU-lidstaten. De invoering van MOSS bestaat uit drie deelprocessen: het registratieproces, het aangifteproces en het betaalproces. De Europese planning van de Commissie volgt deze procesmatige inrichting en kent een gefaseerde oplevering.
Per 1 oktober 2014 moest conform de Europese eis aan ondernemers de mogelijkheid worden geboden om zich langs elektronische weg te kunnen registreren voor deelname aan de regeling. In Nederland is hierin voorzien door middel van een registratieformulier op de site van de Belastingdienst, dat ondernemers kunnen downloaden en na invulling kunnen insturen. Deze registratie voldoet niet zonder meer aan de Europese eisen en is daarom gemeld aan de Europese Commissie. Overigens bleek uit inventarisatie van de Commissie in het najaar van 2014 dat niet alle lidstaten al per 1 oktober de registratiemogelijkheid zouden gaan aanbieden. In Nederland bestond echter de wens om het bedrijfsleven zo ruim mogelijk de tijd te bieden voor registratie. Bedoeling is dat vanaf het voorjaar 2015 een digitaal registratieformulier in het Persoonlijk Domein (PD) voor ondernemers beschikbaar is met bijbehorende geautomatiseerde berichtgeving conform de Europese eisen.
In april 2015 komen de eerste aangiften en betalingen binnen bij de Belastingdienst. De uitwisseling van relevante gegevens aan en van andere lidstaten en de bijbehorende betalingen vinden daarna plaats. Thans wordt gewerkt aan de ondersteunende systemen en processen die daarvoor nodig zijn.
De wijziging van de plaats van dienst en MOSS raakt een specifieke en zeer beperkte doelgroep ondernemingen. Dit vereist maatvoering in de communicatie. Wordt te breed en te nadrukkelijk aandacht besteed aan de wijzingen, dan is de kans groot dat ook ondernemers buiten de doelgroep zich hierdoor geraakt voelen en worden geprikkeld om de regeling ook aan te vragen en dat leidt weer tot risico’s in het registratie- en aangifteproces. Gelet op de doelgroep is vooral informatie verschaft via de internetsite van de Belastingdienst.
In juli 2014 is door de Belastingdienst op de internetsite een actueelbericht geplaatst met een aankondiging van de wijzigingen. In september 2014 is voorafgaand aan het openstellen van registratiemogelijkheid voor ondernemers op de internetsite van de Belastingdienst meer uitgebreide informatie over de wijziging van de plaats van dienst en MOSS geplaatst. Daarnaast is tijdens de intermediairdagen van de Belastingdienst in het najaar van 2014 aandacht aan de wijzigingen besteed. Er zijn mij geen signalen bekend dat de geboden informatie als onvoldoende wordt beschouwd. Ik zie echter het belang van het Nederlandse bedrijfsleven in deze en laat daarom onderzoeken of we de geboden informatie over deze materie nog toegankelijker kunnen maken. Ik zal daartoe nader overleg met VNO-NCW en MKB Nederland laten opstarten.
Vanuit de uitvoering hebben mij geen directe signalen bereikt dat er ondernemers zijn die vanwege de genoemde wijzigingen hun activiteiten staken of geen diensten meer binnen de EU verrichten. Wel heb ik in januari jl. van de ondernemingsorganisaties VNO-NCW en MKB Nederland een brief ontvangen waarin wordt aangegeven dat uit hun ledenkring het signaal komt dat de wijzigingen aldaar als problematisch worden ervaren. Ook wordt in deze brief aangegeven dat van kleine ondernemers is vernomen dat de extra rompslomp en kosten zelfs reden zijn om het aanbieden van grensoverschrijdende diensten te staken.
VNO-NCW en MKB Nederland doen ook het verzoek om via een omzetmaximum de problematiek te mitigeren. Beneden dat te bepalen maximum zou de kleine ondernemer het Nederlandse btw-tarief kunnen blijven toepassen. Dit is evenwel een maatregel die alleen op EU-niveau genomen kan worden; de Nederlandse overheid heeft hier geen beleidsvrijheid.
Heeft de regering de administratieve lastendruk juist ingeschat of is deze meer dan verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er kleine ondernemers die overwegen om werkzaamheden te stoppen vanwege de verschillende btw-tarieven en de administratieve en technische lasten daardoor? Klopt het dat er ondanks de lange voorbereidingstijd veel ondernemers zich verrast voelen? Waarom is er in aanloop naar de nieuwe regels amper voorlichting geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is er nog steeds niet voldoende informatie op de site van de Belastingdienst beschikbaar? Wordt het niet tijd dat er veel en veel meer leesbare informatie beschikbaar wordt gesteld in plaats van een linkje naar een pdf-document van 98 pagina's van de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat een aanzienlijke aantal bedrijven, uit bijvoorbeeld de Verenigde Staten, niet meer aan de EU en dus Nederland leveren vanwege de administratieve lasten? Welke gevolgen heeft dit voor de ondernemers en consumenten in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel buitenlandse ondernemingen hebben zich al in Nederland geregistreerd? Om hoeveel registraties voor de EU-regeling gaat het en om hoeveel registraties voor de niet-EU-regeling?
De registratie voor MOSS in Nederland staat open voor ondernemers die in Nederland zijn gevestigd of een vaste inrichting hebben en voor ondernemers van buiten de EU die binnen de EU diensten verrichten. Voor de niet-EU ondernemers ligt de MOSS in het verlengde van de eerdere Voes-regeling. In Nederland zijn tot nu toe circa 700 deelnemers aan de MOSS geregistreerd, waarvan circa 50 niet-EU ondernemers. Het grootste deel van de laatstgenoemde groep bestaat uit voormalige deelnemers aan de Voes-regeling.
Als een registratieverzoek juist en volledig ingevuld wordt ingediend, dan varieert de doorlooptijd voor de verwerking van enkele dagen tot maximaal twee weken. Ondernemers die zijn geregistreerd voor de 10e van de maand volgend op het kalenderkwartaal krijgen over het afgelopen kwartaal aangifte. Dus ondernemers die zich de komende weken registreren zijn nog op tijd om gebruik te kunnen maken van de MOSS vanaf 1 januari jl.
Het is daarnaast mogelijk dat ondernemers die eerst in een andere EU-lidstaat gevestigd waren, zich nu in Nederland vestigen om vanuit hier aangifte te doen. Er is echter bij de Belastingdienst geen merkbare toename van EU-ondernemers die zich in Nederland melden voor een reguliere aangifte.
Hoeveel ondernemers hebben zich al geregistreerd voor de Mini One Stop Shop (MOSS)? Klopt het dat u voor ondernemers die zich nu nog niet geregistreerd hebben niet kunt garanderen dat zij op tijd gebruik kunnen maken van MOSS? Hoe kan dit?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer zijn de eerste ervaringen bekend met MOSS? Is er voldoende capaciteit beschikbaar om straks ondersteuning te kunnen bieden aan ondernemers die gegevens willen invoeren via MOSS? Zo niet, worden er aanvullende maatregelen genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier ziet u erop toe dat een willekeurig bedrijf uit een ander EU-land dat elektronische diensten levert aan particulieren in Nederland, de btw aan de Nederlandse fiscus afdraagt? Wat gebeurt er als het bedrijf geen btw-aangifte doet of de btw niet afdraagt? Hoe raakt u bekend met het gegeven dat door een ondernemer geen btw-aangifte is gedaan? Wie is er verantwoordelijk voor de inning van deze btw en de controle van de juistheid van een aangifte?
Als een niet in Nederland gevestigde ondernemer in Nederland belaste diensten verricht, moet hij aangifte doen en btw betalen. Dat kan via een reguliere aangifte in Nederland of via de MOSS in zijn eigen lidstaat. Doet hij geen aangifte van de in Nederland verschuldigde btw, dan zal uit het toezicht op deze ondernemer in de eigen lidstaat dan wel de lidstaat van consumptie naar voren moeten komen dat hij niet aan de verplichtingen voldoet. Bij dit toezicht is samenwerking tussen de EU-lidstaten dan ook essentieel om toe te zien op een juiste toepassing van de regels in de EU.
Het betreft hier overigens niet een nieuwe situatie, omdat bijvoorbeeld het stelsel van intracommunautaire transacties dit ook al vereist. Het toezicht op de juiste toepassing van de btw op grensoverschrijdende handelingen die belastbaar zijn in een andere lidstaat dan die waar de leverancier of dienstverrichter is gevestigd, is afhankelijk van de inlichtingen die in het bezit zijn van de lidstaat van vestiging of die veel gemakkelijker door die lidstaat kunnen worden verkregen. Voor een efficiënte controle van deze handelingen moet de lidstaat van vestiging bepaalde inlichtingen derhalve verzamelen of in staat zijn die te verzamelen.
In de Verordening wederzijdse bijstand op het gebied van de indirecte belastingen (EU 904/2010) is een set van afspraken over wederzijdse bijstand vastgelegd, waarin ook specifiek afspraken over de administratieve samenwerking zijn opgenomen. Hierin zijn ook bepalingen inzake de MOSS opgenomen.
Bent u er zich van bewust dat bij verkoop van elektronische diensten realtime informatie nodig is om te kunnen beoordelen of de klant daadwerkelijk een ondernemer is en dus gebruik mag maken van de verleggingsregeling van de btw? Zo ja, waarom is dan het aangeboden systeem voor de uitwisseling van btw-informatie (VIES)2 om de BTW-nummers te controleren zo vaak offline?
Waarom is de geboden informatie gedateerd als het systeem voor de uitwisseling van btw-informatie wel online is? Waarom worden recent uitgegeven btw-nummers als ongeldig bestempeld?
Kunt u een blik werpen op de Unavailability Shifts3 van het systeem voor de uitwisseling van btw-informatie? Is het logisch dat elk land op een ander moment en soms willekeurig haar systemen offline gooit? Kan dit niet gesynchroniseerd worden?
Deelt u de mening dat het systeem voor de uitwisseling van btw-informatie nog enige verbetering behoeft? Hoe gaat u hier werk van maken?
Wat zouden de gevolgen zijn als zakelijke klanten binnen de EU gelijk worden gesteld aan particuliere klanten zodat zij beide btw betalen bij het doen van aankopen? Wordt zo de fraudegevoeligheid verhoogd of juist verkleind?
Wanneer de leverancier ook de zakelijke klanten in een andere lidstaat voor de hier aan de orde zijnde diensten bij de aankoop ervan btw in rekening zou moeten brengen, betekent dit voor hem dat hij in de lidstaten van de afnemers aangifte zou moeten doen voor die btw of gebruik zou moeten maken van een in de eigen lidstaat daarvoor in te richten one-stop-shopsysteem. Voor de leverancier van de diensten zou dan de verplichting vervallen om periodiek lijsten in te dienen bij de Belastingdienst met de gegevens van zijn zakelijke afnemers in andere lidstaten.
Voor de afnemer zou dan de verplichting vervallen om in zijn eigen land op grond van de verleggingsregeling btw af te dragen. Of de fraudegevoeligheid hiermee zou worden verhoogd of verlaagd is niet eenduidig te beantwoorden omdat dit niet louter afhankelijk is van een belastingheffing of de verlegging ervan in één handelsschakel. Dat hangt ook af van andere factoren.
Kunt u nader ingaan op een gebundelde verkoop van elektronische en niet-elektronische diensten, bijvoorbeeld de verkoop van een pakket van online video's, e-books, online zelfstudie opdrachten en fysieke levering van boeken en het geven van persoonlijke feedback ter plekke waarbij de inhoud van deze gebundelde pakketten wisselend is? Is zo'n gebundelde verkoop een elektronische dienst of een niet-elektronische dienst? Klopt het dat zo'n gebundelde verkoop niet gesplitst mag worden in een gedeelte voor de elektronische dienst en een gedeelte voor een niet-elektronische dienst? Zou u hier uitgebreid op in willen gaan?
In geval van de gebundelde verkoop van goederen en diensten in het algemeen moet steeds rekening worden gehouden met alle feiten en omstandigheden en van geval tot geval objectief worden beoordeeld of die prestatie voor de btw-heffing als één onsplitsbaar geheel moet worden beschouwd, en zo ja als levering dan wel als dienst, of dat er sprake is van verschillende afzonderlijke prestaties. Voor de btw-heffing bij gebundelde verkopen gelden de criteria zoals omschreven door het Hof van Justitie in met name de uitspraken van 25 februari 1999, Card Protection Plan, zaak C-349/96, punten 28 t/m 31, en 27 oktober 2005, Levob, zaak C-41/04, punten 18 t/m 22. Daaruit volgt dat elke prestatie (levering of dienst) normaliter als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd. Dat geldt in beginsel ook voor de afzonderlijke prestaties die deel uitmaken van een samengestelde prestatie. Als echter economisch gesproken, bezien vanuit de positie van de modale consument (objectief) één prestatie wordt verricht, moet deze niet kunstmatig uit elkaar worden gehaald. Van één prestatie is sprake als de samenstellende onderdelen van de prestatie zeer nauw met elkaar zijn verbonden en die elementen afzonderlijk niet het vereiste praktische nut hebben.
Waar in de vraag wordt gesproken van pakketten met een wisselende inhoud van online video’s, e-books, online zelfstudie opdrachten en fysieke levering van boeken en het geven van persoonlijke feedback ter plekke zal dus van geval tot geval objectief moeten worden beoordeeld of het desbetreffende pakket voor de btw als één prestatie moet worden aangemerkt. Het kenmerkende element bepaalt of die ene prestatie dan wordt gekwalificeerd als een levering van een goed of als een elektronische dienst. Het feit dat er voor een bepaald pakket één prijs in rekening wordt gebracht kan een aanwijzing zijn dat er sprake is van één prestatie, maar doorslaggevend is het niet.
Afhankelijk van de omstandigheden is het mogelijk dat een gebundeld pakket van e-books en fysieke boeken voor de btw niet kan worden beschouwd als één prestatie. Dit zal de meest voorkomende situatie zijn. In dat geval moeten de afzonderlijke onderdelen van dat pakket zelfstandig worden gekwalificeerd als levering van goederen (fysieke boeken) en als levering van diensten (e-books). Daarbij wordt de levering van e-books gekwalificeerd als een levering van een elektronische dienst.
Kunt u een update geven van de in paragraaf I.6 genoemde budgettaire effecten van in vraag 1 genoemde wet? Is er nog steeds sprake van een jaarlijks positief budgettair effect voor Nederland van € 5 miljoen aan btw-inkomsten door de nieuwe btw-regels voor elektronische diensten?
Op basis van huidige inzichten is er sprake van een jaarlijkse structurele budgettaire opbrengst van circa € 20 miljoen. Deze opbrengst is niet relevant voor het inkomstenkader en biedt daarmee geen ruimte voor lastenverlichting. Het budgettair effect is echter wel van invloed op het EMU-saldo. Als gevolg van de opkomst van nieuwe elektronische diensten, bijvoorbeeld ebooks, en de snelle groei van de markt voor elektronische diensten valt het budgettair effect hoger uit.
Het bericht ‘Nibud: koopkracht 2015 minder positief dan loonstrookje’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Nibud: koopkracht 2015 minder positief dan loonstrookje»?1
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de gevolgen van de genoemde ontwikkelingen die van invloed zijn op de koopkracht?
Het Nibud meldt met deze publicatie in feite niets nieuws ten opzichte van de brief over loonstrookjes en koopkracht (Kamerstuk 33 682, nr. 13) die ik uw Kamer op 16 december jl. heb toegestuurd. Op Prinsjesdag werd al duidelijk dat de meeste mensen er komend jaar op vooruit gaan, in de laatste raming van het CPB (december 2014) zelfs nog wat meer dan eerder werd verwacht. Dat beeld zien we over het algemeen ook terug op de loonstrookjes.
Het is goed dat de koopkracht voor de meeste huishoudens sinds lange tijd weer stijgt en we daarmee de crisis stapsgewijs achter ons laten. Tegelijkertijd moeten we ons niet rijk rekenen. Lang niet iedereen gaat er op vooruit, en de koopkrachtstijging is in de meeste gevallen ook maar beperkt.
Hoewel het loonstrookje voor veel mensen het meest zichtbare moment is waarop zij hun koopkracht ervaren, geeft het in feite niet zo’n goed beeld van wat mensen met hun netto loon kunnen aanschaffen. Dat komt omdat niet alle onderdelen die de koopkracht bepalen op het loonstrookje zichtbaar zijn. Zo wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de stijging van de prijzen (inflatie) waardoor mensen van hetzelfde geld minder kunnen kopen. De veranderingen in de toeslagen zijn ook niet zichtbaar, zoals de bezuiniging op de zorgtoeslag en het extra kindgebonden budget van meer dan drieduizend euro voor alleenstaande ouders.
Per saldo geven de loonstrookjes in januari in de meeste gevallen dan ook een iets positiever beeld dan het totale koopkrachtbeeld over 2015. Dat komt ondermeer door het vervallen van de eenmalige koopkrachttegemoetkoming voor lage inkomens, hogere zorgpremies, bezuinigingen op de zorgtoeslag en hervorming van de kindregelingen, die in de koopkracht wel zijn meegenomen maar niet zichtbaar zijn op het loonstrookje.
De winstwaarschuwing die het Nibud afgeeft is dan ook een begrijpelijke. Dat neemt niet weg dat de koopkracht dit jaar gemiddeld genomen met driekwart procent stijgt.
Het Nibud wijst verder op de achterblijvende koopkrachtontwikkeling van mensen in de bijstand, vooral op de positie van gezinnen die rond moeten komen van een uitkering. Juist gezien die kwetsbare positie, is het positief dat de koopkracht van een paar met kinderen in de bijstand volgend jaar wel stijgt, voornamelijk als gevolg van een hoger kindgebonden budget.
Geven deze ontwikkelingen aanleiding tot bijsturing van het beleid? Zo nee, waarom niet?
Deze ontwikkelingen geven geen aanleiding voor bijsturing van het beleid. Ze reflecteren immers de besluitvorming over de begroting 2015 en het bijbehorende koopkrachtbeeld. Natuurlijk volgt het kabinet ook de komende periode de inkomensontwikkeling van verschillende huishoudens en bevolkingsgroepen nauwlettend. Eventuele geconstateerde onevenwichtigheden kan het kabinet in de voorbereiding van de begroting 2016 corrigeren.
De opkomst van Apple en Google in het betalingsverkeer |
|
Arnold Merkies , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Banken vrezen opkomst Apple» en «Pas op, de Amerikanen komen eraan»?1
Ja.
Bent u het met de banken eens dat er een ongelijk speelveld dreigt te ontstaan in het betalingsverkeer, gezien het feit dat banken en verzekeraars wel en IT-bedrijven niet onder de gedragscode verwerking persoonsgegeven financiële instellingen vallen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Alle genoemde partijen, dus zowel financiële instellingen als andere bedrijven, moeten voldoen aan dezelfde privacywetgeving. De EU-richtlijn bescherming persoonsgegevens en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) gelden in volle omvang. De Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen is geen overheidsregelgeving, maar een vrijwillig overeengekomen nadere invulling van de regels waaraan de partijen die tot deze gedragscode zijn toegetreden zich vrijwillig houden. De Gedragscode is geen van de Wbp afwijkende regelgeving, maar een nadere invulling. Zo beschrijft bijvoorbeeld § 5.4 van de Gedragscode in welke specifieke gevallen financiële instellingen persoonsgegevens mogen gebruiken voor directmarketingactiviteiten. Instellingen of bedrijven die geen partij zijn bij de Gedragscode zullen hun beleid terzake rechtstreeks op grond van de Wbp moeten vaststellen.
Klopt het dat IT-bedrijven, nadat zij zich laten registreren als betaalinstelling, met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens aan andere regelgeving moeten voldoen dan banken en verzekeraars? Kunt u uitleggen in hoeverre deze regelgeving afwijkt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat enkel en alleen de klant moet kunnen beslissen wat er met zijn data gebeurt, en dat banken enerzijds en IT-bedrijven als Google en Apple anderzijds, de informatie die zij verkrijgen alleen mogen gebruiken waarvoor deze is bedoeld, zoals beschreven in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen?
De Wbp biedt het kader waarbinnen persoonsgegevens mogen worden verwerkt, het is niet zo dat uitsluitend persoonsgegevens met toestemming vna de betrokkene mogen worden verwerkt. Gebruik van persoonsgegevens is wel altijd toegestaan als er instemming is van de betrokkene. De Wbp biedt ook andere mogelijkheden om persoonsgegevens te verwerken. Cliënten en hun betaaldienstverleners kunnen afspraken over het gebruik van klantgegevens ook vastleggen in een overeenkomst. De Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen geeft daarnaast een nadere invulling aan de Wbp voor die instellingen die, op vrijwillige basis, bij de Gedragscode zijn aangesloten. Instellingen of bedrijven die geen partij zijn bij de Gedragscode stellen hun beleid rechtstreeks op grond van de Wbp vast.
Bent u voornemens dit ongelijke speelveld weg te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hiervoor aangegeven moeten alle partijen voldoen aan dezelfde privacywetgeving.
In de richtlijn betaaldiensten 2, die momenteel nog in onderhandeling is, wordt waarschijnlijk een registratie-eis opgenomen voor organisaties die betaaldata van klanten opvragen met toestemming van die klanten. Deze organisaties staan onder toezicht en moeten net als anderen voldoen aan de privacyregelgeving.
In hoeverre zou de nieuwe Europese betaalrichtlijn, PSD2, dit ongelijke speelveld wegnemen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw opvatting over het feit dat betaaldata in de privacyrichtlijn geen verhoogde bescherming genieten? Bent u bereid u ervoor in te zetten dat ook betaaldata een verhoogde bescherming genieten? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad zo dat persoonsgegevens met betrekking tot betalingen in de EU-privacyrichtlijn niet als bijzondere persoonsgegevens zijn aangemerkt. Bijzondere persoonsgegevens, zoals bijvoorbeeld politieke overtuiging of religie of etnische achtergrond, hebben een ander regime gekregen om bescherming te bieden tegen ongelijkheid en discriminatie. Dit soort bijzondere persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien de Europese privacyregelgeving daarvoor een uitdrukkelijke grondslag biedt. Betaalgegevens worden niet beschouwd als bijzondere persoonsgegevens. Dat wil niet zeggen dat onrechtmatige verwerking van betaalgegevens geen vervelende consequenties zou kunnen hebben. Mede om deze reden wordt in de nieuwe Privacyverordening, die momenteel nog in onderhandeling is, een risico-georiënteerde benadering opgenomen voor de verwerking van persoonsgegevens. Uit deze risicobeoordeling kan volgen dat zwaardere verplichtingen worden opgelegd bij de verwerking. Eén van de risicofactoren is de kans op het ontstaan van financieel nadeel bij de betrokkene wanneer zijn persoonsgegevens onrechtmatig worden verwerkt. De zwaardere verplichtingen voor verantwoordelijken die dan kunnen worden opgelegd kunnen bijvoorbeeld bestaan uit een documentatieplicht, de verplichting om privacy impact assessments op te stellen of de verplichting om voorafgaand aan het starten van de gegevensverwerking overleg te voeren met de toezichthouder. Nederland heeft zich voor het toepassen van deze risico-georiënteerde benadering bijzonder ingespannen.
De ‘behoedzame’ beleggingsportefeuille van Alex Vermogensbank |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het item over Vermogensbank Alex in de uitzending van 17 januari 2015 in het tv-programma Kassa?1
Ja.
Wat is uw opvatting over het «geautomatiseerde beleggingsmodel» van Alex, waarbij aandelen worden verruild voor obligaties wanneer de beurs omlaag gaat? Verkleint dit volgens uw inzicht de kans op verliezen? Bent u bereid uw antwoord toe te lichten?
Een beleggingsonderneming bepaalt zelf welk beleggingsmodel wordt toegepast, welke beleggingsstrategie er wordt gehanteerd en in welke beleggingscategorieën er wordt belegd. Daarnaast hanteren beleggingsondernemingen verschillende methodes om de risico’s in een beleggingsportefeuille te beheersen, bijvoorbeeld door beleggingen te spreiden over verschillende soorten beleggingscategorieën. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat er geen beleggingsmodel of beleggingsysteem is dat altijd positieve rendementen behaalt. Beleggingsrendementen zijn niet gegarandeerd en de waarde van beleggingen kan fluctueren.
Acht u een portefeuille die voor honderd procent is belegd in aandelen behoedzaam?2
Financiële ondernemingen zijn verplicht om bij het adviseren over (producten met) beleggingen en vermogensbeheer een goede inschatting te maken van de klant. Het gaat om persoonlijke en financiële gegevens, maar ook over de doelstellingen van de klant en welke risico’s een klant zou willen en kunnen nemen met zijn beleggingen. Aan de hand van deze inventarisatie delen veel financiële ondernemingen de klant in een risicoprofiel in. Een financiële onderneming mag gebruikmaken van eigen profielnamen. Veel beleggingsondernemingen verkopen onder de profielnaam een standaard portefeuille van specifieke beleggingen. Waar de AFM toezicht op houdt is of de wettelijk vereiste processen voor het beleggen correct en zorgvuldig door de beleggingsonderneming zijn ingericht. Voor beleggingsadvies en vermogensbeheer wordt hieronder mede begrepen dat de beleggingsonderneming informatie inwint over de klant en dat de klant op basis van deze informatie belegt in een portefeuille die aansluit bij zijn risicoprofiel. Daarnaast kijkt de AFM of de door de bank gebruikte naam voor een risicoprofiel niet misleidend is op grond van het reclametoezicht (artikel 4:19, tweede lid, van de Wet of het financieel toezicht (Wft)). Bij (signalen over) een evidente mismatch zal de AFM in actie komen.
Hoe wordt door de AFM vastgesteld of er sprake is van een behoedzaam risicoprofiel?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre zijn vermogensbeheerders vrij om een naam te geven aan een bepaald risicoprofiel? Bestaan hier wettelijke restricties voor en zo ja, welke?
Financiële ondernemingen zijn vrij in het kiezen van de profielnaam voor een bepaald risicoprofiel en zij bepalen zelf per profiel welke beleggingen en risico’s bij zo’n profiel passen. Dit maakt het vergelijken van beleggingsproposities van verschillende aanbieders door consumenten vaak ingewikkeld omdat profielen met dezelfde naam kunnen bestaan uit andere beleggingen en risico’s, die allemaal kunnen passen bij de doelen en de risicobereidheid van de klant. In 2009/2010 heeft de AFM in samenspraak met de sector getracht om tot uniformering van de benaming en bandbreedtes voor de bijbehorende risico’s van risicoprofielen te komen. Dit bleek lastig te realiseren omdat de sector uniformering als een beperking ervoer voor hun onderscheidend vermogen. Een aantal banken heeft onlangs aangegeven dit nogmaals te willen onderzoeken. Zoals eerder aangegeven houdt de AFM toezicht op of het product/portefeuille waar de klant in belegt aansluit op zijn of haar risicoprofiel en of de gebruikte naam voor een risicoprofiel niet misleidend is op grond van het reclametoezicht.
Heeft Alex een zorgplicht jegens zijn klanten met betrekking tot de hier besproken beleggingsportefeuille?
Een beleggingsonderneming die een individueel vermogen beheert of een consument adviseert heeft een zorgplicht ten aanzien van die consument. In artikel 4:90 van de Wft is deze zorgplicht geregeld. Deze zorgplicht wordt nader ingevuld in artikel 4:23 van de Wft. Op grond van dit artikel moeten beleggingsondernemingen die beleggingsadvies geven of een individueel vermogen van een klant beheren verplicht informatie over de klant inwinnen. Het gaat hierbij om informatie over de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor het advies of de wijze van het beheer van het vermogen. Daarnaast moet het advies of de wijze van het beheer, voor zover redelijkerwijs mogelijk, mede gebaseerd zijn op deze informatie.
De ingangsdatum van de subsidieregeling energiebelasting voor sportverenigingen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het artikel «rijk pakt sportclubs veel geld af»1, het artikel «Nieuwe subsidieregeling energiebelasting» op de website van de KNVB2 en het artikel «Stopzetting ecotax nadelig voor verenigingen»?3
Ja.
Klopt het dat het kalenderjaar 2014 het laatste jaar is waarover teruggave van de betaalde energiebelasting aangevraagd kan worden door sportverenigingen?
Ja.
Klopt het dat de nieuwe subsidieregeling pas per 1 januari 2016 ingaat, waardoor over het kalenderjaar 2015 geen teruggaaf en geen subsidie aangevraagd kan worden? Zo ja, betekent dit dan dat sportverenigingen over 2015 met (aanzienlijk) hogere energiekosten worden geconfronteerd?
Over het kalenderjaar 2015 kan geen compensatie worden aangevraagd. De sportverenigingen krijgen in 2015 wel de compensatie over het kalenderjaar 2014. Het betreft het energiegebruik over een aaneengesloten periode van 12 maanden en waarvan de einddatum ligt in 2014. Deze teruggave wordt bij de sportverenigingen dan ook opgenomen in de begroting in 2015. Op de begroting 2015 zal voor de sportvereniging dan ook geen verandering plaats vinden in de totale lasten van de energie op de begroting.
Klopt het dat de Stichting Waarborgfonds Sport (SWS) penningmeesters adviseert in de begroting vanaf 2016 geen rekening meer te houden met de teruggave energiebelasting?4 Deelt u de mening dat penningmeesters ook actief geïnformeerd moeten worden over het feit dat zij over kalenderjaar 2015 geen enkele teruggaaf of subsidie hoeven te verwachten?
Ja, ik heb de sportbonden op 14 november 2014 schriftelijk geïnformeerd over het afschaffen van de mogelijkheid tot gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting. De bonden en de Stichting Waarborgfonds Sport hebben hierop de penningmeesters geïnformeerd.
Hoe staat het met de toezegging van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat zij met de koepelorganisatie van de georganiseerde sport (NOC*NSF) de wenselijkheid van een eventuele overgangsregeling bespreekt?5
In overleg met de sportsector heb ik besloten de ingangsdatum van de nieuwe subsidieregeling uit te stellen van 1 januari 2015 naar 1 januari 2016. Op deze wijze kunnen de verenigingen zich voorbereiden op de afschaffing van de mogelijkheid tot gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting en de ingang van de nieuwe regeling energiebesparing en verduurzaming sportaccommodaties. In dit besluit heb ik de wenselijkheid van een eventuele overgangscompensatie mee laten wegen.
Op basis hiervan heb ik de mogelijkheid tot gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting afgeschaft zonder overgangscompensatie.
Is er een overgangsregeling? Zo ja, hoe ziet die eruit, en hoe kunnen sportverenigingen hier gebruik van maken? Zo nee, waarom is ertoe besloten geen overgangsregeling in te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke partijen worden betrokken bij de uitwerking van de nieuwe subsidieregeling?
Ik hecht er belang aan de georganiseerde sport goed bij deze regeling te betrekken. Daarom betrek ik bij de uitwerking van de nieuwe regeling NOC*NSF, de tien grootste sportbonden, Vereniging Sport en Gemeenten en de Stichting Waarborgfonds Sport.
Kunt u garanderen dat het wijzigen van de regeling niet ten koste gaat van de financiële stabiliteit van sportverenigingen?
Bij de huidige mogelijkheid tot gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting gaat het om gemiddeld 1% van de begroting van een sportvereniging (TK 33 750 XVI nr. 94).
Het is dan ook niet de verwachting dat de financiële stabiliteit van sportverenigingen hierdoor substantieel aangetast wordt.
Welke doelstelling voor verduurzaming van sportaccommodaties wordt door de nieuwe subsidieregeling beoogd?
De doelstelling van de nieuwe regeling is energiebesparing en verduurzaming op sportaccommodaties te bewerkstelligen.
Waarom is er voor gekozen de teruggave energiebelasting af te schaffen? Was het met het oog op een effectieve verduurzaming van sportaccommodaties niet beter geweest om naast de nieuwe subsidieregeling ook de teruggaafregeling in stand te houden, zoals beoogd was met de motie van de leden Bruins Slot en Pia Dijkstra?6
De teruggave regeling energiebelasting stimuleert verenigingen niet om energiebesparende of verduurzamende maatregelen te nemen. Door deze middelen in te zetten voor de nieuwe regeling wordt deze positieve stimulans wel aan de verenigingen gegeven. Het in stand houden van beide regelingen zou twee contraire signalen aan de sportverenigingen geven.
Deelt u de mening dat sportverenigingen die reeds de stap naar verduurzaming hebben gemaakt, benadeeld worden door het vervangen van de teruggaafregeling voor een subsidieregeling? Zo nee, waarom niet?
Nee, verengingen die reeds energiebesparende en verduurzamende maatregelen genomen hebben, kunnen hierdoor een verlaging van de energierekening realiseren. Deze verlaging van energielasten betekent automatisch dat de gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting lager is geworden.
Bent u bereid ook sportverenigingen die de stap naar verduurzaming in recente jaren al gemaakt hebben ook de gelegenheid te geven gebruik te maken van de subsidieregeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Ja, de subsidieregeling is bedoeld voor nieuwe investeringen in energiebesparende en verduurzamende maatregelen. Wanneer verenigingen die al stappen hebben genomen op dit terrein aanvullende stappen willen nemen kunnen zij van deze regeling gebruik maken.
Heeft u bij uw besluit de teruggaafregeling af te schaffen overleg gevoerd met provincies, die vaak zelf al een beleid voeren voor verduurzaming van sportaccommodaties? Heeft u met uw besluit rekening gehouden met het risico dat hiermee acties van provincies voor verduurzaming belemmerd worden? Zo nee, waarom niet?
Bij het besluit om de huidige mogelijkheid tot gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting af te schaffen heb ik gesproken met de georganiseerde sport en de Vereniging Sport en Gemeenten.
De provinciale regelingen en de regeling zoals ik die met mijn collega van Economische Zaken voornemens ben, belemmeren elkaar niet maar versterken elkaar. Het beleid van de Provincie Overijssel heeft het voor sportverenigingen aantrekkelijk gemaakt een energiescan te laten uitvoeren en te investeren tot 10.000 euro. Bij grotere investeringen is het voor de sportverenigingen mogelijk om een lening tegen gereduceerd rente tarief af te sluiten. Deze verenigingen hebben hierdoor een eerste stap kunnen maken en kunnen van de nieuwe regeling gebruik maken om aanvullende maatregelen te nemen.
Op welke wijze denkt u dat uw besluit om de teruggaafregeling af te schaffen bijvoorbeeld het beleid van de provincie Overijssel voor verduurzaming beïnvloedt?7
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat met uw besluit provincies die afgelopen jaren geïnvesteerd hebben in verduurzaming van sportaccommodaties benadeeld worden ten opzichte van provincies die hier niets aan gedaan hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee, provincies die in de afgelopen jaren regelingen zijn gestart voor energiebesparing en verduurzaming van sportaccommodaties hebben hierdoor de sportverenigingen in de betreffende provincie bewuster gemaakt van de mogelijkheden voor energiebesparing en verduurzaming. Wanneer deze verenigingen nieuwe of aanvullende maatregelen willen nemen kunnen zij ook gebruik maken van de nieuwe subsidieregeling.
Welke provincies hebben de afgelopen jaren vanuit eigen middelen geïnvesteerd in de verduurzaming van sportaccommodaties? Bent u bereid met provincies in overleg te gaan over de gevolgen van het afschaffen van de teruggaafregeling? Zo nee, waarom niet?
Dit geldt voor de provincies Overijssel en Limburg. De provincies Gelderland8 en Groningen9 bieden de mogelijkheid voor verenigingen om een energiescan te laten doen. In de overige provincies kunnen sportverenigingen vaak gebruik maken van meer generieke subsidie middelen maar dit heeft nog maar tot een enkele investering geleid. Ik ben en blijf met de provincies in overleg over de nieuwe subsidieregeling.
De voorlopige aanslag 2015 |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wijkt de wijze van het opleggen van de voorlopige aanslag af van hoe dit vorige jaren werd opgelegd? Is er een verandering in de werkwijze van de Belastingdienst? Zo niet, hoe kan het dan dat veel mensen die nu een voorlopige aanslag krijgen vorige jaren in het begin van het jaar geen voorlopige aanslag kregen? Zo ja, kunt u uitleggen hoe de werkwijze afwijkt van vorige jaren en waarop deze wijziging gebaseerd is?
Bent u zich ervan bewust dat veel mensen die een voorlopige aanslag voor 2015 hebben gekregen en een bedrag moeten betalen, ook nog een aanslag voor 2014 zullen krijgen (waarin ook nog een naheffing staat) en dat dit neerkomt op het betalen van veel belasting in een korte termijn?
Bent u zich ervan bewust dat de voorlopige aanslag voor 2015 voor veel mensen onverwacht is, omdat zij gewend waren om pas in 2016 een aanslag te krijgen over 2015? Hoe kan het dat de fiscus mensen zo heeft kunnen verrassen?
Worden u en de Belastingdienst ook overspoeld met klachten van belastingplichtigen over dit onderwerp? Zo ja, hoeveel mensen hebben zich al gemeld over dit onderwerp en waarom heeft u dit niet beter gecommuniceerd?
Bent u bereid om belastingplichtigen tegemoet te komen en nadrukkelijk te wijzen op de mogelijkheid om in termijnen te betalen? Kunt u ook nogmaals bevestigen dat aan het betalen in termijnen van de voorlopige aanslag 2015 geen extra kosten verbonden zijn?
Het artikel ‘Beveiligingslek banken maakte phishing mogelijk’ |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Beveiligingslek banken maakte phishing mogelijk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de websites van banken zo eenvoudig aan te passen zijn door kwaadwillenden? Bent u er ook zo van geschrokken dat bij alle grote Nederlandse consumentenbanken dit beveiligingslek is geconstateerd?
De websites van banken dienen robuust te zijn en een veilig betalingsverkeer te waarborgen. Het is goed dat de onderzoeker het betreffende lek heeft gemeld. Dit maakt dat banken maatregelen kunnen nemen om het probleem te verhelpen. De Nederlandse banken en de overheid spannen zich in om een zo veilig mogelijke dienstverlening te leveren. De beveiliging zal in de praktijk echter nooit voor honderd procent waterdicht zijn.
De bancaire sector heeft onder meer een beleid voor responsible disclosure opgesteld en dit breed ingevoerd.2 In dit openbaringsbeleid kunnen personen die kwetsbaarheden signaleren in een bancair systeem op een verantwoordelijke wijze dit melden bij de betreffende bank, waarna het vervolgens wordt opgelost. In deze casus is gehandeld conform het door de banken opgestelde responsible disclosure beleid.
Gezien de ontwikkeling van cyberdreigingen heeft DNB de eisen die zij stelt aan onder toezicht staande instellingen wat betreft de analyse en beheersing van IT-risico’s vanaf dit jaar verzwaard. Banken moeten aantonen hun beheersprocessen continu te evalueren en (indien nodig) te verbeteren. De complexiteit van de IT-infrastructuur en de maatregelen die de detectie van en reactie op cyberdreigingen verbeteren, zijn daarbij belangrijke aandachtspunten.
Is dit beveiligingslek gebruikt door criminelen voor phishingpraktijken? Volgens het artikel komen soortgelijke beveiligingslekken vaak voor; in hoeverre is die constatering correct? Bent u bekend met eerder gebruik van soortgelijke beveiligingslekken?
De banken testen zelf op beveiligingslekken en zorgen dat hun systemen regelmatig worden geüpdate. Banken nemen bij het testen voor de invoering van software mitigerende maatregelen om kwetsbaarheden in productie te voorkomen. Het probleem van de in het artikel genoemde «cross site scripting» is vaker geconstateerd en eerder aangepakt door de banken. De Betaalvereniging Nederland heeft aangegeven niet bekend te zijn met aanvallen waarin gebruik werd gemaakt van het aangekaarte lek of vergelijkbare lekken.
Wordt er gegarandeerd dat iedere consument of ondernemer die middels deze phishingpraktijken gedupeerd is snel en volledig de schade door banken vergoed krijgt?
Volgens de Betaalvereniging Nederland zal bij de aangekaarte vorm van phising er niet snel sprake zijn van grove nalatigheid. Het uitgangspunt is dat indien consumenten schade leiden, de banken de schade vergoeden tenzij er sprake is van grove nalatigheid. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u graag naar de Kamerbrief «Initiatiefnota over veilig en betrouwbaar bankieren in de 21e eeuw» d.d. 18 december 2014.(Kamerstuk 34 033, nr. 3)
Vindt u dat banken genoeg investeren in het beveiligen van hun ICT-infrastructuur? In hoeverre werken banken samen op het gebied van digitale beveiliging? Zijn banken verplicht beveiligingsproblemen die zij ontdekken te delen met concurrerende banken? Zou dit de veiligheid van online bankomgevingen ten goede kunnen komen?
Banken en andere schakels in het betalingsverkeer investeren in het beveiligen van de interbancaire infrastructuur. DNB beoordeelt als toezichthouder op de bedrijfsvoering van banken in hoeverre deze investeringen afdoende zijn. Banken bewaken zelf continu de veiligheid van hun websites en gebruiken tevens het responsible disclosure beleid hiervoor.
Het delen van informatie en samenwerking tussen banken op dit terrein vindt al plaats. Banken hebben diverse overleggen, waarin ze onderling, maar ook samen met de overheid overleggen over potentiële beveiligingsproblemen en mogelijk te nemen maatregelen. Hier wordt ook informatie gedeeld over het responsible disclosure beleid en de ervaringen hiermee.
In het verleden heeft ook DigiD vergelijkbare beveiligingsproblemen gehad; in hoeverre zijn dit soort beveiligingsproblemen uit te sluiten? Hoe kwetsbaar zijn andere overheidsloketten, zoals van gemeentes, provincies en de politie?
Dergelijke beveiligingsproblemen zijn nooit helemaal uit te sluiten. Voor het veiliger ontwikkelen, beheren en aanbieden van webapplicaties en bijbehorende infrastructuur kunnen partijen binnen maar ook buiten de overheid gebruik maken van de ICT-beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). Deze ICT- beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties van het NCSC zijn in samenwerking met de Auditdienst Rijk (ADR), Logius, OWASP Nederland, Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING), Belastingdienst, diverse gemeenten en marktpartijen tot stand gekomen.3
De gestegen inkomens van accountants |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Inkomen accountants stijgt weer»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de partnerinkomens stevig zijn gestegen, terwijl de sector kampt met forse kwaliteitsproblemen en er juist geïnvesteerd moet worden om deze het hoofd te bieden?
Accountantsorganisaties zijn private, commerciële partijen, waarbinnen zelf de beloning wordt vastgesteld. Accountantsorganisaties kampen met een kwaliteitsprobleem. Van belang is daarom dat de kwaliteit van de wettelijke controle omhoog gaat. Het NBA-rapport bevat een pakket aan maatregelen die dat dient te bereiken.2 Maatregelen ten aanzien van de beloning maken hiervan onderdeel uit en houden in dat bij het beloningssysteem de beloning van kwaliteit voorop moet staan en dat dit ook een cruciaal element is bij het promotiebeleid van medewerkers in de controlepraktijk. Daarnaast gaat de sector een claw-back regeling invoeren, op basis waarvan een deel van de betaling van de winstrechten zes jaar wordt uitgesteld en niet wordt uitgekeerd bij verwijtbare tekortkomingen. Ook wordt een vaste winstonafhankelijke beloning voor bestuurders van accountantsorganisaties geïntroduceerd met een variabel deel van maximaal 20% gebaseerd op lange termijn kwaliteitsdoelstellingen. Het is nu zaak dat de sector de noodzakelijke verbetermaatregelen uit het NBA-rapport voortvarend en effectief implementeert. In dat kader zullen de komende jaren de nodige investeringen gedaan moeten worden door accountantsorganisaties om de kwaliteit van de wettelijke controle te verbeteren. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) zal nauwgezet toezien op zowel de voortgang van de implementatie van de maatregelen als de kwaliteit van de wettelijke controle. De AFM zal daarbij gebruik maken van de handhavingsinstrumenten waarover zij beschikt. Dit zijn onder meer het geven van een aanwijzing, het opleggen van een boete en het geven van een openbare waarschuwing. Ik merk verder op dat het artikel gaat over alle partnerinkomens van de betreffende accountantsorganisatie. Niet alle partners binnen een accountantsorganisatie verrichten accountantscontroles. Bij de partnerinkomens in het artikel zijn dus ook de inkomsten betrokken uit andere opdrachten dan accountantscontroles. De totale winst van een accountantsorganisatie wordt verdeeld over de partners en bestaat dus voor een deel uit werkzaamheden ten behoeve van een publieke taak (accountantscontroles).
Wat vindt u een redelijke beloning voor de uitoefening van een publieke taak, namelijk een onafhankelijke accountantscontrole? Passen daar inkomens bij van meer dan zes ton?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de stijging van de inkomens zich tot de afspraken die de sector zelf maakte, zie het rapport «In het publieke belang», om meer te investeren in kwaliteit, opleiding en controlewerkzaamheden?
Het artikel in het Financieele Dagblad van 29 december 2014 ziet op de inkomens van de partners van de Big 4-accountantsorganisaties over het afgelopen boekjaar 2013–2014. De meerderheid van de Big-4 accountantsorganisatie heeft een gebroken boekjaar en een balansdatum die vóór de publicatie van het NBA-rapport van 25 september 2014 ligt. De implementatie van de maatregelen op basis van het NBA-rapport is nog niet zichtbaar in de inkomens van de partners zoals weergegeven in het artikel. Eerst na afsluiting van het lopende boekjaar 2014–2015 kan worden bezien of de investeringen in kwaliteit, opleiding en controlewerkzaamheden hebben geleid tot een aanpassing van de partnerinkomens. De accountantssector heeft zich gecommitteerd aan de uitvoering van de maatregelen in het NBA-rapport. Ik ga er daarom vanuit dat noodzakelijke investeringen ter verbetering van de accountantscontrole zullen worden gedaan. Daarbij geldt dat het hier niet alleen om financiële investeringen gaat. Een deel van de verbetervoorstellen bestaat uit andersoortige maatregelen (zoals de maatregel dat het promotiebeleid is gebaseerd op aantoonbare vaktechnische kennis, een professioneel-kritische instelling en kwaliteit van de werkzaamheden) en de noodzakelijke cultuurverandering. Accountantsorganisaties dienen naar aanleiding van het AFM-rapport van 25 september 2014 en het NBA-rapport een verbeterplan op te stellen waarin zij aangeven welke maatregelen zij nemen om de kwaliteit van de accountantscontrole te verbeteren. De AFM gaat toezicht houden op de verbeterplannen en de uitvoering daarvan.
Had het niet voor de hand gelegen gezien de situatie in de sector dat er geld was gereserveerd om noodzakelijke investeringen te doen en de controles op orde te brengen in plaats van de eigen inkomens te verhogen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt de daling van het aantal partners bij verschillende kantoren zich tot de ambitie van de sector om het aantal uren dat partners besteden aan controles te verhogen en niet alles door medewerkers te laten doen, de zogenoemde beperking van de leverage?
Ook hiervoor geldt dat het artikel ziet op het afgelopen boekjaar, waarin de maatregelen uit het NBA-rapport niet zichtbaar zijn. Het NBA-rapport bevat voorstellen om de betrokkenheid van partners bij de uitvoering van de accountantscontrole te vergroten. Zo moet de accountant aan de raad van commissarissen van de controlecliënt melden hoeveel partneruren en uren van andere medewerkers hij verwacht te besteden aan de uitvoering van de accountantscontrole (voorcalculatie) en hoeveel daadwerkelijk zijn besteed (nacalculatie). De accountant dient verder te onderbouwen hoe de inzet van deze uren, in combinatie met andere controlemethodieken, tot een kwalitatief goede controle leidt. Deze maatregel moet er mede toe leiden dat de betrokkenheid van partners bij de uitvoering van de accountantscontrole wordt vergroot.