De vennootschapsbelasting bij grondbedrijven |
|
Albert de Vries (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hoe kijkt u aan tegen het conflict tussen de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Belastingdienst over de vennootschapsbelasting (VpB) bij grondbedrijven?1
Zoals de Staatssecretaris van Financiën in zijn brief aan uw Kamer van 16 juni 2015 heeft aangegeven, wordt binnen de SVLO (samenwerking vennootschapsbelasting lokale overheden) soms complexe materie besproken, waardoor dit overleg onherroepelijk moeilijke momenten kent.2 Dat geldt evenzeer voor de besprekingen tussen de Belastingdienst en de VNG/VvG (Vereniging van grondbedrijven) over de fiscale aspecten van grondbedrijven. De door de VNG/VvG gestaakte gesprekken, zijn in goed overleg met de Belastingdienst weer hervat.3 Het overleg was al weer gaande ten tijde van het verschijnen van het artikel «VNG botst met fiscus over grondexploitatie» in Binnenlands Bestuur. De gesprekspartners die betrokken zijn bij het overleg streven naar een constructieve samenwerking met als doel om op hoofdlijnen duidelijkheid te krijgen/verschaffen over belangrijke fiscale aspecten ten aanzien van grondbedrijven.
Kunt u aangeven of de gekozen methode van de belastingdienst, te weten het belasten van winst per afzonderlijk project, expliciet wordt voorgeschreven door de EU? Zo nee, welke redenen geeft de belastingdienst dan om een nationale kop op de EU-regels te zetten?
Ondernemingen die projecten ontwikkelen in één NV/BV kunnen als gevolg van de voor de NV/BV opgenomen fictie dat zij hun onderneming drijven met behulp van hun gehele vermogen (integrale belastingplicht) de resultaten van verschillende projecten salderen4. Voor publiekrechtelijke rechtspersonen is echter aansluiting gezocht bij de wijze waarop stichtingen en verenigingen in de heffing van vennootschapsbelasting worden betrokken. Dit betekent dat publiekrechtelijke rechtspersonen alleen belastingplichtig zijn voor zover zij een onderneming drijven.
Wanneer een gemeentelijk grondbedrijf binnen de publiekrechtelijke rechtspersoon wordt uitgeoefend, moet aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval beoordeeld worden of en zo ja welke zelfstandige activiteiten tot belastingplicht leiden. Deze beoordeling vindt in beginsel plaats op het niveau van een zelfstandige activiteit. Indien activiteiten echter met elkaar zijn verweven, kan dit tot gevolg hebben dat activiteiten gezamenlijk beoordeeld moeten worden voor de vraag of sprake is van een onderneming in fiscaalrechtelijke zin. In dat geval kunnen verschillende projecten gesaldeerd worden. Of activiteiten voor de beoordeling gezamenlijk getoetst moeten worden, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. De jurisprudentie dienaangaande is beperkt voorhanden, zeer casuïstisch van aard en daardoor beperkt richtinggevend voor de praktijk. Het palet aan factoren dat in de rechtspraak (in meer of mindere mate) een rol speelt, is divers. Zo kunnen ruimtelijke verwevenheid, het perspectief van de afnemer van een goed (wordt één prijs in rekening gebracht?) en de organisatorische vormgeving een indicatie geven voor het antwoord op de vraag of activiteiten al dan niet gezamenlijk moeten worden beoordeeld. Het geheel van factoren moet in onderlinge samenhang worden bezien. De Staatssecretaris van Financiën merkt daarbij op dat het op voorhand stellen dat projecten altijd gezamenlijk beoordeeld zouden mogen worden afbreuk doet aan de gekozen wetsystematiek en als gevolg daarvan mogelijk ongewenste uitstralingseffecten tot gevolg zou kunnen hebben.
Een belangrijke gemeenschappelijke deler bij de grondbedrijven is het transformeren van grond. De wijze waarop gemeenten dit in hun praktijk moeten of kunnen vormgeven en organiseren, blijkt heel divers te zijn.
Zoals eerder genoemd kan bij activiteiten die naar hun aard, organisatorisch, financieel en economisch met elkaar verwerven zijn, een gezamenlijke beoordeling aan de orde zijn. In dit verband is ook het zogenoemde afbakeningsschema dat door de SVLO is gepubliceerd relevant. Het is goed voorstelbaar dat het in de rede ligt projecten gezamenlijk te beoordelen in die gevallen waarin soortgelijke projecten (min of meer) tegelijkertijd plaatsvinden en er sprake is van één afdeling die dergelijke projecten aanstuurt. De aanwezigheid van een zogenoemd «vereveningsfonds» is ook een indicatie voor een gezamenlijke beoordeling. Een eerste inschatting is dat dit vooral bij grotere gemeenten aan de orde kan zijn. Resultaten van verschillende projecten worden dan gesaldeerd. In het geval dat sprake is van een onderneming betekent dit dat winstgevende en verlieslatende projecten worden gesaldeerd.
Bij een kleinere gemeente waarbij slechts incidenteel een project (dat fiscaal als onderneming wordt gekwalificeerd) wordt uitgevoerd en er na afronding hiervan na bijvoorbeeld vijf jaar een nieuw project wordt opgestart, ligt het in de rede dat – mede gelet op het tijdsverloop – er sprake is van twee afzonderlijke ondernemingen. Saldering is in een dergelijk geval niet aan de orde.
Ik realiseer mij dat er binnen deze twee geschetste uitersten zich in de praktijk tal van varianten kunnen voordoen. In het overleg tussen de VNG/VvG en de Belastingdienst heeft deze problematiek dan ook nadrukkelijk de aandacht.
Deelt u de mening dat het onterecht is dat bij grondbedrijven elk project afzonderlijk wordt aangeslagen terwijl bij andere bedrijven het gewoonte is om het saldo van alle projecten als basis voor de VpB te hanteren? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe in het buitenland grondbedrijven worden aangeslagen voor VpB?
PwC heeft in opdracht van de VNG een rechtvergelijkend onderzoek uitgevoerd naar de winstbelastingpositie van gemeenten ter zake van onder meer de grondbedrijven. Daaruit volgt geen eenduidig beeld. Dat neemt niet weg dat Nederland voor alle overheidsondernemingen (dus in beginsel ook grondbedrijven) een dienstige maatregel heeft gekregen. Deze dienstige maatregel heeft door het inmiddels aangenomen wetsvoorstel Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen5 geleid tot concrete wetteksten. Het rapport is te raadplegen via de website van de VNG.6 Overigens komen actief grondbeleid en grondbedrijven in de ons omringende landen weinig of niet voor.7
Kunt u aangeven waarom accountants bij de waardering van gemeentelijke grondposities geen rekening houden met het totaal aan posities per gemeente, maar elke grondpositie afzonderlijk waarderen? Is deze afzonderlijke waardering ook gebruikelijk bij grondposities die in handen zijn van andere overheden, personen, instellingen of bedrijven?
Het Besluit begroting en verantwoording (BBV) schrijft voor dat de verschillende grondexploitaties afzonderlijk moeten worden gewaardeerd. Dit hangt samen met de verschillen die tussen grondexploitaties bestaan wat betreft omvang, looptijd en aard van het ruimtelijk programma. Elke grondexploitatie heeft daardoor een eigen risicoprofiel en onzekerheden die de financiële einduitkomsten kunnen beïnvloeden. Voor een transparante verslaglegging is het daarom noodzakelijk om grondexploitaties afzonderlijk te waarderen.
Daarbij spelen ook de voorschriften over winst- en verliesnemingen een belangrijke rol. Voor grondexploitaties die naar verwachting leiden tot een verlies, moet vooraf dekking voor dit verlies worden geregeld. Als grondexploitaties naar verwachting een winst opleveren, dan mag deze winst pas worden genomen zodra deze daadwerkelijk is gerealiseerd. Deze voorschriften zijn zo opgesteld om te voorkomen dat huidige verliezen in de jaarrekening worden gecompenseerd met verwachte, toekomstige winsten.8 Dit is de reden waarom geen saldering mag plaatsvinden en grondexploitaties afzonderlijk moeten worden gewaardeerd. Een gemeente wordt overigens voor het geheel van zijn grondexploitaties als één ondernemer aangemerkt.
In welke mate spelen bepalingen en beleidsvoornemens in omgevingsvisies en vigerende bestemmingsplannen een rol in de waardering van grondposities?
Bouwgronden maken onderdeel uit van de voorraden. Voorraden worden volgens artikel 63 van het BBV gewaardeerd op basis van de verkrijgings- of de vervaardigingsprijs. De verkrijgingsprijs omvat de inkoopprijs plus de verwervingskosten. De vervaardigingsprijs is hoger en omvat tevens de vervaardigingskosten, inclusief de indirecte kosten en de rente die aan de vervaardiging zijn toe te rekenen. Artikel 65 van het BBV bepaalt dat boekwaarde van voorraden nooit hoger kan zijn dan de marktwaarde.
Vigerende bestemmingsplannen spelen een belangrijke rol bij het bepalen van de marktwaarde. De waardering van de grond mag niet hoger zijn dan de marktwaarde in de huidige bestemming zolang er nog geen bouw- of herontwikkelingsplannen zijn vastgesteld en er ook geen besluit is waaruit blijkt dat bouw- of herontwikkeling in de nabije toekomst zal gaan plaatsvinden. Er is dan (nog) geen sprake van grondexploitatie. Is er daarentegen sprake van herontwikkeling tot bouwgrond, dan mag rekening worden gehouden met de marktwaarde volgens de toekomstige bestemming, zoals deze is/zal worden vastgelegd in het bestemmingsplan. Volgens de huidige verslaggevingsregels moet dan ook een door de gemeenteraad vastgestelde grondexploitatie beschikbaar zijn of er moet een stellig voornemen zijn om in de nabije toekomst met de grondexploitatie te starten. Vanaf dat moment is de marktwaarde de waarde van de grond in de toekomstige bestemming. Dat biedt dan de ruimte om naast de verkrijgingsprijs ook de vervaardigingskosten in de boekwaarde op te nemen.
Bij het vaststellen van de marktwaarde van grond spelen verschillende factoren een rol. De Commissie BBV constateert dat zich betrekkelijk grote fluctuaties kunnen voordoen op de markt voor bouwrijpe grond en beveelt aan om de ontwikkelingen te volgen en daarbij ook regionale en landelijke ontwikkelingen in beschouwing te nemen. Het instrument dat vooral de wat grotere gemeenten hiervoor inzetten is het Meerjarenperspectief grondexploitaties of grondbedrijf (MPG).
Kunt u toelichten hoe de rijksoverheid haar grondposities waardeert en in welke mate die waarderingsmethodiek overeenstemt met hoe accountants dit doen bij gemeenten?
De grondposities waar dit betrekking op heeft, betreffen overtollig vastgoed waar een (her)ontwikkeling gaat plaatsvinden. Het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) neemt deze grondposities over van het afstotend departement conform het Kader Overname Rijksvastgoed (KORV). Sinds de invoering van KORV op 1 juli 2014, hebben er nog geen waarderingen en overnames van grondposities plaatsgevonden. In principe worden de grondposities bij het RVB voor het primaire proces (van in gebruikgeving en verkoop) martkconform gewaardeerd volgens de zogenaamde International Valuation Standards (IVS).
Bij de reeds geactiveerde projecten van de afdeling Ontwikkeling wordt jaarlijks, conform het Financieel Kader RVOB directie Ontwikkeling uit 2009, door middel van een grondexploitatieberekening getoetst of de bij de overname vastgestelde grondwaarde nog marktconform is. Deze methodiek komt overeen met die van gemeentelijke grondbedrijven.
Kunt u toelichten waarom grondposities van gemeenten die binnen 10 jaar niet in ontwikkeling worden genomen worden afgewaardeerd naar de waarde van landbouwgrond? Vindt u waardering als landbouwgrond in alle voorkomende gevallen de reële waarde van die grond, dus ook als de grond qua bestemmingsplan en omgevingsvisie is aangemerkt als bouwlocatie en ook als de grond in een economisch kansrijke regio ligt of wanneer de grond voldoende onderpand blijkt voor een lening die hoger is dan de waarde als landbouwgrond?
Er is geen formeel standpunt dat gronden die niet binnen 10 jaar in ontwikkeling worden genomen, moeten worden afgewaardeerd naar de waarde van landbouwgrond. De (nog) niet in exploitatie genomen gronden moeten volgens het huidige BBV worden getoetst aan de marktwaarde in de huidige bestemming indien geen reëel en stellig voornemen bestaat om de grond in de nabije toekomst te ontwikkelen. In de praktijk wordt het begrip nabije toekomst verschillend ingevuld, soms 4 jaar en soms wel 20 jaar. De afgelopen jaren is gebleken dat er veel onzekerheden zijn die ertoe kunnen leiden dat het reëel en stellig voornemen om te ontwikkelen toch geen doorgang vindt. Daardoor hebben forse afboekingen moeten plaatsvinden op de niet in exploitatie genomen gronden.
De bepaling dat er een reëel en stelling voornemen moet zijn om gronden in de nabije toekomst te ontwikkelen zal – mede met het oog op een zuivere definitie van het grondbedrijf in het kader van de aanstaande Vpb-plicht van overheidsbedrijven – in het nieuwe BBV met ingang van 1 januari 2016 naar verwachting komen te vervallen. Niet in exploitatie genomen gronden moeten vanaf dan worden gewaardeerd op de verkrijgingsprijs of op de marktwaarde in de huidige bestemming indien deze duurzaam lager is dan de verkrijgingsprijs. Als grond in het bestemmingsplan is aangewezen als bouwgrond, dan dient de marktwaarde te worden bepaald met inachtneming van deze bestemming. Dit is in het huidige BBV ook het geval.
Is het mogelijk voor gemeenten om gemotiveerd bezwaar te maken tegen een afwaardering, bijvoorbeeld door een marktconsultatie naar de grondwaarde uit te laten voeren? Kunt u dit zodanig toelichten dat inzichtelijk wordt wat uw standpunt is in dezen?
Bij grondexploitaties is afwaardering aan de orde wanneer voor het grondexploitatiecomplex de waarde van het totaal van de te verkopen bouwkavels lager is dan het totaal van de verkrijgings- en vervaardigingskosten. Het bepalen van de verwachte ontwikkelingen in de grondwaarden en de mogelijkheden voor het afzetten van bouwkavels gebeurt op basis van marktverkenningen door de gemeente zelf of specialistische bureaus die zij daarvoor inhuurt. Daarnaast worden de grondwaarden getoetst door middel van taxaties.
Gemeenten moeten zelf een besluit nemen tot afwaardering. Een afwaardering is derhalve gebaseerd op berekeningen waarin marktconforme uitgangspunten moeten worden gekozen. Een marktconsultatie kan gemeenten helpen om hun standpunt te onderbouwen, maar zal altijd door de accountant (en eventueel ingeschakelde deskundigen) worden getoetst om te bepalen of dit voldoende onderbouwing is voor de waardering in de jaarrekening. Indien gemeente en accountant het niet eens zijn, zal dit naar voren komen in de rapportage of controleverklaring van de accountant. Hier kan een gemeente geen bezwaar tegen maken.
Het bericht ‘Havens verliezen hun belastingvrijstelling’ |
|
Ed Groot (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Havens verliezen hun belastingvrijstelling»?1
Ja.
Klopt het dat het geschil tussen Nederland en de Europese Commissie inzake de fiscale behandeling van zeehavens een nieuwe fase is ingegaan? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ik heb eerder aangegeven dat de Europese Commissie grote bezwaren heeft tegen de tijdelijke vrijstelling voor zeehavenbeheerders die het kabinet heeft opgenomen in de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen. Ook heb ik uw Kamer ervan op de hoogte gesteld dat het kabinet om deze reden hierover in gesprek is met de Europese Commissie.2 Het gesprek tussen het kabinet en de Europese Commissie is nog steeds gaande. Het kabinet wenst niet vooruit te lopen op de uitkomst van dit gesprek om te voorkomen dat het gesprek daardoor beïnvloed zou raken. Ook acht ik het prematuur om vooruit te lopen op de haalbaarheid van eventuele alternatieven, mocht de zeehavenvrijstelling in de vennootschapsbelasting moeten worden geschrapt. Volledigheidshalve wijs ik er op dat het kabinet met de Europese Commissie in gesprek is gegaan over de fiscale behandeling van zeehavens om te voorkomen dat de Europese Commissie Nederland dwingt vanaf 1 januari 2016 de «steun» aan de zeehavens in de vorm van de tijdelijke vrijstelling terug te vorderen.
Is het waar dat de Europese Commissie Nederland een ultimatum heeft gesteld voor het schrappen van de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de zeehavenbedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunt u de Kamer meedelen aangaande de inhoud en het verloop van die gesprekken die u hierover voert met de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze treedt de Europese Commissie op tegen het bieden van (indirecte) staatssteun aan zeehavens door België, Frankrijk en Duitsland? Geldt ook voor die landen dat alle vormen van staatssteun uiterlijk op 1 januari 2017 gestopt moeten zijn? Op welke wijze wordt dan omgegaan met in het verleden door de staat gerealiseerde infrastructuur, waarvan havens nog na 2017 profiteren?
Het kabinet zet al geruime tijd bij de Europese Commissie in op een structurele verbetering van het (Europese) level playing field voor zeehavens. Hierbij kan gedacht worden aan het vaststellen van richtsnoeren voor staatssteun aan zeehavens. De Europese Commissie heeft ook aandacht voor een verbetering van het level playing field voor zeehavens. Het is echter aan de Europese Commissie om – op basis van haar bevoegdheden op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie – te bepalen hoe zij optreedt tegen mogelijke (indirecte) staatssteun door EU lidstaten aan zeehavens.
Zijn er alternatieven voor Nederland om een gelijk speelveld te bewerkstelligen indien de vrijstelling op de vennootschapsbelasting toch zal moeten worden geschrapt; ofwel: op welke andere wijze kan de regering de zeehavens tegemoet komen?
Ik verwijs naar mijn antwoord bij vraag 2 tot en met 4.
Diverse berichten in de media de afgelopen maanden omtrent het innen van financiële sancties |
|
Barbara Visser (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de diverse mediaberichten omtrent het innen van financiële sancties? Deelt u de mening dat in alle recente aandacht voor wanbetaling van boetes het «corrigerend effect», dat eveneens besloten ligt in het boetesysteem, enigszins onderbelicht is gebleven?
Ik heb kennis genomen van diverse mediaberichten omtrent het innen van financiële sancties. Deze berichten lijken vooral te gaan over de personen die een financiële sanctie wel willen, maar niet kunnen betalen. Hierdoor zou de indruk kunnen ontstaan dat er te weinig aandacht is voor het «corrigerend effect». In de praktijk staat dit effect echter centraal. De betrokken organisaties spannen zich in om elke financiële sanctie te innen. Het uitgangspunt is en blijft dat alle financiële sancties geheel moeten worden voldaan.
In hoeverre komt het voor dat een wanbetaler een betalingsregeling krijgt aangeboden zonder dat hij daar de rechter persoonlijk en gemotiveerd om heeft verzocht?
Bij het opleggen van een sanctie kan de rechter bepalen dat een sanctie in termijnen mag worden betaald. Ook de officier van justitie is bevoegd betalingsregelingen toe te staan bij geldboetevonnissen of geldsomstrafbeschikkingen.
Daarnaast kunnen personen tijdens de inningsfase een verzoek indienen om een financiële sanctie in termijnen te mogen betalen. De Aanwijzing Executie bepaalt in welke gevallen een regeling kan worden toegestaan en welke informatie moet worden aangeleverd om tot een beoordeling over te kunnen gaan. Een verzoek dient altijd onderbouwd te zijn met relevante informatie over de financiële situatie van de betrokkene.
Voor sancties in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) is een interim-maatregel aangekondigd die het mogelijk maakt dat sancties vanaf 225 euro in het kader van de vanaf 1 juli 2015 in termijnen kunnen worden betaald. De termijnbetaling zal na een verzoek door betrokkene worden toegekend zonder dat hier een inhoudelijke toetsing aan vooraf gaat. Deze mogelijkheden staan in principe open voor iedereen, dus ook voor personen die eerdere Wahv-sancties niet tijdig of geheel hebben voldaan.
Voor alle personen geldt dat wanneer zij niet voldoen aan de afspraken, het reguliere inningstraject wordt vervolgd (aanmaningen incl. verhogingen). Zo nodig zullen verhaal- en dwangmaatregelen worden ingezet om tot inning van de sanctie te komen.
Wat gebeurt er met de boetes opgelegd aan personen ten aanzien waarvan een gijzelingsverzoek wordt afgewezen? Welk deel van de boetes wordt alsnog betaald? Heeft u onderzoek gedaan of er andere vervangende straffen mogelijk zouden moeten zijn om mensen die na een toegewezen of afgewezen gijzelingsverzoek hun (verkeers)boetes nog steeds niet betalen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Met de komst van de nieuwe vordering gijzeling (Kamerstuk II, 2014–2015 nr. 2133) bekijkt het OM ook of de verdere inzet van instrumenten nog opportuun is indien de rechter een vordering gijzeling heeft afgewezen.
De onderstaande tabel geeft een beeld van het aantal Wahv-sancties dat in de laatste drie jaar alsnog is betaald nadat de rechter een vordering gijzeling heeft afgewezen.
Jaar
Uitstroom vanwege betaling (na afwijzing gijzeling)
2013
4.963
2014
5.940
2015
3.110
In 2014 is bekeken op welke wijze het instrument «buitengebruikstelling van voertuigen» effectiever kan worden ingezet. Dit traject heeft onder andere geleid tot het starten van vervolgonderzoek naar de wijze waarop de inzet van dwangmiddelen (inclusief de inname van het rijbewijs en de gijzeling) kan worden gemoderniseerd. De vraag of andere en/of aanvullende dwangmiddelen gewenst zijn, wordt hier in meegenomen. Dit onderzoek is eind van het jaar afgerond en richt zich in eerste instantie alleen op de Wahv-sancties.
Meent u dat flankerende maatregelen zoals inbeslagname van auto's of het innemen van het rijbewijs in voldoende mate worden ingezet indien betaling van verkeersboetes uitblijft? Heeft u inzicht in hoeverre deze dwangmiddelen worden ingezet voorafgaand aan de gijzelingsprocedure? Kunt u aangeven hoe vaak bijvoorbeeld het rijbewijs voor vier weken wordt ingenomen? Of hoe vaak de auto bijvoorbeeld uiteindelijk gedwongen wordt verkocht en wat daarvan de opbrengsten zijn?
De maatregelen die u noemt, kunnen worden ingezet om tot de inning van financiële sancties in het kader van de Wahv te komen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal maal dat de inname van het rijbewijs en de buitengebruikstelling van voertuigen is toegepast in de jaren 2013 en 2014.
2013
271.517
32.739
2014
233.463
30.405
2013
8.834
47.144
2014
9.470
44.646
Het aantal betalingen in de fase buitengebruikstelling ligt hoger dan het aantal buiten gebruik gestelde voertuigen. De reden hiervoor is dat in een groot deel van de zaken wordt overgegaan tot betaling na dreiging met de toepassing van het instrument buitengebruikstelling van voertuigen.
De onderstaande tabel geeft een beeld van het aantal voertuigen en tweewielers dat in de fase buitengebruikstelling is verkocht of gesloopt, en wat daarvan de opbrengsten zijn.
2014
aantal
opbrengst
Voertuigen / tweewielers verkocht
504
€ 740.276
Voertuigen vernietigd (sloopopbrengst)
2051
€ 502.495
Tweewielers vernietigd (sloopopbrengst)
243
€ 2.430
Zoals ik in mijn brief van 5 juni jl. (Kamerstuk II, 2014–2015, 29 279, nr. 244) heb aangegeven, zijn de instrumenten in de dwangfase vooral effectief voor de personen die wel kunnen, maar niet willen betalen. Voor die groep moeten de instrumenten in de dwangfase zoveel mogelijk worden ingezet, indien de aanmaningen en het toepassen van verhaal nog niet tot volledige betaling van de sanctie heeft geleid.
Wordt dit ook meegenomen in het aangekondigde vervolgonderzoek (zie Kamerstuk 29 279, nr. 244)? Zou u daar tevens bij willen betrekken de vraag in hoeverre meer dan nu een koppeling kan worden aangebracht tussen het nakomen van een betalingsregeling en het innemen van het rijbewijs?
Het onderzoek naar de buitengebruikstelling van voertuigen ziet op de vraag hoe dit instrument effectiever kan worden toegepast bij de personen die wel kunnen, maar niet willen betalen. Daarmee wordt dus tegemoet gekomen aan uw vraag.
In het kader van de interim-maatregel termijnbetalingen voor Wahv-sancties vanaf 225 euro zal worden gemonitord of personen die in termijnen willen betalen hun afspraken ook nakomen. Tevens wordt bekeken welk deel uiteindelijk nog doorstroomt naar andere fasen van het proces, zoals de verhaalfase of de dwangfase (incl. de toepassing van de inname van het rijbewijs), na het niet nakomen van de gemaakte afspraken.
Klopt het beeld dat er een samenhang bestaat tussen het aantal onverzekerde automobilisten dat fors is gedaald. en het feit dat het toepassen van de gijzelingsprocedure is toegenomen? Kunt hierop ingaan?
De overtredingen in het kader van artikel 30, lid 2 WAM (oftewel: het in het bezit zijn van een onverzekerd voertuig) werden in het verleden afgedaan via het strafrecht. Om de keten te kunnen ontlasten en tegelijkertijd strenger te kunnen handhaven, is de wet gewijzigd en vindt de afdoening vanaf 1 juli 2011 plaats via de Wahv. Het aantal registercontroles kon daardoor toenemen van ongeveer 63.500 steekproeven per jaar naar bijna 300.000 structurele controles per jaar. Dit heeft er toe geleid dat het aantal onverzekerde voertuigen in een paar jaar tijd is afgenomen van ongeveer 250.000 naar ongeveer 45.000. Sancties in het kader van artikel 30 WAM worden minder goed betaald dan de andere sancties die in het kader van de Wahv worden opgelegd (zoals snelheidsovertredingen of door rood licht rijden). Personen met een sanctie op grond van artikel 30 WAM komen vaker in de verhaal- of dwangfase terecht dan de overige personen met een Wahv-sanctie. Dit heeft onder andere geleid tot een toename van het aantal artikel 30 WAM zaken waarin het OM een vordering gijzeling voorlegt aan de rechter. Personen die niet alsnog een verzekering afsluiten, worden meerdere keren per jaar beboet.
Er is dus inderdaad samenhang tussen (de daling van) het aantal personen dat in het bezit is van een onverzekerd voertuig en de toename van het aantal ingediende vorderingen gijzeling. Overigens is het totaal aantal ingediende vorderingen gijzeling wegens een niet betaalde Wahv-sanctie in 2014 afgenomen ten opzichte van het voorgaande jaar.
Hoe vaak wordt er verhaal zonder dwangbevel toegepast en hoe vaak verhaal met dwangbevel? Hoe vaak wordt er verzet aangetekend bij het verhaal zonder en hoe vaak met dwangbevel? Heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) voldoende instrumenten en bevoegdheden om informatie van betrokkenen te verkrijgen teneinde verhaal zonder dwangbevel mogelijk te maken? Zo nee, bent u bereid het CJIB hierin tegemoet te komen?
Onderstaand vindt u informatie over het aantal maal dat verhaal zonder dwangbevel en is toegepast voor Wahv-sancties in de jaren 2013 en 2014, en het aantal verzetten dat is ingediend.
2013
157.573
275
2014
80.965
51
Onderstaand vindt u informatie over het aantal maal dat verhaal met dwangbevel en is toegepast voor Wahv-sancties, geldsomstrafbeschikkingen, geldboetevonnissen, schadevergoedingsmaatregelen en ontnemingsmaatregelen in de jaren 2013 en 2014, en het aantal verzetten dat is ingediend.
2013
350.303
1.435
2014
314.054
787
Het CJIB heeft wettelijk gezien voldoende instrumenten en mogelijkheden om verhaal zonder dwangbevel toe te kunnen passen. Om hier optimaal gebruik van te kunnen maken, zal een aantal praktische zaken moeten worden aangepast. Het betreft bijvoorbeeld de mogelijkheid om de beslagvrije voet te berekenen. Ik bereid hiervoor de benodigde aanpassingen binnen de werkprocessen en systemen voor, en voer ze met ingang van 2016 stapsgewijs door.
Hoe vaak kunnen vorderingen niet (direct) uitgevoerd worden, bijvoorbeeld omdat de betrokkene onbekend is bij het bevolkingsregister of omdat betrokkene op een adres staat ingeschreven, maar daar niet woonachtig is? Hoe is dit probleem op te lossen?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal vorderingen dat niet (direct) uitgevoerd kan worden, bijvoorbeeld omdat de betrokkene onbekend is bij het bevolkingsregister of omdat betrokkene op een adres staat ingeschreven, maar daar niet woonachtig is. Wel kan een beeld worden gegeven van het aantal zaken dat nu in het opsporingsregister (OPS) staat voor een financiële sanctie.
Type financiële sanctie
Aantal zaken in OPS
Wahv-sancties
220.313
Geldsomstrafbeschikkingen
11.980
Geldboetevonnissen
58.645
Schadevergoedingsmaatregelen
4.508
Ontnemingsmaatregelen
532
Zoals in de brief van 5 juni jl. reeds wordt aangegeven, is het streven allereerst deze groep personen zo klein mogelijk te houden. Bij de groep personen die onbekend zijn bij de basisregistratie personen of waarbij betrokkene niet woonachtig is op het betreffende adres wordt gewerkt aan het vergroten van het inzicht in de situatie van de debiteur. Via pilots worden werkwijzen hiertoe beproefd. Dit gebeurt bijvoorbeeld via de pilot «Onbestelbaar retour» waarin het CJIB samen met de gemeente Amsterdam werkt aan het achterhalen van de verblijfplaats van personen die het CJIB niet per post – de reguliere communicatiewijze – kan bereiken. Daarnaast is in het kader van de aanpak adres gerelateerde fraude – een van de Rijksbrede projecten onder de Ministeriële Commissie Fraude – een pilot gestart om het aantal onjuiste adressen terug te brengen via efficiëntere terugmelding op de Basisregistratie Personen (BRP) en daaraan gekoppelde onderzoeken door gemeenten.
Meer risico’s voor de staat bij megaproject Zuidas |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Meer risico’s voor staat bij megaproject Zuidas»?1
Ja.
In hoeverre klopt de stelling in het artikel dat de opdrachtgevers – Rijkswaterstaat (RWS), ProRail en de gemeente Amsterdam – meer risico’s naar zich toe trekken dan tot nu toe gebruikelijk was? Wat is de aanleiding van dit besluit en hoe verhoudt zich dit tot de Aanbestedingswet, waarvan de evaluatie dit jaar dient te komen?
Het project Zuidasdok wordt aanbesteed op basis van een Design & Construct contract (D&C). Ook wordt bij dit project de procedure van een concurrentiegerichte dialoog gevolgd. Uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor de risico’s liggen bij de partij die ze het beste kan beheersen.
De risicoverdeling die bij Zuidasdok wordt gehanteerd wijkt in de kern niet veel af van andere D&C-projecten. De opdrachtnemer is verantwoordelijk voor het ontwerp en de bouw en het verkrijgen van de benodigde vergunningen. In het geval van Zuidasdok neemt de opdrachtgever de verantwoordelijkheid voor het in kaart brengen van kabels en leidingen, is er een referentieontwerp opgesteld dat de opdrachtnemer ter beschikking wordt gesteld en worden afspraken gemaakt met de bevoegd gezagen over de door de opdrachtnemer aan te vragen vergunningen.
De Aanbestedingswet geeft geen voorschriften met betrekking tot de te hanteren risicoverdeling tussen opdrachtgever en opdrachtnemer.
Volgt dit besluit uit de kritiek van «grote bouwers» dat infrastructuurprojecten van Rijkswaterstaat te groot en te riskant zijn geworden? Zo nee, wat is dan de aanleiding geweest voor dit besluit? Wat is de rol van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu bij dit besluit?
Rijkswaterstaat voert regelmatig aanpassingen en verbeteringen door in haar aanbestedingen. Dit gebeurt op basis van leerervaringen bij projecten en/of indien het overleg met de bouwsector of de marktsituatie hiertoe aanleiding geeft. De risicoverdeling bij het project Zuidasdok past bij de gekozen contractvorm en aanbestedingsprocedure en volgt uit de afweging wie de belangrijkste risico’s van dit project het beste kan beheersen.
Rijkswaterstaat besteedt het project Zuidasdok aan, mede namens gemeente Amsterdam en ProRail, en is daarmee formeel de opdrachtgever van de marktpartij. ProRail, gemeente Amsterdam en Rijkswaterstaat besluiten echter gezamenlijk over de contractvorm en de daarbij te maken keuzes.
Het is wel de eerste keer dat, naast een plafondbedrag, een ondergrens voor de prijsaanbieding wordt gehanteerd. Doel hiervan is om het risico te beperken dat marktpartijen te laag inschrijven om de opdracht koste wat kost binnen te halen. Dit is voor niemand goed. Zie ook het antwoord op vraag 6. Deze aanpak is in de eerste helft van 2014 gekozen en is vervolgens besproken in zowel het bestuurlijk overleg Zuidasdok, dat door mij wordt voorgezeten, als in de gemeenteraad van Amsterdam.
Geldt dit besluit alleen voor Zuidasdok of voor alle toekomstige infrastructurele projecten? Zo ja, wat betekent dit voor de financiële (aansprakelijkheids)risico’s die de staat loopt? Zo nee, waarom is dit besluit alleen genomen ten aanzien van het project Zuidasdok? Kan een overzicht worden gegeven van de consequenties van de beleidswijzigingen die
De risicoverdeling bij Zuidasdok is passend bij de gekozen contractvorm en aanbestedingsprocedure. De ondergrens voor de prijsaanbieding geldt vooralsnog alleen voor Zuidasdok. Rijkswaterstaat bekijkt – mede op basis van de ervaringen bij Zuidasdok – of deze methode vaker toegepast kan worden.
worden aangekondigd in het artikel voor wat betreft nieuwe en bestaande aanbestedingen en contracten? Welke risico's komen voortaan bij de staat te liggen en waarom? Betekent dit een einde voor de zogenaamde Design, Build, Finance, Maintain and Operate (DBFMO)-contracten zoals we die nu kennen?
In het artikel worden geen beleidswijzigingen aangekondigd. Rijkswaterstaat werkt samen met de markt momenteel aan de ontwikkeling en implementatie van een nieuwe marktvisie, die gebaseerd is op een nieuwe cultuur – van onderling vertrouwen en minder regels – en waarbij ruimte is voor nieuwe samenwerkingsvormen als co-creatie. Indien het overleg met de marktpartijen of de marksituatie hierom vraagt, zullen wijzigingen worden doorgevoerd in de marktbenadering. Rijkswaterstaat voert daarnaast regelmatig wijzigingen door in de separate aanbestedingen op basis van leerervaringen bij projecten.
DBFM blijft een contractvorm die ik bij meerwaarde zal toepassen. Voor rijksprojecten in het GWW-domein groter dan € 60 mln. geldt dat in beginsel voor DBFM wordt gekozen, indien dit meerwaarde oplevert.
Deelt u de mening dat een minimumprijs niet past in een sector met vrije marktwerking en kartelvorming juist in de hand kan werken? Wie zal deze minimumprijs vaststellen? Vindt u dit een rol van de overheid en heeft RWS voldoende kennis en deskundigheid om een dergelijke prijs te stellen?
Ik deel de mening dat het stellen van een ondergrens voor de prijsaanbieding in een sector met vrije marktwerking niet de voorkeur geniet. De marktsituatie is sinds 2008 aanzienlijk verslechterd. De afgelopen jaren zijn soms te lage prijsaanbiedingen gedaan. Te laag inschrijven om een opdracht koste wat kost binnen te halen, is voor niemand goed. De bouwsector onderkent dit zelf ook.
Een te lage prijsaanbieding zou in het geval van Zuidasdok, gelet op de omvang, complexiteit en looptijd, een te groot risico voor zowel opdrachtgever als opdrachtnemer met zich meebrengen. Vandaar dat voor het eerst gewerkt wordt met een ondergrens voor de prijsaanbieding. De kans op een vechtcontract – wat uiteindelijk kan leiden tot meer maatschappelijke kosten – wordt hierdoor verkleind. De ondergrens voor de prijsaanbieding is dus een projectspecifieke risicobeheersmaatregel. Er is geen reden aan te nemen dat kartelvorming hierdoor in de hand wordt gewerkt. Het project Zuidasdok wordt overigens gegund op basis van EMVI (economisch meest voordelige inschrijving). Kwaliteit is naast de prijs steeds belangrijker geworden als gunningscriterium. De markt ondersteunt deze ontwikkeling.
De ondergrens wordt bepaald door de projectorganisatie, getoetst door externe deskundigen en vastgesteld door de gezamenlijke opdrachtgevers. Van de overheid mag verwacht worden dat zij optreedt als deskundig opdrachtgever, die ook inzicht heeft in reële kosten van opdrachten die zijn uitbesteed aan marktpartijen. Rijkswaterstaat is samen met Prorail en gemeente Amsterdam in staat om de ondergrens voor Zuidasdok te bepalen.
Kunt u een opsomming geven van de veranderingen in voorziene contractering voor het project Zuidasdok, welke financiële consequenties dat met zich meebrengt voor de staat en welke juridische risico's worden overgenomen? Wat betekent dit voor de reeds lopende aanbestedingscontracten? Wat betekent dit voor bijvoorbeeld de reeds bestaande DFBM-contractering voor de verbreding van de A15?
Zoals in de antwoorden op vragen 2 en 3 is aangegeven, zijn ten aanzien van de risicoverdeling de volgende keuzes gemaakt:
Daarnaast is sprake van een herijkingsfase na gunning. Als resultaat van deze fase moet door opdrachtnemer een herijkingsdossier worden opgeleverd, waaruit moet blijken dat er sprake is van een integraal ontwerp, waarbij de raakvlakken en risico’s zijn beheerst.
Met voornoemde keuzes beoog ik randvoorwaarden te scheppen, om het uitvoeringsproces in één keer goed en zonder vertraging te kunnen doorlopen. Dit draagt bij aan een verlaging van het risicoprofiel voor de opdrachtnemer en de opdrachtgever. Per saldo beogen deze keuzes voor de gehele looptijd van het project juist kostenverlagend te zijn en de kans op juridische procedures te verkleinen.
De keuzes hebben geen doorwerking naar reeds lopende realisatieprojecten.
Hoe zijn de risico’s verdeeld over de drie opdrachtgevers, te weten RWS, ProRail en de gemeente Amsterdam? Is bekend wat de mogelijke financiële risico’s van dit besluit voor de staat zouden kunnen zijn voor wat betreft het project Zuidasdok?
In de bestuursovereenkomst Zuidasdok, die in 2012 is gesloten, zijn de financiële bijdragen van Rijk, provincie Noord-Holland, stadsregio Amsterdam en gemeente Amsterdam vastgelegd. Het Rijk en de gemeente Amsterdam dragen de risico’s met een verdeling van 75%–25%, waarbij het risico van de gemeente gemaximeerd is op € 55 mln. (prijspeil 2011).
De projectorganisatie Zuidasdok is een samenwerking van Rijkswaterstaat, ProRail en gemeente Amsterdam. De keuzes met betrekking tot de contractering van Zuidasdok hebben geen effect op de risicoverdeling tussen de opdrachtgevende partijen. Het effect van de gemaakte keuzes op het uiteindelijke projectresultaat kan niet worden voorspeld, maar beoogd wordt een kostenverlaging te bewerkstelligen in plaats van een kostenverhoging.
Wat is de verklaring dat ondanks de gunstigere risicospreiding slechts twee partijen meedingen? In hoeverre is het gekozen middel dan een oplossing voor het geconstateerde probleem?
Generieke ontwikkeling in de GWW-sector is dat marktpartijen selectiever zijn in hun keuze mee te doen met een aanbesteding. Belangrijke redenen hiervoor zijn de tenderkosten, de hoeveelheid en omvang van de projecten die (tegelijkertijd) op de markt komen en de beperkte beschikbaarheid van personeel. Gelet op de omvang van het project Zuidasdok en de uiteenlopende expertises die hiervoor nodig zijn, was de verwachting op voorhand al dat zich een beperkt aantal consortia zou vormen.
De twee geselecteerde consortia zijn technisch en financieel solide. Het aanbestedingsproces kan naar verwachting in goede concurrentie worden doorlopen. In deze consortia zijn vrijwel alle grote Nederlandse bouwondernemingen vertegenwoordigd.
Welke prikkels bestaan er nu nog om het project Zuidasdok tijdig en binnen budget af te krijgen, nu de tucht van de markt er niet meer is? Hoe moet in dit licht de uitspraak dat de opdrachtgever nu «echt in de keet» gaat zitten geduid worden? Is hier voldoende capaciteit en deskundigheid voor? Deelt u de mening dat dit de omgekeerde wereld is, door de tucht van de markt te vervangen voor de koffie in de bouwkeet? Zo nee, waarom niet? Welke prikkels worden er dan precies toegepast?
Het contract voor Zuidasdok zal de bij D&C-contracten gebruikelijke prikkels bevatten, zoals boetes bij tekortkomingen en incentives om mijlpalen te behalen. Daarnaast wordt de opdrachtnemer alleen betaald, indien de werkzaamheden zijn uitgevoerd en er aantoonbaar voortgang is geboekt. De in het artikel genoemde «tucht van de markt» heeft betrekking op de prikkel vanuit de financiering(smarkt) bij DBFM contracten: bij DBFM zorgen de projectfinanciers voor een extra prikkel om tot een effectieve realisatie en ingebruikname van de infrastructuur te komen.
De uitspraak om «echt in de keet» te zitten moet gezien worden als illustratie dat de opdrachtgever niet op afstand van het werk staat, maar nauw betrokken is en weet wat er speelt, zodat bij dit complexe project adequaat invulling gegeven kan worden aan de verantwoordelijkheden die de opdrachtgever heeft. Hiervoor is voldoende deskundigheid en capaciteit beschikbaar binnen de projectorganisatie.
Zogenaamde Multi Level Marketing bedrijven |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de uitzending van het programma RamBam op woensdag 10 juni jl. over het bedrijf ACN1?
Ja.
Kunt u reageren op de getoonde gang van zaken bij het desbetreffende bedrijf en hoe beoordeelt u het verdienmodel?
De beoordeling van de handelwijze van het betreffende bedrijf is aan de betrokken toezichthouders, de Kansspelautoriteit en de Autoriteit Consument en Markt (ACM), en uiteindelijk aan de rechter. Het is aan deze toezichthouders om te bepalen of er aanleiding is om nader onderzoek te doen naar de vraag of er sprake is van een toegestane verkoopmethode – multi-level marketing – dan wel van een piramidespel zoals bedoeld in de Wet op de Kansspelen.
Is er in uw ogen sprake van een (legaal) Multi Level Marketingbedrijf of hanteert men een (illegaal) verdienmodel, waar omzet genereren voortkomt uit het aanwerven van vooraf betalende nieuwe «ondernemers», oftewel een piramidespel?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet toelaatbaar is dat de potentiële «ondernemers» vooraf geen inzicht krijgen in het verdienmodel en hun jaarlijkse verdiensten?
Het is in het algemeen voor een ondernemer niet aan te raden om in te gaan op een zakelijk aanbod waarvan de financiële baten en lasten niet helder zijn. De ondernemer dient hierin ook zijn eigen afweging te maken en te bepalen wanneer hij over genoeg informatie beschikt om een aanbod te kunnen beoordelen. Dit betekent echter niet dat een ondernemer vooraf zekerheid moet hebben over zijn verdiensten. Overigens kan dat ook niet omdat de inkomsten mede afhankelijk zullen zijn van de inspanningen van diezelfde ondernemer.
Deelt u de mening dat er in feite sprake is van een illegaal piramidespel, omdat de startende «ondernemers» alléén kunnen beginnen wanneer zij 500 euro betaald hebben voor een «lidmaatschap» en daarnaast relatief duur te verkopen producten moeten aanschaffen, terwijl geldt dat bij een verplichte inleg van meer 50 euro al sprake is van een piramidespel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregel treft u tegen de eigenaren van dit bedrijf?
In zijn algemeenheid kan niet worden gesteld dat het betalen voor een «lidmaatschap» voldoende is om aan te nemen dat er sprake is van een piramidespel. Het «verkopen» van een bewezen verdienmodel door ondernemers aan andere ondernemers is niet ongebruikelijk. De betaling is ook een vergoeding voor het mogen gebruiken van de bedrijfsnaam en de producten. Een dergelijke vergoeding voor het gebruik van bedrijfsnaam, huisstijl en/of producten en voor geboden begeleiding doet zich bijvoorbeeld voor bij franchising.
Om te bepalen of er in dit geval sprake is van een illegaal piramidespel is nader onderzoek nodig. Dit laatste is aan de Kansspelautoriteit en – in voorkomende gevallen – de rechter.
In hoeverre vallen bedrijven als ACN onder wetgeving over oneerlijke handelspraktijken?
Het is niet aan mij om te beoordelen of specifieke gedragingen van bedrijven onder de wetgeving over oneerlijke handelspraktijken (afdeling 3a van titel 3 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek) vallen. Dit is aan de ACM als toezichthouder op deze regels en uiteindelijk aan de rechter.
Voor de regels over oneerlijke handelspraktijken geldt overigens in algemene zin dat ze van toepassing zijn op situaties die onder de reikwijdte vallen van afdeling 3a van titel 3 van boek 6 van het BW én waarin sprake is van een verhouding tussen een handelaar en consument.
In hoeverre acht u het toelaatbaar dat ondernemers hun verdienmodel aan potentiele «ondernemers» verkopen, dan wel zich voordoen, als een (legaal) Multi Level Marketing-bedrijf, terwijl in feite sprake is van een piramidespel?
Zie antwoord vraag 5.
Waar kunnen «ondernemers» die via bedrijven als ACN zijn gestart met hun slechte ervaringen en klachten op dit moment terecht?
In eerste instantie ligt het voor de hand om met klachten over een bedrijf het bedrijf zelf te benaderen. In hoeverre dit gebeurt in het geval van ACN is voor mij niet na te gaan.
Deelt u de mening dat, net als in onder meer Australië2 en de Verenigde Staten3, het noodzakelijk is dat potentiële ondernemers of zakenpartners van bedrijven als ACN zich via een site kunnen laten voorlichten over (en worden gewaarschuwd voor) het handelen van desbetreffende bedrijven? Zo ja, bent u bereid op korte termijn een vergelijkbare website op te richten? Zo nee, waarom niet?
Online is de nodige informatie te vinden over netwerkmarketing en multi-level marketing en ervaringen van ondernemers daarmee. Ik acht het niet aangewezen om daarnaast een site specifiek voor dit doel in te richten.
Welke maatregelen treft u verder om frauduleuze verdienmodellen en illegaal ondernemen, waar het draait om winst maken ten koste van anderen, in te dammen?
In beginsel strekt het burgerlijk recht en soms ook het strafrecht tot voorkoming van frauduleuze verdienmodellen. Natuurlijk heeft ondernemerschap tot doel om winst te maken. Het is aan de wederpartij, zeker waar dit een zakelijke wederpartij is, om daarbij ook het eigen aandeel in de winst goed in het oog te houden. Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor de onderzoeksplicht van de aspirant ondernemer.
Het bericht ‘Oxfam: Afrika verliest miljarden door belastingontwijking’ |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oxfam: Afrika verliest miljarden door belastingontwijking»?1
Ja
Klopt het dat Nederland de Zimbabwaanse regering helpt met het op orde krijgen van hun belastingstelsel? Zo ja, hoe rijmt u dat met eerdere uitspraken van de regering dat ontwikkelingshulp niet ten goede komt aan de regering van Mugabe?
In 2014 heeft in Nederland een training verdragsonderhoud (het actueel houden van belastingverdragen) plaatsgevonden met 31 belastingambtenaren uit negen Afrikaanse landen, waaronder twee deelnemers uit Zimbabwe. Een dergelijke training was al aangekondigd in de brief aan de Tweede Kamer van 30 augustus 2013 (Kabinetsreactie op SEO-rapport – IFZ/2013/320 U): »In dit kader zal op korte termijn een training «verdragsonderhoud» worden aangeboden aan alle ontwikkelingslanden waar Nederland een verdrag mee heeft gesloten. De training zal, waar nodig, worden opgevolgd met technische assistentie per land».
Aan deze negen landen is op verzoek van de landen zelf aangeboden korte vervolgcursussen te geven in het land zelf. In totaal hebben zeven van de negen landen om vervolgcursussen verzocht. Aan Zimbabwe zijn twee cursussen van een week aangeboden op het gebied van verdragsonderhoud.
Bent u van mening dat het ondersteunen van de regering-Mugabe, in welke vorm dan ook, rechtstreeks bijdraagt aan het aan de macht blijven van een regime met een zeer slechte staat van dienst op het gebied van goed bestuur, mensenrechten, rechtsstaat en democratisering en dus onwenselijk is? Graag een toelichting.
De assistentie aan de Zimbabwaanse belastingdienst is zeer beperkt en technisch van aard; de training richt zich op het opleiden van technische staf die betrokken is bij het herzien en toepassen van belastingverdragen. Gezien de lange levensduur van belastingverdragen zijn evenwichtige verdragen ook van belang voor toekomstige regeringen. Er is geen sprake van het verstrekken van financiële middelen aan de Zimbabwaanse autoriteiten.
Bent u tevens van mening dat het helpen van de regering-Mugabe met het op orde krijgen van het Zimbabwaanse belastingstelsel, gezien de mate van corruptie en wanbestuur door het regime, in zijn geheel niet ten goede komt aan de Zimbabwaanse bevolking? Graag ook hier een toelichting.
Zie antwoord vraag 3.
Hoe schat u de kans in dat genoemde steun wordt gevolgd door begrotingssteun aan de regering van Zimbabwe? Kunt u een overzicht geven van de eisen die gesteld worden aan het verlenen van begrotingssteun aan Zimbabwe?
Het kabinet verstrekt geen bilaterale algemene begrotingssteun meer. Bovendien is Zimbabwe geen OS partnerland.
Bent u bereid de hulp voor het op orde krijgen van het Zimbabwaanse belastingstelsel in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het gaat om technische assistentie aan Zimbabwaanse belastingambtenaren die ertoe bijdraagt dat Zimbabwe meer bijdetijdse belastingverdragen afsluit en toepast. Dit draagt bij aan een versterking van het economisch bestuur van Zimbabwe voor de langere termijn.
Bent u bereid u op voorhand uit te spreken tegen het verlenen van begrotingssteun aan Zimbabwe, ook ná de mid-term review van het programma National Indicative Program (NIP) 2014–2020 voor Zimbabwe in 2017? Zo nee, waarom niet?
Ook de EU heeft aangegeven geen begrotingssteun (algemeen of sectoraal) aan Zimbabwe te verstrekken tot in ieder geval ná de mid-term review van het programma in 2017, en dan alleen als het beheer van publieke middelen zichtbaar is verbeterd en met instemming van lidstaten. De EU houdt bij de keuze van dergelijke hulpmodaliteiten rekening met de politieke situatie in het land en de staat van (goed) bestuur, mensenrechten, rechtsstaat en democratisering.
Het is niet verstandig vooruit te lopen op de uitkomsten van de geplande evaluatie, maar het kabinet zal de situatie op dat moment kritisch tegen het licht houden op alle bovenstaande punten om haar positie te bepalen.
Het bericht dat delen van het Groninger Forum moeten worden gesloopt |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Delen van het Groninger Forum worden gesloopt»?1
Ja.
Hoe zijn de kosten verdeeld voor het stilleggen van de bouw van het Groninger Forum?
Na publicatie van de groene versie van de Nationale Praktijkrichtlijn (NPR) in februari van dit jaar is door de gemeente Groningen en de bouwende partij gezamenlijk besloten tot het inlassen van een bouwpauze van enkele maanden om de gevolgen van de NPR voor dit bouwproject in beeld te brengen. Na overleg tussen NAM, de gemeente Groningen en mijn ministerie heeft NAM toegezegd om de hierbij optredende vertragingskosten in aanmerking te laten komen voor vergoeding. De kosten van de bouwpauze worden op dit moment in beeld gebracht. Daarnaast wordt onderzocht welke technische aanpassingen in het oorspronkelijke ontwerp eventueel doorgevoerd dienen te worden, waarbij ook de bijbehorende meerkosten en schades in beeld worden gebracht. Over de uiteindelijke verdeling van kosten kan daarom op dit moment geen uitsluitsel worden geven.
Is het waar dat het Rijk hier, hetzij rechtstreeks, hetzij via Energiebeheer Nederland (EBN) of een andere constructie, aan meebetaalt, nog afgezien van de gederfde inkomsten uit gaswinning door de kosten die de Nederlandse Aardoliemaatschappij (NAM) maakt? Zo ja, hoeveel?
Het betreft hier een nog lopend onderhandelingstraject voor een specifiek project, waarbij de aannemer, de opdrachtgever en derde partijen betrokken zijn en de definitieve uitkomsten nog niet vaststaan. De financiële betrokkenheid van het Rijk loopt uitsluitend via de gederfde inkomsten uit gaswinning als gevolg van de kosten die NAM uiteindelijk maakt voor de vergoeding van schade ten gevolge van de aardgaswinning. Via de deelname in de Maatschap Groningen komt 64% van deze kosten voor rekening van de Staat.
Waarom betaalt het Rijk hier aan mee?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat het Rijk met de gemeente Groningen, bouwbedrijf BAM en de NAM over de verdeling van de meerkosten voor sloop en versterking onderhandelt of onderhandeld heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Wie betaalt de meerkosten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toezeggen dat Rijk, provincie en gemeente hieraan niet zullen meebetalen, afgezien van de gederfde inkomsten uit gaswinning door de kosten die de NAM maakt?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de schade van het stilleggen, de sloop en de versterking wordt veroorzaakt door het aardbevingsrisico en de veroorzaker van het aardbevingsrisico dus verantwoordelijk is voor de schade?
De bouw is stilgelegd om te bezien óf en op welke wijze de constructie aangepast dient te worden om het gebouw aardbevingsbestendig te maken. De meerkosten die redelijkerwijs toerekenbaar zijn, zullen na validatie voor vergoeding door NAM in aanmerking komen.
Zijn er meer nieuwbouwprojecten die vanwege het aardbevingsrisico stilgelegd zijn?
De gemeente Groningen, NAM en het Rijk willen bevorderen dat nieuwbouwprojecten in de stad voldoen aan de NPR. De gemeente heeft met NAM en het Rijk in februari van dit jaar dan ook afspraken gemaakt over het compenseren van de meerkosten van nieuwbouw. De uitwerking hiervan is op 10 juni gepubliceerd op de website van de gemeente Groningen en de website van NAM, waarbij het uitgangspunt is dat alle aan de aardbevingsproblematiek redelijkerwijs toerekenbare meerkosten voor vergoeding in aanmerking komen. Vooruitlopend hierop is voor circa dertig projecten al een gesprek gestart tussen NAM en de diverse opdrachtgevers om te komen tot aardbevingsbestendige ontwerpen. Dat varieert bijvoorbeeld van een aanbouw van een schoolgebouw die aardbevingsbestendig moet worden gemaakt tot noodzakelijke aanpassingen aan het Groninger Forum en ontwerpen voor nieuwe gebouwen voor de kennisinstellingen. Daarover maken opdrachtgevers/ontwikkelaars en NAM nu onderling afspraken.
Zijn er meer nieuwbouwprojecten die deels gesloopt moeten worden, omdat zij niet aardbevingsbestendig zijn?
Hierover hebben mij tot op heden geen signalen bereikt.
Hoe worden de kosten verdeeld van de onder vraag 7 en 8 bedoelde gevallen?
Hierover worden per project afspraken gemaakt tussen de betreffende opdrachtgevers en NAM. Dit geldt ook voor de projecten zoals genoemd in het antwoord op vraag 9.
De naheffing |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u zich bij herhaling op het standpunt gesteld heeft dat briefwisselingen met de Europese Commissie behoren tot het diplomatieke verkeer?
Ja
Herinnert u zich dat Staatssecretaris Wiebes en u alleen al dit jaar meerdere keren brieven aan de Europese Commissie gewoon naar de Kamer gestuurd hebben, wanneer u het gepast vond om de Kamer te informeren zoals:
Ja
Bent u bereid alsnog de correspondentie over de naheffing, die betrekking heeft op de zesde aanvullende begroting 2014 aan de Kamer te doen toekomen, zoals meerdere keren gevraagd?
Nee. Voor dit antwoord verwijzen wij u naar het standpunt van de regering over de informatieplicht tussen het kabinet en het parlement dat is gegeven in de brief van 10 april 2015 jl.1
Wilt u in ieder geval de communicatie uit Brussel (van de commissie en van de Permanente Vertegenwoordiging) van 17 oktober 2017 en de zienswijze van Nederland op het Eurowob-verzoek van de Telegraaf aan de Kamer doen toekomen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Indien u niet bereid bent om die documenten te versturen, hoe verhoudt zich dat dan tot de grondwettelijke informatieplicht van artikel 68 Grondwet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wanneer ontvangt de Kamer alle emailcorrespondentie ter inzage – zonder weggelakte stukken – zoals toegezegd in het vragenuurtje van 2 juni 2015?
De Kamer is toegezegd dat de documenten die onlangs zijn verstrekt aan en gewisseld met de Telegraaf, ook aan de Kamer zouden worden toegezonden. Dat is gebeurd op 5 juni jl.2 Er is geen toezegging gedaan dat deze stukken ongelakt gestuurd zouden worden.
Kunt u precies per land aangeven, wanneer hoeveel naheffing betaald is, zodat wij kunnen zien welke grote en kleine naheffingen wanneer zijn afgedragen aan de Europese Unie?
In tabel 1 is allereerst aangegeven welke lidstaten wel en geen bruto naheffing hoefden te betalen.3 Alle lidstaten dienden een brutonaheffing te betalen, met uitzondering van Denemarken, Kroatië, Luxemburg, Oostenrijk, Polen, Slowakije en Finland.
In de kolom «te betalen in 2014» is aangegeven welke lidstaten in 2014 hebben betaald. In de kolom «te betalen in 2015» is aangegeven welke landen van plan zijn in 2015 te betalen. Dit moet uiterlijk op 1 september 2015 gebeuren.
lidstaat
Bruto naheffing
Te betalen in 2014
Te betalen in 2015
Belgie
118.877.000
118.877 000
–
Bulgarije
36.472.000
0
36.472.000
Tsjechie
78.521 000
78.521.000
–
Denemarken
– 125.685.000
– 125.685.000
–
Duitsland
1.359.003.000
1.359.003.000
–
Estland
7.311.000
7.311.000
–
Ierland
112.176.000
112.176.000
–
Griekenland
221.982.000
221.982.000
–
Spanje
589.152.000
589.152.000
–
Frankrijk
562.251.000
36.978.000
525.273.000
Kroatië
– 1.419.000
– 1.419.000
–
Italie
1.502.273.000
328.290.000
1.173.983.000
Cyprus
53.725.000
0
53.725.000
Letland
24.573 000
24.573.000
–
Litouwen
7.516 000
7.516.000
–
Luxemburg
– 66.930.000
– 66.930.000
–
Hongarije
39.782.000
39.782.000
–
Malta
18.323.000
0
18.323.000
Nederland
1.103.422.000
1.103.422.000
–
Oostenrijk
– 57.094.000
– 57.094.000
–
Polen
– 26.803.000
– 26.803.000
–
Portugal
121.602.000
121.602.000
–
Roemenie
75.080.000
75.080.000
–
Slovenie
8.064.000
0
8.064.000
Slowakije
– 6.663.000
– 6.663.000
–
Finland
– 34.319.000
– 34.319.000
–
Zweden
190.111.000
190.111.000
–
Verenigd Koninkrijk
3.616.456.000
0
3.616.456.000
Kunt u precies aangeven op welke dag en door wie de Minister-President voor het eerst op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid tot een naheffing en het bedrag, aangezien die vraag in alle voorgaande schriftelijke vragen, debatten en het vragenuurtje van 2 juni 2015 zorgvuldig ontweken is, wellicht omdat u de Kamer al verlaten had toen ik het punt opnieuw opbracht?
Hierover is uw Kamer bij de beantwoording van de Kamervragen op 3 november 2014 uitgebreid geïnformeerd.4 Specifiek betreft het de beantwoording van de Kamervragen 61 tot en met 66 en 71.
Wanneer kan de Kamer de algemene voorstellen tegemoet zien over openbaarheid van correspondentie tussen de nationale regering en de Europese instelling en inzage in de geheime documenten van de Europese Commissie?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Begrijpt u dat het op dit moment voor het parlement zeer lastig is om de regering te controleren – toch een hoofdtaak van het parlement – als zoveel documenten die betrekking hebben op het werk van de regering in Brussel niet standaard of op verzoek openbaar gemaakt worden?
De regering herkent zich niet in dit beeld of de onderliggende suggestie dat regeringsstandpunten en -uitleg enkel ontvankelijk zijn na openbaring van de volledige ambtelijke en diplomatieke correspondentie terzake. Over de totstandkoming van de EU-naheffing zijn alle relevante feiten en argumenten aan de Kamer overgelegd en heeft de Minister van Financiën verantwoording afgelegd.
Kunt u deze vragen binnen drie weken en dus voor het plenaire debat over de Voorjaarsnota beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Provincie belegt weer 50 miljoen’ |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «provincie belegt weer 50 miljoen»?1
Van wat voor belegging is hier precies sprake? Stort de provincie kapitaal bij of is er sprake van een andersoortige belegging? Zo ja, welke?
Er is hier sprake van een belegging door de provincie Friesland in een aanvullend tier 1-kapitaalinstrument uitgegeven door BNG Bank. Een aanvullend tier 1-kapitaalinstrument is een hybride, achtergestelde en eeuwigdurende lening die banken kunnen uitgeven om de kapitaalpositie te versterken en waarvan – in dit specifieke geval – de hoofdsom zal worden afgeschreven wanneer de (risicogewogen) tier 1-kernkapitaalratio van BNG Bank onder de 5,125% uit zou komen. Deze ratio bedroeg bij BNG Bank 25,2% per 30 juni 2015. In lijn met de eisen die de Europese kapitaaleisenverordening (CRR) stelt aan AT1-kapitaalinstrumenten, mag BNG Bank onder voorwaarden de lening na minimaal 5,5 jaar vervroegd aflossen. Hiervoor is dan onder meer toestemming van de toezichthouder nodig. De lening heeft als doel om de leverage ratio van BNG Bank te versterken.
Zijn er meer decentrale overheden die dit soort beleggingen gedaan hebben? Zo ja, welke?
Ja, meerdere provincies en een gemeente nemen deel in het hybride kapitaal van de BNG Bank. De hybride lening is geplaatst bij de provincies Groningen, Friesland, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg en de gemeente Teylingen. Het gaat hier om bestaande aandeelhouders van BNG Bank, die er belang bij hebben dat hun bank voldoet aan de geldende kapitaaleisen. Bij de totstandkoming van de voorwaarden van de lening en de beoordeling van de risico’s die met de lening verbonden zijn hebben deze decentrale overheden zich gezamenlijk laten bijstaan door een onafhankelijk financieel adviesbureau. Daarnaast heeft ook NWB Bank eerder dit jaar om dezelfde reden (namelijk versterking van de leverage ratio) vergelijkbare hybride vermogenstitels geplaatst bij de provincies Groningen, Friesland, Noord-Brabant en Limburg.
In het artikel wordt gesproken over een uitzondering op de verplichting tot schatkistbankieren voor deze belegging; kunt u aangeven van welke uitzonderingsgrond hier sprake is en of dit binnen de wettelijke mogelijkheden valt?
In artikel 2 van de Wet financiering decentrale overheden is opgenomen dat openbare lichamen uitsluitend ten behoeve van de uitoefening van de publieke taak leningen kunnen aangaan, middelen uitzetten of garanties verlenen. Voor het overige houden zij hun liquide middelen in ’s Rijks schatkist aan. Het Rijk kan niet voorschrijven wat de publieke taak van decentrale overheden is. Kapitaalverstrekkingen door een provincie of gemeente aan de eigen sectorbank kunnen worden beschouwd als invulling van de publieke taak. Wanneer de provincie Friesland BNG Bank en NWB Bank dus aanmerkt als instellingen die een publieke taak verrichten, mogen deze middelen verschaft worden aan deze banken. De uitbreiding van het vermogen stelt de sectorbanken BNG Bank en NWB Bank in staat om hun maatschappelijke functie, het zo goedkoop mogelijk financieren van de Nederlandse (semi)publieke sector, goed te blijven vervullen.
In de memorie van toelichting bij wetsvoorstel Verplicht schatkistbankieren2 wordt gesteld dat het decentrale overheden toegestaan is om «eigen of vreemd vermogen te verschaffen aan derden»; valt een dergelijke belegging onder deze regeling?
Ja, een verschaffing van vermogen aan derden uit hoofde van een te verrichten publieke taak is toegestaan.
Hoe kwalificeert u in het algemeen een decentrale overheid die belegt in een financiële instelling waar deze overheid zelf aandeelhouder van is? Is dit geen omzeiling van het verplicht schatkistbankieren?
Nee, zie antwoord op vraag 4 en 5.
Het bericht dat een oud-directeur van een belastingkantoor voor waterschappen bijna 9 ton als afkoopsom heeft gekregen |
|
John Kerstens (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Falende directeur Hefpunt kreeg afkoopsom 9 ton»?1
Ja.
Is het waar dat een oud-directeur van belastingkantoor het Hefpunt tot zijn pensioengerechtigde leeftijd jaarlijks 82.000 à 90.000 euro van het Hefpunt kan blijven ontvangen, en dat dat in totaal tot een bedrag van meer dan 900.000 euro kan oplopen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie mijn antwoord op vraag 2 van de vragen van het lid Smaling (SP), ingezonden 3 juni 2015 (vraagnummer 2015Z10155).
Wanneer hebben de onderhandelingen over de ontslagvergoeding plaatsgevonden?
Volgens de mij thans ter beschikking staande informatie vonden de onderhandelingen plaats in januari en februari 2014. De toelaatbaarheid van de vertrekregeling en de wijze waarop beide partijen de op hen rustende verplichting tot het zoeken van andere passende werkzaamheden nakomen, is nog onderwerp van onderzoek. Als het onderzoek uitwijst dat de vertrekregeling geheel of gedeeltelijk in strijd is met WNT, is deze – voor het niet-conforme deel – van rechtswege nietig. Ik zal u over de uitkomsten van het nader onderzoek nader berichten.
Maakt het in verband met de overgangsregeling en inwerkingtreding van de Wet normering topinkomens (WNT) uit of die onderhandelingen voor november 2011, voor januari 2013, dan wel na januari 2013 hebben plaatsgevonden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Stond er in het contract met bovengenoemde persoon daadwerkelijk dat hij na ontslag recht had op de bovengenoemde bedragen? Zo ja, wanneer zijn deze afspraken gemaakt? Zo nee, op grond waarvan worden deze bedragen dan wel uitgekeerd en hoe verhoudt zich dat tot de WNT?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de genoemde persoon op basis van de afspraken met Hefpunt een sollicitatieplicht? Zo ja, hoe wordt die gehandhaafd? Zo nee, betekent dat dan dat de genoemde persoon tot zijn pensioengerechtigde leeftijd geen inspanningen voor het vinden van ander werk hoeft te leveren?
Zie antwoord vraag 3.
Indien u geen inzage hebt in het contract of afspraken tussen het Hefpunt en de bovengenoemde persoon, hoe is het dan mogelijk om te controleren of ontslagregelingen en dergelijke in het kader van de WNT zijn toegestaan?
De Eenheid toezicht WNT van mijn ministerie is belast met het toezicht op de naleving van de WNT en heeft inzage in het contract en heeft verder toegang tot alle overige informatie die benodigd is voor het onderzoek.
Is het waar dat de genoemde ontslagregeling een tijd lang willens en weten buiten de publiciteit is gehouden? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de gewenste en verplichte transparantie rondom topinkomens? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie het antwoord op vraag 6 van de hiervoor bedoelde vragen van het lid Smaling (SP). Ik heb geen aanwijzingen dat er sprake is van ontduiking of ontwijking van de rapportageplicht.
Deelt u de mening dat indien de ontslagvergoeding van een aard en omvang is zoals in het artikel staat, dat dat wel heel ver afligt van de intentie van de WNT om topinkomens en ontslagregelingen in de (semi-)publieke sector te normaliseren? Zo ja, waarom deelt u deze mening en welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
Ik wil niet vooruitlopen op de afronding van het onderzoek, waarin ook ruimte moet zijn voor hoor en wederhoor. Zodra het onderzoek is afgerond zal ik u berichten over mijn conclusies en mijn oordeel geven over deze vertrekregeling.
Het bericht “Franse staat vergroot zeggenschap bij Air France-KLM” |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Franse staat vergroot zeggenschap bij Air France-KLM»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat de Franse staat haar grip op de holding versterkt? Is dit voor de Nederlandse staat aanleiding om het Nederlandse belang te vergroten?
De Franse overheid heeft de Minister van Financiën vooraf gemeld dat zij van plan was om aandelen bij te kopen. De Franse staat breidt zijn aandelenbelang uit van 15,88 procent naar 17,58 procent. Dat is geen fundamentele balansverschuiving. Het kabinet heeft dan ook aangegeven daar geen problemen mee te hebben.
De Florange wet geldt voor alle Franse bedrijven en houdt in dat aandeelhouders die langer dan twee jaar de aandelen in bezit hebben een dubbel stemrecht krijgen. Dit is generieke wetgeving van de Franse overheid, om de macht van speculatieve aandeelhouders voor alle Franse bedrijven te weren.
Is het kabinet bereid om het aandeel van de Nederlandse staat in Air France-KLM te vergroten?
AF-KLM blijft een privaat bedrijf, ook met een iets groter belang van de Franse overheid. Het kabinet vindt het belangrijk dat dit ook zo blijft.
De Nederlandse staat heeft geen aandelen AF-KLM en kan dus ook geen groter belang nemen in AF-KLM.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Mansveld krijgt «garantie» Air France over banen bij KLM»?2
Ja.
Bent u bereid om de garanties en beloften van De Juniac, zoals ook beschreven in het artikel, vast te laten leggen in een nieuw Memorandum of Understanding?
Zoals per brief aan de Kamer van 13 maart gemeld, heeft de president-directeur van Air France KLM op 12 maart het volgende toegezegd en herbevestigd:
De instandhouding van de stichtingen SAK 1 en SAK 2, evenals de verlenging van de staatsgaranties zijn vanwege de positie van Schiphol, het netwerk van verbindingen en behoud van de landingsrechten ten tijde van de fusie schriftelijk vastgelegd. In het MoU uit 2010 is verlenging van een aantal belangrijke staatsgaranties schriftelijk vastgelegd.
De andere bovengenoemde afspraken zijn belangrijk, maar betreffen onderwerpen die sterk de interne bedrijfsvoering van het bedrijf raken. De overheid heeft hierbij geen formele rol. KLM en Air France KLM bezien thans of en hoe deze afspraken zijn vast te leggen. Het is hierbij belangrijk dat hetgeen op schrift wordt gesteld in lijn is met de afspraken gemaakt tijdens het gesprek op 12 maart jl. waarover de Kamer is geïnformeerd.
Bent u bereid om te onderzoeken welke rol de overheden spelen op luchthavens in andere landen, zoals Duitsland en Frankrijk, op het gebied van (de kosten van) veiligheidsmaatregelen?
Een dergelijk onderzoek naar de rol van overheden op luchthavens in andere landen op het gebied van (de kosten van) veiligheidsmaatregelen is reeds in een eerder stadium door de Europese Commissie uitgevoerd. De uitkomsten zijn gepubliceerd in het EC-eindrapport van februari 2009 («Report from the Commission on financing aviation security», Brussels, 2.2.2009, COM(2009) 30 final).
De EC heeft onder andere geconcludeerd dat in het merendeel van de lidstaten de kosten voor de beveiligingsmaatregelen worden gefinancierd door middel van doorberekening aan de gebruikers op/van de luchthavens (luchtvaartmaatschappijen, passagiers, etc.), het zogenaamde «user-pays» principle. Daarnaast heeft de EC geconcludeerd dat de wijze waarop de security kosten worden doorberekend over het algemeen zodanig diffuus en ondoorzichtig is, dat er geen behoorlijke vergelijking kan worden gemaakt tussen de lidstaten onderling.
Welke gevolgen op de korte en lange termijn voor Schiphol en de Nederlandse luchtvaart heeft het weren van Golfcarriers op Schiphol?
Golfcarriers worden niet geweerd op Schiphol. Alle bestaande afspraken met de Golfstaten over verkeersrechten op Schiphol worden gerespecteerd. Golfcarriers kunnen derhalve hun operaties conform deze afspraken op Schiphol voortzetten.
In de Kamerbrief nadere uitleg Europees onderzoek oneerlijke concurrentie luchtvaart en uitspraken Nieuwsuur naar aanleiding van de motie Bashir (SP) en Elias (VVD) (Kamerstuk 31 936, nr. 269) en de beantwoording Kamervragen leden Visser (VVD) en Leenders (PvdA) over Qatar Airways (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 2456) is hier nader op ingegaan.
Wat betreft de gevolgen voor Schiphol om vooruitlopend op Europese onderhandelingen voorlopig geen eigen onderhandelingen te voeren met de Golfstaten, het volgende. Het netwerk op Schiphol kan zich op de korte en lange termijn gewoon verder ontwikkelen. Het netwerk op Schiphol wordt immers gevormd door verbindingen van verschillende luchtvaartmaatschappijen uit een groot aantal landen. Het merendeel van deze verbindingen wordt overigens uitgevoerd door luchtvaartmaatschappijen die onderdeel uitmaken van de SkyTeam alliantie.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Staatdeelnemingen voorzien op 3 juni 2015 beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van de reorganisatie bij de Belastingdienst voor de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg |
|
Albert de Vries (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Grootste klap reorganisatie Belastingdienst in noorden»?1 Herinnert u zich de motie De Vries c.s.2, waarin de voltallige Kamer uitgesproken heeft dat de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg bij de reorganisatie van de Rijkdienst niet onevenredig hard getroffen mogen worden?
Ja.
Tevens herinner ik mij de motie de Vries, die de regering verzoekt «bij de invulling van de komende afslanking vanaf 2016 die coördinatie al op voorhand op zich te nemen en aan de betreffende rijksdiensten de inspanningsverplichting mee te geven dat de provincies Friesland, Drenthe, Limburg en Zeeland bij deze nieuwe operatie per saldo niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid mogen verliezen».
Klopt de inschatting van de FNV dat er relatief veel uitvoerende medewerkers werkzaam zijn bij de kantoren van de Belastingdienst in het noorden en buiten de Randstad en dat vooral deze functies geraakt worden door de reorganisatie? Zo nee, waarom niet?
De uitvoerende werkzaamheden zijn over het gehele land verspreid. Het is op dit moment te prematuur aan te geven welke functies en welke locaties geraakt worden door de reorganisatie. De verwachting is dat dit in de loop van het jaar helderder wordt.
Welke gevolgen heeft de nu aangekondigde reorganisatie bij de Belastingdienst voor de structurele werkgelegenheid van de dienst in de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe de afname in structurele werkgelegenheid in deze provincies zich verhoudt tot de totale afname aan werkgelegenheid bij de Belastingdienst door deze reorganisatie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u bij de verdeling van de werkgelegenheidseffecten over het land uitvoering geven aan de motie De Vries c.s. en daarmee voorkomen dat de werkgelegenheid in de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg onevenredig getroffen wordt?
De Minister voor Wonen en Rijksdienst zal u in een later stadium informeren over de regionale werkgelegenheidseffecten bij de rijksoverheid, mede als gevolg van de ontwikkelingen bij de Belastingdienst; daarbij zal hij de genoemde motie meenemen.
De aankondiging van de stresstest voor pensioenfondsen door EIOPA op 11 mei jongstleden |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de aankondiging van de stresstest voor pensioenfondsen door de European Insurance and Occupational Pensions Authority (EIOPA) op 11 mei jongstleden?1
Ja.
Op basis van welke Europese richtlijn of verordening of welke andere wettelijke basis is EIOPA geautoriseerd om deze stresstest bij pensioenfondsen uit te voeren?
In de Verordening voor de oprichting van EIOPA (nr. 1094/2010) wordt onder andere beschreven welke taken en bevoegdheden EIOPA heeft. Op basis van artikel 21 van deze verordening heeft EIOPA als onafhankelijk Europees toezichthouder de bevoegdheid om EU-brede stresstesten te initiëren en te coördineren om de veerkracht en het systeemrisico van financiële instellingen, waaronder pensioenfondsen, te beoordelen. Daarbij kan EIOPA indien nodig aanbevelingen geven aan de nationale toezichthouders om problemen aan te pakken die aan het licht komen bij een dergelijke stresstest. Het blijft daarmee dus de verantwoordelijkheid van nationale toezichthouders om in te grijpen indien dat noodzakelijk wordt geacht.
Indien EIOPA de stresstest in opdracht van de European Systemic Risk Board (ESRB) uitvoert, kunt u dan precies aangeven, welke opdracht en welk mandaat EIOPA heeft, inclusief de opdracht van ESRB aan EIOPA?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in het aangepast voorstel van de EU-Richtlijn betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen (IORP-richtlijn) de voorschriften van solvabiliteit geschrapt zijn en dat daarmee de noodzaak tot het maken van vergelijkingen van diverse regelingen, regimes en solvabiliteit in de diverse Europese landen ook onder de nieuwe richtlijn onnodig is?
In de huidige IORP-richtlijn (Richtlijn 2003/41/EG) staan enkele artikelen met algemene eisen ten aanzien van de solvabiliteit van pensioenfondsen, bijvoorbeeld ten aanzien van de technische voorzieningen en de financiering daarvan. Deze artikelen zijn destijds door Nederland geïmplementeerd middels het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen. Het voorstel van de Europese Commissie ter herziening van de IORP-richtlijn betreft geen wijzigingen in deze artikelen. De artikelen van de richtlijn die betrekking hebben op de solvabiliteit van pensioenfondsen zullen dus niet gewijzigd worden met de herziening van de IORP-richtlijn.
Wat is de rol van De Nederlandsche Bank (DNB) bij deze test? Kan DNB de uitkomsten inzien en gebruiken bij haar toezicht?
DNB is als lid van EIOPA betrokken bij de stresstest voor pensioenfondsen, zowel ten aanzien van het uitvoeren van de stresstest als ten aanzien van het trekken van conclusies uit de uitkomsten. Bij het uitvoeren van de stresstest heeft DNB een ondersteunende rol richting de deelnemende fondsen, in de zin dat fondsen hun technische vragen over de exercitie aan DNB kunnen voorleggen. DNB beantwoordt deze vragen, met het doel consistentie te stimuleren. De resultaten van de stresstest worden door fondsen bij DNB aangeleverd. DNB beoordeelt deze uitkomsten en stuurt ze door naar EIOPA. Bij de beoordeling door DNB zal onder meer gekeken worden of de uitkomsten in de lijn der verwachting liggen, gegeven wat DNB al weet van het betreffende fonds. DNB heeft ook zitting in de EIOPA werkgroep die de uitkomsten uit alle deelnemende lidstaten met elkaar vergelijkt en het afsluitende rapport opstelt.
Wat kan de noodzaak zijn om een holistic balance sheet benadering te kiezen, nu ook de aangepaste IORP-2 richtlijn deze harmonisatie juist niet bevat? Wordt hier via de achterdeur iets ingevoerd, dat via de voordeur is tegengehouden?
In mei 2013 heeft toenmalig commissaris van de Europese Commissie Barnier aangegeven dat de solvabiliteitseisen geen onderdeel zijn van de huidige herziening van de richtlijn omdat volgens hem hier eerst nader onderzoek naar nodig is. Als onafhankelijke instelling heeft EIOPA het mandaat om de Europese Commissie op dit terrein te adviseren. EIOPA is vanuit dit mandaat verder gegaan met het onderzoeken van de mogelijkheid om een «holistic balance sheet» te gebruiken voor de verdere harmonisering van de solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen. Daarover heeft afgelopen najaar een consultatie plaatsgevonden onder belanghebbenden. De reacties vanuit de pensioensector waren overwegend kritisch: veel instanties gaven aan dat de holistic balance sheet niet geschikt is als instrument om kapitaalsvereisten vast te stellen en bovendien geen voorstander te zijn van verdere harmonisatie van kapitaalseisen op Europees niveau. Dit was tevens de positie van de Nederlandse Pensioenfederatie.
Om de effecten van een eventuele harmonisatie van solvabiliteitseisen verder in kaart te brengen is EIOPA, gelijktijdig met de stresstest, gestart met een Quantitative Assesment (kwantitatieve beoordeling). Op basis van de uitkomsten van deze Quantitative Assesment en de reacties op de consultatie zal EIOPA naar verwachting begin volgend jaar advies uitbrengen aan de Europese Commissie over de mogelijkheid voor verdere harmonisering van solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen. Het is dan aan de Europese Commissie om het advies te beoordelen. De Europese Commissie heeft benadrukt dat EIOPA op eigen initiatief verder is gegaan met dit onderzoek. Daarbij bevat het Raadscompromis ter herziening van de IORP-richtlijn een evaluatietermijn van zes jaar. Bij een uiteindelijk akkoord op de herziening van de IORP-richtlijn met deze termijn zou er pas zes jaar na het akkoord een nieuw voorstel van de Europese Commissie ten aanzien van solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen kunnen komen.
Zijn Nederlandse pensioenfondsen verplicht om mee te werken? Welke sanctie staat op het niet meewerken?
Nederlandse pensioenfondsen zijn niet verplicht om mee te werken.
Wat zeggen de conclusies als uitvoerders niet verplicht zijn mee te werken?
De zeggingskracht van de stresstest is uiteraard mede afhankelijk van de vormgeving van de stresstest en de deelnemende fondsen. Het is niet mogelijk vooraf een inschatting te geven van de mogelijke uitkomsten of de conclusies die daaraan verbonden kunnen worden.
Herinnert u zich dat de regering in 2011 aan de Kamer meedeelde bij de oprichting van EIOPA: «De Europese pensioentoezichthouder, EIOPA, heeft op basis van haar oprichtingsverordening en de Omnibus I richtlijn de bevoegdheid om in een aantal gevallen bindende technische standaarden op te stellen. Hiermee moeten de nationale toezichthouders rekening houden bij het uitoefenen van hun toezicht. Voor de pensioensector is de mogelijkheid om dergelijke standaarden op te stellen beperkt tot het stellen van eisen aan een aantal formulieren die DNB en AFM in hun toezicht gebruiken en de manier waarop informatie door AFM en DNB aan EIOPA wordt verzonden. Ook heeft EIOPA de bevoegdheid om in te grijpen als de AFM of DNB zich niet zouden houden aan EU-regelgeving op het gebied van pensioenen. Tot slot moeten de nationale toezichthouders EIOPA informeren over bepaalde feiten die betrekking kunnen hebben op pensioenfondsen. De toezichthouder moet bijvoorbeeld melden in welke lidstaten een pensioenfonds bij grensoverschrijdende activiteiten werkzaam is en of bepaalde activiteiten van een pensioenfonds door de toezichthouder verboden zijn. Nederlandse pensioenfondsen zullen in de praktijk dus, net als overige sectoren, niet rechtstreeks met de Europese toezichthoudende autoriteiten te maken krijgen.» (Kamerstuk 33 021, nr. 5)?
Ja.
Klopt het dat pensioenfondsen nu wel intensief en rechtstreeks met EIOPA te maken krijgen op terreinen waar dit juist niet zou gebeuren en dat dit deze belofte dus volstrekt leeg was?
Zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 2 en 3 heeft EIOPA de bevoegdheid om via een stresstest de impact van verschillende economische scenario’s op pensioenfondsen na te gaan. Het is echter de taak van de nationale toezichthouder om deze stresstest uit te voeren en eventuele maatregelen aan deze stresstest te verbinden. Voorts blijft de nationale toezichthouder de bevoegde autoriteit om toe te zien op een adequaat solvabiliteitsniveau van pensioenfondsen. Dit wordt onderstreept door het feit dat er ook geen rechtstreeks contact zijn tussen EIOPA en de aan de stresstest deelnemende pensioenfondsen.
Wat gaat er met de uitkomsten gebeuren van de stresstest? Worden deze openbaar gemaakt? Stel dat de uitkomsten negatief zijn, kan EIOPA dan aansprakelijk gesteld worden voor eventuele vervolgschade (denk aan reacties op Europese financiële markten)?
De uitkomsten van de stresstest zullen naar verwachting dit najaar door EIOPA worden gepubliceerd. De uitkomsten zullen geaggregeerd worden op landenniveau. Er is dus geen sprake van dat fondsspecifieke resultaten publiek worden gemaakt. Het is dan ook niet aannemelijk dat er sprake zou zijn van «negatieve uitkomsten» die zouden leiden tot vervolgschade, daar de resultaten op geaggregeerd niveau worden gepubliceerd.
Kunt u gemotiveerd aangeven in hoeverre de stresstest en uitwerking daarvan doorkruist gaat worden door het door de EC gepubliceerde roadbook voor herziening van de financiële toezichthouders in de Europese markt?
De genoemde trajecten doorkruisen elkaar niet. Vorige zomer heeft de Commissie de resultaten van de evaluatie van het Europees Systeem voor Financieel toezicht gepubliceerd. De conclusie van deze evaluatie is dat de Europese toezichthouders intensiever gebruik zouden moeten maken van de instrumenten die hen reeds ter beschikking staan. Nederland steunt deze zienswijze.
Kunt u toelichten of deze vorm van het financieel vergelijken van pensioenfondsen in het belang is van de (Nederlandse) deelnemer? Kunt u aangeven wélk belang EIOPA met deze test bedient?
EIOPA is een Europese onafhankelijke toezichthouder en heeft met de stresstest als doel om de financiële weerbaarheid van pensioenfondsen in kaart te brengen en daarmee bij te dragen aan de financiële stabiliteit. Het is in het belang van deelnemers van pensioenfondsen in alle landen dat er sprake is van een stabiele financiële markt waar pensioenfondsen deel van uit maken.
EIOPA kondigt de stresstest aan als «eerste» stresstest; hoeveel volgen er?
Het is aan EIOPA om te bepalen wanneer er een stresstest uitgevoerd zal worden. Vooralsnog lijkt EIOPA van plan om elke twee jaar een stresstest voor pensioenfondsen uit te voeren.
Ondergaan pensioenstelsels van landen die hun pensioenen op omslagbasis gefinancierd hebben via de staat of die dat met bijvoorbeeld boekreserve stelsels doen, ook een stresstest om te kijken welke gevolgen van deze stelsels ondervinden van stress op financiële markten en bij de overheid of wordt deze stresstest weer eens gereserveerd voor de stelsels die de EU als voorbeeld worden gezien?
EIOPA heeft alleen bevoegdheden ten aanzien van instellingen die onder de IORP-richtlijn vallen en verzekeraars die onder de Solvency-richtlijn vallen. Aangezien boekreserves en omslagstelsels niet onder deze regelingen vallen, is EIOPA niet bevoegd op deze stelsels stresstesten uit te voeren. Bij pensioenen die op omslagbasis gefinancierd zijn is er geen sprake van een vermogen dat aangetast kan worden door ontwikkelingen op financiële markten. Een stresstest zoals uitgevoerd door EIOPA is daarom niet van toepassing op omslaggefinancierde stelsels. Een stelsel wat gefinancierd is op omslagbasis is uiteraard wel kwetsbaar voor bijvoorbeeld de vergrijzing en andere ontwikkelingen die effect hebben op de overheidsfinanciën. Daarom is het goed dat in het kader van het Stabiliteits- en Groeipact gekeken wordt naar de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en daarmee dus ook de houdbaarheid van omslaggefinancierde pensioenstelsels voor de lange termijn.
Wie draagt de kosten voor het werk dat de stresstest voor pensioenuitvoerders met zich meebrengt?
De pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor de gemaakte kosten. Het is een keuze van de pensioenfondsen zelf om mee te doen aan de stresstest en daarbij de kosten van de stresstest in hun afweging mee te nemen.
De nieuw aangetreden Europese Commissie (EC) heeft in het Werkplan 2015 een aantal kerndoelstellingen geformuleerd, o.a. terugdringen van bureaucratie en het aantal regels2; deelt u de mening dat de stresstest tot meer regels leidt en derhalve haaks staat op de doelstellingen van het Werkplan? Bent u van zins om dit bij uw EC-collega’s aan te kaarten?
Andere landen hebben bedenkingen over deze stress testen; in hoeverre bent u bereid om af te stemmen met deze landen, zoals het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland om gezamenlijk op te trekken?
Zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 2 en 3 heeft EIOPA een mandaat om een stresstest uit te voeren. Het doel van EIOPA om beter in kaart te brengen hoe pensioenfondsen als onderdeel van het financiële systeem reageren op financiële schokken, is in het belang van de deelnemer omdat dit kan bijdragen aan de stabiliteit van het financiële systeem. Vanwege de grote verschillen in pensioenstelsels tussen de Europese lidstaten is het moeilijk om via een uniforme methodiek, die niet aansluit bij nationale toezichtkaders, de effecten op de verschillende pensioenfondsen in Europa in beeld te brengen. Zoals aangegeven is het een keuze van pensioenfondsen om mee te doen aan de stresstest en daarbij de kosten in overweging te nemen.
Waar het gaat om het onderzoek naar verdere solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen blijf ik kritisch. Om dit standpunt kracht bij te zetten zal ik ook zo veel mogelijk blijven optrekken met andere lidstaten met vergelijkbare pensioenstelsels en belangen richting EIOPA als richting de Europese Commissie.
Overigens heeft EIOPA geen bevoegdheid om nieuwe regels op te leggen. Weliswaar kan EIOPA de Europese Commissie adviseren om met nieuwe regelgeving te komen, maar, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6, het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of een dergelijk advies omgezet wordt in een voorstel voor Europese regelgeving.
Bent u voornemens deze vragen, als u geen antwoord kunt geven, aan de verantwoordelijke EC commissaris voor te leggen?
Zie antwoord vraag 18.
Vindt u zelf dat deze stresstest een adequate wettelijke grondslag heeft en vindt u de stresstest wenselijk en noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 18.
Diverse berichten over bedreigingen voor crowdfunding |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Brussel wil succes crowdfunding belasten»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de voorstellen van de Europese Commissie? Wat is de inhoud van deze voorstellen en in welke fase van Europese besluitvorming bevinden deze voorstellen zich?
Dergelijke voorstellen van de Europese Commissie op het gebied van crowdfunding en btw zijn mij niet bekend en zijn mijns inziens op korte termijn niet te verwachten. De Telegraaf verwijst in het in vraag 1 genoemde krantenartikel naar een artikel van de Financial Times.2 Daarin wordt gerefereerd aan voorstellen van het zogenoemde btw-comité.
Het btw-comité is in het verleden opgericht om uniforme toepassing van de bepalingen van de btw-richtlijn te bevorderen. Omdat het een adviescommissie is en geen wetgevende bevoegdheden heeft, kan het btw-comité geen juridisch bindende besluiten nemen. Wel kan het zogenoemde richtsnoeren geven over toepassing van de btw-richtlijn. In het btw-comité van april jongstleden heeft de Europese Commissie lidstaten uitgenodigd om te reageren op een paper waarin zij haar zienswijze over crowdfunding en btw uit de doeken doet.3 Vooralsnog is daar niet een richtsnoer uit voortgevloeid.
Overigens is crowdfunding, net als andere vormen van financiering, niet iets dat als zodanig per definitie altijd is vrijgesteld van btw-heffing. Gezien de verschillende mogelijke modaliteiten is het meer de vraag in welke gevallen de heffing van btw wel en in welke gevallen niet aan de orde is. In voorkomende gevallen kunnen belanghebbenden zich wenden tot de bevoegde belastinginspecteur teneinde meer zekerheid hierover te verkrijgen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat crowdfunding extra wordt belast, omdat particuliere investeringen in crowdfunding reeds in box 3 belast worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat De Nederlandsche Bank (DNB) de Kredietbank Nederland heeft verboden om via crowdfunding gelden aan te trekken?2
De activiteit van Kredietbank Nederland in deze casus betreft het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek. Artikel 3:5, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft), verbiedt eenieder in Nederland in de uitoefening van een bedrijf van het publiek opvorderbare gelden aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben. Onder opvorderbare gelden wordt verstaan deposito’s of andere gelden die op enig moment opvorderbaar zijn. Annuïtaire leningen zijn uiteraard op enig moment opvorderbaar en kwalificeren daarmee als opvorderbare gelden.
In het tweede lid van artikel 3:5 van de Wft zijn uitzonderingen op het verbod opgenomen, onder andere voor banken die voor de uitoefening van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank (DNB) verleende vergunning hebben. Die vergunning waarborgt dat op een verantwoorde manier wordt omgegaan met de van het publiek aangetrokken gelden en dat die gelden worden terugbetaald. Deze uitzondering van de verbodsbepaling geldt niet voor Kredietbank Nederland, omdat deze onderneming in haar hoedanigheid van gemeentelijke kredietbank – zijnde een aanbieder van krediet, opgericht door een of meer gemeenten – niet kwalificeert als bank in de zin van de Wft en derhalve niet onder toezicht staat van DNB.
Wanneer Kredietbank Nederland haar bedrijf inzake het aanbieden van krediet zou combineren met het van het publiek ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden, dan zou Kredietbank Nederland kwalificeren als bank en voor de uitoefening van haar bedrijf een door DNB te verlenen vergunning behoeven. Nu Kredietbank Nederland niet beschikt over zo'n vergunning, is het deze onderneming niet toegestaan om opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken.5
Momenteel bekijk ik samen de Autoriteit Financiële Markten en DNB de noodzaak, wenselijkheid en eventuele voorwaarden van een vrijstelling op artikel 3:5 Wft ten behoeve van crowdfunding.6 Zoals eerder toegezegd, zal ik uw Kamer in het vierde kwartaal nader informeren over onder meer dit punt. Echter, wanneer een onderneming het bedrijf van bank uitoefent dat ook betekent dat ook het regelgevend kader voor banken van toepassing is. Voor het uitoefenen van het bedrijf van bank is geen ontheffing, dan wel vrijstelling mogelijk. De richtlijn kapitaalvereisten voorziet niet in deze mogelijkheid.7
Deelt u de mening dat dit betreurenswaardig is, omdat Kredietbank Nederland zonder winstoogmerk sociale kredieten verstrekt aan een financieel kwetsbare doelgroep en het in een participatiesamenleving juist toegejuicht zou moeten worden dat particulieren dit kunnen financieren?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom wordt crowdfunding in dit geval door DNB beschouwd als spaargeld van particulieren, terwijl het feitelijk een (mede) door particulieren verstrekte annuïtaire lening betreft, die niet direct opvorderbaar is?
Zie antwoord vraag 4.
Waarin wijkt Kredietbank Nederland af van andere bedrijven, organisaties of particulieren die op dezelfde wijze gefinancierd worden en waarom mag Kredietbank Nederland zich niet via crowdfunding financieren, terwijl dat wel wordt toegestaan aan andere organisaties? Op grond van welke regelgeving is DNB tot het besluit gekomen om crowdfunding in dit geval te verbieden?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn u voorbeelden bekend van andere bedrijven die het verboden is om zich te financieren via crowdfunding? Welke regels zijn hierop van toepassing?
Nee, specifieke voorbeelden van ondernemingen die via crowdfunding in essentie het bedrijf van bank uitoefenen zijn mij op dit moment niet bekend. Dat neemt niet weg dat het verbod om in de uitoefening van een bedrijf opvorderbare gelden aan te trekken van het publiek bij crowdfunding altijd een rol speelt en dat het van de specifieke situatie afhangt of artikel 3:5, eerste lid, van de Wft ook daadwerkelijk van toepassing is.
De raming versus realisatie van de maatregel “integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties” |
|
Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Klopt het dat in het Belastingplan 2008 de opbrengst van de invoering van de «integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties» werd geraamd op 500 miljoen euro? Wat is de daadwerkelijk gerealiseerde opbrengst van deze maatregel geweest in de jaren 2008 t/m 2014? Kunt u tevens uiteenzetten door welke factoren het verschil tussen de raming en de realisatie wordt veroorzaakt?
Wat is de raming van de opbrengst van de maatregel voor de komende jaren?
Welke maatregelen zijn genomen om de lager dan geraamde opbrengst van de «integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties» op te vangen?
Wat zijn de jaarlijkse uitvoeringskosten geweest in de periode 2008 t/m 2014, van de «integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties?» Hoe ontwikkelen zich de uitvoeringskosten naar verwachting in de komende jaren?
In de memorie van toelichting bij het belastingplan 2008 is aangegeven dat de uitvoeringskosten structureel € 500.000 bedragen. In 2014 kwamen de directe kosten uit op ca. € 520.000. De initiële kosten lagen wel aanzienlijk hoger dan in het wetsvoorstel voorzien. Op basis van de beschikbare informatie is het momenteel de verwachting dat (bij ongewijzigde wetgeving) de uitvoeringskosten niet wezenlijk zullen wijzigen.
Heeft de maatregel «integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties» per saldo geleid tot een toename van de administratieve lastendruk voor woningcorporaties?
Het is onmiskenbaar dat de vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties tot een toename van de administratieve lasten voor woningcorporaties heeft geleid. Dit hangt samen met het doen van de aangifte vennootschapsbelasting. Desalniettemin wordt gepoogd de praktijk aan de hand van het eerdergenoemde VSO2 handvatten aan te reiken, waarmee tevens wordt beoogd de toename van de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst en de toename van de administratieve lasten voor de woningcorporaties zoveel als mogelijk te beperken.
Klopt het dat in het belastingplan 2008 wordt gesproken over gedragseffecten die mogelijk de opbrengst van de «integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties» kunnen beïnvloeden en hebben zich meetbare gedragseffecten voorgedaan? Zo ja, welke? Wat is het effect geweest van de gedragseffecten op de opbrengst van de maatregel?
In een nota naar aanleiding van het verslag (14 december 2007) heeft de PvdA gevraagd of met de invoering van de integrale Vpb-heffing woningcorporaties werd beoogd extra belastingopbrengsten binnen te halen of woningcorporaties aan te zetten tot (deels onrendabele) investeringen in nieuwe huur- en koopwoningen die mogelijk de fiscale winst reduceren. Hierop is al geantwoord dat we geen rekening hebben gehouden met dergelijke mogelijke gedragseffecten.
Kunt u, in het licht van de opbrengst van de maatregel, de uitvoeringskosten en de administratieve lasten voor corporaties, toelichten wat anno 2015 de toegevoegde waarde is van de maatregel «integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties» voor de schatkist en voor de sociale volkshuisvesting?
Nu woningcorporaties vanaf 2012 geen (her)bestedingsreserve meer mogen vormen, verwachten wij bij herstel van de woningmarkt en een stijging van de WOZ-waarde hogere en stabielere Vpb-ontvangsten voor de schatkist. Ten slotte wijs ik erop dat van een eventuele wijziging van de integrale Vpb-plicht voor woningcorporaties enkel sprake kan zijn als deze, ook naar de mening van de Europese Commissie, verenigbaar is met de Europese staatssteunregels. Dat zal hoe dan ook geen gemakkelijk traject blijken.
De fiscale vrijstelling voor SNL-subsidies |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de fiscale vrijstelling voor (agrarisch) natuurbeheer?1 Herinnert u zich uw voornemen om de fiscale vrijstelling voor SNL-subsidies (Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer) die gold tot en met 2013 ook in 2014 te continueren?
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat er nog steeds geen duidelijkheid is over de goedkeuring van de Europese Commissie over de continuering van deze fiscale vrijstelling?2
Wij betreuren het dat er nog steeds onduidelijkheid bestaat over de houdbaarheid van de fiscale vrijstelling na 1 januari 2014. Belastingplichtigen hebben door deze onduidelijkheid geen zekerheid over de toepassing van de vrijstelling over 2014 en 2015. De ontstane situatie komt voort uit de behandeltijd die nodig is voor de toetsing van de staatssteunmelding door de Europese Commissie (zie vraag 6).
Moeten alle provincies individueel een staatssteunmelding doen bij de Europese Commissie om goedkeuring te krijgen voor de fiscale vrijstelling? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel provincies deze melding hebben gedaan en wanneer dit is gebeurd? Zo nee, hoe is de melding dan gedaan en door wie?
Nee.
De fiscale vrijstelling is niet separaat ter goedkeuring aan de Europese Commissie gemeld, maar maakte onderdeel uit van de (meeromvattende) melding van de provinciale subsidieregelingen SKNL (Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap) en SVNL (Subsidieverordening Natuur en Landschap). De Nederlandse autoriteiten hebben de modelregelingen voor de SKNL en SVNL genotificeerd. De eventuele goedkeuring geldt voor alle provincies die gebruik maken van deze modelregelingen.
Kunt u aangeven voor welke specifieke subsidies er een melding is gedaan voor een fiscale vrijstelling en voor welke periode de fiscale vrijstelling is aangevraagd?
Er is een melding gedaan voor de SKNL en SVNL. Bij de SVNL betreft de belastingvrijstelling alleen het natuurbeheer en landschapsbeheer. Bij de SKNL betreft de belastingvrijstelling de subsidies voor functieverandering en voor inrichting. De melding betreft de periode van 1 januari 2014 tot en met
31 oktober 2017.
Klopt het dat de Europese Commissie nog geen vragen heeft gesteld over de melding? Zo ja, wat leidt u hieruit af?
Nee, dat klopt niet. In de prenotificatiefase is verschillende malen contact geweest met de Europese Commissie. Over de notificatie heeft de Europese Commissie op 13 mei 2015 vragen gesteld.
Wanneer verwacht u duidelijkheid over een eventuele goedkeuring voor de fiscale vrijstelling? Bent u bereid om u samen met de provincies ervoor in te spannen dat deze duidelijkheid spoedig komt?
De beoordeling van een staatssteunmelding door de Europese Commissie is gestart met de prenotificatie op 16 december 2013. Daarna volgde de notificatie (gedaan op 5 maart 2015), waarvan de beoordeling doorgaans zes tot acht maanden duurt.
De procedure kan echter meer of minder tijd in beslag nemen. Een eventuele goedkeuring voor de fiscale vrijstelling verwachten wij daarom niet voor het laatste kwartaal van 2015.
Waar mogelijk spannen de betrokken Nederlandse autoriteiten zich in om spoedig een reactie te krijgen van de Commissie.
Wat zijn de consequenties voor de aangifte over 2014 nu er nog geen duidelijkheid is over de fiscale vrijstelling voor SNL-subsidies?
De vrijstelling voor deze subsidies is opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Belastingplichtigen kunnen een beroep doen op deze nationale wet- en regelgeving in hun aangifte over 2014.
Indien de Commissie echter onverhoopt geen goedkeuring verleent voor de fiscale vrijstelling met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014, moet het ten onrechte genoten voordeel, inclusief wettelijke rente, worden teruggenomen door de Belastingdienst.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Natuurbeleid voorzien op 28 mei 2015?
Ja.
Het heroverwegen van boetes die op grond van de te versoepelen Fraudewet zijn opgelegd |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Leeuwarden negeert Minister en betaalt fraudeboetes wel terug?»1
Ja.
Begrijpt u de opstelling van de wethouder in kwestie dat het, nu de Fraudewet wordt versoepeld omdat die te streng zou zijn in gevallen dat mensen niets te verwijten valt, logisch is eerder opgelegde boetes te herbeoordelen? Zo nee, waarom niet?
In het geval dat mensen niets te verwijten valt, mag er geen sanctie worden opgelegd. Dat was al zo voor de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep2 (CRvB). Mensen kregen en krijgen een waarschuwing of een boete als zij de inlichtingenplicht hebben overtreden. Gemeenten kunnen op eigen kosten besluiten om eerder opgelegde boetes te herzien. Gemeenten zijn het bevoegde bestuursorgaan en als zodanig mogen ze ook terugkomen op door hen genomen besluiten die rechtens onaantastbaar zijn geworden.
In hoeveel andere gemeenten is er sprake van het herbeoordelen van eerder opgelegde boetes zoals gebeurt in de gemeente Leeuwarden?
Daar zijn geen gegevens over bekend.
Bent u bereid om het door u in uw schrijven aan de Kamer van 30 april jongstleden2 verwoorde verzoek aan de uitvoeringsorganisaties om onherroepelijke boetebesluiten «nu niet te herzien» te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen juridische verplichting om eerder opgelegde boetes waar geen rechtsmiddel meer tegen open staat (bezwaar of beroep) opnieuw te beoordelen. Het herbeoordelen van rechtens onaantastbare boetes zou een precedent scheppen dat gevolgen kan hebben ook buiten het stelsel van de sociale zekerheid. Daarnaast is het opnieuw beoordelen van alle boetes die sinds 1 januari 2013 zijn opgelegd erg kostbaar.
Indien u vraag 4 met nee hebt beantwoord, bent u dan bereid het al dan niet herbeoordelen van onherroepelijke boetebesluiten aan de uitvoeringsinstanties zelf over te laten nu in voormeld schrijven immers sprake is van «verzoeken»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Dubieuze transacties van investeringsfonds Waterland |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Afvalgigant kaalgeplukt»?1
Ja.
Klopt het dat investeringsfonds Waterland in een jaar meer uitkeerde aan zichzelf dan zij erin investeerde? Kloppen de bedragen van respectievelijk € 183 en € 170 miljoen?
Ja. Op grond van een statement dat Waterland heeft uitgegeven ter toelichting en informatie van Attero lijken deze bedragen te kloppen.
Deelt u de mening dat als er meer geld uit een bedrijf wordt getrokken dan erin wordt geïnvesteerd er sprake is van verwerpelijk sprinkhanengedrag dat aan banden moet worden gelegd?
Ik kan deze mening in zijn algemeenheid niet onderschrijven. Er is niet per definitie iets mis als een bedrijf meer uitkeert dan het aan investeringen ophaalt. Bedrijven die zeer winstgevend zijn kunnen bijvoorbeeld besluiten een deel van hun winst als dividend uit te keren, zonder dat er sprake is van «sprinkhanengedrag». Het Nederlandse vennootschapsrecht bepaalt dat de winst van een besloten of naamloze vennootschap toekomt aan de aandeelhouders, en stelt grenzen aan uitkeerbaarheid. Dat geldt ongeacht het type aandeelhouder.
In algemene zin wil ik wel de noodzaak benadrukken van een zorgvuldige afweging door aandeelhouders van alle in de onderneming betrokken belangen. Private-equity-aandeelhouders moeten net als andere aandeelhouders rekening houden met de legitieme andere belangen in een onderneming. Daarbij kan gedacht worden aan de continuïteit van de onderneming ten behoeve van de werknemers, klanten of van de maatschappij in het algemeen, als het gaat om een bedrijf dat een maatschappelijke rol vervult. Om die belangen te beschermen is daarom op verschillende terreinen wet- en regelgeving van toepassing.
De AIFM-richtlijn die in de Wft is geïmplementeerd heeft private-equityinvesteerders gereguleerd en onder toezicht gebracht. Een belangrijke maatregel in dat kader is gericht tegen het zogenaamde «asset stripping». Deze maatregel komt bovenop eisen die aan alle aandeelhouders worden gesteld en geldt specifiek voor private equity. De private-equityinvesteerder moet zich in de eerste twee jaar nadat deze een controlerend belang in de onderneming heeft verkregen, onthouden van het bevorderen, steunen of opdragen van bepaalde handelingen die tot een aanzienlijke daling van het vermogen van de onderneming kunnen leiden. In de richtlijn worden de volgende vier handelingen genoemd die dienen te worden tegengegaan: uitkeringen, kapitaalvermindering, terugbetaling van aandelen en verwerving (verkrijging) van eigen aandelen indien daarmee wettelijke minimum-kapitaaleisen worden doorbroken. Dit geldt zowel bij beursgenoteerde als niet-beursgenoteerde ondernemingen.
Sinds 2012, met de flexibilisering van het B.V.-recht, geldt in Nederland dat dividenduitkeringen de goedkeuring nodig hebben van het bestuur. Daarnaast bestaan in het ondernemings- en faillissementsrecht regels om excessieve dividenduitkeringen in aanloop naar een faillissement tegen te gaan, waarbij ook het instrument van het enquêterecht bij de ondernemingskamer een rol speelt in het tegengaan van wanbeleid. Bestuurders en commissarissen lopen bovendien in geval van faillissement van een onderneming in beginsel het risico op persoonlijke aansprakelijkheid voor het gehele tekort, indien zij hun taken onbehoorlijk hebben vervuld en dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Op welke wijze is er gebruik gemaakt van schuldfinanciering? In hoeverre draagt de belastingbetaler via fiscaal aantrekkelijke constructies mee aan de overname van Attero door Waterland?
Ik begrijp uit de openbare informatie dat sprake is van een gedeelte schuldfinanciering wat gebruikelijk is ongeacht het type onderneming en het type aandeelhouder. Hierbij merk ik op dat, in beginsel, de rente voor de heffing van vennootschapsbelasting in aftrek kan worden gebracht. Waterland verklaart dat de omvang van de schuldfinanciering in het geval van Attero volgens gangbare ratio’s niet extreem is. Op grond van de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik geen mededelingen doen over individuele belastingplichtigen.
In het artikel wordt gesteld dat tientallen miljoenen gemeenschapsgeld die beschikbaar zouden zijn voor bodemsanering zijn uitgekeerd, klopt dit? Zo ja, hoe is dit mogelijk en waarom is dit niet tegengehouden? Zo nee, op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat het bedrijf voldoende middelen heeft om ook in de toekomst over voldoende middelen te beschikken om vervuilde locaties te saneren?
Nee, dit klopt niet. Op grond van de nazorgregeling uit de Wet milieubeheer moeten gelden worden gereserveerd voor de nazorg van een stortplaats. Gedeputeerde staten van een provincie zijn verantwoordelijk voor de nazorg en hebben hiertoe een fonds, het zogenaamde Nazorgfonds. Het fonds wordt gevuld met heffingen die de exploitant/vergunninghouder aan de provincie moet afdragen en de rendementen uit de beleggingen. Hierbij kan een betalingsregeling worden getroffen. De nazorg houdt in de eeuwigdurende milieuhygienische nazorg van de op en in de stortplaats aangebrachte voorzieningen en de controle van bodem en grondwater na sluiting van een stortplaats. Van een saneringsnoodzaak hoeft geen sprake te zijn.
Als de stortplaats vol is, moet conform vergunning een bovenafdichting worden aangebracht. Bij het indienen van de aanvraag voor een omgevingsvergunning dient de stortplaatsexploitant met betrekking tot het onderdeel milieu, financiële zekerheid te stellen voor deze bovenafdichting. Zo lang er geen financiële zekerheid is gesteld kan exploitatie niet plaatsvinden.
Klopt het dat de voorzieningen op de balans zijn teruggebracht met € 87 miljoen? Wat is hiervan de oorzaak? Ligt hier een inhoudelijke verandering aan ten grondslag of is dit slechts een boekhoudkundige truc?
De twee wettelijke voorzieningen voortvloeiend uit de Wet milieubeheer, die voor bovenafdichting en voor de nazorg zijn niet wezenlijk gewijzigd. Volgens Waterland is alleen de voorziening die ziet op de pre-nazorg verminderd. Dat zou naar ik heb vernomen samenhangen met een wijziging in de strategie (verkorting levensduur stortplaatsen) waardoor de kosten (van bijvoorbeeld onderhoud) ook verwacht worden lager te zijn dan voorzien. Het bevoegd gezag moet nog beoordelen of dit past binnen de vastgestelde kaders.
Klopt het dat door het afwaarderen van voorzieningen en het erna uitkeren van geld uit het bedrijf aan aandeelhouders het bedrijf minder bestand is tegen tegenslagen of toekomstige kosten van bijvoorbeeld het opruimen van vervuilde gronden?
Attero dient uiteraard de afspraken met de verkopend aandeelhouders en het bevoegd gezag na te komen. Waterland verklaart dat Attero een financieel gezonde onderneming is.
Wie moet het saneren van vervuilde gronden betalen als Attero failliet zou gaan? Op welke wijze zorgt u ervoor dat deze rekening niet bij de belastingbetaler terechtkomt?
Er is vooralsnog geen sprake van een bodemvervuiling die gesaneerd moet worden. Ik neem aan dat de vraag mede betrekking heeft op het voorkomen van bodemvervuiling door een goed beheer van de stortplaats. Op grond van de Wet milieubeheer is de financiële zekerheid rondom de aanpak van mogelijke milieuschade geregeld. Met betrekking tot aanleg van een bovenafdichting heeft het bevoegd gezag een financiële garantstelling in de vergunning opgenomen in het geval van in gebruik zijnde stortplaatsen. Het is aan de provincies om toe te zien op de naleving van de voorwaarden uit de vergunning.
In het geval van gesloten stortplaatsen draagt de provincie zelf de financiële verantwoordelijkheid. Voor de nog niet gesloten stortplaatsen heeft Attero bij de verkoop de nazorgfondsen bij de bevoegde overheden aangevuld.
Wat betekent de overname van Attero voor de medewerkers van het bedrijf? Wat zijn de gevolgen voor hun banen, de zekerheid dat zij in dienst blijven en hun loon en andere arbeidsvoorwaarden?
De overname van Attero door Waterland heeft volgens het statement van Waterland en informatie van Attero op zichzelf geen gevolgen voor de werknemers. Ik kan dat evenwel niet beoordelen.
Het dreigende gat in de begroting door de snel stijgende verkoop van oa de Volvo XC90 en daarmee een herhaling van het drama eind 2013 met plug in hybrides zoals de Mitsubishi Outlander |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Volvo XC90 T8 Twin Engine nu in de theoretische testen zijn CO2-percentage heeft weten te drukken tot vlak onder de grens van 50 gram/kilometer en dat de bijtelling in 2015 derhalve 7% van de cataloguswaarde bedraagt?1
Ik heb kennisgenomen van dat bericht. Bij de RDW zijn evenwel nog geen typekeuringsgegevens bekend dus ik kan deze vraag verder niet beantwoorden.
Klopt het dat deze auto onder ideale omstandigheden 43 kilometer elektrisch kan rijden en dan hij daarna zijn volle gewicht van 2.750 kilogram voortbeweegt met een benzinemotor?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel belastingsubsidie kost een enkele Volvo XC90 T8 Twin Engine tijdens een leasecontract van vijf jaar in vergelijking met een auto met dezelfde cataloguswaarde en 25% bijtelling? Hoeveel milieuwinst wordt er geboekt voor de deze belastingsubsidie en staat dat in verhouding?
Volgens de prijslijst van Volvo komt de catalogusprijs (inclusief btw en BPM) van de Volvo XC90 T8 Twin Engine AWP Plug-in Hybrid Momentum op € 75.995. Voor een dergelijke auto die in 2015 wordt gekocht bedraagt de bijtelling € 5.320 op jaarbasis. De bijtelling voor een andere auto met eenzelfde catalogusprijs, maar qua CO2-uitstoot vallend in de 25%-categorie, bedraagt € 18.999. Het verschil van € 13.679 leidt tot een jaarlijkse lagere IB-opbrengst van € 6.019, uitgaande van een gemiddeld marginaal IB-tarief van 44%. Over een periode van 5 jaar betekent dit een lagere IB-opbrengst van € 30.095. De derving van de MRB kan op dit moment niet worden vastgesteld omdat de typekeuringsgegevens (waaronder het gewicht) nog niet bekend zijn.
De milieuwinst is niet eenvoudig te kwalificeren. Ten eerste is onhelder met welke auto het genoemde model moet worden vergeleken. Is het alternatief de genoemde auto met dezelfde prijs en een bijtelling in de 25% categorie of een conventionele auto met dezelfde totaalkosten? Ten tweede is de echte milieuwinst alleen te bepalen op basis van het praktijkverbruik, dat wij niet kennen. Daar komt bij dat in de milieuwinst niet het effect van de ontwikkeling van zero-emissie mobiliteit tot uitdrukking komt; een belangrijke systeeminnovatie die van groot belang is voor het uiteindelijk bereiken van de klimaatdoelen uit het Energieakkoord. Mensen vertrouwd maken met elektrisch rijden zorgt voor een betere businesscase voor de opbouw van de laadinfrastructuur, die goede kansen biedt voor de groei van de werkgelegenheid en die de Nederlandse onderhandelingspositie versterkt in het proces om te komen tot aanscherping van de Europese CO2 norm.
Klopt het dat de 7% bijtellingscategorie nu vol zit met grote auto’s, die wanneer ze door hun 30–40 kilometer range zijn, vaak niet zo zuinig rijden zoals: Audi A3 e-tron, BMW i3 Range Extender, BMW i8, Ford C-Max Energi, Mercedes-Benz C 350 Plug-in, Mercedes-Benz C 350 Plug-in Estate, Mitsubishi Outlander PHEV, Opel Ampera, Toyota Prius Plug-in, Volkswagen Golf GTE, Volkswagen Passat GTE Volkswagen Passat Variant GTE, de Volvo V60 Plug-in Hybri en natuurlijk de Volvo XC90 T8 Twin Engine? Zijn er nog andere modellen?
Er zijn mij geen andere modellen bekend in de huidige 7%-bijtellingscategorie dan hierboven opgesomd. In 2014 en in het eerste kwartaal van 2015 zijn er geen andere 7%-bijtellingscategorie modellen verkocht. De aanname dat de genoemde modellen bij volledig elektrisch gebruik een actieradius hebben van 30 tot 40 kilometer klopt echter niet. Zo heeft bijvoorbeeld de BMW i3 Range Extender een actieradius van 160 tot 190 kilometer.
Kunt u voor de periode gelegen tussen januari 2013 en april 2014 aangeven hoeveel auto’s met een theoretisch verbruik tussen de 1 en 50 gram CO2/km per maand geregistreerd worden en hoeveel dat de schatkist kost aan gemiste BPM, MRB en bijtelling (bij een leasecontract van 60 maanden)?
Onderstaande tabel geeft voor de periode 2013 tot en met het 1e kwartaal 2015 het aantal personenauto’s met een CO2-uitstoot van 1 tot 50 gr/km en de daarbij behorende jaarlijkse derving door kortingen op de MRB en de bijtelling. Voor de bijtelling kan de jaarlijkse derving niet met zekerheid worden aangegeven, omdat niet bekend of er zonder die bijtellingskorting gekozen zou zijn voor een auto met een bijtellingspercentage van 14, 20 of 25. Om die reden wordt hier volstaan met het aangeven van de marge waarbinnen de derving ligt.
De derving voor de BPM komt in de tabel niet voor omdat bij de BPM geen sprake is van derving. De lage BPM bij auto’s met een CO2-uitstoot van 1 tot 50 gr/km is inherent aan de tariefstructuur.
Aannames/uitgangspunten bij de berekeningen:
Aantal
19.472
11.766
4.312
Jaarlijkse belastingderving MRB
17 mln.
10 mln.
3 mln.
Jaarlijkse belastingderving bijtelling ten opzichte van 25%
89 mln.
38 mln.
13 mln.
Jaarlijkse belastingderving bijtelling ten opzichte van 14%
50 mln.
15 mln.
5 mln.
De bedragen aan belastingderving die zijn opgenomen voor de bijtelling gelden voor een jaar.
De derving aan MRB (prijspeil 2015) is de jaarlijkse derving alleen voor de groep nieuwverkochte auto’s.
Hoeveel auto’s verwacht u dat er geregistreerd worden in deze categorie tussen 1 mei en 31 december 2015?
De omvang van de jaarlijkse nieuwverkopen is door de Policy Research Corporation en TNO in het rapport «Evaluatie autogerelateerde belastingen 2008–2013 en vooruitblik automarktontwikkelingen tot 2020» (oktober 2014) op basis van het CARbonTAX-model voorspeld. Dat rapport heb ik uw Kamer op 23 oktober 2014 gestuurd.1 Voor het gehele jaar 2015 is een aantal van circa 32.000 nieuwverkopen met een CO2-uitstoot van 1 tot 50 gr/km geraamd. Bij deze raming is geen rekening gehouden met eventuele anticipatie-effecten als gevolg van gewijzigd beleid vanaf 1 januari 2016.
Herinnert u zich de toezegging dat u het gebruik van hybride auto’s in kaart zou brengen?2
Het rapport is nagenoeg gereed en zal door het Formule E-team openbaar worden gemaakt.
Is het hierin aangekondigde onderzoek al af en kunt u dat nu vast met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich dat de Algemene Rekenkamer in 2013 in haar verantwoordingsonderzoek een speciaal thema wijdde aan Fiscale stimulering zuinige auto’s met gederfde inkomsten in 2013: van 1,5 miljard euro en meer dan 5 miljard euro totaal?
Ja.
Herinnert u zich dat drie conclusies van het Rekenkameronderzoek waren:
Zie antwoord vraag 9.
Herinnert u zich dat u toezegde om alle aanbevelingen van de Rekenkamer op te volgen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u per aanbeveling aangeven hoe die is opgevolgd en waar de relevante informatie gevonden kan worden?
In de Autobrief 2.0 komt het kabinet met voorstellen voor het beleid inzake de autobelastingen voor de periode 2017–2020. De aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer zullen bij de vormgeving van nieuwe maatregelen in de Autobrief 2.0 zorgvuldig worden meegenomen. Uitgangspunt hierbij is het komen tot een aanpak waarmee de ambities op het gebied van verduurzaming gehaald worden zonder eenzelfde intensiteit van nationaal fiscaal beleid in de toekomst.
Voor wat betreft de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer over de testmethode merk ik het volgende op. De Europese Unie werkt op dit moment aan het verbeteren van de testprocedures voor meting van het brandstofverbruik. Met de invoering van de nieuwe testmethode zullen de marges in de testmethode voor het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot worden verkleind. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft de Kamer uitgebreid geïnformeerd over dit onderwerp in de notitie «Nieuwe testmethode voor bepaling van brandstofverbruik en CO2-uitstoot van personenauto’s».2 Voor wat betreft de derde aanbeveling van het Rekenkameronderzoek verwijs ik u naar het TNO rapport praktijkverbruik zakelijke auto’s en plug-ins dat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op 17 juni 2014 aan uw Kamer heeft gestuurd. Aan deze derde aanbeveling is daarnaast opvolging gegeven door in de inleiding van het Brandstofverbruiksboekje 2015 (blz. 13) de volgende tekst op te nemen:
Het verschil tussen het verbruik in de praktijk en het verbruik tijdens de typekeuringstest is voor het ene model groter dan voor het andere model. In dit boekje wordt een rangschikking van auto’s naar het verbruik volgens de typekeuring gegeven. Doordat het verschil tussen praktijk- en normverbruik voor elke auto’s niet hetzelfde is, kan de rangschikking van auto’s naar het verbruik in de praktijk afwijken van de rangschikking van auto’s naar normverbruik.3
Herinnert u zich dat een verkoophausse van Mitsubishi Outlanders, Volvo V60»s en andere auto’s in de laatste maanden van 2013 de schatkist honderden miljoenen kostten en nauwelijks wat opleverden? Deelt u de mening dat het noodzakelijk is een herhaling van zo’n scenario te voorkomen?
De verkoophausse in 2013 is mij bekend. Over het nemen van maatregelen ter zake van de behandeling van deze voertuigen merk ik het volgende op. Ik heb in het najaar van 2014 de Kamer geïnformeerd over de noodzaak om aanvullende maatregelen voor het jaar 2016 voor de autobelastingen op te nemen. Dat pakket aanvullende maatregelen is, mede geïnspireerd door de voorstellen van de brede coalitie van autobranche (RAI, BOVAG en VNA), Natuur en Milieuorganisaties, VNO-NCW/MKB-Nederland en ANWB, in de derde nota van wijziging op het Belastingplan 2015 opgenomen en tijdens de behandeling van dat Belastingplan uitgebreid met uw Kamer besproken. Voor het doorvoeren van aanvullende maatregelen naast de maatregelen die al zijn genomen, zie ik op dit moment zowel in als buiten uw Kamer weinig draagvlak. Daar komt bij, dat een versnelde invoering van de verhoging van het bijtellingspercentage van 7% naar 15% voor zowel de autobranche als de Belastingdienst op grote praktische bezwaren zou stuiten. Een versnelde invoering van de verhoging van 7% naar 15% per 1 juli 2015 – zoals door de vraagstellers voorgesteld – is om voorgaande redenen dan ook niet aan de orde. In de hiervoor aangehaalde Autobrief 2.0 zal het kabinet komen met voorstellen voor de periode na 2016.
Ziet u in deze ontwikkeling aanleiding om de verhoging van de bijtelling van 7% naar 15% versneld door te voeren op bijvoorbeeld 1 juli 2015 en de meeropbrengst terug te geven in lagere autobelastingen voor alle automobilisten? En zijn er eventueel andere maatregelen die u kunt nemen?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u, gezien de vraag over verantwoording en versnelde verhoging van de bijtelling deze vragen voor verantwoordingsdag beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht dat medisch specialisten volgens de Belastingdienst nog steeds zelfstandig ondernemers zijn |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Medisch specialist mag van Belastingdienst zelfstandig ondernemer blijven»?1
Ja.
Klopt het dat de medisch specialist ook vanaf 1 januari 2015 zelfstandig ondernemer is volgens de Belastingdienst, ook al heeft de medisch specialist in het nieuwe stelsel geen zelfstandig declaratierecht?
In de brief van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de Orde van Medisch Specialisten (inmiddels de Federatie van Medisch Specialisten) van 17 december 2013 is in paragraaf 1 kort gezegd aangegeven dat met name door het vervallen van het zelfstandig declaratierecht van specialisten, het fiscaal ondernemerschap in beginsel komt te vervallen. Namens de Staatssecretaris van Financiën is die lezing per brief van 18 december 2013 bevestigd.2 Vervolgens zijn in eerstgenoemde brief fiscaal transparante en niet-transparante modellen uitgewerkt. Bij de transparante modellen (zoals de maatschap) kan mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, het fiscaal ondernemerschap behouden blijven. Gegeven het verlies van het zelfstandig declaratierecht moet het ondernemerschap – bij voorbeeld bij zo’n maatschap – dan uit andere factoren blijken. Voor de in de brief beschreven modellen heeft de Belastingdienst op hoofdlijnen de fiscale consequenties vooraf duidelijk gemaakt, zodat specialisten en ziekenhuizen van daaruit hun eigen keuzes konden maken. Zoals de Staatssecretaris van Financiën reeds eerder heeft aangegeven, kan de medisch specialist ook buiten de beschreven modellen in fiscale zin ondernemer blijven indien de medisch specialist het verlies van het zelfstandig declaratierecht compenseert doordat hij andere ondernemersrisico’s gaat lopen. Daarbij kan worden gedacht aan het investeren in bedrijfsmiddelen (apparatuur), het in dienst nemen van personeel of het anderszins lopen van financiële risico’s. Deze risico’s dienen reële en substantiële betekenis te hebben. Dat vloeit ook voort uit de jurisprudentie. Het is aan de professionaliteit van partijen om daar concreet en adequaat invulling aan te geven. Uiteindelijk gaat het om een totaalbeeld van risico’s die gelopen gaan worden. Bij de beoordeling van het ondernemerschap worden alle relevante feiten en omstandigheden in de beschouwing betrokken. Daarbij wegen niet alle aspecten van het ondernemerschap zoals die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld even zwaar. Ook als men op één element minder «scoort», kan dat worden gecompenseerd door op een ander element beter te «scoren», zodat het totaalbeeld wat betreft het ondernemerschap per saldo toch positief kan uitvallen. Zie in dat verband onder meer mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 december 2013, kenmerk 184690–115598-C2.
Klopt het dat de verplichting voor medisch specialisten om te voldoen aan allerlei constructies, zoals het onderdeel worden van een coöperatie, nu niet langer houdbaar is?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de praktische uitvoerbaarheid van integrale bekostiging van de zorg?
Binnen de medische sector worden verschillende organisatie- en besturingsmodellen gehanteerd. Het gaat daarbij om enerzijds fiscaal transparante en niet-transparante modellen en anderzijds om samenwerkings- en participatiemodellen. Het al dan niet gebruik maken van een coöperatie kan deel uitmaken van de keuze voor een bepaald besturingsmodel waarvoor ziekenhuis en medisch specialisten kiezen. Van een verplichting tot het vormen van een coöperatie is nooit sprake geweest. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven kan – afhankelijk van de gekozen structuur – worden voldaan aan de criteria van fiscaal ondernemerschap (zoals deze voor iedere ondernemer in Nederland gelden). In de praktijk komt dat er op neer dat specialisten zich op andere wijze moesten organiseren, maar niet uitgesloten is dat zij toch fiscaal ondernemer kunnen blijven of worden door bijvoorbeeld een maatschap op te richten.
Betekent de kwalificatie van de medisch specialist als ondernemer door de Belastingdienst dat het kabinet zijn standpunt heeft gewijzigd of wijkt de Belastingdienst af van het regeringsstandpunt?
Indien sprake is van een gewijzigd regeringsstandpunt waarom heeft de regering het parlement dat niet meegedeeld?
Indien het regeringsstandpunt niet gewijzigd is, hoe is het dan mogelijk dat de Belastingdienst daarvan afwijkt?
Welke kosten brengt het standpunt van de Belastingdienst dat medisch specialisten ondernemer zijn met zich mee voor de overheid?
Zoals hiervoor al is aangegeven, hangt het van de feiten en omstandigheden af of medisch specialisten als ondernemer kunnen worden aangemerkt.
Het is verstandig dat veldpartijen zich goed hebben voorbereid op de invoering van integrale bekostiging. Het was aan de veldpartijen zelf om te beslissen of en zo ja in welke mate zij daarbij de hulp van externe deskundigen inriepen. Het is niet aan mij om te oordelen of het inschakelen van externe deskundigen noodzakelijk was.
Deelt u de mening dat deze wijzigingen in de zorg miljoenen euro's aan adviezen over coöperatiemodellen gekost hebben, terwijl dat fiscaal onnodig was?3
Zie antwoord vraag 7.
Als medisch specialisten toch zelfstandig ondernemers zijn wat is dan nog het nut van de subsidieregeling overgang integrale tarieven medisch specialistische zorg van € 125 miljoen?
De vraagstelling suggereert dat medisch specialisten sowieso fiscaal ondernemer zijn en blijven. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is die suggestie niet juist. Bovendien is het uitgangspunt van het kabinet dat ziekenhuizen en vrijgevestigd medisch specialisten zelf afspraken dienen te maken over de positie van de medisch specialist in het ziekenhuis, op basis van lokale en individuele overwegingen. Loondienst is daarbij één van de opties. Het kabinet acht het van belang dat de verschillende opties allen een reële keuzemogelijkheid zijn voor de betrokken partijen. De subsidieregeling «overgang integrale tarieven medisch specialistische zorg» beoogt om hieraan bij te dragen door de financiële belemmeringen voor overstap naar loondienst voor ziekenhuizen en vrijgevestigde medisch specialisten te verminderen. Daarmee is tevens invulling gegeven aan de afspraak in het «Onderhandelaarsresultaat medisch specialistische zorg 2014 t/m 2017» dat er middelen beschikbaar worden gesteld om de transitie naar integrale bekostiging te faciliteren.