Het artikel “Eumedion vreest uitbuiting kleine aandeelhouders” |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Eumedion vreest uitbuiting kleine aandeelhouders»?1
Ja. Ik heb ook kennis genomen van het concept position paper van Eumedion hierover.
Ziet u net als institutionele beleggers risico’s in de toegenomen concentratie van macht en zeggenschap van controlerende aandeelhouders bij Nederlandse beursvennootschappen?
Alvorens deze vraag te beantwoorden, hecht ik eraan nader in te gaan op de gegevens uit het concept position paper. Eumedion stelt dat het aantal Nederlandse beursvennootschappen met een controlerend aandeelhouder (gedefinieerd als een partij die meer dan 30% van de stemrechten houdt) bijna verdubbeld is in vergelijking met tien jaar geleden. In 2005 kende 23% van de beursvennootschappen met statutaire zetel in Nederland een controlerend aandeelhouder, terwijl dit percentage in 2015 44% bedraagt, aldus Eumedion. Ik wil dit geschetste beeld van «verdubbeling» van het aantal vennootschappen met controlerende aandeelhouders nuanceren en er tevens op wijzen dat het aantal aan Euronext Amsterdam genoteerde vennootschappen met statutaire zetel in Nederland tussen 2005 en 2015 is afgenomen. Het percentage van 23% komt uit het onderzoek van Van der Elst, De Jong en Raaijmakers, Een overzicht van juridische en economische dimensies van de kwetsbaarheid van Nederlandse beursvennootschappen, ten behoeve van de SER Commissie Evenwichtig Ondernemingsbestuur. In tabel 39 op p. 52 van het onderzoek wordt over een aantal jaren de concentratie van het aandelenbezit geschetst in vennootschappen met een beursnotering aan Euronext Amsterdam en statutaire vestiging in Nederland (p. 46). Dat waren er in 2005 129 (tabel 35, p. 47), waarvan circa 30 vennootschappen met een controlerend aandeelhouder. Eumedion komt in 2015 tot een percentage van 44% van Nederlandse beursvennootschappen, inclusief vennootschappen die buiten Nederland aan de beurs genoteerd zijn, exclusief administratiekantoren. Dat zijn in totaal 154 (excl. buitenlands genoteerde vennootschappen 99). Het gaat dan om 68 vennootschappen met een controlerende aandeelhouder, waarvan 32 in Nederland aan de beurs genoteerd. Of de concentratie van macht en zeggenschap van controlerende aandeelhouders bij Nederlandse beursvennootschappen is toegenomen, kan ik op basis van deze gegevens niet beoordelen. Ik signaleer – in vogelvlucht – dat aandeelhouders sinds 2005 meer rechten hebben gekregen en actiever zijn geworden, dat vennootschappen meer aandacht hebben voor hun aandeelhouders en dat zowel vennootschappen als aandeelhouders nadrukkelijker worden aangesproken op hun langetermijnbetrokkenheid. In dat licht acht ik het voorstelbaar dat vennootschappen, wellicht meer dan voorheen, op zoek zijn naar stabiele aandeelhouders die zich voor langere tijd aan de vennootschap verbinden. Een controlerend aandeelhouder is doorgaans voor de langere termijn betrokken bij de vennootschap, maar er kunnen ook risico’s kleven aan concentratie van zeggenschap bij een grootaandeelhouder. Ik zal hierop nader ingaan bij de beantwoording van vragen 3, 4 en 5.
Bent u van mening dat minderheidsaandeelhouders van Nederlandse beursvennootschappen met een controlerend aandeelhouder beter beschermd moeten worden tegen deze risico’s? Zo nee, waarom niet?
Eumedion is van mening dat de bescherming van de minderheidsaandeelhouders bij vennootschappen die worden gekenmerkt door een controlerend aandeelhouder achterloopt op die van de minderheidsaandeelhouder na gestanddoening van een openbaar bod. Eumedion meent dat de bescherming van minderheidsaandeelhouders in going concern situaties ten minste gelijk dient te zijn aan die in een post-bidsituatie. Eumedion meent verder dat de bijzondere zorgplicht van meerderheidsaandeelhouders jegens minderheidsaandeelhouders nadere invulling behoeft. Daartoe doet Eumedion een aantal voorstellen. Eumedion meent voorts dat de Nederlandse corporate governance code een te «licht» instrument is voor vennootschappen met een controlerende aandeelhouder die ook gelieerd is aan het bestuur of de raad van commissarissen. De algemene vergadering kan de rol als ultieme «waakhond» van de code niet waarmaken wanneer de vergadering wordt gedomineerd door een dergelijke controlerende aandeelhouder, aldus Eumedion.
Het Nederlandse vennootschapsrecht strekt er enerzijds toe om ondernemers een juridische infrastructuur te bieden die hen in staat stelt hun activiteiten ten volle te ontplooien en anderzijds om de bij de vennootschap betrokkenen, waaronder aandeelhouders en crediteuren, voldoende bescherming te bieden tegen (machts)misbruik. Tussen beide doelstellingen dient een zeker evenwicht te bestaan. Het vennootschapsrecht kent waarborgen ter bescherming van de belangen van minderheidsaandeelhouders in de wet en de Nederlandse corporate governance code. Voor alle bij de vennootschappelijke organisatie betrokkenen geldt de verplichting om zich jegens elkaar te gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. De Hoge Raad overwoog dat de in art. 2:8 BW neergelegde regel onder meer mee brengt dat de vennootschap zorgvuldigheid moet betrachten met betrekking tot de belangen van al haar aandeelhouders. De uitwerking van deze zorgvuldigheidsplicht zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer in aanmerking mag worden genomen dat sprake is van minderheidsaandeelhouders en meerderheidsaandeelhouders (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145). Het bestuur en de raad van commissarissen hebben het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming als richtsnoer en zijn gebonden aan normen voor behoorlijke taakvervulling en voor het omgaan met tegenstrijdige belangen. Daarnaast hebben aandeelhouders die een bepaald deel van het geplaatst kapitaal vertegenwoordigen het recht om een rechterlijke machtiging te verzoeken tot bijeenroeping van een algemene vergadering, een onderwerp op de algemene vergadering te agenderen, en om een enquête te verzoeken. Voorts dient het bestuur de algemene vergadering inlichtingen te verschaffen en alle besluiten omtrent een belangrijke verandering van de identiteit of het karakter van de vennootschap of de onderneming ter goedkeuring voor te leggen. Aandeelhouders met een redelijk belang kunnen ook vernietiging van een besluit van een orgaan vorderen. Daarnaast worden beleggers beschermd door wet- en regelgeving op basis van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Zo is een aandeelhouder wanneer deze overwegende zeggenschap (30% of meer van de stemrechten in de algemene vergadering) in een beursvennootschap verkrijgt, op grond van art. 5:70 van de Wft verplicht om een openbaar bod uit te brengen op alle overige aandelen. Dit biedt beleggers met een minderheidsbelang de mogelijkheid om hun aandelen van de hand te doen. Het verplichte openbaar bod moet plaatsvinden tegen een billijke prijs. Het vennootschaps- en effectenrecht vloeien voor een deel voort uit Europese regelgeving.
Het risico dat een meerderheidsaandeelhouder zijn invloed in de vennootschap aanwendt ten koste van het belang van de vennootschap, inclusief belangen van minderheidsaandeelhouders, wordt mede door bovenstaande normen tegengegaan. Daarbij is er een samenstel van materiële normen en procedurevoorschriften. Procedurevoorschriften zijn bijvoorbeeld gekwalificeerde meerderheids- of quorumeisen aan bepaalde besluiten, of een goedkeuringsrecht van een orgaan van de vennootschap. Dergelijke voorschriften stellen bepaalde drempels aan de besluitvorming. Dit biedt minderheidsaandeelhouders een hogere mate van bescherming, ten koste van een verminderde slagvaardigheid van de vennootschap. Voor procedurevoorschriften speelt rechtszekerheid een grote rol, omdat een besluit niet tot stand komt of niet wordt uitgevoerd indien niet aan de eisen wordt voldaan. De materiële, open normen vloeien bijvoorbeeld voort uit het recht om vernietiging van een besluit te vorderen wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid, uit het enquêterecht wegens gegronde redenen om aan een juist beleid of een juiste gang van zaken te twijfelen, of uit de aansprakelijkstelling van een bestuurder wegens onbehoorlijke taakvervulling. Deze normen spelen een rol bij de afweging die organen van de vennootschap maken bij hun handelen en besluitvorming, maar belemmeren deze niet op voorhand. Wel zijn kosten verbonden aan het starten van een procedure en is de toegang tot procedures beperkt tot wettelijk afgebakende belanghebbenden.
Eumedion stelt verschillende procedurevoorschriften voor (bijvoorbeeld quorumeisen aan bepaalde besluiten en het bij bepaalde besluiten niet meetellen van stemrecht van controlerende aandeelhouders). Mede in het licht van bovenstaande, ligt het in de rede om terughoudend te zijn om nieuwe procedurevoorschriften te introduceren.
Eumedion kwalificeert haar concept position paper als discussiestuk en nodigt uit tot commentaar. Ik vind het prijzenswaardig dat Eumedion actief inspringt op recente ontwikkelingen en eerst een discussie met belanghebbenden over haar voorstellen wil voeren. Ik wacht de definitieve voorstellen van Eumedion – en de onderbouwing ervan – met belangstelling af.
Wat vindt u van de door Eumedion gepresenteerde voorstellen om minderheidsaandeelhouders beter te beschermen?2
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om, in navolging van de voorstellen van Eumedion, wettelijke maatregelen te treffen om de bescherming van minderheidsaandeelhouders beter te borgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u concreet nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe bent u van plan de genoemde toezeggingen uit het position paper in te vullen? (Het gaat hierbij om de toezeggingen van het kabinet om i) «de wijze waarop na het uitbrengen van een openbaar bod «uitstoting» van, en verkoop door, minderheidsaandeelhouders in Nederlandse doelvennootschappen plaatsvindt en de positie van minderheidsaandeelhouders in algemene zin, zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek nader te bezien en ii) de Wet bestuur en toezicht in 2016 te evalueren»).
In het kader van de consultatie van het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit openbare biedingen Wft, het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector en het Besluit artikel 10 overnamerichtlijn is door diverse betrokkenen een aantal aandachtspunten naar voren gebracht die van belang zijn voor het verloop en de uitkomst van openbare overnamebiedingen. Dit betreft onder meer de wijze waarop na het uitbrengen van een openbaar bod «uitstoting» van, en verkoop door, minderheidsaandeelhouders in Nederlandse doelvennootschappen plaatsvindt en de positie van minderheidsaandeelhouders in algemene zin, zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek. In de nota van toelichting bij dit Besluit van 9 maart 2012 (Stb. 2012, 196) is vermeld dat dit separaat zal worden bezien in overleg met de Minister van Veiligheid en Justitie. Het position paper van Eumedion vormt een goede aanleiding om aan deze toezegging vervolg te geven. Ook om die reden wacht ik de definitieve voorstellen van Eumedion met belangstelling af.
Bij de parlementaire behandeling van de Wet bestuur en toezicht heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd de wet na drie jaar te evalueren. De evaluatie staat gepland voor 2016, drie jaar na de inwerkingtreding van de wet. De evaluatie heeft betrekking op de volgende onderdelen van de wet: aansprakelijkheid van bestuurders (artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek); belang van de vennootschap als richtsnoer voor bestuurders (artikel 2:129/239 lid 5 BW); tegenstrijdig belang bestuurders (artikel 2:129/239 lid 6 BW); monistisch bestuursmodel (2:129a/239a, 132/242 lid 1, 134/244 en 164a/274a BW); overeenkomst met bestuurder geen arbeidsovereenkomst (2:132 lid 3); beperking combinatie aantal bestuurs- en toezichtsfuncties (2:132a/242a/297a BW); bindende voordracht (2:133 BW); tegenstrijdig belang commissarissen (2:140/250 lid 5 BW); beperking aantal commissariaten (2:142a/252a/297b BW) en evenwichtige verdeling van de zetels over mannen en vrouwen (artikel 2:166/276 BW). Doel van de evaluatie is om na te gaan of de doelstellingen van de wet zijn bereikt en of de wet werkt zoals beoogd.
De vergoeding van schade door middel van een contra-expertise door verzekeraars |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u er bekend mee dat in veel verzekeringspolissen de clausule is opgenomen dat de kosten voor contra-expertise beperkt vergoed worden, tot maximaal de kosten die de verzekeraar voor de expert betaalt die door de verzekeraar is ingehuurd?
Ja.
Is deze clausule volgens u wettelijk toegestaan, gelet op artikel 7:959 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat kosten die worden gemaakt om de schade vast te kunnen stellen ten laste van de verzekeraar komen alsmede gelet op artikel 7:963, zesde lid, BW waarin is opgenomen dat niet van het eerstgenoemde artikel afgeweken mag worden ten nadele van de verzekerde?
Uit de wet volgt dat de kosten ter vaststelling van de schade ten laste van de verzekeraar komen, indien zij redelijk zijn. Dit is ook het geval, als deze kosten samen met de vergoeding van de schade de verzekerde som zouden overschrijden (art. 7: 959 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek,
hierna: BW). Is de verzekeringnemer een consument, dan kan van deze bepaling niet worden afgeweken ten nadele van de verzekeringnemer of de verzekerde, voor zover de kosten het bedrag van de verzekerde som niet overschrijden (art. 7: 963 lid 6 BW). Dit betekent dat de verzekeraar in het voor hem ongunstigste geval verplicht kan zijn een bedrag gelijk aan twee maal de verzekerde som uit te keren: eenmaal in verband met de expertisekosten en eenmaal in verband met de verzekerde schade (Tweede Kamer, 19 529, nr. 5, p. 43).
Of de kosten redelijk zijn, is afhankelijk van een beoordeling van de omstandigheden van het geval. Het in algemene zin maximeren van de redelijke kosten tot een lager bedrag dan de verzekerde som is met voornoemde bepalingen niet verenigbaar. Welke kosten in een individueel geval redelijk zijn, is ter beoordeling aan de rechter.
In de zaak die leidde tot de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 10 september 2014 had de verzekeraar de vergoeding van de kosten voor het inschakelen van een contra-expert door de consument beperkt in de polisvoorwaarden. De verzekeraar vergoedde deze kosten tot het niveau van maximaal de kosten van de expert die de verzekeraar zèlf had ingeschakeld. De rechtbank oordeelde dat een dergelijke algemene beperking van artikel 7: 959 lid 1 BW niet is toegestaan. Ook zij overwoog dat per geval moet worden bekeken of er sprake is van redelijke kosten (ECLI:NL:RBGEL:2014:5921).
Artikel 6: 96 lid 2, onderdeel b BW bepaalt dat als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. De verrichtte werkzaamheden ter vaststelling van de schade dienen redelijk te zijn, als ook de kosten die in dit verband worden gemaakt. Dit betreft de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets. Artikel 7: 959 lid 1 BW kan worden beschouwd als een specialis van dit artikel voor het vaststellen van de schade door de verzekerde in zijn verhouding tot de verzekeraar. Aan de hand van de omstandigheden van het geval wordt beoordeeld welke kosten redelijk zijn. Het ligt voor de hand dat ook hierbij de aard van de verrichtte werkzaamheden en de omvang van de kosten factoren van belang zijn.
Kunt u in uw antwoord op de vorige vraag betrekken in hoeverre de dubbele redelijkheidstoets krachtens artikel 6:96 BW van toepassing is op dit vraagstuk en meer in algemene zin het uitgangspunt dat verzekeraars wettelijk verplicht zijn de naar redelijkheid gemaakte kosten voor de vaststelling van de schade te vergoeden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in uw beoordeling tevens ingaan op de gevolgen die de uitspraak van de rechtbank Gelderland d.d. 10 september 2014 volgens u zou moeten hebben ten aanzien van de genoemde clausule in polisvoorwaarden dat op voorhand genoemde kosten voor een contra-expertise in algemene zin niet kunnen worden beperkt in de polisvoorwaarden?1
Zie antwoord vraag 2.
Indien uw antwoord op de tweede vraag ontkennend is, kunt u aangeven welke stappen worden genomen om de betreffende polisvoorwaarden van verzekeraars in lijn te brengen met de wet en hoe het toezicht hierop door de Autoriteit Financiele Markten (AFM) zal worden verscherpt?
De AFM houdt risico-gestuurd toezicht. De AFM maakt bij de prioritering van toezichtacties gebruikt van signalen en meldingen. Bij de beslissing of de AFM nader onderzoek doet, maakt de AFM steeds weer een afweging aan de hand van de aard en grootte van een bepaald risico. De AFM heeft mij laten weten dat zij naar aanleiding van de recente signalen over contra-expertise dit onderwerp expliciet zal opnemen in het jaarlijkse Klantbelang onderzoek naar de afhandeling van schades. Dit onderzoek start in december 2015. In de zomer van 2016 zullen de resultaten bekend zijn. Daarnaast wordt het onderwerp meegenomen in het doorlopende toezicht, naar aanleiding van recente signalen. Eerder was er door het geringe aantal signalen dat de AFM over contra-expertise ontving, onvoldoende aanleiding hier nader onderzoek naar te doen.
Sinds een aantal jaren besteedt de AFM in haar onderzoeken in het kader van het Klantbelang Dashboard op diverse punten aandacht aan de vraag in hoeverre verzekeraars het klantbelang centraal stellen rond de vaststelling en de afhandeling van schades. Voorbeelden van onderwerpen zijn: in hoeverre hanteert de verzekeraar prestatie-indicatoren die zien op het belang van de klant, stuurt de verzekeraar schadebehandelaars- en experts aan op een wijze die in het belang van de klant is of op een wijze die voornamelijk in het belang van de verzekeraar is en in hoeverre wordt door de verzekeraar geborgd dat gevolmachtigd agenten ook het klantbelang centraal stellen bij de afhandeling van claims. Uit deze onderzoeken blijkt dat de onderzochte verzekeraars belang hechten aan het op een zorgvuldige, objectieve en consistente manier afhandelen van claims. Daarnaast kijkt de AFM naar de duidelijkheid van communicatie met klanten over de afhandeling van claims. De uitkomsten van dit onderzoek worden jaarlijks samen met de uitkomsten van andere, vergelijkbare onderzoeken en de scores van banken en verzekeraars hierop door de AFM gepubliceerd.
Vormt de constatering van de AFM dat tot nu toe geen structurele misstanden zijn gesignaleerd, de reden dat de AFM zelf nog geen onderzoek heeft gedaan naar deze kwestie? Deelt u de mening dat behalve de genoemde rechterlijke uitspraak van 10 september 2014 ook de berichtgeving in de Telegraaf van voor de zomer2 en de beide uitzendingen van Radar, hier inmiddels wel aanleiding toe geven?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de AFM inmiddels een onderzoek gestart en kunt u de uitkomst daarvan aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het Verbond van Verzekeraars naar aanleiding van de uitzendingen van Radar in overleg is getreden met zijn leden en het Nederlands Instituut Van Register Experts (NIVRE) om bestaande informatie hierover, de Gedragscode schade-expertise en een consumentenbrochure, opnieuw onder de aandacht te brengen en de communicatie hierover te verbeteren? Kunt u aangeven wat hieruit concreet is voortgekomen en/of is verbeterd?
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij laten weten periodiek te overleggen met het NIVRE. In deze overleggen wordt onder andere gesproken over de gezamenlijke Gedragscode expertise-organisaties. Een onderdeel van deze Gedragscode is dat verzekeraars en experts hun klanten wijzen op het proces van schadebehandeling en de mogelijkheid om een eigen (contra-)expert in te schakelen. Volgens het Verbond van Verzekeraars geven aangesloten verzekeraars aan dat zij zich aan de Gedragscode houden.
Het besluit van de Europese Commissie aangaande Starbucks |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het besluit van de Europese Commissie dat stelt dat de ruling die Nederland heeft afgesloten met Starbucks staatssteun is1, en de vele berichtgeving hierover?
Ja, ik ben bekend met het besluit van de Europese Commissie (hierna: de Commissie).
Wanneer wordt het volledige besluit van de Commissie openbaar gemaakt? Wanneer stuurt het kabinet haar volledige reactie en zienswijze over het besluit naar de Kamer?
Nederland heeft de vertrouwelijke versie van het besluit ontvangen op 22 oktober jl. In het besluit heeft de Europese Commissie (hierna: de Commissie), overeenkomstig de mededeling van de Commissie C(2003)4582 van 1 december 2003 over geheimhouding bij beschikkingen inzake staatssteun (hierna: de Mededeling) Nederland verzocht de Commissie in kennis te stellen van vertrouwelijke informatie in het besluit die niet gepubliceerd kan worden. Nederland is op dit moment in overleg met Starbucks de vertrouwelijke gegevens in het besluit aan het inventariseren en zal richting de Commissie reageren. Naar verwachting zal daarna een volgens de in de Mededeling van de Commissie te volgen procedure over de vertrouwelijke gegevens starten. Uit de Mededeling volgt tevens een nadere omschrijving van de aard van de vertrouwelijke gegevens die beschermd kunnen worden door middel van geheimhouding. Dit kunnen zowel zakengeheimen als alle andere vertrouwelijke inlichtingen betreffen. Onder zakengeheimen wordt de informatie verstaan die verband houdt met een bedrijfsuitoefening die daadwerkelijk of potentieel economische waarde heeft, en waarvan de openbaarmaking andere ondernemingen economisch voordeel kan opleveren. Daarbij dient te worden opgemerkt dat in het algemeen slechts op een verzoek tot vertrouwelijke behandeling wordt ingegaan, indien dit strikt noodzakelijk is om een zakengeheim of andere vertrouwelijke informatie te beschermen. Afronding van de overlegprocedure met de Commissie kan enige tijd duren. Het openingsbesluit inzake Starbucks Manufacturing is bijvoorbeeld een half jaar na de bekendmaking daarvan gepubliceerd2.
Ik verwacht Uw Kamer binnen enkele weken nader te kunnen informeren over de reactie en zienswijze van het kabinet op het besluit.
In hoeverre klopt de berichtgeving dat het kabinet nauw samenwerkt met Starbucks tegen het besluit van de commissie?2
Nederland voert een eigen procedure en heeft daarin ook niet in alle gevallen dezelfde belangen als Starbucks. Om deze procedure te kunnen voeren heeft Nederland wel gegevens nodig van Starbucks. Bij het bepalen van de vertrouwelijke gegevens in de besluiten van de Commissie kan Nederland niet eenzijdig bepalen welke gegevens in het besluit zakengeheimen in de zin van de Mededeling van de Commissie betreffen. Die beoordeling ligt primair bij Starbucks. Daarnaast is medewerking nodig van Starbucks bij het aanleveren van door de Commissie gevraagde informatie die soms alleen bij de lidstaat of soms alleen bij de onderneming beschikbaar is. In de Starbucks zaak heeft de Commissie er uiteindelijk ook voor gekozen om overeenkomstig artikel 7 van de Procedureverordening4 direct bij Starbucks en andere ondernemingen marktinformatie op te vragen (de zgn. Market Information Tool – MIT). In technisch complexe zaken zoals Starbucks zijn contacten met de belastingplichtige noodzakelijk om de Commissie tijdige, voldoende en juiste informatie te verschaffen die de Commissie nodig acht voor de beoordeling van de zaak.
Deelt u, onafhankelijk van of het besluit van de Commissie standhoudt voor de rechter, de mening dat de Starbucks-casus laat zien dat hier sprake is van ongewenste grondslaguitholling waardoor Starbucks aanzienlijk minder belasting betaalt dan lokale horecabedrijven, waardoor oneerlijke concurrentie ontstaat? Deelt u dus ook de mening dat de belastingconstructie van Starbucks onwenselijk is, ongeacht of deze nu wel of niet legaal is? Onderschrijft u dat de doelstelling van het actieplan Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) is om dit soort constructies onmogelijk te maken, en steunt u deze doelstelling?
Het gebruik van hybride entiteiten kan er inderdaad toe leiden dat inkomen in geen enkel land wordt belast, althans dat belasting voor zeer lange tijd wordt uitgesteld. Dat internationaal opererende bedrijven door de mogelijkheid in te spelen op verschillen tussen nationale belastingsystemen, zoals hybride instrumenten, een ongewenst concurrentievoordeel op binnenlandse bedrijven kunnen hebben is een zorg van het kabinet. Daarom omarmt het kabinet de BEPS-voorstellen op dit punt. In mijn brief van 5 oktober 2015 ben ik uitgebreid ingegaan op de uitkomsten van het BEPS project en de appreciatie daarvan door het kabinet.
De zorg om hybride mismatches staat los van de vraag of de aan Nederland toerekenbare winst juist is vastgesteld en of in dit geval een selectief voordeel is toegekend aan Starbucks. Dat is echter de enige vraag die in het kader van de huidige Starbucks-procedure en bij de beoordeling van staatssteunaspecten van belang is en beantwoord kan worden.
Op het gebruik van immateriële activa ga ik hierna in onder vragen 5 en 6.
Stelt het kabinet in een eerste reactie: «De Belastingdienst int belastingen over winst die Starbucks Manufacturing in Nederland maakt met het branden van koffiebonen. Omdat de intellectuele eigendomsrechten van Starbucks niet in Nederland zitten, worden de royalty’s voor het gebruik daarvan ook niet in Nederland belast.»?3 Klopt het voorts dat het BEPS-project van de G20 en de OESO, waar Nederland steun en medewerking aan verleent, voorziet in actieplannen 8–10 in een volledig andere wijze van winsttoerekening aan immateriële activa? Had Nederland de ruling aan Starbucks ook verleend indien de nieuwe Transfer Pricing Guidelines met betrekking tot immateriële activa die voortvloeien uit het BEPS-project reeds van kracht waren geweest, in overweging nemende dat de nieuwe Transfer Pricing Guidelines voorschrijven dat wordt gekeken naar de gehele bedrijfsvoering wereldwijd en niet kan worden volstaan met een analyse van de functies in Nederland? Welk nut heeft de uitwisseling van gegevens als Nederland toch alleen maar kijkt naar de functies in Nederland en niet controleert of de in Nederland ontbrekende functies ook daadwerkelijk in de onbelaste brievenbusmaatschappij worden uitgevoerd?
De Transfer Pricing Guidelines schrijven voor dat het vaststellen van de commerciële en financiële relaties tussen gelieerde partijen en de daaraan verbonden voorwaarden en economisch relevante omstandigheden een analyse van de groep als geheel vereist. Zodoende wordt een beter beeld verkregen van de rol van de functies, de daarmee gepaard gaande risico’s en gebruikte activa van een bepaald groepsonderdeel binnen de activiteiten van de groep als geheel. De winst van dat specifieke groepsonderdeel wordt bepaald op basis van de door dat onderdeel uitgeoefende functies, de daarmee gepaard gaande risico’s en de gebruikte activa. De vraag of andere onderdelen binnen de groep teveel of te weinig van de overige winst toebedeeld krijgen, speelt bij deze winstbepaling echter geen rol. Ook de mogelijkheid dat de winst die niet aan Nederland toe te rekenen valt niet belast wordt, bijvoorbeeld als gevolg van dispariteiten tussen verschillende belastingstelsels, zoals hybride mismatches, is hierbij niet relevant.
Het BEPS action plan constateert dat toepassing van de Transfer Pricing Guidelines kon leiden tot toerekening van winst aan entiteiten waar geen waarde toevoegende activiteiten plaatsvonden. Met name de nadruk op de contractuele allocatie van functies, risico’s en activa maakte de Transfer Pricing Guidelines kwetsbaar voor manipulatie. Daarom zijn in het kader van het BEPS project de richtlijnen rond de toepassing van het arm’s length principe verduidelijkt en versterkt. Nederland hanteert al geruime tijd een economische benadering gebaseerd op een uitgebreide analyse van feitelijk uitgeoefende functies, gedragen risico’s en gebruikte activa. Het in het verrekenprijsbesluit geformuleerde beleid inzake stalling van immateriële activa is daarvan een goed voorbeeld. De Nederlandse belastingdienst bestrijdt al jaren het kunstmatig verplaatsen uit Nederland van winst die voortvloeit uit immateriële activa. De aanpassing in de Transfer Pricing Guidelines op dit punt kunnen dan ook worden gezien als een bevestiging van het Nederlandse beleid.
De Belastingdienst zou ook met toepassing van de uitkomsten van de BEPS actieplannen 8–10 eenzelfde ruling (APA) met Starbucks zijn overeengekomen.
Klopt het dat u in de kabinetsreactie op de BEPS-rapporten het volgende stelt: «Het BEPS-project heeft ook geleid tot een aanpassing van de OESO-verrekenprijsregels. Deze nieuwe regels zullen in de praktijk nauwelijks veranderingen teweeg brengen voor de wijze waarop de Belastingdienst de OESO-verrekenprijsregels toepast. Het Nederlandse beleid is immers nagenoeg in lijn met de nieuwe regels. Nederland heeft zijn beleid kennelijk overtuigend uitgelegd en uitgedragen. Ik ben blij dat andere landen deze regels ook zo gaan toepassen.»? Klopt het dat in het BEPS-rapport zelf echter wordt gesteld dat er heel veel is veranderd, en is zelfs de gehele tekst van de Transfer Pricing Guidelines vervangen? Klopt het dat hierover in het rapport wordt opgemerkt: «Tax administrations are given new tools to tackle the problem of information asymmetry to assist in determining the appropriate pricing agreements for intangibles ...»?Hoe beoordeelt u deze discrepantie in stellingen? In hoeverre neemt het kabinet BEPS serieus genoeg op het gebied van immateriële activa? Is deze uitspraak van de Commissie niet een teken aan de wand dat Nederland echt aan de slag moet met het bestrijden van belastingontwijking met behulp van immateriële activa?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat in de nieuwe OESO-verrekenprijsregels wordt gesteld dat winst moet worden toegerekend aan immateriële activa op basis van functies, activa en risico’s met betrekking tot «the development, enhancement, maintenance, protection and exploitation of intangibles»? Klopt het dat in het verrekenprijzenbesluit4 slechts wordt gesproken over functionaliteit om de risico’s te beheersen en dat de overige bewoordingen niet terugkomen in het verrekenprijzenbesluit? Bent u bereid het verrekenprijzenbesluit naar aanleiding van BEPS te herzien, en daarbij dezelfde uitgangspunten te gebruiken als in de nieuwe Transfer Pricing Guidelines? Bent u bereid in het verrekenprijzenbesluit expliciet te bevestigen dat voor de winsttoerekening aan immateriële activa de Transfer Pricing Guidelines leidend zijn, ook bij twijfel over eventuele strijdigheid van het besluit met de Guidelines?
In de BEPS voorstellen voor aanpassing van hoofdstuk VI van de OESO Transfer Pricing Guidelines staat dat alle onderdelen van een groep een passende beloning dienen te ontvangen voor de functies die zij uitoefenen, de risico’s die daarmee gepaard gaan en de activa die zij gebruiken in het kader van de ontwikkeling, de verbetering, het onderhoud, de bescherming en de exploitatie van immateriële activa. Ook het verrekenprijsbesluit geeft aan dat de uitgeoefende functies, de daarmee gepaard gaande risico’s en de gebruikte activa de beloning bepalen. Het verrekenprijsbesluit verwijst dus niet alleen naar functionaliteit om risico’s te beheersen.
In het huidige verrekenprijsbesluit staat al dat de OESO Transfer Pricing Guidelines een internationaal geaccepteerde invulling geven aan het arm’s lengthbeginsel en door Nederland worden gezien als een passende uitleg en verduidelijking van het in artikel 8b Wet VPB 1969 omschreven beginsel. Het verrekenprijsbesluit zal, nadat de komende tijd nog een aantal onderwerpen uit het BEPS project nader worden uitgewerkt, daar waar nodig worden herzien, zodat het ook na het BEPS project geheel in lijn zal zijn met de aangepaste Transfer Pricing Guidelines.
Klopt het dat niet-Europese bedrijven in Europa vaak onbelast blijven door handig gebruik van immateriële activa en het gebruik van hybride instrumenten? Kunnen dit zowel hybride financieringsinstrumenten zijn als hybride entiteiten? Concurreren hierdoor deze niet-Europese bedrijven, zoals Google en Apple, met 0% vennootschapsbelasting tegen Europese bedrijven die wel gewoon vennootschapsbelasting betalen, in Nederland met een tarief van 25%? In hoeverre acht u dit eerlijke concurrentie? Klopt het dat in het BEPS-project wordt gesteld dat indien winst niet wordt belast door het gebruik van belastingparadijzen of hybride instrumenten, de bronstaat een heffing kan opleggen om zo dubbele niet-heffing of eenzijdige aftrek te voorkomen, dit is in lijn met de motie-Groot die een Europese bronbelasting op geldstromen naar belastingparadijzen voorstelde?5 In hoeverre zijn de conclusies van BEPS aanleiding voor u om deze motie alsnog te omarmen?
Deelt u de mening dat het hoofddoel van belastingverdragen het voorkomen van dubbele belasting is, en niet het creëren van dubbele niet-belasting? Zou Nederland niet, in lijn met BEPS, agressiever structuren moeten aanpakken die ervoor zorgen dat winst wereldwijd onbelast blijft?
Belastingverdragen zijn oorspronkelijk ontworpen om dubbele belasting te vermijden. In het kader daarvan verdelen verdragen heffingsrechten tussen de verdragsluitende staten. Eén van de uitkomsten van het BEPS project is dat in de considerans van toekomstige verdragen opgenomen zal worden dat het niet de bedoeling is dat deze worden gebruikt om tot dubbele niet-belasting te komen. Daar past de nuancering bij dat er gevallen zijn waarin het geen bezwaar is dat een betaling nergens wordt belast, met name om economische dubbele belasting te voorkomen. Zo is het een vast onderdeel van het Nederlandse verdragsbeleid om er naar te streven de betaling van dividenden binnen één concern nergens te belasten. Niet in de bronstaat en, door het gebruik van de deelnemingsvrijstelling, ook niet in Nederland. De bedoeling van de deelnemingsvrijstelling om de winst van een concern niet te treffen met dubbele economische belasting zou anders ondergraven worden.
Ook zie ik geen principieel kwaad in gevallen waarin een vrijstelling in het verdrag ertoe leidt dat de aftrek in het ene land plaatsvindt tegen een hoger tarief dan het tarief waartegen het in het andere land belast wordt. Zonder een dergelijk uitgangspunt zou de soevereiniteit van een land om zijn eigen fiscale stimuleringsmaatregelen in het leven te roepen aangetast worden.
Het bovenstaande laat zien dat het gebruik van de begrippen dubbele belasting en dubbele niet-belasting niet altijd leidt tot een zinvol onderscheid tussen aanvaardbare en ongewenste situaties. Waar het om gaat is dat die gevallen bestreden moeten worden, waarin op kunstmatige wijze belasting wordt vermeden in strijd met de bedoeling van de relevante regels. Zoals eerder gezegd, speelt daarbij meer dan verdragsmisbruik.
De afschaffing van de oldtimer vrijstelling |
|
Farshad Bashir , Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Teun van Dijck (PVV), Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u op 3 juli 2015 aan de Kamer schreef: «Met mijn brief van 14 april 2015 heb ik een realistische inschatting van de daadwerkelijke opbrengsten [van de afschaffing van de oldtimer vrijstelling] gegeven»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u in uw brief van 14 april 2015 een schatting gaf van tussen de € 80 en € 146 miljoen als opbrengst van de oldtimermaatregel en u zich niet baseerde op de daadwerkelijk binnengekomen belastingopbrengsten?2
In de antwoorden op vragen gesteld op 8 mei jl. over de budgettaire opbrengst van de oldtimermaatregel heb ik geen vragen weggewuifd. In mijn brief over de oldtimermaatregel van 14 april jl. heb ik beschreven dat de budgettaire opbrengsten van de oldtimermaatregel zijn opgebouwd uit een tweetal effecten. Enerzijds betreft dit een opbrengst van niet meer vrijgestelde voertuigen, anderzijds een opbrengst als gevolg van een wijziging van het wagenpark. De geschatte opbrengst van niet meer vrijgestelde voertuigen bedraagt € 55 miljoen. Ik heb in mijn brief over de oldtimermaatregel slechts willen aangegeven dat, om de geraamde opbrengst van € 137 miljoen te halen, het tweede deel van de opbrengst, de vervangende auto’s, € 82 miljoen aan MRB zou moeten opbrengen. Om een inschatting te maken van de gerealiseerde opbrengst van de vervangende voertuigen is, aan de hand van macro-economische gegevens, gekeken naar de totale omvang van de MRB-plichtige voertuigen over de afgelopen jaren gecorrigeerd met de toename van het wagenpark. Bij het inschatten van de gerealiseerde opbrengst is vervolgens aangenomen dat een groot deel van deze extra groei het gevolg is van vervanging van eerder MRB-vrijgestelde oldtimers door MRB-plichtige personenvoertuigen. Uitgaande van een gemiddeld MRB-tarief en afhankelijk van de samenstelling van vervangende auto’s ligt het geschatte budgettaire effect van deze vervanging tussen € 25 miljoen en € 91 miljoen. De geraamde opbrengst van € 82 miljoen ligt binnen deze bandbreedte. Zoals ik heb aangegeven tijdens het notaoverleg op 12 oktober jl. heb ik de neiging om de raming van Stichting Autobelangen meer te omarmen dan de raming die in de brief van 14 april 2015 gemaakt is.
Herinnert u zich de vele kritische vragen van o.a. de leden van de fracties van het CDA, de SP en de PVV, die met onderbouwde berekeningen vroegen naar betere schattingen maar die weggewuifd werden in de antwoorden?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat u in het notaoverleg op 12 oktober 2015 moest toegeven dat de opbrengst waarschijnlijk tussen de € 50 en € 60 miljoen is in 2015? Kunt u een onderbouwing geven van het verschil tussen de € 41 miljoen van de Stichting autobelangen en de wijze waarop u met een paar kleine posten aan € 60 miljoen komt?
In mijn brief «Budgettaire opbrengst oldtimermaatregel» van 14 april jl. heb ik aangegeven dat naast de € 41 miljoen er nog een opbrengst is die geschat wordt op € 5 miljoen van voertuigen uit het jaar 1987, waarvan niet de volledige gegevens beschikbaar waren. Daarnaast zijn er nog voertuigen, andere dan personenauto’s (met name motoren), die een opbrengst genereren van € 9 miljoen. In totaal leveren de voertuigen die voorheen vrijgesteld waren en in de nieuwe situatie motorrijtuigenbelasting zijn gaan betalen, een opbrengst van € 55 miljoen op. Uitgaande van een opbrengst van vervangende voertuigen die Stichting Autobelangen heeft berekend (€ 9 miljoen) zou de totale opbrengst op minimaal € 64 mln uitkomen. In het notaoverleg van 12 oktober heb ik daarom aangeven dat de totale opbrengst waarschijnlijk ergens tussen de € 60 miljoen en € 70 miljoen ligt.
Kunt u aangeven hoeveel LPG- en dieselauto’s op de laatst beschikbare peildatum (1 oktober 2015?) geschorst zijn?
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van het aantal LPG- en dieselpersonenauto’s en bestelauto’s particulieren op peildatum 21 oktober 2015, die voor het eerst in gebruik zijn genomen tussen 21 oktober 1975 en 1 januari 1988, dus die op 1 januari 2014 ouder waren dan 26 jaar maar nog niet de leeftijd van 40 jaar hadden bereikt. De bedragen aan MRB uit de tabel zijn de bedragen in mln. (€) die verschuldigd zijn als het volle tarief (exclusief opcenten) verschuldigd zou zijn.
Aantal LPG- en dieselpersonenauto’s en bestelauto’s particulieren die voor het eerst in gebruik zijn genomen tussen 21-10-1975 en 01-01-1988 (peildatum 21 oktober 2015)
aantal
MRB
aantal
MRB
aantal
MRB
aantal
MRB
voltarief
6.967
8,0
1.794
2,3
692
0,6
9.453
10,9
kwarttarief
4.788
10,3
378
0,8
419
0,7
5.585
11,8
vrijgesteld
56
0,1
13
0,0
15
0,0
84
0,1
Kunt u aangeven hoeveel LPG- en dieselauto’s op de laatst beschikbare peildatum (1 oktober 2015?) het volle tarief Motorrijtuigenbelasting betalen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat de kosten en de opbrengsten zouden zijn om diesel- en LPG-auto’s onder hetzelfde overgangsrecht te brengen als benzineauto’s per 1/1/2016 inclusief de berekeningen en de aannames?
Ik ga er vanuit dat gevraagd wordt naar het verruimen van het overgangsrecht naar oldtimers die rijden op diesel of LPG en op dit moment tussen 26 en 40 jaar oud zijn. Zoals blijkt uit bovenstaande gaat het om een totaal van 45.039 diesel- en LPG-auto’s. Er zijn op dit moment 29.917 diesel- en LPG-auto’s waarvan het kenteken is geschorst en 15.122 diesel- en LPG-auto’s waarvan het kenteken niet is geschorst.
Het voorzien in een overgangsregeling voor diesel- en LPG-auto’s heeft waarschijnlijk een grote aanzuigende werking, bestaande uit onder andere de volgende effecten:
Indien voor LPG- en dieselvoertuigen dezelfde overgangsregeling als voor benzinevoertuigen zou gaan gelden, zou dit leiden tot:
Hierbij is aangenomen dat voor de helft van de dieselvoertuigen en 10% van de LPG-voertuigen deze keuze wordt gemaakt. Ten aanzien van LPG-auto’s is slechts een percentage van 10% aangenomen omdat voor deze groep geldt dat er waarschijnlijk gelet op de mate van het gebruik heel bewust is gekozen voor het betalen van de MRB.
Aangenomen is dat ongeveer 50% van de huidige geschorste voertuigen ontschorst worden.
Hierbij is aangenomen dat ongeveer de helft van de dieselauto’s die de afgelopen 2 jaar geëxporteerd zijn, weer geïmporteerd worden. Ten aanzien van LGP-auto’s is slechts een percentage van 10% aangenomen. Dit, omdat heel bewust is gekozen voor export, terwijl de mogelijkheid bestond om de tank eruit te halen en als benzineauto van de overgangsregeling gebruik te maken.
Onder al deze aannames is zou de derving € 9 miljoen en de opbrengst € 3 miljoen bedragen, per saldo een derving van € 6 miljoen. De maatregel is per saldo budgettair neutraal bij een kwarttarief met een maximum van € 350.
Los van het voorgaande is het van belang dat de oldtimer-maatregel ook vanuit milieuoogpunt is getroffen. De inperking van de oldtimerregeling heeft geleid tot een forse afname van met name het aantal diesel- en LPG-oldtimers. De forse import van deze oldtimers is omgeslagen in een export. Dat heeft een positief effect op de luchtkwaliteit. Het alsnog invoeren van overgangsrecht voor diesel- en LPG-oldtimers zal zoals hiervoor gezegd een aanzuigende werking met zich brengen. Ook kunnen nu geschorste voertuigen ontschorst worden. Het betreft type oldtimers die degelijk en betrouwbaar zijn, en daarmee zeer geschikt voor veelvuldig gebruik. Deze auto’s leveren een belangrijke ongewenste bijdrage aan de emissies. Het invoeren van overgangsrecht voor LPG- en diesel oldtimers is om die reden niet verenigbaar met de milieudoelstelling die in het regeerakkoord is genoemd.
Kunt u aangeven tegen welk tarief het brengen van de diesel- en LGP-auto’s onder het overgangsrecht per 1/1/2016 kostendekkend zou zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen vóór 24 oktober 2015 beantwoorden, zodat uw antwoorden gebruikt kunnen worden voor de stemmingen over de moties en voor de eerste termijn van het wetgevingsoverleg over het Belastingplan?
Dat is helaas niet gelukt.
Zorginstellingen die weigeren inzage te geven in het declaratiegedrag van bestuurders |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving van RTL over zorginstellingen die massaal weigeren inzage te geven in declaraties van bestuurders en bestuurskosten?1
Ik betreur dat zorgbestuurders niet de kans hebben aangegrepen om transparant te zijn, zeker omdat in de zomermaanden al eerder discussie is geweest over vermeende excessieve declaraties door ziekenhuisbestuurders. Ik heb toen aangegeven dat het evident is dat wij allen zinnig en zuinig moeten omgaan met de beschikbare middelen. Dat geldt ook voor bestuurders van organisaties die een publiek belang dienen, zoals zorginstellingen. Het transparant maken van declaraties zou meer vanzelfsprekend moeten worden voor bestuurders in de zorg.
Ik heb in dit kader contact opgenomen met de «brancheorganisaties zorg» (BoZ).
De BoZ heeft aangegeven de negatieve beeldvorming te betreuren en de zorgen van de Kamer te begrijpen. De BoZ stelt dat declaraties altijd passend dienen te zijn in het licht van de maatschappelijke doelstelling van de zorgorganisatie en dat het gesprek hierover bijzondere aandacht vraagt. Op 25 november spreken de besturen van de brancheorganisaties in gezamenlijkheid over de vernieuwing van de zorgbrede governancecode. De wens om het maatschappelijk vertrouwen in het bestuur en toezicht in de zorg te verstevigen zal daarbij leidend zijn. Vanzelfsprekend zal volgens de BoZ daarbij het debat dat is ontstaan over declaraties, en de transparantie over declaraties goed aan bod komen.
Kunt u zich bovendien nog de berichtgeving van afgelopen zomer herinneren waaruit bleek dat ziekenhuisbestuurders de geldende declaratieregels massaal aan hun laars lapten?2
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het een wenselijke ontwikkeling dat juist in het door u uitgeroepen «Jaar van de transparantie», declaraties angstvallig geheim worden gehouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het wenselijk dat zorginstellingen op deze wijze zichzelf verdacht maken? Wat doet dit volgens u met het vaak toch al geringe vertrouwen van mensen in zorgbestuurders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van plan om, evenals uw collega-minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat deed bij onderwijsbestuurders die het niet zo nauw namen met de regels, ook graaiende ziekenhuisbestuurders hierop aan te spreken? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Bent u voornemens om te zorgen dat alle zorginstellingen wettelijk verplicht worden om declaraties en bestuurskosten inzichtelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Transparantie bij zorginstellingen |
|
Leendert de Lange (VVD), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het «Kamer: Maak declaraties publieke sector openbaar?»1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat slechts 4 van de 188 grootste zorginstellingen tot op heden openheid hebben gegeven over de gemaakte bestuurskosten en declaraties?
Ik betreur dat zorgbestuurders niet de kans hebben aangegrepen om transparant te zijn. Openheid van zaken geven moet meer vanzelfsprekend worden voor bestuurders in de zorg. Het is belangrijk dat een ieder zinnig en zuinig omgaat met publieke middelen. Door transparant te zijn over declaraties kunnen bestuurders laten zien dat zij zich hiervan bewust zijn.
Ik heb in dit kader contact opgenomen met de «brancheorganisaties zorg» (BOZ). De BoZ heeft aangegeven de negatieve beeldvorming te betreuren en de zorgen van de Kamer te begrijpen. Op 25 november spreken de besturen van de brancheorganisaties in gezamenlijkheid over de vernieuwing van de zorgbrede governancecode. De wens om het maatschappelijk vertrouwen in het bestuur en toezicht in de zorg te verstevigen zal daarbij leidend zijn. Vanzelfsprekend zal volgens de BoZ daarbij het debat dat is ontstaan over declaraties, en de transparantie over declaraties goed aan bod komen.
De NFU heeft daarbij aanvullend aangegeven een inventarisatie op te stellen van geschreven of ongeschreven declaratieregels voor leden van de Raden van Bestuur van de acht »universitaire medische centra in Nederland. Op basis van de uitkomst van deze inventarisatie zal vervolgens bezien worden of, en in welke mate tot een gezamenlijke lijn kan worden besloten.
Wat is uw oordeel over het beeld dat hierdoor ontstaat over het gebrek aan transparantie over bestuurskosten en declaraties bij zorginstellingen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u signalen dat de Brancheorganisatie Zorg (BOZ) een gecoördineerde actie heeft opgezet, waardoor een groot deel van de instellingen een standaard afwijsbrief als reactie op het informatieverzoek van RTL Nieuws hebben gestuurd? Zo ja, wat is uw oordeel hierover en ziet u dit als een waardevolle bijdrage van de BOZ in het creëren van de gewenste transparantie in de zorg?
Ik kan niet beoordelen of er sprake is van een gecoördineerde actie. Ik vind het onverstandig van zorginstellingen om geen openheid van zaken te geven over hun declaraties. Hiermee ontstaat het beeld dat bestuurders in de zorg iets te verbergen hebben. Dat is jammer en naar mijn mening onnodig.
Deelt u de mening dat openheid en verantwoording over gemaakte kosten binnen de zorg een bijdrage levert aan het vertrouwen in de samenleving?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de rol van de Raad van Toezicht in het kader van de controle op de bestuurskosten en declaraties bij een zorginstelling? Heeft de Raad op dit moment een rol in de publieke verantwoording? Deelt u de mening dat de Raad een rol moet spelen in het transparant maken van de bestuurskosten?
De Raad van Toezicht is verantwoordelijk voor het naleven van declaratieregels door de Raad van Bestuur. Ik vind dat de Raad van Toezicht zich bij de uitoefening van haar taken meer moet richten op het brede maatschappelijk belang van de zorg. Dat hebben de Staatssecretaris en ik ook zo verwoord in onze agenda goed bestuur. Vanuit dat kader zou ik het toejuichen als de Raad van Toezicht ook als het gaat om publieke verantwoording haar rol pakt. In de praktijk zien we dat de Raad van Toezicht hierin soms nog handelingsverlegen is. Ik denk dat de door het veld aangekondigde accreditatie-instrument, waarbij veel aandacht is voor het verder ontwikkelen van de omgevingssensitiviteit van Raden van Toezicht daaraan gaat bijdragen.
Bent u bereid om met de BOZ, zorgbestuurders en toezichthouders in gesprek te gaan over hun rol en verantwoordelijkheden als het gaat over het versterken van publieke verantwoording? Welke andere maatregelen kunt u nemen om alsnog inzage te krijgen in de bestuurskosten en declaraties?
Goed bestuur en het daarbij behorende integriteitsbeleid is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders. Zorginstellingen zijn onafhankelijke private instellingen waarbinnen de Raad van Toezicht toeziet op de naleving van declaratieregels door de Raad van Bestuur. Ik vind het belangrijk dat zorginstellingen laten zien dat zij zich bewust zijn van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Transparantie over ingediende declaraties hoort daar zeker bij. Daar is echter wel een cultuurverandering bij bestuurders en toezichthouders voor nodig.
Ik ben er van overtuigd, zoals in de agenda goed bestuur is aangegeven, dat de benodigde cultuurverandering het beste tot stand komt door discussie in de sector zelf. Ik wil deze discussie waar mogelijk faciliteren en aanjagen. Een goed vehikel hiervoor is de zorgbrede governancecode die al verschillende integriteitsbepalingen kent.
Aangezien de berichtgeving over excessieve vormen van declaraties schadelijk is voor de zorgsector als geheel, heeft de BoZ aangegeven er bij hun leden op aan te dringen dat declaraties verantwoord moeten zijn.
Op 25 november spreken de besturen van de brancheorganisaties in gezamenlijkheid over de vernieuwing van de zorgbrede governancecode. De wens om het maatschappelijk vertrouwen in het bestuur en toezicht in de zorg te verstevigen zal daarbij leidend zijn.
Hoe past het niet openbaar maken van onkosten in de stappen die worden gezet in het «Jaar van de Transparantie» en het vervolg daarop?
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel “AFM en DNB beletten innovatie in de financiële sector” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «AFM en DNB beletten innovatie in de financiële sector»? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Voor een reactie op dit artikel verwijs ik naar mijn antwoorden op de onderstaande vragen.
Klopt het dat Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) additionele voorwaarden stellen aan Nederlandse financiële instellingen bovenop de geldende Europese en Nederlandse regels? Zo ja, om welke additionele voorwaarden gaat het dan?
Aan vergunningen of ontheffingen kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden met het oog op de belangen die de Wet op het financieel toezicht (Wft) beoogt te beschermen, om zo recht te kunnen doen aan specifieke omstandigheden. Het is daarbij uiteraard belangrijk dat wanneer toezichthouders van deze bevoegdheid gebruik maken, er goede aanwijsbare redenen zijn om dit te doen en dat de bevoegdheid proportioneel wordt toepast.
De voorbeelden waarnaar in het artikel uit het Financieele Dagblad (FD) wordt verwezen, zien onder meer op crowdfundingplatformen, beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners. Wat betreft crowdfunding is er geen Europese regelgeving die zich hier specifiek op richt. De activiteiten die een crowdfundingplatform verricht en het type product bepalen of een vergunning dan wel ontheffing vereist is. De meeste crowdfundingplatformen verrichten bemiddelende werkzaamheden ten behoeve van het aangaan van een lening tussen geldgever en geldvrager. Hiervoor is op grond van de Wft een ontheffing nodig. Daarnaast kunnen platformen ook de rol van geldgever vervullen, waarvoor dan op grond van de Wft een vergunning als aanbieder van krediet vereist is. Bij een derde vorm van crowdfunding wordt de investering vormgegeven als effect, zoals een obligatie of aandeel. Wanneer een crowdfundingplatform ten aanzien van effecten bemiddelende werkzaamheden verricht, is sprake van beleggingsdienstverlening en dient het platform daarmee een vergunning als beleggingsonderonderneming te hebben.
De AFM maakt ten aanzien van crowdfundingplatformen gebruik van de bevoegdheid om voorschriften te verbinden aan de vergunning of ontheffing. Hiermee beoogt de AFM om, gezien de specifieke risico’s die aan crowdfunding zijn verbonden, de belangen van particuliere investeerders adequaat te borgen.2 Op grond van deze voorschriften dienen platformen bijvoorbeeld vermogensscheiding toe te passen, specifieke investeringsgrenzen te hanteren en deelnemers informatie over de risico’s van crowdfunding te verschaffen. Deze voorschriften zijn op de website van de AFM gepubliceerd en opgenomen in het rapport van de AFM over crowdfunding van 19 december 2014.3
Momenteel wordt gewerkt aan wijzigingen in de regelgeving met betrekking tot crowdfunding die tot doel hebben onnodige belemmeringen weg te nemen en een gelijk speelveld tussen de verschillende vormen van crowdfunding te waarborgen. Uiteraard is ook daarbij van belang dat er voldoende oog is voor de risico’s die verbonden zijn aan crowdfundingplatformen, met name voor geldgevers. In de beantwoording op vraag 6 wordt nader ingegaan op de wijzigingen.
Voor beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners bestaan Europese kaders. DNB heeft mij desgevraagd laten weten voor beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners geen additionele voorwaarden te stellen bij de verlening van een vergunning. Dit betekent dat ten opzichte van de eisen die voortvloeien uit Europese wetgeving door DNB geen additionele voorschriften worden gesteld. In mijn beantwoording van de vragen 4 en 5 ga ik nader in op de berichtgeving uit het FD rondom beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners.
Deelt u de mening dat het niet redelijk is dat buitenlandse partijen die in hun land van herkomst onder toezicht staan en met een Europees paspoort vallen onder de regelgeving in dat land, een betere positie hebben dan Nederlandse partijen en dat er daardoor geen sprake is van een gelijk speelveld? Zo nee, waarom niet?
Financiële ondernemingen die in Nederland actief zijn moeten in beginsel voldoen aan de in Nederland geldende regels. Echter, wanneer financiële ondernemingen uit andere lidstaten door middel van een Europees paspoort in Nederland activiteiten ontplooien, is de wet- en regelgeving van de lidstaat van herkomst van toepassing («home country control»). Hierdoor kunnen de regels waaraan partijen worden onderworpen op specifieke terreinen van elkaar verschillen. Het kan namelijk zo zijn dat Nederland gebruik maakt van een lidstaatoptie, terwijl andere lidstaten dat misschien niet doen. Ik vind dit ook niet onredelijk, en zie dit vooral als een uitvloeisel van de op Europees niveau overeengekomen bevoegdheidsverdeling tussen lidstaat van herkomst en lidstaat van ontvangst. Desalniettemin, wanneer er sprake is van een Europees paspoort is er over het algemeen sprake van een harmonisatie van wetgeving, waardoor de verschillen tussen lidstaten en dus eventuele verstoringen van het gelijk speelveld relatief klein zullen zijn.
In hoeverre klopt het dat het verbod van Nederlandse beleggingsondernemingen om in het kader van de beleggingsdienstverlening zelf gelden van cliënten aan te houden in strijd is met de Europese regelgeving? Indien dit klopt, wat gaat u daar dan aan doen?
Een beleggingsonderneming die beleggingsdiensten verleent, ontvangt gelden van haar cliënten om transacties in financiële instrumenten uit te voeren. Voor een goede dienstverlening aan haar cliënten kan het nodig zijn dat de beleggingsonderneming als nevendienst gelden van cliënten aanhoudt. Voor het beheren van opvorderbare gelden en financiële instrumenten van cliënten van een beleggingsonderneming geldt wel het vereiste van vermogensscheiding. Deze regels over vermogensscheiding vloeien voort uit de Europese richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID).4 Een beleggingsonderneming is daarmee verplicht om met betrekking tot de financiële instrumenten en gelden van cliënten die zij aanhoudt een zodanige regeling te treffen dat de rechten van die cliënten voldoende beschermd zijn.
In de Wft is bepaald dat het verboden is om zonder bankvergunning opvorderbare gelden (zoals deposito's aan te trekken van publiek. Een beleggingsonderneming mag echter wel voor korte tijd gelden van niet-professionele beleggers aanhouden die dienen voor een concrete koop- of verkooptransactie.
Uit het bovenstaande volgt dat beleggingsondernemingen gelden van cliënten kunnen aanhouden, zolang wordt voldaan aan de vereisten inzake vermogensscheiding en er een direct verband is met een concrete koop- of verkooptransactie. Er is dan ook geen sprake van strijdigheid met Europese regelgeving.
In hoeverre klopt het dat de Europese en Nederlandse regels kleine betaaldienstverleners de mogelijkheid bieden om zonder vergunning online betaaldiensten te verlenen in Europese landen, maar dat DNB deze faciliteit aan Nederlandse instellingen onthoudt? Wat bent u bereid daaraan te doen?
De richtlijn betaaldiensten (PSD)5 voorziet in een licht toezichtregime voor kleine betaaldienstverleners met een maandomzet van maximaal 3 miljoen euro. In Nederland is dit geïmplementeerd middels de Vrijstellingsregeling Wft. Hierdoor kunnen betaaldienstverleners die voldoen aan bepaalde voorwaarden als vrijgestelde betaaldienstverlener worden ingeschreven in het openbare register. Vrijgestelde betaaldienstverleners worden op grond van de richtlijn betaaldiensten echter niet gelijkgesteld met betaaldienstverleners die een vergunning hebben. Een vrijstelling geldt namelijk niet als Europees paspoort, waardoor een betaaldienstverlener die in een Europese lidstaat is vrijgesteld niet zo maar als betaaldienstverlener in andere lidstaten kan opereren. Om betaaldiensten te verlenen in andere Europese lidstaten moeten betaaldienstverleners overeenkomstig de Europese regels een vergunning hebben. Het is dus niet zo dat DNB vrijgestelde betaaldienstverleners de mogelijkheid onthoudt om diensten te verlenen in andere Europese lidstaten.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de nieuwe regelgeving voor crowdfunding zoals die per 1 januari 2016 zou worden ingevoerd om meer ruimte te geven aan crowdfunding? Hoe moet dit gezien worden tot de opmerkingen in het genoemde artikel over crowdfunding?
Zoals eerder aangegeven, wordt momenteel gewerkt aan wijzigingen in de regelgeving met betrekking tot crowdfunding. De uitwerking hiervan ziet ten eerste op het provisieverbod voor beleggingsondernemingen. Het provisieverbod staat eraan in de weg dat crowdfundingplatformen die een vergunning hebben als beleggingsonderneming, bepaalde vergoedingen kunnen vragen van geldvragers. Crowdfundingplatformen die onder andere Wft-regimes vallen, kennen deze beperking niet, waardoor een ongelijk speelveld ontstaat. Om platformen die als beleggingsonderneming kwalificeren beter in staat te stellen een duurzaam verdienmodel te ontwikkelen, wordt een specifieke uitzondering op het provisieverbod voor crowdfunding gecreëerd. Dit bevordert een gelijk speelveld en daarmee een gezonde crowdfundingmarkt in Nederland.
Het tweede deel van de wijzigingen ziet op platformen die een ontheffing hebben voor het verrichten van bemiddelende werkzaamheden ten behoeve van het aangaan van een lening. Aan deze platformen worden aanvullende eisen gesteld met betrekking tot de bedrijfsvoering en de geschiktheid van beleidsbepalers om zodoende de betrouwbaarheid en continuïteit van platformen beter te borgen.
Naast de bovenstaande maatregelen beziet de AFM momenteel de specifieke investeringsgrenzen die zij thans hanteert.6 Ik heb van de AFM vernomen dat de investeringsgrenzen naar verwachting zullen worden verruimd. In overleg met de sector wordt bekeken hoe de verruiming van de investeringsgrenzen op adequate wijze kan worden vormgegeven.
De maatregelen zijn eerder toegelicht in mijn brief aan uw Kamer van 31 maart jl.7 Voor het einde van dit jaar zal ik u nader informeren over de voortgang.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de AFM en DNB geen aanvullende eisen meer (kunnen) stellen waardoor een ongelijk speelveld ontstaat en minder concurrentie, nieuwe toetreders en innovatie?
In Europese wetgeving wordt soms de bevoegdheid tot invulling van een norm of de uitvoering van een taak expliciet aan de toezichthouder gelaten aan de hand van vooraf gestelde criteria. Ik heb geen aanwijzingen dat de AFM en DNB op deze terreinen verder gaan dan strikt noodzakelijk en zie dan ook geen verstoring van het gelijke speelveld. Verder verwijs ik in dit kader graag naar mijn reactie op het Actal-advies «Regeldruk bij kredietverstrekking», waarin ik nader in ga op de proportionaliteit van eisen die aan financiële instellingen worden gesteld. Zoals ik in die reactie stel is er een juiste balans nodig, waarbij wat mij betreft de doelen van stabiliteit en concurrentie elkaar niet hoeven te bijten.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden tegelijk met de kabinetsreactie op het ACM-rapport «Concurrentie op de markt voor MKB-financiering» (juni 2015) en/of met het Actal-onderzoek over regelgeving in de financiële sector?
Ja, de beantwoording van deze vragen stuur ik tegelijk met de kabinetsreactie op het ACM-onderzoek en mijn reactie op het Actal-advies aan uw Kamer.
Witwasdossiers die blijven liggen bij de Financial Intelligence Unit |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Witwasdossiers blijven liggen»?1
Ja.
Klopt het dat van alle in 2014 bij de Financial Intelligence Unit (FIU) binnengekomen ongebruikelijke transacties bijna 30.000 «verdacht» zijn verklaard? Naar hoeveel van deze verdacht verklaarde transacties is daadwerkelijk onderzoek gedaan, door welke instanties, en kunt u de aantallen uitsplitsen naar instantie?
Uit de cijfers van de FIU-Nederland blijkt dat in 2014 bijna 30.000 meldingen van ongebruikelijke transacties uit de database van de FIU-Nederland door de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard. Deze informatie van de FIU-Nederland over verdachte transacties (VTs) is waardevol voor de opsporing, bijvoorbeeld als informatiebron (intelligence);het kan er onder meer toe leiden dat een melder wordt gehoord of dat achterliggende stukken worden opgevraagd. Deze VTs zijn echter niet als zodanig «geoormerkt» in eventuele verdere opsporings- en vervolgingsonderzoeken. VT’s zijn niet terug te vinden in bijvoorbeeld het strafdossier, onder meer omdat een VT nog geen redelijk vermoeden van schuld betekent als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering; daarvoor is meer informatie nodig. Het Openbaar Ministerie (OM) registreert niet op grond van welke soort informatie een strafzaak is gestart. De oorspronkelijke VT wordt in een dergelijk geval niet als zodanig expliciet genoemd in het bewijsmiddelenoverzicht in het strafdossier. Overigens staat de landelijk officier van justitie witwassen in nauw contact met de FIU-Nederland, waardoor niettemin een goed niveau van terugkoppeling is gewaarborgd.
Zoals ook blijkt uit onderzoek van de Algemene Rekenkamer2 en het Jaaroverzicht 2014 van de FIU-Nederland3 zijn verbeteringen mogelijk in het inzicht in de prestaties van de witwasketen, inclusief het daadwerkelijk gebruik van VTs voor opsporing en vervolging. Met die verbeteringen is inmiddels een begin gemaakt. De FIU-Nederland heeft met haar opsporings- en handhavingspartners
(prestatie-)afspraken gemaakt over het gebruik en terugkoppeling van VTs. Zo hebben de FIU-Nederland en de FIOD/het Anti Money Laundering Centre4 (AMLC) medio 2014 afspraken gemaakt over het registreren van onderzoeken die starten op basis van intelligence van de FIU-Nederland. Het betreft opsporingsonderzoeken die door de FIOD en de speciale FINEC-teams van de nationale politie, in overleg met het OM, worden verricht. Dit heeft geleid tot meer cijfermatig inzicht in het aantal onderzoeken en de wijze van afdoening van onderzoeken die langs deze route worden opgestart.
Daarnaast zijn er uiteraard ook onderzoeken die (mede) op grond van informatie van de FIU-Nederland worden opgestart door opsporingsambtenaren van de politie die niet tot de FIOD en de speciale FINEC-teams behoren. Informatie van de FIU-Nederland inzake een verdachte transactie wordt ook gebruikt voor andersoortige strafzaken dan witwaszaken of het afpakken van crimineel vermogen.
In hoeveel gevallen heeft een onderzoek naar een verdacht verklaarde transactie geleid tot strafrechtelijke vervolging?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat het aantal verzoeken van Justitie aan de FUI in het kader van strafrechtelijk onderzoek, zogenoemde LOvJ-verzoeken, de laatste jaren is gedaald? Zo ja, welke verklaring heeft u daarvoor?
Door middel van een zogenoemd LOvJ-verzoek vragen de opsporingsinstanties en/of het OM aan de FIU om ten aanzien van een specifieke verdachte te beoordelen of een ongebruikelijke transactie wellicht als verdacht moet worden aangemerkt. De verwachting is dat er vanaf 2015 rond de 1100 LOvJ-verzoeken per jaar zullen worden gedaan aan de FIU-Nederland. Dit aantal is vergelijkbaar met dat van de afgelopen jaren.5
Ook hier heeft de FIU-Nederland verbeteringen doorgevoerd om in samenwerking met opsporingspartners beter en efficiënter in te kunnen spelen op prioriteiten van die partners. De FIU-Nederland beoogt de opsporing zo goed mogelijk te voorzien van financiële intelligence. Het LOvJ-verzoek is één van de wijzen van ontsluiting van deze informatie. FIU-Nederland wordt ook steeds beter om de aanvankelijke informatie aan te vullen en zo volledig mogelijk aan de opsporing aan te leveren, zodat een (aanvullend) LOvJ-verzoek vaak niet meer nodig is.
Bent u van mening dat door de verschillende instanties die zijn betrokken bij de aanpak van witwassen voldoende wordt gedaan met de door de FIU verzamelde informatie?
In 2011 lag de bestrijding van witwassen in Nederland ten opzichte van andere landen die lid zijn van de Financial Action Taskforce (FATF) op een hoog niveau, blijkt uit een evaluatie van FATF.6 Dit hoge niveau is de afgelopen jaren doorgezet, waarbij de laatste jaren ook steeds meer grote en complexe onderzoeken zijn gedraaid. Daarbij speelt de informatie verzameld door de FIU-Nederland een rol van betekenis omdat de verdachte transacties relevante tactische en operationele informatie kunnen opleveren voor strafrechtelijke onderzoeken, inclusief die naar het financieren van terrorisme. De informatie van de FIU wordt ook op uiteenlopende wijzen gebruikt in de opsporing, bijvoorbeeld als intelligence, startinformatie of bewijs. Daarnaast kan de door de FIU verzamelde informatie ook worden gebruikt in het kader van het opwerpen van barrières.
Tegelijkertijd zijn de FIU-Nederland en de handhavings- en opsporingsinstanties zich bewust van het feit dat verbeteringen mogelijk zijn met betrekking tot de inzet van FIU-informatie. Zoals uit het jaaroverzicht 2014 van de FIU-Nederland ook blijkt, zijn maatregelen ingezet om te zorgen dat het aanbod van VT-informatie door de FIU-Nederland en de vraag van de handhavings- en opsporingspartners zo goed mogelijk op elkaar aansluiten. Beleidsprioriteiten worden bijvoorbeeld afgestemd en in specifieke projecten overlegt de FIU-Nederland met de partners wat de meest effectieve wijze is om VT-informatie aan te leveren.
Zie ook het antwoord op vragen 2 en 3.
De PvdA bepleitte eerder al om de coördinatie tussen instanties die zich bezighouden met de opsporing van witwassen te verbeteren2; welke maatregelen worden genomen om de coördinatie te verbeteren?
Op verschillende vlakken wordt samengewerkt tussen de betrokken instanties. Er is bijvoorbeeld een landelijk kennis- en expertisecentrum ingericht – het eerder genoemde AMLC – waarin alle relevante handhavende diensten samenwerken. Het AMLC beoogt door het samenbrengen van kennis en ervaring de totale landelijke informatiepositie te versterken en te borgen. Het AMLC faciliteert het delen van kennis en stimuleert de operationele samenwerking op het terrein van witwassen. Zo hebben de betrokken deelnemende partners besloten tot centrale coördinatie van de afweging welke witwaszaken verder strafrechtelijk in behandeling zullen worden genomen.
Verder is er het Financieel Expertise Centrum (FEC). Dit is een samenwerkingsverband van de Autoriteit Financiële Markten, De Nederlandsche Bank, de FIU-Nederland, de Belastingdienst, de FIOD, het OM en de nationale politie. Binnen het FEC worden thematisch onderwerpen die de integriteit van de financiële sector raken, aangepakt. Witwassen is één van deze thema’s.
Daarnaast hebben de Belastingdienst, de Douane, de FIOD, het OM, de nationale politie en de FIU-Nederland het samenwerkingsverband «informatiebox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen» (iCOV) opgericht. Het doel van iCOV is het in kaart brengen van onverklaarbaar of crimineel vermogen, het blootleggen van witwas- of fraudeconstructies en het kunnen innen van overheidsvorderingen ter ondersteuning van de publiekrechtelijke taakuitoefening van de deelnemende organisaties.
Ook is een start gemaakt met het opstellen van een eerste National Risk Assessment (NRA). Deze wordt naar verwachting in 2016 opgeleverd. Op grond van de uitkomsten van het NRA kan beleid worden ontwikkeld met voor alle betrokken partijen gemeenschappelijke en afgewogen prioriteiten.
De aanpak door de FIU-Nederland, de FIOD, het OM, de nationale politie en de financiële toezichthouders van schending van de meldplicht ongebruikelijke transacties is de afgelopen jaren intensiever en effectiever geworden. Meldingsplichtige instellingen zijn zich hierdoor meer bewust van hun wettelijke verplichtingen terzake.
Worden witwaspraktijken ook strafrechtelijk vervolgd? Deelt u de mening dat naast het vergoeden van schade, witteboordencriminelen ook zoveel mogelijk strafrechtelijk moeten worden aangepakt?
Ja, witwaspraktijken worden ook strafrechtelijk vervolgd. Uitgangspunt van strafrechtelijk beleid is dat bij elk opsporingsonderzoek naar misdrijven met financieel gewin onderzoek wordt gedaan naar geldstromen die gepaard gaan met deze misdrijven en dat het crimineel geld wordt afgepakt.
Het OM bestrijdt witwassen intensief samen met alle relevante ketenpartners. Voorop in de bestrijdingsmethode staat het behalen van effect. Een effectieve aanpak van witwassen bestaat uit een ketenbrede aanpak, waarbij een combinatie gezocht wordt van zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke mogelijkheden. Elke interventie die witwassen voorkomt, is een effectieve interventie. Het strafrecht is één van de mogelijke interventies binnen het arsenaal van mogelijke interventies.
Vervolging kan in het geval van witwassen geschieden voor het witwassen zelf, voor het aan het witwassen ten grondslag liggende delict of voor beide delicten. Verder kan de officier van justitie ter terechtzitting ook bijvoorbeeld een verbeurdverklaring of een vergoeding van eventuele geleden schade eisen.
Het bericht dat opsporingsdiensten witwasdossiers laten liggen |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL), Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat witwasdossiers blijven liggen?1
Een verdachte transactie die FIU-Nederland doorgeeft aan een handhavings- of opsporingsinstantie kan niet gelijk gesteld worden aan een witwasdossier. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Bij de diverse opsporingsdiensten is, in overleg met het Openbaar Ministerie (OM), een continu en gezamenlijk proces gaande van het inbrengen van signalen, het afwegen ervan, het verder opwerken en analyseren van die signalen en het besluiten of, en zo ja, wanneer tot onderzoek dient te worden overgegaan. Dat betekent dat ook sprake is van signalen die niet of niet direct in behandeling worden genomen.
Graag benadruk ik dat de aanpak van financieel-economische criminaliteit, waaronder witwassen en het afpakken van crimineel vermogen, een speerpunt is van dit kabinet. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Kunt u toelichten welke afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de samenwerking tussen de Financial Intelligence Unit (FIU), de opsporingsdiensten en de Belastingdienst als het gaat om witwassignalen?
De FIU-Nederland verstrekt informatie over verdachte transacties aan instanties die een taak hebben in het voorkomen en opsporen van misdrijven. De Belastingdienst heeft een meldrecht; indien de Belastingdienst stuit op mogelijke signalen van witwassen of terrorismefinanciering, meldt de dienst die bij de FIU-Nederland.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
In hoeverre worden deze afspraken uitgevoerd als wordt geconstateerd dat de samenwerking tussen deze organisaties onvoldoende is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de redenen dat er weinig gebeurt met de gegevens die de FIU doorgeeft aan de politie, het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst? Kunt u daarbij aangeven wat de redenen kunnen zijn om een witwassignaal van de FIU niet verder te onderzoeken?
De FIU-Nederland verstrekt informatie over verdachte transacties (VTs) aan het OM en daarmee aan de opsporingsdiensten. De FIU-Nederland verstrekt geen informatie over VTs aan toezichthouders als de Belastingdienst.
Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785) en op bovenstaande vraag 1.
Klopt het dat de FIU in 2014 ruim 277.000 meldingen kreeg, waarvan er bijna 30.000 verdacht werden verklaard? Zo nee, om welke aantallen gaat het dan en om hoeveel geld gaat het? Tot hoeveel daadwerkelijke onderzoeken hebben deze meldingen geleid?
Uit de cijfers van de FIU-Nederland blijkt dat in 2014 ruim 277.000 meldingen van ongebruikelijke transacties ontvangen zijn. Het klopt ook dat bijna 30.000 meldingen van ongebruikelijke transacties uit de database van de FIU-Nederland in 2014 verdacht zijn verklaard. De in 2014 verdacht verklaarde transacties zijn echter niet alle in 2014 als ongebruikelijke transactie ontvangen. Een in 2014 ontvangen melding van een ongebruikelijke transactie kan bijvoorbeeld eerst in 2015 verdacht worden verklaard. Het zijn twee relatief afzonderlijke processen.
De informatie van de FIU-Nederland wordt op uiteenlopende wijzen gebruikt in de opsporing, bijvoorbeeld als intelligence, startinformatie of bewijs. Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Waarom wordt er aan de FIU niet teruggekoppeld wat er met de meldingen wordt gedaan? Zijn hier afspraken over gemaakt?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Hoe lang speelt deze problematiek en wat is er gebeurd of wat gaat er gebeuren om de samenwerking op dit vlak te verbeteren?
Zie antwoord vraag 6.
Hebben de opsporingsdiensten en de Belastingdienst voldoende capaciteit en middelen om alle meldingen van de FIU te onderzoeken? Kunt u aangeven wat de capaciteit is die voorhanden is en hoeveel capaciteit nodig is om de door FIU doorgegeven witwasdossiers die verder onderzoek verdienen daadwerkelijk te onderzoeken?
Voor alle organisaties betrokken bij de bestrijding van witwassen geldt dat zij over voldoende capaciteit en deskundigheid beschikken. Het kabinet hecht aan het behoud hiervan.
De aanpak van financieel-economische criminaliteit, waaronder witwassen en afpakken, is een speerpunt van het kabinet. Dit betekent dat er voortdurend kritisch wordt gekeken of de beschikbare capaciteit en deskundigheid nog voldoende is en of er aanleiding is om deze te versterken.
Voor de bestrijding van witwassen is bijvoorbeeld bij de FIOD de beschikbare tijd gegroeid van 15% van het totaal in 2012 tot 25% van het totaal in 2015.
De toegenomen volatiliteit op financiële markten en de risico’s voor de financiële stabiliteit |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de volgende publicaties: Global Financial Stability Report (GFSR)1, de World Economic Outlook (WEO) van het Internationaal Monetair Fonds (IMF)2 en het Overzicht Financiële Stabiliteit (OFS) najaar 2015 van De Nederlandsche Bank (DNB)?3
Ja, ik heb kennis genomen van deze rapporten.
In deze publicaties wordt gewezen op toenemende risico’s voor de financiële stabiliteit: de onzekerheid over de Chinese economie, de verkrapping op termijn van het Amerikaanse monetaire beleid, toenemende volatiliteit op de financiële markten en verminderde marktliquiditeit; welke van de bovenstaande dreigingen zijn volgens u in het bijzonder relevant voor de stabiliteit van de Europese financiële markten?
Het IMF stelt dat de financiële stabiliteit in het eurogebied en andere ontwikkelde economieën in de afgelopen periode is toegenomen en wijst met name op mogelijke risico’s in opkomende economieën, waar kredietniveaus de afgelopen jaren zijn gestegen tegen een achtergrond van gunstige financieringscondities. DNB geeft in het OFS aan dat de volatiliteit op de financiële markten in de periode voor publicatie van het OFS is opgelopen. Die toename volgde op een periode waarin de volatiliteit uitzonderlijk laag was en kan volgens DNB daarom deels worden beschouwd als een correctie van deze situatie. Verschillende indicatoren laten overigens zien dat de volatiliteit de afgelopen maand weer is afgenomen.
In het eurogebied zijn de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet om de weerbaarheid van de financiële sector te vergroten. Zo draagt de bankenunie bij aan effectief bankentoezicht en bankenafwikkeling op Europees niveau en leiden o.a. kapitaaleisen in CRR/CRDIV tot een groter schokabsorberend vermogen van de bankensector. Om de financiële stabiliteit en groeivooruitzichten van economieën in het eurogebied verder te vergroten is het belangrijk dat overheden de huidige gunstige financieringcondities gebruiken om hervormingen door te voeren en overheidsfinanciën verder op orde te brengen.
In hoeverre is een herhaling van een financiële crisis zoals die van 2007/2009 mogelijk als deze risico’s materialiseren?
Zie antwoord vraag 2.
Een specifieke bron van zorg is verminderde marktliquiditeit en resulterende prijsaanpassingen op financiële markten; hierin schuilt het risico van zogenoemde liquidity spirals en het toegenomen belang van schaduwbankentiteiten zoals beleggingsfondsen versterkt dit risico; DNB wijst er in het OFS najaar 2015 op dat ook in Nederland de omvang van beleggingsfondsen de laatste jaren sterk is gegroeid; kunt u aangegeven welke risico’s dit meebrengt voor de Nederlandse financiële stabiliteit? Hoe schat u de spillover-risico’s in die bestaan voor de reële economie?
Zoals DNB aangeeft in haar OFS, kunnen beleggingsfondsen de volatiliteit op financiële markten vergroten in perioden van stress. Met name zogenaamde open ended beleggingsfondsen zouden kwetsbaar kunnen zijn, doordat deze fondsen beleggers de mogelijkheid bieden om hun beleggingen op korte termijn te liquideren, terwijl de activa die zij aanhouden vaak illiquide zijn, oftewel lastig om snel te verkopen. De omvang van deze sector is de afgelopen jaren snel toegenomen. Mede hierdoor kunnen deze fondsen in perioden van markstress de volatiliteit op financiële markten vergroten.
Zoals DNB ook aangeeft in het OFS, is het primair aan financiële instellingen zelf om in hun risicomanagement rekening te houden met verminderde liquiditeit en grotere volatiliteit op financiële markten. Tevens is er sinds de crisis veel meer aandacht voor een adequate beheersing van de financieringsrisico’s voor banken. Zo is onder meer regelgeving ingevoerd, waardoor banken minder afhankelijk zijn van korte termijn marktfinanciering en in tijden van stress niet direct in problemen komen.4
In internationaal verband is de Financial Stability Board bezig met onderzoek naar de vraag hoe beleggingsfondsen acute marktstress zouden doorstaan en hoe zij minder kwetsbaar kunnen worden gemaakt voor een plotselinge uitstroom van toevertrouwde middelen. Daarnaast wordt de ontwikkeling van «schaduwbanken» zowel nationaal als internationaal nauwgezet gevolgd. DNB heeft sinds kort een uitgebreidere wettelijke bevoegdheid om informatie bij dergelijke instellingen op te vragen. Op basis hiervan onderzoekt DNB op dit moment de omvang, samenstelling en risico’s van schaduwbanken. Tijdens de vergadering van het Financieel Stabiliteitscomité op 3 november jl. is hier ook over gesproken. Omstreeks het eind van dit jaar, uiterlijk begin volgend jaar zal DNB een onderzoek naar de ontwikkeling van Nederlandse schaduwbanken publiceren. Dit onderzoek zal ik te zijner tijd aan uw Kamer sturen. In de begeleidende brief zal ik ook nader ingaan op de eventuele mogelijkheden en noodzaak van maatregelen om de schokbestendigheid te vergroten.
Zowel in het GFSR als in het OFS wordt gewezen op het belang, financiële sector-breed, om de schokbestendigheid te vergroten voor het geval de liquiditeit opdroogt; op welke manier kan door middel van regulering de schokbestendigheid van de schaduwbanksector worden vergroot?
Zie antwoord vraag 4.
In het GFSR stelt het IMF voor om beleggingsfondsen aan liquiditeits stresstesten en strenger toezicht te onderwerpen; wat vindt u van deze voorstellen?
Zie antwoord vraag 4.
Uit het OFS najaar 2015 blijkt dat financiële instellingen nog steeds in grote mate in elkaar beleggen; deelt u de mening dat dit extra risico’s tot gevolg kan hebben op het moment dat de volatiliteit op financiële markten toeneemt? Op welke manier kan paal en perk gesteld worden aan investeren in elkaars schuldpapier door financiële instellingen?
Het OFS gaat niet specifiek in op ontwikkelingen gerelateerd aan de markt voor schuldpapier uitgegeven door financiële instellingen. Toezichthouders hebben echter meerdere instrumenten om eventuele risico’s te adresseren die kunnen voortvloeien uit investeringen door financiële instellingen in schuldpapier van andere financiële instellingen. Zo gelden voor banken relatief hoge kapitaaleisen voor beleggingen in kapitaal- en schuldinstrumenten uitgegeven door andere banken, en bestaan limieten ten aanzien van de maximale blootstelling die een bank mag hebben op een tegenpartij. Ook Solvency II kent voor verzekeraars regels om marktrisicoconcentraties te beperken. Bovendien gelden onder Solvency II bepaalde beperkingen aan het meenemen van deelnemingen in financiële ondernemingen bij het berekenen van de solvabiliteit. Voor verzekeringsgroepen gelden dergelijke beperkingen bij de berekening van de solvabiliteit op groepsniveau. Daarbovenop kunnen toezichthouders waar nodig additionele beperkingen stellen aan (te) grote blootstellingen op financiële producten.
IMF, DNB maar ook de ECB maken zich zorgen over het gewicht van slecht presterende leningen op de balansen van Europese banken; hoe groot is het aandeel slecht presterende leningen als percentage van het balanstotaal van Nederlandse banken? Zouden deze leningen sneller moeten worden afgewenteld? Welke instrumenten heeft de toezichthouder om de afwikkeling van probleemleningen door banken te versnellen?
Slecht presterende leningen vormen slechts een klein deel van de uitstaande leningen van Nederlandse banken. Uit DNB-cijfers blijkt dat voor de Nederlandse bankensector als geheel het percentage slechte leningen per juni 2015 2,9% bedroeg. Cijfers van het IMF en de ECB laten zien dat het aandeel slecht presterende leningen bij Nederlandse banken laag is in vergelijking met andere landen.5 De zorgen omtrent het gewicht van slecht presterende leningen op de balansen van Europese banken hebben dan ook geen betrekking op Nederlandse banken.
Vergeleken met de rest van Europa hebben de Nederlandse banken één van de kortste afwikkeltermijnen van slecht presterende leningen. Er is voor Nederland dan ook geen noodzaak deze afwikkeltermijn te verkorten. Het SSM heeft verschillende mogelijkheden om de afwikkeling van probleemleningen te versnellen. Zo kan de toezichthouder een tijdslimiet voorschrijven waarbinnen slecht presterende leningen moeten worden afgewikkeld. Ook kan de toezichthouder banken verbieden om in de in balansprojecties rente-inkomsten op slecht presterende leningen mee te nemen, zodat een bank een prikkel heeft om de slecht presterende leningen eerder af te wikkelen. Verder kan de toezichthouder hogere kapitaalseisen opleggen voor slecht presterende leningen, zodat deze leningen duurder worden voor de bank.
De beslissing van Deloitte om niet van accountant te wisselen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Deloitte lapt door sector gewenste rotatie aan de laars»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de beslissing om niet van accountant te wisselen, terwijl hetzelfde kantoor al meer dan 10 jaar de boeken controleert?
Als deze berichtgeving juist is, laat dit twee dingen zien. Ten eerste dat bij de betreffende accountants de urgentie van het herstel van vertrouwen in de accountancy nog onvoldoende was doorgedrongen. Ten tweede laat dit zien hoe belangrijk het is om regelmatig van accountant te wisselen. Inmiddels heb ik uit de pers begrepen dat Deloitte haar eerdere beslissing, om EY als accountant te handhaven, heeft teruggedraaid en dus alsnog een selectieproces voor een nieuwe accountant zal beginnen. Ik acht dit een juiste beslissing. Door de roulatie van accountantsorganisaties en externe accountants wordt het gevaar van te grote verwevenheid aangepakt en wordt de onafhankelijkheid van externe accountants en accountantsorganisaties versterkt.
Deelt u de mening dat deze beslissing op geen enkele manier past bij de voorbeeldfunctie die een groot accountantskantoor als Deloitte heeft?
Als de beslissing om terug te keren naar de oude accountant inderdaad was ingegeven door de wens om bepaalde zaken betreffende de inkomens van de Deloitte-partners niet inzichtelijk te maken, dan verhoudt dit zich zeer slecht met de sectorbreed uitgedragen intentie om de kwaliteit van de accountancy aanmerkelijk te verhogen. Door middel van deze antwoorden maak ik tevens publiek wat mijn opvatting in deze kwestie is.
De sector heeft een ambitieuze agenda in het rapport «In het publiek belang»2 neergezet die ik, zoals ik u heb laten weten in mijn brief van 25 september 20143, zal completeren met wettelijke waarborgen. De AFM zal over de naleving rapporteren en op de wettelijke eisen handhaven. Het eerstvolgende rapport van de AFM verschijnt medio oktober 2015. Mijn wetsvoorstellen zullen voorjaar 2016 uw Kamer bereiken.
Deelt u eveneens de mening dat het kwalijk en onwenselijk is dat Deloitte niet van accountant wil wisselen, omdat de voorkeurskandidaat niet langer wilde meewerken aan het buiten de boeken houden van informatie over het inkomen en de goodwill van de Deloitte-top? Zo ja, welke acties gaat u hiertegen ondernemen? Bent u bereid Deloitte hierop aan te spreken en de uitkomsten van dit gesprek te delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 3.
Welke conclusie trekt u uit het feit dat de Audit Commissie van Deloitte heeft voorgesteld om, tegen de initiële wens van de Raad van Commissarissen in, niet van accountant te wisselen? Is een Audit Commissie waarvan de CFO, het hoofd Financiën en het hoofd Interne Accountantsdienst (IAD) deel uitmaken, wel onafhankelijk en kritisch genoeg? Deelt u de mening dat deze samenstelling van de Audit Commissie indruist tegen het principe dat de gecontroleerde zijn eigen controleur niet hoort aan te stellen?
Op grond van de Corporate Governance Code wordt de accountant benoemd door de algemene vergadering, op voordracht van de raad van commissarissen, waarbij zowel de audit commissie als het bestuur daarover advies uitbrengen aan de raad van commissarissen. De rol van functionarissen van de onderneming, zoals de CEO4 en de CFO5, mag dus niet verder gaan dan het organiseren van en het adviseren over, het selectieproces voor een nieuwe accountant.
Ik heb begrepen uit de brief van de voorzitter van de raad van commissarissen van Deloitte van 18 augustus 2015 dat de selectiecommissie voor de keuze van de accountant bestond uit de audit commissie van de raad van commissarissen en daarnaast de CFO, het hoofd Finance en het hoofd IAD. Deze laatste drie functionarissen maakten dus geen onderdeel uit van de audit commissie. Voor zover hun rol in de selectiecommissie verder ging dan het organiseren van, en het adviseren over, het selectieproces is dat in strijd met de Corporate Governance Code. Hoewel de Corporate Governance Code niet rechtstreeks van toepassing is op Deloitte, geldt dit wel als richtsnoer voor de onafhankelijke benoeming van de accountant.
Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 25 september 2014 aan uw Kamer, ben ik voornemens om een intern toezichtsorgaan, vergelijkbaar met een raad van commissarissen, verplicht te stellen voor OOB-accountantsorganisaties, waaronder Deloitte. In deze wettelijke regeling zal geborgd worden dat het intern toezichtsorgaan haar taken en verplichtingen onafhankelijk kan en moet uitoefenen. Daarnaast heb ik begrepen van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) dat de accountantsorganisaties die wettelijke controles verrichten bij organisaties van openbaar belang (OOB-accountantsorganisaties) via zelfregulering een roulatieplicht voor OOB-accountantsorganisaties zullen invoeren. Ik stel dat op prijs omdat roulatie ook voor OOB-accountantsorganisaties zelf van belang is, zoals uit deze kwestie is gebleken.
Zijn de functies binnen Deloitte voldoende gescheiden geweest en is voorkomen dat direct belanghebbenden invloed konden uitoefenen op de toegepaste accountantsmethodiek? Is deze handelwijze met de verplichte, onafhankelijke, extern aan te stellen Raad van Commissarissen in de toekomst nog mogelijk?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zegt dit over de integriteit van de sector, ook gezien de eerdere onvolkomenheden bij andere kantoren waar partners een financieel belang hadden in de verhuur van het eigen kantoor aan het eigen bedrijf?
Zie het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Leiden financiële belangen die partners hebben bij accountantskantoren en de intransparante wijze waarmee hier wordt omgegaan tot kwalitatief slechtere en minder onafhankelijke controles? Deelt u de mening dat alle partners van accountantskantoren gezien hun vertrouwensfunctie in het maatschappelijke verkeer transparant moeten zijn over de directe en indirecte financiële belangen die zij in hun kantoren hebben?
Een van de maatregelen van het rapport «In het publiek belang» is transparantie over het beloningsbeleid, het beleggingsbeleid voor individuele partners in privé en de individuele beloningen van de bestuurders van de accountantsorganisatie door middel van publicatie in het jaarverslag, transparantieverslag of op de website van de accountantsorganisatie. Ik ga er van uit dat de sector ook deze maatregel voortvarend zal implementeren. De AFM zal in haar rapport medio oktober 2015 ingaan op de voortgang van de OOB-accountantsorganisaties met het implementeren van de maatregelen uit het rapport.
Kunt aangeven of en zo ja, welke acties de Autoriteit Financiële Markten, vooruitlopend op de Europese auditverordening, onderneemt tegen Deloitte?
Deloitte heeft aangegeven alsnog afscheid te nemen van haar oude accountant en een selectieproces te beginnen voor een nieuwe accountant. De vraag of de AFM nadere acties onderneemt richting Deloitte kwalificeert als toezichtvertrouwelijke informatie. Wel merk ik op dat als onderdeel van de voorgenomen wetgeving (het recent geconsulteerde wetsvoorstel aanvullende maatregelen accountantsorganisaties) een geschiktheidstoets zal worden geïntroduceerd voor alle zittende en nieuwe bestuurders en leden van het interne toezichtsorgaan bij OOB-accountantsorganisaties.
Winstuitkeringen aan bestuurder/eigenaar van een thuiszorginstelling |
|
Otwin van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht over de dividenduitkeringen aan de eigenares van de Udense thuiszorgorganisatie Breederzorg?1
Ja.
Wat zijn de regels ten aanzien van het doen van winstuitkeringen aan eigenaren van thuiszorginstellingen en hoe verhouden die zich tot de Wet normering topinkomens (WNT) en het belang van het beperken van topinkomens bij (semi-)publieke instellingen?
Op grond van de Wet toelating zorginstellingen en Wet maatschappelijke ondersteuning is het voor instellingen die bepaalde vormen van zorg leveren niet verboden om een winstoogmerk te hebben. Zo is winstuitkering toegestaan voor aanbieders van thuiszorg. Winstdelingen worden op grond van de WNT tot de bezoldiging gerekend indien het gaat om een winstdeling die wordt uitgekeerd in het kader van een dienstverband als topfunctionaris. Daarvan is bij de uitkering van dividend aan de aandeelhouders in beginsel geen sprake. Dividend ontvangt men immers als eigenaar van aandelen, niet uit hoofde van een functie als topfunctionaris.
Zijn de dividenduitkeringen aan de eigenares van de genoemde thuiszorginstelling conform de WNT of andere wet- of regelgeving? Zo, ja waarom? Zo nee, waarom niet?
Het CIBG zal dit als verantwoordelijk toezichthouder nader onderzoeken in het kader van het reguliere WNT-toezicht op de instelling. Overigens heb ik geen aanwijzingen dat hier andere wet- of regelgeving is overtreden.
Maakt het in juridische zin uit of dergelijke winstuitkeringen gerelateerd zijn aan daadwerkelijke investeringen door de eigenaar van een zorginstelling? Zo ja, in welke zin? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit maakt geen verschil. Zorginstellingen zijn verantwoordelijk voor hun eigen bedrijfsvoering. Wanneer zij besluiten om dividend uit te keren is dit van een veelvoud aan factoren afhankelijk. Uitkering van dividend is in die zin gerelateerd aan de gedane investeringen doordat deze corresponderen met een bepaalde hoeveelheid aandelen waarover het dividend wordt uitgekeerd.
Voor zover de uitkering van dividend gerelateerd is aan het door de eigenaar van een zorginstelling geïnvesteerd vermogen, staat vast dat geen sprake is van een in het kader van het dienstverband afgesproken beloning, zodat dit niet wordt genormeerd door de WNT.
Staat het een eigenaar van een thuiszorg vrij om naar eigen inzicht de hoogte van een winstuitkering te bepalen en in hoeverre moet daarbij het publieke belang van de zorg in het oog gehouden worden? Zo ja, deelt u de mening dat hier paal en perk aan moet worden gesteld? Zo nee, waarom niet?
In de zorgbrede governancecode is opgenomen dat de raad van bestuur bij de vervulling van haar taak het belang van de organisatie voor elk ander deelbelang stelt. Het is aan de Raad van toezicht of de Raad van commissarissen om erop toe te zien of de Raad van Bestuur aan deze eis voldoet. Daarnaast moet een Raad van Toezicht op grond van diezelfde code ook goedkeuring geven aan een besluit om winst uit te keren. Daarnaast stelt ook het Burgerlijk Wetboek enkele eisen aan het uitkeren van dividend. Zo mag, kort gezegd, dividend pas worden uitgekeerd wanneer het eigen vermogen groter is dan de wettelijke en statutaire reserves en wanneer de organisatie de opeisbare schulden kan blijven voldoen.
Daarnaast dient het publieke belang van kwaliteit van zorg te worden gewaarborgd. Wanneer de kwaliteit van zorg bij een instelling door de bodem zakt, zal de Inspectie voor de Gezondheidszorg ingrijpen. Dat is bij Breederzorg niet aan de orde.
Deelt u de mening dat, indien een zorginstelling een natuurlijk persoon als bestuurder heeft die (al dan niet indirect via een andere rechtspersoon) tevens aandeelhouder van dezelfde instelling is, door deze mogelijke schijnconstructie een stapeling aan inkomens voor diezelfde persoon kan ontstaan? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat dat in het kader van het beperken van topinkomens in de (semi-)publieke sector onwenselijk is en hoe gaat u hier grenzen aan stellen? Zo nee, waarom niet?
De uitkering van dividend is van een andere aard dan de bezoldiging die voortvloeit uit een dienstverband. Dividend is een beloning voor het beschikbaar stellen van risicodragend kapitaal, terwijl bezoldiging voortvloeit uit een dienstverband. Binnen het privaatrecht is het mogelijk dat een bestuurder loon uit dienstverband ontvangt alsmede een rendement op beschikbaar gesteld risicodragend kapitaal kan ontvangen. Het is aan de interne toezichthouders er op toe te zien dat er geen strijdigheid optreedt tussen persoonlijk belang en bedrijfsbelang.
Deelt u de mening dat in datzelfde kader de wet- of regelgeving zodanig dient te worden aangepast dat een bestuurder van een zorginstelling niet tevens ook – direct of indirect – eigenaar daarvan mag zijn? Zo ja, hoe gaat u die wet- of regelgeving aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. Wanneer een eigenaar ervoor kiest tevens bestuurder te zijn, is dit zijn eigen verantwoordelijkheid. Het is aan de Raad van Toezicht of de Raad van Commissarissen er op toe te zien dat het bedrijfsbelang en het persoonlijk belang niet door elkaar gaan lopen.
Deelt u de mening dat aangescherpte regels moeten komen die de mogelijkheid van het doen van winstuitkeringen aan eigenaren van instellingen die vrijwel alleen publiek gefinancierd worden, verder aan banden leggen? Zo ja, waarom en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven is het de verantwoordelijkheid van de zorginstelling om binnen de bestaande kaders de juiste keuze in te maken. Ik ben van mening dat de huidige wet- en regelgeving in combinatie met de zorgbrede governancecode voldoende waarborgen biedt.
De rol van banken bij faillissementen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «banken namen veiligheidsrisico»?1
Ja.
Het krantenbericht betreft het recente faillissement van een aantal Imtech-vennootschappen (hierna: Imtech). Ter voorkoming van misverstanden merk ik op dat ik bij de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vragen geen vaststellingen doe over de feitelijke gang van zaken rond het faillissement van Imtech. Ik geef hier ook geen oordeel over dat specifieke geval. Deze taak is voorbehouden aan de rechter mocht hij hierom worden gevraagd. Ik zal wel in algemene zin een toelichting geven naar aanleiding van de gestelde vragen.
De curatoren wijzen op de gebrekkige informatieverschaffing vanuit Imtech en De Brauw; komt dit vaker voor bij het failleren van een (beursgenoteerde) onderneming?
Het krantenbericht wijst erop dat de curatoren van Imtech in hun eerste openbare verslag kritisch zijn over de informatieverschaffing aan de (beoogd) curatoren door Imtech en haar juridisch adviseur (De Brauw Blackstone Westbroek) in de aanloop naar de faillietverklaring en in de eerste fase van het faillissement. In het genoemde krantenbericht wordt gesteld dat de werkzaamheden van de curatoren werden bemoeilijkt doordat zij onvoldoende werden geïnformeerd.
Op grond van artikel 105 Faillissementswet (hierna: Fw) is de schuldenaar (de failliete vennootschap) ten behoeve van een goed verloop van het faillissement verplicht alle inlichtingen te verschaffen onder andere aan de curator. Schending van de inlichtingenplicht kan zowel strafrechtelijk als civielrechtelijk worden aangepakt (zie onder meer artikel 194 Wetboek van Strafrecht en artikel 87 Fw).
Voorafgaand aan het faillissement van Imtech is een in de praktijk ontwikkelde methode (ook wel aangeduid met de term «pre-pack») toegepast waarbij de rechtbank kort voor de faillietverklaring op verzoek van het bestuur al aanwijst wie curator wordt. Bedoeling is dat het bestuur hiermee de gelegenheid krijgt om het faillissement, en een eventuele doorstart, in relatieve rust met betrokkenheid van de beoogd curator voor te bereiden. Uiteraard slaagt dit alleen als de beoogd curator in de voorbereidingsfase goed wordt geïnformeerd. In dit verband wordt gewezen op het op 4 juli jl. bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel voor de Wet continuïteit ondernemingen I (Kamerstuk 34 218), hierna te noemen: WCO I. In dit wetsvoorstel is een artikel 364 Fw opgenomen, op grond waarvan de schuldenaar verplicht is om gevraagd en ongevraagd alle inlichtingen te verschaffen aan de beoogd curator die deze nodig heeft of waarvan de schuldenaar behoort te begrijpen dat deze in dat kader van belang zijn.
Is stille bewindvoering (pre-pack) voldoende toegerust om voor een goede afwikkeling te zorgen bij beursgenoteerde bedrijven? Worden alle belanghebbenden, zoals naast banken ook werknemers en toeleveranciers, voldoende beschermd en gediend?
De «pre-pack» methode waarbij kort voor de faillietverklaring een beoogd curator wordt aangewezen, heeft tot doel om bij een eventueel faillissement van de onderneming beter voorbereid te zijn en, indien aan de orde, de kansen op een verkoop en doorstart van de bedrijfsactiviteiten tegen een zo hoog mogelijke prijs en met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid te vergroten. De faillietverklaring van een onderneming leidt er in de praktijk namelijk vaak toe dat er een onoverzichtelijke situatie ontstaat waarin er onvoldoende tijd is voor een goede voorbereiding van een doorstart of de tijdelijke continuering van de onderneming in faillissement om schade bij betrokkenen te beperken. De «pre-pack» methode is in de praktijk ontstaan en berust op dit moment niet op een uitdrukkelijke wettelijke basis. Zoals gezegd beoogt de WCO I de «pre-pack» methode alsnog wettelijk te regelen. De aanwijzing van een beoogd curator leidt een stille voorbereidingsfase in. De WCO I bevat regels die er onder andere op gericht zijn te waarborgen dat de belangen van de verschillende betrokkenen tijdens die fase afdoende worden beschermd. Zo krijgt de beoogd curator expliciet tot taak om erop toe te zien dat bij de voorbereiding van het faillissement en de eventuele doorstart recht wordt gedaan aan de belangen van de crediteuren en werknemers. Het voorgestelde artikel 363, vierde lid, Fw bepaalt dat de rechtbank aan de aanwijzing van de beoogd curator voorwaarden kan verbinden ter behartiging van de belangen van de werknemers van de schuldenaar.
In de huidige praktijk kan de stille voorbereidingsfase gebruikt worden voor zowel beursgenoteerde ondernemingen als niet-beursgenoteerde ondernemingen. Ook de WCO I maakt op dit punt geen onderscheid. In het krantenbericht wordt de vraag opgeworpen hoe de «pre-pack» methode zich verhoudt tot de verplichting voor een beursgenoteerde onderneming om koersgevoelige informatie te publiceren. Wat dat betreft wordt aangesloten bij de reeds bestaande regelgeving op dit punt (zie artikel 5:25i, tweede tot en met vierde lid van de Wet op het financieel toezicht en het daarop gebaseerde Besluit transparantie uitgevende instellingen Wft). Op basis van deze regelgeving kan een onderneming de publicatie van koersgevoelige informatie in bepaalde gevallen uitstellen indien daarbij een rechtmatig belang is gediend. Artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van dat Besluit komt erop neer dat het verstrekken van informatie in bepaalde situaties kan worden uitgesteld wanneer daarmee wordt voorkomen dat «de uitkomst of het normale verloop van onderhandelingen» – over bijvoorbeeld de overdracht van bedrijfsactiviteiten – wordt beïnvloed.
De curatoren geven aan door banken verrast te zijn; kunt u aangeven of de gang van zaken waarbij curatoren geen volledig inzicht hebben in de acties van betrokken banken tijdens de fase van stille bewindvoering gebruikelijk is?
Wil een stille voorbereidingsfase slagen, dan is het essentieel dat de beoogd curator in die fase goed wordt geïnformeerd. In het antwoord op vraag 2 heb ik reeds opgemerkt dat de WCO I erin voorziet dat, wanneer een beoogd curator wordt betrokken bij de voorbereiding van het faillissement, het bestuur verplicht is om gevraagd en ongevraagd alle informatie te verstrekken die de beoogd curator nodig heeft (artikel 364, derde lid). Daarnaast is bepaald dat de beoogd curator met toestemming van de schuldenaar bij het verkrijgen van inlichtingen derden (dus ook banken) kan bevragen of een deskundige kan vragen onderzoek te verrichten (artikel 364, vierde lid).
Het verslag dat mr. J.R. Hurenkamp begin dit jaar heeft gedaan van zijn analyse van verslagen die in 48 faillissementen werden uitgebracht waarbij sprake was van toepassing van de huidige «pre-pack»praktijk, geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de beoogd curator in de stille voorbereidingsfase vaak onvoldoende geïnformeerd zou zijn.2 In een aantal gevallen, zoals bij het faillissement van de Ardenberg Groep, blijkt uit het verslag van de beoogd curator expliciet dat de bank actief betrokken was en zich tijdens de stille voorbereidingsfase coöperatief heeft opgesteld.3
Is het gebruikelijk dat banken tijdens de fase van pre-pack rekeningen blokkeren? Hoe is te borgen dat medewerkers niet verrast worden, hun werk kunnen doen zonder dat er onverantwoorde situaties ontstaan?
Voor een goede voorbereiding van een doorstart van de onderneming tijdens de stille voorbereidingsfase, is het in de regel nodig dat de onderneming ook tijdens die fase gebruik kan maken van haar betaalrekeningen. Verwacht mag worden dat de bank die rekeningen doorgaans niet zal blokkeren, aangezien de bank veelal zelf ook gebaat is bij een doorstart. Overigens zal de bank bij de uitoefening van contractuele bevoegdheden, waaronder het blokkeren van een betaalrekening, in elk geval haar zorgplicht jegens de schuldenaar in acht moeten nemen en de voor haar als contractspartij op grond van de redelijkheid en billijkheid geldende grenzen, niet mogen overschrijden. Onder omstandigheden is het denkbaar dat de curator derden aanspreekt op grond van onrechtmatige daad ten aanzien van handelingen, verricht voorafgaand aan het faillissement.
De curator zal zich in het faillissement in de eerste plaats naar de belangen van de gezamenlijke schuldeisers moeten richten, maar hij dient bij zijn taakvervulling ook de verschillende maatschappelijke belangen in aanmerking te nemen.4 Hetzelfde geldt – zowel in de huidige «pre-pack»praktijk als straks op basis van de WCO I – voor de beoogd curator in de stille voorbereidingsfase. Dit brengt mee dat hij binnen de grenzen van zijn bevoegdheden die maatregelen zal dienen te nemen die nodig zijn om te voorkomen dat er door een faillissement onverantwoorde situaties ontstaan. Het type maatregel is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dit verband wijs ik op het eerste verslag van de curator inzake het faillissement van vier GSH-vennootschappen die verantwoordelijk waren voor het installeren en onderhouden van technische installaties in gebouwen. In dat verslag wordt vermeld dat de curator ervoor zorgde dat een viertal personeelsleden na aanvang van het faillissement nog een periode stand-by heeft gestaan om te voorkomen dat schade zou ontstaan doordat niet gereageerd zou worden op kritieke storingen. Het betrof daar storingen waarbij de veiligheid of gezondheid in het geding zou kunnen komen.5
Banken zouden buiten het zicht van de curatoren een aparte vennootschap hebben opgericht om delen van het bedrijf in onder te brengen voor verkoop, waardoor geen afgewogen afweging kon worden gemaakt met betrekking tot werkgelegenheid, verkoopprijs en continuïteit; komt dit vaker voor?
Het krantenbericht vermeldt dat de curatoren van Imtech naar eigen zeggen in de stille voorbereidingsfase door de handelwijze van Imtech, haar juridisch adviseur en de banken onvoldoende gelegenheid hebben gehad om de diverse mogelijkheden voor een doorstart te overwegen. Zoals ik hiervoor al heb opgemerkt, is het niet aan mij om in te gaan op de gang van zaken rond dit specifieke faillissement. In algemene zin kan ik wel het volgende opmerken.
De stille voorbereidingsfase heeft tot doel om bij een eventueel faillissement beter voorbereid te zijn en de kansen op een verkoop en doorstart van rendabele bedrijfsactiviteiten tegen een zo hoog mogelijke prijs en met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid te vergroten (zie ook de antwoorden op de vragen 2 en 3). Het beoogde resultaat is dat de uit het faillissement voortvloeiende schade voor de betrokkenen, en in het bijzonder de schade voor de crediteuren en de werknemers, waar mogelijk wordt beperkt. Om dit te laten slagen is essentieel dat de beoogd curator in de voorbereidingsfase goed wordt geïnformeerd over het voorbereidingstraject dat gaande is. Wordt aan een doorstart gewerkt, dan dient de beoogd curator te worden ingelicht over de verschillende opties die in dat kader al wel of nog niet zijn onderzocht. Ook dient de beoogd curator de gelegenheid te krijgen zich hierover een gedegen oordeel te vormen. Uiteindelijk zal hij later in zijn rol als curator in het faillissement moeten beslissen of hij kan meewerken aan de doorstart. Dit zal hij alleen doen als hij ervan overtuigd is dat met de aan hem voorgelegde verkooptransactie het best haalbare resultaat wordt gerealiseerd. In de WCO I is bepaald dat de rechtbank de aanwijzing op verlangen van de beoogd curator kan intrekken (artikel 366, eerste lid). Denkbaar is dat de beoogd curator intrekking van de aanwijzing verlangt wanneer hij van oordeel is dat hij niet goed wordt geïnformeerd.
Beoordeelt u de hierboven geschetste gang van zaken tussen banken en curatoren als wenselijk?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat cruciale functies voor de economie beschermd blijven wanneer bedrijven in financiële moeilijkheden verkeren? Hoe is bijvoorbeeld geregeld dat nutsvoorzieningen in dergelijke situaties blijven functioneren en op welke wijze wordt voorkomen dat risico's ontstaan ten aanzien van bedrijfsactiviteiten door het acuut stopzetten van betalingen?
De bestaande «pre-pack» methode en straks de WCO I kan ook worden toegepast bij een aanstaand faillissement van een bedrijf dat nutsvoorzieningen levert. Doel is dan te voorkomen dat het bedrijf na de faillietverklaring abrupt stilvalt en er veel schade optreedt bij afnemers die plotseling afgesloten raken van een nutsvoorziening. Een voorbeeld van een geval waarbij met de huidige «pre-pack» methode in de semipublieke sector een doorstart werd gerealiseerd, betreft het faillissement van het ziekenhuis Ruwaard van Putten.
Voorts kan ik u ten aanzien van het faillissement van Imtech meedelen dat in de periode voorafgaand aan het faillissement door verschillende ministeries en overheidsdiensten een risico-inventarisatie is gemaakt om de publieke belangen – zo goed als mogelijk – te borgen. De Minister van Economische Zaken heeft uw Kamer hierover recentelijk geïnformeerd in antwoord op vragen van de leden Mulder en Van Helvert.6
In hoeverre kunnen met de voorgenomen wijzigingen van de Faillissementswet, waaronder de Wet versterking positie curator en de Wet continuïteit ondernemingen, bovengenoemde problemen in de toekomst worden voorkomen?
In de antwoorden op de voorgaande vragen ben ik al ingegaan op de mogelijkheden die de WCO I biedt in dit soort faillissementssituaties. Voorts kan ik u melden dat er in het kader van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht, waarover u halfjaarlijks wordt geïnformeerd, de nodige maatregelen worden voorgesteld om de positie van de curator te versterken. Zo krijgt hij straks een fraudesignalerende taak die wordt gekoppeld aan een versterking en modernisering van de medewerkings- en inlichtingenplichten van de failliet jegens de curator (Kamerstuk 34 253) en voorziet het inmiddels bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude in een aangescherpt strafrechtelijk kader ter zake (Kamerstuk 33 994). Voor een beknopt overzicht hiervan verwijs ik u kortheidshalve naar de beide halfjaarlijkse voortgangsrapportages over het programma (Kamerstuk 33 695, nrs. 7 en 8).
De berichtgeving rondom de fraude met emissiesoftware door Volkswagen |
|
Duco Hoogland (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving rondom de fraude met emissiesoftware door Volkswagen?1
Ja.
Op welke wijze heeft Volkswagen fraude gepleegd met het meten van de uitstoot van haar auto’s in de Verenigde Staten?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik verwijzen naar het antwoord op vraag 1 die op 24 september 2015 is gesteld door de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu inzake de fraude met testen van uitstoot van auto’s.
Zijn er aanwijzingen dat andere automerken ook op een dergelijke oneigenlijke wijze de emissietesten beïnvloeden?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik verwijzen naar het antwoord op vraag 18 die op 24 september 2015 is gesteld door de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu inzake de fraude met testen van uitstoot van auto’s.
Is er fraude gepleegd met software en/of hardware in Nederland en/of in de rest van de EU? Kan hierdoor de uitstoot van Volkswagens in Europa te positief zijn weergegeven?
Volkswagen heeft in het persbericht van 22 september 2015 aangegeven dat onrechtmatigheden met de NOx-emissies betrekking hebben op voertuigen met het motortype Type EA 189 en dat het wereldwijd om elf miljoen voertuigen gaat. De afgelopen dagen is bekend geworden dan het niet alleen om modellen van Volkswagen gaat, maar ook van andere merken van de Volkswagen Groep en dat het niet alleen dieselpersonenauto’s betreft, maar ook dieselbestelauto’s.
Navraag bij de RDW heeft opgeleverd dat aan de hand van deze motorcode niet precies kan worden achterhaald om welke voertuigentypen het gaat en hoeveel voertuigen er daarvan in Nederland zijn toegelaten. Zodra de noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn zal de RDW de aantallen achterhalen.
Als gevolg van de fraude is de NOx-uitstoot in de praktijk van de betreffende modellen dieselpersonenauto’s van Volkswagen flink hoger dan op grond van de Europese norm voor NOx-emissies mag worden verwacht.
Is er sprake geweest van oneerlijke concurrentie doordat Volkswagens een lager bijtellingspercentage, een lager tarief in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) of een lager tarief in de motorrijtuigenbelasting (MRB) genoten?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik verwijzen naar het antwoord op vraag 14 die op 24 september 2015 is gesteld door de Commissie Infrastructuur en Milieu inzake de fraude met testen van uitstoot van auto’s.
Wat zijn de verschillen tussen de wijzen waarop de Verenigde Staten en de EU de uitstoot van personenauto’s meten?
De voornaamste verschillen tussen de wijzen waarop de Verenigde Staten en de EU de uitstoot van personenauto’s meten, zijn als volgt:
Ongeveer 10% van de nieuwe modellen wordt getest. In Europa houdt de typegoedkeuringsinstantie toezicht op de productie. Deze moet blijven overeenstemmen met de goedkeuringseisen. Onderdeel van het geëiste kwaliteitssysteem is dat de fabrikant de testen in een percentage van de gevallen herhaalt.
Wat vindt u dat er moet gebeuren om vast te stellen of deze fraudezaak ook gevolgen heeft in Nederland en/of in de rest van de EU?
Elke Europese typegoedkeuringsinstantie moet erop toe dat metingen voor de afgegeven goedkeuringen correct worden uitgevoerd. De typegoedkeuringsinstantie van het land dat voor de betreffende modellen van het Volkswagen concern de Europese typegoedkeuring heeft afgegeven, moet dus een onderzoek instellen.
Zoals vermeld op de nieuwssite van de NOS2 wordt dit nu in gang gezet: Duitse typegoedkeuringsinstantie KBA heeft Volkswagen tot en met 7 oktober 2015 de tijd gegeven om een oplossing te vinden voor de frauduleuze dieseltesten, bericht Bild am Sonntag. De juridische afdeling van de autofabrikant moet voor die tijd met maatregelen en een tijdschema komen.
KBA wil dat Volkswagen er zo snel mogelijk voor zorgt dat de voertuigen weer aan de typekeuringseisen voldoen. Als er geen bevredigend plan komt, kan de typegoedkeuringsinstantie besluiten dat Volkswagen de auto's waarmee mogelijk is gemanipuleerd niet meer mag verkopen en niet meer mag verplaatsen.
De mogelijke betrokkenheid van Nederlandse banken bij valutafraude |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Megaclaims valutafraude bereiken Europa»?1
Ja.
Klopt het dat er internationaal al voor ongeveer 10 miljard euro is geschikt in valutafraudezaken?
Ik beschik niet over nadere informatie over schikkingen met buitenlandse autoriteiten inzake valutafraude, anders dan de informatie die hierover in de media is verschenen. Ik kan daarom geen uitspraak doen over het (totaal)bedrag van eventuele schikkingen.
Doen buitenlandse toezichthouders onderzoek naar valutafraude door Nederlandse banken?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dit het geval is.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en/of De Nederlandsche Bank (DNB) momenteel onderzoek naar valutafraude door Nederlandse banken? Zo ja, wanneer is dat onderzoek naar verwachting afgerond?
De AFM en DNB doen op dit moment onderzoek naar betrokkenheid van Nederlandse financiële instellingen bij valutahandel en -benchmarks; dit onderzoek zal naar verwachting dit jaar worden afgerond.2 Het primaire doel van dit onderzoek is om in kaart te brengen of, en zo ja in hoeverre, Nederlandse banken betrokken zijn bij valutahandel en hoe zij omgaan met eventuele risico’s die daaruit voortvloeien. Mocht het onderzoek hier aanleiding toe geven, dan zullen de AFM en DNB bezien of in een individueel geval handhavend opgetreden kan worden.
Zijn er bij Nederlandse banken mensen ontslagen vanwege (vermeende) valutafraude? Zo ja, waar en hoeveel medewerkers zijn ontslagen, en welke sancties zijn aan deze medewerkers opgelegd?
Ontslag van medewerkers of andere (disciplinaire) maatregelen die een onderneming oplegt aan haar medewerkers zijn arbeidsrechtelijke aangelegenheden van de onderneming zelf. Ik heb daarom, anders dan de berichtgeving in de media, hierover geen nadere informatie.
Deelt u de mening dat medewerkers die dit soort benchmarks manipuleren ook strafrechtelijk vervolgd dienen te worden? Zo ja, worden medewerkers die ontslagen zijn vanwege valutafraude ook strafrechtelijk vervolgd?
Ik ben met u eens dat personen die benchmarks manipuleren strafrechtelijk vervolgd moeten kunnen worden. Per 1 januari 2015 is daarom, vooruitlopend op Europese regelgeving, een verbod op het manipuleren van benchmarks in de Wft opgenomen. De AFM is belast met het toezicht op de naleving van dit verbod en kan bij overtreding hiervan bijvoorbeeld een bestuurlijke boete opleggen. Via de Wet op de economische delicten is voornoemd verbod ook strafrechtelijk vervolgbaar. Het Openbaar Ministerie zal in een concreet geval – na overleg met de AFM – de afweging maken of het opportuun is om over te gaan tot strafrechtelijke vervolging.
Bij de Liborfraude zijn er boetes opgelegd van tezamen honderden miljoenen euro’s; zijn er risico’s voor de bufferposities en daarmee de financiële stabiliteit van Nederlandse banken?
Wat betreft de LIBOR-fraude, heeft de enige betrokken Nederlandse bank – in dit geval Rabobank – aangegeven dat de transactiebedragen, hoewel aanzienlijk in omvang, geen gevaar vormden voor de kapitaalspositie van de bank. Op dit moment zijn bij mijn weten geen schikkingen getroffen of boetes opgelegd aan Nederlandse financiële instellingen voor valutafraude. Ik zie op dit moment dan ook geen risico’s voor de kapitaalposities van Nederlandse banken.
Nederlandse banken hebben naar aanleiding van een AFM-rapport over de betrokkenheid van Nederlandse banken bij financiële benchmarks toegezegd de interne processen aan te scherpen om manipulatie te voorkomen; wat is de stand van zaken met betrekking tot het doorvoeren van deze verbeteringen?
De AFM en DNB hebben aangegeven dit najaar te rapporteren over de voortgang van instellingen met het realiseren van verbeteringen in de risicobeheersing, inclusief de opvolging van de door de toezichthouders opgestelde good practices zoals opgenomen in de rapportage van de toezichthouders van februari dit jaar.
Bent u ervan op de hoogte dat in het wetsvoorstel Wijzigingswet financiële markten 2016 geen overgangsrecht zit voor de kantoorroulatie, terwijl de verordening die wel voorschrijft?1
Ingevolge het amendement Van Vliet op de Wet op het accountantsberoep2 is in de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) bepaald dat vanaf 1 januari 2016 een roulatieplicht zal gelden voor accountantsorganisaties ten aanzien van wettelijke controles van organisaties van openbaar belang (OOB’s); dit is de kantoorroulatie. In de Wijzigingswet financiële markten 2016 is een wijzigingsopdracht opgenomen die de roulatietermijn verlengt van acht naar tien jaar en de afkoelingsperiode van twee naar vier jaar, in overeenstemming met de maximumduur van de eerste controleopdracht in de Europese Verordening 537/2014 (EU-Verordening). Tegelijkertijd wordt de termijn voor de roulatie van de externe accountant verkort van zeven naar vijf jaar. Deze wijzigingsopdrachten in de Wijzigingswet financiële markten 2016 vloeien voort uit de motie van het lid Aukje de Vries c.s.3 Bij de wijziging van de Wta ten aanzien van de kantoorroulatie als gevolg van het amendement Van Vliet is niet voorzien in een specifieke overgangsregeling vanwege de beoogde uitgestelde inwerkingtreding per 1 januari 2016. In deze periode van drie jaar konden OOB-accountantsorganisaties zich voorbereiden op de kantoorroulatie. Met ingang van 17 juni 2016 is de EU-Verordening van toepassing. De hierin opgenomen overgangsregeling wijkt af van de Nederlandse wettelijke regeling van directe inwerkingtreding. De wettelijke bepaling in de Wta en de wijzigingsopdrachten in de Wijzigingswet Financiële Markten 2016 ten aanzien van de kantoorroulatie behoeven derhalve niet in werking te treden. Daardoor zal alleen de EU-Verordening van toepassing zijn. De EU-Verordening gaat uit van een roulatietermijn van tien jaar en een afkoelingsperiode van vier jaar. Dit zal derhalve rechtstreeks in Nederland van toepassing zijn. Van de lidstaatoptie om de roulatietermijn aan te passen, wordt geen gebruik gemaakt.
Klopt het dat het Nederlandse wetsvoorstel ertoe kan leiden dat een contract dat al voor de ingangsdatum van de verordening geëindigd is, kan leiden tot een afkoelingsperiode die tot 2018 kan duren, terwijl de richtlijn dat juist uitsluit?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat alleen de tijdsduur van de opdracht aan het auditkantoor die is verstreken na de inwerkingtreding van de verordening op 16 juni 2014 in aanmerking moet worden genomen voor de vraag of de daarop aansluitende cooling off periode in acht moet worden genomen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de verordening via de rechtstreekse werking dan over de Nederlandse wet zou heengaan en er dan dus een tegenstrijdigheid kan ontstaan? Wat zijn daarvan de gevolgen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een verleningsbevoegdheid op grond van de Europese verordening?
Artikel 17, zesde lid, van de EU-Verordening verleent aan de AFM de bevoegdheid om een verlenging van ten hoogste twee jaar toe te staan indien voldaan is aan een van de voorwaarden zoals genoemd in het vierde lid van artikel 17. De EU-Verordening bepaalt dat hiervan alleen sprake kan zijn in uitzonderlijke omstandigheden.
Is het nodig om het wetsvoorstel en de toelichting aan te passen om haar in overeenstemming te brengen met Europees recht?
Door middel van een koninklijk besluit zal worden bepaald dat artikel 23, onderdeel c, van de Wta, evenals de wijziging daarop in de Wijzigingswet Financiële Markten 2016, niet in werking zal treden, waardoor ten aanzien van de kantoorroulatie alleen de bepalingen van de EU-Verordening gelden.
Wilt u de antwoorden op deze vragen verwerken in een separate brief aan de Kamer die kan worden toegevoegd aan dit wetgevingsdossier en die brief vóór dinsdag 22 september a.s. om 12 uur aan de Kamer zenden, dan wel de Kamer tijdig berichten dat u meer tijd nodig hebt voor de beantwoording zodat zij de op die dag voorziene stemming kan uitstellen?
Ja, deze brief zal vóór dinsdag 22 september 2015 om 12 uur aan de Kamer worden toegezonden.
Het bericht “Commissarissen zijn grote bemoeienis Dijsselbloem zat” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Commissarissen zijn grote bemoeienis Dijsselbloem zat»? Wat vindt u van dit bericht? Heeft u of uw ministerie al eerder signalen ontvangen dat commissarissen bij overheidsdeelnemingen ontevreden zijn over de rol die de aandeelhouder speelt? Wat klopt er van dit bericht?1
Het geciteerde artikel is mij bekend. Het ministerie spreekt regelmatig met bestuurders en commissarissen over de actieve rol van de staat als aandeelhouder. Het aandeelhouderschap komt voort uit de grote maatschappelijke belangen die door de staatsdeelnemingen worden gediend. Gegeven die belangen en het geïnvesteerde vermogen is een actieve opstelling van de overheid in haar rol als aandeelhouder gewenst. Over de vormgeving van de samenwerking met de RvC’s blijven we in gesprek.
De raad van commissarissen speelt een cruciale rol in de onderneming. Die wordt niet minder belangrijk door actief aandeelhouderschap. Integendeel, er is juist een maatschappelijke trend waarneembaar waarin de rol van de raad van commissarissen verder professionaliseert en wordt uitgebreid. Er worden ook steeds hogere eisen gesteld aan het toezicht van commissarissen op de onderneming en aan de rol van de raad van commissarissen als werkgever van de bestuursleden. In aansluiting bij deze maatschappelijke ontwikkelingen vragen we ook meer van commissarissen bij staatsdeelnemingen.
Hoe ziet u de rol van de Raad van Commissarissen (RvC) bij een staatsdeelneming ten opzichte van de aandeelhouder? In welk opzicht verschilt de rol van een commissaris in het bedrijfsleven ten opzichte van een commissaris bij een staatsdeelneming?
Met het model van een staatsdeelneming kiest de overheid er bewust voor om activiteiten op afstand en bedrijfsmatig te laten uitvoeren en daarbij taken en verantwoordelijkheden te delegeren naar een raad van bestuur en een raad van commissarissen. De basis van de zeggenschap van de staat als aandeelhouder in een staatsdeelneming vloeit voort uit het Burgerlijk Wetboek. De rol van de aandeelhouder, de raad van bestuur en raad van commissarissen bij een staatsdeelneming is daarbij gedefinieerd op basis van de dezelfde regels als bij een onderneming in private handen.
Zoals in de Nota Deelnemingenbeleid beschreven zie ik de rol van de raad van commissarissen als volgt: De raad van commissarissen heeft tot taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de vennootschap en de met haar verbonden ondernemingen. Daarnaast staat de raad het bestuur met (gevraagd en ongevraagd) advies ter zijde. Net als het bestuur richt de raad van commissarissen zich bij de vervulling van zijn taak naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden ondernemingen en weegt daartoe de in aanmerking komende belangen van bij de vennootschap betrokken belanghebbenden af. Deze rolbeschrijving wijkt ook niet af van wat er bijvoorbeeld in de corporate governance code staat over de rol van de commissarissen.
Ik vind wel dat commissarissen en bestuurders bij een staatsdeelneming zich bewust zijn moeten van het grote publieke belang van hun ondernemingen voor de Nederlandse economie en burgers. Staatsdeelneming hebben een bijzondere positie in de maatschappij en de commissarissen houden daarmee over het algemeen uitstekend rekening.
Wat is het aantal aanvaringen in de afgelopen jaren tussen commissarissen en de aandeelhouder geweest en wat was de reden van het conflict? Is er sprake van een toename van conflicten over de afgelopen jaren?
De publieke aandeelhouder en de staatsdeelnemingen hebben een gezamenlijk belang, te weten het zo goed mogelijk waarborgen van de betrokken publieke belangen. Dit neemt niet weg dat er een gezonde spanning kan zijn tussen aandeelhouder en raad van commissarissen. Vanwege het actievere aandeelhouderschap zijn de contacten de laatste jaren intensiever geworden en dus ontstaat er zo nu en dan ook meer discussie. Het gaat dan veelal om goede, inhoudelijke gesprekken over bijvoorbeeld de koers van de onderneming, het nut van investeringen en de samenstelling van het bestuur. Ik beschouw dat niet als een conflict.
Wat moet volgens u prevaleren: het strategisch belang van het bedrijf of het politiek belang? In hoeverre botst dit in de praktijk bij het nemen van beslissingen? Stuurt u op het halen van politieke doelen als dit ten koste gaat van het strategisch belang van het deelneming zelf?
Staatsdeelnemingen zijn ondernemingen die publieke belangen borgen. In hun strategie dient dat publieke belang centraal te staan. Tegelijk moet de strategie de staatsdeelneming in staat stellen om het publieke belang te borgen met een financieel gezonde bedrijfsvoering, zodat de onderneming haar continuïteit kan waarborgen en haar investeringen kan financieren. Ik zie dan ook geen tegenstelling tussen het publieke belang en de strategische belangen van het bedrijf. Dit vindt ook zijn weerslag in de wijze waarop ik het aandeelhouderschap uitoefen. In de Nota Deelnemingen is de volgende missie gedefinieerd bij het beheer van deelnemingen: De staat als aandeelhouder ziet er op toe dat het in staatsdeelnemingen geïnvesteerde maatschappelijke vermogen op verantwoorde wijze wordt beheerd. Daartoe:
Klopt het dat oud-minister Wijers als bemiddelaar is opgetreden? Zo ja, wat was daarvoor de aanleiding c.q. wat was daarvan de reden? Wat is daaruit gekomen? Waarom is de bemiddeling mislukt?
De heer Wijers heeft medio 2012 met ambtenaren van het ministerie gesproken over de door de staat voorgestane standaardstatuten en specifiek de rol van de staat als aandeelhouder in verhouding tot de rol van de raad van commissarissen. In dit constructieve gesprek is van beide zijden toelichting gegeven op wensen en aandachtspunten.
Klopt het dat topmensen uit het bedrijfsleven geen zin meer hebben om commissaris te worden bij een staatsdeelneming? In hoeverre vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Kunt u een overzicht geven van recent als commissaris benoemde mensen uit het bedrijfsleven bij staatsdeelnemingen? Kunt u een overzicht geven van recent als commissaris benoemde mensen met vooral ervaring in de publieke sector bij staatsdeelnemingen?
Ik kan in generieke zin niet het gevoelen van mensen uit het bedrijfsleven beoordelen ten aanzien van een commissariaat bij een staatsdeelneming.
Diversiteit, in de breedste zin, speelt een belangrijke rol bij de vervulling van de commissariaten, waarbij ervaring in het bedrijfsleven en ervaring in de publieke sector beide van belang zijn. Sinds het begin van dit jaar zijn er vijf nieuwe commissarissen benoemd, van wie drie vrouwen. Vier van de vijf commissarissen komen uit de private sector. Het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen geeft jaarlijks een overzicht van zittende en nieuw benoemde commissarissen per deelneming.
Wat vindt u van de kritiek dat er onvoldoende ervaring vanuit de betrokken sectoren zou komen in de raden van commissarissen, zoals bijvoorbeeld bij de Schiphol Group vanuit luchtvaartkringen, waar eerder dit jaar drie nieuwe commissarissen zonder enige luchtvaartervaring in de RvC zijn benoemd? Hoe is de luchtvaartervaring nog geborgd in de RvC?
Voor het vormen van een goede en gebalanceerde raad van commissarissen zijn personen nodig die samen kennis hebben van de relevante kennisgebieden, zoals financiën, luchtvaart, retail en HRM. Schiphol Group onderscheidt elf van zulke kennisgebieden voor commissarissen, waaronder luchtvaart. In het proces van de benoeming van nieuwe commissarissen wordt allereerst gekeken welke kennis de raad, gezien de zittende commissarissen, nodig heeft om zijn taak te kunnen vervullen. De recent benoemde commissarissen brengen alle drie afzonderlijk kennis en kwaliteiten mee die de raad goed kan gebruiken, met het oog op de achtergrond van de zittende commissarissen.
Wat is uw reactie op de beslissing van het Europese Hof van Justitie, waaruit blijkt dat de staat de in Nederland geheven dividendbelasting moet terugbetalen aan particuliere beleggers die elders in de Europese Unie wonen?1
Het arrest ziet op drie zaken van buitenlandse portfolio-aandeelhouders. Portfolio-aandeelhouders zijn aandeelhouders die minder dan 5% van de aandelen in een vennootschap hebben. In deze gevallen gaat het om twee particulieren in België en een vennootschap in Frankrijk. Het arrest gaat om de situatie dat binnenlandse aandeelhouders 15% dividendbelasting als voorheffing kunnen verrekenen met de inkomstenbelasting (particulieren) of vennootschapsbelasting (bedrijven), terwijl voor buitenlandse portfolio- aandeelhouders deze mogelijkheid niet bestaat. Voor hen is de dividendbelasting geen voorheffing maar een eindheffing. Daardoor is de Nederlandse belastingdruk op dividenden voor buitenlandse aandeelhouders soms hoger dan de belastingdruk (inkomstenbelasting/vennootschapsbelasting) op dividenden bij binnenlandse aandeelhouders. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ EU) vindt dat, in voorkomende gevallen, in strijd met het Europese recht. Indien op basis van een belastingverdrag en de nationale wetgeving het nadeel voor de buitenlandse aandeelhouder in zijn woonstaat volledig wordt weggenomen omdat de Nederlandse dividendbelasting daar wordt verrekend met de aldaar geheven belasting, hoeft Nederland geen teruggaaf te verlenen.
De impact van de uitspraak van het HvJ EU zal in de praktijk waarschijnlijk verschillen al naar gelang er sprake is van buitenlandse particuliere portfolio-aandeelhouders en buitenlandse bedrijven met een portfolio-aandelenbezit. Bij die laatste groep is van belang dat het HvJ EU voor het berekenen van de belastingdruk een beperkt kostencriterium aanlegt. Bij de vergelijking van de belastingdruk op dividenden moet de dividendbelasting die drukt op buitenlandse bedrijven met een portfolio-aandelenbezit, worden vergeleken met de vennootschapsbelasting die drukt op binnenlandse bedrijven met een portfolio-aandelenbezit. In de vennootschapsbelasting wordt het netto-dividend in de heffing betrokken, terwijl in de dividendbelasting het brutodividend in de heffing wordt betrokken. In de vennootschapsbelasting wordt dus rekening gehouden met kosten. Het HvJ EU heeft bepaald dat buitenlandse bedrijven met een portfolio-aandelenbezit in de drukvergelijking daarom niet hoeven uit te gaan van het brutodividend als heffingsgrondslag. Zij mogen rekening houden met de kosten die rechtstreeks samenhangen met de inning van het dividend. Bij kosten van de inning van het dividend moet worden gedacht aan de kosten die een bank voor deze dienst in rekening brengt. De kosten van het houden van aandelen, inclusief financieringskosten, vallen hier niet onder. Het is de inschatting dat buitenlandse bedrijven met een portfolio-aandelenbezit door het door het HvJ EU gehanteerde kostenbegrip niet of nauwelijks voor teruggaaf van dividendbelasting in aanmerking komen.
De twee zaken van de buitenlandse particulieren laten een ander beeld zien, omdat buitenlandse particulieren bij de drukvergelijking volgens het HvJ EU rekening mogen houden met het heffingvrije vermogen van box 3. Het arrest leidt ertoe dat buitenlandse particuliere aandeelhouders in voorkomende gevallen mogelijk recht krijgen op een teruggave van dividendbelasting. Indien op basis van een belastingverdrag het nadeel voor de buitenlandse aandeelhouder in zijn woonstaat volledig wordt verrekend, hoeft Nederland geen teruggaaf te verlenen. Wat de exacte gevolgen zullen zijn, is pas duidelijk nadat de verwijzende rechter (Hoge Raad) de eindarresten heeft gewezen. Ik verwacht daarna, vooruitlopend op wetgeving, met een beleidsbesluit te komen om de praktijk meer helderheid te bieden.
Kunt u aangeven hoe groot de budgettaire derving is die hierdoor gaat ontstaan?
Het arrest ziet op buitenlandse vennootschappen en buitenlandse particuliere aandeelhouders met een portfolio-belang. Bij de buitenlandse vennootschappen heeft het HvJ EU geoordeeld dat bij het bepalen van de belastingdruk alleen met kosten rekening gehouden mag worden die rechtstreeks samenhangen met de inning van het dividend. Doordat het HvJ EU een eng kostenbegrip hanteert, valt er bij deze groep nauwelijks een derving te verwachten.
Voor de particuliere buitenlandse portfolio-aandeelhouders is een beperkte budgettaire derving te verwachten doordat het heffingvrije vermogen, als gevolg van de uitspraak, in aanmerking genomen mag worden bij de drukvergelijking. De derving wordt momenteel geschat op incidenteel € 39 mln en structureel € 13 mln. Daarbij geldt wel het voorbehoud dat de uitspraak van de verwijzende rechter (Hoge Raad) nog moet worden afgewacht, hetgeen eventueel nog gevolgen kan hebben voor de omvang van de derving. Het spreekt voor zich dat een budgettaire derving in adequate dekking wordt voorzien.
In hoeverre werkt deze uitspraak met terugwerkende kracht? Voor welke jaren kunnen particuliere aandeelhouders elders in de EU Nederlandse dividendbelasting terugvragen?
Voor buitenlandse portfolio-aandeelhouders geldt een termijn van drie jaar waarbinnen de dividendbelasting kan worden teruggevraagd.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de regeling in Nederland voor het verrekenen van de dividendbelasting met de inkomstenbelasting in box 3?
Allereerst merk ik op dat buitenlandse portfolio-aandeelhouders niet als buitenlandse belastingplichtigen onderworpen zijn aan Nederlandse inkomstenbelasting. De dividendbelasting over dividend uit Nederlandse aandelen is voor hen eindheffing. Zij doen dus ook geen aangifte inkomstenbelasting in Nederland.
Buitenlandse aanmerkelijk belanghouders (aandeelhouders met minimaal 5% van de aandelen in een vennootschap) zijn wel buitenlandse belastingplichtig voor de inkomstenbelasting in Nederland. De dividendbelasting is voor hen verrekenbaar met de inkomstenbelasting in Nederland. Het arrest van het HvJ EU geeft geen directe aanleiding deze systematiek te wijzigen.
Het HvJ EU heeft nu geoordeeld dat buitenlandse particuliere portfolio-aandeelhouders bij het bepalen van de belastingdruk op dividenden zich mogen vergelijken met een inwoner van Nederland wiens aandelenbezit in box-3 wordt belast. Bij die drukvergelijking mag rekening worden gehouden met het heffingvrije vermogen. Deze groep is, zoals opgemerkt, niet buitenlands belastingplichtig voor de inkomstenbelasting en de dividendbelasting is voor hen eindheffing in plaats van voorheffing. De particuliere buitenlandse portofolio- aandeelhouders zullen dus een teruggaafverzoek voor de dividendbelasting willen doen indien voor hen sprake is van een hogere belastingdruk op dividenden dan bij vergelijkbare Nederlandse aandeelhouders. Welke factoren daarvoor precies relevant zijn, wordt pas duidelijk nadat de verwijzende rechter (Hoge Raad) de eindarresten heeft gewezen. Het spreekt voor zich dat de wetgeving uiteindelijk in lijn moet worden gebracht met de einduitspraak van de verwijzende rechter.
Welke oplossing ziet u om deze budgettaire derving te dekken? Wanneer gaat u maatregelen treffen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bieden andere EU-landen vergelijkbare belastingvoordelen? Welke implicaties heeft de beslissing van het Europees Hof voor deze landen?
In beginsel zijn alle lidstaten gebonden aan de uitleg die het HvJ EU aan het Europese recht geeft. Alle lidstaten waar de dividendbelasting voor ingezetenen een voorheffing is voor de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting zouden door dit arrest kunnen worden geraakt. Of dit arrest ook daadwerkelijk gevolgen heeft voor andere lidstaten is sterk afhankelijk van de hoogte van het tarief van de dividendbelasting en de daadwerkelijke belastingdruk in de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting in de betreffende lidstaat. Dit laatste wordt bepaald door de details van het belastingstelsel van iedere lidstaat afzonderlijk. De mogelijke gevolgen van een uitspraak over de Nederlandse regelgeving zijn daarom niet een op een te herleiden naar een oordeel over de regelgeving in andere lidstaten. Hier zijn geen algemene uitspraken over te doen.
AFM-onderzoek naar de dienstverlening van hypotheekaanbieders bij betalingsproblemen met hypotheken |
|
Albert de Vries (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Aanbieder hypotheek moet klant met betalingsproblemen beter helpen»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke hypotheekaanbieders nog verbeteringen moeten doorvoeren in hun dienstverlening bij betalingsachterstanden?
De Kamer heeft op 25 september verzocht om een kabinetsreactie op dit rapport van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). In deze kabinetsreactie zal nader worden ingegaan op de onderzoeksresultaten en zal worden toegelicht op welke manier het kabinet en de toezichthouders de banken willen bewegen de noodzakelijk verbeteringen door te voeren. Hieronder ga ik alvast in het kort in op de gestelde vragen.
Naar aanleiding van het stijgend aantal betalingsachterstanden bij hypotheken AFM in 2012, een verkennend onderzoek gedaan bij verschillende hypotheekverstrekkers. Om het klantbelang rond betalingsachterstanden bij hypotheken verder te bevorderen, zijn naar aanleiding van dit onderzoek enkele good practices uit de sector uitgewerkt in een leidraad, die de AFM in 2013 heeft gepubliceerd.
In het recente onderzoek is gekeken in hoeverre aanbieders verbeteringen hebben doorgevoerd sinds 2012. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft bij twaalf hypotheekaanbieders onderzocht hoe zij hun klanten helpen een betalingsachterstand te voorkomen en op welke manier zij klanten met een betalingsachterstand een oplossing bieden. De AFM concludeert dat een meerderheid van de aanbieders nog verbeteringen moet doorvoeren in hun dienstverlening bij betalingsachterstanden, maar ook dat enkele hypotheekaanbieders de risico’s in het kader van preventief beheer goed in beeld hebben en proactief actie ondernemen richting hun klanten. Welke aanbieder in welke categorie valt wordt niet bekend gemaakt omdat dit toezichtvertrouwelijke informatie betreft.
De AFM monitort de voortgang van de verbeteringen bij de individuele aanbieders en bepaalt op basis hiervan wanneer een vervolgonderzoek wordt ingesteld. De AFM kan daarnaast direct ingrijpen bij de aanbieder indien er evidente misstanden worden geconstateerd. Dergelijke misstanden zijn in dit (en het eerdere) onderzoek echter niet aangetroffen,dit betekent echter niet dat er geen ruimte is voor verbetering.
In hoeverre worden de hypotheekaanbieders waarvan de dienstverlening tekortschiet verplicht om verbeteringen in hun dienstverlening door te voeren? Wanneer moeten deze verbeteringen zijn doorgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe wordt gewaarborgd dat het belang van de klant met een betalingsachterstand nadrukkelijk wordt meegewogen in het zoeken naar oplossingen? Wat betekent dat voor de kosten die hypotheekaanbieders in rekening brengen bij een betalingsachterstand? Hoe wordt voorkomen dat de problemen bij de klant worden vergroot?
Het is belangrijk dat bij het voorkomen en oplossen van betalingsproblemen maatwerk wordt geboden en het belang van de klant hierbij centraal wordt gesteld.
Bij de implementatie van de Europese hypothekenrichtlijn (die uiterlijk op 21 maart 2016 moet zijn geïmplementeerd) worden enkele bepalingen geïntroduceerd die het mogelijk maken om zorgvuldige klantbehandeling bij bijzonder beheer op een aantal aspecten af te dwingen. Zo mag onder andere de vergoeding die de consument aan de kredietgever verschuldigd is wegens niet-nakoming van zijn verplichtingen, niet hoger zijn dan de schade die de kredietgever als gevolg van de niet-nakoming heeft geleden. Dit zorgt ervoor dat banken enkel de werkelijke kosten in rekening kunnen brengen en de financiële problemen bij de klant niet onnodig worden vergroot.
Binnen welke termijn zal de Autoriteit Financiële Markten (AFM) opnieuw onderzoek uitvoeren naar de dienstverlening?
Gelet op de uitkomsten van het onderzoek heeft de AFM aangegeven opnieuw onderzoek te doen. Zij zal de voortgang van de verbetermaatregelen van de aanbieders monitoren en mede op basis hiervan bepalen wanneer een vervolgonderzoek wordt ingesteld.
Het plotselinge vertrek van de CEO van Vivat na de overname door Anbang |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft De Nederlandsche Bank (DNB) in de verklaring van geen bezwaar van 3 juli 2015 voor de overname van VIVAT door Anbang voorwaarden gesteld? Zo ja, welke?
DNB heeft op grond van artikel 1:89 van de Wet op het financieel toezicht een geheimhoudingsplicht. Informatie over de inhoud van een verklaring van geen bezwaar is toezichtvertrouwelijk en daarmee niet publiek.
Op welke wijze is gegarandeerd dat de volgende zaken plaatsvinden:
Zoals ik in mijn brief van 10 juli 2015 aan uw Kamer heb gemeld, is in de definitieve verkoopovereenkomst tussen SNS REAAL en Anbang overeengekomen dat binnen 90 dagen na de aandelenoverdracht Anbang een kapitaalinjectie in REAAL, thans VIVAT, zal doen van EUR 1,35 miljard. Daarnaast is terugbetaling overeengekomen van de interne leningen van SNS Bank en SNS REAAL die aan de verzekeringsgroep REAAL zijn verstrekt ter waarde van EUR 552 miljoen plus rente. De lening van SNS Bank aan de verzekeringsgroep VIVAT moet voor het einde van het jaar zijn afgelost, de leningen van SNS REAAL aan de verzekeringsgroep VIVAT moeten binnen 180 dagen worden afgelost.
Ik heb geen enkele aanleiding te veronderstellen dat Anbang zijn verplichtingen onder genoemde koopovereenkomst niet zal nakomen.
Wat zijn de gevolgen indien Anbang deze zaken niet of niet op tijd doet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft Anbang tijdig de 85 miljoen euro aan openstaande belastingvorderingen betaald?
Ja. SNS REAAL heeft mij laten weten dat Anbang binnen de daarvoor afgesproken termijn de betaling van 85 miljoen euro voor de belastingvorderingen heeft voldaan.
Is er een verplichting vanuit Anbang om eventuele tekorten bij VIVAT aan te vullen? Zo ja, welke?
Het Nederlandse vennootschapsrecht noch de Wet op het financieel toezicht kent een generieke verplichting voor aandeelhouders om eventuele tekorten bij de onderneming waarvan zij (groot)aandeelhouder zijn aan te vullen. In generieke zin geldt dat in het toezicht een toezichthouder wel, bijvoorbeeld in een verklaring van geen bezwaar, voorschriften kan opnemen over dergelijke verplichtingen. Individuele afspraken van de toezichthouder met instellingen zijn echter toezichtvertrouwelijk en niet publiek. Zouden dergelijke afspraken in dit geval zijn gemaakt, kan ik daar geen uitspraken over doen.
Welke van de huidige bestuurders van VIVAT zijn door DNB goedgekeurd en wanneer is dat gebeurd?
DNB heeft op grond van artikel 1:89 van de Wet op het financieel toezicht een geheimhoudingsplicht. Informatie over de toetsing van bestuurders van een financiële onderneming is toezichtvertrouwelijk en daarmee niet publiek.
Wel kan in algemene zin worden opgemerkt dat op grond van de Wet op het financieel toezicht eisen worden gesteld aan (de samenstelling van) het bestuur. De geschiktheid en betrouwbaarheid van de beoogd bestuurders is ook een van de wettelijke criteria op basis waarvan DNB een aanvraag van een verklaring van geen bezwaar beoordeelt. Het gaat dan zowel om de geschiktheid en betrouwbaarheid van de individuele leden van het bestuur als om de samenstelling van het bestuur als collectief. DNB heeft op 3 juli jl. de benodigde verklaringen van geen bezwaar voor overname van de aandelen VIVAT door Anbang verleend.
Herinnert u zich dat u schreef «De overstap van beide heren (Gerard van Olphen en Jan Nooitgedagt) is vooraf afgestemd en besproken met de Raad van Commissarissen, met DNB, met de aandeelhouder NLFI en met mij. Allen onderschrijven dat hun overstap van belang is voor de continuïteit van de verzekeringsgroep VIVAT»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het plotselinge vertrek van de heer Van Olphen nu in het licht van de uitspraak op 26 juli 2015?
In algemene zin beschouw ik het als positief wanneer een financiële onderneming wordt overgenomen of afgesplitst, de onderneming daarna mede wordt geleid door personen met kennis van en ervaring in die onderneming. Dit acht ik, zoals ik in de geciteerde passage ook heb opgemerkt, in het belang van de continuïteit van de onderneming. Om die reden heb ik eerder positief geoordeeld over de overstap van dhr. Van Olphen bij SNS REAAL, waar ik hem had benoemd, naar VIVAT.
Dat neemt niet weg dat door betrokkenen andere keuzes kunnen worden gemaakt. Dat is in dit geval gebeurd. Ik heb kennisgenomen van het vertrek van dhr. Van Olphen als voorzitter van de Raad van Bestuur van VIVAT. De aandelen in VIVAT zijn op 26 juli jongstleden door SNS REAAL overgedragen aan Anbang. Dat heeft tot gevolg dat ik geen betrokkenheid meer heb bij de interne gang van zaken bij VIVAT. In dat licht past het mij niet daarover een oordeel te vellen. Dit is immers een zaak van de vennootschap, de Raad van Commissarissen en de aandeelhouder.
Heeft de Anbang-groep op enige wijze uw vertrouwen geschonden?
Er is contact geweest tussen ambtenaren van mijn departement en vertegenwoordigers van Anbang / VIVAT. Aangegeven is dat aanpassingen in de governance van VIVAT in het belang van de onderneming geacht wordt en op zoek wordt gegaan naar een nieuwe bestuursvoorzitter, die zoals gebruikelijk door DNB op geschiktheid en betrouwbaarheid zal worden getoetst.
In hoeverre kan een eventueel failliet van VIVAT – gezien het grote aantal Nederlandse polishouders – leiden tot negatieve gevolgen voor het financiële stelsel?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u en/of het NLFI de afgelopen week contact gehad met Anbang/VIVAT? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u de afgelopen weken contact gehad met de toezichthouder(s) van Anbang/VIVAT? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst?
Ik heb regelmatig contact met de Nederlandsche Bank als toezichthouder op de Nederlandse verzekeringssector. Indien in die gesprekken informatie over individuele financiële instellingen, zoals VIVAT aan de orde komt is die informatie toezichtvertrouwelijk en daarmee niet publiek.
Kunt u deze vragen ten minste één dag vóór het Algemeen overleg «Toekomst van de verzekeringssector» beantwoorden (gepland op 24 september 2015)?
Ja.