Het bericht ‘België verbiedt cfd's en binaire opties voor particulieren’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «België verbiedt cfd's en binaire opties voor particulieren»?1
Ja.
Klopt het dat de Belgische toezichthouder een verbod heeft ingesteld op de verkoop van binaire opties en contracts for difference (cfd’s)? Is de Nederlandse toezichthouder (op Europees niveau) over dit aankomende verbod ingelicht? Zijn er meer Europese landen die een verbod hebben ingesteld op deze financiële producten?
In België is onlangs bij reglement van de Belgische Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA) een maatregel geïntroduceerd die het «commercialiseren» bij consumenten in België van bepaalde (categorieën van) afgeleide instrumenten, zoals binaire opties en cfd’s, die via een elektronisch handelssysteem worden verhandeld, verbiedt of beperkt.2 Onder commercialisering wordt in dit verband verstaan:
«het voorstellen van het product, ongeacht de wijze waarop dit gebeurt, om de cliënt of potentiële cliënt aan te zetten tot aankoop van, inschrijving op, toetreding tot, aanvaarding van, ondertekening van of opening van het betrokken product».3
Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat het reglement van de FSMA geen productverbod behelst en evenmin een (absoluut) verbod bevat om bepaalde afgeleide instrumenten te «commercialiseren» bij consumenten in België. Zo vallen binaire opties of cfd’s die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt (beurs) of een multilaterale handelsfaciliteit (MTF) buiten het toepassingsbereik van het FSMA-reglement.4 Het reglement lijkt derhalve tot doel te hebben om het aanbieden van bepaalde afgeleide instrumenten aan consumenten in België te bemoeilijken door reclame-uitingen met betrekking tot die afgeleide instrumenten die (mede) zijn gericht tot consumenten te verbieden.
Het in het reglement neergelegde verbod ziet op het commercialiseren op Belgisch grondgebied. De vestigingsplaats van de onderneming die de hiervoor bedoelde afgeleide instrumenten «commercialiseert» bij consumenten in België, is daarbij niet van belang. Het verbod geldt derhalve ook voor financiële ondernemingen die op basis van een Europees paspoort hun bedrijf in België uitoefenen.
De FSMA heeft de AFM ingelicht over haar voornemen om in België een verbod op het commercialiseren van bepaalde afgeleide instrumenten bij consumenten in te voeren. Daarnaast is er contact geweest tussen de AFM en de FSMA over de beoogde werking van dat verbod.
Onlangs heeft de Franse toezichthouder, de Autorité des Marchés Financiers (AMF), bekendgemaakt dat zij voornemens is een verbod te introduceren op tot consumenten gerichte reclame-uitingen langs elektronische weg met betrekking tot bepaalde afgeleide instrumenten. Een daartoe strekkend concept-wetsvoorstel wordt thans openbaar geconsulteerd.5
Het artikel stelt dat de European Securities and Markets Authority (ESMA) in toenemende mate klachten ontvangt over cfd’s en binaire opties; kunt u een overzicht geven van het aantal klachten over deze financiële producten in Nederland?
Het aantal klachten over cfd’s en binaire opties die de AFM hebben bereikt in de periode 2014 tot op heden is in totaal ruim 50. Een groot gedeelte van deze klachten heeft betrekking op buitenlandse aanbieders van cfd’s of binaire opties en zien op de (vermeende) illegaliteit van die aanbieders, reclame-uitingen en het door consumenten niet kunnen terugvorderen van hun tegoeden.
In uw beantwoording van eerdere vragen stelde u dat veel aanbieders van binaire opties in Nederland via een Europees paspoort actief zijn; kunt u vertellen of de situatie in Nederland vergelijkbaar is met die in andere Europese landen, in het bijzonder in België?2
Vrijwel alle aanbieders van binaire opties of cfd’s in Nederland zijn actief op basis van hun Europees paspoort. In België en de meeste andere lidstaten van de Europese Unie doet zich een vergelijkbare situatie voor.
Voor de beantwoording van de vraag of de Belgische situatie vergelijkbaar is met die in Nederland, is het tevens van belang om de omvang van de markt voor binaire opties en cfd’s in beide landen in ogenschouw te nemen. In België wordt sinds 1 januari 2016 een meerwaardetaks geheven, indien natuurlijke personen binnen 6 maanden na verwerving van (bepaalde) beursgenoteerde financiële producten of daarvan afgeleide instrumenten met winst verkopen. De introductie van deze taks heeft onder meer geleid tot een vlucht van beleggers naar cfd’s omdat deze afgeleiden» instrumenten buiten het toepassingsbereik van die meerwaardetaks vallen.
Omdat een dergelijke fiscale prikkel in Nederland ontbreekt, is het beeld dat er voor consumenten in Nederland een minder sterke prikkel bestaat om cfd’s aan te gaan. Desalniettemin volgt de AFM de ontwikkelingen op de markt voor cfd’s nauwgezet, zodat vroegtijdig kan worden gesignaleerd of zich een vergelijkbare groei als in België voordoet. Voorts heeft de AFM sinds 2014 een beduidend minder aantal klachten over cfd’s en binaire opties ontvangen dan de FSMA.7
Geldt een verbod zoals dat van kracht is in België ook voor bedrijven die via een Europees paspoort actief zijn in België? Of kunnen deze bedrijven alsnog via de achterdeur de Belgische markt op?
Zie antwoord vraag 2.
In uw beantwoording van de genoemde eerdere vragen stelde u ook dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) deze kwestie op Europees niveau aangekaart heeft en toewerkt naar het verkleinen van verschillen in de toezichtspraktijk hierop; kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is in dit dossier?
De AFM heeft samen met onder andere de FSMA en de AMF in 2015 het initiatief genomen om de problemen rondom cfd’s en andere financiële instrumenten binnen ESMA aan te kaarten. Zo heeft de AFM haar cfd-rapport uit 2015 gepresenteerd aan het comité van ESMA dat verantwoordelijk is voor beleggersbescherming.8
ESMA heeft, mede naar aanleiding van deze signalen, een document gepubliceerd waarin vragen en antwoorden zijn opgenomen over de toepassing van het (huidige) MiFID-regime bij de verkoop van cfd’s en andere speculatieve beleggingsproducten aan niet-professionele beleggers.9 Dit document, dat regelmatig wordt geactualiseerd, moet ervoor zorgen dat de nationale toezichthouders op samenhangende en doeltreffende wijze toezicht houden op aanbieders van cfd’s en speculatieve producten, zodat niet-professionele beleggers beter worden beschermd. Voorts verduidelijkt het document de gedragsnormen en organisatorische eisen die deze aanbieders moeten naleven. Ook heeft ESMA recent een waarschuwing gepubliceerd voor niet-professionele beleggers voor bepaalde speculatieve beleggingsproducten, waaronder cfd’s en binaire opties.10
ESMA coördineert sinds medio 2015 de activiteiten van een groep van nationale toezichthouders die de Cypriotische toezichthouder ondersteunen in haar onderzoek naar negen op Cyprus gevestigde beleggingsondernemingen die op basis van hun Europees paspoort cfd’s en binaire opties in andere lidstaten aanbieden. In verschillende lidstaten, waaronder Nederland, waren er klachten over de handelwijze van deze beleggingsondernemingen. De AFM heeft een actieve bijdrage geleverd aan dit onderzoek. De Cypriotische toezichthouder heeft in het kader van dit onderzoek reeds verschillende toezichtmaatregelen getroffen, zoals het schorsen en intrekken van een vergunning en het opleggen van administratieve boetes.11
Deelt u de mening van de Belgische toezichthouder dat handelsplatformen voor cfd’s en binaire opties vaak «agressieve en ongepaste» verkooptechnieken gebruiken? Hoe oordeelt u over het verbod op deze verkooptechnieken dat in België is afgekondigd? Vindt u zo’n verbod ook wenselijk in Nederland?
De AFM heeft in haar cfd-rapport uit 2015 opgemerkt dat sommige marktpartijen die cfd’s aanbieden agressieve of ongepaste verkooptechnieken toepassen.12 Het gaat daarbij veelal om (vergunninghoudende) beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat die via hun Europees paspoort in Nederland actief. Indien dergelijke ondernemingen agressieve of ongepaste verkooptechnieken toepassen, biedt de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) handvatten aan de AFM om in individuele gevallen handhavend te kunnen optreden.
Voorts introduceert MiFID II, die per 3 januari 2018 moeten worden toegepast, nieuwe bevoegdheden op basis waarvan nadere eisen worden kunnen gesteld aan het productontwikkelingsproces van financiële instrumenten zoals binaire opties en cfd’s. Op basis van die bevoegdheden kan de vergunningverlenende toezichthouder ingrijpen als een financieel instrument wordt aangeboden aan een doelgroep waarvoor het financieel instrument niet geschikt is of indien de aanbieding plaatsvindt via een niet-passende distributiestrategie. Voorts wordt een bevoegdheid geïntroduceerd op grond waarvan de (nationale of Europese) bevoegde toezichthouder, indien aan de relevante voorwaarden is voldaan, het op de markt brengen, verspreiden of verkopen van bepaalde financiële instrumenten kan verbieden of beperken. Het wetsvoorstel dat MiFID II implementeert in de Wft zal binnenkort worden ingediend bij uw Kamer.
Zoals hiervoor reeds toegelicht, introduceert het FSMA-reglement geen productverbod en is er geen verbod op de verkoop van (bepaalde) afgeleide instrumenten aan consumenten in België. Het reglement behelst een verbod op (bepaalde) reclame-uitingen. Ik acht het opportuun om een met de Belgische of Franse situatie vergelijkbaar verbod ook in Nederland te introduceren. Ik zal daarom in aanloop naar de nieuwe wettelijke regels voortvloeiende uit MiFID II samen met de AFM uitwerken hoe een dergelijk verbod moet worden vormgegeven en voor welke (bepaalde categorieën van) afgeleide instrumenten reclame-uitingen niet (mede) mogen worden gericht op consumenten in Nederland. Die maatregel zou moeten bewerkstelligen dat afgeleide instrumenten die onder het toepassingsbereik van het verbod vallen niet langer onder de aandacht van consumenten mogen worden gebracht.
In de eerdere beantwoording van genoemde eerdere vragen gaf u ook aan «dat binaire opties risicovol kunnen zijn omdat beleggers hun inleg binnen een korte tijdspanne en op vrij eenvoudige wijze kunnen kwijtraken»; voor de Belgische toezichthouder was een vergelijkbare constatering ten aanzien van cfd’s en binaire opties voldoende om een verbod op de verkoop hiervan af te kondigen; bent u bereid het voorbeeld van uw Belgische collega’s te volgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De leegloop bij de belastingdienst |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel mensen zich per 1 september 2016 hebben aangemeld voor de vrijwillige vertrekregeling van de Belastingdienst?1
In de Investeringsagenda (IA) is voorzien dat er op termijn voor ca. 5.000 van de huidige medewerkers geen passend werk meer zal zijn, terwijl ca. 1.500 nieuwe medewerkers met andere competenties worden aangetrokken. Daarover heb ik uw Kamer op 20 mei 20152 geïnformeerd. Gelet op de gewenste vernieuwing van de dienst en de gedifferentieerde krimp op alle niveaus is ervoor gekozen om de regeling generiek open te stellen in de vrijwillige fase om voldoende mobiliteit op gang te brengen. Daarmee is beoogd om formele reorganisaties met het aanwijzen van medewerkers als verplichte Van Werk Naar Werk (VWNW)-kandidaten te voorkomen, ook al omdat de mobiliteit binnen de Belastingdienst zeer gering is, ca. 1% per jaar en omdat de gemiddelde leeftijd van medewerkers bij de Belastingdienst hoog is, namelijk 53 jaar.
Op 1 september jl. heeft 7.280 fte (7.820 medewerkers) belangstelling getoond door zich aan te melden voor een gesprek over de regeling. Dat betekent niet dat al deze mensen automatisch zullen besluiten daadwerkelijk gebruik te maken van de vertrekregeling. Op genoemde datum hebben 4.960 fte (5.300 medewerkers) de keuze gemaakt voor een van de varianten binnen de regeling. In overgrote meerderheid wordt gekozen voor de uitstroomvarianten. 1.263 fte (1.372 medewerkers) hebben nog geen keuze gemaakt en 1.057 fte (1.148 medewerkers) hebben na de gesprekken besloten geen gebruik te maken van de regeling.
In verband met de nog te voeren gesprekken en de bedenktijd van enkele weken van de medewerkers kunnen op dit moment nog geen definitieve cijfers worden gepresenteerd. De meest recente raming gaat op basis van de belangstelling per 1 september uit van 5.200 tot 5.800 fte, exclusief de nog aan te wijzen medewerkers als verplichte VWNW-kandidaat bij de formele reorganisaties.
De animo voor de regeling bleek veel groter dan geschat. Uiteindelijk bleken meer oudere medewerkers en hoger opgeleiden – twee op zich verschillende groepen- gebruik te maken van de regeling. Dit is gemeld op 13 april jl. in de 17e Halfjaarsrapportage en vervolgens in het AO op 1 juni jl.
Het rijksbrede VWNW-beleid voorziet in de vrijwillige fase en in voorzieningen om medewerkers vrijwillig te laten vertrekken dan wel te begeleiden naar een andere baan, zodat gedwongen uitstroom beperkt kan worden. Achteraf bezien is deze brede openstelling een verkeerde keuze geweest en had een meer gerichte doelgroepbepaling en een afbakening in de tijd de voorkeur moeten hebben. Na overleg met de centrales is de vrijwillige fase gestopt per 1 september. Hierover heb ik uw Kamer op 29 juni geïnformeerd3.
Zo spoedig mogelijk na de afronding van de gesprekken en de definitieve keuzes van de medewerkers wordt het eindbeeld gedeeld met uw Kamer.
Kunt u per functiegroep aangeven hoeveel mensen er bij de Belastingdienst werken en hoeveel zich hebben aangemeld voor de vrijwillige vertrekregeling?
Op basis van de feiten zoals bekend op 1 september jl.:
Kunt u per vijfjarige leeftijdscohort aangeven hoeveel mensen er bij de Belastingdienst werken en hoeveel zich hebben aangemeld voor de vrijwillige vertrekregeling? Kunt u hierbij de leeftijdscohorten van 63, 64 en 65-jarigen apart per jaar tonen?
Op basis van de feiten zoals bekend op 1 september:
Kunt u aangeven hoeveel mensen van 64 jaar of ouder voor 1 juli 2016 gekozen hebben voor traject A en vlak voor hun AOW-leeftijd (of erna!) de volledige transitievergoeding gekregen hebben? Hoeveel transitievergoeding is er in totaal aan deze groep betaald?
Er is hier geen sprake van een transitievergoeding, maar van een stimuleringspremie, een voorziening bij reorganisaties uit het rijksbrede VWNW-beleid, zoals vastgelegd in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De hoogte van de stimuleringspremie wordt bepaald op basis van salaris en ambtelijke dienstjaren. Daardoor is de premie relatief aantrekkelijk voor oudere medewerkers met veel ambtelijke dienstjaren en voor medewerkers in de hogere loonschalen. Deze groepen medewerkers hebben zich dan ook meer dan evenredig voor de regeling aangemeld. Ik had oudere medewerkers niet kunnen uitsluiten van de vrijwillige fase, omdat dit tot verboden leeftijdsdiscriminatie op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (WGBL) had geleid. Daarnaast merk ik graag op dat ontslag van medewerkers vanwege het bereiken van de AOW-leeftijd niet mogelijk is.
Naar de stand op 1 september jl.maken 1.173 fte (1.250 medewerkers) van 64 jaar of ouder, waarvan 245 fte (265 medewerkers) die de AOW-leeftijd hebben bereikt bij uitstroom, gebruik van de regeling. Zij ontvangen in totaal ruim € 80 mln. (bruto) aan stimuleringspremie.
Hoeveel mensen verwacht u dat er zullen vertrekken onder de vrijwillige regeling en hoeveel geld kost hun vertrek in totaal (aan zowel vertrekpremie, uitkeringen, omscholingskosten en andere kosten)?
Over de definitieve kosten zal ik u zo snel mogelijk informeren. Daarbij is op voorhand duidelijk dat op basis van de huidige aanmeldingen het zwaartepunt van de kosten in het jaar 2016 zal liggen. De oorspronkelijke raming ging uit van een evenwichtiger verdeling over de jaren 2016 tot en met 2023.
Zoals onder vraag 1 is aangegeven, zal de uitstroom, nadat de laatste gesprekken met de aangemelde medewerkers hebben plaatsgevonden, volgens de laatste inschattingen per 1 september jl. naar verwachting tussen 5.200 en 5.800 fte uitkomen.
Volgens de huidige ramingen wordt het meerjarige (2016–2023) budget voor de regeling van € 648 mln. met circa € 70 mln. overschreden. Die overschrijding wordt deels veroorzaakt door de groter dan geraamde uitstroom. Dominante factor bij de overschrijding is het gevolg van de eindheffing. De eindheffing is een heffing die de fiscus oplegt aan belastingplichtige werkgevers, tot welke ook de ambtelijke werkgevers behoren, wanneer het gebruik van een regeling wordt aangemerkt als een regeling voor vervroegd uittreden. Daar waar het gebruik van de regeling bij de Belastingdienst (vermoedelijk gedeeltelijk) zal worden aangemerkt als een regeling voor vervroegd uittreden, zal de Belastingdienst, als uitvoerende instantie, de werkgever Belastingdienst de eindheffing opleggen. Achteraf bezien hadden we meer rekening moeten houden met deze risicofactor.
De overschrijding wordt meerjarig in de bredere begroting van de Belastingdienst gedekt.
Kunt u de tekst van het sociaal akkoord aan de Kamer doen toekomen inclusief de voorwaarden die vertrekkers kregen?
Ja, deze treft u bijgaand aan4. Het akkoord is met de centrales overeengekomen binnen de kaders van het rijksbrede VWNW-beleid.
Tevens voeg ik de brief van de directeur-generaal Belastingdienst toe waarin is vastgelegd dat de vrijwillige uitstroomvarianten, die in de Belastingdienstspecifieke uitwerking zijn beschreven, per 1 september zijn gesloten5. Hiervan heb ik de Tweede Kamer bij brief van 29 juni 2016 op de hoogte gebracht (zie ook het antwoord op vraag 1).
Kunt u aangeven welke wijzigingen er tussentijds zijn aangebracht in de voorwaarden van afvloeien?
In maart van dit jaar waren sterke indicaties beschikbaar dat door het grote enthousiasme voor de regeling er bij ongewijzigd doorzetten ervan mogelijke continuïteitsrisico’s voor de processen zouden kunnen ontstaan. De brede openstelling bleek, zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 1, achteraf bezien een verkeerde keuze. Daarom achtte ik het nodig dat de VWNW-afspraken zo snel mogelijk werden aangepast. De gesprekken met de centrales over de mogelijkheden voor aanpassing van de regeling zijn kort daarna gestart. Na onderhandelingen met de centrales, waarin ik op vraag 10 nader in ga, zijn onderstaande afspraken over de voorwaarden van afvloeien overeengekomen:
Per 1 september is het niet meer mogelijk dat medewerkers aanvragen doen voor het gebruik maken van de varianten A, B, C en D zoals beschreven in hoofdstuk 1 onderdeel 7B van de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB).
Medewerkers die voor 1 september een aanvraag indienen/in hebben gediend voor variant B kunnen tot uiterlijk 1 maart 2020 in Switch verblijven alvorens met gebruikmaking van de stimuleringspremie met ontslag te gaan. Gerekend vanaf 1 september 2016 betekent dit dat een medewerker nog maximaal drie jaar en zes maanden in Switch kan verblijven.
Voor de medewerkers benoemd in een groepsfunctie B of C of in een individuele functie met een salarisschaal tot en met schaal 7 die opteren voor variant B, kunnen tot uiterlijk 1 september 2020 in Switch verblijven alvorens met gebruikmaking van de stimuleringspremie met ontslag te gaan. Gerekend vanaf 1 september 2016 betekent dit dat een medewerker nog maximaal 4 jaar in Switch kan verblijven.
Op welke wijze is dit akkoord tot stand gekomen, wiens handtekening staat eronder en hoe bent u betrokken geweest bij het opstellen ervan?
Het akkoord met het GOBD van januari is, zoals gebruikelijk bij dergelijke afspraken, onder de leiding van de directeur-generaal Belastingdienst zelf tot stand gekomen, onder mijn volledige verantwoordelijkheid en paste binnen de afgesproken kaders. In het akkoord is een clausule afgesproken die kon leiden tot aanpassing ervan en betreft de evaluatie van de regeling rond januari 2018. Ook is met de centrales het zogenaamde «herenakkoord» afgesproken, waarbij de termijn van de evaluatie bespreekbaar is indien zou blijken dat de continuïteit van de organisatie en haar belangrijkste processen in gevaar zou dreigen te komen.
Zijn er processen bij de Belastingdienst die de normale wettelijke termijnen niet halen door de reorganisatie, of die het beoogde aantal controles of afhandelingen niet aankunnen? Zo ja, kunt u dan per proces aangeven wat er mis gaat door deze reorganisatie in 2016 en 2017?
Op dit moment bestaat hier nog geen zicht op. Mede naar aanleiding van de oproep van uw Kamer in het AO treft treft de Belastingdienst maatregelen om de continuïteitsrisico’s die onvermijdelijk aan een verandering van deze omvang zijn verbonden, te beheersen. Het gaat hierbij onder andere om gefaseerde uitstroom van medewerkers (2016–2023) en om de werving van nieuwe kennis en ervaring, ongeveer 700 fte in 2016. De werving is bestemd voor de IA, waarvoor over de hele looptijd 1.500 fte nodig zijn, en voor gedeeltelijke vervanging van de sneller dan voorziene uitstroom. Medewerkers die de komende jaren gaan vertrekken, zullen met het oog op de continuïteit waar nodig worden ingezet in hun huidige rol.
Wanneer was u voor het eerst duidelijk dat het gebruik van de vertrekregeling zo groot was en wat heeft u toen gedaan?
Bij eerste analyse in maart jl. heb ik inzicht gekregen in het aantal belangstellenden en mogelijke continuïteitsrisico’s. Aan de centrales is vervolgens kenbaar gemaakt dat, indien de generieke vrijwillige fase van het VWNW-beleid niet zou worden aangepast, mogelijk continuïteitsrisico’s zouden ontstaan.
Met een beroep op het herenakkoord (zie ook het antwoord op vraag 8) hebben vervolgens onder mijn verantwoordelijkheid, steeds binnen vastgestelde mandaten, en onder leiding van de directeur-generaal Belastingdienst verschillende informele en formele gesprekken met de centrales plaatsgevonden over mogelijke aanpassingen. De centrales hebben hun achterban daarover geraadpleegd. Een uiteindelijk voorstel is gepresenteerd op 17 juni jl. Met dit voorstel zijn de centrales teruggegaan naar hun achterban. In het formele overleg met de centrales van 28 juni jl. is de minimaal vereiste overeenstemming bereikt. Ik heb u daarover geïnformeerd bij brief van 29 juni 2016.
Kunt u de originele kosten van de reorganisatie van de Belastingdienst geven en de huidige beste schatting? (Het gaat hier om de kosten per jaar en per onderdeel van de reorganisatie)
De originele inschatting van de frictiekosten tijdens de IA bedroeg cumulatief € 648 mln. over de periode 2016–2023 (zie tabel hieronder). Volgens de huidige veronderstellingen is een overschrijding van cumulatief circa € 70 mln. aan de orde, met name veroorzaakt door de eindheffing. Deze kosten worden binnen de begroting van de Belastingdienst gedekt. Zoals in antwoord 5 is aangegeven zal het zwaartepunt van de kosten in werkelijkheid vooral in 2016 liggen.
Bedragen in € mln.
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
Cumulatief
Begroting frictiekosten
63
91
120
138
120
75
35
6
–
648
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
De aangekondigde sluiting van de Windward Island Bank (WIB) op Saba |
|
Aukje de Vries (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat het bankfiliaal van de Windward Island Bank (WIB) op Saba per 31 oktober 2016 gaat sluiten? Zo nee, wat is dan de situatie? Wat vindt u van de aangekondigde sluiting van het bankfiliaal? Wat zijn de gevolgen van de sluiting voor Saba en haar bewoners en bedrijven?
Van Maduro & Curiel’s Bank N.V. (MCB), waarvan de WIB een dochteronderneming is, hebben wij begrepen dat het filiaal van de WIB op Saba per eind november 2016 zal sluiten. De geldautomaat van de WIB waar contant geld kan worden opgenomen, zal nog tot het eind van het jaar operationeel blijven. Ik bezie, in overleg met betrokken partijen, of er mogelijkheden bestaan om deze geldautomaat ook volgend jaar operationeel te houden.
Sluiting van het filiaal van de WIB op Saba betekent voor de rekeninghouders niet automatisch dat zij hun rekening bij de WIB zouden moeten opheffen. Zij kunnen hun rekening aanhouden en zoveel mogelijk overgaan op giraal en online betalen bij de WIB. De rekeninghouders die dit verkiezen, worden dan opgenomen in het klantenbestand van het WIB-filiaal op Sint Eustatius. Ook kunnen ze een nieuwe rekening openen bij de WIB op Sint Maarten (op Sint Maarten zit de zetel van de WIB). Tot slot kunnen ze ook ervoor kiezen om over te stappen naar een andere bank. Op Saba blijft nog een andere bank fysiek aanwezig in de vorm van een bijkantoor waar ook contant geld kan worden gestort, en een geldautomaat waar contant geld kan worden opgenomen, namelijk de Royal Bank of Canada (RBC).
Ik betreur het feit dat de WIB na 8 jaar vertrekt van het eiland en dat er daardoor nog maar een bank en (mogelijk) een geldautomaat op Saba fysiek aanwezig blijft. Als enig overblijvende bank op het eiland zou de RBC een monopoliepositie hebben. Dat kan onwenselijk zijn als dit negatieve gevolgen heeft, bijvoorbeeld voor wat betreft het niveau van de financiële dienstverlening op Saba. Tegelijkertijd merk ik op dat op een eiland met nog geen 1.000 potentiële rekeninghouders het economisch gezien mogelijk niet interessant is om actief te zijn met meer dan één speler. Het aantal aanbieders van bankdiensten zal dan ook inherent beperkt zijn.
Hoeveel banken c.q. bankfilialen zijn er na de sluiting van het bankfiliaal van de WIB op Saba nog actief op Saba? Hoeveel concurrentie en aanbod is er op Saba nog? Klopt het dat straks alleen nog maar de Royal Bank of Canada actief is op Saba? Wat vindt u hiervan? In hoeverre vindt u het wenselijk dat er eventueel een monopoliepositie ontstaat?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden voor de aangekondigde sluiting van het bankfiliaal van de WIB op Saba?
In de brief van het Bestuurscollege van Saba is genoemd dat in een gesprek dat het college had met de WIB naar voren kwam dat minder goede resultaten in combinatie met complexere en inhoudelijk verdergaande (toezicht)regelgeving de voornaamste redenen zijn van de sluiting van de WIB op Saba1 (bijlage 1). Uit een gesprek met het Bestuurscollege blijkt echter dat bij het Bestuurscollege het vermoeden bestaat dat de minder goede resultaten doorslaggevend zijn geweest voor het besluit tot sluiting van het filiaal. In het gesprek met de MCB, waarvan de WIB een dochteronderneming is, wordt bevestigd dat het besluit gebaseerd is op de tegenvallende resultaten. Vermeldenswaardig in dit verband is dat op Sint Eustatius, waar exact dezelfde toezichtregelgeving geldt, de WIB ook actief is, en daar is de WIB de enige actieve aanbieder van bankdiensten. Uit het gesprek met de WIB blijkt ook dat het economisch gezien niet aantrekkelijk is om op een klein eiland als Saba met twee banken actief te zijn.
Klopt het dat de reden voor de sluiting onder meer is complexere en inhoudelijk verdergaande (toezicht) regelgeving? Zo nee, wat is dan de reden?
Zie antwoord vraag 3.
Welke regelgeving is van toepassing op de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba)? Wat is het verschil in regelgeving op de BES-eilanden en op de ACS-eilanden (Aruba, Curaçao en Sint Maarten)?
Voor de banken op de BES-eilanden geldt eigen BES-regelgeving, onder meer de Wet financiële markten BES (Wfm BES). De ACS-eilanden zijn drie autonome landen binnen het Koninkrijk. Deze landen kennen voor banken ook eigen (toezicht)regelgeving. Met de Wfm BES heb ik regels willen stellen die zijn afgestemd op de lokale situatie, recht doen aan de bijzondere positie van de eilanden en proportioneel zijn, in die zin dat ze niet leiden tot een onnodige cumulatie van BES- en ACS-voorschriften en verplichtingen voor financiële ondernemingen.2 Als gezegd blijkt uit het gesprek met de MCB dat niet de BES-regelgeving maar de tegenvallende financiële resultaten reden zijn om het kantoor op Saba te sluiten.
Wat zijn de gevolgen voor de relatief kleinere markt op de BES-eilanden van een ander regulerend en inhoudelijk toezicht op de BES-eilanden dan op de ACS-eilanden? In hoeverre is de huidige regelgeving op de BES-eilanden proportioneel als het gaat om de financiële risico's? Waarom is de zwaardere regelgeving proportioneel in vergelijking met de ACS-eilanden?
Zie antwoord vraag 5.
Welk overleg heeft u met het Openbaar Lichaam Saba over de ontstane situatie? Wat is daar uit gekomen? Zo nee, waarom is hierover geen overleg (geweest)?
Er is overleg geweest met het Bestuurscollege van Saba over de bank die op Saba nog actief is, over de sluiting van de WIB op Saba en over de situatie die op het eiland zal ontstaan door de sluiting van het filiaal van de WIB. Het Bestuurscollege heeft in dit gesprek laten weten het wenselijk te vinden dat in ieder geval een tweede geldautomaat operationeel blijft op het eiland (in de Bottom). Wat de kosten zijn die daaraan zijn verbonden en welke partij deze geldautomaat operationeel kan houden, wordt momenteel nader uitgezocht. Daarnaast heeft het Bestuurscollege aangegeven dat het voornemens is een campagne te starten om internetbankieren te bevorderen, zodat de afhankelijkheid van contant geld als betaalmiddel op het eiland (en daarmee ook van een geldautomaat) afneemt.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat het vertrek van WIB geen ongewenste maatschappelijke effecten heeft? Wat kunnen u en de toezichthouders doen om te zorgen voor (meer) concurrentie op Saba?
Op ambtelijk niveau is gesproken met de MCB, waarvan de WIB een dochteronderneming is, over de aangekondigde sluiting van het filiaal van de WIB op Saba. Eerder is ook door DNB gesproken met de WIB en heeft ook de Eilandraad van Saba gesproken met de WIB. Daarnaast is ambtelijk gesproken met de RBC, de bank die ook op Saba fysiek aanwezig is. Uit de gesprekken met de MCB en de RBC is gebleken dat de sluiting van de WIB op Saba definitief is en dat het economisch gezien niet aantrekkelijk is om op een klein eiland als Saba met twee banken actief te zijn. Wel vind ik het van belang dat de (basis) financiële dienstverlening op de BES behouden blijft. Omdat contant geld op Saba op dit moment nog een grote rol heeft, zet ik me er samen met de toezichthouders en het Bestuurscollege voor in om te zorgen dat er voldoende geldautomaten zijn voor de Sabanen en dat er tenminste een bank actief blijft op Saba. Voor de lange termijn onderschrijf ik het belang van het stimuleren van internetbankieren, waar het Bestuurscollege werk van wil maken.
Bent u bereid om met WIB in gesprek te gaan over de mogelijke sluiting? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Op 3 augustus 2016 heeft het Openbaar Lichaam Saba een brief aan het Ministerie van Financiën gestuurd over de sluiting van WIB op Saba; kunt u het antwoord op die brief samen met de antwoorden op deze vragen aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het antwoord op de brief van het Bestuurscollege van Saba treft u aan in bijlage3 2.
Het bericht ‘Bankiers schikken Euribor-fraude’ en het bericht ‘Tuchtrecht banken werkt niet’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Bankiers schikken Euribor-fraude»1 en «Tuchtrecht banken werkt niet»?2
Ja.
Klopt het dat het Dutch Securities Institute (DSI) boetes heeft opgelegd van slechts 750 tot 3.000 euro aan vier bankiers van de Rabobank?
In het kader van de LIBOR en EURIBOR fraude heeft de Stichting DSI (voorheen bekend als Dutch Securities Institute) zes meldingen ontvangen van de Rabobank over mogelijk tuchtrechtelijk laakbaar handelen. DSI heeft – na onderzoek – één zaak geseponeerd en met vier personen een schikking getroffen waarvan de hoogte varieerde van 750 tot 3.000 euro. Daarnaast heeft DSI een zaak bij de Tuchtcommissie DSI aangebracht en verzocht om royement van de betreffende financiële professional. Voor de behandeling van de zaak door de Tuchtcommissie DSI en de Commissie van Beroep DSI verwijs ik naar de beantwoording van vraag 5.
Wat is precies de rol van het DSI, en hoe verhoudt deze organisatie zich tot de tuchtcommissie? Klopt het dat het DSI boetes kan opleggen tot slechts 25.000 euro?
DSI is in 1999 opgericht door de financiële sector. DSI strekt ertoe de integriteit en deskundigheid in de financiële sector te bevorderen. Hiertoe biedt DSI een gesloten systeem van personeelsscreening (preventief), educatie (toetsing), tucht en een openbaar register. Wat betreft tucht geeft DSI op verzoek van de sector uitvoering aan twee tuchtrechtstelsels: (i) het tuchtrecht voor DSI-geregistreerden (het DSI-tuchtrecht) en (ii) het tuchtrecht voor bankmedewerkers (het tuchtrecht banken)
Het DSI-tuchtrecht bestaat sinds 1999 en is van toepassing op ruim 6.000 beleggingsprofessionals die zich (vrijwillig) bij DSI geregistreerd hebben. Het gaat om effectenhandelaren, beleggingsadviseurs, vermogensbeheerders, beleggingsanalisten, financieel adviseurs, compliance professionals, treasury handelaren, adviseurs hypotheken en adviseurs consumentenkrediet die niet alleen voor banken maar voor verschillende financiële ondernemingen werken in voornamelijk de beleggingssector.
Het tuchtrecht banken bestaat sinds april 2015 en is van toepassing op alle medewerkers van banken. DSI fungeert in beide tuchtrechtstelsels als aanklager. Nadat een klacht is ingediend over schending van de DSI Gedragscode respectievelijk de Gedragsregels bancaire sector beoordeelt DSI of de klacht wordt voorgelegd aan de Tuchtcommissie. Meldingen die naar haar oordeel niet tot een gegronde klacht kunnen leiden, worden niet voorgelegd aan de Tuchtcommissie, behoudens de mogelijkheid van beroep. DSI kan tevens een schikking voorstellen. Zowel DSI als de beleggingsprofessional respectievelijk bankmedewerker kunnen tegen een uitspraak van de Tuchtcommissie in beroep gaan bij de Commissie van Beroep. Overige bevoegdheden van DSI in beide tuchtrechtstelsels zijn het aan de President van de rechtbank Amsterdam ter benoeming of ontslag voordragen van de voorzitter van de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep en het – na overleg met de onafhankelijke voorzitter – benoemen en ontslaan van de overige leden van de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep.
Op basis van zowel het DSI-tuchtrecht als het tuchtrecht banken kan een boete worden opgelegd tot een maximum van 25.000 euro. Dit maximumbedrag loopt in de pas met de maximumboetes uit andere tuchtrechtstelsels. Zo kan de tuchtrechter aan advocaten een boete van maximaal 20.250 euro opleggen.
Bent u het ermee eens dat bovengenoemde bedragen in schril contrast staan tot de gepleegde feiten? Deelt u de mening dat de opgelegde bedragen een lachertje zijn voor de personen in kwestie? Bent u het ermee eens dat de hoogte van deze boetes niet te verkopen is en het vertrouwen in het tuchtstelsel ondermijnt?
De LIBOR en EURIBOR fraude heeft het vertrouwen in de financiële sector, ook in Nederland, opnieuw geschaad. Wereldwijd zijn er bankiers bij betrokken geweest. Een deel hiervan heeft in het buitenland hoge straffen tegen zich horen eisen. Daarmee vergeleken zijn onderhavige opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen laag.
Alvorens hierop nader in te gaan, sta ik stil bij de verschillende rechtsgebieden die in dit kader een rol spelen: het strafrecht, het bestuursrecht, het civiel recht en het tuchtrecht. Deze rechtsgebieden hebben elk hun eigen functie. Strafrechtelijke handhaving door het Openbaar Ministerie (OM) strekt doorgaans tot vergelding en specifieke en algemene preventie. Bestuursrechtelijk optreden kan voornoemde aspecten ook tot doel hebben, maar ziet in de regel ook op herstel. De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) kunnen in voorkomend geval naast bestuurlijke boetes dan ook herstelmaatregelen opleggen. Op grond van het civiel recht kan een individu de eventuele schade die hij heeft geleden verhalen. Tot slot staat bij het tuchtrecht het bewaken van naleving van beroepsnormen voorop. Een tuchtmaatregel beoogt primair niet-professioneel gedrag te corrigeren om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen en (zodoende) bij te dragen aan normontwikkeling binnen de (beroeps)groep. Het tuchtrecht heeft gemeenschappelijke kenmerken met de andere rechtsgebieden. De genoemde rechtsgebieden vervullen derhalve verschillende functies naast elkaar en in aanvulling op elkaar.
In de LIBOR en EURIBOR fraude komen de hoge straffen en strafeisen in het buitenland voort uit strafrechtelijk en niet uit tuchtrechtelijk optreden. Dat is een wezenlijk verschil. Doel, toetsingsnormen, procedures en bewijsregels van het strafrecht en het tuchtrecht zijn verschillend. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, heeft het strafrecht een punitief karakter en strekt het strafrecht ertoe de rechtsorde te beschermen tegen (ernstige) inbreuken. Hiertoe zijn op strafrechtelijke handhaving gerichte normen en maatregelen geformuleerd. Een niet-integere handeling zal niet altijd corresponderen met een verbod in het Wetboek van Strafrecht. Omgekeerd zal een strafbare handeling van een beroepsbeoefenaar in de uitoefening van zijn beroep wel vaak een tuchtrechtelijk verwijt opleveren.
In Nederland richtte het strafrechtelijk optreden zich tegen de onderneming. Als gevolg van de betrokkenheid bij de manipulatie van LIBOR en EURIBOR zijn tussen Rabobank en onder meer het OM en het Amerikaanse Department of Justice schikkingen overeengekomen van in totaal ongeveer 774 miljoen euro. Onderdeel van de schikking met het OM was dat de zestien individuele medewerkers die nog werkzaam waren bij de Rabobank niet vervolgd zouden worden, onder de voorwaarde dat interne compliance maatregelen in afstemming met en onder toezicht van DNB werden genomen. Wel heeft Rabobank disciplinaire maatregelen getroffen jegens direct betrokkenen, waaronder beëindiging van de arbeidsovereenkomst en demotie. Naast de zestien bij de Rabobank werkzame personen, is nog een aantal medewerkers dat niet meer in dienst was als betrokkene in deze zaak aangemerkt. Deze groep bestaat uit de hoofdverantwoordelijken en overige personen die in het onderzoek van het OM als betrokkene naar voren kwamen. Tegen de hoofdverantwoordelijken is in de Verenigde Staten vervolging ingesteld. Voor meer informatie verwijs ik u naar mijn brief van 29 januari jongstleden.3
Een ander verschil met de hoge straffen en strafeisen in het buitenland is dat het aldaar gaat om personen die in grote mate verantwoordelijk worden gehouden voor de manipulatie van LIBOR en EURIBOR. DSI kan om juridische redenen niet ingaan op de specifieke betrokkenheid van de personen waarmee ze een schikking heeft getroffen, maar heeft laten weten dat alle individuele omstandigheden zijn meegenomen in de strafmaat alsmede sinds jaren geldende jurisprudentie op dit punt. Daarbij geldt dat een in het kader van het DSI-tuchtrecht opgelegde boete of getroffen schikking (ongeacht de hoogte) grote impact kan hebben op het individu. Alle DSI-maatregelen, ongeacht of deze voortvloeien uit een uitspraak van de Tuchtcommissie of een schikking, worden ingeschreven in het openbare DSI-register gedurende een periode van drie jaar met vermelding van de reden van de maatregel met alle gevolgen voor de carrière van de betrokken beleggingsprofessional binnen de branche van dien.
Dit neemt niet weg dat ik het van belang acht dat personen en ondernemingen die benchmarks als LIBOR en EURIBOR manipuleren daarvoor adequaat gestraft worden. Om die reden heb ik in 2015 nationaal wetgeving ingevoerd waardoor manipulatie van benchmarks kwalificeert als marktmanipulatie (een vorm van marktmisbruik). Hierdoor kan de toezichthouder AFM hogere boetes opleggen. Ook kan de AFM in dit kader een beroepsverbod aan individuen opleggen. Voor een meer uitgebreide toelichting op hetgeen strafrechtelijk en bestuursrechtelijk mogelijk is op het terrein van benchmarkmanipulatie, verwijs ik naar de beantwoording van vraag 8.
Hoe oordeelt u over de rol van de tuchtcommissie? Deelt u de mening dat het tuchtrecht voor banken op deze wijze niet werkt? Hoe oordeelt u over de stelling van de directeur van het DSI dat de zelfregulering wel degelijk werkt?
In het kader van de LIBOR en EURIBOR fraude heeft DSI een zaak bij de Tuchtcommissie DSI aangebracht en verzocht om royement van de betreffende financiële professional. De Tuchtcommissie DSI heeft geoordeeld dat de betrokkene de DSI Gedragsregels heeft overtreden door op verzoek specifieke EURIBOR submissions te doen en betrokkene een berisping en een boete van 1.500 euro wegens oneerlijk marktgedrag opgelegd. Hierbij heeft de Tuchtcommissie DSI meegewogen dat de Rabobank reeds disciplinaire maatregelen jegens de betrokkene had getroffen (betrokkene is niet langer werkzaam bij de bank). DSI is hiertegen in beroep gegaan bij de Commissie van Beroep DSI. De Commissie van Beroep zag evenwel geen grond om de financiële professional een zwaardere sanctie op te leggen. De opgelegde maatregelen zijn inmiddels in het openbare register ingeschreven. In mijn hoedanigheid van Minister van Financiën kan ik niet treden in het oordeel van een onafhankelijke tuchtcommissie of commissie van beroep. Ik merk op dat ik het van belang acht dat een tuchtcommissie in voldoende mate onafhankelijk is en beschikt over voldoende deskundigheid. Mij zijn hierover geen twijfels bekend. Ik kom hierop terug in de beantwoording van vraag 9. Voor de werking van het tuchtrecht voor DSI-geregistreerden c.q. de werking van de DSI zelfregulering verwijs ik eveneens naar de beantwoording van vraag 9.
Hoe kan het dat DSI slechts 10 bankiers heeft geroyeerd sinds 1999, terwijl we een enorme financiële crisis achter de rug hebben, de woekerpolisaffaire speelde en het derivatendrama in volle gang is? Bent u bereid DSI indringend te bevragen hoe dit mogelijk is?
De financiële sector kent verschillende vormen van tuchtrecht. De 10 royementen waaraan in vraag 6 wordt gerefereerd, hebben plaatsgevonden onder het tuchtrecht voor DSI-geregistreerden. Dit tuchtrecht geldt, zoals ik hiervoor heb aangegeven, voor beleggingsprofessionals, zoals effectenhandelaren, beleggingsadviseurs, vermogensbeheerders, beleggingsanalisten, financieel adviseurs, compliance professionals, treasury handelaren, adviseurs hypotheken en adviseurs consumentenkrediet die zich bij DSI hebben geregistreerd. Voor verzekeraars, de branche waarin de beleggingsverzekeringenproblematiek zich afspeelt, geldt een eigen tuchtrechtsysteem dat zich richt op ondernemingsniveau. Daarnaast geldt pas sinds 2015 voor bankmedewerkers een specifieke tuchtrechtelijke regeling.
De tuchtcommissie DSI kan één of meer van de volgende maatregelen opleggen: (i) een berisping, (ii) een taakstraf in de vorm van opleiding of verplicht te volgen educatie, (iii) een schorsing, (iv) een voorwaardelijke schorsing eventueel met proeftijd, (v) een boete met een maximum van 25.000 euro, (vi) royement en (vii) publicatie van de maatregel met vermelding van de naam van de betrokkene. Al deze maatregelen worden ingeschreven in het openbare DSI-register gedurende een periode van drie jaar met vermelding van de reden van de maatregel, nadat de beroepstermijn is verstreken of op het beroep negatief is beslist.
Een tuchtzaak begint doorgaans met een melding over tuchtrechtelijk laakbaar handelen. Indien er geen melding wordt gedaan of er geen concrete signalen zijn over mogelijk tuchtrechtelijk laakbaar handelen door een individu, worden zaken niet voor de tuchtcommissie gebracht. Daarnaast geldt dat niet elke schending van wet- en regelgeving leidt tot tuchtrechtelijk laakbaar handelen van het individu. Zo richt bestuursrechtelijke wet- en regelgeving zich veelal op de financiële onderneming (en – kort gezegd – de top) terwijl (privaatrechtelijk) tuchtrecht primair gericht is op het individu. Daar gaat het in het bijzonder om de vraag of een individu de voor de groep geldende normen en regels heeft nageleefd. Zeker ingeval van een maatregel als schorsing en royement moet het gaan om zwaar tuchtrechtelijk laakbaar handelen van het individu. Daarbij geldt dat niet alleen een maatregel als royement grote gevolgen voor het individu heeft: ook een opgelegde boete of getroffen schikking kan (ongeacht de hoogte) een grote impact hebben op het individu, mede door de openbare registratie van de betreffende maatregel in het DSI-register en de negatieve perceptie in de markt bij zo’n maatregel. Het aantal opgelegde royementen zegt dan ook niet alles over de werking van het tuchtrechtelijke stelsel of de werking van de betreffende maatregel of het stelsel an sich.
Wat is de waarde van royement als dit in de praktijk zo weinig voorkomt?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat bankiers die dusdanige overtredingen begaan in de toekomst harder gestraft dienen te worden?
Ik ben van mening dat personen en ondernemingen die benchmarks als LIBOR en EURIBOR manipuleren adequaat gestraft moeten worden. Om die reden heb ik in 2015 – vooruitlopend op thans geldende Europese regelgeving op dit terrein – nationaal wetgeving ingevoerd waardoor manipulatie van benchmarks kan worden gekwalificeerd als marktmanipulatie (een vorm van marktmisbruik) op grond waarvan het OM vanuit het strafrecht en de AFM vanuit het bestuursrecht maatregelen kunnen opleggen. De regels ter voorkoming van marktmisbruik zijn vanouds op eenieder van toepassing. Sinds 3 juli 2016 kan de AFM wat betreft manipulatie van benchmarks een maximale boete van 5 miljoen euro opleggen. Na inwerkingtreding van het Besluit ter uitvoering van de verordening marktmisbruik zal dit maximaal 15 miljoen euro bedragen. Daarnaast kunnen de toezichthouders DNB en de AFM sinds 18 maart 2016 bij ernstige overtredingen (overtreding van een voorschrift waarop een boete van de derde categorie staat, waaronder marktmisbruik) een persoon een beroepsverbod (voor bepaalde functies) opleggen. Het gaat hier niet alleen om beleidsbepalers maar om alle individuen werkzaam in de financiële sector. Indien de LIBOR en EURIBOR fraude zich thans in Nederland zou voordoen en voldoende betrokkenheid c.q. schuld van het individu aangetoond kan worden, kan de AFM dus een beroepsverbod opleggen. Dit beroepsverbod kan worden opgelegd voor maximaal een jaar, waarbij de mogelijkheid bestaat om de maatregel met één jaar te verlengen (oftewel maximaal twee jaar). De ontzegging om een functie als beleidsbepaler of medebeleidsbepaler uit te oefenen kan voor onbepaalde tijd worden opgelegd, indien de desbetreffende persoon de afgelopen vijf jaar een sanctie heeft opgelegd gekregen voor eenzelfde overtreding. Daarnaast blijft het tuchtrecht DSI en tuchtrecht banken onverkort van kracht. Met dien verstande dat een tuchtmaatregel primair beoogt niet-professioneel gedrag te corrigeren om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen en (zodoende) bij te dragen aan normontwikkeling binnen de groep.
Deelt u de mening dat een tuchtstelsel dat zulke gematigde boetes oplegt en dat zo weinig handhavend heeft opgetreden, niet functioneert? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te doen? Is een meer publieke in plaats van private handhaving niet aangewezen? Wat vindt u van de suggestie van de heer Pheiffer om beroepszaken in het tuchtrecht niet meer te laten behandelen door het DSI maar door een apart college van de rechtbank?
Tuchtrecht strekt ertoe de kwaliteit en integriteit van de dienstverlening te bewaken en te bevorderen. Dit is ook in het belang van de burger. Om te bereiken dat burgers zich met vertrouwen tot DSI-geregistreerden kunnen wenden heeft de (effecten)branche een tuchtrechtelijke regeling geïntroduceerd waarin gedragingen van DSI-geregistreerden kunnen worden getoetst en beoordeeld. De tuchtrechtelijke regeling van DSI biedt de mogelijkheid om verschillende tuchtrechtelijke maatregelen op te leggen waarvan royement en publicatie van de maatregel met vermelding van naam en toenaam het zwaarste middel is. Alle opgelegde maatregelen worden geregistreerd in een openbaar register. Het DSI-tuchtrecht geniet aanzien in de (effecten)branche. Een registratie van de opgelegde maatregel in het DSI-register wordt dan ook als zwaar ervaren, mede gelet op de mogelijke gevolgen hiervan voor de voortzetting van de werkzaamheden in de (effecten)branche. Wel verdient aanbeveling dat DSI actief naar de buitenwereld communiceert inzake het tuchtrecht en voorkomende uitspraken zowel voor wat betreft het DSI-tuchtrecht als het tuchtrecht banken.
Tuchtrecht bevordert ethiek en de ontwikkeling van de professionele waarden, normen en standaarden binnen een groep. Tuchtrecht gaat om gedrag en cultuur. Gelet hierop is het van belang dat (de inrichting van) het tuchtrecht uit de sector zelf komt. Voor wat betreft het tuchtrecht banken is dit in lijn met de kabinetsvisie Nederlandse bankensector4, waarin het kabinet het belang van tuchtrecht onderschrijft en het – gelet op onder meer de effectiviteit en aard van het tuchtrecht – van belang acht dat de bancaire sector tuchtrecht zelf organiseert.
Ik zie geen aanleiding om beroepszaken in het tuchtrecht DSI te laten behandelen door een aparte kamer van de rechtbank (in plaats van de Commissie van Beroep DSI). Mij zijn geen twijfels bekend over de onafhankelijkheid (en deskundigheid) van de Commissie van Beroep. Deze bestaat uit tenminste vijf leden, waarvan tenminste twee leden deskundig zijn (met ruime ervaring in de branche). De overige leden, waaronder de voorzitter en plaatsvervangend voorzitter, moeten voldoen aan de eisen voor benoembaarheid tot rechter in de rechtbank. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter worden benoemd door de President van de rechtbank Amsterdam. In onderhavige zaak van de Commissie van Beroep DSI bestond de Commissie van Beroep uit onder meer een raadsheer van het gerechtshof Den Haag, een voormalige vicepresident van de Hoge Raad en een voormalige advocaat-generaal tevens procureur-generaal van de Hoge Raad.
Het mogelijk maken om een hypotheek met hoge rente stapsgewijs en boetevrij om te zetten in een hypotheek met een lager rentepercentage |
|
Erik Ronnes (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat vele bestaande eigenwoningbezitters nog een oude hypotheek hebben met een rentepercentage van 4% of 5% en dat zij er veel baat bij zouden hebben als zij het rentepercentage van hun hypotheek zouden kunnen verlagen tot de huidige marktrente, die rond de 2% ligt?
Het klopt dat veel consumenten zouden profiteren als zij kosteloos hun hypotheek konden oversluiten tegen een lagere hypotheekrente dan de rente waartegen zij hun hypotheek in het verleden hebben vastgezet. Dit is echter niet wat zij hebben afgesproken met de kredietverstrekker op het moment dat de overeenkomst werd gesloten. Door de rente voor langere tijd vast te zetten, hebben consumenten indertijd het risico van een rentestijging gedurende de looptijd afgedekt. De keerzijde is dat bij een dalende marktrente, zoals nu het geval is, de consument voor de resterende looptijd gebonden is aan het hogere afgesproken rentetarief. Voor de consument kan het in dat geval aantrekkelijk zijn om de rentevast periode voortijdig af te breken en de hypotheek tegen de lagere rente opnieuw vast te zetten.
Voor consumenten die een (bank-)spaarhypotheek hebben afgesloten is het niet altijd voordelig om de hypotheek tegen een lagere rente over te sluiten. De rente die zij betalen over de hypotheekschuld is immers gekoppeld aan de rente die zij ontvangen op hun spaardeel. Een lagere rente kan betekenen dat er meer premie of inleg moet worden betaald voor het spaardeel, waardoor de besparing door de lagere hypotheekrente teniet wordt gedaan.
Kredietverstrekkers kunnen aan klanten die vóór het aflopen van de rentevaste periode hun hypotheek willen aflossen een vergoeding vragen. De term boeterente is in dit kader een onjuiste term. Het gaat immers om een vergoeding voor het financiële nadeel van de kredietverstrekker als gevolg van het tussentijds openbreken van het contract. Deze vergoeding wordt bijvoorbeeld gehanteerd omdat de kredietverstrekker bij het afsluiten van de hypotheek mogelijk ook voor een langere periode financiering op de kapitaalmarkt heeft aangetrokken. De bank is in dat geval immers reeds bij het afsluiten van de hypotheek een langdurige verplichting aangegaan en maakt hier ook kosten voor. Indien een klant zonder vergoeding zijn hypotheek zou oversluiten, heeft de bank nog steeds dezelfde verplichtingen en zijn de kosten van de wijziging in de rente voor de bank. Kredietverstrekkers hebben aangegeven dat indien er geen vergoeding meer gevraagd mag worden als de consument eenzijdig de overeenkomst openbreekt, zij geen rentevaste periodes meer kunnen aanbieden. Consumenten zullen immers de hypotheek willen oversluiten als de marktrente daalt en willen vasthouden aan de afgesproken rente als de marktrente stijgt. Een rentevastperiode is in dat geval altijd ongunstig voor de bank. In dat geval zouden alleen nog variabele hypotheekrente worden aangeboden. Dit is nadelig voor consumenten die dan hun renterisico niet meer zouden kunnen afdekken, terwijl veel consumenten hier wel de voorkeur aangeven.
Wanneer de rentevasteperiode voortijdig wordt afgebroken omdat de klant zijn woning verkoopt, wordt er door de kredietverstrekker doorgaans geen vergoeding gevraagd voor de misgelopen rente. Dit risico is in dat geval door de kredietverstrekker al ingecalculeerd in het rentetarief.
Is u bekend dat voor veel mensen verhuizen de enige manier is om onmiddellijk de rente op hun hypotheek te verlagen en dat zij soms bij een dubbel zo hoge hypotheek nog steeds minder maandelijkse hypotheekrente betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het feit dat voor nieuwe hypotheken (vanaf juli 2016) de banken onder de nieuwe Europese richtlijn hypotheken (2014/17/EU) bij extra aflossen alleen nog werkelijke kosten in rekening mogen brengen en dat daardoor de boeterente fors beperkt is?
Ja, ik ben bekend met het feit dat voor nieuwe hypotheken de banken onder de nieuwe Europese richtlijn hypotheken bij extra aflossen alleen nog de werkelijke kosten in rekening mogen brengen. Op 14 juli 2016 is de nieuwe hypothekenrichtlijn van kracht geworden met de implementatie van de Mortgage Credit Directive (MCD) in onder andere de Wet op het financieel toezicht (Wft), het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo) en het Burgerlijk Wetboek. In de nieuwe wet- en regelgeving is opgenomen dat de vergoeding van een aanbieder voor vervroegde aflossing voortaan niet hoger mag zijn dan het werkelijk geleden financiële nadeel dat de aanbieder heeft bij vervroegde aflossing. Dit geldt zowel bij aflossen, oversluiten als rentemiddeling. Ook moet de berekeningswijze van de vergoeding voor de consument controleerbaar zijn. Deze laatste eis geldt zowel voor bestaande hypotheken, als voor hypotheken die na 14 juli 2016 zijn afgesloten.
Het is mogelijk dat de vergoeding voor vervroegde aflossing hierdoor lager uitvalt. Dit is afhankelijk van de wijze waarop aanbieders de vergoeding voor vervroegde aflossing berekenden voor de inwerkingtreding van de nieuwe richtlijn.
Bent u bekend met het feit dat deze beperking van de boeterente uit artikel 25 van de richtlijn («De lidstaten kunnen voorschrijven dat de kredietgever in voorkomend geval recht heeft op een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor mogelijke kosten die rechtstreeks aan vervroegde aflossing verbonden zijn; de consument kan evenwel geen boete worden opgelegd. De vergoeding overschrijdt in dit opzicht nooit het door de kredietgever geleden financiële nadeel») alleen van toepassing is op nieuwe hypotheken en niet op bestaande hypotheken?
Ja, het klopt dat de richtlijn enkel dwingend voorschrijft dat deze op nieuwe hypotheken van toepassing is. De stelling behoeft echter enige nuancering omdat op nationaal niveau ervoor is gekozen om enkele bepalingen ook op bestaande hypotheken van toepassing te verklaren. Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen de bepalingen die onder verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie in het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn geïmplementeerd en de bepalingen die in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo) zijn geïmplementeerd. De bepaling over vergoeding bij vervroegd aflossen is geïmplementeerd in zowel het BW, als in de het BGfo. De bepaling in het BW kan bij niet naleving een recht op schadevergoeding voor de consument opleveren, eventueel af te dwingen bij de civiele rechter. Deze bepaling in het BW werkt inderdaad enkel met betrekking tot overeenkomsten die zijn gesloten na inwerkingtreding van de wet. De bepaling stelt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) in staat om toezicht te houden op de naleving ervan en om eventueel handhavend op te treden. De bepaling in het BGfo is van toepassing op zowel bestaande overeenkomsten als nieuwe overeenkomsten.
Ik ben bekend met de informatie die de Vereniging Eigen Huis beschikbaar heeft gesteld over dit onderwerp. Alle verstrekkers van hypothecair krediet zijn op grond van de Wft en lagere regelgeving gebonden aan de nieuwe regels, voor zowel bestaande als nieuwe overeenkomsten. Hierdoor kan de AFM ook handhavend optreden wanneer de bepalingen niet worden nageleefd bij bestaande overeenkomsten. De AFM onderzoekt momenteel in welke mate de nieuwe regelgeving wordt nageleefd waarbij alle banken deze regels ook voor bestaande overeenkomsten moeten toepassen.
Bent u bekend met het feit dat een aantal banken deze nieuwe regel, die effectief de boete (die geen boete meer mag heten) bij vervroegd aflossen beperkt tot de werkelijke kosten van de bank, ook toepast op oude contracten en dat een aantal banken dit niet doet?1
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht geven welke banken die actief zijn op de Nederlandse hypotheekmarkt welke boeteformule hanteren, teneinde de transparantie van de markt te vergroten?
Er is op dit moment geen overzicht voorhanden waarin wordt weergegeven op welke wijze de verschillende hypotheekverstrekkers in Nederland de vergoeding bij vervroegde aflossing berekenen. De berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen is in de regel afhankelijk van een groot aantal factoren, waaronder de voorwaarden in de hypotheekovereenkomst en de resterende looptijd van de rentevastperiode. De vergoeding die kredietverstrekkers bij vervroegd aflossen in rekening brengen bij de consument mag niet hoger zijn dan het financiële nadeel van de kredietverstrekker. Daarnaast moet de berekening van deze vergoeding en de hypothesen die ten grondslag liggen aan de berekening eveneens aan de consument worden meegedeeld, zodat de berekeningswijze voldoende transparant is.
Om meer inzicht te krijgen in de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen, heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) na implementatie van de MCD kredietverstrekkers gevraagd op welke wijze zij de vergoeding bij vervroegd aflossen berekenen en welke informatie zij hierover aan de klant verstrekken. De AFM verwacht hier in het najaar 2016 meer duidelijkheid over te hebben. Aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek bepaalt de AFM haar vervolgstappen en kan zij maatregelen treffen indien kredietverstrekkers niet voldoen aan de wettelijke bepalingen.
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft aangegeven dat de regels uit de Mortgage Credit Directive (MCD) de bestaande Nederlandse praktijk bevestigen en dat deze materieel niet leiden tot verandering als het gaat om de berekening van de kosten bij extra aflossing van een hypotheek. Daarnaast hebben de Nederlandse hypotheekverstrekkers zich in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) sinds de jaren »90 gecommitteerd om transparant te zijn over de berekening van de verschuldigde vergoeding bij extra of vervroegde algehele aflossing. De variabelen die bij de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen gehanteerd worden, moeten door de consument te controleren zijn. Deze gedragscode blijft ook onder de MCD van toepassing.
Ik zou graag eerst de uitkomsten van het onderzoek van de AFM willen afwachten voordat ik concludeer of alle partijen zich aan de regels houden. Mocht uit het onderzoek van de AFM blijken dat er bij de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen te hoge kosten in rekening worden gebracht, dan kan de AFM maatregelen treffen.
Kunt u aangeven welke banken zich ook voor oude hypotheken (afgesloten voordat de richtlijn inging) houden aan de maximaal verantwoorde vergoeding uit artikel 25 en dus geen onderscheid maken tussen nieuwe en oude hypotheken?
Zie antwoord vraag 6.
Indien u de informatie uit vraag 6 en 7 niet kunt verschaffen, kunt u dan toezichthouder AFM (Autoriteit Financiële Markten) vragen die informatie op te vragen en te publiceren?
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat banken niet meer kosten kunnen opleggen dan zij lijden als financieel nadeel?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat bijna alle hypotheken de mogelijkheid hebben om 10%, 15% of 20% van de originele hoofdsom jaarlijks boetevrij af te lossen?
Het percentage van de hypotheeksom dat de consument jaarlijks boetevrij af kan lossen is afhankelijk van de voorwaarden die de hypotheekverstrekker biedt. Doorgaans kan in ieder geval tot 10% van de oorspronkelijke hoofdsom jaarlijks boetevrij afgelost worden. Dit is ook vastgelegd in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) die de Nederlandse kredietverstrekkers onderschrijven. De mogelijkheid om 10% of meer per jaar boetevrij af te lossen, zit doorgaans ingeprijsd in de rente die de consument betaalt. Hoe hoger het percentage dat boetevrij kan worden afgelost, hoe hoger de renteopslag die in rekening wordt gebracht.
Het is mogelijk om een hypotheek af te sluiten om een deel van de huidige hypotheek boetevrij af te lossen, zonder kosten voor vergoeding bij vervroegd aflossen aan de huidige hypotheekverstrekker te hoeven maken. Het tweede hypotheekdeel kan zowel bij de huidige als bij een nieuwe aanbieder worden afgesloten. In beide gevallen zal de consument wel advies- en afsluitkosten voor de hypotheek dienen te maken. Ook is er in beide gevallen waarschijnlijk een nieuwe hypotheekakte nodig, wat verdere kosten met zich meebrengt. De huidige hypotheekverstrekker heeft echter al een lopend contract met de consument en zal mogelijk geen aanleiding zien om het oversluiten in hypotheekdelen te faciliteren. Indien de verstrekker rentemiddeling aanbiedt, dient ook nagegaan te worden welke optie het aantrekkelijkst is voor de klant.
In de praktijk is stapsgewijs oversluiten van de hypotheek naar een nieuwe hypotheekverstrekker lastig uitvoerbaar. Bij het aangaan van de hypotheek heeft de consument de huidige hypotheekverstrekker de woning als zekerheid (onderpand) gegeven. Hierdoor heeft de hypotheekverstrekker in geval van financiële problemen bij de consument voorrang op andere schuldeisers die zich willen verhalen op het onroerend goed. In de regel zal de bank met het recht op eerste hypotheek toestemming moeten geven voor het vestigen van een tweede hypotheek. De bank kan deze toestemming weigeren of daar voorwaarden aan verbinden. Het bestaan van een tweede hypotheekhouder kan nadelig zijn voor de eerste hypotheekhouder waardoor de eerste hypotheekhouder niet altijd de vereiste toestemming zal geven. Dit grotere risico van de tweede hypotheekhouder kan hogere rentetarieven tot gevolg hebben, wat het product minder aantrekkelijk maakt. Daarnaast kan het zo zijn dat wanneer extra wordt afgelost op de huidige hypotheek en de loan-to-value (LTV) daalt, de risico-opslag die kredietvertrekker in rekening brengt voor hoge LTV’s kan dalen of geheel komt te vervallen. Dit kan ook een besparing voor de consument opleveren.
Klopt het dat het mogelijk is om voor al deze hyptheekbezitters hun hypotheek stapsgewijs in maximaal 10 jaar bij hun eigen bank dan wel bij een andere bank om te zetten naar een lager rentepercentage zonder dat daarbij extra kosten betaald hoeven te worden aan de huidige hypotheekverstrekker (een nieuwe hypotheek breng natuurlijk wel nieuwe afsluitkosten met zich mee)?
Zie antwoord vraag 10.
Is het mogelijk om één keer een hypotheekcontract aan te gaan waarbij je je verplicht om in 5 tot 10 jaar tijd de hele hypotheek over te sluiten naar een nieuwe hypotheekverstrekker, steeds in de porties van 10%, 15% of 20% van de originele hypotheeksom?
Wet- en regelgeving staan een dergelijk contract niet in de weg, maar voor zover bekend, wordt dit nu niet aangeboden. Afhankelijk van de wijze waarop een dergelijk contract wordt vormgegeven, kwalificeert het mogelijk als een financieel instrument. Indien dat het geval is, is ook de wet- en regelgeving met betrekking tot financiële instrumenten van toepassing
Kunt u aangeven welke fiscale regels van toepassing zijn als iemand zijn hypotheek stapsgewijs overzet naar een nieuwe contract? Klopt het dat hij gewoon zijn bestaande rechten op hypotheekrenteaftrek behoudt?
Iemand die een hypotheek voor eenzelfde bedrag stapsgewijs overzet in een nieuw contract bij een andere hypotheekverstrekker behoudt zijn bestaande recht op hypotheekrenteaftrek, uiteraard voor zover aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan. Dat houdt in dat voor gevallen vanaf 2013 de hypotheek binnen 360 maanden tenminste annuïtair moet worden afgelost (360 maanden vanaf het moment dat de oorspronkelijke hypotheek is gestart) en dat voor gevallen van vóór 2013 die onder het overgangsrecht vallen, maximaal 30 jaar hypotheekrenteaftrek mogelijk is (eveneens 30 jaar vanaf het moment dat de oorspronkelijke hypotheek is gestart).
Zijn er andere belemmeringen bij het stapsgewijs overstappen naar een lagere rente?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat één keer advies-en afsluitkosten (bij overstappen) of nul keer afsluitkosten (als je bij je eigen bank andere leningdelen krijgt) nodig is voor het hele traject en niet iedere keer een nieuw advies en een nieuw contract?
Bij het oversluiten van een hypotheek gaat de consument een nieuwe hypotheekovereenkomst aan, ook wanneer de hypotheek wordt overgesloten bij de eigen hypotheekverstrekker. Hypotheekverstrekkers hebben een zorgplicht en dienen zich bij advies er van te verzekeren dat de nieuwe hypotheek passend is bij de persoonlijke situatie van de consument. In de situatie waarbij er stapsgewijs wordt overgesloten kan er bovendien sprake van twee hypotheekverstrekkers. Dit maakt de situatie nog complexer dan wanneer er enkel sprake van één hypotheekverstrekker. De zorgplicht drukt zwaarder op de hypotheekverstrekker naarmate de situatie complexer wordt. Dit vereist zorgvuldig handelen van de hypotheekverstrekker. Het is niet te garanderen dat één keer advies- en afsluitkosten afdoende is voor het hele traject. Als de situatie van de consument verandert, bijvoorbeeld bij verkoop van de woning tijdens het traject, kan het nodig zijn dat er opnieuw advies wordt ingenomen waarvoor advieskosten in rekening wordt gebracht. Het is niet altijd in het belang van de consument om zich vooraf vast te leggen met een dergelijk traject. De hypotheekverstrekker beoordeelt daarom per geval of hypotheekadvies nodig is.
Zou u eventuele belemmeringen willen wegnemen en op internet willen publiceren hoe mensen stapsgewijs hun hypotheekrente kunnen verlagen en met het vrijkomende bedrag wellicht extra hun schuld kunnen aflossen, dan wel meer besteedbaar inkomen hebben?
Het aantal soorten hypotheekproducten loopt uiteen van aflossingsvrije hypotheken en spaarhypotheken tot annuitaire hypotheken, of een combinatie hiervan. Voor deze producten gelden sterk verschillende voorwaarden, rentetarieven en rentevastperiodes. Het is daarom onverstandig om een gestandaardiseerd stappenplan te publiceren, omdat dit onvoldoende aan zou sluiten op de individuele situatie van de consument.Een hypotheek is een impactvol en vaak complex product, en kan niet voor alle consumenten op dezelfde wijze geregeld worden. Bovendien zal het voorgestelde stapsgewijs omzetten van de hypotheek niet iedereen financieel voordeel opleveren. Het oversluiten in hypotheekdelen zorgt voor extra complexiteit en vereist een persoonlijke benadering, waarbij de consument, indien gewenst, advies kan inwinnen om te beoordelen of een dergelijke stap ook bij zijn of haar persoonlijke situatie en voorkeuren past.
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk op vrijdag 2 september 2016 beantwoorden met het oog op het plenair debat dat waarschijnlijk op 6 september a.s. plaatsvindt naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg (VAO) van 29 juni 2016 over hypotheekverstrekking?
De vragen zijn, waar relevant, gebundeld beantwoord en op 2 september aan de Kamer gezonden.
Het bericht dat huishoudens veel meer milieubelasting betalen dan de vervuilende industrie |
|
Eric Smaling |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat huishoudens veel meer milieubelasting betalen dan de vervuilende industrie?1
Ja.
Hoe ligt op dit moment de verhouding tussen de milieu en energiebelasting (per m3 en per KWh) die wordt opgelegd aan de huishoudens en aan de industrie (ETS en non-ETS)?
In onderstaande tabel 1 is voor een aantal voorbeeldhuishoudens/bedrijven indicatief weergegeven hoeveel energiebelasting (exclusief ODE) verschuldigd is in 2016. Daarbij is tevens weergegeven wat het gemiddelde tarief is dat deze huishoudens en bedrijven betalen per m3 en kWh.
verbruik
EB (€)
gem. tarief (€ cent)
gas (m3)
1.600
403
25,2
elektra (kWh)
3.500
352
10,1
totaal
755
gas (m3)
380.000
57.389
15,1
elektra (kWh)
170.000
4.603
2,7
totaal
61.992
gas (m3)
170.000
42.786
25,2
elektra (kWh)
700.000
11.657
1,7
totaal
54.443
gas (m3)
12.000.000
353.074
2,9
elektra (kWh)
20.000.000
140.740
0,7
totaal
493.814
Dit betreffen indicatieve cijfers.
Hoe verhouden de relatieve milieu en energiekosten (kosten voor gebruik en belasting) zich tussen hogere en lagere inkomens in Nederland?
Het CBS heeft een statistiek beschikbaar waarin de relatie gelegd wordt tussen de betaalde milieubelastingen en de hoogte van het inkomen. De meest recente cijfers die beschikbaar zijn dateren uit 2013. Hieronder zijn deze weergegeven:
Besteedbaar inkomen (in € 1.000)
14,1
24,7
35,3
60,3
Milieubelasting op energie
270
320
415
535
Bron: Statline: Indirecte belastingen en bestedingen; kenmerken particuliere huishoudens, http://statline.cbs.nl/Statweb/
Over de totale relatieve milieu en energiekosten (verbruik en belasting) in relatie tot het huishoudinkomen zijn geen recente data beschikbaar. Wel is in 2009 door het Nibud onderzoek verricht naar de verschillen in energielasten tussen huishoudens.2 In dit onderzoek wordt gesteld dat lagere inkomens in absolute termen gemiddeld lagere energiekosten hebben dan hogere inkomens, maar in relatieve termen hoger. Deze bevindingen komen derhalve overeen met de beschikbare gegevens van het CBS zoals in tabel 2 weergegeven.
De kosten voor energie – en ook de te betalen belasting daarover – hangen echter niet af van het inkomen, maar worden bepaald aan de hand van het verbruik. Het verbruik wordt met name bepaald door de omvang van de woning, de mate van isolatie van de woning en het aantal personen in het huishouden. In onderstaande tabel 3 zijn bij benadering de totale kosten voor het gebruik van aardgas en elektriciteit in 2016 weergegeven voor verschillende woningen en 2 respectievelijk 4 personen in het huishouden. In de kosten is rekening gehouden met gemiddelde leveringskosten, gemiddelde vaste kosten (vastrecht, transport- en netwerkkosten), energiebelasting aardgas en elektriciteit, ODE, belastingvermindering en btw.
aantal personen
2
4
2
4
gas (m3)
1.100
1.550
1.400
1.950
elektra (kWh)
3.000
4.200
gas (m3)
1.300
1.600
1.550
2.000
elektra (kWh)
3.150
4.300
gas (m3)
1.700
1.900
1.900
2.250
elektra (kWh)
3.450
4.550
gas (m3)
2.300
2.400
2.400
2.700
elektra (kWh)
4.150
5.200
Bron: gemiddeld verbruik overgenomen van energieleveranciers.nl, berekening energierekening op basis van CBS-cijfers (conform vraag 5).
Bent u van plan om de belastingverschillen tussen laag-inkomen consument, hoog-inkomen consument en producent te verkleinen in het komende Belastingplan? Zo ja, tot welk niveau? Zo nee, waarom niet?
De energiebelasting haakt – net als de andere indirecte belastingen – bewust aan bij verschil in verbruik en juist niet bij inkomensverschillen. Ieder jaar wordt in augustus naar het integrale koopkrachtbeeld van verschillende (inkomens)groepen in Nederland gekeken. In dit koopkrachtbeeld is ook de gemiddelde ontwikkeling van de energielasten (inclusief belastingen) meegenomen (via de inflatie). Op basis van dit integrale koopkrachtbeeld wordt gekeken of het nodig is om bij te sturen.
Gaat de consument werkelijk profiteren van de lagere energierekening2 of zorgt de som van verbruik, energiebelasting en de opslag duurzame energie toch voor gelijkblijvende lasten?
Het artikel waar naar verwezen wordt maakt gebruik van een publicatie van het CBS.4 Het CBS houdt daarbij rekening met de verschillende onderdelen van de energierekening (leveringskosten, vaste kosten, energiebelasting aardgas en elektriciteit, ODE, btw en belastingvermindering). Een huishouden met een gemiddeld verbruik gaat naar verwachting daadwerkelijk profiteren van een lagere energierekening. De energiebelasting op aardgas is weliswaar omhoog gegaan, maar de leveringkosten voor aardgas zijn ongeveer evenveel omlaag gegaan, waarmee de totale kosten voor aardgas in 2016 nagenoeg gelijk gebleven zijn. De energiebelasting op elektriciteit is omlaag gegaan en de leveringskosten van elektriciteit zijn gemiddeld ook licht gedaald. In totaal neemt de energierekening van een huishouden met gemiddeld verbruik af met circa € 100.
Hoe werkt de transitie van hogere lasten voor gas tegenover lagere lasten voor elektriciteit door in de portemonnee van huishoudens wanneer je die indeelt in groepen die geen, weinig of royaal toegang hebben tot de overstap van een gas-gedreven woning tot een elektriciteit-gedreven woning?
De verhoging van de belasting op gasverbruik ten gunste van (relatief) lagere lasten op elektriciteit is ingegeven door de wens om de mate van milieubelasting beter in de prijs tot uitdrukking te laten komen. Het kabinet zet in op het verduurzamen van de woningvoorraad, zodat CO2 emissies door particuliere eindgebruikers worden teruggedrongen. Deze verduurzaming kan leiden tot woningen die geheel elektrisch gedreven worden, maar ook bijna energieneutrale woningen op aardgas of warmte vallen onder deze gewenste duurzame ontwikkeling in de gebouwde omgeving. In het Energieakkoord zijn onder andere maatregelen opgenomen om verduurzaming bij verhuurders, huurders en woningeigenaren te stimuleren.
Beloning van directeuren van woningbouwcorporaties boven de wettelijke norm |
|
Albert de Vries (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Lonen woningbouwdirecteuren nog steeds massaal boven norm»?1
Ja.
Zijn er onder de in het bericht of in het bijbehorend onderzoek genoemde directeuren, personen die meer dan het inkomen van een Minister krijgen (de geldende norm) en die niet onder de overgangsregeling van de Wet normering topinkomens (WNT) vallen? Zo ja, wie zijn dit en wat gaat u er aan doen om deze topfunctionarissen wel onder de werking van de WNT te brengen?
Bij de controle van de accountantsrapporten over 2015 van de verschillende corporaties zal worden vastgesteld of de in het artikel genoemde topfunctionarissenvallen op grond van de door de account goedgekeurde jaarverslagen nog steeds onder het overgangsrecht vallen. De Autoriteit woningcorporaties beoordeelt de accountantsverslagen en vermeldt haar bevindingen in de zogenoemde oordeelsbrieven aan individuele corporaties. Deze oordeelsbrieven zijn in het najaar gereed.
Bent u van mening dat het buiten alle proporties is dat zelfs directeuren van kleine woningcorporaties een inkomen boven de nu geldende WNT-norm hebben? Zo ja, waarom deelt u die mening? Zo nee, waarom deelt u die niet?
Woningcorporaties hebben een maatschappelijke taak, namelijk het zorgen voor goede en betaalbare woningen voor huishoudens met een lager inkomen. Voor de topfunctionarissen past daarbij een beloning die zowel rekening houdt met de zwaarte van functie als met de maatschappelijke taak. De Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014 normeert de bezoldigingen van topfunctionarissen op niveaus die maatschappelijk aanvaardbaar worden geacht te zijn. Voor topfunctionarissen met een arbeidsovereenkomst van voor de invoering van de WNT-normen, geldt het overgangsrecht zoals opgenomen in de WNT. Het overgangsrecht is opgesteld met inachtneming van de bescherming die het Eerste protocol bij het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens biedt, zodat een verlaging van contractueel vastgelegde inkomens die verder gaat dan het overgangsrecht niet wettelijk kan worden afgedwongen. Dat neemt niet weg dat ik van corporatiebestuurders en leden van raden van commissarissen of raden van toezicht verwacht dat ze blijvend aandacht hebben voor de hoogte van de beloningen in relatie tot de huurders die zij dienen.
Bent u van mening dat woningcorporaties er niet zijn voor het betalen van hoge inkomens aan hun directeuren, maar er zijn voor het zorgen van goede huurwoningen voor burgers met een relatief laag inkomen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat dan tot de (te) hoge inkomens die nog steeds worden betaald? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat het geen pas geeft dat terwijl de huren stijgen, woningcorporaties personeel moeten laten afvloeien of er bezuinigd wordt op service en onderhoud, er nog directeuren zijn die inkomens boven de nu geldende WNT-norm genieten? Zo ja, waarom en kunt u daarover in overleg treden met de vereniging van woningcorporaties Aedes? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat wordt het norminkomen van de directeur van Woonwijze in Vught en Meander in Werkendam nadat de overgangsregeling van de WNT is verstreken? Hoeveel krijgen deze directeuren op dit moment en wanneer gaat voor hen het norminkomen uit de WNT gelden?
Op basis van de mij bekende informatie valt woningcorporatie Woonwijze in Vught in bezoldigingsklasse E. In 2016 bedraagt het maximum in deze klasse € 131.000. Hoe hoog de feitelijke bezoldiging van deze functionaris in 2016 zal zijn, kan ik pas na afloop van dit jaar vaststellen. In 2015 bedroeg de feitelijke bezoldiging € 195.218.
De Stichting Woonservice Meander in Werkendam valt in bezoldigingsklasse C, het maximum in deze klasse bedraagt in 2016 € 105.000. In 2015 bedroeg de feitelijke bezoldiging van beide topfunctionarissen € 159.321 respectievelijk € 144.020.
Topfunctionarissen zoals de genoemde bestuurders hebben ingevolge de wet recht op een overgangstermijn van ten hoogste zeven jaar. Na afloop van deze overgangstermijn geldt voor deze bestuurders het maximum zoals dit bij of krachtens de WNT is vastgesteld. Jaarlijks worden ten aanzien van woningcorporaties de maxima voor de afzonderlijke bezoldigingsklassen geïndexeerd met de ontwikkeling van de contractuele loonkosten voor de overheid uit het voorgaande jaar.
Bent u van mening dat uit het genoemde onderzoek eens te meer blijkt dat de wettelijke normering van inkomens bij woningcorporaties hard nodig is en dat ook heel goed is dat de WNT er in voorziet dat directeuren van kleine woningcorporaties veel minder gaan verdienen dan een Minister? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vragen 3,4 en 5 heb aangegeven vind ik de bezoldigingsmaxima zoals die gelden op grond van de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014 passend voor topfunctionarissen bij woningcorporaties.
Wat is uw reactie op de bevindingen in het rapport: «The IMF and the crises in Greece, Ireland, and Portugal: an evaluation by the Independent Evaluation Office»1, waarin het IEO zeer kritisch is over het handelen van het IMF rond het verstrekken van leningen aan diverse Europese landen in de periode 2010 tot en met 2013?
De onafhankelijke evaluatiedienst van het IMF – het Independent Evaluation Office (IEO) – heeft op 29 juli j.l. een evaluatierapport openbaar gemaakt over de rol van het IMF bij de aanpak van de eurocrisis. De Managing Director Lagarde heeft in een separate verklaring gereageerd op de aanbevelingen van de evaluatiedienst. Ik ben van mening dat het IMF uit de verschillende evaluaties van programma’s en beleidsherzieningen lessen heeft getrokken over haar rol bij de aanpak van de eurocrisis. Het is tegelijkertijd van belang dat het IMF haar rol continu blijft evalueren en waar nodig haar beleid bijstelt. Het werk van de IEO draagt hier in belangrijke mate aan bij.
Voor een appreciatie van het rapport en de aanbevelingen verwijs ik u ook naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 29 augustus over de evaluatie van het IEO over de rol van het IMF bij de aanpak van de eurocrisis (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1391).
Kunt u zich vinden in de kritiek uit het IEO-rapport dat het IMF met betrekking tot de Griekse crisis mogelijk al in een vroeg stadium haar oren heeft laten hangen naar politieke druk vanuit de Europese Commissie, die handelde namens de Eurogroep? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van het IEO stelt in algemene zin dat de samenwerking in Trojka-verband de technische beoordelingen van het IMF mogelijk blootstelde aan politieke druk. Het rapport geeft echter ook aan dat het IMF op technisch niveau in de trojka doorgaans niet vatbaar was voor druk vanuit de Europese instellingen (zie ook het antwoord op vraag 8). De Managing Director van het IMF heeft in haar reactie op het evaluatierapport van het IEO gewezen op de uitzonderlijk lastige en ongeëvenaarde omstandigheden van de eurocrisis. Volgens de Managing Director heeft het IMF in een zeer korte periode programma’s verstrekt aan landen in een muntunie, terwijl de ervaring hiermee beperkt was. Deze beginjaren waren volgens de Managing Director een leerproces voor zowel het IMF als de Europese instellingen. Ondanks de grote systeemrisico’s is het gelukt om het marktvertrouwen te herstellen. Volgens de Managing Director heeft het IEO in haar rapport onvoldoende onderbouwd dat er sprake was van politieke interventie in de technische analyses van het IMF, waardoor er geen noodzaak is voor nieuwe procedures. Tegelijkertijd heeft ze onderstreept dat de technische analyses van het IMF onafhankelijk moeten blijven. Ik kan mij ook niet vinden in de stelling dat het IMF in een vroeg stadium haar oren heeft laten hangen naar politieke druk vanuit de Europese Commissie, dan wel de Eurogroep. Mijn indruk is dat het IMF altijd zelfstandig tot een besluit is gekomen over betrokkenheid van het IMF bij het eerste, maar ook de latere Griekse programma’s. Dit was juist voor Nederland ook een belangrijke reden om het IMF te betrekken bij de steunprogramma’s. Het antwoord op vraag 7 gaat verder in op het besluit van het IMF om in 2010 in te stemmen met een steunprogramma voor Griekenland zonder schuldherstructurering.
Kunt u ontkennen, danwel bevestigen dat de Europese Commissie het IMF daadwerkelijk politiek heeft willen beïnvloeden?
Nee, dit is een vraag die de Europese Commissie zelf zou moeten beantwoorden.
Kunt u bevestigen dat de optie van herstructurering van de Griekse schulden al van tafel was op het moment dat het IMF in maart 2010 werd uitgenodigd?
Schuldherstructurering is bij de besluitvorming omtrent het eerste Griekse leningenprogramma door de landen van de eurozone niet als voorwaarde gesteld voor steun aan Griekenland. Tijdens de informele Europese Raad van 11 februari 2010 hebben de eurolanden zich bereid verklaard om indien nodig actie te nemen om de stabiliteit van het eurogebied als geheel te waarborgen.2 In een verklaring van 25 maart 2010 hebben de regeringsleiders van de eurozone aangegeven bereid te zijn om samen met het IMF bilaterale leningen te verschaffen aan Griekenland.3 Op 11 april heeft de Eurogroep een mandaat aan de Commissie gegeven om samen met het IMF en de ECB te bepalen hoe een eventueel steunprogramma eruit zou moeten zien. Hierbij is ook overeenstemming bereikt over de voorwaarden waartegen steun verleend zou kunnen worden.4 Schuldherstructurering behoorde niet tot deze voorwaarden die door de Trojka werden geformuleerd en dit was dus ook geen onderdeel van de inzet van de lidstaten van de eurozone. Op 2 mei 20105 besloten de Eurogroep en het IMF uiteindelijk om respectievelijk bilaterale leningen en een Stand-by arrangement aan Griekenland
Was de beslissing om niet te herstructureren al genomen op het moment dat het IMF in maart 2010 aanschoof? Zo nee, welke informatie had er van het IMF moeten zijn gekomen om tot een ander besluit te komen?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre was het de Nederlandse overheid bekend dat er binnen het IMF verschil van mening heerste over schuldenherstructurering voor Griekenland en de mate waarin er sprake was van een houdbare schuld?
Het IEO-rapport beschrijft dat er verschil van mening was onder «senior IMF officials» over de noodzaak tot schuldherstructurering. Het is vanzelfsprekend dat binnen een organisatie in de aanloop naar besluitvorming over steunprogramma’s verschillende meningen bestaan en worden onderzocht. Uiteindelijk presenteert de Managing Director een voorstel aan de raad van bewindvoerders waarin de verschillende leden van het IMF vertegenwoordigd zijn. Het IEO-rapport geeft aan dat het ook (qua stemgewicht) de voorkeur had van een meerderheid van de leden van de raad van bewindvoerders van het IMF om geen schuldherstructurering na te streven. Het uitgangspunt van de besluitvorming in de IMF raad van bewindvoerders is unanimiteit. Waar dit niet mogelijk is dient minimaal een meerderheid akkoord te gaan met een besluit.
Hoe belangrijk is de schuldhoudbaarheidsanalyse van het IMF geweest voor de beslissing om al dan niet over te gaan op een herstructurering van de Griekse schulden? Hoe heeft het ministerie zich er van vergewist dat deze op juiste manier tot stand is gekomen?
De schuldhoudbaarheidsanalyse staat altijd centraal in beslissingen van het IMF om schuldherstructurering als voorwaarde te stellen voor programmasteun. Het is een onafhankelijke technische analyse van het IMF zelf, waar de raad van bewindvoerders niet bij betrokken is. Het IMF constateerde in de schuldhoudbaarheidsanalyse voor aanvang van het eerste Griekse programma dat de Grieks schuld onder het basisscenario houdbaar was, maar dat er door onzekerheid en neerwaartse risico’s geen sprake was een houdbare schuld op de middellange termijn. Deze analyse werd destijds door het Nederlandse kabinet gedeeld.
Het besluit van het IMF om geen herstructurering te bepleiten voor aanvang van het eerste Griekse leningenprogramma was gebaseerd op de aanvullende analyse dat er een groot risico was op spillovers naar andere landen bij gebrek aan een vangnet in Europa en dat een schuldherstructurering door de grote mate van onzekerheid het besmettingsgevaar kon vergroten. Het IMF heeft de raad van bewindvoerders hierover geraadpleegd bij de besluitvorming over het eerste Griekse programma. De raad van bewindvoerders van het IMF heeft vervolgens unaniem ingestemd met goedkeuring van het eerste Griekse leningenprogramma.
Bent u het met de uitspraak in het rapport eens dat het handelen van het IMF in ieder geval de illusie heeft gewekt dat het IMF Europese landen anders behandelt dan niet-Europese landen? Zo ja, denkt u dat deze andere behandeling komt door de politieke interventie van de Europese Commissie/Eurogroep? Zo nee, waarom niet?
Het IEO stelt in haar rapport dat de wijze waarop het IMF handelde, en met name de wijze waarop besluiten tot stand kwamen, de illusie wekte dat Europa anders behandeld werd. Het IEO constateert echter niet dat Europese landen ook daadwerkelijk anders behandeld werden dan niet-Europese landen. De Managing Director van het IMF heeft in haar reactie op het evaluatierapport van het IEO gewezen op de uitzonderlijk lastige en ongeëvenaarde omstandigheden van de eurocrisis. Volgens de Managing Director heeft het IMF in een zeer korte periode programma’s verstrekt aan landen in een muntunie, terwijl de ervaring hiermee beperkt was. Deze beginjaren waren volgens de Managing Director een leerproces voor zowel het IMF als de Europese instellingen. Ondanks de grote systeemrisico’s is het gelukt om het marktvertrouwen te herstellen.
Uniek was daarnaast ook de grote financiële betrokkenheid van Europa bij de financiële steunprogramma’s. Het IEO stelt in haar evaluatierapport dat het IMF in financieel opzicht een junior partner was ten opzichte van de Europese instellingen, doordat de financiering grotendeels uit Europa kwam. Deze grote financiële betrokkenheid van Europa leidde tot de nauwe samenwerking van het IMF met de Europese Commissie en de ECB in de Trojka. Het IEO concludeert in haar rapport dat het IMF in beleidsopzicht geen junior partner was ten opzichte van de Europese instellingen. Ook stelt het IEO dat het IMF op technisch niveau in de Trojka doorgaans niet vatbaar was voor druk vanuit de Europese instellingen. Beide conclusies, die mijns inziens van groot belang zijn, onderschrijven dat het IMF de Europese landen niet anders behandeld heeft.
Bent u van mening dat het IMF, zeker gezien de ferme kritiek in het IEO-rapport, onafhankelijk genoeg heeft kunnen optreden, en ook daadwerkelijk heeft opgetreden in de Europese crises tussen 2010 en 2013? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Managing Director Lagarde heeft in haar reactie op het IEO rapport aangegeven dat ze de aanname van de IEO dat er ruimte was voor politieke interventie in de technische analyses van het IMF niet deelt. Ik deel deze opvatting en ben van mening dat het IMF voldoende onafhankelijk heeft kunnen optreden (zie ook mijn brief van 29 augustus hierover, Kamerstuk 21 501-07, nr. 1391). Het IEO rapport constateert dat er soms interne verschillen van mening waren over de rol van het IMF, maar stelt tegelijkertijd dat het IMF management tot eigen conclusies kwam en de raad van bewindvoerders raadpleegde voorafgaand aan besluiten. Ook de conclusie dat het IMF op beleidsvlak geen junior partner was in de samenwerking met de Europese instellingen onderschrijft dit beeld.
Wat vindt u er van dat voorheen het IMF steeds miljarden euro’s bij droeg aan de steunplannen voor Griekenland, zonder dat daar kwijtschelding van Griekse schulden tegenover hoefde te staan, maar dat bij het derde steunplan voor Griekenland het IMF wél kwijtschelding van Griekse schulden eist?
Het is aan het IMF om te beoordelen of een steunprogramma binnen het hiervoor opgestelde leningenbeleid past of dat schuldherstructurering noodzakelijk is. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 was het besluit van het IMF om geen herstructurering te bepleiten voor aanvang van het eerste Griekse leningenprogramma gebaseerd op de aanvullende analyse dat er een groot risico was op spillovers naar andere landen bij gebrek aan een vangnet in Europa en dat een schuldherstructurering door de grote mate van onzekerheid het besmettingsgevaar kon vergroten. Toen in de loop van het eerste Griekse leningenprogramma bleek dat de schuld niet langer houdbaar was, is bij de totstandkoming van het tweede Griekse leningenprogramma besloten tot een vrijwillige schuldherstructurering door de private sector. Hier had Nederland overigens al in een relatief vroeg stadium voor gepleit.
Met betrekking tot het huidige programma heeft Managing Director Lagarde in augustus 2015 aangegeven dat het bereiken van een akkoord over mogelijke schuldmaatregelen een voorwaarde voor het IMF is om deel te nemen aan het programma. De Eurogroep is op 24 mei 2016 een voorlopig pakket aan schuldmaatregelen overeengekomen. Deze zullen gefaseerd worden geïmplementeerd, als dit nodig is om te voldoen aan de afgesproken benchmark voor de jaarlijkse financieringsbehoefte en op voorwaarde van naleving van de afspraken uit het ESM-programma.
De Eurogroep heeft op 24 mei jl. tevens de intentie verwelkomd van het IMF Management om de IMF Board te adviseren een IMF-leningenprogramma voor Griekenland voor het einde van 2016 goed te keuren. Het is uiteindelijk aan de IMF Board om een beslissing te nemen over deelname aan het programma. Conform IMF-beleid, zal goedkeuring door de Board geschieden op basis van een update van de schuldhoudbaarheidsanalyse en een beoordeling van de schuldmaatregelen overeengekomen in de Eurogroep.
Bemoeilijkt het IEO-rapport volgens u een verdere betrokkenheid van het IMF aan het derde steunplan voor Griekenland? Zo nee, waarom niet?
Het IEO-rapport staat los van het derde leningenprogramma voor Griekenland. Zoals deels ook uiteen gezet in het rapport van het IEO en in de reactie van Managing Director Lagarde op het rapport, heeft het IMF de afgelopen jaren verschillende lessen getrokken uit de beginjaren van de eurocrisis. Zo heeft het IMF onder andere de wijze waarop macro-economische voorspellingen voor programma’s tot stand zijn gekomen geëvalueerd, zoals bijvoorbeeld aannames over toekomstige groei of inflatie. Ook heeft het IMF het leenraamwerk voor programma’s met exceptionele toegang aangepast om de schuldhoudbaarheid van programma’s beter te borgen. Daarnaast heeft het IMF de informatie uitwisseling met de raad van bewindvoerders en het bredere publiek verbeterd. De aanpassingen die het IMF heeft doorgevoerd zijn generiek van toepassing op alle IMF leden.
Bent u het eens met de aanbevelingen uit het IEO-rapport? Zo ja, gaat u er op aandringen bij het IMF dat de aanbevelingen worden overgenomen en uitgewerkt? Zo nee, waarom niet?
Ik verwelkom het IEO- rapport van de eurocrisis en de aanbevelingen die de evaluatiedienst geformuleerd heeft. Deze aanbevelingen kunnen ervoor zorgen dat het IMF in de toekomst effectiever kan optreden bij een crisis in een muntunie. Ik ben het met de Managing Director eens dat de eerste aanbeveling van het IEO, waarin gesteld wordt dat het IMF procedures moet ontwikkelen om ervoor te zorgen dat de technische analyse van het Fonds zo min mogelijk beïnvloed wordt door politieke overwegingen,onvoldoende onderbouwd wordt en dat er geen noodzaak is voor nieuwe procedures. De onafhankelijkheid van de technische analyses van het IMF kan mijns inziens ook geborgd worden door bestaande procedures nauwkeurig te volgen. De raad van bewindvoerders heeft een belangrijke taak om hiervoor zorg te dragen. Net als de Managing Director steun ik daarnaast de overige aanbevelingen.
Ik verwijs u ook naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 29 augustus over de evaluatie van de IEO over rol van het IMF bij de aanpak van de eurocrisis (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1391).
Bent u bereid een onafhankelijke analyse te laten uitvoeren naar de rol die de Nederlandse overheid heeft gehad in de Griekse schuldencrisis?
Nee. Op nationaal niveau heeft de Algemene Rekenkamer in 2015 reeds een grondige onafhankelijke analyse gedaan naar de noodsteun aan eurolanden tussen 2010 en 2015. Daarnaast is er in 2015–2016 een beleidsdoorlichting geweest van artikel 4, Internationale Financiële Betrekkingen, van de Begroting van het Ministerie van Financiën. In de beleidsdoorlichting wordt gekeken naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van het gevoerde beleid in de periode 2010–20146. Zoals ik ook eerder heb aangegeven in de bestuurlijke reactie7 op het rapport «Noodsteun voor eurolanden tijdens de crisis» van de Algemene Rekenkamer ben ik van mening dat het belangrijk is om te evalueren en lessen te trekken uit de afgesloten steunprogramma’s. De afgelopen jaren zijn er diverse evaluaties uitgevoerd naar de leningenprogramma’s die aan de lidstaten van de eurozone zijn versterkt door o.a. het IMF en de Europese Commissie. Ook zal het ESM onafhankelijke evaluaties gaan uitvoeren8.
Het bericht "Top slechte verpleegtehuizen' verdient meer dan balkenendenorm" |
|
John Kerstens (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Top slechte verpleegtehuizen verdient meer dan balkenendenorm»?1
Ja.
Wat vindt u van het gegeven dat bestuurders van onvoldoende functionerende verpleegtehuizen blijkbaar vaker boven de «balkenendenorm» verdienen dan directeuren van andere verpleegtehuizen?
Het Kabinet heeft de Wet Normering Topinkomens tot stand gebracht, waarin is vastgelegd wat de maximale beloning kan zijn en wat de overgangstermijnen zijn van aanpassing van beloningen aan de norm van de WNT. Binnen de grenzen die de WNT stelt, is het aan de interne toezichthouders om te bepalen wat een passende beloning voor de betrokken bestuurder(s) is. Ik ben van mening dat de raden van toezicht bij het bepalen van een passende beloning een zorgvuldige afweging dienen te maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden van de zorginstelling en de maatschappelijke opdracht waarbinnen die zorginstelling werkt.
Vindt u het uitbetalen van dergelijke hoge salarissen bij onvoldoende functionerende verpleegtehuizen, waarvoor de bestuurder in kwestie verantwoordelijk is, gepast? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om te (laten) onderzoeken wat de ontwikkeling van de salarissen van bestuurders van onvoldoende functionerende verpleegtehuizen de laatste jaren is geweest en de Kamer van de uitkomsten daarvan op de hoogte te stellen? Zo nee, waarom niet?
De salarissen van de bestuurders van de verpleeghuizen zijn reeds openbaar en te vinden op www.jaarverslagenzorg.nl.
Vindt u dat raden van commissarissen en/of raden van toezicht bij het overwegen van de jaarlijkse aanpassing van het salaris van een bestuurder van een onvoldoende presterend verpleegtehuis, met dat gegeven rekening zouden moeten houden en bijvoorbeeld «een pas op de plaats» zouden dienen af te spreken zolang van verbetering geen sprake is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het de desbetreffende bestuurders zou sieren als zij hun salaris versneld zouden terugbrengen naar de met de inwerkingtreding van de Wet Normering Topinkomens 2 ingevoerde nieuwe salarisnorm? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid zelf een moreel appèl op de desbetreffende bestuurders te doen om hun salaris versneld terug te brengen naar het hiervoor bedoelde niveau? Zo nee, waarom niet?
Het CIBG ziet toe op de WNT. Indien er sprake is van en overtreding, zal het CIBG handhavend optreden.
Het bericht "Twee miljoen voor in opspraak geraakte oud-Achmea-bestuurder" |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Twee miljoen voor in opspraak geraakte oud-Achmea-bestuurder»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een vertrekpremie van 900.000 euro voor oud-bestuurder van Achmea, de heer Van Breda Vriesman, die terugtrad in verband met een fraudezaak schandalig hoog is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe verhoudt deze ontslagvergoeding zich volgens u met het feit dat oud-bestuurder Van Breda Vriesman terugtrad omdat hij verdacht wordt van fraude?
Deelt u de mening dat het vreemd is dat de oud-bestuurder Van Breda Vriesman, die al in 2014 terugtrad in verband met een fraudezaak, over 2015 een salaris van 1.1 miljoen euro ontving? Hoe is dit extreem hoge salaris te verklaren? Hoe verhoudt dit topsalaris over 2015 zich volgens u met het feit dat de heer Breda Vriesman in het jaar 2015 niet voor Achmea heeft gewerkt?
Heeft de uitbetaling van de ontslagvergoeding al plaatsgevonden of wordt de ontslagvergoeding uitgekeerd na de uitspraak van de rechter? Onder welke omstandigheden dan wel op basis van welke conclusies uit het onderzoek van de rechtbank wordt de ontslagvergoeding definitief uitbetaald? In welke situaties wordt besloten de ontslagvergoeding niet toe te kennen? Indien u niet over deze informatie beschikt, bent u dan bereid hier navraag naar te doen bij Achmea en de Kamer hierover te informeren?
Is het salaris over 2015 van 1.1 miljoen euro voor de heer Van Breda Vriesman ook voorwaardelijk, gezien de toegekende ontslagvergoeding van 900.000 volgens Achmea voorwaardelijk is?
Met welke reden krijgt oud-bestuurder de heer Van der Eijk een vertrekpremie van 900.000 euro mee? Waarop is dat bedrag is gebaseerd?
Met welke reden heeft oud-bestuurder Van der Eijk een salaris van een half miljoen euro gekregen voor een periode waarin hij «zijn accu aan het opladen was», waarna hij besloot niet meer terug te keren? Had Van der Eijk voordat hij «zijn accu op ging laden» nog wel de intentie om terug te keren?
Indien u de salarissen en ontslagvergoedingen te verantwoorden vindt, hoe gaat u dit dan uitleggen aan alle mensen in Nederland, aangezien deze bedragen gedeeltelijk met publiek geld betaald worden?
Het Kabinet wil maatschappelijk acceptabele inkomens voor zorgbestuurders en bestuurders van zorgverzekeraars.
Normen voor bezoldiging zijn vastgelegd in de Wet normering topinkomens (WNT), de regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp en de eerder genoemde regeling voor zorgverzekeraars. Binnen de grenzen die de wet stelt is het aan de instellingen zelf om te bepalen wat een passende beloning is. Ik ga er vanuit dat er daarbij niet enkel naar de letter van de wet wordt gekeken, maar een maatschappelijke afweging wordt gemaakt die recht doet aan de specifieke omstandigheden. Dat blijft maatwerk, mij past daarom terughoudendheid in de oordeelsvorming over individuele gevallen.
Het bericht dat de top van de slecht presterende verpleeghuizen meer verdienen dan de norm |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Top slechte verpleeghuizen verdient meer dan de norm»1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat bij zeven van de elf bestuurders van de zorginstellingen op de zwarte lijst de salarissen hoger waren dan de Balkenendenorm?
Het Kabinet heeft de Wet Normering Topinkomens tot stand gebracht, waarin is vastgelegd wat de maximale beloning kan zijn en wat de overgangstermijnen zijn van aanpassing van beloningen aan de norm van de WNT. Binnen de grenzen die de WNT stelt, is het aan de interne toezichthouders om te bepalen wat een passende beloning voor de betrokken bestuurder(s) is. Ik ben van mening dat de raden van toezicht bij het bepalen van een passende beloning een zorgvuldige afweging dienen te maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden van de zorginstelling en de maatschappelijke opdracht waarbinnen die zorginstelling werkt.
Wat vindt u ervan dat instellingen aanvoeren, dat die hoge inkomens nodig zijn om de beste bestuurders aan te trekken? Deelt u de mening dat dit een lachertje is?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat de «grootste graaier», de heer De Glint (bestuurder van WoonZorgcentra Haaglanden), zich heeft bewezen als de beste bestuurder voor deze instelling?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het geld, dat aan deze exorbitante salarissen is uitgegeven, ingezet had moeten worden voor meer aan handen aan het bed? Zo nee, waarom niet?
Het tegengaan van onacceptabele beloningen is het kernpunt van de WNT. Daarom is deze wet ingevoerd.
Welke actie gaat u ondernemen? Bent u nu eindelijk bereid om deze bestuurders de wacht aan te zeggen?
Het CIBG ziet toe op de WNT. Indien er sprake is van en overtreding, zal het CIBG handhavend optreden.
Het bericht "Top slechte verpleeghuizen verdient meer dan de norm" |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Top slechte verpleeghuizen verdient meer dan de norm»?1
Ja.
Kijkende naar de topsalarissen van de directeuren van de (volgens de Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ)) slecht presterende verpleeghuizen, zoals genoemd in de tabel bij het artikel, wat is dan uw eerste reactie? Deelt u de mening dat deze salarissen buiten alle proporties zijn?
Het Kabinet heeft de Wet Normering Topinkomens tot stand gebracht, waarin is vastgelegd wat de maximale beloning kan zijn en wat de overgangstermijnen zijn van aanpassing van beloningen aan de norm van de WNT. Binnen de grenzen die de WNT stelt, is het aan de interne toezichthouders om te bepalen wat een passende beloning voor de betrokken bestuurder(s) is. Ik ben van mening dat de raden van toezicht bij het bepalen van een passende beloning een zorgvuldige afweging dienen te maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden van de zorginstelling en de maatschappelijke opdracht waarbinnen die zorginstelling werkt.
Wat is uw reactie op de conclusie uit het onderzoek dat juist directeuren van ondermaatse verpleeghuizen vaker boven de balkenendenorm verdienen dan directeuren van doorsnee verpleeghuizen? Kunt u dit verschil in salaris verklaren? Vindt u deze verschillen te verantwoorden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kunnen deze topsalarissen uitgelegd worden aan het personeel en de (familieleden van de) bewoners van de verpleeghuizen die het slechtst werden beoordeeld door de IGZ?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de mening van uw voorganger dat de inkomensontwikkeling van de bestuurders in de pas moet blijven met die van de overige werkenden in dezelfde sector? Bent u van mening dat dat hier het geval is?2
Om ervoor te zorgen dat de inkomensontwikkeling in de pas loopt met die van de overige werkenden zijn in de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp verschillende klassen voor beloningsmaxima vastgesteld. Dat sommige bestuurders nu nog een bezoldiging ontvangen boven die maxima is het gevolg van het overgangsrecht. Bestaande bezoldigingsafspraken boven het bij wet vastgestelde bezoldigingsmaximum worden gedurende een termijn van vier jaar na inwerkingtreding van de wet gerespecteerd. Daarna moet de bezoldiging in drie jaar worden teruggebracht tot het voor de topfunctionaris geldende bezoldigingsmaximum.
Als het argument wordt gebruikt dat het hoge salaris nodig is om de beste directeuren aan te kunnen trekken, hoe kan het dan dat juist de directeuren met de hoogste salarissen (soms al vele jaren) de baas zijn van de slechtst scorende verpleeghuizen? Deelt u de mening dat dit argument om een topsalaris goed te praten nu voor eens en altijd ontkracht is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Via de WNT streeft het Kabinet naar maatschappelijk acceptabele inkomens voor topfunctionarissen. Ook ziet het Kabinet via het toezicht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg waaronder die van de verpleeghuizen. Ik ben van oordeel dat dit de juiste kaders biedt voor bestuurders van zorginstellingen om een zo hoog mogelijke kwaliteit in combinatie met maatschappelijk acceptabele inkomens na te streven.
Bent u het eens met zorgeconoom Wim Groot dat bestuurders wel wat vaker kritisch naar zichzelf mogen kijken? Zo ja, waarom gebeurt dit nog zo weinig en hoe gaat u bevorderen dat dit vaker gebeurt? Zo nee, waarom bent u het niet met de heer Groot eens?
Ja, ik vind het belangrijk dat zelfreflectie een competentie is van bestuurders in de zorg. De Nederlandse Vereniging van Bestuurders in de Zorg (NVZD) heeft een accreditatieinstrument ontwikkeld. De Minister en ik hebben aangegeven dit instrument cruciaal te vinden bij de verdere professionalisering van het bestuur en intern toezicht in de zorg. Het instrument zal ook een plek krijgen in de nieuwe Zorgbrede Governancecode van de Brancheorganisaties Zorg (BoZ).
Ik roep raden van toezicht dan ook op om hun bestuurders te laten accrediteren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat nu eindelijk eens het besef doordringt bij bestuurders dat zij werken met publiek geld, waarmee bepaalde verantwoordelijkheden wat betreft de kwaliteit van zorg en beloningen gepaard gaan? Deelt u de mening dat het de hoogste tijd wordt dat dit gebeurt?
Zie antwoord vraag 6.
De stijging van topinkomens door bonussen aan de ene kant en de laagste loonkostenstijging van de afgelopen twintig jaar aan de andere kant alsmede het bericht dat de volgende generatie het slechter krijgt |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten over de stijging van de topinkomens en bonussen1 2, het bericht over de laagste loonkostenstijging sinds 19963 4 en het bericht dat de volgende generatie het slechter krijgt?5
Ja.
Deelt u de mening dat een gemiddelde stijging van de topinkomens met bijna een modaal jaarinkomen nog steeds een absurd grote stijging is? Zo nee, waarom niet?
Ik vind de gemiddelde stijging van de topinkomens met bijna een modaal jaarinkomen fors. Zeker wanneer ik dat afzet tegen de gemiddelde cao-loonstijging in Nederland. Het feit dat het beloningsbeleid primair een aangelegenheid is voor de onderneming zelf doet daar niets aan af.
Deelt u de mening dat de maar blijvende stijging van de topinkomens voor een steeds grotere ongelijkheid zorgt en dat dit, zeker in relatie tot de laagste loonkostenstijging sinds 1996, schadelijk is voor de maatschappelijke verhoudingen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
In de afgelopen jaren leidden als onevenredig ervaren stijgingen van de beloningen van bestuurders verscheidene malen tot maatschappelijke en politieke onvrede, vooral in die gevallen waarin de gemiddelde werknemer werd geconfronteerd met een «nullijn» of een bescheiden salarisverbetering. Hoewel het kabinet niet gaat over de vaststelling van deze beloningen zelf, vindt het kabinet de ontwikkeling van evenwichtige beloningsverhoudingen binnen ondernemingen belangrijk. En deze ontwikkeling is gediend met meer openheid. De steeds terugkerende maatschappelijke discussie is dan ook voor het kabinet aanleiding geweest voor wijziging6 van de Wet op de ondernemingsraden, om de bevoegdheden van de ondernemingsraad (OR) bij grote ondernemingen op dit punt uit te breiden en scherper vast te leggen.
Overigens laten het CBS7, maar ook Caminada et al. zien dat grotere loonverschillen geen grotere ongelijkheid in besteedbare inkomens met zich mee hebben gebracht. Dat komt omdat de overheid gedurende de crisis meer is gaan herverdelen (meer sociale uitkeringen en een progressievere inkomensheffing). Zo verminderde het stelsel van sociale uitkeringen en belastingen de inkomensongelijkheid in 2012 met 49%8. Het inkomensaandeel van de top 10% huishoudens met het hoogste inkomen schommelt sinds 2000 tussen de 22,2 en de 24%. In 2014 (voorlopige cijfers) komt dit aandeel op 22,8%9.
Deelt u de mening dat de wettelijke maximering van 20% van het vaste inkomen, die geldt sinds de inwerkingtreding van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen in februari 2015, voor alle bedrijven zou moeten gelden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
In beginsel gaan aandeelhouders, commissarissen en bestuurders over het beloningsbeleid. De financiële sector kent echter bepaalde kenmerken en risico’s die het kabinet hebben genoopt tot het invoeren van wettelijke regels ten aanzien van de hoogte van de variabele beloning. Na het uitbreken van de crisis in 2008 is gebleken dat verschillende zaken zijn misgegaan in de financiële sector. Perverse prikkels die kunnen uitgaan van variabel belonen hebben daaraan bijgedragen, met name prikkels die aanleiding kunnen geven tot het nemen van ongewenste en onverantwoorde risico’s en prikkels die ertoe kunnen leiden dat het klantbelang wordt veronachtzaamd. Deze prikkels kunnen in de financiële sector meer dan in andere sectoren leiden tot het nemen van grote risico’s die zich snel kunnen voltrekken. De gevolgen daarvan kunnen door de sterke verwevenheid van verschillende activiteiten groot zijn. Hiernaast heeft de financiële sector de afgelopen jaren sterk geleund op steun van de samenleving. Ook de delen van de sector die zelf geen steun hebben genoten hebben indirect van de verleende steun geprofiteerd. Uiteindelijk worden de kosten hiervan betaald door de klanten en de belastingbetaler. Dit maakt de financiële sector anders dan andere sectoren en dit rechtvaardigt overheidsingrijpen.
Deelt u de mening dat de invoering van de Corporate Governance Code en/of maatschappelijke druk niet geleid hebben tot een afname van de topinkomens en een afname van de ongelijkheid? Bent u bereid om, in tegenstelling tot uw eerdere standpunt, het topbeloningsbeleid van ondernemingen onderdeel te maken van het kabinetsbeleid? Zo nee, waarom niet?
De Corporate Governance Code (Code) bevat beginselen voor goed ondernemingsbestuur voor beursgenoteerde ondernemingen op basis van zelfregulering. Het kabinet onderschrijft zelfregulering via de Code. Het doel van de Code is te komen tot een goede verdeling van bevoegdheden en een goede verantwoording en meer transparantie. Naleving van de Code is wettelijk verplicht en de Monitoring Commissie Corporate Goverance Code (Commissie) rapporteert hier jaarlijks over. Momenteel wordt de Code, inclusief het deel over beloningen, door de Commissie herzien (mede) op basis van de bevindingen van de Commissie uit een brede, publieke consultatie.
Er is de afgelopen jaren veel overheidsbeleid ingevoerd op het terrein van beloningen. In de financiële sector zijn de variabele beloningen gemaximeerd, in de (semi-)publieke sector zijn de totale beloningen gemaximeerd en met staatsdeelnemingen zijn eveneens afspraken gemaakt die ertoe leiden dat zowel de vaste als de variabele bonussen beperkt zijn. Het is aan de aandeelhouders, bestuurders, raad van commissarissen en – na inwerkingtreding van het bovengenoemde wetsvoorstel – aan de medewerkers (in de vorm van de ondernemingsraad) om zich te richten op het beleid over topbeloningen.
Deelt u de mening dat de termijn van het overgangsrecht binnen de Wet Normering Topinkomens van in totaal zeven jaar extreem lang is in verhouding tot de termijn van ongeveer een jaar waarbinnen mensen zich konden voorbereiden op de kostendelersnorm? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om een gelijke behandeling tot stand te brengen? Zo nee, waarom niet?
In de Wet normering topinkomens (WNT) is een overgangstermijn opgenomen met het oog op het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). De reden daarvan is dat de bezoldigingsafspraken door de wetgever zijn aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1, Eerste Protocol, bij het EVRM. In verband daarmee is een passende overgangsregeling noodzakelijk.
Ten aanzien van de overgangtermijn bij de invoering van de kostendelersnorm is de voor de Participatiewet geldende gebruikelijke overgangsperiode in acht genomen. De duur van het overgangsrecht in deze wet heeft te maken met het karakter van de Participatiewet als vangnet van de Nederlandse sociale zekerheid. Hiermee is overigens eveneens recht gedaan aan het EVRM (art. 1 van het Eerste Protocol).
Kunt u een lijst naar de Kamer sturen met personen die volgens u vallen onder de «specialisten» en «unieke talenten» in de (semi)publieke sector, waar u een uitzondering voor heeft gemaakt met betrekking tot de Wet Normering Topinkomens en daarbij de redenen van deze uitzondering expliciet benoemen? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stuurt op grond van artikel 7.1 van de WNT jaarlijks in december een rapportage naar de Kamer waarin alle bij de ministeries gemelde overschrijdingen van de WNT-norm in het voorafgaande jaar zijn opgenomen alsmede de uitzonderingen. Deze uitzonderingen betreffen overigens uitsluitend topfunctionarissen. Van de medewerkers die geen topfunctionaris zijn, wordt de bezoldiging niet genormeerd, maar deze wordt slechts – met bijbehorende motivering van de desbetreffende instelling – openbaar gemaakt, indien de bezoldiging de norm overschrijdt. Voor deze groep is dus geen sprake van uitzonderingen.
Deelt u de mening dat het lage loonkostencijfer het gevolg is van flexibilisering, illegaal uitzendwerk en concurrentie van zelfstandigen zonder personel (zzp'ers) die onverzekerd werken en dat dit de koopkracht en het economisch herstel negatief beïnvloeden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Het CBS geeft in haar publicatie aan dat loonkosten beperkt zijn omdat werkgevers minder kwijt zijn aan pensioenen. Eerder erkende het CBS echter dat de flexibilisering van de arbeidsmarkt lonen heeft gedrukt tussen 2009 en 201310. Flexibele banen kenden sinds 2009 minder loonstijging dan voltijdbanen voor onbepaalde tijd. De opkomst van flexibele banen met een lagere loonstijging kan totale beloningen onder druk zetten, ondanks het feit dat de arbeidsproductiviteit stijgt. Om eerlijke verhoudingen tussen werk en beloning te ondersteunen heeft dit kabinet de WWZ en de wet aanpak schijnconstructies geïmplementeerd. Daarnaast verzekert de herziening van de WML dat ook het stukloon onder het minimumloon valt. Daardoor wordt oneerlijke concurrentie aan de onderkant van de arbeidsmarkt aangepakt.
Hoe verklaart u de conclusie van McKinsey dat 70 procent van de Nederlanders er de afgelopen tien jaar in besteedbaar inkomen op achteruit is gegaan, terwijl de twintig procent rijksten er niet op achteruit is gegaan?6 7
McKinsey heeft in het Rapport «Poorer than their Parents» een bewerking gedaan op data van het CBS. Hierbij is gekeken naar de gemiddelde inkomens van particuliere huishoudens, verdeeld over 10 percentielgroepen, in 2005 en 2014 gecorrigeerd voor inflatie. Uit de vergelijking tussen 2005 en 2014 blijkt dat bij 7 van de 10 percentielgroepen van een lager gemiddeld inkomen sprake was. Daaruit kan echter niet geconcludeerd worden dat 70% van de Nederlanders een dalend besteedbaar inkomen heeft ervaren. Allereerst omdat op basis van een gemiddelde per groep, per definitie niet kan worden geconcludeerd dat de hele groep inkomen heeft moeten inleveren. De 70% is dus een overschatting. Bovendien zegt de gemiddelde inkomensontwikkeling in een deciel weinig over de inkomensontwikkeling van huishoudens, omdat hiermee niet dezelfde huishoudens over de tijd worden gevolgd.
Een betere benadering geeft de dynamische koopkrachtontwikkeling van het CBS13. Daaruit blijkt dat in het slechtste jaar van het afgelopen decennium (2012), 58% van de huishoudens te maken kreeg met een inkomensdaling. In het beste jaar (2007) was dat 33%. Uiteraard heeft de zware economische crisis ervoor gezorgd dat meer mensen dan gebruikelijk te maken hebben gekregen met een daling van hun koopkracht. In 2016 gaat naar verwachting bijvoorbeeld meer dan 90% van de huishoudens erop vooruit.
Deelt u de mening dat werkgevers, door de sterk toegenomen schil van werknemers met flexibele arbeidscontracten en zzp’ers, tegenvallende groei ten laste hebben gebracht van Nederlandse huishoudens, zonder dat ze zelf winst, dividenden en bonussen hebben hoeven inleveren?
Iedereen heeft last gehad van de economische crisis. Op de arbeidsmarkt is het een stuk lastiger geworden om een baan te vinden en zijn de lonen minder hard gestegen dan in een hoogconjunctuur. Maar ook aan de kant van bedrijven zijn er klappen gevallen. Het aantal faillissementen was in 2012 en 2013 hoger dan sinds 1981 gemeten is14 en bedrijfswinsten zijn nog niet terug op het niveau van voor de crisis15. Gelukkig zien we dat het langzaam beter gaat, en dat de investeringen weer wat aantrekken, maar dat ook de kansen op de arbeidsmarkt weer sterk verbeteren. Ontwikkelingen in de balans tussen vaste en flexibele contractvormen hebben daarbij mijn aandacht.
Deelt u de zorgen dat zonder gewijzigd beleid over tien jaar, vier van de vijf mensen er (verder) in koopkracht op achteruit zijn gegaan? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de grote economische en sociale gevolgen daarvan te voorkomen?
Die zorgen deel ik niet. In het afgelopen decennium heeft zich een ongekend grote economische crisis voorgedaan, die zijn weerslag heeft gehad op het inkomen van huishoudens. Het kabinet heeft de afgelopen periode op tal van terreinen maatregelen getroffen waardoor Nederland er op dit moment weer sterk voorstaat. De contractlonen stijgen, de inflatie is laag, dat zou bij gematigde economische groei ruimte moeten bieden om de koopkracht van huishoudens weer te laten toenemen.
Welke verklaring heeft u voor de afgenomen arbeidsinkomensquote (AIQ) die sinds de begin jaren 80 is afgenomen van bijna 90 procent naar 73 á 74 procent nu? Welke maatregelen stelt u voor om het percentage van de AIQ te verhogen?
In antwoord op Kamervragen van de leden Nijboer en Kerstens16 en van het lid Voortman17 heb ik aangegeven dat context noodzakelijk is om de AIQ te interpreteren. Allereerst is de AIQ conjunctuurgevoelig: de laatste acht jaar zijn dus sterk beïnvloed door de crisis. Daarnaast is het door een revisie van de Nationale Rekeningen momenteel niet mogelijk om verder terug te kijken dan 1995. Ook kan de AIQ per sector verschillen.
Het CPB rapporteert in het CEP 2016 een AIQ van 77,8% voor 2016. Volgens het CPB loopt in de periode 1970 – 2012 de productiviteit niet uit de pas met de reële loonvoet. Vooralsnog lijkt het mij onverstandig om zware conclusies te verbinden aan het partiële beeld dat door de AIQ geschetst wordt.
De contracten van bestuurders |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de contracten van de voorzitter en de leden van de Raad van Bestuur van Amstelring die een deeltijdfactor van 111% hebben? Is dit legitiem in dit geval? Wordt de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) niet overtreden?1
Er is in dit geval geen sprake van overtreding van de WNT. Volgens de WNT mag de totale bezoldiging (ook al werkt men meer dan 100%) niet meer bedragen dan het voor die bestuurder geldende bezoldigingsmaximum op basis van een dienstverband van 100%.
Uit het jaarverslag van Amstelring over 2015 blijkt dat de voorzitter en leden van de Raad van Bestuur een deeltijdfactor van 111% hebben voor hun functie. Echter, hun uiteindelijke salaris ligt onder de voor hen geldende maximum norm op basis van de voor 2015 geldende regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg- en welzijnssector. Voor deze instelling geldt klasse G (maximum bezoldiging € 188.660,00).
Is de deeltijdfactor ingedeeld op 111% vanwege meer gewerkte uren of is hiervoor een andere verklaring?
Een bestuurder kan een dienstverband hebben dat boven de 100 procent uitkomt indien er meer uren worden gewerkt. Dit is het geval als: de instelling aantoonbaar heeft ingestemd met deze uren én aantoonbaar is dat een prestatie is geleverd voor deze uren én door de instelling beloning is uitbetaald voor deze uren.
Echter, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, voor de maximum bezoldiging die verdiend mag worden heeft dit geen gevolgen.
Is de deeltijdfactor conform de voorwaarden bepaald, dus heeft Amstelring hiermee ingestemd, is er een prestatie geleverd en is dit als beloning uitbetaald?2
De accountant ziet hier op toe bij de controle van het jaarverslag.
Vindt u het acceptabel dat deze bestuurders zichzelf hoog (laten) inschalen, terwijl Amstelring op de lijst staat met verpleeghuizen die onder verscherpt toezicht zijn gesteld door de Inspectie voor de Gezondheidszorg? Zo ja, waarom? Zo neen, welke maatregelen gaat u treffen?3
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Is u bekend hoeveel bestuurders een contract hebben van meer dan 100%? Zo ja, welke bestuurders zijn dit? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Het is niet zinvol een dergelijk overzicht te maken, want de bezoldigingsmaxima (voor bestuurders met een dienstverband van meer dan 100%) mogen de bezoldigingsmaxima die zijn vastgesteld op basis van een dienstverband van 100% niet overschrijden. Wel doet het CIBG doorlopend onderzoek naar naleving van de WNT door zorginstellingen. Indien er sprake is van een overtreding van deze norm bij een instelling, dan zal het CIBG handhavend optreden.
Het bericht ‘Spaarpolis verzekeraar ongedekt.’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Spaarpolis verzekeraar ongedekt»?1
Ja.
Het bericht stelt dat veel spaarhypotheken in feite verkapte beleggingshypotheken zijn waarbij de bank of verzekeraar het beleggingsrisico op zich neemt; in hoeverre kan er bij spaarhypotheken daadwerkelijk worden gesproken van sparen? Klopt het dat spaarhypotheken voor een substantieel deel zijn afgesloten bij verzekeraars?
Een spaarhypotheek is een aflossingsvrije hypotheek in combinatie met een aan die hypotheek gekoppelde voorziening voor aflossing van de hypothecaire lening aan het einde van de looptijd. Het kan daarbij gaan om een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering of om een bankspaarhypotheek met een zogenoemde spaarrekening eigen woning.
Een spaarhypotheekverzekering is een kapitaalverzekering. Gedurende de looptijd van de spaarhypotheekverzekering wordt premie betaald ten behoeve van een gegarandeerde uitkering op de afgesproken einddatum voor het aflossen van de hypothecaire lening. Bij een bankspaarhypotheek vindt vermogensopbouw plaats door te sparen bij een bank op een spaarrekening eigen woning. De inleg op de spaarrekening en het rendement daarop wordt zo bepaald dat ook hier aan het einde van de looptijd een saldo wordt bereikt dat gelijk is aan het bedrag van de gekoppelde hypothecaire lening.
Een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering bestaat aldus uit een hypotheek met een voorziening voor de aflossing in de vorm van een verzekering. Deze verzekering wordt aangeboden door een verzekeraar. Er is in deze variant strikt genomen dus ook geen sprake van sparen; er vindt geen individuele vermogensopbouw plaats in een deposito. Dit is wel het geval bij een bankspaarhypotheek en een spaarrekening eigen woning; de spaarrekening eigen woning staat op naam van de huiseigenaar en kwalificeert als een deposito.
Wat betreft de vergelijking met beleggingshypotheken geldt het volgende. Spaarhypotheken met spaarhypotheekverzekering en beleggingshypotheken zijn beiden kapitaalverzekeringen die zijn gekoppeld aan een aflossingvrije hypotheek. In het geval van een spaarhypotheek beheert de verzekeraar het opgebouwde vermogen voor zijn rekening en risico, in het geval van een beleggingshypotheek belegt de verzekeraar het opgebouwde vermogen in effecten voor rekening en risico van de verzekerde. Bij een beleggingshypotheek loopt aldus de cliënt het risico op een tegenvallend beleggingsresultaat hetgeen aan het einde van de looptijd kan resulteren in een lager opgebouwd vermogen dan de omvang van de hypothecaire lening. Bij een spaarhypotheekverzekering staat de uitkering aan het einde van de looptijd vast; een tegenvallend beleggingsresultaat komt voor rekening en risico van de verzekeraar.
Klopt het dat de spaartegoeden die worden opgebouwd bij een bank in het kader van een spaarhypotheek onder het depositogarantiestelsel (DGS) worden gedekt tot € 100.000,–? Waarom valt dit onder het DGS?
Alleen deposito’s komen voor bescherming door het depositogarantiestelsel (DGS) in aanmerking. Een deposito is een tegoed dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat voortvloeit uit normale banktransacties en dat een bank onder de afgesproken voorwaarden dient terug te betalen. Het DGS garandeert deposito’s die worden aangehouden bij een bank tot een bedrag van € 100.000 per depositohouder per bank. Het DGS beoogt bankruns te voorkomen doordat het depositohouders het vertrouwen geeft dat hun tegoeden steeds beschermd zijn. Het beschermt daarmee zowel de financiële stabiliteit als depositohouders.
Een spaarrekening eigen woning kwalificeert als een deposito. Het saldo op een spaarrekening valt aldus onder het bereik van het DGS. Op bankspaardeposito’s eigen woning is daarbij een bijzonder regime van toepassing. Ingeval een bank failliet gaat, wordt een op de spaarrekening eigen woning opgebouwd tegoed automatisch verrekend met de uitstaande eigenwoningschuld. Hierdoor daalt de eigenwoningschuld met het via het bankspaardeposito gespaarde bedrag. Mocht in een uitzonderlijk geval het bankspaardeposito hoger zijn dan de verbonden eigenwoningschuld, dan is het meerdere gegarandeerd door het DGS tot het maximaal gegarandeerde bedrag.
Zoals in antwoord op vraag 2 is opgemerkt is bij een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering geen sprake van sparen op een deposito. Er wordt door middel van een verzekering een voorziening getroffen voor aflossing van de hypotheekschuld. Om die reden valt een dergelijke spaarhypotheek niet binnen het bereik van het DGS. Dit is ook logisch nu het om twee andersoortige financiële producten gaat die kenmerkend van elkaar verschillen. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat er bij cliënten onduidelijkheid zou bestaan over de vraag of zij door middel van een verzekering dan wel een spaarrekening eigen woning een voorziening voor aflossing van hun hypothecaire lening hebben getroffen.
Klopt het dat spaarhypotheken die zijn afgesloten bij verzekeraars buiten het DGS vallen? Waarom wordt dit onderscheid gemaakt? Heeft u er zicht op of huiseigenaren met spaarhypotheken bij verzekeraars hiervan op de hoogte zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat door de huidige opzet van het DGS een onterecht onderscheid wordt gemaakt tussen twee groepen consumenten? Waarom wordt het gespaarde bedrag bij banken en verzekeraars niet gekoppeld aan de uitstaande hypotheek, beide zijn immers aan elkaar verbonden?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat PSA group (Peugeot Citroën) de werkelijke verbruikscijfers van auto’s bekend heeft gemaakt |
|
Teun van Dijck (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met onderstaand bericht?1
Ja.
Zal de nieuwe Worldwide harmonized Light vehicles Test Procedures (WLTP)-methode naast een hoger verbruik ook een hogere CO2-uitstoot meten dan met de huidige methodiek het geval is?
Als onderdeel van de typegoedkeuring van personenauto’s wordt aan de hand van de WLTP de uitstoot van kooldioxide (CO2), koolmonoxide (CO) en koolwaterstoffen (HC) op de rollenbank in een laboratorium gemeten. Op basis van deze gegevens en de eigenschappen van de gebruikte brandstof wordt het brandstofverbruik berekend. Het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot zijn aan elkaar gerelateerd, waarbij een hoger brandstofverbruik leidt tot een hogere CO2-uitstoot. Naar verwachting zal de CO2-uitstoot van personenauto’s onder de WLTP gemiddeld hoger liggen dan onder de huidige testmethode.
Zou deze nieuwe methodiek kunnen leiden tot een hogere belastingopbrengst?
Voor de implementatie van de WLTP in de autobelastingen is een wetswijziging noodzakelijk. Zoals de Staatssecretaris van Financiën tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet uitwerking Autobrief II uitgebreid heeft toegelicht, betreft dit een technische wetswijziging, waarmee geen verhoging van de belastingopbrengst wordt beoogd. Auto’s worden immers niet onzuiniger, alleen de testmethode van het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot verandert.
De Staatssecretaris van Financiën zal op korte termijn, uiterlijk eind 2016, de benodigde wetswijzigingen ten aanzien van deze implementatie bij de Tweede Kamer aanhangig maken. Daarbij zal nader worden ingegaan op de gevolgen van de implementatie van de WLTP in de autobelastingen.
Indien deze methodiek tot een hogere belastingopbrengst leidt, op welke wijze gaat u de consument daar dan voor compenseren?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen zal de WLTP-methode hebben voor het luchtkwaliteitsbeleid en milieuzones in Nederland?
De WLTP heeft geen gevolgen voor het luchtkwaliteitsbeleid en milieuzones in Nederland, omdat daarvoor geen gebruik wordt gemaakt van de emissies die worden gemeten bij de WLTP. In plaats daarvan liggen aan het luchtkwaliteitsbeleid en milieuzones de emissies van schadelijke stoffen onder normale rijomstandigheden op de weg ten grondslag.
Bent u bereid een overzicht naar de Kamer te sturen over de financiële gevolgen van deze nieuwe verbruikscijfers, zowel voor de consument als voor het Rijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het illegaal aanbieden van kansspelen |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u, conform de motie-Van Toorenburg/Mei Li Vos, de kansspelautoriteit al op de hoogte gesteld van de wijze waarop illegale aanbieders van kansspelen bezoekers op hun website, welke eindigt op een zogeheten (punt).nl-extensie, direct doorlinken naar hun website die eindigt op (punt).eu of (punt).com, dit om te voorkomen dat deze aanbieders straks een vergunning krijgen?1
De kansspelautoriteit heeft mij desgevraagd laten weten bekend te zijn met deze praktijk.
Bent u ermee bekend dat deze doorgeleiding van bezoekers op dit moment nog steeds plaatsvindt bij unibet.nl, pokerstars.nl en betsson.nl?
Het is mij bekend dat er aanbieders van online kansspelen zijn die bezoekers van een (punt).nl extensie doorgeleiden.
Kunt u aangegeven (en bij de kansspelautoriteit verifiëren) op welke wijze, in het algemeen en specifiek ten aanzien van de in de vorig vraag genoemde organisaties, gevolg zal worden gegeven aan het tweede gedeelte van de hierboven genoemde motie, welke luidt «teneinde aanbieders die persisteren in het illegale aanbod van kansspelen, een vergunning te weigeren»?
Algemeen geldt dat alleen betrouwbare en geschikte aanbieders in aanmerking komen voor een Nederlandse vergunning. Gedurende de transitiefase naar een vergunningenstelsel is het daarom zaak onderscheid te maken tussen welwillende en verantwoord opererende aanbieders en aanbieders die niettegenstaande de aanwijzingen van de kansspelautoriteit persisteren in hun onmiskenbaar op de Nederlandse markt gerichte aanbod. Het oordeel over de betrouwbaarheid en geschiktheid van individuele vergunningaanvragers is aan de kansspelautoriteit. Het doorlinken van een (punt).nl-extensie naar een andere extensie zal, naast andere aspecten, onderdeel zijn van deze beoordeling door de kansspelautoriteit.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Belastingrente |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de column van dhr. Heithuis, genaamd «Stuitend!»?1
Ja.
Acht u het redelijk dat wel heffingsrente moet worden betaald over de terugvordering van de heffingskorting maar geen heffingsrente vergoed wordt over de teruggaaf, terwijl deze beide voortvloeien uit de achterwaartse verliesrekening? Kunt u uw antwoord toelichten?
De column van de heer Heithuis gaat over een zaak die hij vond in de rubriek «Lopende procedures Hoge Raad» in V-N 2016/23. In deze zaak is (sprong)cassatieberoep ingesteld. Van een «case closed», zoals de heer Heithuis schrijft, is dan ook geen sprake. Zolang zaken onder de rechter zijn, is het niet gepast en gewenst om daarover een oordeel te geven. Ik beperk mij daarom bij de beantwoording van deze vragen tot de vaststaande feiten, en geef geen oordeel over die feiten.
Verliesverrekening is een niet op het belastingjaar waarover wordt verminderd betrekking hebbende factor. Er is daarom geen reden voor een rentevergoeding over de periode tot het moment dat de aanslag wordt verminderd.2 De aanslag over het belastingjaar waarnaar een verlies wordt teruggewenteld is in het verleden namelijk tot een juist bedrag opgelegd. Daarop wordt alleen op enig moment een verlies uit een ander jaar in mindering gebracht. Die vermindering is daarmee van een andere orde dan een vermindering van het bedrag van de aanslag door navordering. Omdat de uitbetaling van de heffingskorting door de verliesverrekening – naar later blijkt – ten onrechte heeft plaatsgevonden wordt daarover wel rente in rekening gebracht. Daar doet niet aan af dat dit pas blijkt op het moment dat verliesverrekening bij de partner plaatsvindt.
De zaak die de heer Heithuis beschrijft is geheel in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Dat was ook het oordeel van de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven van uw Kamer naar aanleiding van een klacht over de weigering om in een identiek geval de hardheidsclausule toe te passen3. De commissie overwoog:
De wetgever heeft in de zojuist genoemde bepaling4 een duidelijke keuze gemaakt, omwille van de eenvoud maar ook omdat de regeling van de achterwaartse verliescompensatie al in het voordeel van de belastingplichtige is. Het om die reden ook achterwege laten van heffingsrente indien uit de toepassing van de compensatie een navordering op een ander ontstaat, is niet wat de wetgever heeft beoogd.
En oordeelde vervolgens:
De Staatssecretaris heeft terecht geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule, omdat een en ander geheel volgens de bedoeling van de wetgever is.
Die bedoeling blijkt uit de Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, Kamerstuk 26 727, nr. 7, blz. 91:
«Voorts vragen de leden van de fracties van VVD en CDA of het juist is dat de aan de niet of weinig verdienende partner toegekende heffingskorting wordt teruggenomen, indien het inkomen van de partner door achterwaartse verliesverrekening alsnog op nihil wordt gesteld. Ook deze vraag beantwoorden wij bevestigend. Als de verdienende partner geen belasting is verschuldigd, heeft de niet of weinig verdienende partner geen recht op een uit te betalen heffingskorting. Dit is niet anders indien de belastingplichtige door voor- of achterwaartse verliesverrekening geen belasting is verschuldigd. Indien de definitieve aanslag al is vastgesteld, zal de heffingskorting bij de niet of weinig verdienende partner door middel van een navorderingsaanslag in voorkomende gevallen worden teruggenomen. Hierbij zijn de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing, waaronder de regels omtrent de heffingsrente.» (cursivering van mijn hand)
Onderdeel van die regels over de heffingsrente was de bepaling in artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) (tekst tot 2013), dat bij het opleggen van een navorderingsaanslag heffingsrente in rekening werd gebracht. Een ander onderdeel van die regels over de heffingsrente was de bepaling in artikel 30g, vierde lid, van de AWR (tekst tot 2013), dat bij vermindering van een aanslag als gevolg van achterwaartse verliescompensatie geen heffingsrente werd vergoed. De wetgever heeft hier bewust voor gekozen, enerzijds uit oogpunt van eenvoud, anderzijds omdat de regeling voor verliesverrekening op zichzelf al een voor belastingplichtigen gunstige regeling is, terwijl door middel van het systeem van de voorlopige teruggaaf de belastingplichtige snel over de terug te ontvangen belasting kan beschikken5.
Daarbij dient bedacht te worden dat bij de uitvoering van de belastingwet in beginsel wordt uitgegaan van de zelfstandigheid van individuele personen en lichamen. Alleen bij uitzondering wordt rekening gehouden met een economische verwevenheid, zoals die bestaat tussen echtgenoten. Met betrekking tot de heffingsrente heeft de wetgever niet geoordeeld dat van een zodanige uitzondering sprake was.
Sinds 2013 is de regeling van de heffingsrente vervangen door die van de belastingrente. Die regeling is gebaseerd op de verzuimrenteregeling van de Awb. De beantwoording van deze vraag zou onder het regime van de belastingrente hetzelfde zijn.
Bent u bereid een overzicht te verstrekken van het aantal keren dat belastingrente in rekening wordt gebracht door de fiscus en het aantal keren dat belastingrente wordt uitbetaald door de fiscus voor de jaren 2011 tot en met 2015?
In onderstaande tabel is aangegeven bij hoeveel aanslagen in de jaren 2011 tot en met 2015 belasting- of heffingsrente in rekening werd gebracht en werd uitbetaald.
kalenderjaar
rente in rekening gebracht
rente uitbetaald
2011
4.212.000
7.747.000
2012
4.060.000
7.597.000
2013
2.321.000
1.315.000
2014
2.322.000
413.000
2015
2.522.000
427.000
De uitgaven aan belasting- en invorderingsrente zijn gedaald van 588 miljoen euro in 2011 tot 193 miljoen euro in 2015; is een doel van het omvormen van het heffingsrentestelsel tot het belastingrentestelsel geweest om minder belastingrente te hoeven vergoeden?
Zoals in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2012 is aangegeven was een van de doelen van de regeling van de belastingrente en de (nieuwe) invorderingsrente om het sparen bij de fiscus tegen te gaan.6 Onder het regime van de heffingsrente konden belastingplichtigen, door om geen of een te lage voorlopige teruggave of een te hoge voorlopige aanslag te verzoeken, geld tegen een relatief hoge rentevergoeding bij de fiscus «stallen». De Belastingdienst ontving weliswaar tijdelijk extra belastinggeld, maar moest daarover later een hoge rente vergoeden. De geraamde besparing op de uitgaven van de rijksoverheid door het onmogelijk maken van het sparen bij de fiscus bedroeg € 400 miljoen. Dit komt doordat aan het systeem van de belastingrente andere uitgangspunten ten grondslag liggen dan aan het systeem van de heffingsrente.
Kunt u zo specifiek mogelijk aangeven welke oorzaak valt aan te wijzen voor het feit dat door de Belastingdienst steeds minder belastingrente wordt uitbetaald?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitleggen waarom artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) inzake de in rekening te brengen belastingrente niet het omgekeerde is van artikel 30fd AWR waarin de vergoeding van belastingrente is vastgelegd? Ontstaat hierdoor geen rechtsongelijkheid?
Zoals aangegeven is de regeling belastingrente gebaseerd op de verzuimrenteregeling van de Awb. Uitgangspunt voor artikel 30fc is dat bij belastingplichtigen die tijdig en correct aan hun fiscale verplichtingen voldoen geen belastingrente in rekening wordt gebracht. Uitgangspunt voor artikel 30fd is dat geen belastingrente wordt vergoed als de inspecteur binnen een redelijke termijn (13 weken) na de indiening van een aangifte een belastingaanslag vaststelt. In beide artikelen zijn situaties beschreven die kwalificeren als verzuim en die daarom leiden tot het in rekening brengen dan wel vergoeden van belastingrente. Aangezien de verzuimen die een belastingplichtige kan begaan per definitie van andere aard zijn dan de verzuimen die de inspecteur kan begaan kunnen de artikelen 30fc en 30fd onmogelijk spiegelbeeldig zijn. Omdat alle belastingplichtigen bij het in rekening brengen of vergoeden van belastingrente hetzelfde worden behandeld is geen sprake van rechtsongelijkheid.
Hoe vaak wordt bezwaar aangetekend tegen de belastingrente en de invorderingsrente? Hoe vaak werd er bezwaar aangetekend tegen de heffingsrente en de invorderingsrente voordat het heffingsrentestelsel werd omgevormd tot het belastingrentestelsel?
Bij de registratie van bezwaren wordt de reden waarom bezwaar wordt aangetekend niet vastgelegd. De gevraagde gegevens zijn daarom niet beschikbaar.
Welke invloed heeft het feit dat de Belastingdienst meer voorlopige aanslagen oplegt gedurende het jaar op zowel de te betalen als de te ontvangen belasting- en invorderingsrente?
De verwijzing in het zevende lid van artikel 30fc (van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 30 fd, tweede lid) naar artikel 15 van de AWR houdt in dat belastingrente wordt berekend over het verschil tussen de definitieve aanslag en (onder meer) voorlopige aanslagen. Naarmate de voorlopige aanslagen die gedurende het jaar zijn opgelegd de definitieve aanslag meer benaderen wordt de grondslag voor de berekening van de belastingrente en dientengevolge het in rekening te brengen of te vergoeden bedrag aan belastingrente lager. De gehanteerde schattingsmethodiek en de laagdrempelige mogelijkheid om vooruitlopend op de aangifte de voorlopige aanslagen in op- dan wel neerwaartse richting bij te stellen dragen ertoe bij dat voorlopige aanslagen zo veel mogelijk met de definitieve aanslag overeenkomen, zodat belastingrente (vrijwel) vermeden kan worden.
Hoe verklaart u dat de Belastingdienst belastingrente in rekening brengt wanneer een aanslag is vooruitbetaald, terwijl in dat geval geen sprake kan zijn van gemiste rente die dient te worden vergoed?2
Het vooruitbetalen van belasting zonder dat er een (nieuwe) belastingaanslag is vastgesteld geeft een probleem bij de ontvanger van de Belastingdienst, omdat zo’n betaling niet kan worden afgeboekt. Zo’n betaling wordt in de regel teruggestort. De dagtekening van de belastingaanslag is bepalend voor de vraag of belastingrente in rekening kan worden gebracht. Het vooruitbetalen heeft daar geen invloed op. De Belastingdienst kan daar in de uitvoering ook geen rekening mee houden.
Bent u bereid het systeem van belastingrente tegen het licht te houden en hierop te reflecteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gezien de beantwoording van de voorgaande vragen zie ik geen aanleiding om de regeling van de belastingrente nader tegen het licht te houden.
Topinkomens bij Luchtverkeersleiding Nederland |
|
John Kerstens (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het jaarverslag van Luchtverkeersleiding Nederland over 2015 en dan met name de passage op p. 123 over het managementteam?1
Ja.
Hoe vaak komt het voor dat topfunctionarissen, die onder de werking van de Wet Normering Topinkomens (WNT) vallen, daaraan onttrokken worden doordat de organisatie zelf besluit dat die functie niet meer als topfunctie kan worden aangemerkt?
De WNT is van toepassing op topfunctionarissen. Wie als topfunctionaris wordt aangemerkt, volgt uit de wet. Dit is het geval als een persoon (mede) leiding geeft aan de gehele organisatie. Dit wordt niet alleen vastgesteld op basis van de formele organisatiestructuur, maar ook op basis van de feitelijke situatie. Iemand die op papier niet, maar in de praktijk wel (mede) leiding geeft aan de gehele organisatie, is dus (ook) topfunctionaris. Een organisatie kan dus niet besluiten dat iemand niet meer onder de wet valt, terwijl diegene wel aan de wettelijke criteria voldoet. Wel kan de organisatiestructuur, bijvoorbeeld bij een reorganisatie, zodanig worden aangepast dat een persoon niet langer belast is met de leiding aan de gehele organisatie. Als die persoon ook feitelijk geen leiding meer geeft, brengt toepassing van de WNT met zich mee dat hij niet langer als topfunctionaris wordt aangemerkt. Hoe vaak dit voorkomt is niet bekend.
Kan een organisatie eenzijdig beslissen dat een topfunctionaris, die de facto dezelfde functie blijft uitoefenen tegen hetzelfde inkomen, niet langer als topfunctionaris kan worden aangemerkt? Zo ja, waarom kan een organisatie dat zelf bepalen en op grond van welke criteria? En zo ja, wie toetst dergelijke beslissingen? Zo nee, waarom kan dat niet?
Nee. Als een topfunctionaris de facto (mede) leiding blijft geven aan de gehele organisatie, blijft hij topfunctionaris. Wel kan de organisatie besluiten tot een structuurwijziging als gevolg waarvan een topfunctionaris geen topfunctionaris meer is, mits deze structuurwijziging ook feitelijk wordt doorgevoerd. Overigens is een organisatiestructuur, waarbij de (gezamenlijke) verantwoordelijkheid voor de gehele instelling alleen op het hoogste niveau ligt en daaronder een managementteam fungeert, waarvan de leden verantwoordelijk zijn voor een specifieke portefeuille, niet ongebruikelijk.
Wie houdt er toezicht op de toepassing van de WNT met betrekking tot Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL)? Is deze toezichthouder reeds bezig met een onderzoek naar de door LVNL gekozen constructie? Zo ja, wanneer is de uitkomst van dat onderzoek te verwachten? Zo nee, waarom niet en kan dat onderzoek alsnog in gang worden gezet?
Tot 1 januari 2016 was het Ministerie van Infrastructuur en Milieu belast met het toezicht op de naleving van de WNT door LVNL. Per 1 januari 2016 is het toezicht op de naleving van de WNT op het beleidsterrein van dat ministerie overgedragen aan de Eenheid toezicht WNT van het Ministerie van BZK. Het is primair de verantwoordelijkheid van LVNL om in de jaarstukken opgave te doen van de bezoldigingsgegevens van bij de instelling werkzame topfunctionarissen. Vervolgens is het aan de accountant om dit te controleren. Op basis daarvan zal de Eenheid toezicht WNT al dan niet nader onderzoek doen.
Deelt u de mening dat de constructie, die LVNL heeft gekozen, misbruikt kan worden om functionarissen, van wie het inkomen op dat van een ministerssalaris gemaximeerd is, toch een hoger inkomen te laten krijgen? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat dit onwenselijk is en wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
De WNT verzet zich niet tegen een dergelijke constructie, zolang het niet slechts een formele aanpassing betreft. Alleen indien komt vast te staan dat de betrokken functionarissen in de praktijk gewoon leiding zijn blijven geven, kan en zal handhavend worden optreden.
Deelt u de mening dat ook uit de door LVNL gekozen constructie blijkt dat de passage uit het Regeerakkoord, dat niet alleen topfunctionarissen maar alle functionarissen binnen een desbetreffende organisatie onder de werking van de WNT moeten worden gebracht, zo spoedig als mogelijk in wetgeving moet worden omgezet? Zo ja, op welke manier en termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel uitbreiding personele reikwijdte WNT (WNT-3) breidt de normering uit naar niet-topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. Op dit moment worden de reacties op het wetsvoorstel die zijn binnengekomen via de internetconsultatie verwerkt.
Deelt u de mening dat, als die wetgeving wordt gemaakt, er geen overgangsregeling moet komen voor personen die eerst topfunctionaris waren en daarna weer niet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het wetsvoorstel Evaluatiewet WNT, zoals dat eerder dit jaar openbaar is gemaakt voor consultatie, is een bepaling opgenomen die erin voorziet dat als iemand meer dan twaalf maanden topfunctionaris is geweest en daarna bij de desbetreffende instelling als niet-topfunctionaris in dienst blijft, hij voor de toepassing van de WNT nog vier jaar als topfunctionaris aangemerkt wordt. Overigens kan een topfunctionaris maar één keer aanspraak maken op overgangsrecht.
Het bericht dat miljoenen euro’s in zakken van zorgdirecteuren verdwijnen |
|
Otwin van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat miljoenen euro’s in zakken van zorgdirecteuren verdwijnen?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving over de analyse die de professoren J. Sluis en H. Verbon hebben gedaan over een aantal jaarverslagen van Gelderse zorgaanbieders. Hoewel het om een beperkte analyse gaat, laat deze wel zien dat een aantal kleinere zorgaanbieders in 2014 in staat is geweest een zeer positief bedrijfsresultaat neer te zetten. Op zichzelf is dat niet verkeerd. Elke organisatie, ook die in de zorg, moet een positief exploitatieresultaat behalen om voort te kunnen bestaan. Een positief bedrijfsresultaat kan op verschillende manieren aangewend worden, waarvan het toevoegen aan de reserves om de continuïteit te waarborgen, het doen van investeringen in bijvoorbeeld innovatie of uitkeren van dividend aan de aandeelhouders de meest gebruikelijke zijn.
Het uitkeren van een positief bedrijfsresultaat in de vorm van dividend kent in de zorg wel beperkingen. Zo is bepaald in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling een bij het uitvoeringsbesluit WTZi gespecificeerde vorm van zorg aanbiedt. Daarbij kan de vuistregel worden gehanteerd dat winstuitkering (het uitkeren van positief bedrijfsresultaat) is verboden voor intramurale zorg en is toegestaan voor extramurale zorg.3 Aangezien het winstverbod is neergelegd in de WTZi geldt dit niet voor instellingen die niet-verzekerde zorg leveren en bijvoorbeeld ook voor aanbieders die louter maatschappelijke ondersteuning leveren.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de WTZi en daarmee ook op de naleving van het winstverbod. In dat kader verricht de IGZ ook onderzoek naar enkele gevallen die in de recente berichtgeving naar voren zijn gekomen. De onderzoeken van de IGZ hiernaar lopen op dit moment en ik kan niet vooruitlopen op de inhoud en de uitkomsten ervan. Indien het verbod wordt overtreden zal handhavend worden opgetreden.
Daar waar een positief bedrijfsresultaat mag worden uitgekeerd in de vorm van dividend, dient uiteraard wel kritisch te worden gekeken of dit niet leidt tot oneigenlijke bevoordeling of belangenverstrengeling. Om die reden heb ik ook in mijn publieke uitlatingen op de berichtgeving van omroep Gelderland gezegd dat er voor woekerwinsten in de zorg geen plaats moet zijn. Het is in eerste instantie aan het toezichthoudend orgaan van de betreffende zorgaanbieder om te beoordelen of het uitkeren van dividend in het belang is van de continuïteit van de aanbieder en de zorgverlening aan patiënten. Ik ben van mening dat hier echt een grote verantwoordelijkheid ligt voor interne toezichthouders en ik roep hen ook op hier zeer kritisch op te zijn. In de agenda Goed Bestuur wordt ook grote nadruk gelegd om met behulp van een hernieuwde governancecode voor de zorg de aandacht voor steviger checks and balances te vergroten. Daarbij hoort ook dat de externe toezichthouders de normen uit de governancecode integreren in het reguliere toezicht op de zorg. Tevens wordt er stevig ingezet op het verder professionaliseren van de rol van intern toezichthouder in de vorm van accreditatie.
Er ligt daarnaast uiteraard ook een belangrijke verantwoordelijkheid bij de partijen die de zorg inkopen, of het nu gemeenten, zorgkantoren of verzekeraars zijn. Zij dienen hun contracten goed tegen het licht te houden zodat ze weten met wie ze wel en geen zaken doen en daarbij kritisch te kijken naar de voorwaarden die worden afgesproken. Het is aan de inkopende partijen om de tarieven die zorgaanbieders in rekening brengen kritisch tegen het licht te houden en te vergelijken met alternatieven.
Navraag bij enkele grotere inkopende gemeenten en bij het grootste zorgkantoor in de regio geeft mij ook de indruk dat deze inkooprol serieus wordt genomen. Zorgkantoor Menzis in Enschede, dat een groot deel van de WLZ-zorg voor de provincie Gelderland inkoopt, heeft mij laten weten goed te kijken naar de exploitatiecijfers van de zorginstellingen waar zorg wordt ingekocht. Er moet daarbij oog zijn voor de verhouding tussen eventuele dividenduitkeringen en de eigen risicodragende investeringen die zijn gedaan. Bij een aantal zorginstellingen wordt door cliënten zorg met een eigen budget ingekocht (PGB). Voor een aantal van de genoemde instellingen geldt op grond van materiële controles ook een verscherpte aandacht van het zorgkantoor. Daarbij gaat het zowel om Zorg in Natura als PGB-zorg. De controles betreffen de omvang almede de rechtmatigheid van zorgdeclaraties.
Daarnaast heeft ook een aantal grotere gemeenten (Arnhem, Tiel, Nijmegen en Ede) op mijn verzoek aangegeven aan de hand van de jaarcijfers in gesprek te zijn met zorginstellingen. Sommige gemeenten hanteren daarbij ook eisen ten aanzien van de salariëring van bestuurders. Ook wijzen de gemeenten erop dat de gegevens van de professoren J. Sluis en H. Verbon gebaseerd zijn op het jaar voorafgaande aan de grote transities in de zorg. Zorginstellingen bereidden zich al vast voor op ingrijpende veranderingen en hebben daarvoor ook extra reserves opgebouwd. Gemeenten hebben vanaf 2015 vaak tegen gereduceerde tarieven zorg ingekocht. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat gemeenten lichtzinnig met hun rol als inkoper van zorg omgaan.
Zoals de betreffende hoogleraren ook aangeven, kunnen er verschillende verklaringen bestaan voor de in hun onderzoek geconstateerde zaken. Indien zorginstellingen goede resultaten boeken doordat zij bijvoorbeeld efficiënt werken en goede zorg leveren, is hun optreden in het belang van patiënten en verzekerden. Indien dit gebeurt doordat zorginstellingen de wet- en regelgeving overtreden, dan vind ik dat onacceptabel. In dergelijke gevallen is het aan de partijen in de handhavingsketen om op te treden. De problematiek van fraude door – onder andere – zorgbestuurders heeft de volle aandacht van de toezichthouders en bijzondere opsporingsdiensten. De recente berichtgeving over onderzoeken door de Inspectie SZW laat zien dat er waar nodig ook strafrechtelijk wordt gehandhaafd.4
Kunt u reageren op het onderzoek van de hoogleraren Jeroen Suijs en Harrie Verbon van Openbare Financiën van de Tilburg University dat zij in opdracht van Omroep Gelderland hebben uitgevoerd?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er grote bedragen publiek geld worden uitgekeerd aan zorgbestuurders dat voor zorg bedoeld is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van dergelijk gedrag van zorgdirecteuren, terwijl er tegelijk door veel zorgorganisaties geageerd wordt tegen de veranderingen in de zorg die dit kabinet inzet, en de mogelijke effecten of zorgverlening en personeel op de vloer?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke constructies binnen wet- en regelgeving het mogelijk maken dat er dividend wordt uitgekeerd aan zorgdirecteuren in zowel de langdurige zorg als de curatieve zorg, en zo publiek zorggeld als winst wordt uitgekeerd aan zorgdirecteuren?
De regels omtrent het uitkeren van dividend in de zorg zijn vastgelegd in de WTZi en het uitvoeringsbesluit WTZi. Daarin is vastgelegd voor welke vormen van zorg het is toegestaan om een winstoogmerk te hebben en dividend uit te keren. Indien dit niet expliciet wordt toegestaan, is uitkering verboden. Daarnaast regelt de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) wat de maximale bezoldiging is voor een bestuurder. Winstdelingen worden op grond van de WNT tot de bezoldiging gerekend indien het gaat om een winstdeling die wordt uitgekeerd in het kader van een dienstverband als topfunctionaris. Indien het gaat om ontvangen dividend op aandelen is daarvan in beginsel geen sprake. Dividend ontvangt men immers als eigenaar van aandelen, niet uit hoofde van een functie als topfunctionaris. Dividend is een beloning voor het beschikbaar stellen van risicodragend kapitaal, terwijl bezoldiging voortvloeit uit een dienstverband.
Het is in het bedrijfsleven een gebruikelijke constructie dat een bestuurder tevens enig of grootaandeelhouder van de organisatie is. Ook in de zorg komt deze constructie voor. Het is voor een zorginstelling juridisch toegestaan om de instelling dividend uit te laten keren aan de aandeelhouder. Binnen het privaatrecht is het mogelijk dat een bestuurder loon uit dienstverband ontvangt alsmede een rendement op beschikbaar gesteld risicodragend kapitaal kan ontvangen. Het is aan de interne toezichthouders er op toe te zien dat er geen strijdigheid optreedt tussen persoonlijk belang en bedrijfsbelang.
Kunt u een overzicht geven van de bedrijven in zowel de langdurige als de curatieve zorg die op deze wijze zorggeld als dividend uitkeren, en om welke bedragen het gaat?
Nee, dergelijke overzichten worden niet bijgehouden.
Kunt u reageren op de uitspraken van professor Verbon dat de onderzochte bedrijven «of heel efficiënt werken, of meer opstrijken door meer zorg te declareren dan ze leveren», en dat de onderzoekers zich zorgen maken over de winsten, vooral doordat de controle ontbreekt en dat een derde van soortgelijke bedrijven helemaal geen jaarrekening indient?
Zoals de uitspraak duidelijk maakt, valt er geen eenduidige verklaring te geven voor de door de onderzoekers geconstateerde cijfers. Indien het maken van winst een gevolg zou zijn van fraude, dan is dat onacceptabel.
Dat de controle op de bedrijfsvoering van zorginstellingen ontbreekt klopt niet. Er bestaan verschillende manieren waarop deze wordt gecontroleerd. Ten eerste is het aan de Raad van Toezicht of de Raad van commissarissen om toezicht te houden op de Raad van Bestuur en de interne bedrijfsvoering. Ook moet een Raad van Toezicht op grond van zorgbrede governancecode goedkeuring geven aan een besluit om winst uit te keren. De WTZi schrijft voor dat alle toegelaten instellingen moeten beschikken over dergelijk toezichthoudend orgaan. Ten tweede controleren zorgverzekeraars en zorgkantoren de ingediende declaraties van zorginstellingen. Zoals hierboven ook aangegeven is er voor deze partijen een belangrijke rol weggelegd om kritisch te kijken naar hun inkoopafspraken. Indien er sprake is van een hoge winst kan dit een reden zijn het gesprek aan te gaan.
Voor alle instellingen die vallen onder reikwijdte van de regeling verslaggeving WTZi geldt dat zij gehouden zijn een Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording, inclusief jaarrekening, te deponeren bij het CIBG. De accountant gaat bij het opstellen van de jaarrekening na of wet- en regelgeving is nageleefd, ook voor wat betreft het maken van winst. Zorgaanbieders moeten tegelijk met de jaarrekening ook de controle, samenstelling- of beoordelingsverklaring van deze accountant deponeren.
In het verslagjaar 2015 waren er in totaal 3.253 zorginstellingen die over een toelating in de zin van de WTZi beschikten. Voor een substantieel deel daarvan, te weten: 894 instellingen, geldt dat zij een beperkte verantwoording kunnen aanleveren. Dit zijn instellingen die in een verslagjaar geen zorg hebben geleverd, die dat alleen in onderaannemerschap hebben gedaan of alleen pgb-zorg hebben geleverd. De betreffende instellingen zijn weldegelijk bij de toezichthouders in beeld, maar hoeven zich niet volledig te verantwoorden om daarmee onnodige administratieve lasten te voorkomen. Indien zorginstellingen wel een volledige jaarrekening moeten indienen en dat om wat voor reden dan ook niet doen, treedt de IGZ handhavend op. Zo heeft de IGZ voor het boekjaar 2014 nog 57 instellingen die hun jaarrekening nog moeten indienen. Doen zij dat niet dan riskeren zij een last onder dwangsom.
Het klopt dus dat ongeveer een derde van de zorgbedrijven een beperkte verantwoording aan mag leveren. Dit is echter in overeenstemming met de geldende regels op grond van de WTZi.
Hebben cliënten in de onderzochte instellingen in de regio Gelderland voldoende en de juiste zorg en ondersteuning ontvangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dit niet het geval is. De IGZ heeft de laatste jaren een aantal van de genoemde instellingen bezocht, hier was het niet nodig handhavende maatregelen in te zetten. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 t/m 4 heb aangegeven heb ik van de grootste inkopende partijen (zorgkantoor en gemeenten) begrepen dat zij goed kijken naar de prestaties van de verschillende zorgaanbieders in relatie tot de ingezette middelen.
Kunt u een overzicht geven van de zorgorganisaties en zorgbedrijven die geen jaarrekening ingediend hebben over 2014, en aangeven hoe de huidige stand van zaken is qua indiening voor 2015?
De IGZ houdt toezicht of de zorgaanbieders die vallen onder de regeling verslaggeving WTZi een Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording, inclusief jaarrekening, hebben gedeponeerd bij het CIBG. Op dit moment zijn er 57 invorderingsbeschikkingen verstuurd aan zorginstellingen die over 2014 niet voldaan hebben aan hun aanleverplicht. Hier zitten de GGZ instellingen nog niet bij, omdat deze sector generiek uitstel heeft gekregen.
Welke acties gaat u ondernemen om te zorgen dat elke zorgorganisatie in Nederland jaarlijks een jaarrekening indient?
Zie mijn antwoorden op de vragen 7 en 9.
Welke preventieve en repressieve maatregelen kunnen er genomen worden om dergelijke winstuitkering, zowel in de langdurige als de curatieve zorg, te voorkomen?
In mijn antwoorden op de vragen 1 t/m 5 heb ik toegelicht welke waarborgen er in de wet- en regelgeving zijn om misstanden tegen te gaan. Ik ben van mening dat deze waarborgen in combinatie met de zorgbrede governancecode, een kritische houding van interne toezichthouders en een kritische houding bij de inkoop van zorg voldoende zijn om misstanden te voorkomen.
Is er voldoende opsporingscapaciteit bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om (mogelijk) oneigenlijk gebruik van zorggeld op te sporen? Waaruit blijkt dit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst wil ik verhelderen dat de NZa geen bijzondere opsporingsdienst is, maar als toezichthouder verantwoordelijk is voor bestuursrechtelijk toezicht en handhaving in de zorg. De NZa ziet er onder andere op toe dat zorgaanbieders op een correcte wijze declareren. Sinds 2014 ontvangt de NZa structureel extra middelen (jaarlijks € 5,3 miljoen) om het toezicht op correct declareren in verschillende sectoren van de zorg te versterken. De capaciteit voor toezicht en handhaving is met deze middelen uitgebreid. De NZa heeft aangegeven dat de huidige capaciteit voor toezicht op rechtmatigheid op dit moment toereikend is.
Gaat u het onderzoek dat de Tilburg University nu specifiek voor de regio Gelderland heeft uitgevoerd zorgbreed uitvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, zorginstellingen zijn private organisaties en daarmee zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering, maar moeten zich wel aan de geldende wet- en regelgeving houden. Zoals ik in antwoord op vraag 7 heb omschreven wordt er voldoende controle uitgeoefend op de bedrijfsvoering van deze instellingen. Ik zie dan ook geen reden om dit nader te onderzoeken.
Bent u bereid dergelijke constructies, waarmee feitelijk de Wet Normering Topinkomens wordt omzeild, te verbieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Winstdelingen worden op grond van de WNT tot de bezoldiging gerekend indien het gaat om een winstdeling die wordt uitgekeerd in het kader van een dienstverband als topfunctionaris. Daarvan is bij de uitkering van dividend aan de aandeelhouders in beginsel geen sprake. Dividend ontvangt men immers als eigenaar van aandelen, niet uit hoofde van een functie als topfunctionaris. De uitkering van dividend is van een andere aard dan de bezoldiging die voortvloeit uit een dienstverband. Dividend is een beloning voor het beschikbaar stellen van risicodragend kapitaal, terwijl bezoldiging voortvloeit uit een dienstverband. Binnen het privaatrecht is het mogelijk dat een bestuurder loon uit dienstverband ontvangt alsmede een rendement op beschikbaar gesteld risicodragend kapitaal kan ontvangen. Het is aan de interne toezichthouders er op toe te zien dat er geen strijdigheid optreedt tussen persoonlijk belang en bedrijfsbelang.
Bent u bereid in de langdurige zorg tot maximering van winst, overhead en reserves te komen, en wet- en regelgeving te ontwikkelen die constructies, waarbij publiek zorggeld als winst of dividend wordt uitgekeerd, onmogelijk maakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De huidige wet- en regelgeving in combinatie met de zorgbrede governancecode biedt naar mijn oordeel voldoende waarborgen om misstanden te voorkomen.