Het bericht dat president Trump van de Verenigde Staten nieuwe bankenregels terugdraait |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Trump draait nieuwe bankenregels Dodd-Frank terug»?1
Ja.
Wat is volgens u de consequentie van het decreet dat president Trump hierover heeft getekend?
Het decreet2 bevat een opdracht aan de Financial Stability Oversight Council (FSOC) – onder voorzitterschap van de Treasury – om bestaande regels over de financiële sector tegen het licht te houden en hierover binnen 120 dagen te rapporteren. Het FSOC moet hierbij kijken in hoeverre de bestaande regels passen bij de core principles zoals genoemd in het decreet. Onder deze principes vallen onder meer het voorkomen van het gebruik van belastinggeld voor bail-outs in de financiële sector, het bevorderen van de economische groei, het versterken van de concurrentiepositie van Amerikaanse bedrijven en het behartigen van de Amerikaanse belangen in internationale vergaderingen.
Het decreet zelf bevat geen concrete maatregelen en is vooralsnog vooral een signaal ten aanzien van de uitgangspunten waaraan de nieuwe Amerikaanse regering waarde hecht. Het Amerikaanse Congres gaat over wet- en regelgeving in de financiële sector, zowel ten aanzien van het nemen van initiatieven om wetgeving te wijzingen als de goedkeuring ervan. Benoemingen bij de toezichthouders vinden plaats op voordracht van de Amerikaanse president en dienen met een (enkelvoudige) meerderheid in de Senaat te worden goedgekeurd.
Is inmiddels bekend welke zaken president Trump precies zou willen herzien in de zogenaamde «Dodd-Frank Act»?
Nee. Pas nadat de voornoemde evaluatie is uitgevoerd en concrete voorstellen worden gedaan, kan hier meer over gezegd worden. Zoals gesteld kan daarnaast alleen het Amerikaanse Congres voorstellen doen om financiële wetgeving aan te passen.
Wat vindt u van de mogelijkheid dat de Verenigde Staten hun bankenregels gaan versoepelen?
Zoals aangegeven is nog geen uitwerking beschikbaar van het voornemen tot aanpassing van de regels voor de financiële sector. Als maatregelen worden genomen om bijvoorbeeld de complexiteit van regelgeving te verminderen, meer proportionaliteit aan te brengen en/of administratieve lasten te verminderen, dan kunnen hier positieve elementen in zitten. Indien echter cruciale hervormingen zouden worden afgezwakt die zijn ingevoerd om financiële instellingen veiliger en beter afwikkelbaar te maken, dan zou ik dat zorgelijk vinden.
Wat zijn de mogelijke consequenties voor de bescherming voor consumenten?
Het mogelijk aanpassen van Amerikaanse regelgeving voor consumenten en derivaten heeft geen directe werking in Nederland. Zowel consumentenbescherming als de regulering van derivatenmarkten vallen onder Europese en nationale wet- en regelgeving, die niet direct gekoppeld is aan deze Amerikaanse regelgeving. Desalniettemin zijn de financiële markten mondiale markten en is sprake van het erkennen van elkaars toezicht. Omdat niet bekend is of en hoe Amerikaanse regelgeving op deze punten aangepast zal worden, kan ik (nog) geen uitspraken doen over de mogelijke gevolgen.
Wat zijn de mogelijke consequenties voor de regulering van de derivatenmarkt?
Zie antwoord vraag 5.
Welke invloed heeft het besluit van de Amerikaanse president op de onderhandelingen rondom Basel IV?
Het is op dit moment nog niet bekend of dit besluit tot significante wijzigingen zal leiden in de opstelling van de Amerikaanse toezichthouder in het Bazelse Comité. In het Bazelse Comité vinden op dit moment lastige besprekingen plaats over verdere hervormingen in de bankensector om de Bazel III agenda af te ronden, met name ten aanzien van de mogelijke introductie van een kapitaalvloer. Deze besprekingen verliepen ook al moeizaam voorafgaande aan het aantreden van de nieuwe Amerikaanse regering.
Ziet u een mogelijk risico dat er opnieuw een internationale «race to the bottom» komt op het gebied van toezicht op de financiële sector?
Omdat nog geen concrete plannen zijn gepresenteerd en overeengekomen, is nog niet te zeggen in hoeverre deze afwijken van bijvoorbeeld de standaarden die zijn afgesproken in het Bazelse Comité of de aanbevelingen die zijn geformuleerd door de G20 en de Financial Stability Board. Nederland zal zich in elk geval blijven inzetten voor het handhaven en waar nodig aanscherpen van bankenregels op Europees niveau en ook op internationaal niveau. Het is voor zowel Europa als de Verenigde Staten van belang om internationale minimumstandaarden voor de financiële sector af te spreken – zoals bijvoorbeeld gebeurt in het Bazelse Comité – juist vanwege het risico op besmettingsgevaar in de financiële sector over de grenzen heen. Ongeacht beleidswijzigingen in de Verenigde Staten, blijft de verdere reductie van risico’s in de financiële sector in Europa – met name binnen de Bankenunie – ook onverminderd van belang.
Wanneer regels voor Amerikaanse banken worden afgezwakt, moet dat dan volgens u gevolgen hebben voor Amerikaanse banken die in Europa opereren, maar onder Amerikaans toezicht vallen?
Banken die in de EU een zetel hebben kunnen op basis van een Europees paspoort – die volgt uit de kapitaaleisenverordening CRR – financiële diensten verlenen in de gehele EU zonder dat zij daarvoor afzonderlijke autorisatie hoeven te verkrijgen van de toezichthouders in de verschillende lidstaten. De CRR kent geen bepalingen die banken uit derde landen bij positieve equivalentiebepaling eenzelfde (paspoortachtige) toegang verleent. Als banken uit een derde land gebruik willen maken van het Europese paspoort voor financiële diensten, dienen zij dus een dochter op te richten in de EU. Tot op heden hebben vrijwel alle Amerikaanse banken die actief zijn in de EU dit gedaan. Deze dochters zijn onderworpen aan de Europese wet- en regelgeving en Europees toezicht. In aanvulling hierop kunnen toezichthouders extra eisen stellen wanneer zij van mening zijn dat het geconsolideerde toezicht in het derde land niet (langer) equivalent is aan de Europese eisen. In het bijzonder kunnen toezichthouders in dit geval de oprichting van een (tussen)holding in de EU vereisen, waarop geconsolideerde toezichteisen van toepassing zullen zijn.
Banken uit derde landen kunnen daarnaast actief zijn in een lidstaat door middel van een bijkantoor. Zij dienen hiervoor wel geautoriseerd te worden door de toezichthouder in de betreffende lidstaat. Het is hierbij belangrijk op te merken dat een dergelijke autorisatie geen Europees paspoort voor financiële diensten oplevert. De eisen die gelden voor deze bijkantoren zijn in beginsel een nationale aangelegenheid; hier is geen sprake van volledig Europese harmonisatie. Wel stelt de CRR dat eisen aan bijkantoren van banken uit derde landen niet gunstiger mogen zijn dan de eisen die gesteld worden aan bijkantoren van banken met een zetel in de EU. Toezichthouders in de EU mogen dus wel strengere eisen stellen aan bijkantoren van banken uit derde landen.
De eisen die DNB stelt aan een bijkantoor van een bank uit een derde land hangen onder meer af van de kwaliteit van het toezicht in het derde land. Indien DNB de kwaliteit van het toezicht in het derde land als onvoldoende beoordeelt, zal DNB aanvullende eisen stellen (zoals bijvoorbeeld solvabiliteitseisen). Hiermee heeft DNB naar mijn mening voldoende middelen om adequaat te kunnen reageren indien een derde land haar regels zou afzwakken. Toezichthouders in andere lidstaten kunnen hierbij andere keuzes maken dan DNB, maar zoals beschreven is in deze situaties geen sprake van toegang tot de hele Europese markt.
Kunnen er consequenties zijn voor banken uit derde landen die worden toegelaten op de Europese markt op basis van equivalent toezicht, wanneer er sprake is van afzwakking van de regels in dat derde land?
Zie antwoord vraag 9.
Is een verdere verscherping van de bankenregels in de EU nog steeds aan de orde, ondanks de gewijzigde koers van de Verenigde Staten?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht “Nederlandse banken vanaf nu vaag over kapitaaleis” |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Nederlandse banken vanaf nu vaag over kapitaaleis»?1
Zie de beantwoording van onderstaande vragen en de Kamervragen gesteld door lid Nijboer over dit krantenbericht (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1348).
Kunt u bevestigen dat de Europese Centrale Bank (ECB) verzocht heeft om de totale kapitaaleis niet meer te melden? Zo nee, bent u bereid om na te gaan bij de ECB wat er precies is afgesproken met ABN Amro en andere systeembanken over het al dan niet publiceren van de door de ECB opgelegde kapitaaleis en om deze informatie met de Kamer te delen?
Nee. De kapitaaleisen die van belang zijn voor het vaststellen van het bedrag dat door een bank maximaal aan onder andere rente op aanvullend tier 1 (AT1) couponbetalingen, dividend en bonussen mag worden uitgekeerd (de zogenoemde Maximum Distributable Amount, MDA) moeten openbaar worden gemaakt. De guidance telt niet mee in het bepalen van deze MDA en hoeft niet openbaar te worden gemaakt. Ik acht het niettemin van belang dat banken niet worden beperkt in de mogelijkheid om de hoogte van de guidance aan de buitenwereld te communiceren als zij hiertoe over willen gaan. De ECB heeft de banken niet verzocht om de guidance niet openbaar te maken. De banken hebben de mogelijkheid om dit te doen. DNB heeft mij aangegeven dat zij bij de Nederlandse banken onder de aandacht zal brengen dat zij kunnen overgaan tot het openbaar maken van de hoogte van de guidance als zij dit willen doen. Mij lijkt dit gewenst.
Welke risico’s ziet u wanneer de gewenste kapitaaleis niet meer publiek gemaakt wordt?
Het kabinet is voorstander van verheldering van de regels van het kapitaaleisenraamwerk waar dat nodig is. Het is van belang dat er voor beleggers duidelijkheid bestaat over de situatie waarin wel of niet sprake kan zijn van de uitkering van coupons op AT1-instrumenten, dividend of bonussen. Duidelijkheid helpt om eventuele onrust onder beleggers weg te nemen, zonder de kapitaaleisen af te zwakken.
Erkent u dat het niet publiceren van de kapitaaleis mogelijk leidt tot het verkeerd inschatten van de waarde van bankaandelen, en daarmee risico’s voor de financiële stabiliteit met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u alle voorkomende gevallen noemen waarbij paniek op de markten is ontstaan door publicatie van de gewenste kapitaalbuffer (ook pre-bankenunie) of de verhoging van een richtsnoer door de nationale of Europese toezichthouder?
Ik heb al deze voorkomende gevallen niet beschikbaar. Zoals gesteld in mijn beantwoording van de vragen van lid Nijboer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1348) over dit krantenartikel «Bank is voortaan vaag over kapitaaleis» ben ik de mening toegedaan dat transparantie over het algemeen juist positief kan uitpakken. Duidelijkheid en transparantie over de aard en de omvang van (kapitaal)eisen, kan bij beleggers de bereidheid vergroten om banken van (goedkopere) financiering te voorzien. Ik verwacht dan ook dat beleggers van banken zullen willen weten hoe hoog de guidance is en/of hier zelf inschattingen van zullen gaan maken.
Vindt u minder transparantie het juiste middel om de stabiliteit van het financiële stelsel te borgen?
Nee, zie mijn beantwoording bij vragen 3, 4 en 5.
Herinnert u zich dat u op vraag 132 van de feitelijke vragen over de 15e halfjaarsrapportage van de Belastingdienst geantwoord heeft dat het digitale F-biljet niet voor 2017 beschikbaar is?1
Ja.
Kunt u aangeven of er vanaf 2017 wel de mogelijkheid komt om digitaal de definitieve aangifte bij overlijden te doen? Zo nee, wanneer komt deze mogelijkheid er wel?
Om de definitieve aangifte na overlijden digitaal te kunnen doen, is het nodig dat de bevoegdheid van degene die dat doet namens de erfgenamen elektronisch vastgesteld kan worden. Dat vraagt een specifieke machtigingsvoorziening; deze wordt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) ontwikkeld in het kader van DigiD Machtigen. In het eerste kwartaal van 2017 vindt bij de Belastingdienst een kleinschalige pilot plaats met een eerste versie van die nabestaandenmachtiging. In de pilot kunnen nabestaanden toegang krijgen tot het portaal MijnBelastingdienst van een overledene en de aangifte inkomstenbelasting voor de overledene digitaal afhandelen. Dat kan voor de belastingjaren 2014 tot en met 2016. Op basis van de ervaringen in deze pilot wordt bezien of en wanneer deze breder geïmplementeerd kan worden. Dat is mede afhankelijk van het doorvoeren van de benodigde aanpassingen in DigiD Machtigen door het Ministerie van BZK, als beheerder van die voorziening.
Herinnert u zich dat u in datzelfde antwoord aangaf dat het voor de partner van een overledene wel mogelijk is om digitaal aangifte te doen door het invullen van de aangifte inkomstenbelasting op MijnBelastingdienst?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat op de site van de Belastingdienst vermeld staat dat de partner op papier aangifte moet doen en dat de partner zelf geen digitale aangifte kan doen?2
Op de website van de Belastingdienst (https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/nl/na_een_overlijden/content/inkomstenbelasting-hoe-aangifte-doen-voor-overledene) is vermeld dat het afhankelijk is van het fiscaal partnerschap of de partner van de overledene digitaal aangifte inkomstenbelasting kan doen. Als de partner van de overledene ervoor kiest dat het fiscaal partnerschap eindigt na het overlijden, dan kan hij of zij voor zichzelf digitaal aangifte doen via MijnBelastingdienst. Als de partner van de overledene er voor kiest om het fiscale partnerschap voor het resterende deel van het belastingjaar door te laten lopen, dan kan hij of zij alleen via een papieren P-formulier aangifte doen.
Klopt de informatie in uw antwoord of klopt de informatie op de site van de Belastingdienst? Vanaf welke aangifteperiode mag ook de partner van de overledene digitaal aangifte doen?
De informatie op de website is correct. In het antwoord op de aangehaalde vraag bij de 15e Halfjaarsrapportage is alleen ingegaan op de eerstgenoemde situatie, namelijk dat het fiscaal partnerschap eindigt bij overlijden.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, wordt door het Ministerie van BZK gewerkt aan een nabestaandenmachtiging om digitale aangifte na overlijden in alle gevallen mogelijk te maken. Het is nog niet bekend wanneer deze machtiging breed beschikbaar zal zijn.
Realiseert u zich dat de verplichting om de aangifte van de partner van de overledene op papier in te vullen voor maatschappelijke organisaties, die mensen helpen met het invullen van hun aangifte, zoals FNV en de ouderenbonden, enorme hoeveelheden extra werk oplevert?
Ik realiseer mij dat het op papier invullen van aangiftes door maatschappelijke organisaties meer werk oplevert dan wanneer zij gebruik kunnen maken van de online aangiftevoorziening op MijnBelastingdienst. Daarom wordt door het Ministerie van BZK ook gewerkt aan een nabestaandenmachtiging, die ook gebruikt kan worden door (medewerkers van) maatschappelijke organisaties.
Kunt u alle groepen benoemen die momenteel nog niet de mogelijkheid hebben om digitaal aangifte te doen?
Op dit moment kunnen nabestaanden van overledenen nog niet in alle gevallen digitaal aangifte doen (zie het antwoord op de vragen 4 en 5). Deze groep is nog aangewezen op een papieren P- of F-biljet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 loopt op dit moment een kleinschalige pilot met een nabestaandenmachtiging.
Een tweede groep die nog niet digitaal aangifte kan doen, betreft mensen die als gevolg van emigratie dan wel immigratie een deel van het jaar niet in Nederland woonden of die in meer dan twee landen woonden. Deze mensen doen aangifte via een M-biljet, dat vooralsnog alleen op papier kan worden ingevuld.
Voor het overige kunnen particulieren digitaal aangifte doen via MijnBelastingdienst. Inmiddels maakt 98% van de aangifteplichtigen gebruik van die mogelijkheid. Daarbij kunnen zij gebruik maken van DigiD of een door de Belastingdienst verstrekte combinatie van gebruikersnaam en wachtwoord (bij de zogenoemde C-aangifte, voor de heffing van inkomstenbelasting over in buitenland genoten inkomsten). Daarnaast wordt dit jaar de pilot met gebruik van inlogmiddelen van Idensys of iDIN bij het inloggen op MijnBelastingdienst uitgebreid.
Heeft u gekeken of het gelukt is om een van de servers alleen voor de HUBA (Hulp bij Belastingaangifte) in te zetten, zoals u beloofd heeft?3
Ja.
Op welke wijze wordt de toezegging uitgevoerd om dit jaar de HUBA op een aparte server te laten draaien?
Zoals aangegeven in vraag 8 en het antwoord daarop, heb ik bekeken of het mogelijk is om een aparte server in te zetten voor partijen die grootschalig ondersteuning verlenen bij het doen van aangifte; de aangehaalde toezegging betrof niet het daadwerkelijk inzetten van een aparte server. Gebleken is dat er een goed alternatief bestaat, namelijk het aan deze partijen beschikbaar stellen van voor hen gereserveerde capaciteit op de server via een speciale link cq. URL. Net als vorig jaar is er ook dit jaar zo’n aparte link beschikbaar waarmee deze partijen voorrang krijgen tijdens de aangiftecampagne. Op deze manier kunnen deze partijen doorgaan met de hulp bij aangifte in situaties waarin het onverhoopt te druk is op MijnBelastingdienst.
Op welke wijze kunnen organisaties mensen helpen bij hun aangifte indien de website van de Belastingdienst overbelast is, zoals regelmatig gebeurde afgelopen jaar?
Zoals uiteengezet in het antwoord op vragen over dit onderwerp bij de 18e Halfjaarsrapportage Belastingdienst4 is er geen sprake geweest van een regelmatige overbelasting van de website van de Belastingdienst gedurende de aangiftecampagne voor belastingjaar 2015. De zogenoemde sorrypagina (die wordt getoond als het aantal gelijktijdig ingelogde gebruikers de 70.000 overschrijdt) is verspreid over verschillende dagen enkele keren getoond. Voor het deel van de maatschappelijke organisaties dat gebruik maakt van MijnBelastingdienst is een speciale link beschikbaar, zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 9.
Verwacht u dat de servers dit jaar weer regelmatig overbelast zijn of heeft u afdoende maatregelen genomen?
Voor de komende aangiftecampagne (voor belastingjaar 2016) is de capaciteit van MijnBelastingdienst – binnen de bestaande technische grenzen – verhoogd naar maximaal 90.000 gelijktijdige gebruikers. Er wordt opnieuw de strategie gevolgd om de capaciteit gedurende de aangifteperiode geleidelijk en gecontroleerd te verhogen, startend met een capaciteit van 70.000 gelijktijdige gebruikers bij de start van de aangifteperiode op 1 maart aanstaande. Verder wordt – zoals eveneens aangegeven in de 18e Halfjaarsrapportage en de antwoorden op vragen daarover – rond data waarop het voor de hand ligt dat veel mensen tegelijk aangifte willen doen (bijvoorbeeld de eerste dag en het eerste weekend van de aangifteperiode) via planning van mediaboodschappen ingezet op spreiding van de bezoekers. Voor deze oplossingen is gekozen omdat voor het opvangen van enkele pieken in de campagne met louter technische maatregelen een in verhouding disproportionele capaciteitsuitbreiding nodig zijn. De hiermee samenhangende meerkosten en de grotendeels onbenutte overcapaciteit die ontstaat, staan niet in verhouding tot een dergelijke aanpassing.
Klopt het dat deze maatschappelijke organisaties geen toegang hebben tot Mijntoeslagen.nl? Acht u het in verband met privacy verstandig dat de belastingplichtige zijn DigiD afgeeft aan een vrijwilliger die hem of haar helpt met de belastingaangifte en toeslagen?
Via toeslagen.nl kunnen burgers met hun eigen DigiD toegang krijgen tot de portal MijnToeslagen. Daarnaast kan elke hulpverlener in de familie- of vriendenkring met behulp van DigiD Machtigen toegang krijgen tot MijnToeslagen om iemand die hulp vraagt te helpen. Voor (medewerkers van) maatschappelijke organisaties bestaat nog geen mogelijkheid om met behulp van een machtiging in te loggen op MijnToeslagen, maar aan deze mogelijkheid wordt gewerkt. Daarbij zal eHerkenning worden ingezet.
Wat betreft het gebruik van DigiD merk ik op dat dit een strikt persoonlijk authenticatiemiddel is dat nooit aan anderen afgegeven moet worden. Een alternatief kan wel zijn dat de burger zelf inlogt, waarna een hulpverlener helpt met het doorvoeren van wijzigingen of het doen van een aanvraag. In die situatie krijgt de hulpverlener zelf niet de beschikking over de DigiD.
Hoe staat het met eHerkenning voor deze maatschappelijke organisaties voor de toeslagen? Vanaf wanneer kunnen deze maatschappelijke organisaties belastingplichtigen ook digitaal helpen met toeslagen?
Zoals in het antwoord op vraag 12 is aangegeven, wordt gewerkt aan de mogelijkheid om met eHerkenning en een machtiging in te loggen op MijnToeslagen. Maatschappelijke organisaties kunnen op dit moment mensen al digitaal helpen met behulp van commerciële software.
Bent u ermee bekend dat deze maatschappelijke organisaties na het stopzetten van Easytax (het aangifteprogramma dat je kon downloaden) moesten werken met een commercieel programma, Unit4 Fiscaal Gemak?
In 2014 (voor de aangifte inkomstenbelasting 2013) hebben FNV, CNV en een aantal ouderenbonden zowel met Easytax als met de online aangifte gewerkt. Omdat de ervaringen van de organisaties overwegend positief waren, is vanaf 2015 (aangifte inkomstenbelasting 2014) geen gebruik meer gemaakt van Easytax.
Sommige organisaties hebben er zelf voor gekozen om met een commercieel softwarepakket te werken.
Klopt het dat bij het oude systeem Easytax en het commerciële programma Unit4 Fiscaal Gemak het wel mogelijk was om in geval van overlijden en in geval van toepassing van de 183-dagenregeling digitaal aangifte te doen en dat het mogelijk was om toeslagen aan te vragen?
Het systeem Easytax gaf niet de mogelijkheid om in geval van overlijden of toepassing van de 183-dagenregeling digitaal aangifte te doen. Voor het aanvragen van toeslagen heeft altijd een aparte voorziening bestaan. Bepaalde commerciële softwarepakketten bieden mogelijkheden voor bedrijven en organisaties om namens een burger een aangifte inkomstenbelasting te doen of toeslagen aan te vragen of te wijzigen in situaties waarin dat nog niet via de Belastingdienstportalen kan. Dat komt omdat bij toepassing van deze software gebruik gemaakt wordt van een zogenoemd system to systeem kanaal waarin al een uitgebreidere machtigingsmogelijkheid bestaan dan in de portalen.
Kunt u aangeven wat deze maatschappelijke organisaties moeten doen nu zowel Easytax als Unit4 Fiscaal Gemak niet meer gefaciliteerd worden?
Voor de aangifte inkomstenbelasting is de online aangiftevoorziening op MijnBelastingdienst beschikbaar. Met eHerkenning en een machtigingscode kunnen de genoemde organisaties daarop inloggen voor degene die zij helpen.
De maatschappelijke organisaties UNIE-KBO/PCOB en ANBO hebben besloten gebruik te maken van een commercieel product voor de aangifte inkomstenbelasting en het aanvragen en wijzigen van toeslagen. CNV beraadt zich over het aanschaffen van een commercieel product voor het aanvragen en wijzigen van toeslagen.
Met FNV is in afwachting van implementatie van eHerkenning op de portal MijnToeslagen een tijdelijke oplossing overeengekomen, zodat FNV in de aangiftecampagne voor de inkomstenbelasting ook kan ondersteunen bij toeslagenzaken die opkomen. FNV krijgt blanco formulieren (met antwoordenveloppen) om inkomens voor toeslagen aan te passen. Deze formulieren worden in het reguliere proces verwerkt. Daarnaast kan men dergelijke wijzigingen ook via de BelastingTelefoon doorgeven.
Met FNV en CNV zijn afspraken gemaakt om gedurende de aangiftecampagne een beperkt aantal papieren aangiftebiljetten beschikbaar te stellen voor overlijdenssituaties. Hierbij hoeft de nabestaande zelf alleen te zorgen voor ondertekening van het voorblad en kan de ondersteuner alle fiscale gegevens invullen.
Bent u ervan op de hoogte dat de Belastingdienst stopt met het financieren van commerciële programma’s, zoals Unit4 Fiscaal Gemak, die het maatschappelijke organisaties mogelijk maken om voor mensen toeslagen aan te vragen? Waarom is hiervoor gekozen?
De Belastingdienst heeft vanaf de invoering van het portaal MijnToeslagen continu afstemming gezocht met de eerdergenoemde maatschappelijke organisaties. Daaruit bleek dat het met eHerkenning en een machtiging inloggen op MijnToeslagen de oplossing voor deze partijen zou zijn. Omdat deze mogelijkheid door de Belastingdienst niet meteen gerealiseerd kon worden, heeft de Belastingdienst een aantal van deze partijen een alternatief geboden door voor hen Fiscaal Gemak aan te schaffen, bij wijze van overbruggingsvoorziening. Om geen ongelijkheid te creëren ten opzichte van de inmiddels vele andere maatschappelijke organisaties die ondersteuning verlenen bij toeslagzaken en omdat een aantal van de genoemde maatschappelijke organisaties al een andere oplossing had gerealiseerd, is ervoor gekozen om voor de aangifteperiode 2016 geen softwarepakketten meer beschikbaar te stellen, maar aan de resterende partij (FNV) de in vraag 16 genoemde tijdelijke oplossing te bieden.
Bent u ervan op de hoogte dat voor deze maatschappelijke organisaties nu een papieren document wordt opgesteld waarmee ze de toeslagen kunnen aanvragen of wijzigen? Vindt u dit een efficiënte manier van werken?
Ja. Ik realiseer mij dat digitaal werken voor de desbetreffende organisatie efficiënter is. In het antwoord op vraag 17 heb ik aangegeven waarom desondanks deze keuze is gemaakt voor de aangifteperiode 2016.
Wat gaat u doen om de maatschappelijke organisaties voor 1 maart a.s. de juiste tools te geven, zodat ze in alle gevallen belastingplichtigen kunnen helpen bij de aangifte en toeslagen?
In het antwoord op vraag 16 zijn de gekozen oplossing en de onderbouwing hiervan toegelicht.
Zijn deze wijzigingen van tevoren besproken met maatschappelijke organisaties en zien zij ze als een verbetering?
Deze ontwikkelingen zijn tevoren besproken met de partijen die gebruik maakten van de overbruggingsvoorziening die in het antwoord op vraag 17 is genoemd. Zij hebben begrip getoond voor de situatie dat de Belastingdienst geen software meer zou financieren terwijl de structurele oplossing voor inloggen en machtigen nog niet gereed was. Aan FNV en CNV is daarbij, vanwege hun omvang, het beschreven alternatief aangeboden. CNV heeft, zoals gezegd, gekozen voor een andere oplossing. FNV ervaart net als de Belastingdienst dat de nu geboden oplossing geen structurele kan zijn.
Wilt u deze vragen voor 21 februari a.s. een voor een beantwoorden, zodat er helderheid is voordat de aangiftes beginnen?
Het is niet gelukt om de vragen voor 21 februari te beantwoorden, maar wel voor de start van de aangifteperiode op 1 maart.
Bent u bekend met deze berichten?1 2 3
Ja.
Kunt u beschrijven wat dit plan precies inhoudt, waar het onderdeel van is, wat er al dan niet over besproken is bij de Ecofinraad/Eurogroep en wat EU-commissaris Dombrovskis hierover gemeld heeft bij zijn persconferentie?
De Europese Systeemrisicoraad (European Systemic Risk Board; ESRB) heeft tijdens de reguliere bijeenkomst van 22 september 2016 besloten tot de oprichting van een high level werkgroep.4 Deze werkgroep onderzoekt de potentiële creatie van «veilige activa» en richt zich daarbij op sovereign bond-backed securities. Een vorm hiervan zijn European Safe Bonds, afgekort ESBies zoals voorgesteld door Princeton-econoom Brunnermeier. De vragen die de werkgroep behandelt, zijn te vinden in een achtergrondstuk dat in december 2016 is gepubliceerd.5 Het onderzoek door de werkroep van de Europese Systeemrisicoraad loopt nog, uitkomsten zijn op dit moment nog niet beschikbaar.
De Europese Commissie heeft geen voorstel gepubliceerd voor de creatie van «veilige activa». Het onderwerp is tevens niet geagendeerd voor bespreking in de Eurogroep of Ecofinraad. Indien het onderwerp wordt geagendeerd zal de Kamer zoals gebruikelijk hierover geïnformeerd worden in de geannoteerde agenda voor deze overleggen. Vicepresident en Commissaris van de Europese Commissie Dombrovskis heeft gedurende de persconferentie van 27 januari jl. na afloop van de Ecofin Raad wel vragen beantwoord over het concept.6 De heer Dombrovskis heeft onder meer verwezen naar het werk van de Europese Systeemrisicoraad en gesteld dat de Commissie als lid van de Europese Systeemrisicoraad deelneemt aan deze discussies. De heer Dombrovskis heeft aangegeven het concept nuttig te vinden.
Klopt de bewering uit de artikelen van Politico en EurActiv dat deze zogenaamde European Safe Assets bedoeld zijn om de «doomloop» tussen banken en overheden te doorbreken? Hoe dragen European Safe Assets hieraan bij?
Aangezien er tot op heden geen concreet voorstel is gepresenteerd – noch door de Europese Systeemrisicoraad, noch door de Europese Commissie – is het thans niet mogelijk om een gedegen appreciatie van de werking en de eventuele toegevoegde waarde van het concept te geven.
Wat is de toegevoegde waarde van gesecuritiseerde Europese obligaties? Beschouwt u het als de taak van de Europese Commissie om financiële producten te verzinnen om landenrisico's bij financiële instellingen te beperken?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de in het artikel van EurActiv genoemde bezwaren van de Duitse regering tegen deze European Safe Assets bij u ook bekend? Welke gronden voert de Duitse regering aan voor haar bezwaren?
Aangezien er tot op heden geen concreet voorstel is gepresenteerd – noch door de Europese Systeemrisicoraad, noch door de Europese Commissie – heeft de Duitse regering naar mijn weten nog geen formeel standpunt ingenomen.
Bent u bekend met andere discussies rond het in de artikelen genoemde «witboek»?
De verwachting is dat de Commissie in maart een witboek zal publiceren waarin zij, conform haar werkprogramma, in zal gaan op de toekomst van de EU en de toekomst van de EMU. Vicepresident Dombrovskis heeft gedurende de persconferentie van 27 januari jl. aangegeven voorafgaand aan de publicatie van het witboek geen commentaar te willen geven op de inhoud.
Deelt u de mening dat het van overheidswege aanbieden van gesecuritiseerde Europese overheidsobligaties een stap af is van het neerleggen van de risico's bij private beleggers? Is het niet logischer om de verantwoordelijkheid voor de diversificatie van landenrisico's bij de financiële instellingen zelf neer te leggen?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vragen 3 en 4 is tot op heden geen concreet voorstel gepresenteerd en is het daarmee thans niet mogelijk om een gedegen appreciatie van het specifieke concept te geven. Het kabinet hecht in zijn algemeenheid grote waarde aan het uitgangspunt dat risico’s bij private beleggers worden neergelegd.
Het bericht ‘Geef grenswerkers belastingkorting’ |
|
Albert de Vries (PvdA), Harm Brouwer (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geef grenswerkers belastingkorting»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er grote kansen liggen voor grensregio’s om problemen op het gebied van werkloosheid en krimp aan te pakken door samen te werken met regio’s aan de andere kant van de grens? Zo ja, hoe denkt u deze kansen te kunnen verzilveren?
Ja. Overigens delen alle leden van het actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid, uit de kringen van provincies, gemeenten, euregio’s, MKB-Nederland, VNG en het Rijk, deze mening. Het actieteam heeft op 30 januari 2017 zijn rapport gepubliceerd met daarin veertig acties op zeven verschillende aandachtsgebieden. Bij de aanbieding van het rapport aan uw Kamer op 30 januari 2017 hebben wij geschreven dat de uitvoering van de agenda van het actieteam in belangrijke mate bijdraagt aan het versterken van de grensoverschrijdende economie en arbeidsmarkt.2 Belangrijk punt uit het rapport is dat daarbij met de buurlanden door alle overheidsniveaus goed wordt samengewerkt. Het actieteam heeft elementen geformuleerd voor een andere effectievere structuur. Wij zullen de komende periode, samen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de betrokken partijen in de grensregio’s en de buurlanden, de samenwerking verder uitwerken langs de door het actieteam voorgestelde lijnen.
Deelt u de mening dat het daarbij van groot belang is dat actie wordt ondernomen op het gebied van taal, cultuur en diploma-erkenning? Zo ja, wat gaat u concreet doen aan deze verschillen?
Ja. Taal en cultuur enerzijds en diploma-erkenning anderzijds zijn twee van de zeven aandachtsgebieden waar het actieteam acties op geformuleerd heeft. Voor het antwoord op uw vraag wat wij er concreet aan gaan doen, verwijzen wij naar de in het actieteam-rapport geformuleerde acties. Het rapport is u schriftelijk aangeboden.
Deelt u de mening dat fiscale verschillen en verschillen tussen sociale zekerheidsstelsels voor grote onzekerheid zorgen bij bewoners van grensregio’s om te kunnen werken in België of Duitsland? Zo ja, welke maatregelen wilt u nemen om deze onzekerheid weg te nemen?
Het kabinet en de grensregio’s zetten voor fiscale verschillen en verschillen in sociale verzekeringsstelsels fors in op het optimaliseren van de informatievoorziening voor grenswerkers, zodat de verschillen inzichtelijk worden. Nederland, België en Duitsland verschillen van elkaar, net zo als Duitsland en België ook weer verschillen van hun andere buurlanden. Dat geldt voor veel onderwerpen, zoals taal, cultuur, onderwijssystemen, maar ook belastingen en sociale zekerheid. Harmoniseren van wetgeving hierop is in het algemeen geen haalbare kaart. Lidstaten, ook Nederland, hechten immers aan het nationale primaat voor het sociaaleconomisch beleid, zoals de organisatie van de arbeidsmarkt, loonvorming, sociale zekerheid en pensioenen. Dat betekent dat de (potentiële) grenswerker zich zal moet verdiepen in de stelsels van het potentiële werkland om te bepalen wat de verplichtingen, rechten en (financiële) gevolgen zijn van werken over de grens. Een optimale voorlichting is daarom cruciaal zodat de (potentiële) grensarbeider niet voor verrassingen komt te staan. In het actieteam-rapport staan diverse acties opgenomen die ervoor zorgen dat de informatievoorziening wordt versterkt.
Naast deze informatievoorziening is het ook van belang dat generieke negatieve effecten van verschillen worden verzacht. Zo zijn er compensatieregelingen voor de inkomstenbelasting van kracht voor grenswerkers.3
Voor de sociale zekerheid is op Europees niveau sprake van coördinatie, en niet van harmonisatie. Dit geeft duidelijkheid wanneer men onder de regelingen van het werkland (hoofdregel), en wanneer men onder de regelingen van het woonland valt.
Het voorkomen van financiële nadelen voor grensarbeiders is verweven in de Europese verordening sociale zekerheid (883/2004). Mochten er voor grensarbeiders bij overgang van het ene stelsel naar het andere overbruggingsproblemen ontstaan, dan kunnen uitvoeringsorganisaties dit op lossen door maatwerkafspraken, zoals wordt aanbevolen door het actieteam.
Hoe waardeert u de oproep van de gedeputeerden van Gelderland, Overijssel, Drenthe en Groningen om grenswerkers gebruik te laten maken van een expatregeling?
Een Nederlandse expatregeling in de loon- of inkomstenbelastingsfeer zal geen effect hebben op grenswerkers die werkzaam zijn in een ander land en alleen in dat werkland belasting op arbeid betalen. Om ervoor te zorgen dat grenswerkers zo min mogelijk nadeel ondervinden door verschillen in belastingheffing zijn er compensatieregelingen in de belastingverdragen met België en Duitsland opgenomen.
Bent u bereid het Actieplan Grensoverschrijdende Economie en Arbeid concreet om te zetten in beleidsmaatregelen of aanbevelingen aan het nieuwe kabinet om te investeren in deze regio’s? Zo ja, hoe krijgen die vorm? Zo nee, waarom niet?
Alle acties die het actieteam heeft geformuleerd zijn of worden door diverse partijen in gang gezet. Ik verwijs kortheidshalve naar de actieagenda die het actieteam heeft gepubliceerd en onze reactie hierop. Vanzelfsprekend is het noodzakelijk dat de voortgang goed bewaakt wordt. Het actieteam blijft in 2017 in stand en zal het komende jaar op uitvoering van die acties toezien.
Het bericht ‘Bank is voortaan vaag over kapitaaleis’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bank is voortaan vaag over kapitaaleis»?1
Ja.
Is het waar dat de Europese Centrale Bank (ECB) een aantal Nederlandse banken verzocht heeft om de totale kapitaaleis niet te vermelden?
Nee. De kapitaaleisen die relevant zijn voor de berekening van het bedrag dat door een bank maximaal aan onder andere rente op aanvullend tier 1 (AT1) instrumenten, dividend en bonussen mag worden uitgekeerd (de zogenoemde Maximum Distributable Amount, MDA), worden op dit moment door veel banken al openbaar gemaakt. Het openbaar maken van deze kapitaaleisen is ook in het voorstel van de Europese Commissie2 als verplichting opgenomen. Bovenop deze eisen kan de toezichthouder de verwachting uitspreken dat banken enig extra kapitaal moeten aanhouden om bij tegenwind niet direct door de minimale kapitaaleisen en -buffers heen te schieten (de zogenoemde guidance, zie beantwoording van vraag 3). De guidance telt niet mee in het bepalen van deze MDA. Het is niet verplicht om de guidance openbaar te maken. De ECB heeft de banken echter niet verzocht om de guidance niet openbaar te maken. De banken hebben de mogelijkheid om dit te doen. DNB heeft mij aangegeven dat zij bij de Nederlandse banken onder de aandacht zal brengen dat zij kunnen overgaan tot het openbaar maken van de hoogte van de guidance als zij dit willen doen. Mij lijkt dit gewenst.
Wat is het verschil tussen de wettelijke kapitaaleis en de gewenste kapitaalbuffer?
Allereerst is er een wettelijk minimum aan kapitaaleisen waar alle banken aan moeten voldoen, de zogenoemde eerste pijler. Dit moet ervoor zorgen dat de bank een basishoeveelheid aan kapitaal heeft om de meest voorkomende risico’s te ondervangen, zoals kredietrisico, marktrisico en operationeel risico van de bank. De totale hoeveelheid kapitaal moet minimaal 8% van de risicogewogen activa bedragen.
Daarnaast kan de toezichthouder van de bank eisen dat er vanwege aanvullende, bankspecifieke risico’s extra kapitaal wordt aangehouden,de zogenoemde Pijler 2-opslag. Deze extra eisen kunnen voortvloeien uit risico’s die niet door de eerste pijler worden bestreken, zoals renterisico. Deze Pijler 2-eis kan per bank verschillen. De Pijler 1 en Pijler 2 eisen samen zijn een wettelijke minimumeis waar te allen tijde aan moet worden voldaan. Additioneel dienen de banken vervolgens nog een zogenoemde «gecombineerde buffer» (bestaande uit de kapitaalconserverings-, contracyclische en/of systeembuffer) aan te houden. Op deze buffers mogen banken interen, maar dan krijgen banken direct te maken met de in het vorige antwoord genoemde MDA-beperkingen aan onder andere de uitkering van dividend.
In de kapitaaleisen van 2017 wordt door de ECB onderscheid gemaakt tussen een «harde» en een «zachte» eis (guidance) in de Pijler 2-opslag. De guidance wordt gebaseerd op het risico in stress-situaties. Het achterliggende doel van de guidance is dat de bank enige ruimte heeft om bij tegenslag niet direct door de minimale kapitaaleisen en -buffers heen te schieten. In de praktijk zullen, over het algemeen, banken zelf ook trachten enige marge aan te houden bovenop de kapitaaleisen en -buffers, zodat zij minder snel te maken krijgen met beperkingen aan het uitkeren van onder meer dividend.
Is het waar dat een bank die onder het gewenste kapitaalniveau zit niet formeel gedwongen kan worden om maatregelen te nemen? Wat is dan de functie van een dergelijke eis?
De guidance is van relatief recente datum, en de invulling ervan is nog in ontwikkeling. Op dit moment is het de toezichthouder die de guidance bepaalt, op basis van de stresstestresultaten. Het voorstel van de Europese Commissie voorziet erin dat een bank in eerste instantie de guidance zelf bepaalt, waarna de toezichthouder evalueert of zij dit bedrag voldoende acht. Wanneer dit niet het geval is kan de toezichthouder aan de bank melden dat zij verwacht dat de bank meer kapitaal aanhoudt. Dit is een advies en geen formele eis. Wanneer een bank stelselmatig niet aan de guidance voldoet kan de toezichthouder besluiten dit om te zetten in een «harde» Pijler 2-kapitaaleis, zoals beschreven in het antwoord op vraag 3. Het is aan de toezichthouder om te bepalen wanneer er omzetting van de guidance naar de «harde» eis moet plaatsvinden. Dit is naar verwachting mede afhankelijk van de duur en de ernst van de overschrijding. Vervolgens kan deze «harde» eis afgedwongen worden, wat betekent dat de minimum kapitaaleisen omhoog gaan. Zoals eerder aangegeven wordt de «harde» Pijler 2-eis openbaar gemaakt en telt deze daarmee alsnog mee voor het bepalen van de ruimte voor het uitkeren van onder meer dividend. Zie verder het antwoord op vraag 3 voor de relatie met de kapitaalconserveringsbuffer.
Maakt de ECB gebruik van andere middelen om deze eis toch af te dwingen? Wat wordt er bijvoorbeeld bedoeld met de zinsnede: «De toezichthouders kunnen met goed afgestemde maatregelen komen?» Wat houden deze maatregelen in en hoe zorgen deze ervoor dat een bank toch het gewenste kapitaalniveau bereikt? Hoe verhouden deze maatregelen zich bijvoorbeeld tot de maatregelen die genomen kunnen worden wanneer de kapitaalconserveringsbuffer wordt doorbroken?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat wanneer de toezichthouder van mening is dat er meer kapitaal nodig is dit gewoon afgedwongen moet kunnen worden?
Ja. Indien de toezichthouder van mening is dat meer kapitaal nodig is, dan kan zij de verwachting uitspreken dat de hoogte van de guidance opwaarts moet worden bijgesteld. Indien daaraan stelselmatig geen gehoor wordt gegeven kan zij, afdwingbaar, meer kapitaal eisen door middel van het verhogen van de pijler 2-kapitaaleis.
Hoe oordeelt u over de uitspraak dat de ECB met het verzoek aan banken zou willen voorkomen dat er paniek op de markten uitbreekt? Deelt u de mening dat het vreemd is dat beleggers en het publiek door dit verzoek niet duidelijk kunnen zien wat het vereiste of gewenste kapitaalniveau van een bank is, en daardoor geen adequate inschatting kunnen maken van het risico dat een bank loopt? Deelt u de mening dat deze paniek omtrent richtsnoeren juist kan ontstaan omdat onduidelijk is wat de betekenis en de afdwingbaarheid van deze richtsnoeren precies zijn? Deelt u voorts de mening dat juist de verplichte publicatie van dit soort richtsnoeren kan leiden tot het aanhouden van meer kapitaal door banken?
Het kabinet is voorstander van verheldering van de regels van het kapitaaleisenraamwerk waar dat nodig is. Het is van belang dat er voor beleggers duidelijkheid bestaat over de situatie waarin wel of niet sprake kan zijn van de uitkering van coupons op AT1-instrumenten, dividend of bonussen. Duidelijkheid helpt om eventuele onrust onder beleggers weg te nemen, zonder daarmee de kapitaaleisen af te zwakken. Het Commissievoorstel verheldert welke kapitaaleisen moeten worden meegenomen voor de berekening van de MDA, en levert hier dus een positieve bijdrage aan.
Alhoewel beleggers mogelijk negatief oordelen wanneer een bank niet aan gepubliceerde richtsnoeren (guidance) voldoet, ben ik van mening dat transparantie over guidance over het algemeen juist positief kan uitpakken. In algemene zin kan duidelijkheid en transparantie over de aard en omvang van (kapitaal)eisen, bij beleggers de bereidheid vergroten om banken van (goedkopere) financiering te voorzien. Ik verwacht dan ook dat beleggers van banken zullen willen weten hoe hoog de guidance is en/of hier zelf inschattingen van zullen gaan maken.
Mogelijk leidt de publicatie van de hoogte van de guidance tot het aanhouden van meer kapitaal door banken, maar dit effect moet niet worden overschat. Ook wanneer banken dit niet publiceren, zullen zij vermoedelijk hieraan willen voldoen om (lastige) discussies met de toezichthouder te vermijden. Immers de toezichthouders kan de guidance onder voorwaarden omzetten in een harde kapitaaleis (zie het antwoord op vragen 4 en 5).
Deelt u de mening dat de afdwingbaarheid van deze richtsnoeren bijvoorbeeld vergroot kan worden door het uitkeren van dividenden of bonussen te verbieden in geval er niet wordt voldaan aan deze eisen?
Zoals gesteld in antwoord op vraag 3, bevat het kapitaaleisenraamwerk harde kapitaaleisen waar te allen tijde aan moet worden voldaan, en kapitaalbuffers waar banken op mogen interen. In dat geval krijgen ze echter te maken met beperkingen aan het uitkeren van onder andere dividend. Het idee achter de guidance is dat banken extra ruimte inbouwen om bij tegenwind niet direct te maken te krijgen met beperkingen aan het uitbetalen van dividend, bonussen en betalingen op AT1-instrumenten. Vanuit die gedachte, ligt het niet voor de hand om aan het niet voldoen aan de guidance op zichzelf ook weer de consequentie te verbinden dat beperkingen aan onder meer dividenduitkeringen worden gesteld. Daarnaast is het risico sowieso al groter dat banken die niet aan de guidance voldoen te maken krijgen met onder meer dividendbeperkingen, omdat zij zich dicht(er) in de buurt bij het punt begeven waarop niet meer aan de kapitaalbuffers wordt voldaan (waar de MDA-beperkingen in werking zouden treden). Wel acht ik van belang dat banken niet worden beperkt in de mogelijkheid om de hoogte van de guidance aan de buitenwereld te communiceren. Dit zal Nederland inbrengen tijdens de onderhandelingen over de aangehaalde Commissievoorstellen.
Bent u bereid om de afdwingbaarheid van richtsnoeren alsmede de verplichte publicatie van deze richtsnoeren in te brengen in de behandeling van de risico-reducerende maatregelen die onlangs door de Europese Commissie zijn gepresenteerd?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer meedeelde dat u «... alle stukken met een formele status, een nota of een notitie of een memo of wat dan ook ...» heeft doorzocht en daar geen waarschuwingen aantrof dat de reorganisatie van de belastingdienst als een verkapte VUT-regeling aangemerkt zou kunnen worden en dat dit zou kunnen leiden tot een RVU-heffing?1
Ja. Dit is een citaat uit het AO van 2 november 2016. Ik heb in dit debat duidelijk gemaakt dat ik hiermee sprak over de formele stukken die zijn opgenomen in het feitenrelaas2, wat kort gezegd stukken over de totstandkoming van de vertrekregeling zijn waarvan de status en inhoud niet ter discussie stond. Mede omdat het beeld over de totstandkoming van de regeling op basis van het feitenrelaas nog niet volledig was, is de Commissie onderzoek Belastingdienst (hierna: Commissie) ingesteld, die voor haar onderzoek de vrije hand kreeg om te kijken naar meer dan alleen de feiten uit het feitenrelaas. De Commissie heeft ook andere stukken bij haar onderzoek betrokken, zoals de stukken met betrekking tot vergaderingen van de Raad van Bestuur. Met de wetenschap in het achterhoofd dat de Commissie op dat moment naar meer documenten aan het kijken was dan alleen de formele documenten in het feitenrelaas had ik bij mijn uitspraak in het AO van 2 november jl. een nuance daarover moeten aanbrengen.
Klopt het dat u schat dat die RVU-heffing, een soort boete om verkapte VUT-regelingen zwaar te ontmoedigen, waarschijnlijk rond de € 170 miljoen gaat bedragen bij de vertrekregeling van de Belastingdienst?
De meest actuele raming van de te betalen RVU-heffing in relatie tot de vertrekregeling van de Belastingdienst bedraagt € 178 miljoen.3
Herinnert u zich dat u aan de Kamer ook meedeelde: «Ik heb alle stukken uit DigiDoc, de hele formele stukkenstroom, blootgelegd en daarin tref ik geen waarschuwingen aan» en dat deze opmerkingen gingen over waarschuwingen dat de vertrekregeling bij de Belastingdienst zou kunnen leiden tot een RVU-heffing?2
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Onderzoek naar de besluitvormingsprocedures binnen de Belastingdienst», dat op 27 januari jl. verschenen is?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat in dat rapport beweerd wordt dat in waarschuwingen zijn opgenomen over een RVU-heffing?
Ja.
Kunt u van elk van deze vier stukken aangeven of ze opgenomen zijn in Digidoc en of ze passen in uw definitie van «stukken met een formele status, een nota, of een notitie of wat dan ook»?
Deze stukken zijn geen van allen opgenomen in het formele systeem voor het in de lijn brengen en archiveren van stukken, wat nu Digidoc is en welk systeem voorheen Docman was. Verder geldt voor alle vier deze stukken dat ze niet in het feitenrelaas zijn opgenomen omdat het geen stukken met een formele status zijn. Dit sluit ook aan bij de conclusie van de Commissie over de besluitvorming:
In de persconferentie gaf de Commissie aan dat de informele werkwijze ook het onderzoek van de Commissie heeft bemoeilijkt. De Commissie heeft al deze stukken dus wel betrokken bij haar onderzoek. Daarbij merkt de Commissie over de stukken met betrekking tot de vergaderingen van de Raad van Bestuur het volgende op:
Over stuk d, door de Commissie onderzoek Belastingdienst geduid als het memo onder de arm, merkt de Commissie op;
Sinds wanneer bent u bekend met het feit dat er officiele stukken bestaan die waarschuwen voor een RVU-heffing?
Sprak u de waarheid in de Kamer toen u zei dat u alle officiele stukken doorzocht had en geen waarschuwing gevonden had voor een RVU-heffing?
Ja.
Kunt u elk van deze drie stuken (a, b en c) onmiddellijk aan de Kamer doen toekomen?
Nee. Artikel 68 van de Grondwet bepaalt: «De ministers en de staatssecretarissen geven de kamers elk afzonderlijk en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat». In het antwoord op de vragen 12 t/m 15 wordt uitgebreider ingegaan op de kabinetslijn m.b.t. artikel 68 van de Grondwet.
De Commissie onderzoek Belastingdienst heeft deze stukken betrokken bij haar onderzoek en is mede op basis daarvan gekomen tot conclusies over de wijze van besluitvorming binnen de top van de Belastingdienst. Op deze wijze is invulling gegeven aan de door uw Kamer gevraagde informatie.
Kunt u nogmaals heel zorgvuldig zoeken in DigiDoc naar stukken van voor 15 januari 2016 die de mogelijkheid tot een RVU-heffing bespreken en een volledige lijst aan de Kamer doen toekomen?
Er zijn geen stukken in het systeem voor het archiveren van stukken (Digidoc, voorheen Docman) van voor 15 januari 2016, waarin het risico op een RVU-heffing wordt besproken. Dit sluit aan bij de conclusie van de Commissie op dit punt:
Herinnert u zich dat u deze uiterst curieuze passage aan de Kamer heeft geschreven afgelopen vrijdagavond: «Uit die emails wordt duidelijk dat binnen de Belastingdienst diverse medewerkers, waaronder ook leden van de Raad van Bestuur, op de hoogte waren van het risico op een RVU-heffing. Ook wordt in deze emails gesteld dat ik zou zijn geïnformeerd over de mogelijke fiscale gevolgen. Deze emails lijken te wijzen op een gesprek in november 2015, dat ook aan de orde komt in het vandaag verschenen rapport van de Commissie in de passage over het «memo-onder-de-arm». In mijn gesprek met de Commissie heb ik aangegeven dat ik mij herinner dat dit gesprek niet op basis van een memo heeft plaatsgevonden. Een gesprek over een RVU-heffing herinner ik mij niet.»?3
Ja.
Hoeveel emails van voor 15 januari 2016 heeft u gevonden, waarin over het risico van een RVU-heffing gesproken wordt? Kunt u daarvan een inventarisatielijst geven?
Artikel 68 van de Grondwet bepaalt: «De ministers en de staatssecretarissen geven de kamers elk afzonderlijk en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat». In eerdere Kamervragen is de informatie uit e-mails geobjectiveerd verstrekt aan de Kamer, waarbij is aangegeven dat uit e-mails duidelijk wordt dat binnen de Belastingdienst diverse medewerkers, waaronder ook leden van de Raad van Bestuur, op de hoogte waren van het risico op een RVU-heffing. Op deze wijze heb ik invulling gegeven aan de door uw Kamer gevraagde informatie.
De kabinetslijn in het kader van artikel 68 van de Grondwet omtrent het verstrekken van inlichtingen staat beschreven in de Kamerbrief van 25 april 2016 van de Minister van BZK6. In deze kabinetslijn is aangegeven wat de motivatie is waarom interne documenten met persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren niet in het openbaar aan uw Kamer kunnen worden gezonden. Op grond van deze kabinetslijn verstrek ik de e-mails en de inventarislijst niet. In het bijzonder wijs ik daarbij op de onwenselijkheid als communicatie tussen ambtenaren onderdeel van het publieke debat wordt. De e-mails hebben betrekking op de fase van beleidsvoorbereiding. In dit deel van het beleidsproces is het essentieel om in een beschermde en veilige werkomgeving opvattingen te kunnen delen om tot goede besluitvorming te kunnen komen. Door het wegvallen van deze bescherming bij ambtenaren zal risicomijdend gedrag ontstaan en daarmee de scherpte van advisering afnemen. Hiermee zou ook de kwaliteit van advisering en besluitvorming afnemen.
De vraag naar interne waarschuwingen maakt bovendien onderdeel uit van de opdracht aan Commissie onderzoek Belastingdienst. De Commissie heeft, alles afwegende, de conclusie getrokken dat sprake is geweest van informele vormen van communicatie en besluitvorming. Verder constateert de Commissie dat intern, binnen de Belastingdienst, in de periode voor 15 januari 2016 is gesproken over het risico op RVU.
Bent u bereid om, nu ik voor de vierde keer persisteer dat ik deze mail relevant vind, het openbaar ter beschikking stellen van deze mails als een verzoek conform artikel 68 van de Grondwet voor te leggen aan de ministerraad, omdat alleen de ministerraad kan besluiten of het belang van de staat in het spel is en daarom het toezenden van deze mails kan weigeren?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u de uitkomst van dit artikel 68-verzoek binnen twee weken aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoeveel mensen stellen in hun mails dat u op de hoogte was van de mogelijkheid van een RVU-heffing? Kunt u van elke van deze waarschuwingen de datum geven en de functie van de persoon?
Zie antwoord vraag 12.
Wanneer heeft het gesprek plaatsgevonden waaraan u refereert in de passage onder vraag 11 en wie waren er aanwezig bij dat overleg?
Op maandag 23 november 2015. Bij dat gesprek was naast mijzelf één lid van de toenmalige Raad van Bestuur (i.o.) aanwezig.
Heeft iemand een formeel of informeel gespreksverslag gemaakt van dat gesprek of persoonlijke aantekeningen of wat voor een soort notulen dan ook? Zo ja, kunt u die dan met de Kamer delen?
Nee, tijdens dit gesprek zijn geen verslag, aantekeningen of notulen gemaakt. Uit navraag blijkt dat het lid van de dienstleiding enkel mondeling een terugkoppeling heeft gegeven van dit gesprek. Verder is mij bekend dat hij later, in een e-mail, uitspraken heeft gedaan waarbij hij refereerde aan dit gesprek. In die e-mail wordt, zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven, gesteld dat ik zou zijn geïnformeerd over de mogelijke fiscale gevolgen. De Commissie haalt dit gesprek en dit «memo onder de arm» aan als «illustratief voor de informele communicatievormen».
Vindt u zelf dat u de Kamer correct, tijdig en volledig heeft ingelicht over de vertrekregeling en de (mogelijke) RVU-heffing?
In het antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat ik een nuance had moeten aanbrengen tijdens het AO van 2 november 2016, in de wetenschap dat de Commissie op dat moment naar meer documenten aan het kijken was dan alleen de formele documenten die zijn meegenomen in het feitenrelaas. Verder heb ik in het AO van 13 oktober jl. aangegeven dat ik uw Kamer beter had moeten informeren toen bekend werd dat de vertrekregeling uit de hand liep.
Indien u voor het vorige antwoord meer dan twee letters nodig had, kunt u dan aangeven op welke punten u de Kamer niet tijdig, niet correct en/of niet volledig geïnformeerd heeft?
Zie antwoord 18.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en wel vóór dinsdag 31 januari 13.30 uur, zodat de documenten betrokken kunnen worden bij de besluitvorming in de Kamer over de regeling van werkzaamheden die dag?
Deze vragen zijn, mede vanwege de samenhang en overlap daarmee, tegelijk beantwoord met de set feitelijke vragen over de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie onderzoek Belastingdienst.
Het omzeilen van bonuswetgeving |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Dijsselbloem: «Geen bonusplafond voor Londense importbanken»»1 en «Financiële instanties uit Londen praten met Amsterdam over verhuizing»?2
Ja.
Wat is voor u de reden om Londense banken die niet in Nederland actief zouden worden, in Amsterdam te willen vestigen? Wat is het toegevoegde nut van dergelijke ondernemingen?
Financiële ondernemingen die momenteel in het Verenigd Koninkrijk een zetel hebben kunnen op basis van een Europees Paspoort financiële diensten verlenen in de gehele EU3. Door de naderende Brexit overwegen deze ondernemingen om (een deel van) hun activiteiten te verplaatsen naar één van de andere 27 EU lidstaten. Een aantal van deze ondernemingen voert in dit kader verkennende gesprekken in verschillende EU lidstaten. Ook in Nederland hebben deze ondernemingen verkennende gesprekken met verschillende partijen, zoals de toezichthouders, de gemeente Amsterdam, de Netherlands Foreign Investment Agency («NFIA») en het Ministerie van Financiën. De lijn die hierbij wordt uitgedragen is dat wanneer partijen zich hier willen vestigen, de toezichthouders de aanwezigheid van een aanspreekbaar en deskundig management vereisen, evenals een toereikende inrichting van alle sleutelfuncties en het vermogen om zelfstandig risico’s te beheren.
Geldt het bonusplafond voor alle in Nederland actieve financiële ondernemingen?
In Nederland geldt het bonusplafond van 20% als hoofdregel voor financiële ondernemingen met zetel in Nederland. Het bonusplafond is ook van toepassing op andere ondernemingen die deel zijn van een groep met een financiële onderneming, als de hoofdactiviteiten van de groep bestaan uit activiteiten binnen de financiële sector.
Op natuurlijke personen werkzaam onder verantwoordelijkheid van een financiële onderneming is het Europese bonusplafond van 100% van toepassing indien deze personen hun werkzaamheden in hoofdzaak uitoefenen in het buitenland. Wanneer er sprake is van een internationale groep waarvan de hoofdactiviteiten bestaan uit het aanbieden van financiële producten of het verlenen van financiële diensten, bepaalt de wet dat op de aan het hoofd van deze groep staande groepsmaatschappij het Europese bonusplafond van 100% van toepassing is. Hiervoor stelt de wet als voorwaarden dat minimaal 75% van het alle onder de verantwoordelijkheid van de tot de groep behorende rechtspersonen en vennootschappen werkzame natuurlijke personen over een periode van vijf aaneengesloten jaren tenminste drie van die vijf jaren in hoofdzaak buiten Nederland werkzaam is geweest. In dat geval geldt het Europese bonusplafond van 100% voor alle personen die werken voor de aan het hoofd van die groep staande groepsmaatschappij.
Ook op in Nederland gelegen bijkantoren van financiële ondernemingen met een zetel buiten Nederland is een bonusplafond van toepassing. Voor bijkantoren van banken en beleggingsondernemingen die vallen onder de richtlijn kapitaalvereisten geldt het plafond op basis van de richtlijn kapitaaleisen. Voor bijkantoren van overige financiële ondernemingen geldt het Nederlandse plafond.
Wanneer is volgens u en volgens de wet een onderneming actief in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat alle in Nederland gevestigde financiële ondernemingen onder dezelfde bonusregels moeten vallen? Zo nee, waarom niet?
Op alle financiële ondernemingen met zetel in Nederland zijn op gelijke wijze de regels voor een beheerst beloningsbeleid, inclusief de in de wet opgenomen uitzonderingen en voorwaarden daarvoor, van toepassing.
Ontstaat er met de verschillende regels voor bijna gelijke ondernemingen niet het risico dat topmensen weggaan doordat zij een hogere bonus kunnen krijgen bij een financiële onderneming die onder de bonuswet uit weet te komen?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er volgens u wenselijke effecten van het belonen via forse bonussen in de financiële sector? Bent u het eens met de stelling dat bonussen pervers gedrag in de financiële sector kunnen veroorzaken of verergeren?
Ten behoeve van bescherming van de consument, samenleving en de financiële stabiliteit is de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen, waaronder een wettelijk bonusplafond van in beginsel 20%, per 7 februari 2015 in Nederland ingevoerd.
Op welke wijze werkt u samen met wethouder Ollongren om financiële ondernemingen naar Amsterdam te halen? Werkt u, al dan niet samen met wethouder Ollongren, aan aanpassingen van de wet om dit eenvoudiger te maken?
Er is geen sprake van aanpassing van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen om het voor financiële ondernemingen aantrekkelijker te maken om zich in Nederland te vestigen.
Momenteel voeren financiële ondernemingen die overwegen om (een deel van) hun activiteiten naar Nederland te verplaatsen (verkennende) gesprekken met verschillende partijen, waaronder de gemeente Amsterdam, het Ministerie van Financiën en de financiële toezichthouders. Dit wordt onderling gecoördineerd.
De toelichting op de bonuswet (Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen) begint met de zinsnede «Het kabinet streeft naar een duurzame en aan de burger dienstbare financiële sector waarin geen excessen voorkomen»; staat u nog steeds achter deze zinsnede? Hoe geeft u dit streven vorm?
Ik acht een duurzame en dienstbare financiële sector waarin geen excessen voorkomen van zeer groot belang. Daarom heb ik de afgelopen jaren veel maatregelen getroffen, zoals de substantiële verhoging van de kapitaaleisen bij banken, de invoering van de algemene zorgplicht voor financiële dienstverleners, de wettelijke verankering van het toezicht op het productontwikkelingsproces en het verbod op provisies. Ook de invoering van de wetgeving met betrekking tot een beheerst beloningsbeleid, zoals neergelegd in de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen, draagt hieraan bij.
Ziet u het actief adverteren met gaten in uw eigen bonuswet als handelen naar de geest van deze wet?
Nee. Er is geen sprake van «adverteren» of «aanmoediging». De vrijwel unaniem aanvaarde wetgeving is helder.
Rondom het behandelen van de wet hebt u gezegd: «Als de sector mijn vertrouwen beschaamt en er misbruik van maakt, dan haal ik de uitzonderingen natuurlijk weer uit de wet»3; deelt u de mening dat uw uitspraken in het bericht van RTL Z dit misbruik juist aanmoedigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het eens met de stelling dat de uitzonderingen vooral gericht waren op het uitzonderen van reeds bestaande gevallen, bijvoorbeeld grote verzekeraars die voornamelijk in het buitenland actief waren, maar hun hoofdvestiging in Nederland hadden en dat de uitzonderingen niet bedoeld waren voor het aantrekken van nieuwe uitzonderlijke gevallen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid de bonuswetgeving aan te passen om deze lekken te dichten?
Zie antwoord vraag 10.
Ongevraagd opgelegde voorlopige aanslagen 2017 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u zich het debat herinneren over de ongevraagd opgelegde voorlopige aanslagen 2016 tijdens het Algemeen overleg Belastingdienst d.d. 31 maart 2016 en het plenaire debat naar aanleiding hiervan (VAO) d.d. 12 april 2016?1
Ja.
Zijn voor het jaar 2017 opnieuw voorlopige aanslagen opgelegd aan mensen die geen voorlopige aangifte gedaan hebben (zoals dat in 2016 bij 171.000 belastingplichtigen is gebeurd en in 2015 bij 500.000 belastingplichtigen)? Zo ja, hoeveel belastingplichtigen betreft het voor het jaar 2017 en kunt u de groep nader duiden (hebben ze meer dan een baan, box 3-vermogen)?
Voor het jaar 2017 is aan 228.911 belastingplichtigen, die geen aangifte hebben gedaan, een voorlopige aanslag opgelegd. De gemiddelde aanslag bedraagt € 2.374. Het merendeel van de belastingplichtigen bestaat uit mensen met sinds 2016 meerdere dienstbetrekkingen en/of met inkomen in Box 3. Andere redenen om over 2017 een voorlopige aanslag op te leggen zonder dat een aangifte is gedaan zijn bijvoorbeeld het voor het eerst behalen van winst of een resultaat uit overige werkzaamheden of ontvangen van alimentatie.
Kunt u aangeven hoe hoog de gemiddelde aanslag is die deze mensen ontvangen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de communicatie zeer belangrijk is bij belastingplichtigen die een voorlopige aanslag ontvangen die zij niet konden voorzien?
De positieve voorlopige aanslag is bedoeld om aan te kondigen dat men gedurende het jaar moet gaan afdragen in plaats van achteraf bij de definitieve aanslag. Het beleid is er namelijk op gericht om waar mogelijk het pay as you earn principe toe te passen. Dit is met uw Kamer gedeeld in het algemeen overleg van 31 maart 20162 en het VAO op 12 april 2016. Zo wordt voorkomen dat belastingplichtigen pas het volgende jaar, bij de definitieve aanslag, geconfronteerd worden met de fiscale gevolgen. Door deze systematiek betaalt de belastingplichtige belasting op het moment dat hij de inkomsten geniet waarover deze belasting berekend wordt. Doordat de Belastingdienst steeds actuelere gegevens heeft, lukt dit in toenemende mate. Ook op de website is aangegeven dat burgers ongevraagd een voorlopige aanslag 2017 kunnen ontvangen omdat de Belastingdienst werkt met steeds actuelere gegevens.
Daarnaast wordt de tekst op de voorlopige aanslag naar aanleiding van de motie Omtzigt aangepast zodat nog duidelijker wordt dat het machtigen van de Belastingdienst tot automatische incasso en daarmee betaling in termijnen de standaard is. Zoals aangegeven in de 18e halfjaarsrapportage3 worden deze aanpassingen voor het eerst zichtbaar op de voorlopige aanslag 2018.
Kunt u zich herinneren dat u tijdens het bovengenoemde Algemeen overleg zei: «Ik ben het geheel eens met de heer Omtzigt dat er geen logica in zit om de naheffing van het jaar daarvoor en de voorheffing van het komend jaar in een keer te moeten betalen. Op dat punt zijn we het volstrekt met elkaar eens. Als de communicatie daarover beter moet, dan zeg ik: ik vond die zelf helder maar ik denk dat die helderder kan.»?
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de communicatie helderder is geworden naar belastingplichtigen die een voorlopige aanslag ontvangen zonder dat zij deze hebben aangevraagd? Kunt u deze vraag beantwoorden zowel voor de voorlopige aanslag 2017 als voor de voorlopige aanslag 2018?
In het algemeen overleg van 31 maart 2016 heb ik aangegeven dat helderder aangegeven moet worden dat de standaard is dat de verschuldigde belasting gespreid over dat jaar betaald dient te worden in elf termijnen. Dit is slechts anders als de belastingplichtige zelf kiest voor een snellere betaling of een verzoek doet om de betaling over meer termijnen te spreiden. De VA2017 kon niet meer tijdig daarop worden aangepast. De genoemde aanpassingen worden voor het eerst zichtbaar bij de voorlopige aanslag over 2018, zodat nog duidelijker wordt dat het machtigen van de Belastingdienst tot automatische incasso en daarmee betaling in termijnen de standaard is.
Begrijpt u dat mensen die alleen rekenen op een definitieve aanslag 2017 voor 1 juli schrikken van een voorlopige aanslag 2017 waar zij niet om gevraagd hebben? Op welke wijze wordt daar in de gewijzigde communicatie rekening mee gehouden?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Armsten opgelicht' |
|
Henk Nijboer (PvdA), Keklik Yücel (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Armsten opgelicht»?1
Ja.
Is het waar dat gerechtsdeurwaarders van het gerechtsdeurwaarderskantoor BSR jarenlang dubbele kosten in rekening hebben gebracht voor hun werkzaamheden?
Dat is een van de bevindingen uit het onderzoek van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) die het BFT als onderbouwing voor de tegen de desbetreffende deurwaarders ingediende tuchtklachten bij de tuchtrechter naar voren heeft gebracht. Het oordeel hierover is aan de tuchtrechter.
Deelt u de woede over dit soort praktijken, zeker ook omdat het hier vaak kwetsbare groepen betreft die al in grote financiële problemen verkeren? Deelt u de mening dat hier dan ook hard tegen moet worden opgetreden?
Het past mij niet vooruit te lopen op een zaak die nog onder de rechter is. Het is een goede zaak dat deze kwestie aan de tuchtrechter is voorgelegd, zodat deze in staat is het handelen te beoordelen en waar nodig daaraan passende consequenties te verbinden.
Hoe houdt de deurwaarderswaakhond Bureau Financieel Toezicht (BFT) toezicht op gerechtsdeurwaarders? Hoe vaak voert de BFT bijvoorbeeld inspecties uit? Hoe wordt voorkomen dat gerechtsdeurwaarders te hoge kosten in rekening brengen? Aan welke eisen moeten gerechtsdeurwaarders in die context voldoen? Zijn er bij het BFT meer gevallen bekend van gerechtsdeurwaarders die dubbele kosten in rekening brengen en daarmee kwetsbare groepen in nog grotere problemen brengen? In hoeverre denkt u dat verdere intensivering van het toezicht op de incassobranche door onder andere het BFT noodzakelijk is? Deelt u de mening dat er structureel onderzoek nodig is naar dit soort praktijken in de deurwaardersbranche?
Het toezicht door het BFT op de gerechtsdeurwaarders bestaat uit het financieel toezicht (primair gericht op een adequaat beheer van de derdengelden) en (sinds 1 juli 2016) het toezicht op de deskundigheid, zorgvuldigheid en integriteit van het handelen of nalaten van de gerechtsdeurwaarder.
Het BFT oefent het toezicht risicogericht (op systematische wijze) en in onafhankelijkheid uit. Het uitgangspunt daarbij is: terughoudend waar het kan en doortastend waar het moet, afhankelijk van de (risico)signalen en omstandigheden van het geval.
In het kader van toezicht kan het BFT in de eerste plaats onderzoeken instellen. Een onderzoek door het BFT vindt doorgaans ten kantore van de gerechtsdeurwaarder plaats. Iedere gerechtsdeurwaarder is verplicht om medewerking aan het onderzoek te verlenen. Afhankelijk van de beoordeling van de uitkomsten van het onderzoek zet het BFT handhavingsinstrumenten in, bijvoorbeeld een klacht bij de tuchtrechter.
In de tweede plaats worden de financiële gegevens van de gerechtsdeurwaarders jaarlijks en per kwartaal door het BFT geanalyseerd. Kantoren die door het BFT gekwalificeerd zijn als kantoor met hoog risico worden vaker, meestal maandelijks, beoordeeld.
In onderhavige casus stelt het BFT door de gerechtsdeurwaarder welbewust onjuist te zijn geïnformeerd over de financiële gegevens.
In de context van het kwaliteitstoezicht zijn met name de eisen gesteld in de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders van belang. Deze Verordening regelt onder meer dat de gerechtsdeurwaarder nauwgezet en zorgvuldig in financiële aangelegenheden handelt en dat hij geen onnodige kosten mag maken. Voorts moet de gerechtsdeurwaarder jegens de opdrachtgever vastleggen welke tarieven hij hanteert. Indien de kosten verbonden aan de uitvoering van de opdracht – gelet op alle omstandigheden – onevenredig hoog dreigen te worden, moet de gerechtsdeurwaarder zijn opdrachtgever informeren (artikelen 10 en 11 van de Verordening).
Het BFT heeft mij desgevraagd bericht dat er momenteel niet meer gevallen bekend zijn van gerechtsdeurwaarders die dubbele kosten in rekening brengen.
Het BFT houdt toezicht op de gerechtsdeurwaarders (inclusief de door hen uitgevoerde incassowerkzaamheden) en niet op de gehele incassobranche. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houden toezicht op incassobureaus op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming. De AFM houdt toezicht op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) indien een incassobureau een betalingsregeling treft met een consument die niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen. Het BFT oefent sinds juli 2016 structureel, dat wil zeggen op systematische wijze, risicogericht toezicht uit op gerechtsdeurwaarders. Het in rekening brengen van onterechte kosten c.q. onnodige kosten, al dan niet in verband met bepaalde kwaliteitsaspecten als onnodige beslagen, dubbele beslagen, onterechte ontruimingen etc. valt hieronder. Voor verdere intensivering op dit vlak zie ik momenteel onvoldoende aanleiding.
Deelt u de mening dat getroffenen, ondanks het faillissement van BSR, zo veel mogelijk gecompenseerd dienen te worden? Welke stappen gaat u ondernemen om dit te bewerkstelligen?
Ik deel de mening dat gedupeerden zo veel mogelijk gecompenseerd moeten worden uit de failliete boedel. In welke mate wie benadeeld is en wat daaraan ondanks het faillissement nog te doen is, staat ter beoordeling van de waarnemer en de curator in het faillissement. De waarnemer heeft tot taak om, zodra hij benoemd is, in kaart te brengen welke dossiers in behandeling zijn bij de waargenomen gerechtsdeurwaarders. Op basis van inlichtingen die mij over deze zaak zijn verstrekt door de KBvG maak ik op dat de waarnemer daar ook al werk van maakt. Met de afwikkeling van een individueel faillissement als het onderhavige heb ik geen rechtstreekse bemoeienis.
Deelt u de mening dat er snel een einde moet komen aan de malafide praktijken bij incassobureaus en gerechtsdeurwaarders? Bent u bereid om, in navolging van de door leden van de fracties van PvdA en ChristenUnie aangekondigde initiatiefwet «uitbannen malafide incassobureaus», verdere stappen te ondernemen om dit te bewerkstelligen?2
Malafide praktijken zijn vanzelfsprekend onacceptabel. De AFM en de ACM bundelen hun krachten om incassoproblemen aan te pakken. Beide toezichthouders hebben een rol bij de aanpak van de misleidende en agressieve werkwijze van incassobureaus. Dit varieert van consumentenvoorlichting tot het beboeten van bedrijven die zich niet aan de regels houden. Zo is de publiekscampagne gestart «Incasso? Betaal, maar alleen als het klopt». De ACM is handhavingsonderzoeken gestart naar incassobureaus waarover zij (veel) negatieve signalen ontvangt (zie ook het antwoord op eerdere vragen van het lid Van Nispen (SP))3. Daarbij kijkt de ACM zowel naar de werkwijze van het incassobureau (zoals het berekenen van te hoge kosten, dreigen met bevoegdheden die zij niet hebben en het innen van onterechte vorderingen) als naar de werkwijze van opdrachtgevers. De AFM houdt toezicht op incassobureaus indien incassobureaus betalingsregelingen afspreken met consumenten bij betalingsachterstanden van kredieten. Deze incassobureaus zijn vergunningplichtig op grond van de Wft en vallen onder het doorlopend toezicht van de AFM. De AFM heeft eind vorig jaar de leidraad «Consumenten en Incassotrajecten» gepubliceerd waarin aandachtspunten zijn opgenomen voor kredietaanbieders bij het inschakelen van een incassobureau. Incassowerkzaamheden van gerechtsdeurwaarders vallen onder het in de Gerechtsdeurwaarderswet geregelde toezicht en tuchtrecht. Het kabinet kijkt met interesse uit naar het in voorbereiding zijnde initiatiefwetsvoorstel van de PvdA en CU om de incassobranche te reguleren.
Minima die bij de gemeentelijke kredietbank van den Haag goedkoper kunnen lenen |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Goedkoper lenen voor minima»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de verlaging van de gemeentelijke kredietbank van Den Haag van de rente voor leningen voor minima van 11,5% naar 2,3% en het onderzoek dat Rotterdam en Den Bosch hiernaar doen?
In onze samenleving is er behoefte om ook aan mensen met lage inkomens die niet bij een commerciële kredietverstrekker terecht kunnen een kredietfaciliteit te bieden. Soms moeten mensen onverwacht rekeningen betalen of moeten noodzakelijke investeringen worden gedaan. Deze sociale kredietverstrekking moet uiteraard op een verantwoorde manier gebeuren. Er moet rekening worden gehouden met de draagkracht van mensen en kredieten moeten op een redelijke termijn kunnen worden terugbetaald. Sociale kredieten zijn rentedragend. Daarvoor geldt de maximale kredietvergoeding die door het Rijk wordt vastgesteld. Het is vervolgens aan de gemeentelijke kredietbanken om binnen de gestelde grenzen een rentepercentage te bepalen. Daarbij zal ondermeer rekening gehouden worden met de financiële risico’s die aan dergelijke kredietverstrekkingen zijn verbonden en de kosten daarvan. Via het lokale armoede- en schuldenbeleid kan de gemeente hierop ook invloed uitoefenen. Het is goed dat gemeenten onderzoek doen naar de hoogte van de rente op sociale kredieten. Op deze wijze kunnen zij komen tot op de lokale situatie afgestemde voorwaarden van verantwoorde sociale kredietverstrekking. Het financiële risico van een lager rentepercentage zal door de gemeente moeten worden gedragen en zijn vertaling vinden in de gemeentelijke middelen. Ik zal het voorbeeld van de gemeente Den Haag onder de aandacht van gemeenten brengen via de site www.effectieveschuldhulp.nl en de verzamelbrief aan gemeenten.
Deelt u de mening van deskundige Roel in 't Veld die de rentedaling als een «herstel van waanzinnige onrechtvaardigheid» toejuicht? Zo nee, waarom niet?
Iedereen moet de mogelijkheid hebben om onder voorwaarden een verantwoorde lening te kunnen afsluiten. Het is aan de gemeentelijke kredietbanken om te bepalen welk rentepercentage zij in dat kader passend vinden. Zij zullen daarbij rekening houden met de met sociale kredietverstrekking gepaard gaande financiële risico’s, daaraan verbonden kosten en het lokale armoede- en schuldenbeleid.
Deelt u de mening dat er sprake is van ongelijkheid als minima in de ene gemeente tegen een veel lager tarief kunnen lenen dan in een andere? Zo ja, hoe gaat u deze ongelijkheid bestrijden? Zo nee, hoe kwalificeert u deze situatie?
Een gemeentelijke kredietbank mag binnen de wettelijke grenzen een op de lokale situatie en het gemeentelijke armoede- en schuldenbeleid afgestemd rentepercentage vaststellen. Dit past binnen de gegeven verantwoordelijkheidsverdeling. Hierdoor kunnen verschillen ontstaan tussen gemeenten. Dat is inherent aan gedecentraliseerde bevoegdheden.
Bent u bereid om de maximale jaarlijkse kredietvergoeding fors naar beneden bij te stellen? Zo ja, wanneer komt u met een voorstel naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief onderzoekresultaten AFM naar kredietwaarschuwing «Let op! Geld lenen kost geld» van 6 december 20162 heeft de Minister van Financiën de AFM gevraagd om de risico’s voor consumenten op de consumptief kredietmarkt verder in kaart te brengen en daarbij ook te kijken naar verschillende soorten krediet. De AFM zal in het aangekondigde onderzoek ook de (hoogte van de) maximale jaarlijkse kredietvergoeding meenemen. Na afronding van dit onderzoek wordt uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd.
Gemeentelijke kredietbanken zijn van het toezicht van de AFM uitgezonderd indien het reglement met betrekking tot de bedrijfsvoering van de gemeentelijke kredietbank wordt vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders en aan bepaalde minimumvereisten voldoet (onder andere ten aanzien van consumentenbescherming en informatieverplichtingen richting de consument). Een niet onder toezicht van de AFM staande gemeentelijke kredietbank is wel gebonden aan de maximale hoogte van de jaarlijkse kredietvergoeding op grond van het Burgerlijk Wetboek.
Het bericht 'Swapgeld duurt even' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Swapgeld duurt even?»1
Ja.
Klopt het dat de wachttijd voor compensatie voor een rentederivaat bij de Rabobank in het slechtste geval kan oplopen tot anderhalf jaar? Klopt het dat de eerste brieven van de Rabobank met herbeoordelingen pas over een half jaar verzonden worden? Hanteren andere betrokken banken gelijksoortige termijnen?
Alle banken streven ernaar de beoordelingen zo snel als mogelijk en op een zorgvuldige manier uit te voeren. Op 19 december 2016 is de pilot-fase afgerond en is het definitieve herstelkader gepubliceerd. Op dit moment leggen de banken en de externe beoordelaars de laatste hand aan hun plan van aanpak. Zodra deze plannen van aanpak zijn getoetst door de AFM kan gestart worden met de uitvoering. Het is de verwachting dat de eerste klanten vanaf het einde van het eerste kwartaal van 2017 brieven van hun bank zullen ontvangen waarin een aanbod tot herstel wordt gedaan.
De algehele doorlooptijd verschilt per bank en is afhankelijk van de aantallen en de complexiteit van de dossiers die de banken in hun portefeuille hebben. Rabobank verwacht 2017 nodig te hebben voor het beoordelen van alle rentederivatendossiers, maar kan niet uitsluiten dat een aantal klanten pas in 2018 een aanbod tot herstel zal ontvangen. De andere betrokken banken verwachten al hun klanten in 2017 een aanbod tot herstel te kunnen doen.
Rentederivatencontracten van «kwetsbare groepen» zoals klanten in bijzonder beheer zullen conform het uniforme herstelkader als eerste worden beoordeeld. Indien kwetsbare klanten door een mogelijk langere doorlooptijd in de knel komen zullen banken aanvullende maatregelen nemen om dit te voorkomen.
Deelt u de mening van de Stichting MKB-Claim dat deze termijnen ongepast zijn, zeker omdat deze zaken al jaren duren en eerder nog werd gesproken over oplossingen medio 2017?
Ik ben nog steeds van mening dat het proces zo snel als mogelijk dient te worden afgerond. De snelheid moet echter niet ten koste gaan van de zorgvuldigheid van de beoordelingen en de belangen van de betrokken MKB-ondernemingen. Om deze reden is er vorig jaar door de onafhankelijke deskundigen voor gekozen om een pilot-fase te starten waarin het herstelkader verder is verduidelijkt en het herstelkader op een aantal aspecten nader is uitgewerkt om de uitvoering te verbeteren. Vanwege deze gedegen aanpak heeft de pilot-fase langer geduurd dan eerder was voorzien. Hierdoor kunnen de banken later dan verwacht beginnen met het uitvoeren van het herstelkader. De pilot-fase en de publicatie van het definitieve herstelkader is echter noodzakelijk geweest om te waarborgen dat het herstelkader daadwerkelijk uniform en op een zorgvuldige en efficiënte wijze door de banken kan worden toegepast. De AFM houdt toezicht op de goede toepassing van het herstelkader door banken. De banken en de externe beoordelaars rapporteren aan de AFM over de voortgang per bank. Ik verwacht dat de banken, mede gelet op de lange tijd dat klanten nu al moeten wachten op een oplossing, alles in het werk zullen stellen om alle klanten voor het einde van dit jaar een aanbod tot herstel te doen.
Deelt u de mening dat deze termijnen in strijd zijn met het doel van het herstelkader om de betrokken ondernemers zo snel mogelijk een passende oplossing te bieden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat ondernemers al lang genoeg op duidelijkheid en compensatie hebben moeten wachten en dat zij daarom allen in 2017 moeten kunnen rekenen op duidelijkheid?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen bent u bereid te ondernemen om te bewerkstelligen dat alle gedupeerden nog in 2017 een herbeoordeling ontvangen die in overeenstemming is met het herstelkader?
Zie antwoord vraag 3.
Target-2 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Europe’s secret bailout» van Hans-Werner Sinn?1
Ja.
Hoe groot is de Target2-positie van De Nederlandsche Bank (DNB) op dit moment en kunt u aangeven hoe die per land is opgebouwd per tegenpartij (ofwel, hoeveel heeft DNB nog tegoed van de Banca d’Italia, hoeveel staat DNB in het krijt bij de Bundesbank, etc)?
Target2-posities van nationale centrale banken worden maandelijks openbaar gerapporteerd op de ECB-website2. De meest recente cijfers (voor eind november 2016) laten voor DNB een positief Target2-saldo zien van EUR 99,6 mrd. Zoals aangegeven in mijn brief van 12 december 20163 wordt het Target2-systeem geadministreerd door de ECB. De tegenpartij voor Target2-transacties betreft dus de ECB, niet andere nationale centrale banken (NCB’s) in het Eurosysteem. DNB heeft hierdoor geen (positieve of negatieve) positie ten opzichte van andere NCB’s.
Wat is volgens u de oorzaak van de recent weer zeer sterke stijging in de Target2-saldi binnen het stelsel van centrale banken in de eurozone?
Anders dan in 2012 zijn de oplopende saldi in recente jaren niet het gevolg van marktstress maar het resultaat van de uitvoering sinds september 2014 van het ECB-opkoopprogramma. Het ECB-programma beïnvloedt Target2-saldi op verscheidene manieren:
Allereerst geeft de ECB aan dat NCB’s veelal (in ca. 50% van alle transacties onder het opkoopprogramma van de ECB) obligaties aankopen van tegenpartijen die niet gevestigd zijn in de eurozone. Deze tegenpartijen moeten de transactie voldoen via een rekening bij een bank die via een NCB in de eurozone bij het Target2-systeem is aangesloten. Hiervoor maken deze tegenpartijen veelal gebruik van eurozone branches van hun eigen niet-eurozone bank (bijv. een eurozone-branche van een Britse bank), of van «correspondent banks» (banken gevestigd in de eurozone die betaaldiensten aanbieden aan niet-eurozonebanken). Zowel deze branches als correspondent banken zijn relatief vaak gevestigd in landen als Duitsland, Luxemburg en Nederland. Als gevolg hiervan ontstaan betaalstromen binnen de eurozone die worden verwerkt via het Target2-systeem en leiden tot oplopende Target2-saldi.4
Tevens stelt dat ECB dat NCB’s veelal (in ca. 30% van alle transacties) obligaties aankopen van tegenpartijen die gevestigd zijn in een ander euroland. Veel van deze tegenpartijen zijn volgens de ECB gevestigd in bijv. Duitsland. Ook dit veroorzaakt grensoverschrijdende transacties en leidt tot oplopende Target2-saldi.
Tot slot beïnvloedt de risicoperceptie van investeerders bij welke banken zij de liquiditeit gegenereerd onder het ECB opkoopprogramma (tijdelijk) stallen hetgeen tevens leidt tot betaalstromen binnen de eurozone met gevolg oplopende Target2-saldi.5
Wat gebeurt er met de Target2-schuld als een land de eurozone verlaat en de eigen centrale bank van dat land niet herkapitaliseert om de Target2-schuld bij andere landen af te betalen?
Zoals gesteld in mijn brief van 12 december zou, indien een land de eurozone verlaat, de betreffende nationale centrale bank een claim op dan wel verplichting jegens de ECB behouden. Dit is in economisch opzicht niet anders dan onder de huidige situatie. Wel dienen landen die binnen het Target2-systeem wensen te opereren maar geen deel uitmaken van het Eurosysteem een non-negatief saldo te behouden t.o.v. de ECB.6 Bij uittreding kan dit aanleiding geven tot een verrekening van een negatief saldo. Een dergelijk uittreden is echter niet aan de orde.
Hoe groot is de exposure van de private sector (huishoudens, bedrijven, banken) ten opzichte van de private sector in de vijf landen met de meest negatieve Target2-balansen?
A priori bestaat er geen echte link tussen Target2 en exposures van de private sector. Zolang banken kapitaalstromen privaat financieren, kunnen private sector exposures allerlei vormen en grootten aannemen, maar zullen Target2-saldi niet oplopen. Indien bijv. een depositohouder bij een Spaanse bank een betaling verricht aan een Duitse bank (bijv. om te betalen voor de import van goederen) en de Spaanse bank deze transactie financiert door liquiditeit te lenen bij een Duitse bank, leidt dit niet tot een oplopend Target2-saldo, maar heeft de betreffende Duitse bank (en daarmee de Duitse private sector) wel een vergrote exposure op de Spaanse private sector. Dit was de situatie voor 2007: Target2-saldi waren nihil, terwijl private exposures wel aanzienlijk waren.
Slechts indien banken uit het ene land significant meer afhankelijk zijn van centrale bank liquiditeit dan banken in een ander land, kunnen oplopende Target2-saldi te zien zijn. Ook dan bestaat echter veelal geen (positieve) relatie tussen deze saldi en private exposures. Sterker, oplopende Target2-saldi kunnen gepaard gaan met teruglopende private exposures: indien bijv. de Spaanse centrale bank een bedrijfsobligatie uitgegeven door een Spaans bedrijf aankoopt van een Duitse private tegenpartij, leidt dit tot oplopende Target2-saldi maar verkleint de Duitse private sector juist haar exposure op de Spaanse private sector.
Ondanks dat er geen directe link bestaat tussen Target2 en private exposures, wordt in de tabel hieronder een overzicht gegeven van de exposures van de Nederlandse private sector op die van de vijf landen die (momenteel) de grootste negatieve Target2-saldi hebben.
Italië
Spanje
Portugal
Griekenland
Frankrijk
Bruto uitzettingen van de Nederlandse private sector
49,73
49,21
5,47
1,83
225,67
Bron: DNB Statistiek
Herinnert u zich dat de regering in 2012 meldde «Om de huidige risico’s die voortvloeien uit het Target2- systeem te mitigeren is het dus noodzakelijk dat deze Europese maatregelen voortvarend blijven worden opgepakt.»?2
Ik ben bekend met de betreffende brief uit 2012.
Kunt u aangeven hoe elk van deze maatregelen is opgepakt en uitgevoerd?
Afgelopen jaren zijn veel maatregelen genomen om de onderliggende oorzaken van het oplopen van Target2-saldi in de periode van 2008–2012 te mitigeren, o.a. op de terreinen die in de kabinetsbrief uit 2012 worden genoemd.
Zo zijn er stappen gezet op het terrein van begrotingsbeleid en macro-economisch toezicht, waaronder de implementatie van het Verdrag voor stabiliteit, coördinatie en governance in de EMU en verscherpt budgettair en economisch toezicht als gevolg van de implementatie van de «6-pack» wetgeving. Deze wetgeving bevat ook de MEOP-procedure, waarmee macro-economische onevenwichtigheden (bijv. onevenwichtigheden op de lopende rekening en betalingsbalans, in de financiële sector) beter gemonitord en aangepakt kunnen worden. Dergelijke onevenwichtigheden waren in de periode 2008–2012 onderliggende drijfveren van oplopende Target2-saldi.
In 2013 is tevens de 2-pack wetgeving van kracht geworden. Deze wetgeving zorgt voor een zorgvuldiger en meer gestroomlijnd proces voor het beoordelen van (ontwerp)begrotingen van eurolanden. Ook wordt binnen de Eurogroep peer pressure door middel van benchmarking toegepast om eurolanden te bewegen om hun economische structuur verder te versterken. Dergelijke maatregelen moeten leiden tot gezondere publieke financiën en sterkere economieën. Dit kan ceteris paribus tevens leiden tot kleinere onevenwichtigheden op de betalingsbalans en tot een vergroot vertrouwen in de economische stabiliteit van eurolanden. Daarmee worden verscheidene oorzaken van het oplopen van Target2-saldi in de periode 2008–2012 aangepakt.
Daarnaast zijn er maatregelen doorgevoerd ter versterking van de Europese bankensector. Zo zijn de kapitaaleisen voor banken de afgelopen jaren fors verhoogd en worden de komende jaren nog verdere stappen gezet om te komen tot een steviger raamwerk.8 Tot slot is ook het bankentoezicht in de eurozone gestroomlijnd via de Bankenunie, welke tevens een ordentelijke afwikkeling en herstructurering van banken bevordert. Al deze maatregelen hebben tot doel de stabiliteit van en het vertrouwen in het Europese bankenstelsel te vergroten. Hiermee wordt ook een deel van de oorzaken van de oplopende Target2-saldi in de post-(2008)crisis periode aangepakt.
Is het risico dat voortvloeit uit het Target2-systeem sindsdien in zijn totaliteit afgenomen of toegenomen?
Zoals gesteld materialiseert een restpositie in het Target2 systeem zich slechts bij een uittreding van een land uit het Eurosysteem en de eurozone. In de afgelopen jaren zijn veel maatregelen getroffen om de stabiliteit van de eurozone en de economische gezondheid van eurolanden te versterken. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Op welke wijze kunnen de publieke risico’s van de Target2-schulden verminderd worden door DNB en door de Nederlandse regering?
Zoals hiervoor aangegeven zijn er in recente jaren op Europees niveau reeds belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken onderliggende onevenwichtigheden te verminderen die kunnen leiden tot persistente Target2-saldi. Daarnaast kapitaliseert DNB zich tegen de financiële risico’s die zij uit hoofde van het (Eurosysteem) monetair beleid loopt. Op het moment dat de uitstaande risico’s op de balans van DNB zich daadwerkelijk materialiseren zou in eerste instantie gekeken worden naar de omvang van het buffervermogen van DNB.
Wat is het maximale risico dat de Nederlandse staat loopt door de enorme Target2-balans van DNB?
Het Target2-saldo van DNB betreft momenteel (per eind november 2016) EUR 99,6 mrd. Zoals gesteld in antwoord op vraag 2 betreft dit saldo een bilaterale claim op de ECB, welke voldoende buffers heeft om aan haar verplichtingen te voldoen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht: “Fiscus geeft oude maatschap nieuwe kans” |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Fiscus geeft oude maatschap nieuwe kans»?1
Ja.
Deelt u de mening dat door medisch specialisten in dienstverband, naast lagere kosten, vooral ook onderlinge samenwerking wordt bereikt, waarbij het patiëntbelang centraal staat? Vindt u het daarom ook zeer gewenst dat medisch specialisten in dienstverband werken?
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb aangegeven zie ik zowel het loondienstmodel als het participatiemodel als stip op de horizon. Beide modellen scheppen condities voor gelijkgerichtheid – en dus samenwerking – tussen ziekenhuisbestuur en medisch specialisten en tussen medisch specialisten onderling en zodoende goede en doelmatige patiëntenzorg. Ik heb echter geen voorkeur voor één van deze modellen, noch gegevens op basis waarvan ik met stelligheid kan concluderen dat een dienstverband lagere kosten met zich meebrengt of mee zou brengen. De Technische Werkgroep Zorgkeuzes in Kaart2 concludeert dat er grote onzekerheid bestaat over het structurele besparingspotentieel van verplicht dienstverband. Het is aan ziekenhuizen en medisch specialisten samen om te overwegen welk besturingsmodel zij willen hanteren.
Welke invloed heeft het dienstverband volgens u op de bevordering van samenwerking en onderlinge verbondenheid tussen artsen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u daarom ook geschrokken van het bericht dat de fiscus de oude maatschap een nieuwe kans geeft? Wat vindt u van het feit dat dankzij de uitspraak van de Belastingdienst, de betrokken medisch specialisten hun persoonlijke bv’s kunnen opheffen en weer een maatschap kunnen oprichten?
In het betreffende artikel wordt verwezen naar aanpassingen in de juridische structuur, waarbij de medisch specialist niet langer in een Medisch Specialistisch Bedrijf (MSB)/coöperatie participeert door middel van zijn Personal Holding BV, maar als natuurlijk persoon in een maatschap. Dat gaat over de vraag of een specialist rechtstreeks of indirect participeert in het MSB. Een dergelijke aanpassing heeft geen betrekking op de samenwerkingsovereenkomst tussen het ziekenhuis en het MSB/de coöperatie en leidt daarom niet tot een structuur die vergelijkbaar is met de oude maatschapsstructuren. Voor de beantwoording van de vraag of een medisch specialist als ondernemer in een maatschap kan worden aangemerkt is relevant welke ondernemingsrisico’s de medisch specialist loopt. De Belastingdienst beoordeelt van geval tot geval de zelfstandigheid en het realiteitsgehalte van het ondernemerschap. Het beoordelingskader van het ondernemerschap is niet gewijzigd.
Hoe verhoudt de «nieuwe kans» voor oude maatschappen voor medisch specialisten zich tot de afspraken hierover in het regeerakkoord?
Zoals uit mijn antwoord bij vraag 4 blijkt, is geen sprake van een «nieuwe kans» of een terugkeer naar oude maatschapstructuren. Er is dus ook geen sprake van een koerswijziging ten opzichte van de afspraken in het regeerakkoord.
Herinnert u zich de antwoorden op de eerdere vragen over de oude maatschappen?2
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat invoering van integrale bekostiging in de ziekenhuiszorg een mijlpaal is, die kan bijdragen aan de kwaliteit, samenwerking en doelmatigheid van de zorg?
Ja, ik ben van mening dat met de invoering van integrale bekostiging een belangrijke belemmering voor onder andere gelijkgerichtheid en doelmatige zorg binnen het ziekenhuis is weggenomen. Met de invoering van integrale bekostiging is de deelregulering, waarbij de bekostiging en budgettaire sturing van ziekenhuizen en (vrijgevestigde) medisch specialisten deels gescheiden systemen waren, immers afgeschaft. De zorgverzekeraar heeft nu één onderhandelingspartner in de ziekenhuiszorg, de Raad van Bestuur van het ziekenhuis, wat de gelijkgerichtheid en realisatie van doelmatigheid en kwaliteit ten goede kan komen. Met mijn brief van 4 juli 2016 (Kamerstuk 32 012, nr. 39) heb ik u nader geïnformeerd over de stand van zaken van de invoering van integrale bekostiging. Ik volg de ontwikkelingen omtrent deze invoering via onder andere de monitor integrale bekostiging van de NZa.
Staat u na de uitspraken van de Belastingdienst nog steeds achter uw antwoorden op de eerder gestelde schriftelijke vragen: «Ik ben dan ook van mening dat het terugkeren naar de oude maatschapstructuur een stap in de verkeerde richting zou zijn», en dat volgens u «Gelukkig er geen aanwijzingen zijn dat er sprake is van een dergelijke beweging»? Vindt u ook nu dat er geen aanwijzingen zijn dat er sprake is van een beweging richting de oude maatschap?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 4.
Hoe kan een ziekenhuisbestuur ervoor zorgen dat de focus van medisch specialisten ligt op onderlinge samenwerking? Op welke wijze kan een ziekenhuisbestuur stimuleren dat de zorg rondom ziektebeelden en patiënten wordt georganiseerd, terwijl de specialisten bezig zijn met de tegengestelde ontwikkeling? Hoe kan de verbinding worden hersteld?
Mij valt op dat partijen, ziekenhuizen en medisch specialisten, steeds meer bezig zijn met thema’s als «Samen beslissen» en de toegevoegde waarde van de behandeling – waarbij de integrale zorgvraag van en de uitkomsten van de zorg voor de patiënt centraal staan. Het is vooral zaak deze ontwikkeling te omarmen en aan te jagen. Het is de verantwoordelijkheid van ziekenhuisbestuurders om aandacht te hebben voor onderlinge samenwerking tussen medisch specialisten. Zij kunnen inzetten op «samen beslissen» in de spreekkamer en in de bedrijfsvoering van de instelling (interne logistiek) afspraken maken over hoe de uitkomsten van zorg worden gemeten en dit openbaar maken. Ik zet hierop in ter bevordering van transparantie over de kwaliteit van zorg. Tegelijkertijd zal dit de doelen van ziekenhuisbesturen en medisch specialisten verbinden.
Hoe staat de uitspraak van de Belastingdienst volgens u in verhouding tot het feit dat medisch specialisten de afgelopen jaren erg hun best hebben gedaan om aan te tonen dat ze een bedrijf zijn in het ziekenhuis? Vindt u dit gewenst?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 4 beoordeelt de Belastingdienst van geval tot geval de zelfstandigheid en het realiteitsgehalte van het ondernemerschap. Het beoordelingskader van het ondernemerschap is niet gewijzigd.
Deelt u de mening dat het vormen van dergelijke constructies zonde van tijd en energie is van specialisten, die beter hadden kunnen worden ingezet in goede zorg voor de patiënt?
Zie mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 10.
Wat gaat u doen om een cultuuromslag te creëren richting samenwerking tussen medisch specialisten waarbij de patiënt centraal staat?
Ik ben van mening dat die omslag in gang is gezet en wordt gestimuleerd door het beleid.
Het bericht “Europese banken luiden noodklok over nieuwe regels” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Europese banken luiden noodklok over nieuwe regels»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, dit bericht ken ik. Ik onderschrijf het belang van kapitaaleisen die aansluiten bij de daadwerkelijke risico’s in het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk. Er zijn tegelijkertijd echter verbeteringen mogelijk en wenselijk in de manier waarop risico’s met interne modellen worden berekend. Zo kunnen de onderliggende risico’s beter worden ingeschat en kunnen de uitkomsten tussen verschillende banken beter vergelijkbaar worden gemaakt. Dit is immers ook het doel van de discussie die op dit moment in het Bazelse Comité plaatsvindt.
Er zijn meerdere manieren om dit te bereiken en het Bazelse Comité kijkt dan ook niet alleen naar de introductie van een mogelijke kapitaalvloer.2 Zo wordt ook gekeken naar het inperken van de ruimte voor banken om risico’s voor bepaalde activaklassen zelf te modelleren. Ook worden minimale waarden vastgesteld voor bijvoorbeeld het inschatten van de kans op wanbetaling bij verschillende activaklassen («ínput vloeren»), in geval banken deze risico’s wel zelf (mogen blijven) inschatten.
Nederlandse hypotheken kennen historisch gezien relatief lage kredietrisico’s.3 DNB zet zich daarom ook in voor een passende en proportionele behandeling van deze activa, zodat de kapitaaleisen in het risicogewogen raamwerk in redelijke verhouding blijven staan tot de onderliggende risico’s. Voor een verdere beschrijving van de inzet van DNB in het Bazelse Comité verwijs ik u naar mijn brief d.d. 26 september 2016.4
Deelt het kabinet de mening dat gekeken moet worden naar de werkelijke risico’s die een bank loopt als het gaat om de bankenbuffers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre kijken de nieuwe regels die nu op tafel liggen naar de werkelijke risico’s van een bank? Kunt u aangeven wat de daadwerkelijke risico’s van de Nederlandse banken zijn geweest in de financiële crisis voor hypotheken? Waarom wordt er niet gekeken naar meer transparantie en het aanscherpen van de eisen van interne modellen in plaats van de huidige voorstellen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de mening en inzet van De Nederlandsche Bank (DNB) die in januari 2017 in het Bazels Comité meedoet aan de besluitvorming?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe liggen de verhoudingen in de EU met betrekking tot de inzet van de centrale banken van de EU-landen op dit punt? Hoe liggen de stemverhoudingen in het Bazels Comité?
Recentelijk heb ik u bericht over de uitkomsten van de bijeenkomst van het Bazelse Comité van 28…29 november 2016.5 Hierbij is aangegeven dat het doel voor de GHoS (Group of Governors and Heads of Supervision) was om tijdens de bijeenkomst in januari een akkoord te bereiken. Inmiddels is bekend gemaakt dat deze bijeenkomst is uitgesteld, omdat meer tijd nodig is om de voorstellen uit te werken.6 Pas als de Bazelse voorstellen definitief zijn afgerond, wordt de inhoud ervan in EU-verband tegen het licht gehouden. Zeker zolang in het Bazelse Comité nog geen akkoord is bereikt, is (nog) niet duidelijk hoe en wanneer de EU deze voorstellen zal implementeren.
Beslissingen in het Bazelse Comité worden genomen op basis van consensus. Hierbinnen werkt DNB samen met andere Europese toezichthouders om de specifieke kenmerken van de Europese bankensector onder de aandacht te brengen. De EU is strikt genomen juridisch niet verplicht om Bazelse standaarden te implementeren, maar er gaat wel een sterk voorschrijvend karakter uit van de Bazelse standaarden. Vanuit de noodzaak om stevige internationale minimumstandaarden voor bankensector af te spreken – waar landen zich ook daadwerkelijk aan committeren – hecht ik aan het correct implementeren van Bazelse standaarden in EU-wetgeving. Wanneer daar echter zwaarwegende redenen voor zijn – bijvoorbeeld vanwege een disproportionele impact van Bazelse afspraken op de Europese bankensector – dan bestaan geen juridische belemmeringen om te kiezen voor een afwijkende Europese implementatie.
Wat zouden de gevolgen zijn voor de kredietverlening, bijvoorbeeld hypotheken en MKB, voor de Nederlandse banken en voor de Nederlandse economie indien de regels worden vastgesteld zoals ze nu zijn gepresenteerd? Klopt het dat door de nieuwe regelgeving meer risicoselectie en inkrimping van de leningenportefeuille dreigen?
Het Bazelse Comité heeft een impact assessment uitgevoerd om de impact van de verschillende voorstellen in kaart te brengen. De uitkomsten hiervan zijn niet openbaar gemaakt, omdat dit toezichtvertrouwelijke informatie betreft. Op hoofdlijnen heeft DNB mij in een eerder stadium laten weten dat de voorlopige gecombineerde impact van de conceptvoorstellen een forse stijging van de risicogewichten laat zien bij Europese banken, waaronder de Nederlandse banken.7 Daarom wordt in Bazels verband gewerkt aan het aanpassen van de conceptvoorstellen.
Banken kunnen eventuele hogere risicogewichten als gevolg van de Bazelse voorstellen op meerdere manieren opvangen. Naast verdere winstinhouding en kostenbesparingen, kunnen banken er ook voor kiezen dit (deels) op te vangen door minder leningen te verstrekken of een hoger rentetarief te rekenen. Tot op heden hebben Nederlandse banken de fors hogere kapitaaleisen na de crisis echter weten te combineren met het voldoen aan de vraag naar krediet. De totale impact voor Nederland – onder meer op hypotheekportefeuilles en op leningen aan bedrijven met onderpand zoals in de landbouwsector – hangt vooral af van de vormgeving en de uiteindelijke hoogte van een eventuele kapitaalvloer (gebaseerd op de standaardbenadering voor kredietrisico, waarin in enige mate rekening wordt gehouden met onderpand). Dit geldt ook voor de mate waarin eventuele risicoselectie zich kan voordoen. Over een eventuele kapitaalvloer is – zoals hierboven gesteld – echter nog geen akkoord bereikt. Zoals eerder aangegeven zal Nederland bij de toekomstige implementatie van de Bazelse afspraken in EU-wetgeving, aandacht vragen voor elementen van het Bazelse akkoord die mogelijk een disproportionele impact hebben op Nederlandse banken en de Nederlandse economie.
Klopt het dat de impact met name hoog zal zijn in EU-lidstaten en in sectoren waar de banken veel op basis van onderpand financieren? Klopt het dat hierdoor in Nederland ook landbouwfinancieringen geraakt gaan worden? Klopt het dat dit wordt veroorzaakt door het feit dat Bazel de behandeling van een sterk onderpand onvoldoende meeneemt? In hoeverre wordt de waarde van het onderpand niet voldoende erkend in de Bazel-voorstellen?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre is de Europese Unie verplicht om de nieuwe Basel-regels in nieuwe Europese regelgeving één op één over te nemen? Wanneer kan er duidelijkheid zijn over wat de Europese Unie gaat doen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Koolmonoxidevergiftiging kinderen door barbecue in ijskoud huis’ |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Koolmonoxidevergiftiging kinderen door barbecue in ijskoud huis»?1
Ja.
Deelt u het uitgangspunt dat kinderen zoveel mogelijk moeten worden beschermd tegen de meest ernstige gevolgen van schulden, zoals het afsluiten van nutsvoorzieningen of huisuitzetting?
Ja.
Welke regels gelden nu met betrekking tot het afsluiten van nutsvoorzieningen wegens schulden?
De regels voor het afsluiten van elektriciteit en gas betreffen het terrein van de Minister van Economische Zaken en zijn vastgelegd in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas. De afsluitprocedure voor het afsluiten van drinkwater valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu en is beschreven in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater. Beide regelingen kennen een zorgvuldige incassoprocedure en zijn gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van ongewenste afsluiting van huishoudens en het voorkomen van het oplopen van betalingsachterstanden.
In het algemeen is geregeld dat mensen altijd eerst tenminste één betalingsherinnering krijgen waarin zij worden geïnformeerd over het afsluitbeleid en de mogelijkheid van schuldhulpverlening. Iemand die daar niet op reageert mag alleen afgesloten worden als daardoor geen ernstige gezondheidsrisico’s voor de betrokkene of zijn huisgenoten (bijvoorbeeld kinderen) ontstaan – blijkende uit een medische verklaring. De bescherming voor deze groep kwetsbare huishoudens geldt het hele jaar. Daarnaast vinden er, ook als er geen ernstige gezondheidsrisico’s spelen, in principe geen afsluitingen van elektriciteit en gas in de winterperiode (1 oktober – 1 april) plaats. Hierin hebben mensen wel een eigen verantwoordelijkheid. Werkt de betrokkene niet mee aan schuldhulpverlening, is er sprake van fraude of verzoekt de betrokkene zelf om afsluiting, dan kan een huishouden ook in de winterperiode afgesloten worden.
Bent u bereid te verbieden dat gas, water en licht worden afgesloten wegens schulden, indien er kinderen bij het betreffende huishouden horen? Waarom wel of niet? Wat gaat u doen om te voorkomen dat het gas, water en licht kan worden afgesloten bij schulden als er kinderen bij het betreffende huishouden horen?
Zoals hiervoor is toegelicht, kunnen mensen niet zomaar afgesloten worden. De huidige regels voorzien in een zorgvuldige incassoprocedure. In aanvulling hierop hebben de drinkwaterbedrijven en de energiesector vrijwillige afspraken met schuldhulpverleningsorganisaties gemaakt. De koepel van drinkwaterbedrijven Vewin en de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) hebben een convenant afgesloten waarin is afgesproken om, ook in de gevallen waarin de regeling dat wel toestaat, huishoudens niet af te sluiten wegens wanbetaling, in geval van (een aanvraag om) schuldhulp. Energie Nederland en de NVVK hebben afspraken gemaakt die inhouden dat huishoudens die op grond van de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas in de winterperiode mogen worden afgesloten, niet worden afgesloten zolang er sprake is van strenge vorst. Dit is aan de orde als het KNMI in De Bilt twee dagen achter elkaar een gemiddelde etmaaltemperatuur onder de nul graden Celsius heeft gemeten. Op basis van bovenstaand omschreven huidig beleid is het kabinet van mening dat het afsluitbeleid, in het bijzonder het afsluitbeleid bij kwetsbare huishoudens, geen aanpassing behoeft.
Worden bij een voornemen om nutsvoorzieningen af te sluiten de gemeente en hulpinstanties automatisch geïnformeerd? Zo nee, bent u bereid dit verplicht te stellen, zodat gemeenten of hulpinstanties de tijd krijgen om de situatie te helpen verbeteren in het belang van de betrokken kinderen?
Het verstrekken van gegevens is maatwerk en geen verplichting. Bij een betalingsachterstand voor elektriciteit, gas of drinkwater krijgt iemand altijd eerst ten minste één schriftelijke betalingsherinnering van de leverancier/netbeheerder, waarin hij wordt geïnformeerd over het afsluitbeleid en de mogelijkheid tot schuldhulpverlening. Daarin biedt de leverancier of netbeheerder aan om, mèt schriftelijke toestemming van de betrokkene, diens gegevens te verstrekken aan een instantie ten behoeve van schuldhulpverlening.
Naast het sturen van een betalingsherinnering geldt voor de leverancier/netbeheerder een inspanningsverplichting om in persoonlijk contact te treden met de betrokkene teneinde deze te wijzen op mogelijkheden om betalingsachterstanden te voorkomen en te beëindigen, en om uitsluitsel te krijgen over het al of niet geven van toestemming tot verstrekking van gegevens aan schuldhulpinstanties.
Als iemand niet reageert kan het drinkwaterbedrijf de contactgegevens van de betrokkene, diens klantnummer en informatie over de hoogte van diens schuld zonder toestemming van de wanbetaler aan een instantie ten behoeve van schuldhulpverlening verstrekken. Het drinkwaterbedrijf zal dat doen indien zij de inschatting maakt dat deze hulpverlening kan bijdragen aan gedragsverandering van de betrokkene. In het geval van elektriciteit en gas mag de leverancier/netbeheerder alleen in de winterperiode (1 oktober – 1 april) zonder toestemming van betrokkene gegevens doorgeven aan een instantie die schuldhulpverlening biedt. Op dit moment wordt verkend of de regeling verruimd kan worden zodat dit gedurende het gehele jaar mogelijk is.
Welke regels gelden nu met betrekking tot uithuiszettingen van huishoudens met kinderen?
Deze vraag betreft de verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De regeling voor het beëindigen van de huur van woonruimte is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek en houdt in dat voor het beëindigen van de huur door een verhuurder bijzondere regels gelden, waardoor een huurder niet zonder meer uit zijn of haar huis kan worden gezet. Wanneer er sprake is van wanbetaling (de huur is niet voldaan), dan kan de verhuurder de huurovereenkomst opzeggen, omdat «de huurder zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt». De verhuurder kan de huurovereenkomst ook ontbinden op grond van het door de huurder tekortschieten in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen (wanprestatie). Beëindiging van de huurovereenkomst kan alleen via de rechter. Een gedwongen ontruiming zal dus alleen plaatsvinden na een rechterlijke toets. Dit waarborgt dat een huisuitzetting niet zonder meer plaats vindt.
Corporaties doen er alles aan om het aantal huisuitzettingen in verband met huurachterstand te beperken. Dat doen zij onder meer door persoonlijk contact, maatwerk en samenwerking met lokale partijen. Het aantal huisuitzettingen is de afgelopen twee jaar dan ook gedaald. Dat blijkt uit onderzoek van Aedes, de vereniging voor woningcorporaties2. Ook als er sprake is van een vonnis tot ontruiming doen corporaties er nog alles aan om een huisuitzetting te voorkomen. Uit hetzelfde onderzoek van Aedes blijkt dat slechts een kwart van de vonnissen tot een uiteindelijke huisuitzetting leidt.
De bestaande maatregelen met betrekking tot huisuitzettingen bieden genoeg waarborgen voor huurders. Een verbod op huisuitzettingen voor bepaalde huishoudens wordt dan ook niet nodig geacht.
Bent u bereid te verbieden dat gezinnen met kinderen uit huis worden gezet wegens schulden? Waarom wel of niet? Wat gaat u doen om te voorkomen dat gezinnen met kinderen uit huis kunnen worden gezet wegens schulden?
Zie antwoord vraag 6.
Worden bij een voornemen om een gezin uit huis te zetten de gemeente en hulpinstanties automatisch geïnformeerd? Zo nee, bent u bereid dit verplicht te stellen, zodat gemeenten of hulpinstanties de tijd krijgen om de situatie te helpen verbeteren in het belang van de betrokken kinderen?
Er is geen landelijk uniform beleid dat gemeenten en hulpinstanties automatisch worden geïnformeerd als er sprake is van een huisuitzetting. Wel zijn er vaak lokaal en regionaal convenanten gesloten tussen gemeenten, corporaties en hulpverlenende instanties waarin afspraken worden gemaakt rondom huisuitzettingen. Overigens nemen corporaties altijd contact op met de hulpverlenende instanties wanneer er sprake is van huisuitzettingen met kinderen.
Ben u bereid schulden rond wonen en nutsvoorzieningen alsnog preferent te maken?
Het preferent maken van huurschulden en schulden rond nutsvoorzieningen biedt geen oplossing voor het probleem dat mensen niet genoeg geld hebben om hun vaste lasten te betalen en is daarom niet wenselijk. Helaas komt het op dit moment voor dat in veel gevallen de beslagvrije voet niet goed wordt berekend en daardoor te laag wordt vastgesteld. De beslagvrije voet vormt het minimuminkomen waarover iedere Nederlander moet kunnen blijven beschikken om in zijn basale levensbehoeften te voorzien. Daarmee stelt het mensen in principe in staat om hun vaste lasten rond wonen en nutsvoorzieningen te (blijven) betalen, ook als er beslag op het inkomen wordt gelegd. Van mensen kan ook worden gevraagd dat zij hun individuele omstandigheden aanpassen aan de nieuwe financiële situatie, en waar mogelijk hun uitgavenpatroon daarop aanpassen. Op dit moment wordt de beslagvrije voet mede door de complexiteit van de berekening ervan niet altijd gerespecteerd. Het wetsvoorstel vereenvoudiging beslagvrije voet dat ik onlangs aan uw Kamer heb aangeboden beoogt hier een einde aan te maken.
Preferentie speelt alleen bij de verdeling van de opbrengst van een executoriaal beslag en is niet van invloed op de hoogte van de beslagvrije voet. Het geeft de rangorde van de vorderingen van schuldeisers aan in het geval er meerdere schuldeisers zijn. Dit speelt bijvoorbeeld als meerdere schuldeisers door middel van loonbeslag hun vordering proberen te vereffenen.
Is het mogelijk om voor mensen met kinderen en grote schulden, desnoods door inhouding van loon of uitkeringen te verzekeren dat zij deze vaste lasten betalen, indien uithuiszetting of afsluiten van nutsvoorzieningen dreigt?
Er staan gemeenten verschillende instrumenten ter beschikking om mensen die moeite hebben om hun vaste lasten te betalen, financieel te ontzorgen. Ook als het gaat om mensen met kinderen en grote schulden kan de gemeenten hier gebruik van maken, bijvoorbeeld indien uithuiszetting of het afsluiten van nutsvoorzieningen dreigt. Zo kan de inzet van budgetbeheer, een vorm van financieel beheer op vrijwillige basis, worden overwogen of het inzetten van beschermingsbewind. Ook biedt de Participatiewet de mogelijkheid aan gemeenten om vaste lasten in te houden op de bijstanduitkering en voor betaling te zorgen. Van deze mogelijkheid wordt door gemeenten, al dan niet tijdelijk, ook gebruik gemaakt.
Bent u bereid met gemeenten en hulpverleners te overleggen over knelpunten die zij zien bij het voorkomen van ernstige problemen bij gezinnen met kinderen en grote schulden, en de Kamer over de uitkomsten daarvan uiterlijk 1 februari 2017 te informeren?
Armoede- en schuldenbeleid is decentraal belegd. Gemeenten hebben de mogelijkheid om maatwerk te bieden en staan dicht bij de burger. Dat gebeurt op lokaal niveau en veelal in samenwerking met partijen als woningcorporaties, nutsbedrijven, het lokale bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties.
Ik spreek de betrokken partijen regelmatig over onder andere de knelpunten die zij hierbij tegenkomen en zal dat blijven doen. Laagdrempelige hulp bij het vroegtijdig onder controle krijgen van schuldenproblematiek is essentieel, zeker ook als er kinderen in het spel zijn. Daarom heb ik onlangs een subsidie toegekend voor landelijke ondersteuning aan gemeenten bij de (verdere) ontwikkeling van een aanpak van vroegsignalering. Hierbij hebben gemeenten de mogelijkheid om advies en ondersteuning op maat te krijgen. Ook is subsidie toegekend aan het samenwerkingsverband van Divosa, de VNG, de NVVK, Sociaal Werk Nederland en de LCR voor de ontwikkeling van een ondersteuningsprogramma voor de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het verder brengen van vroegsignalering vormt hier een belangrijk onderdeel van. Ik ben ervan overtuigd dat het voorkomen van problematische schulden voor mensen van groot belang is om armoede te bestrijden.
Het bericht dat er chaos dreigt door nieuwe zienswijze van de Autoriteit Financiele Markten (AFM) |
|
Erik Ronnes (CDA), Elbert Dijkgraaf (SGP), Roald van der Linde (VVD), Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wilt u onderstaande vragen met spoed beantwoorden?
Gezien het feit dat er tussen aanbieders, het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) en de AFM akkoord is bereikt over een overgangstermijn voor lopende hypotheekaanvragen (zie antwoord op vraag 6), stuur ik u mijn antwoorden binnen de gebruikelijke termijn.
Kent u het bericht «Chaos dreigt bij hypotheken door nieuwe zienswijze AFM»?1
Ja.
Klopt de aanname in het genoemde artikel dat wie vanaf 2017 een hypotheek afsluit met een rente onder de 2% (bijvoorbeeld 10 jaar vast), gemiddeld zo’n 5% minder kan lenen op zijn inkomen? Zo nee, wat is dan uw beeld inzake de afnemende leencapaciteit?
De hypotheekrente is gedurende 2016 zo hard gedaald dat de actuele rente voor sommige hypotheken op een zeker moment onder de laagste rente uitkwam waar nog rekening mee werd gehouden in de Nibudsystematiek. Hierdoor werd voor hypotheekverstrekkingen, waarvan de rente onder deze laagste rentekolom lag, in feite gerekend met een te hoge rente. Voor hogere rentes geldt een hoger financieringslastpercentage, wat betekent dat er meer geleend kan worden ten opzichte van het inkomen.
Hierdoor was de kredietverstrekking voor hypotheken met rentes die onder de laagste rentekolom vielen (2,25%), in feite te ruim vergeleken met hypotheken met hogere rentes. Voor 2017 zijn de rentekolommen aangepast aan de gedaalde rente. Ondanks dat de financieringslastpercentages stijgen voor alle inkomens, kan voor zeer lage rentes de leencapaciteit dalen vergeleken met het eind van het jaar 2016.
Klopt het dat rondom de vraag welke norm (die over 2016 of de nieuwe norm over 2017) moet worden toegepast altijd het moment van aanvraag van de hypotheek leidend is geweest? Kunt u bevestigen dat toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) thans van mening is dat niet het aanvraag moment bepalend is, maar de datum waarop de bank de hypotheek definitief akkoord geeft? Zo ja, kunt u verklaren waarom de AFM tot dit besluit is overgegaan? Deelt u die visie?
Op 14 juli 2016 is de implementatie van de Europese hypothekenrichtlijn, de Mortgage Credit Directive (MCD), in werking getreden. Naar aanleiding van deze richtlijn hebben er enkele wijzigingen plaatsgevonden in het proces van hypotheekverstrekking. Dit houdt onder andere in dat consumenten een bindend aanbod dienen te ontvangen en het niet meer mogelijk is om een offerte met voorbehouden te verstrekken. Tot de implementatie van de MCD toetsten hypotheekverstrekkers op basis van de leennormen die golden op het moment dat de offerte met voorbehouden werd uitgebracht.
Als gevolg van de gewijzigde regelgeving naar aanleiding van de MCD hebben aanbieders hun proces van hypotheekverstrekking aangepast. In de praktijk blijken veel aanbieders sinds de implementatie van de MCD te toetsen op basis van de normen die gelden op het moment dat de hypotheek wordt aangevraagd, in plaats van het moment dat de aanbieder het bindend aanbod doet.
De AFM is van oordeel dat met de introductie van het bindend aanbod een uniform moment is ontstaan waarop toetsing op overkreditering moet hebben plaatsgevonden. Het bindend aanbod dient te worden getoetst aan de dan geldende loan-to-income (LTI) en loan-to-value (LTV) normen. De geldverstrekker is immers gebonden aan dit aanbod en dient er voor te zorgen dat er alleen verantwoorde kredieten worden verstrekt en daarmee overkreditering wordt voorkomen.
Acht u het wenselijk en juist dat het toets-moment verlegd is tot na het overleggen en beoordelen van alle hypotheekbescheiden, zoals werkgeversverklaring, koopakte, taxatierapport, medisch akkoord voor de verzekering enzovoorts? Hoe duidt u daarbij het feit dat de consumenten afhankelijk is van de doorloopsnelheid van het hypotheektraject bij zijn of haar bank?
Doorgaans is vlak voor het moment van het uitbrengen van het bindend aanbod alle informatie voorhanden om de hypotheekaanvraag te toetsen aan (onder andere) de wettelijke leennormen. Het ligt in de rede om deze informatie te toetsen aan de leennormen die op dat moment gelden, niet aan leennormen in het verleden. De aanbieder toetst immers op dat moment op basis van alle bekende gegevens in hoeverre een (bindend) aanbod kan worden gedaan dat verantwoord is.
Het klopt dat consumenten afhankelijk zijn van de doorloopsnelheid van het hypotheektraject bij de aanbieder, zeker wanneer er een moment nadert waarop leennormen worden gewijzigd, namelijk een jaarwisseling. De nieuwe leennormen zijn echter ruim voor de ingangsdatum bekend. Hypotheekverstrekkers en -adviseurs kunnen dus ruim voor de jaarwisseling de aanvrager hierover adviseren.
Ik vind het belangrijk dat consumenten niet in de problemen worden gebracht door de overgang naar de nieuwe werkwijze. De AFM en de sector delen dit standpunt. Daarom hebben de AFM en de sector, waaronder het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW), samen gekeken hoe op een voor de consument verantwoorde en voor de sector praktisch uitvoerbare manier kan worden omgegaan met knellende situaties van consumenten als gevolg van de overgang en overgangstermijn tot 1 februari ingesteld.
Wat vindt u van het feit dat consumenten niet altijd grip hebben op het tempo waarmee de benodigde papieren in bezit zijn en zij buiten hun schuld te laat over de benodigde papieren kunnen beschikken, terwijl zij er van uit mochten gaan dat het moment van aanvraag het toetsmoment zou zijn?
Voor consumenten die er redelijkerwijs vanuit konden gaan dat het moment van het aanvragen van de hypotheek bepalend zou zijn voor de van toepassing zijnde leennormen, is een overgangstermijn afgesproken die loopt tot 1 februari 2017. Dit houdt in voor hypotheekaanvragen die zijn ingediend voor 1 januari 2017 waarbij de kredietwaardigheidstoets ten behoeve van het bindend aanbod uiterlijk 1 februari 2017 plaatsvindt, er met de leennormen van 2016 mag worden gerekend. De AFM zal hier in haar toezicht rekening mee houden. Voor hypotheekaanvragen vanaf 1 januari 2017 dienen consumenten, hypotheekverstrekkers en -adviseurs ervan uit te gaan dat het hypothecair krediet op het moment van het tot stand komen van het bindend aanbod verantwoord is en aan de wettelijke eisen voldoet.
Bent u bereid om, vanwege de onzekerheid die thans bestaat bij hypotheekvragers die reeds een offerte ontvangen hebben, de AFM te verzoeken om de offertes die nu reeds zijn uitgebracht te laten afhandelen met het moment van aanvragen van de hypotheek als toetsmoment, zonder overgangsperiode? Zo nee, waarom niet?
Voor veel hypotheekvragers geldt naar mijn oordeel geen onzekerheid. Alleen voor consumenten die voor 1 januari 2017 een aanvraag hebben ingediend, maar nog geen bindend aanbod hebben ontvangen, geldt de situatie dat toetsing aan de nieuwe normen mogelijk kan leiden tot de conclusie dat het hypothecair krediet niet (meer) voldoet aan de wettelijke eisen.
Voor deze gevallen is een overgangstermijn tot 1 februari 2017 tot stand gekomen na overleg tussen de AFM en de sector, inclusief het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW). Tijdens dit overleg hebben de AFM, de sector en het WEW deze overgangsperiode voorgesteld. Doordat deze overgangstermijn nu wordt geboden, ga ik ervan uit dat consumenten die in een knellende situatie dreigden te belanden niet de dupe worden van de wijziging van de systematiek. Ik zie daarom geen reden om de AFM te verzoeken om deze recente afspraken te heroverwegen.
Is het u bekend dat het Waarborgfonds Eigen Woningen (de uitvoerder van de Nationale Hypotheekgarantie (NHG)) bekend heeft gemaakt dat voor NHG-hypotheken de aanvraagdatum bepalend is? Klopt het dat deze norm is afgestemd met het Ministerie van Financiën? Geldt de werkwijze van de AFM alleen voor niet-NHG-hypotheken? Zo ja, wat rechtvaardigt dan het verschil?
Het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) heeft, anticiperend op het komen te vervallen van het voorlopig offertemoment, op 6 juli 2016 kenbaar gemaakt dat aanvragen van NHG-hypotheken worden getoetst aan de voorwaarden en normen zoals die gelden op het moment van de aanvraag.
Het is aan het WEW om te bepalen hoe zij toetsen aan de eigen voorwaarden en normen, die dienen te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving en de nadere toelichting die de AFM hierover heeft gegeven. De belangrijkste wijzigingen in de normen en voorwaarden van het WEW worden jaarlijks afgestemd met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Naar aanleiding van vragen uit de sector met betrekking tot het toetsmoment, heeft de AFM toegelicht dat met de introductie van het bindend aanbod een uniform moment is ontstaan waarop toetsing op overkreditering moet hebben plaatsgevonden. Het bindend aanbod dient te worden getoetst aan de dan geldende loan-to-income (LTI) en loan-to-value (LTV) normen. Deze norm is van toepassing op alle hypotheken, NHG en niet-NHG. Vanaf 1 januari 2017 worden dus ook alle aanvragen van NHG-hypotheken getoetst aan de regels zoals die gelden op het moment van het uitbrengen van het bindend aanbod. Voor aanvragen die in 2016 zijn gedaan, zowel NHG als niet-NHG, en die voor 1 februari 2017 een bindend aanbod ontvangen geldt de overgangstermijn.
Het WEW heeft naar aanleiding van deze ontwikkelingen de voorwaarden en normen aangepast en deze gepubliceerd.
Bent u bereid om dit probleem structureel op te lossen omdat dit probleem zich elk jaar weer opnieuw voordoet?
Het is in het belang van consumenten dat zij zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen of ze een hypotheek kunnen krijgen. Pas als een consument het bindende aanbod van de aanbieder ontvangt, heeft die consument zekerheid. Het is in ieders belang dat het aanvraagproces zo efficiënt mogelijk verloopt. De sector werkt volop aan het verbeteren en verkorten van dit proces. Zo is er bijvoorbeeld een initiatief rondom het digitaal verstrekken van de inkomensgegevens. Ook is in de wetgeving ruimte geboden voor modelmatige taxaties.
Daarbij merk ik op dat nu al bekend is dat de maximale loan-to-value (LTV) van hypotheken per 1 januari 2018 zal wijzigen. Hiermee kunnen hypotheekverstrekkers, -adviseurs en aanvragers tijdig rekening houden. Door tijdig te anticiperen op deze nieuwe normen wordt onzekerheid voor consumenten voorkomen. Ook de inkomensnormen kunnen daarna nog wijzigen, maar ook deze wijzigingen zijn ruim van tevoren bekend. Bovendien hoeft de wijziging van de inkomensnormen niet te leiden tot een beperking van de leencapaciteit.
Op welke regels is het nieuwe besluit gebaseerd? In het geval van de Europese hypothekenrichtlijn (de Mortgage Credit Directive), om welke bepaling gaat het dan precies? Hoe gaat de uitleg van de regeling samen met het uitstellen van de termijn tot 1 februari 2017?
De discussie over de toetsing bij hypotheken is ingegeven door de introductie van het bindend aanbod. De voorlopige offerte is komen te vervallen doordat in artikel 122 lid 3 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, het bindend aanbod zonder voorbehouden in de plaats is gekomen. Dit is een gevolg van de implementatie van art. 14 lid 3 van de MCD. Op grond van art. 14 lid 1, art. 18 en art. 20 van de MCD, dient de kredietwaardigheidsbeoordeling (waaronder de toets aan de leennormen) plaats te vinden voorafgaand aan het uitbrengen van het bindend aanbod. Het bindend aanbod dient naar het oordeel van de AFM te voldoen aan de geldende regels voor verantwoorde kredietverlening.
Omdat dit uitgangspunt niet in lijn is met de tot nog toe gehanteerde werkwijze, is de overgangstermijn tot 1 februari 2017 afgesproken. Het doel hiervan is om te voorkomen dat consumenten waarvan de aanvraag al is gedaan, in de problemen komen door toetsing aan de geldende leennormen.
De praktijken van Loterijverlies B.V. |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ferry Roet door het lint»1, de uitspraak inzake wraking van 4 november 20162 de website van Loterijverlies B.V.3 en de brief/mail die deelnemers aan de stichting Loterijverlies hebben gekregen?4
Ja.
Welke verbanden bestaan er tussen de stichting Loterijverlies en de Loterijverlies B.V.?
Uit de inschrijving van de stichting en de BV bij de Kamer van Koophandel komt naar voren dat voorafgaand aan de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 juni 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:5331), waarbij de rechtbank de heer Van den Emster als tijdelijk bestuurder van de stichting Loterijverlies benoemde, de stichting Loterijverlies en Loterijverlies BV beide de vennootschap naar buitenlands recht Breton Limited als enig bestuurder hadden. Ik ben niet bekend met mogelijk contractuele banden tussen de stichting Loterijverlies en de Loterijverlies BV en haar geschorste bestuurder. Deze relaties en de gang van zaken bij de stichting Loterijverlies zijn daarnaast op dit moment onderwerp van juridische procedures.
Ik kan hierop om die reden niet nader ingaan. Ik verwijs naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 juni 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:5331), waarbij de bestuurder, Breton Limited, werd geschorst en waartegen zij hoger beroep heeft ingesteld. In zijn uitspraak van 31 januari 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:210) heeft het gerechtshof Amsterdam de schorsing van de bestuurder van de stichting Loterijverlies in hoger beroep gehandhaafd.
Heeft de geschorste bestuurder van de stichting een band met de genoemde bv?
Zie antwoord vraag 2.
Worden met de brief of mail die «met een tweetal codes om een aantal stappen door te lopen» die deelnemers aan de stichting hebben ontvangen er toe bewogen deel te gaan nemen aan de nieuwe bv? Zo ja, deelt u de mening dat dit niet duidelijk wordt medegedeeld aan de deelnemers van de stichting?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat door diep weg in de algemene voorwaarden de zin op te nemen dat «cliënt hierbij tevens [verklaart] dat er geen rechtsrelatie (meer) is met Stichting Loterijverlies.nl dan wel is opgezegd door LOTERIJVERLIES» het aan de deelnemer van de stichting Loterijverlies onvoldoende duidelijk wordt gemaakt dat hij door het aanvinken van een «akkoord» op de website zijn claim verlegt van de stichting naar de bv? Zo ja, waarom deelt u die mening en wat kunnen de deelnemers van de stichting die gebruik hebben gemaakt van de zogenaamde update daar nog tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Loterijverlies B.V. die blijkens hun eigen website (https://www.loterijverlies.nl/over-ons) banden met de stichting heeft en die ook deelnemers van die stichting overneemt tenminste ook had moeten mededelen dat de bestuurder van de genoemde stichting geschorst is en er een zaak tegen hem loopt om hem te doen ontslaan wegens onder andere wanbeheer? (rechtszaak C/15/241190/HA RK 16-55)? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er aanwijzingen zijn dat door de genoemde bv op te zetten de geschorste bestuurder van de genoemde stichting pogingen onderneemt om zijn eigen inkomsten uit zijn claimstichting veilig te stellen? Zo ja, waarom deelt u die mening en hoe oordeelt u hierover? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de rechtszaak over het verzoek tot ontslag van de bestuurder van de stichting Loterijverlies?
De laatst gepubliceerde uitspraak is de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 3 januari 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:210) waarbij het hof de beschikking van de rechtbank van 30 juni 2016 tot schorsing van de bestuurder van de stichting Loterijverlies in hoger beroep heeft gehandhaafd.
Eerder werd al gepubliceerd de uitspraak van 13 december 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:11012) van de rechtbank Noord-Holland waarbij het verzoek van 3 november 2016 tot wraking van de wrakingskamer is afgewezen. Al eerder, op 4 november 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:9141) had de wrakingskamer het verzoek van 5 oktober 2016 tot wraking van de rechters in de hoofdzaak afgewezen.
Kan het doen overgaan van deelnemers van de stichting naar de bv financiële gevolgen hebben voor de stichting? Zo ja, welke gevolgen? Zo nee, waarom niet?
Wat in het geval van Loterijverlies het «overgaan» van deelnemers van de stichting naar de BV precies inhoudt en welke eventuele financiële gevolgen dit voor de stichting kan hebben is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval en vergt uiteindelijk een juridische beoordeling die is voorbehouden aan de rechter.
Kan de door de rechtbank benoemde tijdelijk bestuurder van de stichting in zijn onderzoek naar aard en omvang van een aantal financiële transacties rondom de stichting ook de wijze waarop deelnemers van de stichting naar de bv worden overgezet meenemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Wat de reikwijdte is van het onderzoek van de tijdelijk bestuurder van de stichting Loterijverlies wordt bepaald door de opdracht aan hem van de rechtbank Noord-Holland, die blijkens overweging 5.7 van de eerdergenoemde uitspraak van 30 juni 2016, inhoudt:
«(...) Tot de bestuurstaak van mr. Van den Emster zal ook behoren het instellen van een onderzoek naar de hiervoor onder 5.6. genoemde financiële transacties en naar de gang van zaken rond de aan de heer Roet in privé verstrekte hypothecaire geldlening. De rechtbank verzoekt de tijdelijk bestuurder om de aard en omvang van die transacties/geldlening nader te onderzoeken en daarbij na te gaan of er sprake is of is geweest van ten laste van de vennootschap gebrachte ongerechtvaardigde of buitensporig hoge kosten en/of van het aanwenden van gelden voor een ander doel dan genoemd in de statuten van de Stichting.»
Voldoen de stichting en de bv aan de Claimcode? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet en wat is uw mening daarover?
De Claimcode stelt eisen aan transparantie en inrichting van de organisatie voor representatieve belangenbehartigers. Doel daarvan is dat de kwaliteit van deze organisaties is gewaarborgd voor gedupeerden die zich bij hen aansluiten. Een van de inrichtingseisen in de Claimcode is dat het bestuur van een belangenbehartigende stichting bestaat uit ten minste drie natuurlijke personen en dat over belangrijke zaken verantwoording wordt afgelegd aan de raad van toezicht die de stichting moet hebben (Principe III). De inschrijving van de stichting bij de Kamer van Koophandel geeft over de samenstelling van het bestuur aan dat voorafgaand aan de benoeming door de rechtbank Noord-Nederland op 30 juni 2016 van de heer Van den Emster als tijdelijk bestuurder van de Stichting, de vennootschap naar buitenlands recht Breton Limited enig bestuurder van de Stichting was. Het wetsvoorstel codificeert een aantal eisen uit de Claimcode, waaronder de eis dat een belangenorganisatie over intern toezicht beschikt (artikel 3:305a lid 2 onder a). Hiermee wordt een functiescheiding bevorderd en controle op het (uitvoerend) bestuur van de stichting mogelijk. Het wetsvoorstel stelt daarnaast nog enkele andere ontvankelijkheidseisen. Doel van deze eisen is de kwaliteit van collectieve belangenbehartigers te waarborgen. Doordat deze eisen zijn geformuleerd als ontvankelijkheidseisen en de rechter deze eisen toetst in een collectieve actie, worden gedupeerden straks beter beschermd als zij zich met hun vordering aansluiten bij een collectieve belangenbehartiger.
Deelt u de mening dat bovengenoemde praktijken van de stichting en bv voorbeelden zijn waarom het door u ingediende wetsvoorstel collectieve schadevergoeding zo hard nodig is? Zo ja, waarom en wat kan deze wet betekenen voor de bescherming van consumenten tegen claimstichtingen e.d. waarbij niet (alleen) de collectieve schadevergoeding voor de deelnemers het doel is maar (vooral) ook het inkomen van de bestuurder?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat er bij bovengenoemde praktijken van Loterijverlies B.V. sprake zou kunnen zijn van oneerlijke handelspraktijken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Afdeling 3A van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over oneerlijke handelspraktijken beschermt consumenten tegen misleiding of agressieve benadering als zij een product kopen of dienst afnemen. De ACM handhaaft als onafhankelijk toezichthouder de wettelijke regeling van de oneerlijke handelspraktijken. Of de genoemde praktijken al dan niet zijn toegestaan is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en vergt een waardering van de feiten van het geval. Dit laatste is aan de ACM en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen.
Weet u of de Autoriteit Consument en Markt (ACM) reeds meldingen over de genoemde stichting of bv heeft ontvangen en daar nu tegen optreedt? Zo ja, wat is de aard en het aantal van die meldingen en wat is de stand van zaken van het optreden van de ACM?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft 16 vragen en meldingen ontvangen over Stichting Loterijverlies in de periode van 4 juli 2013 tot 21 december 2016. In 2016 waren het er twee. De vragen en meldingen in deze periode zijn verschillend van aard. De meest voorkomende vragen en meldingen gaan over hoe de deelname aan Loterijverlies stopgezet kan worden en over de betrouwbaarheid van Loterijverlies. ACM voorziet consumenten die ACM via ConsuWijzer benaderen ten aanzien van in dit geval Loterijverlies van praktisch advies om hun individuele problemen op te lossen. Over lopende onderzoeken worden geen mededelingen gedaan.
Zijn er door consumenten klachten bij de Reclame Code Commissie (RCC) over misleidende reclame? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Desgevraagd heeft de Reclame Code Commissie aangegeven tot op heden geen klachten ontvangen te hebben ontvangen tegen uitingen van Stichting Loterijverlies/Loterijverlies B.V.
Mag de ACM, los van de wenselijkheid daarvan, bijvoorbeeld op de site Consuwijzer voorlichting geven over de wijze waarop loterijverlies bv opereert, de banden die het heeft met de genoemde stichting en de wijze waarop de bv deelnemers van de stichting tracht over te nemen? Zo ja, waarom mag dat? Zo nee, waarom niet?
ACM geeft in het algemeen geen voorlichting over de wijze waarop specifieke ondernemingen opereren en welke banden een onderneming heeft met andere entiteiten. De reden hiervoor is dat ACM daarmee voorkomt dat er oordeelsvorming over een onderneming ontstaat voordat ACM heeft geconstateerd dat er sprake is van overtreding van een wet waarop ACM toeziet. Als ACM een overtreding heeft geconstateerd, zal ACM daar in de regel over berichten. Dan blijkt uit die berichtgeving ook tegen welke handelwijze er is opgetreden. Verder mag ACM – als er sterke aanwijzingen zijn dat een wet wordt overtreden waarop ACM toeziet én ACM consumenten wil waarschuwen om verdere schade te voorkomen – een openbare waarschuwing doen. ACM zal in dat geval berichtgeving in ieder geval op ConsuWijzer.nl publiceren en waarschijnlijk op de sociale media van ConsuWijzer.
Het terugbetalen van een toeslagschuld na scheiding |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat alleen de aanvrager van toeslagen door de Belastingdienst wordt benaderd met de vraag om toeslagen terug te betalen? Kunt u uitleggen waarom dit het geval is?
Ja. In artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is namelijk bepaald dat de belanghebbende (lees: de aanvrager) de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is. Uitgangspunt is dat als partners gezamenlijk aanspraak hebben, de toeslag uitsluitend wordt toegekend aan de aanvrager, zoals ook verwoord in artikel 14, tweede lid, van de Awir. Deze aanvrager is daarna aanspreekpunt voor de Belastingdienst, ook voor een eventuele terugvordering. De keuze voor wie aanvrager is, werkt dus hier in door.
Deelt u de mening dat dit tot problemen kan leiden, bijvoorbeeld in situaties waarin een ex-partner niet wenst mee te betalen? Was u op de hoogte van deze problematiek?
Bij het indienen van de aanvraag voor een toeslag gaat de aanvrager er mee akkoord dat hij zelf verantwoordelijk is voor het geheel voldoen van een eventuele terugvordering. Indien de (ex-)partner later niet wenst mee te betalen aan het voldoen van een toeslagschuld is dat een aangelegenheid tussen de aanvrager en een (ex-)partner onderling. Dit kan vervelend zijn, maar de Belastingdienst staat daar buiten.
Is het u bekend in hoeveel gevallen ex-partners niet wensen mee te betalen wanneer er een toeslagschuld bestaat?
Nee, dat is mij niet bekend.
Welke (eventueel juridische) middelen heeft de aanvrager van een toeslag om een ex-partner te laten bijdragen aan het oplossen van een toeslagschuld?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven is de aanvrager van de toeslag gehouden de toeslagschuld te voldoen. De (ex-)partner is op grond van de Awir hoofdelijk aansprakelijk voor de toeslagschuld, hetgeen inhoudt dat hij persoonlijk door de Belastingdienst kan worden aangesproken op het voldoen van de schuld. Deze wettelijke mogelijkheid is niet bedoeld om onderlinge verrekeningen tussen (ex-)partners recht te trekken, maar om te voorkomen dat de toeslagschuld niet volledig zou worden voldaan omdat de aanvrager onvoldoende middelen heeft, terwijl er wel voldoende middelen aanwezig zijn bij de (ex-)partner. De Belastingdienst kan dan besluiten om deze (ex-)partner aan te schrijven. Voordat de Belastingdienst echter de vordering ook daadwerkelijk kan innen bij de
(ex-)partner, moet een proces van aansprakelijk stelling doorlopen worden. Dat gebeurt in de praktijk waar nodig. Als de aanvrager de schuld voldoet, komt de vordering van de Belastingdienst te vervallen en vervalt daarmee ook de hoofdelijke aansprakelijkheid van de (ex-)partner. De aanvrager heeft de juridische mogelijkheid deze betaling te verhalen op de (ex-)partner. Hiervoor kent het burgerlijk recht het zogenoemde regresrecht: het recht om terug te vorderen wat betaald is voor een ander, bij voorbeeld voor een hoofdelijke medeschuldenaar.
Ziet u een mogelijke oplossing voor dit probleem? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Aantal pensioenfondsen zakt onder driehonderd’ |
|
Roos Vermeij (PvdA), Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal pensioenfondsen zakt onder driehonderd»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat u vindt van de constatering dat sinds het derde kwartaal van 2015 35 fondsen geliquideerd zijn waardoor er nu 294 pensioenfondsen zijn? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de daling van het aantal bedrijfstakpensioenfondsen? Bent u daarbij bereid om toe te lichten welke oorzaken ten grondslag liggen aan de afname van het totaal aantal pensioenfondsen en in het bijzonder de afname van het aantal bedrijfstakpensioenfondsen? In hoeverre speelt daar kostenbesparing een rol in?
De afgelopen 20 jaar is het aantal pensioenfondsen gedaald van meer dan duizend naar ongeveer 300 nu2. In onderstaande tabel is aangegeven naar soort pensioenfonds hoe deze daling zich heeft ontwikkeld.
67
67
75
78
65
60
54
15
25
28
25
17
12
9
957
877
753
643
414
292
215
9
6
6
7
5
5
4
11
11
11
12
12
12
11
1
2
2
2
1
1
1
1.060
988
875
767
514
382
294
Daarvan heeft de grootste daling zich overduidelijk voorgedaan bij de ondernemingspensioenfondsen. In 1997 waren er nog 957 ondernemingspensioenfondsen. Sindsdien is sprake van een consequente afnamen van het aantal ondernemingspensioenfondsen tot de huidige 215.
De consolidatie is het gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen. Zo kan het aantal werkenden bij de aan het fonds verbonden werkgever(s) bijvoorbeeld afnemen, is er meer aandacht gekomen voor de efficiëntie van de pensioenuitvoering en de impact van uitvoeringskosten op de pensioenresultaten voor pensioendeelnemers en -gerechtigden en worden er hogere eisen gesteld aan de bestuurders van een pensioenfonds, zowel in de maatschappij als door aanpassing van de wet- en regelgeving3.
Het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen laat ook een afname zien, maar hier is geen sprake van een consequente daling. In de periode van 1997 tot 2000 waren er 67 verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen. In de daaropvolgende 6 jaar stijgt het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen tot 78. Sinds 2006 is het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen vervolgens met 24 afgenomen. Dat brengt het huidige aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen op 54.
De reden voor de stijging in het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen in de periode van 1997 tot 2006 is niet bekend. Daarna is wel – net als bij de ondernemingspensioenfondsen – een duidelijk afname in het aantal fondsen waarneembaar. In de afgelopen tien jaar zijn ook de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen geconfronteerd met de bovengenoemde maatschappelijke ontwikkelingen.
Deelt u de mening dat de cijfers in bovengenoemd artikel aantonen dat er zo snel mogelijk een oplossing moet komen voor bedrijfstakpensioenfondsen die willen fuseren? Zo ja, kunt u toelichten met welke oplossing u komt voor deze fondsen en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van schaalvergroting met als doel het verlagen van de uitvoeringskosten voor kleine en middelgrote pensioenfondsen, omdat dit in het belang van de deelnemers kan zijn. Mede met de introductie van het algemeen pensioenfonds en de regels omtrent de indexatiedepots heeft het kabinet zich hier de afgelopen jaren voor ingezet.
Met betrekking tot mogelijkheden voor schaalvergroting van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen is met sociale partners, het Verbond van Verzekeraars en de pensioenfederatie gesproken over de mogelijkheden voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen om te fuseren met tijdelijke afgescheiden vermogens. Van die gesprekken heb ik op verschillende momenten melding gemaakt aan uw Kamer4 en tijdens het algemeen overleg Pensioenen van 24 november jl. (Kamerstuk 32 043, nr. 349) heb ik toegezegd u een brief te sturen met de contouren van een conceptwetsvoorstel hierover (Kamerstuk, nr. 351). In deze brief licht het kabinet de oplossing toe en wordt ook inzicht geven in het tijdpad. Deze brief is gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen aan de Tweede Kamer gezonden.
Bent u bereid om bovenstaande vragen voor 20 december a.s. te beantwoorden?
Ja.