Het bericht dat Nederland wereldwijd het belangrijkste knooppunt voor belastingconstructies is |
|
Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u verrast door het bericht «Nederland wereldwijd belangrijkste knooppunt voor belastingconstructies»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? 1 2
In het krantenbericht wordt melding gemaakt van het Rapport «Uncovering offshore financial centers: conduits and sinks in the global corporate ownership network» van de onderzoeksgroep CORPNET van de Universiteit van Amsterdam. In dat artikel worden de bevindingen beschreven van onderzoek naar eigendomsverhoudingen binnen multinationale ondernemingen. Aan de hand hiervan hebben de onderzoekers 24 «Sink Offshore Financial Centers» (Sink OFC’s) in kaart gebracht. Verder hebben de onderzoekers geïdentificeerd welke landen voorkomen in structuren waar ook deze «Sink OFC’s» deel van uit maken. Nederland komt in die structuren veelvuldig voor. Dat verrast mij niet. Zoals mijn ambtsvoorganger eerder aan uw Kamer schreef is Nederland mede door zijn nationale wetgeving en door zijn verdragennetwerk ook een aantrekkelijk land voor schakelvennootschappen.3 4
Het krantenbericht concludeert hieruit dat vooral fiscale motieven hiertoe hebben geleid. De onderzoekers geven in het Rapport evenwel aan dat er naast fiscale ook andere overwegingen zijn voor het opzetten van juridische entiteiten in verschillende jurisdicties waar ondernemingen zaken doen. Zo noemen zij juridische zekerheid om zakelijke belangen te beschermen en het inspelen op en voldoen aan niet fiscale regelgeving.
Nederland heeft altijd een aantrekkelijk vestigingsklimaat gehad voor ondernemers. Zo hebben we een gunstige ligging, een goede infrastructuur, een goed opgeleide beroepsbevolking, een gunstig leefklimaat, een hoog voorzieningenniveau en een betrouwbare overheid. Ook heeft Nederland een belastingsysteem met sterke elementen, zoals het verdragennetwerk en de deelnemingsvrijstelling, die onze open, op internationale handel gerichte economie ondersteunen. Al deze elementen zijn belangrijk voor het aantrekken en behouden van binnen- en buitenlandse investeerders en daarmee voor economische groei en werkgelegenheid.
Zoals ik in mijn brief van 20 september 2016 over het fiscale vestigingsklimaat5 heb aangegeven, hebben de internationale focus van ons fiscale systeem en de verschillen tussen nationale belastingstelsels ook een keerzijde. Zo is het verleidelijk gebruik te maken van het Nederlandse systeem en onze verdragen in gevallen waarvoor deze eigenlijk niet bedoeld zijn. Mede om die reden heeft Nederland zich steeds nadrukkelijk gecommitteerd aan het BEPS-project van de OESO/G20 en geeft Nederland op verschillende manieren gevolg aan de eindrapporten, waaronder het implementeren van de nieuwe minimumstandaard uit het BEPS-project tegen verdragsmisbruik. Hierdoor wordt het onaantrekkelijker om Nederlandse vennootschappen om voornamelijk fiscale motieven te gebruiken in een internationale structuur.
Is het de bedoeling geweest van het «financieel gunstige vestigingsbeleid» dat Nederland in 23% van de onderzochte bedrijfsstructuren met belastingparadijzen een rol speelt als tussenschakel? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat door het op vele manieren en op grote schaal mogelijk maken om belasting te ontwijken, Nederland andere landen ernstig benadeelt omdat zij niet de benodigde inkomsten genereren voor diensten voor hun bevolking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Internationale belastingontwijking is niet toe te rekenen aan het belastingsysteem van één land, dus ook niet specifiek aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Juist daarom is een mondiale of Europese aanpak essentieel om belastingontwijking tegen te gaan. In het kader van deze mondiale en Europese strijd tegen belastingontwijking zijn de laatste jaren in steeds hoger tempo internationale maatregelen getroffen, zoals antimisbruikwetgeving en maatregelen om transparantie te vergroten.
Uit het artikel leid ik af dat Nederland relatief vaak voorkomt als tussenhoudster in een internationale houdsterstructuur. In de afgelopen jaren zijn verschillende maatregelen overeengekomen om internationale belastingontwijking tegen te gaan bij internationale houdsterstructuren. In het bijzonder noem ik de implementatie van een algemene antimisbruik maatregel en een antimismatchmaatregel tegen hybride financieringsvormen uit de Moeder-dochterrichtlijn6, de opname van antimisbruikbepalingen in verdragen met ontwikkelingslanden en via het multilaterale instrument, de toegenomen informatie-uitwisseling tussen belastingdiensten, de aangekondigde wijzigingen over houdstercoöperaties in de dividendbelasting en de implementatie van de richtlijnen ATAD 1 en ATAD 2.
In korte tijd zijn in internationaal verband grote stappen gezet om internationale belastingontwijking tegen te gaan. Omdat het onderzoek ziet op het jaar 2015, hebben deze ontwikkelingen nog maar een beperkt effect kunnen hebben op de onderzoeksuitkomsten. Nu de implementatie van alle internationale afspraken tegen belastingontwijking in volle gang is, zie ik op dit moment geen rol voor mij weggelegd in een nader onderzoek. Bovendien hebben de Algemene Rekenkamer (2014)7 en SEO (2013)8 eerder al onderzoek uitgevoerd op dit terrein.
Welke landen worden het meeste benadeeld door de belastingontwijking via Nederland? Bent u bereid dit in kaart te (laten) brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u daarvan resultaat?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u tevens dat het ontwijken van belastingen door grote internationale bedrijven, maakt dat inwoners van een land een steeds groter gedeelte van de belastingen moeten opbrengen en dat dit de ongelijkheid vergroot?
Ik leid deze conclusies niet af uit het onderzoek. Er wordt geen onderzoek gedaan naar grondslagerosie, informeel kapitaal, innovatiebox, rentebetalingen of inkomensongelijkheid. Er wordt onderzoek gedaan naar internationale eigendomsverhoudingen binnen multinationale ondernemingen.
Bovendien is de belastingheffing in het bronland primair een aangelegenheid van het bronland en niet van een ander land. Het is aan de belastingautoriteiten in het bronland om de verschuldigde belasting per wetgeving voor te schrijven, in het individuele geval het bedrag aan belasting te bepalen en te innen. Dit geldt voor de daar behaalde winst, als ook voor de uit dat bronland afkomstige dividend-, royalty- en rentestromen. Indien het bronland daartoe van Nederland aanvullende gegevens nodig heeft, zal Nederland die gegevens uiteraard spoedig verstrekken.
Was het een verrassing dat onderzoeksgroep Corpnet concludeert dat de erosie van belastinggrondslag over winst mogelijk maakt, onder andere door de bepalingen over informeerkapitaal en de innovatiebox, waardoor multinationals lagere volgende dividend- en rentebepalingen krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de nieuwe onderzoeksmethode die is gehanteerd, waarbij de geldstromen van wereldwijde eigenaarsconstructies (global ownership chains – GOC) werden gevolgd, in plaats van metingen gericht op directe buitenlandse investeringen (FDI)?
De onderzoekers hebben gebruik gemaakt van een grote set aan data, waarbij onderzoek is gedaan naar internationale eigendomsverhoudingen binnen multinationale ondernemingen op basis van actuele bedrijfsgegevens. Dit geeft naar mijn mening een beter inzicht in hoe juridische eigendomsverhoudingen binnen multinationale ondernemingen zijn vormgegeven dan onderzoek op basis van geaggregeerde investeringsstromen tussen landen. Het hoeft echter geen beter beeld te geven van geldstromen tussen (vennootschappen in) verschillende landen. Daar spelen namelijk de betalingen tussen de vennootschappen een rol. Deze betalingen kunnen niet worden afgeleid uit de juridische eigendomsstructuur van een multinationale onderneming.
Bent u er trots op dat Nederland door zijn geografie, vele belastingverdragen en organisatiespecialisatie zo een grote rol speelt in het mondiale netwerk van belastingontwijking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeveel procent van de belastingstructuren die ontwijking oplevert, heeft een multinational daadwerkelijk activiteiten in Nederland die meer behelsen dan dat wat een trustkantoor kan uitvoeren? Bent u bereid dat uit te zoeken?
Er zijn mij geen cijfers bekend die antwoord geven op de gestelde vraag. Internationale belastingontwijking kan zowel optreden in situaties waarin sprake is van omvangrijke activiteiten als in situaties waarin slechts beperkte activiteiten worden uitgevoerd. Wel kan ik opmerken dat in korte tijd in internationaal verband grote stappen zijn gezet om internationale belastingontwijking tegen te gaan. Deze afspraken raken alle multinationale ondernemingen, zowel in situaties waarin wel als in situaties waarin geen diensten van een trustkantoor worden afgenomen. De implementatie van deze internationale afspraken is op dit moment in volle gang.
Bent u van mening dat het koppelen van de database van dit onderzoek aan het wereldwijde netwerk van belastingverdragen meer inzicht kan verschaffen in de offshore structuren van multinationals? Zo ja, op welke wijze gaat u bijdragen aan de koppeling van Nederlandse verdragen? Zo nee, waarom niet?
Met 19 van de 24 landen die zijn genoemd als «sink offshore financial centres» in het onderzoeksartikel van CORPNET heeft Nederland geen volledig belastingverdrag gesloten. In relatie tot de in het onderzoek genoemde Europese landen moet de heffing van dividendbelasting en vennootschapsbelasting in veel gevallen achterwege blijven op grond van de (implementatie van de) Europese Moeder-dochterrichtlijn. Het staat onderzoekers vrij om nader onderzoek hier naar te doen. De teksten van alle Nederlandse belastingverdragen en Europese richtlijnen zijn openbaar.
Sluit u uit dat er in de 23% van de onderzochte bedrijfsstructuren waarin Nederland als tussenschakel fungeert, de belastingdienst «zekerheid vooraf» over te betalen belasting (zogenaamde rulings) heeft afgegeven? Zo nee, erkent u dat het niet een overheidstaak is om bedrijven of personen te faciliteren in het ontwijken van belastingen hier of elders?
In het artikel is onderzoek gedaan naar 98.255.206 vennootschappen. Vanwege dit zeer grote aantal sluit ik niet uit dat er een APA of een ATR is afgegeven aan één of meer van deze vennootschappen. Een APA of ATR ziet op de uitleg van de Nederlandse fiscale regelgeving op een specifiek feitencomplex en is dus nadrukkelijk geen versoepeling van de belastinggrondslag of het belastingtarief voor belastingplichtigen. Er is daarbij geen sprake van het faciliteren van belastingontwijking, maar van het vooraf zekerheid verschaffen over de toepassing van Nederlandse fiscale wet- en regelgeving.
De groei van het aantal mensen met problematische schulden |
|
Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Nieuwsuur over mensen die als gevolg van schulden in vakantieparken verblijven?1
Wonen is een primaire levensbehoefte. Huishoudens die behoefte hebben aan een woning zouden deze moeten kunnen vinden, ook als er sprake is van schuldenproblematiek.
Hoe verklaart u dat het overgrote deel van de circa 1,7 miljoen huishoudens met problematische schulden niet wordt bereikt door de hulpverlening? Wat gaat u hieraan doen?
Volgens het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers dat in opdracht van mij is uitgevoerd2 zien mensen schuldhulpverlening vaak als laatste redmiddel voor de allerergste gevallen (waartoe de meesten zichzelf niet rekenen). Ook is er sprake van schaamte. Mensen melden zich daardoor niet snel, terwijl zij gemakkelijker geholpen kunnen worden als het water hen nog niet aan de lippen staat. Daarom is het van groot belang dat gemeenten toegankelijke en laagdrempelige schuldhulpverlening bieden. Samen met betrokken partijen heeft het kabinet naar aanleiding van de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening diverse maatregelen genomen ter verbetering van de schuldhulpverlening, waaronder de toegang. Voor deze maatregelen is € 7,5 miljoen vrijgemaakt, die onder meer wordt ingezet voor professionalisering en ondersteuning bij vroegsignalering. Mijn brief aan uw Kamer van juni dit jaar3 gaat hier nader op in.
Daarnaast ondersteun ik in het kader van de subsidieregeling armoede en schulden een project van de GGD West Brabant dat zich richt op het versterken van de aanpak van armoede en schulden bij gezinnen woonachtig op campings. Maatschappelijke organisaties, gemeenten en bewoners werken hieraan mee. De kennis en ervaring die hiermee wordt opgedaan zal landelijk beschikbaar komen.
Erkent u dat problemen verergeren als mensen met problematische schulden geen postadres hebben? Bent u bereid de mogelijkheden om een postadres aan te vragen te vereenvoudigen?
Het hebben van een briefadres is nodig om rekeningen, aanmaningen en officiële correspondentie te kunnen ontvangen. Als dat niet mogelijk is kan dat tot gevolg hebben dat schulden oplopen. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om kwetsbare groepen zonder woonadres in te schrijven op een briefadres. Dat geldt ook voor mensen met schulden. De Circulaire BRP en briefadres van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van november 2016 behandelt de verschillende aspecten die hieraan verbonden zijn, zoals binnengemeentelijke samenwerking4.
Deelt u de mening dat de overheid als schuldeiser vorderingen of boetes onverantwoord hoog kan laten oplopen? Bent u bereid dit aan te pakken?
Schuldeisers, zowel overheidsschuldeisers als (private) schuldeisers dienen zich behoorlijk te gedragen. Zij moeten waar mogelijk rekening houden met de mogelijkheden en omstandigheden van iemand met schulden. De overheid houdt zich als schuldeiser uiteraard aan de voor haar geldende regels over de incassokosten. Deze regels staan in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (BIK) en het Besluit buitengerechtelijke kosten (Bgk). Het BIK is van toepassing indien via civielrechtelijke weg wordt ingevorderd en het Bgk indien via bestuursrechtelijke weg wordt ingevorderd. Uit een evaluatie van de geldschuldentitel van de Algemene wet bestuursrecht (bijlage bij Kamerstuk II, 2013–2014, 29 279, nr. 194) kwam naar voren dat het Bgk in de praktijk als ingewikkeld werd ervaren en dat daardoor bedragen aan buitengerechtelijke kosten in rekening werden gebracht die niet in verhouding staan tot de daadwerkelijk gemaakte kosten en de hoogte van de oorspronkelijke geldschuld. Naar aanleiding hiervan wordt het Bgk binnenkort gewijzigd. De nieuwe normering sluit aan bij de al bestaande normering in het BIK.
Hiernaast kan worden gewezen op de Handreiking behoorlijke en effectieve invordering van geldschulden, die is ontwikkeld door de Werkgroep Handreiking bestuursrechtelijke geldschulden en met ondersteuning van het programma Passend contact met de overheid (PCMO) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze handreiking geeft bestuursorganen praktische handvatten voor een effectieve en klantvriendelijke manier van innen en invorderen, zonder veel bijkomende kosten. Voorts wijs ik op de Rijksincassovisie5. Deze visie moet leiden tot een betere bescherming van de beslagvrije voet van schuldenaren, moet het onnodig oplopen van schulden voorkomen en moet leiden tot een besparing op de bijkomende kosten verbonden aan de inning van vorderingen. De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en (de verbreding van) het beslagregister dragen in hoge mate bij aan de operationalisering van de Rijksincassovisie.
Houdt de overheid zich als schuldeiser aan de Wet normering incassokosten? Zo niet, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de burgemeester van Putten, die stelt dat oplossingen (mede) vanuit de landelijke overheid moeten komen? Zo ja, wat gaat u doen?
Het beleid van het kabinet is erop gericht dat iemand met schulden in ieder geval over een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet – het bedrag dat hij nodig heeft om in zijn basale levensonderhoud (waaronder woonruimte) te kunnen voorzien – moet kunnen blijven beschikken. Het hebben van schulden zou geen belemmering moeten vormen voor het vinden van woonruimte en het voldoen aan verplichtingen voortvloeiend uit bijvoorbeeld een huurcontract.
In dat kader zijn er in de afgelopen kabinetsperiode verschillende stappen gezet om deze beslagvrije voet beter te borgen, zoals het beslagregister voor gerechtsdeurwaarders, de wet tot vereenvoudiging van de beslagvrije voet en is steeds benadrukt dat zeker overheidspartijen de beslagvrije voet dienen te respecteren. Daarnaast hebben gemeenten in het kader van de uitvoering van de schuldhulpverlening sinds april 2017 de mogelijkheid gekregen om bij de rechtbank een breed moratorium aan te vragen. Ook heeft het kabinet vanaf 2015 structureel 100 miljoen euro per jaar beschikbaar gesteld voor het tegengaan voor armoede- en schuldenproblematiek en in aanvulling daarop vanaf 2017 structureel 100 miljoen euro extra vrijgemaakt om te bevorderen dat alle kinderen in Nederland kansrijk kunnen opgroeien.
De APA-ATR-praktijk |
|
Renske Leijten , Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Raakt de anti-ontgaansrichtlijn de informeel kapitaalpraktijk en/of de afgifte van informeel kapitaalrulings op enigerlei wijze? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De richtlijnen tegen belastingontwijking (Anti Tax Avoidance Directive, ATAD11 en ATAD22) hebben geen directe impact op het arm’s length-beginsel en dus ook niet op de informeel kapitaal doctrine zoals dit geldt op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad3 die mede is gebaseerd op dit arm’s length-beginsel. Door de maatregelen op het gebied van informatie-uitwisseling, waaronder het uitwisselen van informatie over rulings, wordt niet de doctrine zelf veranderd, maar wordt wel het risico op belastingontwijking middels informeel kapitaalstructuren kleiner. Belastingdiensten in betrokken landen kunnen immers over voldoende informatie beschikken die zij nodig hebben om belasting te heffen over de inkomsten die toerekenbaar zijn aan die landen.
Hoe controleert de Belastingdienst of de voorwaarden die aan het afgeven van de ruling worden gesteld, door de belastingplichtige worden nageleefd?
In zijn algemeenheid geldt dat het toezicht door de Belastingdienst op verschillende manieren plaatsvindt. De controle aanpak van de Belastingdienst is beschreven in de notitie Controleaanpak Belastingdienst.29 De afgifte van APA’s en ATR’s en het toezicht op lopende APA’s en ATR’s is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de bevoegde lokale inspecteurs en het APA/ATR-team. De Belastingdienst hanteert hierbij een risicogerichte toezichtstrategie. Bij het toezicht op verrekenprijsproblematiek (APA’s) speelt bovendien de coördinatiegroep verrekenprijzen (CGVP) een coördinerende rol. De CGVP begeleidt onderzoeken naar verrekenprijzen bij ondernemingen en geeft bindende adviezen ter zake van verrekenprijzen aan de bevoegde inspecteur. Om het toezicht op dienstverleningslichamen en de daaraan gestelde substance eisen te intensiveren heeft het kabinet in 2013 besloten extra capaciteit ter beschikking te stellen. Daarnaast is in 2015 besloten om extra specialisten in te zetten om te toetsen of de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de zekerheid vooraf zich nog steeds voordoen. Indien dat niet het geval blijkt te zijn, vervalt de APA of ATR of wordt deze aangepast. 30
Zijn er meer structuren dan alleen de cv-/bv-structuur waarin hybride entiteiten een rol spelen? Zo ja, welke?
Een hybride entiteit is een rechtsvorm die in het ene land als transparant wordt gezien en in het andere land als niet-transparant. De kaders waarbinnen wordt getoetst of een samenwerkingsverband dan wel een rechtsvorm voor de Nederlandse belastingheffing als een transparant of als een niet-transparant lichaam moet worden aangemerkt zijn neergelegd in beleidsbesluiten.18 Daarbij kan in meerdere situaties een hybride entiteit een rol spelen. Ik ben niet in staat om een totaaloverzicht te geven van situaties waarin een hybride entiteit een rol speelt.
In dit kader merk ik op dat ATAD219 maatregelen voorschrijft die mismatches met hybride entiteiten neutraliseren door aftrek van een vergoeding te weigeren als er in een ander land geen heffing tegenover staat dan wel door vergoedingen waarvoor elders een aftrek heeft plaatsgevonden in de heffing te betrekken. ATAD2 dient kort gezegd uiterlijk per 31 december 2019 in nationale wetgeving te zijn geïmplementeerd. Er wordt beoogd om hiervoor in de eerste helft van 2018 een conceptwetsvoorstel ter internetconsultatie aan te bieden. Invoering van dat wetsvoorstel is voorzien per 1 januari 2020.
Onder welke omstandigheden wordt gesproken van een zwaan-kleef-aan-effect? In hoeveel gevallen van financierings- en royalty-activiteiten heeft zich dit effect voorgedaan?
Van een zwaan-kleef-aan-effect is sprake indien een buitenlandse investeerder een vennootschap in Nederland opricht met beperkte activiteiten en op het moment dat de buitenlandse investeerder besluit tot een uitbreiding van activiteiten waarmee werkgelegenheid is gemoeid, men vanwege het feit dat men al een vennootschap in Nederland heeft, voor Nederland kiest. Het aantal situaties waarin dit het geval is geweest, is niet geregistreerd.
Navraag bij de NFIA leert dat in zijn algemeenheid allerlei gevallen bekend zijn waarin in eerste instantie beperkte aanwezigheid in Nederland fors is gegroeid en die eerste stap een positieve invloed lijkt te hebben gehad op de beslissingen voor uitbreiding daarna.
Op pagina 16 van de notitie «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» staat dat «als sprake is van versluiering van de herkomst van goederen in verband met een internationale boycot» er geen zekerheid vooraf wordt gegeven; gebeurt dit wel als de herkomst wordt versluierd en er geen sprake is van een internationale boycot? Zo ja, waarom?
Op pagina 16 van de notitie «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» worden het niet presenteren van de feitelijke leverancier, het ontgaan van handelsbelemmeringen, het verminderen van valutarisico of het ontgaan van valutabepalingen als redenen genoemd om tot herfacturering over te gaan. Op basis van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht wordt geen zekerheid vooraf gegeven indien sprake is van versluiering in het kader van een internationale boycot omdat in dat geval sprake is van strijd met de goede trouw. Er wordt wel zekerheid vooraf gegeven indien herfacturering plaatsvindt om commerciële redenen, bijvoorbeeld omdat bepaalde vergunningen binnen een concern centraal geregistreerd zijn op naam van een Nederlandse entiteit of omdat sprake is van een historie met een voormalige commerciële functie in Nederland, waarbij het commercieel niet wenselijk is om de verzender van de facturen te wijzigen nadat de commerciële activiteiten in Nederland zijn gewijzigd. De antwoorden op de Kamervragen en de beschrijving in de «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» notitie zijn daarmee in lijn met elkaar.
Wordt in het geval van een informeel kapitaalruling de Belastingdienst in het andere land actief op de hoogte gesteld van (de grootte van) het informeel kapitaalelement? Zo ja, sinds wanneer en door wie? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van grensoverschrijdende transacties tussen verbonden partijen bestaat binnen de OESO-lidstaten overeenstemming omtrent het zogenoemde arm’s length-beginsel, zoals dat is opgenomen in artikel 9 van het OESO-modelverdrag. In het OESO-commentaar op artikel 9 van het OESO-modelverdrag en de Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen) wordt het arm’s length-beginsel van een nadere invulling voorzien. Het arm’s length-beginsel is in Nederland gecodificeerd in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Het is ook in andere OESO-landen gebruikelijk om de winst vast te stellen in lijn met deze richtlijnen van de OESO.
Het in de Nederlandse jurisprudentie ontwikkelde leerstuk van informeel kapitaal is niet in de fiscale rechtstelsels van alle OESO-lidstaten te vinden. Het is in die fiscale stelsels daardoor niet een automatisch gevolg om de fiscale winst op een lager bedrag vast te stellen dan de commerciële winst bij transacties die niet in lijn zijn met het arm’s length-beginsel en er sprake is van informeel kapitaal. Binnen het BEPS-Project van de OESO is dan ook geconstateerd dat bij informeel kapitaal situaties de voornaamste zorg eruit bestaat dat andere landen te weinig informatie hebben. Daarom is in OESO-verband besloten dat zowel informatie wordt uitgewisseld in informeel kapitaalsituaties waarbij er een APA afgegeven is als in situaties waarin geen APA is afgegeven. Er zitten kleine verschillen tussen de uitwisseling van informatie over rulings in EU-verband en in OESO-verband, die hieronder worden beschreven.
De informatie-uitwisseling over rulings in OESO-verband is opgestart in het voorjaar van 2016. De IT-infrastructuur voor de automatische EU-uitwisseling is bijna gereed. De eerste uitwisseling binnen de EU zal in het najaar van 2017 plaatsvinden.
Informatie over alle rulings worden in het kader van de EU-uitwisseling in een centrale database opgeslagen. Informatie over alle rulings in deze database is toegankelijk voor Belastingdiensten van alle Europese lidstaten. In de in de database opgenomen informatie komt naar voren dat sprake is van een informeel kapitaal element.
In het kader van de OESO-uitwisseling moet informatie over APA’s worden uitgewisseld met belastingdiensten van alle landen waar zich verbonden lichamen bevinden waarmee de belastingplichtige handelt en de transacties met die lichamen worden bestreken door de APA. Hieronder valt ook het land waar de vennootschap is gevestigd waarmee de onzakelijke transactie is overeengekomen. Daarnaast wordt informatie over deze APA’s uitgewisseld met het land waarin de directe aandeelhouder en de uiteindelijke moedermaatschappij van het concern zich bevinden. Voor bestaande APA’s geldt dat het startpunt voor deze informatie-uitwisseling de informatie is die beschikbaar is in de dossiers. Sinds de wijziging van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is het vereist dat belastingplichtigen alle gegevens van de betrokken vennootschappen aanleveren bij het indienen van een nieuw verzoek.14 Op basis van die gegevens vindt voor nieuwe APA’s de gegevensuitwisseling in OESO-verband plaats. In de uitgewisselde informatie komt naar voren dat sprake is van een informeel kapitaal element.
In de APA zelf worden de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de overeenkomst beschreven. Daaruit kan worden afgeleid in welk land de vennootschap is gevestigd waarmee de onzakelijke transactie is uitgevoerd. Bovendien komt in de tekst van de APA duidelijk naar voren volgens welke systematiek het informeel kapitaal deel in een concrete situatie uit de commerciële winst in de jaren waarvoor de APA geldt wordt gesepareerd.
Heeft het actief delen van informeel kapitaalaspecten geleid tot een daling van het aantal aangevraagde en toegewezen informeel kapitaalrulings?
De automatische uitwisseling van informatie over informeel kapitaalsituaties (rulings en niet-rulings) is in OESO-verband op 1 april 2016 gestart. Daarvóór werd in alle APA’s standaard opgenomen dat de belastingplichtige de buitenlandse belastingautoriteiten desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven van de activiteiten en de fiscale behandeling daarvan in Nederland. Daarnaast kon het buitenland altijd de Nederlandse Belastingdienst verzoeken om informatie. Deze voorwaarde wordt nog steeds in de APA opgenomen en het op verzoek opvragen van nadere informatie door het buitenland kan nog steeds. Bij het registeren van aangevraagde en toegewezen APA’s werd het aantal aangevraagde en toegewezen rulings met een informeel kapitaalelement nog niet systematisch bijgehouden. Er zijn derhalve geen gegevens voorhanden op basis waarvan bepaald kan worden of er een daling te zien is in het aantal informeel kapitaalrulings. Overigens kan ik melden dat op basis van ervaring vanuit het APA-/ATR-team jaarlijks een zeer beperkt percentage van de afgegeven APA’s ziet op informeel kapitaal rulings. Vanaf 1 juli 2017 wordt expliciet bijgehouden hoeveel informeel kapitaalrulings er worden gesloten. In de Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst in het voorjaar van 2018 zal ik daarover rapporteren.
Zijn informeel kapitaalrulings waarbij de voorwaarde dat de andere Belastingdienst er actief van op de hoogte moet worden gesteld niet is nageleefd, rechtsgeldig? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de bijlage bij mijn brief van 23 mei 20174 zijn twee voorbeeld APA’s opgenomen over de arm’s length-beloning van Nederlandse activiteiten waarbij een informeel kapitaal element wordt geconstateerd. Hieruit blijkt dat bij deze APA’s een kritische veronderstelling wordt opgenomen dat belastingplichtige desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven aan de buitenlandse belastingdienst van de activiteiten en de fiscale behandeling daarvan in Nederland. Zoals ook blijkt uit de voorbeeld APA’s eindigt een APA als de belastingplichtige niet aan deze kritische veronderstelling heeft voldaan.
Deze kritische veronderstelling houdt niet in dat een belastingplichtige uit eigen beweging in alle gevallen de buitenlandse belastingautoriteiten moet informeren of had moeten informeren. Buitenlandse belastingdiensten worden nu op de hoogte gesteld als gevolg van de informatie-uitwisseling over informeel kapitaalsituaties, zowel in gevallen met als zonder ruling. Op deze manier worden andere belastingdiensten in alle situaties actief geïnformeerd als er in Nederland sprake is van informeel kapitaal. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vraag 6 en 14.
Waarom is in 1995 de schorsing van de informeel kapitaalpraktijk opgeheven?1 Kunt u ons in dit kader deelgenoot maken van de analyse die ten grondslag heeft gelegen aan het besluit om deze praktijk eind jaren 80 naar aanleiding van de zogenoemde kostenarresten te schorsen? Kunt u verder aangeven waarom u in 1995 op deze analyse bent teruggekomen?
In de brief van 17 februari 1995 zijn de hoofdlijnen van het toenmalige rulingbeleid geschetst.6 In het daaropvolgende Algemeen Overleg uitte uw Kamer brede steun voor de notitie over het rulingbeleid.7 Hierbij kwam ook de hervatting van de afgifte van informeel kapitaal rulings aan de orde. Gelet ook op de uitspraken van de Hoge Raad van 8 juli 1986 (BNB 1986/293 t/m 297) werd nader overwogen of dergelijke rulings nog onder dezelfde voorwaarden afgegeven kunnen worden. Deze nadere overweging heeft er toe geleid dat de afgifte van rulings mocht worden hervat in lijn met het arrest van 1978.8 Hierbij is destijds aan de Kamer aangegeven dat, nadat het beleid was gecentraliseerd, de afgifte van informeel kapitaalrulings kon worden hervat. Ook is de eerder ontstane twijfel weggenomen door latere jurisprudentie. Uit latere jurisprudentie volgt dat de hierboven genoemde uitspraken van de Hoge Raad geen materiële impact hebben op grensoverschrijdende informeel kapitaal situaties binnen concernverhoudingen.9
In de periode waarin er geen informeel kapitaalrulings zijn afgegeven bleef overigens de informeel kapitaaldoctrine onverminderd toepasbaar, omdat deze onderdeel uitmaakt van het Nederlandse fiscale systeem.
Hoe oordeelt u over de structuur waarin bv niet-verschuldigde royalty’s toch in mindering op de winst mag brengen? Acht u deze structuur gewenst? Wordt deze structuur geraakt door de anti-ontgaansrichtlijn? Hoe luidt uw antwoord als deze infokapstructuur wordt aangepast in die zin dat in plaats van een CV een met een CV vergelijkbare rechtsvorm van een derde staat (hiermee wordt gedoeld op een staat die geen lid is van de EU) wordt gebruikt die door de betreffende derde staat en de VS als niet-transparant en door Nederland als transparant wordt aangemerkt? Kunt u uw antwoorden toelichten?2
Op basis van het arm’s length-beginsel dient in Nederland een zakelijke beloning voor de uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa in de heffing te worden betrokken. Als een Nederlandse vennootschap louter op basis van aandeelhoudersmotieven een voordeel ontvangt, dus zonder enige of tegen een onzakelijk lage tegenprestatie, en zowel de verstrekker als de ontvanger van het voordeel zich hiervan bewust zijn, dan dient volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (sinds 195711) dit onzakelijke element geëlimineerd te worden bij het vaststellen van de fiscale winst in Nederland. Dit kan ook het geval zijn indien een licentieovereenkomst op grond van aandeelhoudersmotieven niet onder zakelijke voorwaarden (voorwaarden zoals tussen niet gelieerde partijen tot stand zouden komen) tot stand is gekomen, bijvoorbeeld omdat er geen zakelijke royalty wordt betaald. Ik herhaal hier dat weliswaar de aftrek wordt toegepast, maar dat de belastingplichtige hiervan desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven aan de buitenlandse belastingdienst en dat er informatie over informeel kapitaalsituaties (met en zonder ruling) wordt uitgewisseld tussen belastingdiensten.
De uitwerking van het arm’s length-beginsel is niet afhankelijk van de kwalificatie van een rechtsvorm. Voor de impact van de Europese richtlijnen op de informeel kapitaaldoctrine verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1. De vraag lijkt voorts betrekking te hebben op structuren met hybride entiteiten. Daarop ziet ATAD2. De precieze gevolgen van ATAD 2 voor individuele structuren zijn afhankelijk van de inbedding en implementatie van de richtlijn in de nationale wetgeving. Dit is complex en wordt momenteel bestudeerd. ATAD2 dient kort gezegd uiterlijk per 31 december 2019 in nationale wetgeving te zijn geïmplementeerd. Er wordt beoogd om hiervoor in de eerste helft van 2018 een conceptwetsvoorstel ter internetconsultatie aan te bieden. Invoering van dat wetsvoorstel is voorzien per 1 januari 2020.
Hoeveel modelteksten van APA’s en ATR’s bestaan er? (APA: advanced price ruling, ATR: advanced text ruling) Zijn/worden deze allemaal met de Kamer gedeeld?
Als bijlage bij mijn brief van 2 februari 2015 heb ik uw Kamer een aantal voorbeeldteksten gestuurd om uw Kamer inzicht te geven in de aard van APA’s en ATR’s. Daarnaast heb ik om uw Kamer verder inzicht te geven in de vorm van de door het APA-/ATR-team meest afgegeven APA’s en ATR’s, als bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017 een aantal exemplarische APA’s en ATR’s opgenomen. Alle APA’s en ATR’s kennen dezelfde opbouw en bevatten vergelijkbare kritische veronderstellingen. Een onderscheidend aantal modelteksten bestaat dus niet.
De exemplarische APA’s en ATR’s zijn gebaseerd op fictieve feiten en omstandigheden. Omdat een daadwerkelijke APA of ATR altijd maatwerk is en afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden, is iedere APA en ATR uniek. Daarbij kan het zo zijn dat, afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden, extra kritische veronderstellingen worden opgenomen.
Is het gebruikelijk dat in informeel kapitaalsituaties de bovenkant van de range als grens wordt genomen en niet de mediaan? Is dit in overeenstemming met de Nederlandse en OESO-verrekenprijsregels? Wat is uw oordeel over het voorstel aan het APA/ATR-overleg om met betrekking tot afspraken waarin overwinst is gekapitaliseerd halverwege de actuals en de prognoses te vergelijken en indien deze te veel afwijken voor de resterende periode geen infokap meer in aanmerking te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zoals ook in de OESO-richtlijnen wordt vermeld, is het bepalen van verrekenprijzen geen exacte wetenschap. De verrekenprijzen die binnen een concern worden gehanteerd, worden vergeleken met verrekenprijzen welke worden gehanteerd bij vergelijkbare transacties tussen onafhankelijke derden. Dit zal veelal leiden tot een bandbreedte van waarden waarbinnen de te hanteren arm’s length verrekenprijs zich kan bevinden. Iedere waarneming binnen deze bandbreedte is at arm’s length. Bij informeel kapitaalsituaties is sprake van onzakelijk handelen. De gehanteerde verrekenprijzen vallen dus buiten de bandbreedte. In informeel kapitaalsituaties wordt dan de bovenkant van de bandbreedte gehanteerd voor de arm’s length beloning voor de Nederlandse partij.
In het memo waar in de vraag naar wordt verwezen, wordt er informeel kapitaal geconstateerd omdat belastingplichtige om niet de beschikking heeft gekregen over een volledig operationeel dealernetwerk voor de verkoop van goederen of diensten in een groot aantal landen. Bij de overdracht van dergelijke rechten kan het moeilijk zijn om op het moment van de overdracht de waarde daarvan vast te stellen, omdat onvoldoende inzicht bestaat in de toekomstige voordelen en risico’s. Het ligt dan ook voor de hand om na verloop van tijd te beoordelen of de prognoses waarop de waardering op het moment van overdracht zijn gebaseerd uiteindelijk realistisch zijn gebleken. In de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen wordt voor deze gevallen opgemerkt dat indien onafhankelijke partijen in vergelijkbare omstandigheden een prijsaanpassingsclausule hanteren, belastingdiensten ook een prijsaanpassingsclausule mogen hanteren. Ook de Nederlandse belastingdienst zal onder omstandigheden het standpunt innemen dat een prijsaanpassingsclausule moet worden gehanteerd. De door de Belastingdienst gehanteerde uitgangspunten bij een arm’s length-prijsbepaling wanneer de waardering van een activum op het tijdstip van de transactie hoogst onzeker is, worden nader beschreven in het verrekenprijsbesluit.13
Kunt u de alternatieven noemen waarin Nederland nog steeds een belangrijke rol speelt, waaronder de open-cv of het vervangen van de cv door een offshore vennootschap met een zeer laag (...) tarief? In hoeverre vallen deze structuren onder de anti-ontgaansrichtlijn?4
In de in de vraag aangehaalde passage wordt de vormgeving van een principaalstructuur van een (Europees) hoofdkantoor in Nederland behandeld. Een principaalstructuur kan mede worden vormgegeven in combinatie met een hybride CV boven Nederland. Zoals beschreven in de update van de notitie verschijningsvormen, die ik heb gevoegd bij mijn brief van 23 mei 2017, kan een principaalstructuur ook worden vormgegeven met een buitenlands laagbelast lichaam. Hierbij is geen sprake van een hybride entiteit. De structuur wordt daardoor niet geraakt door de hybridemismatchmaatregelen uit ATAD2.
In plaats daarvan wordt de buitenlandse laagbelaste entiteit, die de betalingen van de principaal ontvangt, mogelijk als CFC aangemerkt in het land van de (in)directe aandeelhouders van de laagbelaste entiteit, waardoor de CFC-maatregel, die eveneens onderdeel is van het BEPS-project en ATAD1, van toepassing kan zijn. Jurisdicties met een nultarief of zonder vennootschapsbelasting zijn bovendien onderwerp in de gesprekken die momenteel in EU-verband plaatsvinden over de zwarte lijst en de mogelijk tegenmaatregelen. Nederland draagt op constructieve wijze bij aan deze gesprekken.
Kunt u uitleggen in hoeverre het in OESO-verband gebruikelijk is om winst eenzijdig naar beneden bij te stellen? Wordt in een informeel kapitaalruling altijd vastgelegd welke tot het concern behorende vennootschap de onzakelijk beloonde prestatie heeft verricht? Komen de standaardformulieren over rulings die worden uitgewisseld altijd terecht bij de Belastingdienst van het land waarin die vennootschap is gevestigd?
Zie antwoord vraag 6.
In antwoord op eerdere vragen5 geeft u aan dat u «geen redenen hebt om aan te nemen dat facturering plaatsvindt met het hoofdmotief om informatie buiten het zicht van de buitenlandse belastingdienst te houden»; kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot pagina 16 van de notitie «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» waar staat dat herfacturering ook plaatsvindt om de herkomst van goederen te versluieren?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het antwoord geweest op de vraag van de directeur internationale fiscale zaken of een APA kan worden verkregen waarin uitsluitend de in Nederland te belasten winst is neergelegd waardoor het door Nederland accepteren van infokap versluierd wordt?6 Indien de vraag bevestigend is beantwoord; gebeurt dit heden ten dage nog steeds? Als dat het geval is, hoe verhoudt de observatie uit het memo van 20 oktober 2004 dat ook als de APA wordt uitgewisseld het andere land het infokapelement vermoedelijk niet zal zien, zich tot de opmerking op blz. 18 van de beantwoording van vragen over de APA/ATR praktijk dat een mismatch kan worden opgelost door actieve uitwisseling van informatie over APA’s?
De opmerking dat het voor het andere land niet meteen duidelijk hoeft te zijn dat sprake is van informeel kapitaal elementen is achterhaald als gevolg van de nieuwe internationale regels omtrent informatie-uitwisseling. In de uitgewisselde informatie over rulings komt in de beschrijving van de inhoud van de ruling naar voren dat sprake is van een informeel kapitaal element. Hiermee is het dus voor het andere land duidelijk dat sprake is van informeel kapitaal. Deze werkwijze is in het voorjaar van 2017 verder verduidelijkt door voor APA’s met een informeel kapitaal een aparte rubricering in het voor de uitwisseling gehanteerde standaardformulier te gebruiken. Deze code heeft de naam «downward adjustment ruling».
Omdat in een APA zelf zekerheid vooraf wordt gegeven over de vaststelling van een zakelijke beloning van de in Nederland uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa, wordt in de regel in een APA met informeel kapitaal elementen het bedrag van de informeel kapitaalstorting niet expliciet genoemd. Uit de tekst van de APA komt duidelijk naar voren conform welke systematiek het informeel kapitaal deel in een concrete situatie uit de commerciële winst in de jaren waarvoor de APA geldt wordt gesepareerd. De bewoordingen verschillen indien sprake is van informeel kapitaal in de kostensfeer of in de vermogenssfeer. In de bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017 is voor beide situaties een exemplarische voorbeeld gevoegd.
In het zesde bij het Besluit op uw WOB-verzoek inzake CV-BV-structuren en informeel kapitaalrulings van 27 maart 2017 behorende document wordt een achttal vragen opgeworpen; kunt u deze vragen beantwoorden?
De vragen waarnaar hier wordt verwezen gaan over uitvoeringsaspecten van informeel kapitaalrulings. Zoals ook blijkt uit de «beschrijving stand van zaken APA-/ATR-praktijk 2017» die is gevoegd als bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017 vindt over dit soort aspecten een nadere technische duiding plaats door de Belastingdienst in samenspraak met het Ministerie van Financien. De vragen zijn aanleiding geweest tot een bredere discussie over de afgifte van rulings in informeel kapitaalsituaties. Daarbij is de belangrijkste conclusie geweest dat de afgifte van APA’s op basis van het in de Nederlandse jurisprudentie ontwikkelde leerstuk van informeel kapitaal kon worden voortgezet. Een andere conclusie uit de discussie is dat de antwoorden op de in het document voorgelegde vragen sterk afhankelijk zijn van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval en niet in algemene bewoordingen zijn te ondervangen. Wel is vastgesteld dat de omvang in relatieve of absolute zin van het informeel kapitaalelement geen rol speelt. Ook is destijds de impact van de op handen zijnde informatie-uitwisseling aan de orde gekomen. De verwachting werd uitgesproken dat de toegenomen transparantie een forse impact zou hebben op het aantal verzoeken voor informeel kapitaalrulings. Inmiddels is de uitwisseling van informatie over informeel kapitaalsituaties – zowel met als zonder ruling – in volle gang.
Met betrekking tot de inbreng van marktrechten wordt aan de deelnemers van het maatwerkoverleg voorgesteld om te werken met prijsaanpassingsclausules.7 Wat is uw oordeel over dit voorstel? Maakt het in dit kader uit of het marktrecht voor bepaalde tijd (van bijvoorbeeld 10 jaar) of onbepaalde tijd wordt ingebracht?
Bij de overdracht van immateriële activa kan het moeilijk zijn om op het moment van overdracht van dat activum de waarde vast te stellen omdat onvoldoende inzicht bestaat in de toekomstige voordelen en risico’s. Dit kan daarbij gelden zowel voor gebruiksrechten waarbij het gebruiksrecht ziet op een eeuwigdurende periode of slechts op een bepaalde tijdsduur (bijvoorbeeld 10 jaar). Bij de Belastingdienst bestaat grote terughoudendheid ten aanzien van het tijdelijk ter beschikking stellen van waardevolle immateriële activa, omdat vooralsnog niet is gebleken dat dit in derdenverhoudingen in vergelijkbare situaties voorkomt.
Afgezien van het voorgaande geldt dat onzekerheid in waardering kleiner zal zijn als de tijdsduur korter is. In de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen wordt voor deze gevallen opgemerkt dat indien onafhankelijke partijen in vergelijkbare omstandigheden een prijsaanpassingsclausule hanteren, belastingdiensten ook een prijsaanpassingsclausule mogen hanteren. Ook de Nederlandse belastingdienst zal onder omstandigheden het standpunt innemen dat een prijsaanpassingsclausule moet worden gehanteerd. Dit is nader uitgewerkt in het verrekenprijsbesluit.32
Wat is uw oordeel over het voorstel aan de deelnemers van het maatwerkoverleg om geen zekerheid vooraf te geven over de structuur waarin niet de BV maar de CV de principaalfunctie vervult?8
In zijn algemeenheid geldt dat het ondernemingen vrij staat om eigen keuzes te maken over de structuur en de vestigingsplaats van zijn activiteiten. Bij de beoordeling of door de Belastingdienst zekerheid vooraf kan worden gegeven moet wel worden vastgesteld dat de feiten en omstandigheden van het specifieke geval aansluiten bij het verzoek om zekerheid vooraf. Indien dat niet het geval is of daarover gerede twijfel bestaat, wordt geen zekerheid vooraf gegeven. Deze afweging heeft geleid tot het niet geven van zekerheid vooraf in de situatie waarin de substance in de CV niet voldoende is om de functie van principaal uit te oefenen.
Wordt met het onshore brengen van immateriële activa gedoeld op het als (informeel) kapitaal inbrengen van de immateriële activa door de CV in de BV eventueel in combinatie met gebruik van de innovatiebox?9
Met het onshore brengen van immateriële activa wordt gedoeld op elke vorm van overdracht van immateriële activa aan een in Nederland gevestigde vennootschap. Bij een dergelijk «onshoren» zal niet zomaar van de innovatiebox gebruik kunnen worden gemaakt. De desbetreffende immateriële activa zullen immers doorgaans in voornoemd geval tot stand zijn gebracht door een andere belastingplichtige. Toepassing van de innovatiebox komt slechts aan de orde als immateriële activa worden voortgebracht door de belastingplichtige zelf. Hiervan is ook sprake als een on shore gebracht activum door de belastingplichtige is doorontwikkeld en daarbij een nieuw zelfstandig activum ontstaat. Bovendien moet de belastingplichtige voor toepassing van de innovatiebox ten aanzien van een immaterieel activum altijd in het bezit zijn van een S&O-verklaring.
Uit het rapport van de onderzoeksgroep (bijlage 4 bij de brief van 23 mei 2017 over de APA/ATR-praktijk)10 blijkt dat bijvoorbeeld informeel kapitaalrulings voor schaalvoordelen bij de centralisatie van de inkoopfunctie of voor (bepaalde) rentemarges niet geaccepteerd worden omdat deze niet kenbaar zijn voor andere landen; ligt dit anders bij moeilijk te identificeren en te kwantificeren elementen als merknamen, bedrijfsmodellen en technologierechten en dergelijke? Zo ja waarom? Kan worden aangegeven onder welke omstandigheden ten aanzien van een inkoopfunctie die wordt verricht door een lichaam dat is onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting wel een informeel kapitaalruling kan worden verstrekt?
Bij het centraliseren van de inkoopactiviteiten kan het voorkomen dat een concern als gevolg van het toegenomen inkoopvolume hogere kortingen dan voorheen weet te realiseren. Dit extra voordeel is in de regel niet toe te rekenen aan het inkoopkantoor. Zoals ook is verwoord in het verrekenprijsbesluit17 dient een dergelijk voordeel in principe toegerekend te worden aan de onderdelen van het concern die door hun gezamenlijke inkoopvolumes het inkoopkantoor in staat stellen dergelijke (extra) kortingen te realiseren. Als dergelijke kortingen niet worden meegenomen in de prijs die het centrale (Nederlandse) inkoopkantoor doorberekent aan de gelieerde buitenlandse groepsmaatschappijen kan het zijn dat informeel kapitaal moet worden geconstateerd. De afgesproken voorwaarden tussen gelieerde maatschappijen wijken in een dergelijk geval af van het arm’s length-beginsel. De hierboven genoemde kortingen als gevolg van de verhoogde volumes zijn in de regel als zodanig lastig te herkennen door een buitenlandse belastingdienst. Hierbij wijkt deze situatie af van bijvoorbeeld het zonder vergoeding gebruik mogen maken van een merkrecht of technologierechten.
Inmiddels is ook deze situatie als gevolg van de toegenomen uitwisseling van informatie achterhaald. Het risico van een gebrek aan inzicht bij de betrokken landen is hiermee danig verminderd. Informeel kapitaalsituaties worden (met of zonder ruling) uitgewisseld. Hiermee hebben buitenlandse belastingdiensten alle middelen in handen om te heffen over de winsten die op basis van het arm’s length-beginsel aan dat land kunnen worden toegerekend.
Op blz. 20 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt de vraag opgeworpen of de wijze waarop de technisch aanmerkelijk belangregeling is ingevuld, leidt tot een toepassing daarvan in de juiste situaties;11 kunt u deze vraag beantwoorden? Kunt u aangeven waarom deze regeling zoals aangegeven op blz. 20 van de notitie niet in alle gevallen voorkomt dat dividenden over Nederland lopen?
De buitenlands aanmerkelijkbelangregeling is opgenomen in artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. Deze regeling is een antimisbruikbepaling waarvan een preventieve werking uitgaat. Als gevolg van de implementatie van de algemene antimisbruikbepaling uit de Moeder-dochterrichtlijn, is de buitenlands aanmerkelijkbelangregeling aangescherpt met ingang van 1 januari 2016. Wat bedoeld is in de notitie is dat de vraag gesteld kan worden of de in dat kader gestelde eisen aan tussenhoudsters voldoende zijn om alle gevallen van misbruik te voorkomen. In het op internet geconsulteerde wetsvoorstel Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling wordt voorgesteld om de substance-eisen aan buitenlandse tussenhoudsters verder aan te scherpen.
Met deze voorgestelde aanpassing, maar zeker ook met de implementatie van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, onder andere via ratificatie van het MLI, kunnen kunstmatige situaties worden bestreden. Hiermee wordt het minder aantrekkelijk om vanwege voornamelijk fiscale redenen dividenden over Nederland te laten lopen.
Op blz. 22/23 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt ten aanzien van hybride financieringsvormen opgemerkt dat een enkele belastingplichtige in 2015 contracten kunstmatig aanpaste om de nieuwe regelgeving te ontlopen;12 kunt u deze ontwijkingsmogelijkheid beschrijven?
Vanaf 1 januari 2016 is in artikel 13, lid 17 van de Wet Vpb 1969 een bepaling opgenomen die ervoor zorgt dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op vergoedingen van of betalingen door een dochtermaatschappij die in het andere land in aftrek kunnen worden gebracht. Deze bepaling bestrijdt daarmee de fiscale gevolgen van financieringsvormen die in twee landen verschillend worden gekwalificeerd (eigen vermogen versus vreemd vermogen).
In onderhavig geval was de deelnemingsvrijstelling tot 1 januari 2016 van toepassing op inkomsten die samenhingen met een financieringsvorm die naar Nederlandse maatstaven als eigen vermogen moest worden gekwalificeerd, maar in het andere land als vreemd vermogen. In het andere land kon derhalve een aftrek in aanmerking worden genomen voor de vergoeding op deze financieringsvorm. Vanaf 1 januari 2016 werd de deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing op genoemd instrument. Namens de belastingplichtige werd een verzoek voor zekerheid vooraf over de gevolgen van deze wetswijziging ingediend, waarbij de lopende contracten werden aangepast en het rentepercentage naar beneden werd gebracht, zonder dat daar een (niet fiscale) aanleiding voor was. Er is geen ATR afgegeven naar aanleiding van dit verzoek.
Op blz. 36 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt met betrekking tot financierings- en royalty-activiteiten opgemerkt dat als uitgangspunt een pragmatische grens van minimaal 5 fte moet worden gehanteerd;13 kunt u aangeven waar deze 5 fte-eis op is gebaseerd? Kunt u aangeven of deze eis alleen wordt gebruikt ten aanzien van dienstverleningslichamen en als dat zo is, waarom dat het geval is?
In het dienstverleningslichamenbesluit23 is opgenomen dat informatie over een APA met een dienstverleningslichaam wordt uitgewisseld met de buitenlandse belastingdienst als het concern waartoe het dienstverleningslichaam behoort, in Nederland niet meer activiteiten ontplooit dan de minimum vereisten voor substance in Nederland en hiertoe geen uitbreidingsplannen heeft. Het begrip «meer activiteiten dan de minimum vereisten voor substance» is geen wettelijk begrip. Dit begrip is destijds nader ingevuld als 5 FTE. Deze nadere technische duiding was gebaseerd op ervaringen in de praktijk en betrof een pragmatische grens. Deze grens werd destijds alleen gehanteerd bij APA’s voor dienstverleningslichamen, omdat Nederland destijds als eerste startte met het spontaan uitwisselen van informatie over rulings. Automatische uitwisseling van informatie over andere APA’s op basis van deze 5 FTE grens was toen nog niet aan de orde.
Inmiddels is het besluit op dit punt achterhaald: informatie over alle APA’s en andere grensoverschrijdende rulings worden uitgewisseld, ongeacht of het dienstverleningslichaam boven of onder de 5 FTE drempel uitkomt.
Op blz. 37 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt de vraag opgeworpen of Nederland met de substance-eisen waaraan een dienstverleningslichaam moet voldoen de lat hoog genoeg legt14; kunt u deze vraag beantwoorden?
De in de vraag aangehaalde passsage verwijst naar een in de APA/ATR-notitie opgeworpen vraag die de huidige maatschappelijke discussie weergeeft over de eisen die worden gesteld aan dienstverleningslichamen. In mijn brief van 8 november 201627 heb ik daarover aangegeven dat het internationaal gecoördineerde beleid gericht is op het beter in staat stellen van de bronlanden om te beoordelen of sprake is van misbruik in plaats van het verder aanscherpen van de substance-eisen die gesteld worden aan dienstverleningslichamen. De bestrijding van verdragsmisbruik is in eerste instantie immers een aangelegenheid voor het bronland. Dat is ook de achterliggende gedachte bij de grote stappen die in internationaal verband zijn gezet op het gebied van verdragsmisbruik en transparantie.
Onder welke voorwaarden kunnen afspraken worden gemaakt over zogenoemde BV1-BV2 structuren? Kunt u aangeven waarom deze structuur niet wordt beschreven in de APA/ATR notitie die op 23 mei 2017 is gepubliceerd?15
Bij BV1-BV2-structuren gaat het om de situatie waarbij BV1 vreemd vermogen aantrekt en dit vermogen vervolgens als kapitaal stort op aandelen BV2 waarmee zij een fiscale eenheid vormt. BV2 leent dit vermogen op haar beurt weer uit aan een buitenlandse groepsmaatschappij. Omdat BV1 en BV2 een fiscale eenheid vormen is er vanuit Nederlands perspectief sprake van het in- en uitlenen van gelden. In het land waarin de buitenlandse vennootschap aan wie de lening is verstrekt is gevestigd, is de rente aftrekbaar. Hierbij is sprake van financieringsactiviteiten, zoals beschreven in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017. Een BV1-BV2 structuur betreft als zodanig dus geen verschijningsvorm waarop (separaat) zekerheid vooraf wordt gevraagd, maar kan onderdeel van een structuur zijn waarvoor zekerheid vooraf wordt gevraagd op andere onderwerpen.
Allereerst merk ik op dat een verzoek om zekerheid vooraf over een structuur met een zogenoemde BV1-BV2 component moet voldoen aan alle voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in het APA- respectievelijk ATR-besluit. Tevens zal bij deze verzoeken nog nadrukkelijker worden getoetst of er sprake is van fiscale grensverkenning. In deze situaties speelt goede trouw een belangrijke rol. Immers voorkomen moet worden dat in het land waar de rentebetalende vennootschap is gevestigd de indruk ontstaat dat wordt betaald aan een vennootschap met veel eigen vermogen (BV2) terwijl er in Nederland door de werking van de fiscale eenheid in feite sprake is van het in- en uitlenen van gelden.
Over een structuur met een BV1-BV2 component wordt in lijn met het BV1-/BV2-besluit25 daarom geen zekerheid vooraf gegeven, tenzij er geen sprake is van strijd met de goede trouw die Nederland jegens haar verdragspartners is verschuldigd. Er is alleen sprake van een dergelijke uitzonderingsgrond in die gevallen waar er relevante additionele substance zit in de uitlenende Nederlandse vennootschap («BV 2»), als bronbelasting geen rol speelt, als de Nederlandse vennootschappen de gelden in- en uitlenen aan vennootschappen die gevestigd zijn in hetzelfde land of als belastingplichtige bewijs kan overleggen dat de belastingdienst van het bronland geen probleem heeft met de structuur.
Zijn er nog andere structuren waarover APA’s en ATR’s worden afgegeven die niet in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 zijn beschreven?16 Zo ja, welke?
In de praktijk wordt een veelvoud van namen gehanteerd voor de verschijningsvormen zoals beschreven in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017. De meest voorkomende verschijningsvormen worden uitgebreid beschreven in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017. Omdat een daadwerkelijke APA of ATR altijd maatwerk is en afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden, is iedere APA en ATR uniek. Dit betreffen echter variaties op de verschijningsvormen zoals beschreven in de notitie. Daarmee geeft de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 een compleet beeld van het speelveld waarover APA’s en ATR’s worden afgegeven.
Het APA-/ATR-team geeft zekerheid vooraf over de in het APA- respectievelijk ATR-besluit opgesomde onderwerpen.37 38 Een APA geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een dergelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en dienstverlening) tussen gelieerde lichamen of verhoudingen tussen onderdelen van eenzelfde lichaam. Een ATR geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie of samenstel van transacties in een internationale context. De gevallen waarin sprake is van een ATR zijn opgesomd in paragraaf 3 van het ATR-besluit.
De totstandkoming van een fiscaal gunstige tegemoetkoming aan chemieconcern ICL |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Tijdens het dertigledendebat over de totstandkoming van een fiscaal gunstige tegemoetkoming aan chemieconcern ICL zei de Staatssecretaris van Financiën: «Ik weet niet of er een ruling is, want ik mag me daar niet mee bemoeien, maar als ik de WOB-stukken doorneem, kom ik in het geheel niet tegen ook maar enige verwijzing dat er een ruling is. Dat weten we nog niet eens. Laten we dat even vaststellen.»; hoe verklaart u dat in minstens twee van de vele mails, die via de WOB gepubliceerd zijn, expliciet staat dat de komst van het Europese hoofdkantoor naar Nederland mede het gevolg is van een tax ruling?1
Zoals in het dertigledendebat van 5 juli jl. is aangegeven, kan het kabinet vanwege de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet bevestigen of ontkennen of een APA (Advance Pricing Agreement) of ATR (Advance Tax Ruling) is afgegeven aan ICL. In de stukken die openbaar zijn gemaakt wordt wel gerefereerd aan een overleg op 20 maart 2014 tussen het APA-/ATR-team van de Belastingdienst in Rotterdam en ICL. Ook wordt gesproken over een letter of intent.
In zijn algemeenheid geldt dat een letter of intent een intentievastlegging is waarmee een eerste indruk wordt gegeven van de fiscale behandeling in Nederland. Een intentievastlegging is geen APA of ATR waarop belastingplichtige kan vertrouwen bij het vaststellen van de in Nederland belastbare grondslag. Om te komen tot een APA en/of ATR moeten alle feiten en omstandigheden vaststaan en moet een onderbouwd verzoek worden ingediend dat voldoet aan alle voorwaarden.3 Indien na de beoordeling van dit verzoek door het APA-/ATR-team een APA of ATR wordt afgesloten kan belastingplichtige daar vertrouwen aan ontlenen.
De looptijd van een APA of ATR bedraagt in beginsel vier tot vijf jaar. In het APA- en ATR-besluit is vastgelegd dat uitzonderingen mogelijk zijn bijvoorbeeld bij langlopende contracten.4 Indien de feiten en omstandigheden dit rechtvaardigen, bijvoorbeeld bij een langdurige investering waarbij ook langlopende contracten worden aangegaan, wordt soms een langere looptijd overeengekomen, bijvoorbeeld 10 jaar. In die gevallen wordt in zijn algemeenheid een evaluatie halverwege die langere termijn opgenomen om te beoordelen of de feiten en omstandigheden gelijk zijn gebleven.
Bent u bereid, nu deze gegevens openbaar zijn, om gewoon te erkennen dat er een ruling met ICL is en dat deze voor tien jaar is overeengekomen?2 Zo nee, kunt u dan juridisch onderbouwen waarom u hier geen antwoord op wilt geven?
Zie antwoord vraag 1.
In genoemd debat stelde de Staatssecretaris ook: «Ik kan dus niet toezeggen dat iemand naar een ruling, waarvan ik niet weet of die bestaat, heeft gekeken. Dat vind ik op zich jammer. Ik kan ook niet garanderen dat iemand ernaar zal kijken. Dat is niet aan mij. Als er straks jaarlijks onafhankelijk wordt getoetst – dat hebben we zo met elkaar afgesproken – dan moet je die lieden ook de kans geven om zelf een selectie te maken»; waarom schrijft een medewerker van ICL dan dat de Nederlandse belastingautoriteiten de ruling moeten kunnen verdedigen, omdat deze ge-audit wordt?3
In de vraag wordt verwezen naar een e-mail die is verstuurd naar aanleiding van een werkbezoek van ICL aan Kraton, een in Nederland gevestigd chemieconcern. In de e-mail wordt verslag gedaan van dit bezoek. Uit dit verslag komt naar voren dat Kraton onder andere haar ervaring heeft uitgewisseld met betrekking tot het proces om te komen tot een APA of ATR. Blijkbaar heeft Kraton hiermee willen aangeven dat de Nederlandse autoriteiten te allen tijde achter de afgegeven APA of ATR moeten kunnen staan en om die reden tijdens het proces om te komen tot een APA of ATR een toetsing plaatsvindt maar ook lopende APA’s en ATR’s kunnen worden getoetst.
Deze uitlating weerspiegelt het beleid van de Belastingdienst. Dit beleid is conform de eerdere toezeggingen aan uw Kamer dat het toezicht op lopende APA’s en ATR’s is geïntensiveerd.6
Bent u bereid – nu vaststaat dat er vooraf ook al gesproken is over de kans dat de ruling ge-audit wordt – om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk door de onderzoeksgroep gedaan zal worden?
In de brief van 23 mei 2017 aan uw Kamer is aangegeven dat de onafhankelijke onderzoekscommissie jaarlijks zal gaan toetsen of de afgegeven APA’s en ATR’s binnen de kaders van de wet, beleid en jurisprudentie blijven. Om een zo objectief mogelijk onderzoek te waarborgen, is een steekproefsgewijze beoordeling voorgesteld waarbij voor de onderzoekssystematiek ook de Auditdienst Rijk (ADR) betrokken wordt. De onafhankelijke onderzoekscommissie zal worden gevraagd om een onderzoeksplan te maken dat wordt afgestemd met de ADR. De ADR zal vooraf de onderzoekssystematiek van de commissie beoordelen en achteraf de uitvoering onderzoeken. Om de onafhankelijkheid te waarborgen zal de onderzoekscommissie nut en noodzaak van mogelijke prioritering voor specifieke (categorieën) APA’s of ATR’s zelfstandig beoordelen. Het past niet binnen deze opzet om op voorhand de onderzoekscommissie te vragen om vooraf geselecteerde APA’s of ATR’s te beoordelen.
In het genoemde debat stelde de Staatssecretaris dat er niet «onderhandeld wordt» met de fiscus, dat dit «gemakzuchtig taalgebruik» was van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), en dat zij «in ieder geval niet kunnen zien wat daar wordt voor overlegd, want ze zitten niet bij dat vooroverleg»; hoe verklaart u dat een medewerker van NFIA in een mail over het vooroverleg met het Advance Price Agreements/Advance Tax Rulings (APA/ATR)-team op 20 maart 2014 schrijft: «ik zal er bij aanwezig zijn»?4
Op het moment dat vertegenwoordigers van een mogelijke buitenlandse investeerder naar Nederland komen en de eerste introductie plaatsvindt met diverse partijen, waaronder eventueel de Belastingdienst, dan zal de NFIA in een aantal gevallen bij dit kennismakingsgesprek aanwezig zijn. Uit de stukken die openbaar zijn gemaakt valt op te maken dat een introductie van ICL bij de Belastingdienst heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014, de bespreking waar de medewerker van de NFIA naar verwijst in de aangehaalde e-mail. Een APA of ATR komt niet tot stand tijdens dit kennismakingsgesprek. Op een kennismakingsgesprek volgt dan ook het formele vooroverleg, waar de zaak inhoudelijk wordt besproken. Er zal dan altijd nadere informatie over de voorgenomen plannen (specifieke feiten en omstandigheden) moeten worden aangeleverd en een analyse hoe de fiscale wet- en regelgeving uitwerkt bij die specifieke feiten en omstandigheden. Indien ook de andere noodzakelijke informatie is aangeleverd, kan de fiscale behandeling worden vastgelegd in een APA of ATR. Dit inhoudelijke vervolgtraject speelt zich af tussen de Belastingdienst en het bedrijf en/of diens fiscale adviseur, de NFIA speelt hierbij geen rol.
Bent u bereid te erkennen dat NFIA niet alleen aanwezig was bij het vooroverleg, maar ook over «onderhandelen» spreekt, omdat zij dat (vaker?) hebben waargenomen?
In een ruling wordt opgenomen wat het fiscale gevolg is van de voorgenomen rechtshandelingen. Hierbij wordt nooit onderhandeld over de hoogte van het belastingpercentage. Belastingpercentages volgen immers uit de wet. Ook schrijft de wet voor hoe de grondslag waarover de belastingheffing plaatsvindt moet worden berekend, hierover wordt ook niet onderhandeld. Zoals bij vraag 5 aangegeven, speelt de NFIA geen rol bij het inhoudelijke traject waarbij een APA of ATR wordt vastgesteld.
Dat er in e-mails van de NFIA wordt gesproken over onderhandelen is niet conform de realiteit waarmee de Belastingdienst werkt. Om te zorgen dat geen onduidelijkheid hierover ontstaat in contacten met potentiële buitenlandse investeerders, is dit aspect inmiddels nog eens expliciet onder de aandacht gebracht bij de medewerkers van de NFIA. De interne gedragscode voor NFIA medewerkers is, zoals aan uw Kamer toegezegd8, opgenomen in de bijlage9.
Of bent u – samen met de Minister van Economische Zaken – nog steeds van mening dat dit «gemakzuchtig taalgebruik» is en kunt u dan staven waarom?
Zie antwoord vraag 6.
In genoemd debat stelde de Staatssecretaris ook: «Nee, er wordt niet onderhandeld over de grondslag»; hoe verklaart u dan dat er in mails gesproken wordt over de substantiële voordelen van een ruling, en specifiek van afspraken over verrekenprijzen? Daar wordt in de praktijk toch over onderhandeld?5
Een substantieel voordeel van zekerheid vooraf is het feit dat het duidelijkheid biedt over de fiscale gevolgen van voorgenomen (rechts)handelingen. Zekerheid vooraf neemt onzekerheid achteraf weg. Dit geldt voor particulieren maar ook voor grote, kleine, nationaal en internationaal opererende bedrijven. Zekerheid vooraf is van belang voor zowel belastingplichtige als de Belastingdienst. Belastingplichtigen weten waar ze aan toe zijn in het geval zij een belangrijke investering willen doen. De Belastingdienst wil het belastingplichtigen zo eenvoudig mogelijk maken om aan alle fiscale verplichtingen te voldoen. Hierdoor worden onnodige en tijdrovende geschillen voorkomen waardoor de capaciteit van de Belastingdienst efficiënt kan worden ingezet.
Op het gebied van verrekenprijzen geldt dat de verrekenprijs niet altijd volstrekt eenduidig kan worden bepaald. Zoals ook in de OESO-richtlijnen wordt vermeld, is het bepalen van verrekenprijzen namelijk geen exacte wetenschap. De verrekenprijzen die binnen concern worden gehanteerd, worden vergeleken met verrekenprijzen welke worden gehanteerd tussen onafhankelijke derden. Dit zal veelal leiden tot een bandbreedte van waarden waarbinnen de te hanteren verrekenprijs zich kan bevinden. Iedere waarneming binnen deze bandbreedte is at arm’s length. Bij het geven van zekerheid vooraf wordt in principe uitgegaan van de middelste waarneming tenzij er sprake is van een specifiek punt binnen de bandbreedte dat beter aansluit bij de feiten en omstandigheden van de betreffende concerntransactie.11 Het is om deze redenen dat belastingplichtigen zekerheid vooraf op het gebied van verrekenprijzen extra van belang achten.
Uit de WOB-documenten over ICL blijkt ook dat er een coöperatie is opgezet ter vervanging van een al bestaande houdstermaatschappij; wilt u aangeven wat hiervan in algemene zin de potentiële fiscale voordelen kunnen zijn?6
Naamloze vennootschappen (nv’s) en besloten vennootschappen (bv’s) zijn in beginsel inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting. Een coöperatie is echter in zijn algemeenheid al bij voorbaat uitgezonderd van de inhoudingsplicht. Op dit moment wordt een wetsvoorstel voorbereid waardoor het verschil in behandeling voor de dividendbelasting tussen houdstercoöperaties en kapitaalvennootschappen zal worden opgeheven. Het streven is om het wetsvoorstel op Prinsjesdag aan uw Kamer aan te bieden, waarbij inwerkingtreding per 1 januari 2018 is beoogd. Daarmee vervallen de fiscale voordelen van houdstercoöperaties.
In de genoemde documenten komt tenslotte een ander specifiek verzoek van ICL naar voren: het bedrijf constateert dat er veel behoefte is aan haar kunstmestproducten in ontwikkelingslanden en dat Nederland in die landen veel hulp geeft, en vraagt of de Nederlandse overheid bereid is om haar producten via deze hulpstroom te subsidiëren; is die vraag voorgelegd aan het ministerie verantwoordelijk voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BuHa-OS) en heeft Nederland op deze wijze producten van ICL gefinancierd?7
De vraag is indertijd door de NFIA voorgelegd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De Nederlandse overheid verstrekt geen exportsubsidies aan bedrijven voor het type goederen, zoals genoemd in de vraag van ICL. En dus heeft dit verzoek niet tot overwegen van financiering van producten van ICL vanuit middelen voor ontwikkelingssamenwerking geleid.
Het bericht “Angstcultuur bij DNB belemmert innovatie van het geldsysteem” |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Angstcultuur bij DNB belemmert innovatie van het geldsysteem»?1
Ja.
Kunt u reageren op de volgende uitspraak van de terugtredend voorzitter van Stichting Full Reserve: «Alle innovatie die de kern van het geldsysteem raakt, stuit op een enorme drempel»?
Ik kan mij niet vinden in de uitspraak van de terugtredend voorzitter van Stichting Full Reserve. Op 16 maart 2016 heb ik met de Kamer gedebatteerd over innovatie die de kern van het geldsysteem raakt en in dat debat ben ik, evenals in de kabinetsreactie op het burgerinitiatief Ons Geld2, uitvoerig ingegaan op deze materie. Hierbij heb ik echter wel aangegeven dat er grote onzekerheid heerst over de werking van een ander soort stelsel of initiatieven die aan de kern daarvan raken.
Het is dan ook belangrijk dat in brede zin onderzoek wordt gedaan naar geldschepping en dat de voordelen en de risico’s van alternatieven nauwgezet in kaart worden gebracht. Academici en meerdere centrale banken, waaronder de ECB3 en DNB, zijn hiermee bezig. Deze kennisontwikkeling juich ik toe en ondersteun ik waar nodig. Daarom heb ik ook bijgedragen aan een tweedaags congres over geldschepping dat november vorig jaar plaatsvond bij DNB en op het Ministerie van Financiën. Daarnaast heb ik, naar aanleiding van een motie in de Tweede Kamer4, de WRR verzocht een advies uit te brengen over de werking van het geldstelsel inclusief alle vormen van geldschepping door banken, en hierbij in ieder geval de voor- en nadelen van alternatieve systemen van geldschepping te betrekken. De WRR zal in zijn advies ook de optie van depositobanken betrekken in algemene zin en de betekenis ervan voor het functioneren van het huidige geldscheppingssysteem. De WRR streeft ernaar dit onderzoek begin 2018 te publiceren.
Op welke wijze stimuleren De Nederlandsche Bank (DNB) en het Ministerie van Financiën de innovatie van het geldsysteem? Is er een duidelijke rolverdeling tussen DNB en het Ministerie van Financiën op dit punt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom het twee jaar heeft geduurd voordat DNB en het Ministerie van Financiën tot de slotsom kwamen dat de Depositobank niet mogelijk te maken is, zelfs niet als de Tweede Kamer hierom vraagt? Had dit niet veel sneller gekund?
Vorig jaar zomer tijdens het AO Nederlandse bankensector5 heb ik uitgebreid met de vaste commissie voor Financiën van gedachte gewisseld over het initiatief «Depositobank». Dit naar aanleiding van een motie van het lid Koolmees c.s. in het debat over het burgerinitiatief »Ons Geld», waarin werd gevraagd te onderzoeken hoe de huidige wetgeving voor vergunningverlening moet worden aangepast om een Depositobank mogelijk te maken.6
Tijdens bovengenoemd AO heb ik reeds de juridische onverenigbaarheid aangegeven van de drie eisen waar Depositobank aan vasthield.7 Daarbij heb ik wel gezegd dat het jammer zou zijn als het initiatief stuk loopt op de geconstateerde beperkingen en dat ik daarom gemotiveerd ben om met de hulp van alle betrokkenen te bekijken of een dergelijk initiatief tot stand kan komen op een andere wijze dan geopperd in het initiatief.
Hierop is samen met DNB en Depositobank verder gekeken naar concrete oplossingen. DNB heeft daarbij een nieuw alternatief onderzocht waarbij Depositobank over een beperkte bankvergunning zou beschikken, gericht op het verrichten van uitsluitend betaaldiensten, en waarbij de in ontvangst genomen geldmiddelen zouden zijn veiliggesteld door middel van een geldmarktfonds met uitsluitend uitzettingen in centrale bank geld.8 De initiatiefnemers van Depositobank zijn echter van mening dat hiermee onvoldoende hun idee tot uitdrukking zou komen, omdat middelen niet direct maar via tussenkomst van een geldmarktfonds bij de centrale bank worden gestald.
Deelt u de mening dat het voor de bescherming van spaarders tegen kredietrisico’s niet noodzakelijk is voor depositobanken om deel te nemen aan het Deposito Garantie Stelsel, omdat de spaargelden per definitie volledig gegarandeerd zijn? Kunt u in uw antwoord rekening houden met het feit dat de operationele risico’s door de initiatiefnemers van de Depositobank middels verzekeringen zullen worden afgedekt?
Indien spaargelden van spaarders volledig gegarandeerd zouden kunnen worden, deel ik de mening dat deelname aan een DGS niet noodzakelijk is. Hoewel de kredietrisico’s beperkt zijn als Depositobank de volledige depositogelden van haar cliënten door zou storten op een rekening bij de centrale bank, loopt Depositobank echter ook andere risico’s, zoals operationele- of frauderisico’s.
Onder operationele risico’s worden de risico’s begrepen van tekortschietende of falende interne procedures en systemen, en de risico’s van materiële inkomstenderving of verliezen als gevolg van externe gebeurtenissen, inclusief juridische risico’s. Het voor banken geldende prudentiële raamwerk voorziet in solvabiliteitsregels voor het afdekken van dit type risico. Een verzekering van dergelijke – op zichzelf verzekerbare – risico’s wordt onder dat raamwerk niet aanvaardt als alternatief voor een permanent en onvoorwaardelijk beschikbare solvabiliteitsbuffer. De beschikbaarheid van een verzekering als buffer voor het opvangen van de gevolgen van operationele risico’s is namelijk afhankelijk van de soliditeit van de verzekeraar(s) in kwestie en is daarmee niet volledig gegarandeerd.
Onder frauderisico’s worden de risico’s begrepen van materiële inkomstenderving of van reputatieschade die het gevolg zijn van frauduleus handelen van de onderneming in kwestie of van haar werknemers. Dergelijke risico’s zijn naar hun aard in de regel niet verzekerbaar. In het financiële toezicht9 worden dergelijke risico’s beheerst door middel van robuuste vereisten met betrekking tot de geschiktheid en betrouwbaarheid van beleidsbepalers van de onderneming, de integere bedrijfsuitoefening, en de inrichting van de bedrijfsvoering. Dergelijke regels wegen zwaarder naarmate de omvang van de tegoeden van het publiek in beheer toeneemt, ongeacht of zich krediet- of marktrisico’s voordoen.
Deelt u de mening van advocate Hakvoort dat de voorwaarden voor het nationale Target2-NL deelsysteem door DNB aangepast kunnen worden zonder toestemming van de Europese Centrale Bank (ECB)?2 Zo niet, waar baseert u dit op? Zo ja, bent u bereid om DNB te verzoeken om de voorwaarden voor toegang tot het nationale Target2-NL systeem te veranderen, zodat ook «opt-in b» vrijwillige banken de mogelijkheid krijgen om klanten betalingen vanuit hun bankrekening te kunnen laten verrichten?
De voorwaarden van TARGET2-NL kunnen niet door DNB aangepast worden zonder instemming van de ECB. «TARGET2» is een betalingssysteem dat in eigendom en beheer is van het «Eurosysteem». Het Eurosysteem bestaat uit de Europese Centrale Bank en het Europese stelsel van centrale banken (ESCB) van het eurogebied. TARGET2 is essentieel voor de realisatie van de fundamentele taken van het Eurosysteem betreffende de uitvoering van het monetaire beleid van de Unie en het bevorderen van de goede werking van het betalingsverkeer. TARGET2 geeft uitvoering aan de taken van het ESCB en de ECB, neergelegd in artikel 3.1 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees stelsel van centrale banken en de Europese centrale bank (Statuten).
Op grond van artikel 12, lid 1, van de Statuten kan de Raad van bestuur van de ECB richtsnoeren vaststellen en besluiten nemen die nodig zijn voor het vervullen van de bij de Verdragen en de Statuten aan het ESCB opgedragen taken. Op grond van artikel 14, lid 3, van de Statuten dienen nationale centrale banken (waaronder DNB) te handelen in overeenstemming met de instructies en de richtsnoeren van de ECB.
De TARGET2-NL Voorwaarden betreffen een implementatie van het Richtsnoer van de Europese Centrale Bank van 5 december 2012 betreffende een geautomatiseerd trans-Europees realtime-brutovereveningssysteem (TARGET2) (herschikking) (ECB/2012/27) (TARGET2 Richtsnoer). Aangezien DNB op grond van artikel 14 lid 3 van de Statuten dient te handelen in overeenstemming met de richtsnoeren van de ECB, is zij bij de implementatie van het TARGET2 Richtsnoer in de TARGET2-NL Voorwaarden gebonden aan het TARGET2 Richtsnoer. Dit betekent dat DNB niet naar eigen inzicht de TARGET2-NL Voorwaarden kan aanpassen.
Eventuele aanpassing van de voorwaarden van het TARGET2 Richtsnoer is een aangelegenheid waarover in Eurosysteem verband moet worden besloten. Voordat in Europa gepleit kan worden voor verstrekkende hervormingen in het geldstelsel is het mijn inziens eerst belangrijk dat de risico’s nauwgezet in kaart worden gebracht. Ik wacht hiervoor het advies van de WRR af.
Indien de voorwaarden voor toegang tot enig Nederlandse deelsysteem dat indirecte toegang tot Target2 geeft alleen met toestemming van de ECB gewijzigd kunnen worden, bent u dan bereid om de ECB om toestemming te vragen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op welke gronden volgens u de «richtlijn en verordening kapitaalvereisten» en «richtlijn depositogarantiestelsels» een beperking vormen om de vrijwillige bankvergunning onder artikel 3:4 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) te verruimen (bijvoorbeeld met een c-variant), zodat deze depositobanken mogelijk maakt? Waarom ontbrak een dergelijke specifieke argumentatie in uw brief van 2 mei 2017?
Met name de combinatie van het niet willen deelnemen aan het DGS, het niet willen voldoen aan de voor banken geldende prudentiële vereisten, en het niet willen voldoen aan de op banken van toepassing zijnde regels met betrekking tot de Depositogarantiestelsels, maar wel direct toegang willen krijgen tot TARGET2, is vanwege het geldende Europese juridische kader niet mogelijk. Alleen banken met een bankvergunning als bedoeld in de richtlijn kapitaalvereisten en opt-in a variant banken11 kunnen rechtstreeks toegang hebben tot TARGET2.
Deelt u de suggestie dat de Bank of England en de Nationale Bank van België meer open lijken te staan voor financiële innovatie dan DNB? Zo ja, bent u van plan daar verandering in te brengen? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?
Deze suggestie kan ik niet onderschrijven. Toezichthouder DNB neemt nadrukkelijk een actieve rol als het gaat om de bredere discussie over innovatie in de financiële sector. Zo heeft zij onder meer samen met collega-toezichthouder AFM de mogelijkheden verkend om innovatie in de financiële sector als toezichthouder (meer) te accommoderen en op basis van deze verkenning een aantal concrete maatregelen ingezet gericht op het faciliteren van FinTech en toetreding. Zo hebben AFM en DNB voor het verbeteren van het vergunningverleningproces speciale kennisteams opgezet en is in 2016 gezamenlijk de InnovationHub gelanceerd. De InnovationHub is een plek waar nieuwe en bestaande innovatieve marktpartijen in de financiële sector met beide toezichthouders tegelijk in contact kunnen komen over vraagstukken op het gebied van financiële innovatie en regulering. Daarnaast hebben de AFM en DNB de toegang voor innovatieve diensten verruimd door middel van een nieuwe aanpak, «Maatwerk voor Innovatie». Hierbij wordt bij het toelaten van nieuwe innovatieve dienstverlening voortaan nadrukkelijk gekeken naar de ruimte die de wetgever biedt bij de naleving van de regels. Ook wordt bestaand beleid opnieuw bekeken en zo nodig aangepast in het licht van de nieuwe ontwikkelingen.
Overigens is het relevant op te merken dat de Bank of England recent heeft aangekondigd12 onder stringente eisen directe toegang tot haar sterling payment system ook mogelijk te maken voor elektronischgeldinstellingen en betaalinstellingen. Bij parlementaire goedkeuring, kan die toegang in 2018 worden gerealiseerd. Omdat het Verenigd Koninkrijk geen deel uit maakt van het Eurosysteem, is een dergelijk besluit niet afhankelijk van goedkeuring door het Eurosysteem.
Wat zou de impact zijn van depositobanken op (fractional-reserve) grootbanken?
De impact van depositobanken op het huidige bancaire stelsel raken aan de bredere discussies over de werking van het huidige geldstelsel en de internationale academische discussies over de toegang tot centralebankgeld. Zoals gezegd heb ik in het kader van het burgerinitiatief «Ons Geld» de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) verzocht een onderzoek uit te voeren naar de verschillende aspecten van geldschepping en naar mogelijke alternatieven en verbeteringen van het huidige stelsel. De WRR betrekt daarin de optie van depositobanken in algemene zin en de betekenis ervan voor het functioneren van het huidige geldscheppingssysteem. Het rapport zal niet in detail ingaan op de mogelijke specifieke vormgeving van depositobanken en de waarborgen die daarbij horen. De WRR streeft ernaar dit onderzoek begin 2018 te publiceren.
De rechtmatigheid van de afvloeiingsregeling bij de douane en de FIOD in de slotwet 2016 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat medewerkers van de Douane en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) ook gebruik mochten maken van de vertrekregeling inclusief de vertrekbonus, ook al werd er met de Investeringsagenda niet gereorganiseerd of bezuinigd bij die diensten?
Ja.
Herinnert u zich dat voor deze reorganisatie gebruik gemaakt werd van de remplaçantenregeling in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR)?
Ja.
Herinnert u zich dat er bij de Douane 301 en bij de FIOD 82 medewerkers vertrokken met een vertrekpremie?
Ja.
Wat waren de totale kosten van de premies (inclusief naheffing) die de douanemedewerkers en de FIOD-medewerkers ontvangen hebben?
Er is in 2016 circa € 34,5 miljoen uitbetaald. In 2017 is nog een bedrag uitbetaald van circa € 5,4 miljoen aan medewerkers die in 2016 gebruik hebben gemaakt van de regeling.
Herinnert u zich dat de heren Borstlap en Joustra daarover schrijven: «Bij een vergelijking met de remplaçantenregeling uit het ARAR, valt op dat met voormelde uitstroommogelijkheid voor de medewerkers van de Douane en de FIOD:
Ja.
De twee situaties waarop de remplaçantenregeling van het ARAR ziet, zijn dan ook niet van toepassing op medewerkers van de Douane en de FIOD»?1
Ja.
Herinnert u zich dat de Algemene Rekenkamer hierover opmerkt: «Een andere vraag was of de remplaçantenregeling (artikel 49xx van het ARAR) juist is toegepast voor de medewerkers van Douane en FIOD. Er was namelijk geen sprake van een directe plaatsing van een geremplaceerde. Wij constateren dat het ARAR geen termijn stelt aan het moment waarop een geremplaceerde de plaats moet innemen van een remplaçant. Als we ervan uitgaan dat dit op enig moment wel gebeurt, lijkt toepassing van dit artikel mogelijk voor de medewerkers van Douane en FIOD.»?2
Ja.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «Een 1-op1-koppeling tussen de geremplaceerde en de remplaçant is echter niet noodzakelijk. Wel zal inzichtelijk moeten zijn dat het vertrek van een medewerker als remplaçant (op termijn) tot gevolg heeft dat een VWNW-kandidaat wordt geplaatst.»?3 Herinnert u zich dat u functies bij de Douane en FIOD eerst heeft opengesteld voor van werk naar werk-kandidaten (VWNW-kandidaten)?4
Ja.
Hoe komt het dan dat u, getuige de antwoorden op de feitelijke vragen over de wijzigingen samenhangende met de Voorjaarsnota over de begroting van het Ministerie van Financiën, nog steeds de vraag niet kunt beantwoorden hoeveel VWNW-kandidaten een van de vervulde vacatures die bij de Douane (201) en de FIOD (99) hebben gekregen?
Dit is nader bekeken en hieruit komt naar voren dat tot nu toe vijf VWNW- kandidaten ingestroomd zijn op functies bij de Douane en FIOD.
Van hoeveel vrijgekomen arbeidsplaatsen bij de Douane en de FIOD (vacatures) kunt u op dit moment aantonen dat zij direct door een VWNW-kandidaat zijn vervuld?
Zie antwoord vraag 9.
Van hoeveel vrijgekomen arbeidsplaatsen bij de Douane en de FIOD (vacatures) kunt u op dit moment aantonen dat zij middels meerdere stappen (ketens) van medewerkers met een nieuwe functie uiteindelijk door een VWNW-kandidaat zijn vervuld?
Naast de 5 VWNW-kandidaten, zoals genoemd bij vraag 10, zijn 129 medewerkers binnen de Belastingdienst doorgestroomd naar Douane en 4 naar de FIOD. Op dit moment wordt nader bekeken of deze kandidaten onder de voorwaarden van de remplaçantenregeling vallen. Ook voor de openstaande en toekomstige plekken wordt eerst gekeken naar interne doorstroming.
Binnen hoeveel tijd moeten deze stappen (ketens) te identificeren zijn om nog te passen binnen het ARAR? Kunt u aangeven wat een redelijke termijn zou kunnen zijn op grond van doel en strekking van het ARAR?
Het ARAR stelt geen termijn. De Belastingdienst wil de plekken waarop medewerkers bij Douane en FIOD met toepassing van de remplaçantenregeling zijn vertrokken, laten vervullen door een VWNW-kandidaat dan wel dat met het vertrek van de medewerker een bijdrage wordt geleverd aan een taakstelling. In het AO van 8 juni jl. heb ik gezegd het een hele klus te vinden, maar de Belastingdienst doet er alles aan.
Hoeveel van deze stappen (ketens) mogen er maximaal gevormd worden om nog te kunnen kwalificeren als passend binnen het ARAR? Kunt u aangeven wat een redelijke termijn zou kunnen zijn op grond van doel en strekking van het ARAR?
In de nota van toelichting bij het artikel 49xx ARAR en in de Circulaire uitvoering Overeenkomst Sociaal Beleid Rijk: van werk naar werk (VWNW) beleid is aangegeven dat het de bedoeling is dat remplaceren op een transparante, navolgbare wijze plaatsvindt. Daarin is niet bepaald hoe lang de keten mag zijn en/of binnen welke termijn de keten moet zijn afgerond, maar is wel aangegeven dat deze transparant en navolgbaar moet zijn.
Kunt u, voordat de Kamer bij de slotwet moet besluiten over kwijting over het jaar 2016 aangeven of de remplaçantenregeling juist en rechtmatig is toegepast?
Bij toepassing van de remplaçantenregeling (in het bijzonder artikel 49xx van het ARAR) worden specifieke aanvragen op dat moment getoetst aan het voldoen aan de voorwaarden van de voorliggende regeling. De Algemene Rekenkamer heeft in het Verantwoordingsonderzoek 2016 bij het jaarverslag van de Financiënbegroting geconstateerd dat het ARAR geen termijn stelt aan het moment waarop een geremplaceerde de plaats moet innemen van een remplaçant. Na toetsing, toekenning en feitelijke betaling is dan ook sprake van een rechtmatige uitgave overeenkomstig de remplaçantenregeling.
Kunt u deze vragen daarom een voor een en vóór maandag 3 juli 2017 om 18.00 uur beantwoorden?
De vragen zijn binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoord.
Het bericht “World Bank must stop encouraging harmful tax competition” |
|
Renske Leijten |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «World Bank must stop encouraging harmful tax competition»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Wereldbank met dit rapport de «Washington consensus» eens te meer bevestigt? Zo ja, bent u bereid om deze ideologische vooringenomenheid te agenderen voor de eerstvolgende Wereldbankbijeenkomst, gezien uw eerdere uitspraak dat «professor Stiglitz rightly points out that the ruthless market ideology of the Washington Consensus has been discredited»?2
Het kabinet deelt deze opvatting niet. Het jaarlijks door de Wereldbank uitgebrachte Doing Business-rapport meet hoofdzakelijk de mate waarin regelgeving in landen het midden- en kleinbedrijf aldaar in staat stelt of juist ervan weerhoudt om te ondernemen. Door de regelgeving in landen internationaal te vergelijken probeert de Wereldbank landen te stimuleren om regelgeving zo simpel, efficiënt en toegankelijk mogelijk te houden.
Simpele, efficiënte en toegankelijke regelgeving zorgt ervoor dat het midden- en kleinbedrijf meer tijd kan stoppen in innovatie en het verder laten groeien van ondernemingen. Het maakt het voor nieuwe ondernemers makkelijker om toe te treden tot de markt en op gelijke voet te concurreren. Daarmee wordt bevorderd dat iedere ondernemer, ongeacht inkomensniveau, kan participeren in de economie en draagt het rapport bij aan het tegengaan van armoede en ongelijkheid.
Kunt u uw reactie geven op de volgende aanbevelingen en bevindingen uit het rapport: 1) aanmoediging van belastingverlaging; 2) het hoger doen lijken van de belastingdruk voor overheden door toevoeging van gegevens die daar niet thuishoren, en 3) een positieve waardering geven aan de verlaging van vennootschapsbelasting en een negatieve waardering aan nieuwe belastingmaatregelen?3
Eén van de 11 indicatoren waar de Wereldbank zich in het Doing Business-rapport op richt is belastingbetaling. Hierbij kijkt de Wereldbank zowel naar de belastingdruk als naar de administratieve lasten die het midden- en kleinbedrijf ondervindt bij het betalen van belastingen, het doen van belastingaangifte en het terugvragen van BTW.
Het Doing Business-rapport kijkt bij de indicator belastingheffing onder meer naar de totale belastingdruk op het midden- en kleinbedrijf. Vanuit de gedachte dat hoge belastingheffing economische activiteit afremt en een prikkel kan vormen voor belastingontduiking wordt hierbij een positieve waardering gegeven aan een lagere belastingdruk. Om te voorkomen dat landen die ervoor kiezen om ongebruikelijk lage belastingniveaus te hanteren worden bevoordeeld, is een drempelwaarde in de beoordeling ingebouwd. Deze drempelwaarde is op het 15e percentiel geplaatst van de spreiding van de totale belastingdruk in alle beoordeelde landen. Alle landen onder deze drempelwaarde krijgen dezelfde score toegewezen, waardoor een eventuele prikkel tot een wedloop onder landen, als die al zou uitgaan van deze rapportage, wordt weggenomen.
Bij het in kaart brengen van de belastingdruk voor het midden- en kleinbedrijf kijkt het Doing Business-rapport naar alle belastingen en verplichte bijdragen die het midden- en kleinbedrijf moet afdragen, inclusief sociale uitkeringen en belasting op arbeid. Het Doing Business-rapport neemt hierbij het perspectief van de ondernemer. De door het Doing Business-rapport gehanteerde definities van belastingdruk en geobserveerde belastingdruk verschillen hierdoor van definities die overheden hanteren.
Naast de totale belastingdruk zijn er nog drie andere componenten die meegenomen worden in de beoordeling van het Doing Business-rapport: hoe frequent een ondernemer belasting moet betalen; hoeveel tijd het kost om de belastingbetaling in orde te maken; en hoeveel tijd het kost om belastingaangifte te doen en belastingteruggave te vragen.
Landen moeten in het bepalen van hun belastingniveaus een balans vinden tussen enerzijds het genereren van publieke inkomsten en anderzijds het mogelijk afremmen van economische activiteit of het aanzetten tot belastingontduiking en informaliteit. Hoewel het vaststellen van de belastingdruk aan de overheden van landen zelf is, kunnen beleidsmakers de internationale Doing Business-vergelijking van de Wereldbank gebruiken om te beoordelen of zij al dan niet uit de pas lopen. Het kabinet beschouwt het aanzetten tot een wedloop tussen landen op het verlagen van belastingtarieven als ongewenst. De wijze waarop de Wereldbank de belastingdruk meeneemt in het Doing Business-rapport moedigt hier volgens het kabinet niet toe aan.
Erkent u dat de Wereldbank middels zijn aanbevelingen op deze manier een wedloop op belastingtarieven tussen landen stimuleert? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat de Wereldbank wetenschappelijk onderzoek van de OESO en het IMF, waaruit blijkt dat er geen overtuigend bewijs is gevonden dat lagere vennootschapsbelasting of andere fiscale douceurtjes een positief effect hebben op buitenlandse investeringen, genegeerd heeft?4
De methodologie van het Doing Business-rapport is niet ontworpen met als doel om een relatie vast te stellen tussen de scores van landen op de belastingbetalingindicator in het rapport en de instroom van buitenlandse investeringen. De methodologie van het rapport is gebaseerd op case studies die kijken naar de impact van regelgeving in landen op het binnenlandse midden- en kleinbedrijf. Het Doing Business-rapport is daarom minder relevant voor grote, in het buitenland gevestigde ondernemingen.
Het kabinet acht internationale belastingontwijking ongewenst en de strijd ertegen op internationaal gebied van groot belang. Om die reden heeft Nederland zich steeds nadrukkelijk gecommitteerd aan het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) project van de OESO en is onder het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie een richtlijn tegen belastingontwijking aangenomen (ATAD1), die later is aangevuld met additionele regels tegen hybride mismatches met derde landen (ATAD2). Ook is recent een conceptwetsvoorstel tot stand gekomen met maatregelen tegen oneigenlijk gebruik en misbruik bij houdstercoöperaties in internationale structuren. Verder heeft Nederland op 7 juni 2017 het multilaterale instrument (MLI) ondertekend, waarmee misbruik van belastingverdragen wordt aangepakt.
Onderschrijft u de onderzoeksconclusie van de OESO en het IMF, en zo ja, welke gevolgen heeft dit voor uw plannen om belastingontwijking via Nederland te bestrijden?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe oordeelt u over de trend dat er steeds meer landen zijn die leningen van de Wereldbank en advies over private sector ontwikkeling afan?
Het kabinet deelt deze observatie niet. De Wereldbank heeft in de begrotingsjaren (lopend van 1 juli t/m 30 juni) 2015 t/m 2017 respectievelijk 42.5, 45.9 en 42.1 miljard dollar aan financiering toegekend voor ontwikkelingsprojecten en -programma’s in lage- en middeninkomenslanden. De International Finance Corporation (IFC), het private sectorloket van de Wereldbankgroep, heeft in die jaren respectievelijk 17.7, 18.9 en 19.3 miljard dollar geïnvesteerd in de private sector in ontwikkelingslanden. De omvang van de verstrekte financiering wordt beperkt door de financiële omvang van de Wereldbank. Er is geen sprake van een gebrek aan vraag naar financiering onder ontvangende landen van de Wereldbank. Ook is er geen sprake van een kleiner wordende groep ontvangende landen, omdat andere landen Wereldbankfinanciering zouden afslaan.
In lijn met de gemaakte afspraken tijdens de Financing for Development-conferentie in Addis Ababa in 2015 intensiveert de Wereldbank haar activiteiten op het gebied van private sectorontwikkeling. Zo heeft de Wereldbank onlangs een nieuwe stapsgewijze benadering geïntroduceerd, de zogenaamde Cascade, om bij elk ontwikkelingsproject na te gaan of een duurzame oplossing voor financiering mogelijk is door de private sector te betrekken. Waar dit niet mogelijk is kan de Bank beleidsadvisering verstrekken of risico-instrumenten inzetten. Schaarse publieke financiering wordt op deze manier ingezet bij projecten waarvoor geen duurzame private oplossing voorhanden is en waar dit het meest noodzakelijk is. De Wereldbank zal binnenkort een pilot van deze nieuwe inzet starten in een groep van negen landen5, met name voor projecten in de infrastructuursector.
Deelt u de mening dat de Wereldbank het VN-leiderschap om belastingontwijking op mondiaal niveau tegen te gaan zou moeten ondersteunen? Zo ja, bent u bereid zich daarvoor in te spannen?5
Het BEPS-project van de OESO/G20 heeft aangetoond dat het ontwikkelen en coördineren van internationaal belastingbeleid en het opstellen van modelteksten voor belastingverdragen bij de OESO in goede handen is. Dat wil niet zeggen dat hierbij geen rol is weggelegd voor de VN. Het kabinet hecht waarde aan een goede werkverdeling tussen internationale organisaties en coördinatiemechanismen, omdat overlap in de werkzaamheden om belastingontwijking op mondiaal niveau tegen te gaan niet effectief is. De samenwerking rondom internationale belastingheffing is geborgd in het in 2016 door de OESO, IMF, VN en de Wereldbank in het leven geroepen Platform for Collaboration on Tax. Nederland zal waar mogelijk het werk blijven ondersteunen van het VN Committee of Experts gericht op internationale samenwerking op het gebied van belastingen. Dat de bijdrage van Nederland daaraan op prijs wordt gesteld blijkt uit het feit dat voor de komende vier jaar de door de Nederlandse regering genomineerde vertegenwoordiger is benoemd in het Committee of Experts.
Het kabinet is van mening dat de wijze waarop de Wereldbank in het Doing Business-rapport de belastingdruk voor het midden- en kleinbedrijf in kaart brengt ondernemers niet aanmoedigt tot belastingontwijking. De indicator voor de belastingdruk op het midden- en kleinbedrijf moet niet verward worden met de algemene koers van de Bank ten aanzien van het mobiliseren van lokale middelen in ontwikkelingslanden. Deze is gericht op het ondersteunen van landen bij het verbreden en verdiepen van hun lokale basis voor belastingheffing. Daarmee speelt de Wereldbank een belangrijke rol bij het realiseren van de doelstelling voor het verhogen van de belastinginkomsten in ontwikkelingslanden, zoals afgesproken in het kader van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (waarbij een totale belastingopbrengsten/BBP-ratio van boven de 15% wordt nagestreefd). Zo ambieert de Bank om de komende drie jaar ten minste een derde van de armste klantlanden van de Bank, met name fragiele staten, te ondersteunen bij het vergroten van hun belastingopbrengsten/BBP-ratio. De Wereldbank draagt ook bij aan het vergroten van internationale belastingtransparantie en het tegengaan van illegale geldstromen en witwaspraktijken, onder andere via capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden. Deze activiteiten zijn in lijn met de afspraken die binnen de OESO en de EU worden gemaakt om belastingontwijking tegen te gaan.
Hoe verhoudt de koers van de Wereldbank zich tot het feit dat er steeds meer informatie uitlekt over het mondiale netwerk dat belastingontwijking faciliteert, en de plannen van de OESO en de EU om belastingontwijking tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de bovenstaande kritiek op de koers van de Wereldbank aan te kaarten bij de Nederlandse bewindvoerder bij de Wereldbank, Frank Heemskerk, en met hem te bespreken hoe Nederland de koers van de Wereldbank op bovengenoemde punten kan beïnvloeden?
Het kabinet staat in contact met de Nederlandse bewindvoerder bij de Wereldbank over hoe Nederland het beleid van de Wereldbank kan beïnvloeden in overeenstemming met de Nederlandse beleidsvoorkeuren. Het kabinet steunt de inzet van de Wereldbank om landen te ondersteunen bij het ontwikkelen van hun belastingheffing en bij het tegengaan van belastingontwijking, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9. Hierbij ziet het kabinet erop toe dat de verschillende onderdelen van het beleid van de Wereldbank, waaronder de Doing Business-rapportage, consistent zijn met elkaar en het algemene beleid van zowel de Wereldbank als Nederland gericht op armoedebestrijding en het bevorderen van duurzame, inclusieve groei.
Het bericht “AFM waarschuwt voor cryptocurrencies als bitcoins en ethers” |
|
Renske Leijten , Maarten Hijink |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) over de «cryptokoorts»?1 2
Ja.
Deelt u de mening van de AFM dat de ontwikkelingen rond virtuele munten vergelijkbaar zijn met de internetzeepbel? Wat zouden de gevolgen zijn in Nederland van een eventuele crash, en in hoeverre wordt daarop geanticipeerd door de Nederlandsche Bank (DNB) en de AFM?3 4
De huidige ontwikkeling van virtuele valuta wordt gekenmerkt door een combinatie van snel stijgende koersen en het verschijnen van relatief veel nieuwe virtuele munten. Deze combinatie van kenmerken deed zich ook voor t.a.v. internetbedrijven ten tijde van de internetzeepbel.
De huidige populariteit van bitcoins kan gedeeltelijk worden verklaard door de huidige lage-rente-omgeving en de daarmee samenhangende «search for yield» onder spaarders en beleggers.
Er bestaan op dit moment meer dan duizend verschillende virtuele valuta5 en wekelijks komen er meerdere bij6. De recente flinke koersstijgingen van bijvoorbeeld Bitcoin7 en Ether8 trekken speculanten aan die hierin investeren in de verwachting dat koersen zullen blijven stijgen. Door toenemende investeringen blijft de koers stijgen, wat nieuwe geïnteresseerden trekt die voor een verdere stijging van de vraag en daarmee de koers leiden. De koersen van virtuele valuta kunnen even snel dalen als stijgen, vanwege het feit dat er aan de prijs van virtuele valuta niet of nauwelijks reële variabelen ten grondslag liggen.
Vanwege de anonimiteit van virtuele valuta is het onmogelijk om exact te bepalen hoeveel transacties er in Nederland plaats vinden met virtuele valuta. Het wereldwijde gebruik van virtuele valuta is kleinschalig.9 Omdat virtuele valuta niet of nauwelijks zijn gekoppeld aan de reële economie bestaan er geen of zeer beperkte spillover effecten. Dit is ook door de president van de Europese Centrale Bank (ECB), dhr. Draghi, op 17 juli 2017 gesteld in zijn brief aan het Europees parlement.10 Een potentiële crash van virtuele valuta vormt op dit moment derhalve geen systeemrisico in Nederland. De maatschappelijke gevolgen van een eventuele crash van één of meerdere virtuele valuta zullen in Nederland beperkt zijn. De recente sterke koersdaling van Bitcoin en Ether in juni 2017, waarbij beide virtuele valuta in enkele dagen 20% minder waard werden, had dan ook geen gevolgen voor de reguliere geldmarkten. De gevolgen van een forse koersdaling zullen wel voelbaar zijn voor houders van virtuele valuta, aangezien zij de waarde van hun inleg in de desbetreffende valuta zullen zien dalen.
Bent u het met de AFM eens dat het de vraag is of beleggers in voldoende mate op de hoogte zijn van het product waarin ze investeren, en van de daaraan verbonden risico’s? Zo ja, wiens verantwoordelijkheid is het volgens u om beleggers voldoende te informeren over de risico’s, en ziet u daarbij een rol weggelegd voor financiële instellingen of de overheid?5
Zoals ik in Kamerbrieven heb aangegeven is de aankoop van virtuele valuta een investering waar risico’s aan kleven.12 De verantwoordelijkheid voor het aankopen en het gebruiken van virtuele valuta ligt in beginsel bij de houder van virtuele valuta zelf. Er is voor beleggers adequate informatie te vinden over de risico’s die het aanhouden van virtuele valuta met zich meebrengt. De toezichthouders AFM en DNB communiceren hier regelmatig over via diverse kanalen richting potentiële investeerders en financiële instellingen. Zo heeft DNB reeds in december 2013 gewaarschuwd voor mogelijke risico’s voor investeerders in bitcoins.13 Hierbij is de hoge volatiliteit van bitcoins benadrukt en het feit dat DNB geen toezicht houdt op (de markt in) virtuele valuta. In juni 2014 heeft DNB financiële instellingen gewaarschuwd voor integriteitsrisico’s rondom virtuele valuta in verband met de anonimiteit en traceerbaarheid.14 De toezichthouders hebben consumenten gewaarschuwd voor de risico’s van virtuele valuta, zoals het feit dat op het aanhouden van virtuele valuta het bancaire depositogarantiestelsel niet van toepassing is, en het ontbreken van een centrale uitgever van virtuele valuta om aan te spreken in het geval van misstanden en de volatiele koers.15 Ook Europese en buitenlandse toezichthouders waarschuwen voor de risico’s die aan virtuele valuta kleven. Zo heeft de Europese Bankautoriteit (EBA) in 2014 een lijst gepubliceerd met 70 mogelijke risico’s die virtuele valuta met zich meebrengen.16
Klopt het dat de bitcoin onder geen enkel garantiestelsel of toezicht staat? Zijn er virtuele munten waarbij dit wel het geval is? In hoeverre ervaart u dit als probleem?
Virtuele valuta, waaronder de bitcoin, vallen niet onder een depositogarantiestelsel noch onder de reikwijdte van financiële toezichtwetgeving. Op dit moment zie ik daartoe ook geen aanleiding gezien de beperkte omvang van de markt in virtuele valuta, anders dan toezicht op het gebruik van virtuele valuta in het kader van witwaspraktijken en terrorismefinanciering.
Met betrekking tot toezicht op het gebruik van virtuele valuta in het kader van witwaspraktijken en terrorismefinanciering zullen in de toekomst mogelijk platforms voor het omwisselen en zogenaamde custodian wallet providers17 onder de verplichtingen van de vierde anti-witwasrichtlijn vallen en uit dien hoofde onder toezicht komen te staan. Daartoe heeft de Europese Commissie in juli 2016 een richtlijnvoorstel gepresenteerd.18 Dit richtlijnvoorstel, dat strekt tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn, zou ertoe leiden dat deze platforms en custodian wallet providers verplicht worden om cliëntenonderzoek te verrichten en om ongebruikelijke transacties te melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU). Omdat aan virtuele valuta een hoog integriteitrisico is verbonden, is het kabinet in beginsel een voorstander van dit voorstel.19
Overigens staat de uitgifte van virtuele valuta – via een zogenaamde Initial Coin Offering (ICO) – momenteel in de belangstelling van (inter)nationale toezichthouders.20 De discussie hierover wordt door mij en toezichthouders AFM en DNB met belangstelling gevolgd. Vanwege het grensoverschrijdende karakter van virtuele valuta is het wenselijk om in Europees verband hier aandacht aan te besteden. De AFM heeft dit onderwerp dan ook bij de Europese Effectenmarkttoezichthouder ESMA geagendeerd. Ten aanzien van de situatie in Nederland geldt dat wanneer de aangeboden virtuele valuta kunnen worden gekwalificeerd als een effect in de zin van de Wft, deze onder het effectentoezicht vallen. Daarmee zouden onder meer het aanbieden, bemiddelen en verhandelen van dergelijke virtuele valuta binnen het effectenrecht vallen. Het is afhankelijk van de omstandigheden en de specifieke kenmerken van een ICO wanneer hiervan sprake is. Afhankelijk van de ontwikkelingen sluit de AFM niet uit dat zij ook op nationaal niveau met een kwalificatie komt van ICO’s naar Nederlands recht, waarbij zij meer duiding kan geven onder welke omstandigheden de Wet op het Financieel Toezicht (Wft) van toepassing kan zijn.
Hoe kijkt u aan tegen de mogelijkheid om de bitcoin, bijvoorbeeld in de hoedanigheid van rekeneenheid, onder de Wet financieel toezicht (Wft) te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een schatting geven van de totale hoeveelheid geld die met de bitcoin gemoeid is?
Het schatten van de totale hoeveelheid geld die met de bitcoin gemoeid is, of met andere virtuele valuta, is lastig vanwege de hoge waardefluctuatie. Op het moment van schrijven bestaan er wereldwijd ongeveer 16,5 miljoen bitcoins.21 De totale marktwaarde van de bitcoin fluctueerde in de afgelopen 12 maanden tussen € 8,5 miljard en € 72 miljard.22 De totale waarde van alle virtuele valuta bij elkaar wordt op het moment van schrijven geschat op ongeveer € 160 miljard, maar dit hangt sterk af van de huidige koers en verdere waardeontwikkeling van de verschillende virtuele valuta.23 Ter vergelijking, de totale waarde van alle EUR transacties is in de Europese Unie is meer dan 275.000 miljard.24
Is er zicht op de schaal van witwaspraktijen, transacties op de zwarte markt, belastingontwijking of illegale praktijken die via de bitcoin en andere virtuele munten binnen Nederland en in Europees verband plaatshebben? Zo nee, bent u bereid om inspanningen te plegen om deze praktijken in kaart te brengen?
Voor Nederland verwijs ik in de eerste plaats naar het Nationaal Dreigingsbeeld georganiseerde criminaliteit 2017–2021, dat in opdracht van het College van procureurs-generaal door de Nationale Politie is opgesteld en op 1 juni jl. aan uw Kamer is aangeboden.25 Hierin staat – kort gezegd – dat het gebruik van virtuele valuta onder meer bij witwasonderzoeken in toenemende mate wordt gesignaleerd. Het zijn vooral bitcoins die de afgelopen jaren in beslag zijn genomen. Daarnaast wordt momenteel door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum een National Risk Assessment (NRA) uitgevoerd om de risico’s op witwassen in Nederland in kaart te brengen. Deze NRA wordt naar verwachting dit jaar afgerond.
Voorts heeft de Europese Commissie op 26 juni jl. een rapport gepubliceerd met een analyse van de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme voor de interne markt van de Europese Unie en met betrekking tot grensoverschrijdende activiteiten.26 Ook de risico’s die aan virtuele valuta zijn verbonden, worden hierin omschreven. Daarbij wordt vermeld dat, hoewel de mate van anonimiteit die aan virtuele valuta verbonden is een hoger risico op witwassen met zich brengt, de technologie en expertise die nodig is om virtuele valuta te gebruiken het verhoogde risico op witwassen enigszins lijkt te matigen.
Wat is volgens u de verklaring van de populariteit van de bitcoin, en bij welke groepen is de bitcoin het meest populair? Welke onderzoeken zijn er gedaan naar deze vraagstukken?
Mij is geen onderzoek bekend waarbij het gebruik van bitcoin naar groepen geanalyseerd wordt. In algemene zin kan gesteld worden dat gebruikers van de bitcoin worden aangetrokken door het innovatieve karakter van de bitcoin en investeerders door de koersontwikkeling in de afgelopen jaren. De onderliggende blockchain-technologie van de bitcoin werkt als een zogenaamd decentraal systeem waarbij de deelnemers nieuwe bitcoins maken en de transacties valideren zonder dat er een centrale autoriteit is. Hierdoor zijn alle transacties zichtbaar terwijl deelnemers zo goed als anoniem zijn. Naast het gegeven dat deze anonimiteit ook criminele gebruikers aantrekt, biedt de toepassing van blockchain-technologie op meer terreinen innovatieve mogelijkheden dan enkel de toepassing zoals we bij bitcoin zien. Er worden bijvoorbeeld ook virtuele valuta aangeboden die kunnen worden ingeruild voor specifieke diensten van de aanbieder, zogenaamde utility coins. Andere redenen voor de populariteit – hoewel mogelijk niet allemaal van toepassing op Nederland – zouden de hoge kosten van de regulier (grensoverschrijdende) betaaldienstverlening of waardeverlies van de officiële valuta kunnen zijn.
Deelt u de mening dat indien er mondiaal gekozen zou worden voor een systeem van centrale bank-coins, commerciële banken in hun huidige vorm mogelijk overbodig zouden worden gemaakt?6
Als centrale banken op een bepaald moment zouden overgaan tot het uitgeven van giraal centralebankgeld dat voor het brede publiek toegankelijk is, betekent dit niet noodzakelijk dat commerciële banken overbodig worden. Hun intermediaire functie als doorgeleider van besparingen en kredietverlening binnen de economie blijft van groot belang voor de economie en ook hun geldscheppend vermogen hoeft daarmee niet te eindigen.
Kan de bitcoin gezien worden als een vorm van schuldenvrije gelduitgifte? Waarom wel/niet?
De bitcoin kan gezien worden als schuldenvrij aangezien er geen centrale uitgevende instelling is die een schuld aanvaardt. De bitcoin is overigens geen algemeen geaccepteerd of wettig betaalmiddel en daarmee geen geld in de algemeen aanvaarde definitie van dat begrip.
Kunt u ingaan op de mogelijkheid van een schuldenvrije virtuele euro?
Een schuldenvrije virtuele euro is niet mogelijk. Virtuele euro’s zouden net als bankbiljetten een schuld van de centrale bank vertegenwoordigen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de mogelijke voordelen van de invoering van een virtuele euro en de Kamer daarover te informeren?
Ik heb naar aanleiding van een motie in de Tweede Kamer28 de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) verzocht een advies uit te brengen over de werking van het geldstelsel inclusief alle vormen van geldschepping door banken, inclusief de rol van virtueel centrale bank geld, en hierbij in ieder geval de voor- en nadelen van alternatieve systemen van geldschepping te betrekken. De WRR streeft ernaar dit onderzoek begin 2018 te publiceren.
De Europese Centrale Bank (ECB) is verantwoordelijk voor het uitgeven van de euro. Ik zal DNB vragen om mij op de hoogte te houden van de ontwikkeling van een virtuele euro en de Kamer informeren wanneer er relevante ontwikkelingen zijn.
Kunt u de Kamer informeren over de voorlopige resultaten van het onderzoek van DNB naar de mogelijkheden van blockchain technologie en de ontwikkeling van het prototype «DNBcoin»? Welke doelen beoogt dit onderzoek?7
DNB heeft in een gecontroleerd experiment twee versies van een zogenaamde DNBcoin ontwikkeld. Deze DNBcoin circuleert alleen binnen een testomgeving binnen DNB. De eerste versie van de DNBcoin is een kloon van de Bitcoin. Bij de tweede versie is het zogenaamde «minen» uitgeschakeld zodat alle coins vooraf gecreëerd worden. Het doel van deze experimenten is het doorgronden van de onderliggende blockchain-technologie. Door eigen hands-on experimenten uit te voeren, kan DNB beter begrip krijgen over wat de techniek te bieden heeft en welke voor- en nadelen ze oplevert. Voortbordurend op deze technologieën wordt door DNB gewerkt aan een prototype van een financiëlemarktinfrastructuur om te kunnen doorgronden of er daadwerkelijk voordelen bestaan aan het gebruik van de technologie waarop bitcoin is gebaseerd, de zogenaamde distributed ledger technology(DLT).
De bankenredding in Italië, waarbij Italië de regels voor de bankenunie aan zijn laars gelapt heeft |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de Italiaanse regering zondagavond 25 juni 2017 een decreet heeft uitgevaardigd om twee banken te redden, namelijk de «Banca popolare di Vicenza» en de «Veneto Banca»?1
Ik heb kennisgenomen van het feit dat de Italiaanse overheid afgelopen weekend een plan heeft ingediend bij de Europese Commissie. Dit plan voorziet in de liquidatie van Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca onder nationaal insolventierecht met steun door de Italiaanse overheid. Als onderdeel van dit plan worden sommige onderdelen verkocht aan een andere Italiaanse bank, Intesa Sanpaolo. Op zondag 25 juni jl. heeft de Commissie middels een persbericht laten weten goedkeuring te hebben verleend voor de steun ten behoeve van de liquidatie van deze banken.2
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er geen bail-in van enige betekenis plaatsvindt, omdat de senior bondholders 100% terugkrijgen en dat de junior bondholders 80% van hun geld terugkrijgen, terwijl de overnemende partij, Intesa, al verklaard heeft beschikbaar te zijn om dit aan te vullen tot 100%?2
De aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden hebben – zoals vereist door de staatssteunregels – volledig bijgedragen aan de kosten. Er is dus sprake van een bail-in tot en met junior. Naar onze informatie – die gebaseerd is op meest recente financiële verslaglegging van de twee banken (31 december 2016)4 – gaat het in totaal om zo’n € 4,0 mld aan aandelen en € 1,2 mld aan junior bonds, waarmee de verliezen worden opgevangen. Voor zover bekend vindt er geen bail-in van senior schulden plaats. De thans geldende staatssteunregels vereisen ook geen bail-in van senior schuld wanneer steun aan een bank wordt verleend. Ook de regels met betrekking tot de resolutie van een bank (i.e. de BRRD/SRM) vereisen niet dat senior schuldeisers altijd verliezen moeten absorberen.5
Uit het artikel waar het lid Omtzigt naar verwijst blijkt niet dat alle obligatiehouders hun geld terugkrijgen. Het artikel spreekt over de compensatie van een deel van de junior obligatiehouders, namelijk kleine (retail) investeerders. In het algemeen klopt het dat retail investeerders kunnen worden gecompenseerd in gevallen waar sprake is geweest van misleidende verkoop (misselling) van obligaties door banken. Een dergelijke compensatieregeling is eind 2015 ook toegepast bij vier andere kleine Italiaanse banken.6
Bent u ervan op de hoogte dat de markt er al lang rekening mee hield dat deze bondholders (junior en senior) veel van hun geld zouden verliezen en dat houders van deze bonds dus een wel heel positieve verrassing gehad hebben, die betaald is door de Italiaanse staat c.q. de Italiaanse belastingbetaler?3
Op de markten voor financiële instrumenten spelen dagelijks verschillende verwachtingen en sentimenten. Het is niet aan mij om daarover te speculeren.
Hoe kan het dat de Italiaanse staat garant staat voor slechte leningen en garant staat voor een aantal bondhouders, terwijl de afspraak in de bankenunie toch echt was dat er in voorkomende gevallen een bail-in zou plaatsvinden?
Op grond van de staatssteunregels kunnen lidstaten bij een faillissement liquidatiesteun verlenen.9 Doel van liquidatiesteun moet zijn dat een «exit» proces van niet-levensvatbare banken gecontroleerd verloopt, ter voorkoming van een ernstige verstoring in (een deel van) de economie van een lidstaat. Op grond van de bankenmededeling is bij liquidatiesteun in elk geval lastendeling (bail-in t/m junior) vereist.
Het persbericht van de Europese Commissie van zondag 25 juni jl. beschrijft de steunmaatregelen van de Italiaanse staat ten behoeve van de liquidatie van Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca.10 Het volledige besluit van de Commissie wordt op een later moment gepubliceerd.11 De liquidatiesteun bestaat volgens het persbericht uit financiële injecties van in totaal € 4,785 mld en garanties met een maximum van € 12 mld op de financiering die Intesa Sanpaolo verschaft voor de liquidatie van de banken. De financiële injecties en garanties van de Italiaanse overheid worden gedekt door senior vorderingen op de activa in de boedel van de te liquideren banken. Hierdoor vallen de netto kosten voor de Italiaanse staat volgens de Commissie naar verwachting een stuk lager uit dan de genoemde bedragen. De aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden van Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca, delen, conform de staatssteunregels, wel in de lasten (bail-in tot en met junior). Ook hebben Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca eerder dit jaar al steun ontvangen ten behoeve van hun liquiditeitspositie.12
Verder ben ik niet bekend met aanvullende steunmaatregelen, zoals een aanvullende afkoopsom voor medewerkers, bovenop de bedragen die ik hierboven heb genoemd. Wel heeft de Europese Commissie in haar persbericht opgemerkt dat de financiële injecties ook dienen voor de overdracht van personeel naar Intesa Sanpaulo.
Is het waar dat de Italiaanse staat:
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat er in al die maanden geen enkele private partij gevonden is om te investeren in deze twee banken, zodat aan de Europese voorwaarde van nieuw privaat geld niet voldaan is?
In 2016 is door het Atlante fonds13 zo’n € 3,5 mld geïnvesteerd in Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca. Het lijkt er op dat het Atlante fonds en andere private partijen geen interesse hadden om (opnieuw) in de banken te investeren. Volgens de Single Resolution Board(SRB) waren er ook geen alternatieve private oplossingen voor Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca.14 Het klopt dat in alle gevallen eerst gezocht moet worden naar private oplossingen voor eventuele tekorten. Dat is dus niet gelukt.
Op welke wijze was de Europese Centrale Bank betrokken bij de redding en heeft zij toestemming gegeven?
Op vrijdag 23 juni 2017 concludeerde de Europese Centrale Bank (ECB) dat Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca faalden of waarschijnlijk zouden falen («failing or likely to fail»).15 Volgens de ECB beschikten de banken over onvoldoende kapitaal en voldeden ze daardoor niet meer aan de eisen. De ECB heeft haar oordeel gecommuniceerd aan de resolutieautoriteit van Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca, de SRB. De SRB heeft op haar beurt geconcludeerd dat er geen alternatieve (private) oplossingen beschikbaar waren voor Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca. Daarmee waren de eerste twee criteria voor resolutie vervuld. Vervolgens heeft de SRB geoordeeld dat resolutie niet in het publiek belang was (het derde criterium).16 Volgens de SRB vervulden de banken geen kritieke functies en zou hun falen naar verwachting geen ongunstig effect hebben op de financiële stabiliteit.17 Doordat resolutie volgens de SRB niet in het publiek belang was, dienden beide banken te worden geliquideerd onder nationaal insolventierecht. Op zaterdag 24 juni jl. heeft de Italiaanse overheid haar plan voor steun ten behoeve van de liquidatie van de banken aan de Commissie gemeld. De Commissie heeft dit op zondag 25 juni jl. goedgekeurd. Het persbericht van de Commissie noemt als overweging van Italië om de steun te verlenen het voorkomen van een economische verstoring in de Veneto-regio. De Commissie heeft daarin geoordeeld dat de operatie voldoet aan de staatssteunregels, dat de resterende activiteiten worden geherstructureerd en verkleind, en dat dit mogelijke verstoringen in de Europese markt beperkt. Ook oordeelt de EC dat Intesa is geselecteerd na een open en transparant proces.
Op welke wijze was de Single Resolution Board betrokken en heeft zij toestemming gegeven voor deze redding?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u stap voor stap aangeven welke stappen gezet zijn in de afwikkeling/overname van de banken, wie daarvoor toestemming gaf en of de regels van de bankenunie gevolgd zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe beoordeelt u de gang van zaken? Houdt Italië zich aan de regels van de bankenunie?
De regels voor de bankenunie waar het lid Omtzigt naar verwijst zien op gemeenschappelijke regels voor en uitvoering van toezicht en resolutie, alsmede op gemeenschappelijke EU regels over kapitaaleisen en depositogarantiestelsels. Zowel de ECB als SRB hebben de relevante regels uit de BRRD en de SRM verordening toegepast. De ECB heeft op basis van die regels geconcludeerd dat de banken faalden of dreigden te falen en de SRB heeft vervolgens beoordeeld in hoeverre er private oplossingen beschikbaar waren en of resolutie in het publiek belang was. Omdat resolutie volgens de SRB niet in het publiek belang was, restte er voor beide banken op grond van de BRRD en de SRM verordening enkel liquidatie onder het nationale insolventierecht. De regels over de liquidatie van banken in insolventie zijn – met uitzondering van de regels over het verlenen van staatssteun bij liquidatie – niet geharmoniseerd. Dit bevestigd opnieuw dat het nodig is te kijken naar verder harmonisatie van nationale insolventiewetgeving.
Italië heeft in deze casus na goedkeuring van de Commissie – en nadat aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden in de lasten hebben gedeeld – staatssteun verleend. In dat kader heeft Italië ervoor gekozen om depositohouders te beschermen, zonder dat senior schuldeisers een bijdrage hebben moeten leveren. Het is onduidelijk of resolutie (indien de SRB hiertoe had besloten), voor de crediteuren van de banken tot een significant andere uitkomst zou hebben geleid. Zo is onduidelijk hoeveel een bail-in van senior bonds zou hebben opgeleverd.
Ondanks dat de regels in deze casus zijn gevolgd, vind ik het van belang dat de Europese Commissie uitleg geeft over haar overwegingen om goedkeuring te geven aan deze forse staatssteun. Daarvoor is het allereerst van belang om het volledige besluit van de Commissie af te wachten, waarin doorgaans wordt ingegaan op welke wijze de liquidatiekosten beperkt blijven tot het noodzakelijke minimum.
Wat mij betreft is voor de toekomst ook van belang dat banken meer dan nu beschikken over een substantiële laag relatief eenvoudig bail-inbaar vermogen, de zogenaamde Minimum Requirement for own funds and Eligible Liabilities (MREL). Daarmee zullen banken beter in staat zijn om verliezen op te vangen, en kunnen zij zo nodig ook relatief eenvoudig worden geherkapitaliseerd. Het Europese voorstel voor een crediteurenhiërarchie waarbij lidstaten in hun nationale wetgeving een nieuwe laag dienen te creëren tussen achtergestelde schulden (junior) en de reguliere concurrente vorderingen (senior) kan hier aan bijdragen. Deze nieuwe laag «niet-preferente senior» schuld kan in resolutie onderhevig zijn aan bail-in nadat kapitaalinstrumenten zijn afgeschreven of omgezet, maar zonder dat andere senior schulden, die soms moeilijk bail-inbaar zijn, geraakt moeten worden.18 Het Maltese voorzitterschap heeft over de crediteurenhiërarchie in juni een raadsakkoord bereikt en de onderhandelingen met het Europees parlement (EP) zullen worden gestart wanneer het EP daar klaar voor is.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen een week beantwoorden, zodat de antwoorden mogelijk betrokken kunnen worden bij een debat in de laatste week voor het aanstaande zomerreces?
Ja.
Het bericht dat 586 miljoen euro aan toeslagen bij de Belastingdienst oninbaar is |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «586 miljoen aan toeslagen Belastingdienst oninbaar»?1
Ja.
Is het waar dat de Belastingdienst 586 miljoen euro aan onterecht uitgekeerd belastinggeld in feite weggeeft? Krijgt de Belastingdienst dit geld nog terug? Gaat u de fraudeurs keihard aanpakken door hun toeslagen voor altijd stop te zetten?
De toeslagen zijn hoofdzakelijk bedoeld als inkomensondersteuning. Om te voorkomen dat burgers relatief grote bedragen moeten voorschieten voor bijvoorbeeld de kinderopvang, de huur of de zorgverzekering, worden toeslagen op uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer als voorschot uitbetaald. Als bij de definitieve vaststelling van de toeslag blijkt dat er teveel aan voorschot is uitbetaald wordt het betreffende bedrag teruggevorderd. Net zoals burgers nabetalingen krijgen als blijkt dat ze te weinig voorschot hebben ontvangen. Dit soort terugvorderingen en nabetalingen zijn inherent aan de voorschotsystematiek. Zo zijn bijvoorbeeld een te lage schatting van het inkomen in de voorschotfase of het niet tijdig doorgeven van wijzigingen in de huishoudsamenstelling belangrijke veroorzakers van terugvorderingen.
Met terugvordering kan een groot deel van de te veel uitgekeerde toeslagen worden teruggehaald. Het restant van het bedrag dat als oninbaar overblijft, is niet gerelateerd aan fraude, maar is het gevolg van faillissementen, wettelijke schuldsaneringen, overlijden of omdat de vordering om andere redenen niet meer te verhalen is. Als het in uw vraag genoemde bedrag gerelateerd wordt aan het totaal over de jaren 2005 tot en met 2016 uitgekeerde toeslagen (€ 122 miljard) dan is het percentage oninbaar beperkt (0,48%). Dit betekent overigens niet dat er geen verdere maatregelen worden genomen om dit bedrag verder omlaag te krijgen. Sinds vorig jaar wordt door de Belastingdienst gebruik gemaakt van dynamisch monitoren van nog openstaande vorderingen. Dit houdt in dat wordt nagegaan of burgers op een later moment terugvorderingen alsnog kunnen voldoen. Dynamisch monitoren moet eraan bij dragen dat minder terugvorderingen oninbaar worden geleden.
Heeft u enig idee wat dit doet met het rechtsgevoel van Nederlanders die iedere dag keihard werken om dit soort situaties te voorkomen?
Ja. Daarom heeft de Belastingdienst, zoals reeds vermeld in het vorige antwoord, een strenge invorderingsaanpak. De inzet van de Belastingdienst is bovendien om het ontstaan van schulden te voorkomen. Het aanvraagproces wordt steeds beter, zodat burgers preciezer hun toeslagen toegekend krijgen en tegelijk onterechte aanvragen al aan de poort worden gestopt. Zo wordt er bij het berekenen van de inkomens voor het automatisch continueren van de toeslagen sinds kort gewerkt met een systematiek waarbij gebruik wordt gemaakt van reeds bij de Belastingdienst aanwezige inkomensgegevens in plaats van schattingen van burgers over hun verwachte inkomen. De verwachting is dat hierdoor de uiteindelijk vastgestelde inkomens nog minder zullen afwijken, wat zal bijdragen aan de verdere vermindering van het aantal mensen dat een te hoog voorschot ontvangt.
Kunt u aangeven hoeveel van de 1,6 miljard euro aan onterecht uitgekeerd belastinggeld besteed is aan allochtonen en aan mensen die naar het buitenland zijn vertrokken?
Zoals in de 19e halfjaarrapportage aan de Tweede Kamer reeds is gemeld2, is het bedrag dat openstaat aan buitenlandse invorderingen van toeslagen afgenomen van € 139,5 miljoen in 2015 naar € 81 miljoen begin 2017. In de 15e halfjaarrapportage3 is uiteengezet welke maatregelen zijn genomen om onterecht uitgekeerde toeslagen in te vorderen. De invorderingsmaatregelen verschillen per land. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen bevolkingsgroepen.
Welke maatregelen zijn genomen om een tweede «Bulgarenfraude» te voorkomen?
In de Wet fraude toeslagen en fiscaliteit zijn diverse maatregelen opgenomen om fraude te ontmoedigen. Een deel van de maatregelen is gericht op het reeds aan de poort weren van malafide aanvragers. Dit betreft o.a. de verlenging van beslistermijnen bij twijfel over de aanvrager en het verplicht gebruik van één bankrekeningnummer. Daarnaast kunnen in de fase van toekenning maatregelen genomen worden om fraudeurs zo weinig mogelijk kans te geven. Zo kunnen betalingen na onderzoek worden opgeschort en bevoorschotting gestopt bij gerede twijfels over de aanvrager. Daarbij heeft de aanpak van georganiseerde fraude bijzondere aandacht. Gebleken fraude wordt via het strafrecht aangepakt, inclusief een hard invorderingsregime.
Voor een uitgebreide toelichting op de maatregelen en de pilots die zijn geïnitieerd om het openstaande bedrag aan buitenlandse invorderingen te verminderen, verwijs ik naar de bovengenoemde 15e halfjaarrapportage. Het eerste resultaat laat, zoals ik u reeds heb gemeld in de 19e halfjaarrapportage, een afname zien van ca. 42%.
De controle van topinkomens in zorginstellingen |
|
Sophie Hermans (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Accountants willen stoppen met controle van topinkomens»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de regels voor de controle van topinkomens in zorginstellingen zo gedetailleerd zijn dat zij leiden tot hoge kosten voor zorginstellingen?
De Wet normering topinkomens (WNT) is in 2013 van kracht geworden. Sindsdien is de wet enkele malen gewijzigd, hetzij om aanvankelijke uitvoeringsproblemen te verhelpen, hetzij om politieke ambities te verwezenlijken. Deze wijzigingen maakten overgangsrecht noodzakelijk, dat in de huidige afbouwfase tijdelijk meer werk met zich meebrengt. Daarnaast is in de sectoren zorg, wonen en onderwijs gekozen voor sectorspecifieke normering (met o.a. klassenindeling en inkomensstaffels) en wordt bij de WNT aangesloten bij fiscale bepalingen betreffende loon. Mede door dit geheel is de uitvoering van de WNT in sommige gevallen complex te noemen, waardoor in die gevallen de controlewerkzaamheden kunnen toenemen.
Herkent u het beeld dat de NBA-sectorcommissie-ziekenhuizen (CoZiek) oproept dat in de gezondheidszorg de problemen extra groot zijn door wijzigende beloningscategorieën, speciale beloningsregelingen en gedetailleerde regels voor kleine onkostenvergoedingen? Als dit niet specifiek is voor de zorgsector, is het u dan bekend of deze problemen ook in andere sectoren dan de zorgsector spelen?
De punten die de NBA-sectorcommissie ziekenhuizen (CoZiek) noemt zijn voor het merendeel niet specifiek voor de gezondheidszorg. Ook in het onderwijs en bij woningbouwcorporaties is sprake van verschillende beloningsklassen, afhankelijk van kenmerken van de instelling. Het controleren van onkostenvergoedingen speelt eveneens in alle sectoren. Specifiek voor de gezondheidszorg is dat daar relatief vaak ingewikkelde organisatiestructuren voorkomen en dat het aantal instellingen dat onder de WNT valt relatief groot is.
Deelt u de overtuiging dat bij de normering van topinkomens er niet onnodig extra administratieve lasten en kosten zouden moeten worden opgelegd aan de zorgsector?
De WNT, die kan rekenen op brede politieke en maatschappelijke steun, heeft als doel het tegengaan van bovenmatige bezoldigingen en ontslagvergoedingen in de publieke en semipublieke sector, door deze te normeren en openbaar te maken. Gegeven de doelstelling en de kaders van de WNT ben ik van mening dat de administratieve lasten, waaronder de controlelast van de accountant, niet groter, maar ook niet kleiner moet zijn dan noodzakelijk.
Deelt u de overtuiging dat er zo min mogelijk tijd en geld verloren moet gaan aan de controles van topinkomens in de gezondheidszorg?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te komen tot een spoedige aanpak van de problematiek dat zorginstellingen hoge kosten moeten maken om kleine kosten te verantwoorden?
Ik ben graag bereid om samen met betrokken partijen te bezien of er mogelijkheden zijn om binnen het doel en de kaders van de WNT de controlelast voor accountants en daarmee de kosten voor alle WNT-instellingen te verminderen. Ik denk hierbij aan aanpassing van het jaarlijks vast te stellen controleprotocol, waarin voorschriften en praktische handreikingen worden vastgelegd over de wijze waarop de accountant de naleving van de WNT controleert. Een afspraak met de NBA om hierover overleg te voeren was voor de verschijning van het artikel reeds gemaakt.
Deelt u de gedachte dat bovenstaand problematiek een belangrijke rol zou moeten spelen bij de evaluatie van de Wet normering topinkomens (WNT 2)? Zo ja, welke lessen ziet u dan in dit soort berichten die gebruikt kunnen worden bij het vorm geven van die evaluatie?
Ik sta altijd open voor signalen uit het veld dat er verbeteringen mogelijk zijn in de uitvoering van de WNT. Ik neem dergelijke signalen serieus en ben bereid om tussentijds wijzigingen door te voeren, zoals in het verleden herhaaldelijk is gebeurd. Nu kijk ik in overleg met betrokken partijen naar de controlelasten die met de uitvoering van de WNT gepaard gaan en zal, als daar aanleiding toe is, maatregelen treffen. Indien dan nog relevant zal dit onderwerp ook aan de orde komen bij de eerstvolgende evaluatie van de WNT.
Nederlandse pensioenfondsen die beleggen in de kerncentrales van Tihange en Doel |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van EenVandaag van 20 juni 2017 over het feit dat verschillende Nederlandse pensioenfondsen beleggen in de uitbater van de krakkemikkige Belgische kerncentrales in Tihange en Doel?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat ambtenaren verplicht zijn zich aan te sluiten bij het ABP-pensioenfonds en daardoor gedwongen beleggen in deze verouderde kerncentrales?
In algemene zin willen werknemers in Nederland dat hun pensioenuitvoerder op hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maakt, zodat een goed pensioen wordt bereikt. Voor sommige werknemers kan dat betekenen dat zij niet willen dat er in kernenergie wordt belegd.
Het Nederlandse pensioenstelsel kent vele bedrijfstakpensioenfondsen waar werkgevers en werknemers van de betreffende bedrijfstak verplicht bij zijn aangesloten, en waar werknemers dus zelf geen directe keuze hebben in de aard en vorm van de beleggingen van dat fonds. Het ABP is het bedrijfstakpensioenfonds voor overheid en onderwijs. De werkgeversvers- en werknemersvertegenwoordigers maken afspraken over de inhoud van de pensioenregeling. Het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Het beleggingsbeleid van het ABP past binnen (inter)nationale wet- en regelgeving. Bij een paritair bestuursmodel, zoals bij het ABP, worden vertegenwoordigers van sociale partners door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur.
Daarnaast maken vertegenwoordigers van werknemers en gepensioneerden onderdeel uit van het verantwoordingsorgaan. In het verantwoordingsorgaan worden de belangen van werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden behartigd en hun opvattingen meegewogen binnen de eigenstandige integrale bestuurstaak van het fonds, om zo tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat te komen. Ook is het verantwoordingsorgaan bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleggingsbeleid en de bestuurskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Kortom, ambtenaren kunnen via vertegenwoordigers in het verantwoordingsorgaan invloed uitoefenen op het beleggingsbeleid.
Wat vindt u ervan dat werknemers van het ABP in Heerlen en ambtenaren in de provincies Limburg, Brabant en Zeeland in september van de rijksoverheid jodiumpillen krijgen toegestuurd, die hen moeten beschermen tegen een deel van de gevolgen van een mogelijke kernramp bij de kerncentrales waarin zij gedwongen beleggen via hun pensioenfonds?
De kans op een kernongeval is bijzonder klein. Ondanks dat de kans klein is, vind ik het wenselijk dat de rijksoverheid uit voorzorg jodiumtabletten verspreidt. Jodiumtabletten voorkomen dat het lichaam radioactief jodium opneemt. Deze tabletten worden niet gericht onder ambtenaren verspreid, maar onder bepaalde groepen die het meeste kans hebben om schildklierkanker te ontwikkelen. De kans op schildklierkanker door radioactief jodium neemt af naarmate mensen ouder zijn. Het tweede element in de vraagstelling is de stelling dat de betrokken ambtenaren geen directe keuze hebben in het beleggingsbeleid van het ABP. Hiervoor gaf ik al aan op welke wijze deze werknemers deze invloed wél hebben.
Bent u bereid om uw invloed aan te wenden om beleggingen van pensioenfondsen in kerncentrales als die in Tihange en Doel te stoppen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het pensioenfonds ABP gaat over het eigen beleggingsbeleid en hanteert specifiek beleid inzake verantwoord beleggen. Dit beleid past binnen de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden. Eén van de bedrijven waar ABP in belegt, is het energiebedrijf Engie, dat grote stappen zet in de overgang naar meer duurzame energie (ongeveer 16% van de energieproductie). Dit bedrijf wekt ook energie op via kerncentrales (ongeveer 15%). ABP voert als aandeelhouder gesprekken met Engie over veiligheid en over de kerncentrales. Daarbij ligt de nadruk op de gevolgen voor mens en milieu en spreken zij het bedrijf aan indien dat nodig is. Kortom, naast het zoeken naar rendement op investeringen gebruikt het ABP zijn positie als aandeelhouder om het belang van veiligheid bij de kerncentrales te blijven benadrukken bij het management van Engie.
Deelt u de mening dat ambtenaren invloedrecht hebben op de beleggingen van hun pensioenfonds? Zo ja, op welke wijze kunt u de mogelijkheid voor ambtenaren creëren om niet langer via hun pensioenfonds te beleggen in de kerncentrales van Doel en Tihange? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheden van pensioendeelnemers om invloed uit te oefenen op het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds vloeit voort uit de wet versterking bestuur pensioenfondsen. (Voormalig) ambtenaren hebben invloed op het beleggingsbeleid van het ABP-bestuur via de werknemersvertegenwoordiging en de vertegenwoordiging van pensioengerechtigden. Daarnaast maken zij, zoals hierboven vermeld, onderdeel uit van het verantwoordingsorgaan. De invloed van deelnemers is hiermee al aanzienlijk.
De onwenselijkheid van beleggingen van pensioenfondsen in de kerncentrale Tihange |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Weet u dat Nederlandse pensioenfondsen, (ABP € 116 mln., PFZW € 34 mln., BPFBouw € 14 mln., PMT € 63 mln.) in totaal € 227 mln. aan beleggingen hebben uitstaan in het energiebedrijf Engie S.A, de eigenaar van de kerncentrale Tihange?1
Ik heb de websites waar u naar verwijst, gezien.
Kent u berichten dat pensioenfondsen er eerder voor kozen niet te beleggen in de eigenaar van de kerncentrale van Fukushima, Tepco, vanwege de onveiligheid van deze centrale?2
Ja.
Is het naar uw mening, gezien de toenemende weerstand in de samenleving, nog langer maatschappelijk verantwoord voor Nederlandse pensioenfondsen om te investeren in aftandse en overjarige kerncentrales?
Pensioenfondsen gaan zelf over hun beleggingsbeleid. Het pensioenfondsbestuur heeft als taak verschillende belangen, zoals het zoeken naar de juiste risico-rendementsverhouding, maar ook milieuaspecten, naar eigen inzicht evenwichtig mee te wegen in de besluitvorming over waar wel en waar niet in te investeren. Daarnaast is het, gegeven de maatschappelijke aandacht voor de kerncentrale in Tihange, te verwachten dat het verantwoordingsorgaan van het pensioenfonds hier aandacht voor vraagt en met het fondsbestuur daarover in gesprek gaat voor zover dat op dit moment nog niet gebeurd is. Het verantwoordingsorgaan is ook bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur over het gevoerde (beleggings)beleid en de bestuurskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Ten slotte, in artikel 135, lid 4, van de pensioenwet is vastgelegd dat het bestuur ervoor zorgt dat in het beleggingsbeleid staat aangegeven hoe het fonds rekening houdt met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
Vindt u dat pensioenfondsen die via hun «code of conduct» refereren aan duurzaam en maatschappelijk verantwoord beleggen, dit ook via hun handelen dienen uit te dragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overheid verwacht dat pensioenfondsen conform OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights een gedegen afweging maken als zij investeren in een bedrijf of project en daarbij het risico op (eventuele) negatieve effecten van deze investering op mens en milieu meenemen. De overheid schrijft voor dat pensioenfondsen in hun beleggingsbeleid aangeven hoe het fonds rekening houdt met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
Om de pensioensector, maar ook andere sectoren van de Nederlandse economie, hierbij te ondersteunen heeft het kabinet in 2014 besloten convenanten af te sluiten, betreffende internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). De convenanten worden afgesloten met deze sectoren, maatschappelijke organisaties en vakbonden. Het initiatief om een convenant af te sluiten ligt bij de sector. De pensioensector heeft in maart jongstleden aangekondigd een IMVO-convenant te willen afsluiten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat overheden en ambtenaren, via de pensioenregelingen van het ABP, bijdragen aan het openhouden van Tihange, terwijl in de Tweede Kamer3, provincies en diverse gemeenten aangenomen moties vragen deze te sluiten?4
In algemene zin willen werknemers in Nederland dat hun pensioenuitvoerder op de door hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde wijze rendement maakt, zodat een goed pensioen wordt bereikt. Het pensioenfonds ABP, en niet de wetgever, gaat over het beleggingsbeleid van het pensioenfonds. Het ABP hanteert specifiek beleid inzake verantwoord beleggen. Dit beleid past binnen de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden.
Bij een paritair bestuursmodel, zoals bij het ABP, worden vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemers en pensioengerechtigden door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur. Het bestuur heeft als taak de verschillende belangen evenwichtig mee te wegen in de besluitvorming.
Daarnaast is er een verantwoordingsorgaan. Het verantwoordingsorgaan is bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde (beleggings)beleid en de keuzes voor de toekomst. Het verantwoordingsorgaan, dat bestaat uit vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en gepensioneerden, behartigt de belangen van deze groepen en weegt hun opvattingen mee in hun oordeel. Via deze weg kan dus invloed uitgeoefend worden op het beleggingsbeleid van het ABP. Gezien de maatschappelijke onrust over de kerncentrale Tihange, ligt het in de lijn der verwachting dat het verantwoordingsorgaan hier aandacht voor vraagt en met het ABP-bestuur daarover in gesprek gaat voor zover dat op dit moment nog niet gebeurd is.
Bent u bereid het gesprek met de genoemde pensioenfondsen aan te gaan, om hen nadrukkelijk de wenselijkheid mee te geven dat beleggingen van de pensioenen maatschappelijk verantwoord en duurzaam dienen te gebeuren?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat de gezamenlijke invloed van werknemers en werkgevers een grote kans biedt om de aftandse, overjarige en onveilige kerncentrale Tihange te sluiten? Welke mogelijkheden ziet u als werkgever van de ambtenaren om hun pensioenfonds ABP ertoe te bewegen te stoppen met de beleggingen in Engie S.A, de eigenaar van de kerncentrale Tihange?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om in het verantwoordingsorgaan van het ABP de vertegenwoordigers van zowel werkgevers (19), werknemers (13) als pensioengerechtigden5, actief te benaderen om het beleggen in aftandse, overjarige en onveilige kerncentrales als Tihange, waartegen veel maatschappelijk verzet bestaat, te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 5.
De klachten dat het toezicht op topinkomens te complex is |
|
Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Accountants willen stoppen met controle topinkomens»?1
Ja.
Was u al voor de kritiek van van de NBA-sectorcommissie-ziekenhuizen (CoZiek) op de hoogte van de complexiteit van het toezicht op de WNT?
De Wet normering topinkomens (WNT) is in 2013 van kracht geworden. Nadien is de wet enkele malen gewijzigd, hetzij om aanvankelijke uitvoeringsproblemen te verhelpen, hetzij om politieke ambities te verwezenlijken. Deze wijzigingen maken overgangsrecht noodzakelijk. Daarnaast is in de sectoren zorg, wonen en onderwijs gekozen voor sectorspecifieke normering (met o.a. klassenindeling en inkomensstaffels) en wordt bij de WNT aangesloten bij fiscale bepalingen betreffende loon. Mede door dit geheel is de uitvoering van de WNT in sommige gevallen complex te noemen. Er is op regelmatige basis overleg tussen het Ministerie van BZK en belanghebbenden, waaronder de NBA, over mogelijke verbeteringen in de uitvoering van de WNT. In het verleden zijn meermaals in nauw overleg met de NBA verbeteringen in de uitvoering van de WNT tot stand gebracht, zoals onder meer de regeling voor interim--topfunctionarissen.
In het artikel wordt aangegeven dat uw ministerie samen met de De Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) op zoek gaat naar oplossingen die de uitvoerbaarheid van accountantscontrole moeten verbeteren; aan welke concrete stappen denkt u hierbij?
Ik ben inderdaad graag bereid om samen met onder meer de beroepsgroep te bezien of er mogelijkheden zijn om binnen het doel en de kaders van de WNT de controlelast voor accountants te verminderen. Ik denk hierbij aan aanpassing van het jaarlijks vast te stellen controleprotocol, waarin voorschriften en praktische handreikingen worden vastgelegd over de wijze waarop de accountant de naleving van de WNT controleert. Een afspraak met de NBA om hierover overleg te voeren was voor de verschijning van het artikel reeds gemaakt.
Heeft u al nagedacht over eventuele oplossingen om de uitvoerbaarheid van de accountantscontrole met betrekking tot de Wet normering topinkomens (WNT) te verbeteren? Zo ja, kunt u uitleggen welke oplossingen dit zijn?
Het overleg hierover moet nog plaatsvinden. De expertise van de NBA is nodig om te bepalen of en op welke wijze de accountantscontrole efficiënter kan. Voor mij is een belangrijk aandachtspunt dat maatregelen ter beperking van de controlelast plaatsvinden binnen het doel en de kaders van de WNT.
Bent u van plan, gezien het belang van de WNT en de daarbij behorende handhaving, om de kritiek om te zetten in beleid en/of een voorstel te doen tot wetswijziging? Zo nee, kunt u een toelichting geven waarom? Zo ja, op welke manier?
De accountant is een sleutelfiguur bij de controle op de WNT. Ik neem de geuite zorgen dan ook zeer serieus en ben bereid om samen met onder meer de beroepsgroep te bezien of er mogelijkheden zijn om binnen het doel en de kaders van de WNT de controlelast voor accountants te verminderen. Indien dat het geval is, zal ik mijn beleid daarop aanpassen, bijvoorbeeld door aanpassing van het jaarlijks vast te stellen controleprotocol. Ik ga er vooralsnog vanuit dat hiervoor een wetswijziging niet nodig is.
Wanneer bent u van plan om het wetsvoorstel WNT-III aan de Kamer aan te bieden?
De Raad van State heeft recent advies uitgebracht over het wetsvoorstel tot uitbreiding van de personele werkingssfeer van de Wet normering topinkomens (WNT-3). Hiermee worden alle werknemers in de (semi-)publieke sector onder de WNT gebracht. Het besluit om de WNT-3 in te dienen bij uw Kamer laat ik over aan het volgende kabinet.
De matige loongroei en flexibilisering |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Centraal Planbureau (CBP) dat «matige loongroei verklaard kan worden door de flexibilisering van de arbeidsmarkt»?1
Ja.
Deelt u de mening van het CPB en De Nederlandsche Bank (DNB) dat de lonen sterker kunnen stijgen? Zo ja, in welke sectoren is hier de meeste ruimte voor? Waar blijven de lonen het meeste achter bij de productiviteit en/of de marktontwikkelingen?
Bij een sterke daling van de werkloosheid is het de verwachting dat de lonen gaan stijgen door de krapte die ontstaat op de arbeidsmarkt. Gezien de sterke daling van de werkloosheid van gemiddeld 7,4% in 2014 naar 4,7% in 2018, noemt het CPB de huidige loonontwikkeling echter gematigd.
Zowel DNB als het CPB wijzen op de omvang van het onbenut arbeidsaanbod als mogelijke verklaring voor het achterblijven van de loonontwikkeling. Het onbenut arbeidsaanbod bestaat naast de werkloze beroepsbevolking, die op zoek is naar werk en daarvoor direct beschikbaar is ook uit mensen die óf niet naar werk zochten óf daarvoor niet direct beschikbaar waren. Dit kunnen bijvoorbeeld mensen zijn die zich in een eerder stadium, al dan niet ontmoedigd, hebben teruggetrokken van de arbeidsmarkt. Wanneer zij zich nu en in de komende tijd weer aanbieden op de arbeidsmarkt, is de arbeidsmarkt minder krap dan op basis van de werkloosheidscijfers wordt verondersteld.
De ruimte die bedrijven zien om de lonen te laten stijgen hangt af van de huidige winstgevendheid, en de financieel-economische vooruitzichten voor de sector. De winst kan worden gebruikt voor stijging van de lonen en voor investeringen. Daarbij bestaat er een afruil: een hogere loonstijging leidt op korte termijn tot minder financiële ruimte voor bedrijfsinvesteringen.
DNB wijst op de ontwikkeling van de Arbeidsinkomensquote (AIQ) als indicator voor de loonruimte.2 Er bestaan grote verschillen in de AIQ tussen de verschillende bedrijfstakken. Het niveau van de AIQ is sterk afhankelijk van de productiestructuur. In arbeidsintensieve sectoren als de zorg, de bouwnijverheid en zakelijke dienstverlening is de AIQ veel hoger dan in een kapitaalintensieve sector als de delfstoffenwinning. Het niveau van de AIQ op bedrijfstakniveau is door deze grote variatie niet erg informatief voor de loonruimte.
Ook bestaan er grote verschillen in de productiviteitsontwikkeling en prijsontwikkeling tussen bedrijfstakken. Loonsverhoging in sectoren met een lage productiviteitsgroei of weinig mogelijkheden om de afzetprijzen te verhogen, kan leiden tot verlies aan winstgevendheid en werkgelegenheid in deze sectoren. Er bestaat dan ook geen optimaal niveau van de AIQ.3
Bent u van mening dat de flexibilisering van de arbeidsmarkt inderdaad de loonstijging remt?
Het CPB noemt de flexibilisering van de arbeidsmarkt en het onbenutte arbeidspotentieel als mogelijke redenen voor een gematigde contractloonstijging. Er is geen onderzoek dat een één-op-één relatie tussen flexibilisering en loonontwikkeling aantoont. De OESO4 heeft wel eerder aangegeven dat de toename van flexibele arbeid mogelijk heeft geleid tot een afname van de onderhandelingsmacht van werknemers. Dit zou in een bredere context van globalisering en digitalisering moeten worden gezien. Deze trends hebben de onderhandelingspositie van bepaalde groepen werknemers en de vakbeweging verzwakt.
Deelt u de mening dat vast werk weer de norm moet worden en dat alle werkenden een goed pensioen en een verzekering tegen pech verdienen? In hoeverre zou dit de loongroei kunnen stimuleren?
Het kabinet heeft met de Wet werk en zekerheid (Wwz) onder meer beoogd een nieuw evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt te bereiken en de doorstroom van flexibele naar vaste arbeidsrelaties te bevorderen. De tendens om steeds vaker (onnodig) gebruik te maken van flexibele contracten was dan ook een belangrijke reden voor de invoering van de Wwz. Het kabinet heeft daarnaast maatregelen genomen om schijnconstructies tegen te gaan en om het in dienst nemen van mensen met een laag inkomen gericht goedkoper te maken.
Het vraagstuk rond pensioen en verzekeringen speelt specifiek in relatie tot zzp’ers. Zij kunnen er zelf voor kiezen om zich wel of niet te verzekeren tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico of te sparen voor pensioen. Het kabinet zet zich in om zzp’ers te faciliteren, voor te lichten en te ondersteunen bij het treffen van voorzieningen. Om het bewustzijn onder zzp’ers te vergroten over de gevolgen van arbeidsongeschiktheid, is hier in het najaar van 2016 een voorlichtingscampagne over gehouden.
De arbeidskosten van een zelfstandige nemen toe ten opzichte van de huidige situatie als alle zelfstandigen verplicht verzekerd zouden moeten zijn of pensioen opbouwen. Op dit moment zijn namelijk niet alle zelfstandigen verzekerd. De verplichte premie heeft dan een negatief inkomenseffect voor zelfstandigen en/of een verhogend effect op de tarieven van zelfstandigen, afhankelijk van de onderhandelingspositie van zzp’ers. Zzp’ers met een slechte onderhandelingspositie zijn minder goed in staat verzekeringspremies in hun tarieven te verdisconteren.5
Kunt u onderzoek laten uitvoeren naar de relatie tussen de flexibilisering op de arbeidsmarkt enerzijds en de loongroei (inclusief de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote) en inkomensongelijkheid anderzijds en daarbij ingaan op de mogelijke beleidsopties om daar iets aan te doen?
Het is interessant, zeker gezien de nieuwe ontwikkelingen, om deze mechanismen goed te begrijpen. Ik zal in gesprek gaan met het CPB en DNB en bezien of aanvullend onderzoek nodig is.
OneCoin en OneLife |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met OneLife?1
Ik heb kennis genomen van de inhoud van de website van OneLife.
Wat is OneLife en hoe werkt het?
Volgens de websites van OneLife en OneCoin2 is OneLife een netwerkorganisatie achter OneCoin. Men moet lid worden van OneLife en zogenaamde opleidingspakketten kopen alvorens men de mogelijkheid krijgt om aan OneCoin te komen. Bij het kopen van een opleidingspakket krijgt men volgens de website zogenaamde tokens, die dan weer ingezet kunnen worden om OneCoin te genereren (ook wel minen genoemd). De aanschafprijzen van de opleidingspakketten die door OneLife worden aangeboden, rangeren volgens de website tussen de € 110,– en € 27.500,–.
OneLife zegt een Multi-Level Marketing-systeem te zijn, met als doel een netwerk te creëren waarbinnen OneCoin verhandeld kan worden. OneLife hanteert naar eigen zeggen een bonussysteem in het geval een deelnemer een nieuw lid werft, c.q. wanneer een deelnemer een opleidingspakket verkoopt. Diegene die het nieuwe lid werft zou een percentage van de inleg van het nieuwe lid ontvangen.
Het is op dit moment niet mogelijk om direct OneCoin aan te schaffen of om de waarde in euro’s vast te stellen. Hierin verschilt OneCoin van bijvoorbeeld Bitcoin, Ethereum en Litecoin. OneCoin is op dit moment alleen verhandelbaar tussen leden van OneLife, aldus de websites van OneLife en OneCoin, en het platform waarop OneCoin omgewisseld kan worden in reguliere valuta (als euro’s) is op het moment van dit schrijven niet beschikbaar.3 Tevens is niet duidelijk of de blockchain achter OneCoin daadwerkelijk bestaat, aangezien het bronbestand van de blockchain achter OneCoin niet openbaar is, zoals wel het geval is bij Bitcoin4, Ethereum5 en Litecoin.6 De leden van OneLife hebben volgens de website van OneLife evenmin toegang tot de bronbestanden van de achterliggende blockchain.7
Op welke manier zijn OneLife en OneCoin met elkaar verbonden?
Zie antwoord vraag 2.
Is OneCoin een cryptocurrency? Welke regels gelden voor artificiële valuta? Is er sprake van een piramidespel?
Op basis van de beschikbare informatie over OneCoin, valt niet vast te stellen of er sprake is van een virtuele valuta. Virtuele valuta vallen niet onder de reikwijdte van de financiële toezichtwetgeving.8 De aankoop van virtuele valuta is wel een investering waar risico’s aan kleven. Ik wijs graag op de algemene waarschuwingen die de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) hebben gegeven over de risico’s van het investeren in virtuele valuta.9 10
In de toekomst worden platforms voor het omwisselen van virtuele valuta en zogenaamde «custodian wallet providers» mogelijk binnen de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn11 gebracht. De Europese Commissie heeft in juli 2016 een richtlijnvoorstel gepresenteerd dat strekt tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn en waarvan dit voorstel onderdeel uitmaakt.12 Dit zou ertoe leiden dat genoemde partijen verplicht zullen zijn onderzoek te verrichten naar hun cliënten en ze ongebruikelijke transacties zouden moeten melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU). De onderhandelingen over dit richtlijnvoorstel zijn nog gaande.
De beoordeling van de handelwijze en het verdienmodel van OneLife en OneCoin is aan de betrokken toezichthouders, de Nederlandse Kansspelautoriteit en de Autoriteit Consument en Markt (ACM), en aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk aan de rechter. Het is aan hen om te bepalen of er aanleiding is om nader onderzoek te doen naar de vraag of er sprake is van een piramidespel zoals bedoeld in de Wet op de Kansspelen, of andere feiten die niet in overeenstemming zijn met Nederlandse wet- en regelgeving.
Hoeveel deelnemers kent OneLife in Nederland? Hoeveel gebruikers van OneCoin zijn er in Nederland?
Ik beschik niet over deze informatie.
Bent u bekend met de vele strafrechtelijke onderzoeken tegen OneCoin, onder andere in Duitsland, Italië en India? Wordt er ook in Nederland onderzoek gedaan naar OneCoin?
Ik heb kennis genomen van de waarschuwingen van de Britse en de Belgische toezichthouders die de AFM op haar eigen website heeft gepubliceerd.13 Over eventuele lopende onderzoeken in Nederland worden geen mededelingen gedaan.
Wat doet u om piramidespelen in Nederland te voorkomen? Hoe wordt voorkomen dat enkelen stinkend rijk worden over de rug van naïve slachtoffers?
Hoewel de Wet op de kansspelen onvoorwaardelijk verbiedt gelegenheid te geven tot deelname aan piramidespelen, kan niet helemaal voorkomen worden dat piramidespelen worden aangeboden. Daarom is het belangrijk consumenten weerbaar te maken tegen piramidespelen en andere misleidende handelspraktijken. Daarbij zijn voorlichting en kennis belangrijke instrumenten. De ACM informeert consumenten via het informatieloket ConsuWijzer over hun rechten en plichten. Ook is het belangrijk dat piramidespelen en vergelijkbare misleidende handelspraktijken worden aangepakt. Mogelijkheden daarvoor zijn opgenomen in respectievelijk Artikel 1a van de Wet op de kansspelen en afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (betreffende oneerlijke handelspraktijken).
De grootste belastingfraude ooit in Duitsland |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u de berichtgeving gevolgd over de grootste belastingfraude ooit in Duitsland?1
Ja.
Is het waar dat deze belastingfraude – die de Duitste staat naar verluidt 1,5 miljard euro per jaar kost – ontstaat via constructies waarbij twee bedrijven dividendbelasting terugvorderen, terwijl maar één bedrijf dividendbelasting heeft betaald?
Het is mij bekend dat de Duitse autoriteiten onderzoeken of banken in de periode tot 2012 terecht Duitse dividendbelasting hebben teruggevorderd met betrekking tot zogenoemde cum/ex transacties. Deze transacties kunnen leiden tot het tweemaal terugvorderen van Duitse dividendbelasting, terwijl er slechts eenmaal dividendbelasting is betaald.
De situatie in Duitsland in de jaren tot 2012 verschilde van de situatie in Nederland. In Nederland waren aan cum/ex transacties andere fiscale gevolgen verbonden dan in Duitsland het geval was. In Nederland heeft zich de problematiek met het tweemaal terugvragen van dividendbelasting, zoals die zich in Duitsland heeft gemanifesteerd, daarom niet voorgedaan.
Is het mogelijk dat een dergelijke constructie ook in Nederland wordt gebruikt om belasting te ontwijken of te ontlopen?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, bent u bereid – desnoods proactief, zonder een concreet signaal te hebben ontvangen – hiernaar onderzoek te verrichten en de Kamer over de uitkomsten daarvan te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Belastingontwijking door mijnbouwbedrijven via Nederland |
|
Tom van der Lee (GL), Isabelle Diks (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Op de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is recent het rapport «Tax avoidance by mining companies in developing countries» geplaatst; is het waar dat dit rapport is geschreven door Profundo en het Offshore kenniscentrum in opdracht van de Minister?1
Ja
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat de 38 bestudeerde financierings- en houdstermaatschappijen hoog scoren op de opgestelde 28 indicatoren voor belastingontwijking? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan?
Het onderzoek laat zien dat Nederland een relevante schakel is in operationele en financiële structuren van veel internationale mijnbouwbedrijven die actief zijn in ontwikkelingslanden.
Het onderzoek signaleert risico’s op belastingontwijking, maar het ontbrak de onderzoekers aan de nodige fiscale gegevens om te kunnen concluderen dat de structuren ook werkelijk voor belastingontwijking worden benut. De relevante informatie uit dit onderzoek zal door de Belastingdienst worden meegewogen in het toezichtproces.
In het rapport worden op een viertal terreinen aanbevelingen gedaan om belastingontwijking in de mijnbouwsector in ontwikkelingslanden tegen te gaan: transparantie, misbruik van belastingverdragen, capaciteitsopbouw en onderzoek.
Sinds 2015 is een groot aantal maatregelen genomen, overeengekomen of aangekondigd om belastingontwijking tegen te gaan, onder andere op het gebied van het vergroten van transparantie, antimisbruikbepalingen en technische assistentie. De aanbevelingen in het rapport sluiten aan bij de intensivering van bestaand beleid die reeds gang is gezet.
Wat is uw reactie op de uitkomst dat a) de onderzochte financiering- en houdstermaatschappijen bijna geen werknemers hebben in Nederland, en b) dat 31 van de 35 bedrijven waarvan data beschikbaar is helemaal geen werknemers hebben op Nederlandse bodem?
Multinationals en investeringsmaatschappijen maken regelmatig gebruik van Nederland als onderdeel van hun vennootschapsrechtelijke inrichting vanwege het gunstig vestigingsklimaat. Verschillende factoren dragen hieraan bij. Een kwalitatief onderscheidend civielrechtelijke stelsel en bijbehorende rechtspleging, hoogopgeleide en internationaal georiënteerde werknemers, goede infrastructuur een uitgebreid netwerk van belastingverdragen om dubbele belasting te voorkomen en andere fiscale modaliteiten.
In voorkomende gevallen wordt het beheer van Nederlandse vennootschappen door een trustkantoor uitgevoerd.
Trustkantoren fungeren dan als poortwachters van het Nederlandse financieel stelsel. Dit houdt in dat trustkantoren zich moeten inspannen om te voorkomen dat het Nederlandse financieel stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld, het financieren van terrorisme of voor andere handelingen die als maatschappelijk onbetamelijk worden beschouwd. Om deze poortwachterfunctie te kunnen vervullen dienen trustkantoren hun bedrijfsvoering zo in te richten dat integriteitsrisico’s worden gesignaleerd en kunnen worden beheerst. In dat kader wordt van trustkantoren verwacht dat zij bij hun dienstverlening voortdurend onderzoeken of hun cliënten betrokken zijn bij niet-integer handelen. Om potentieel misbruik te onderkennen, dienen zij zich tot in detail op de hoogte te stellen van hun cliënten, te bedienen doelvennootschappen en de ratio van hun dienstverlening.
Ook kan de vraag opkomen of een Nederlandse vennootschap terecht een beroep doet op verdragen. Dat is één van de aspecten die in het OESO/G20 project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) aan de orde is gekomen. Het gaat daarbij om situaties waarin geen belastingverdrag bestaat tussen het land van de investeerder (het woonland) en het land waarin de investeringen worden gedaan (het bronland). Om bronbelastingen op uitgaande betalingen (dividenden, rente of royalty’s) in het bronland te voorkomen worden de investeringen gedaan via een vennootschap die gevestigd is in een land (het schakelland) dat wel een verdrag heeft met het bronland. De vraag komt dan op onder welke omstandigheden deze opzet als misbruik gekwalificeerd moet worden en of de verdragsvoordelen uit het verdrag tussen het bronland en het schakelland geweigerd kunnen worden.
Het BEPS-project doet onder andere de aanbeveling om in belastingverdragen de bepaling op te nemen dat de verdragsvoordelen niet van toepassing zijn wanneer één van de hoofddoelen van de structuur is gericht op het verkrijgen van die voordelen, de zogenoemde principal purposes test (PPT). Het feit dat er in het schakelland geen werknemers in dienst zijn kan daarbij een aanwijzing zijn, waarbij opgemerkt moet worden dat de functies van een vennootschap niet per se door eigen werknemers uitgevoerd moeten worden maar ook kunnen worden uitbesteed of worden uitgevoerd door ingehuurd personeel. Door ondertekening van het Multilaterale Instrument ter aanpassing van belastingverdragen en door een intensieve benadering van 23 ontwikkelingslanden waarmee Nederland een verdrag heeft, probeert Nederland dergelijke PPT-bepalingen in zoveel mogelijk verdragen op te nemen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de onderzoekers dat in ieder geval negen van de elf mijnbouwconcerns offshore bedrijven bezitten, die geleid worden door trustbedrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie dat Nederland het risico loopt dat de belastingverdragen en de bilaterale handelsverdragen (BIT’s) fiscaal misbruikt worden door internationale mijnbouwbedrijven die geen reële economische activiteiten ontplooien in Nederland?
Wat de belastingverdragen betreft, ligt het fiscalerisico in deze gevallen niet bij Nederland maar bij de verdragspartners. Het zijn immers deze landen die hun recht om te heffen niet (kunnen) uitoefenen. Om het andere land zo goed mogelijk in staat te stellen op dat risico in te spelen wisselt Nederland relevante informatie uit. Onder andere om die informatie-uitwisseling te verbeteren heeft Nederland eenzijdig substance eisen gesteld en moeten belastingplichtigen daarover informatie aan de Nederlandse belastingdienst leveren.
Fiscaal misbruik doet zich niet voor in relatie tot de Nederlandse bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) ofwel Bilateral Investment Treaties (BITs). Deze beschermen Nederlandse bedrijven en particulieren die in het buitenland investeren. Een investeringsbeschermingsovereenkomst biedt niet meer bescherming dan gebruikelijk onder Nederlands recht, bijvoorbeeld op het gebied van non-discriminatie en onteigening. Op dit moment herziet Nederland de model tekst voor zijn bestaande en toekomstige investeringsbeschermingsovereenkomsten. Zodra dit proces is afgerond, zal Nederland zijn bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten heronderhandelen. In lijn met de nieuwe EU-inzet voor investeringsbescherming zal de definitie van investeerder worden aangescherpt.
Deelt u de mening dat ontwikkelingslanden – naast de invoering van antimisbruikbepalingen – baat hebben bij de toekenning van ruimere belastingrechten dan nu het geval is (inclusief nog te ratificeren verdragen met Malawi, Zambia en Kenia) in bilaterale belastingverdragen?
Het primaire doel van een belastingverdrag met een ontwikkelingsland is hetzelfde als het doel van ieder ander belastingverdrag, namelijk ervoor te zorgen dat dubbele belasting wordt voorkomen en te voorzien in verbeterde rechtszekerheid en administratieve samenwerking. De bijzondere positie van ontwikkelingslanden en het belang dat Nederland hecht aan een succesvolle fiscale ontwikkeling van deze staten, rechtvaardigen enige afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid ten opzichte van verdragen met ontwikkelde landen. In onderhandelingen over belastingverdragen met ontwikkelingslanden is Nederland daarom bereid om bijvoorbeeld hogere bronheffingen en een ruimer vaste inrichtingsbegrip overeen te komen. Ook wordt veel aandacht besteed aan het onderwerp belastingontwijking. Belastingontwijking is immers een serieus probleem voor ontwikkelingslanden, aangezien deze de zwakke overheidsfinanciën van die landen relatief hard raakt.
Zo heeft Nederland in 2014 23 ontwikkelingslanden benaderd om antimisbruikbepalingen op te nemen in de bilaterale belastingverdragen. Tot nu toe is met tien ontwikkelingslanden (ambtelijk) overeenstemming bereikt over de opname van een antimisbruikbepaling in het verdrag. Daarnaast neemt Nederland deel aan het Multilaterale Instrument (hierna: MLI) om de verdragen in overeenstemming te brengen met de verdragsbepalingen van het OESO/G20 BEPS-project (waaronder een antimisbruikbepaling). In de kabinetsbrief van 28 oktober 20162 komt naar voren dat Nederland voornemens is om zoveel mogelijk verdragen onder het MLI te brengen, waaronder de verdragen met ontwikkelingslanden. Het MLI biedt daardoor een alternatieve route om op efficiënte wijze antimisbruikmaatregelen in de verdragen met ontwikkelingslanden op te nemen.
Ook werd mede op Nederlands initiatief tijdens de Financing for Development Conferentie in 2015 het Addis Tax Initiative (ATI) gelanceerd. Met het ATI zegden donoren toe om de beschikbare middelen voor technische assistentie ter versterking van belastingbeleid en belastingdiensten uiterlijk in 2020 gezamenlijk te hebben verdubbeld. Het is de bedoeling de totale Nederlandse inzet te laten toenemen van € 3 miljoen in 2015 naar ongeveer € 8 miljoen in 2018–2020. Onder meer helpt Nederland ontwikkelingslanden om hun kennis van belastingverdragen te verbeteren.
Zullen de belastingautoriteiten in ontwikkelingslanden toegang krijgen tot het register voor uiteindelijk belanghebbenden (UBO) of gaat u hen op andere wijze in staat stellen om relevante informatie te verkrijgen?
Het recent geconsulteerde concept wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden3 bevat het voornemen om in een Nederland een (gedeeltelijk) openbaar register van uiteindelijk belanghebbenden (ultimate beneficial owners, UBO’s) op te zetten. De kern van het conceptwetsvoorstel is dat een deel van het Nederlandse UBO-register openbaar, dus voor iedereen, toegankelijk is na registratie en betaling van een vergoeding voor inzage. Het Nederlandse UBO-register kent tevens een besloten deel, waarin aanvullende UBO-informatie wordt opgenomen. Dit besloten deel is alleen toegankelijk voor daartoe specifiek aangewezen bevoegde (Nederlandse) autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid Nederland. Buitenlandse belastingautoriteiten kunnen het openbare deel van het Nederlandse UBO-register raadplegen. Uiteraard kunnen buitenlandse belastingautoriteiten ook via de daartoe geëigende officiële kanalen een verzoek tot informatie indienen bij de Belastingdienst.
Bent u het eens met de aanbeveling dat Nederland de lijst van vestigingscriteria zou moeten uitbreiden om verdragsmisbruik te voorkomen?
In de kabinetsbrief van 4 november 20164 is op verzoek van uw Kamer een aantal mogelijkheden geschetst voor het aanscherpen van deze criteria voor in Nederland gevestigde vennootschappen met als doel het voorkomen van verdragsmisbruik. Het is niet aan dit kabinet om hier een vervolg aan te geven.
Kunt u aangeven in hoeverre de aanpak van belastingontwijking in (gesprekken over) de mijnbouwgerelateerde convenanten op de agenda staat?
Het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-sectorconvenant voor de goudsector is ondertekend op 19 juni jl. Daarin wordt conform de gewijzigde motie van de leden Schouten en Grashoff5 expliciet duidelijk gemaakt dat een van de risico’s in deze sector belastingontwijking is. In aanloop naar de ondertekening van het convenant is toenadering gezocht tot de Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbouwbedrijven. Hoewel deze bedrijven wel geïnteresseerd waren om mee te werken aan een dialoog over maatschappelijk verantwoord ondernemen, was het voor hen nog niet mogelijk om het convenant te ondertekenen. Daarom is een van de toezeggingen van de overheid in het kader van het goudconvenant (artikel 6.7.g) dat ze deze Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbedrijven zal stimuleren om ondertekenaar van het convenant te worden en/of zal stimuleren conform het convenant te handelen. Daartoe zullen de volgende drie stappen gezet worden: (1) Jaarlijks zal door de convenantspartijen geanalyseerd worden of de Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbouwbedrijven conform de OECD Due Diligence Guidance for Responsable Mineral Supply Chains handelen en of er voortgang is; (2) Jaarlijks zal een conferentie georganiseerd worden met deze bedrijven om de bevindingen te bespreken en (3) Gepaste actie zal ondernomen worden tegen bedrijven die niet meewerken of de uitgangspunten van het convenant schenden.
Wat betreft het metaalsectorconvenant, dat onder meer betrekking heeft op een aantal grondstoffen uit het onderzoeksrapport, bevinden de discussies zich nog in de oriënterende fase. De OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, waarvan Hoofdstuk XI is gewijd aan belastingen, vormen de basis van de convenanten en het risico op belastingontwijking zal dus worden meegenomen bij de dialoog over de risico’s. Het is nog niet mogelijk vast te stellen welke rol het risico op belastingontwijking precies gaat spelen in de uiteindelijke afspraken die vastgelegd worden in het convenant. Dit geldt eveneens voor het (mogelijke) traject in de hernieuwbare energiesector.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat belastingontwijking één van de prioritaire thema’s wordt binnen deze (en andere) convenanten?
De IMVO-convenanten zijn gebaseerd op de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen waarin een hoofdstuk over belastingen is opgenomen. Dit betekent dat hierover in IMVO-convenanten nadere afspraken kunnen worden opgenomen. Alle convenanten zijn de uitkomst van een onderhandeling tussen de partijen die het ondertekenen: bedrijven, maatschappelijke organisaties, vakbonden en de overheid. Een deel van de onderhandeling betreft de onderwerpen en IMVO-risico’s waarover in het convenant afspraken zullen worden gemaakt. Partijen bespreken welke risico’s prioriteit hebben en volgen daarbij de methodologie uit de OESO-richtlijnen. Deze methodologie geeft aan dat bij de prioritering rekening moet worden gehouden met de ernst van de eventuele negatieve effecten en de kans dat het risico optreedt. De overheid zal het thema belastingontwijking actief ter overweging inbrengen bij de vaststelling van de convenantprioriteiten. Of in convenanten afspraken worden gemaakt over de aanpak van belastingontwijking is afhankelijk van de gezamenlijke analyse van dit risico en wat maatschappelijke organisaties, vakbonden, bedrijven en overheid vervolgens gezamenlijk besluiten.
De resolutie van de Banco Popular Español |
|
Mark Harbers (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de overname van Banco Popular Español (BPE) door Banco Santander?
Ja.
Kunt u meer informatie verschaffen over de oorzaken en de aanleiding van deze overname?
Zoals in de oplegbrief beschreven werd Banco Popular Español door de ECB geacht te falen of waarschijnlijk te zullen falen («failing or likely to fail», FOLTF). Volgens de ECB was de liquiditeitspositie van Banco Popular Español zodanig verslechterd dat de bank in de nabije toekomst niet aan haar verplichtingen kon voldoen. In algemene zin kunnen dergelijke situaties zich voordoen indien sprake is van een val van vertrouwen in een bank, waardoor bijvoorbeeld deposito’s worden weggehaald en er onvoldoende mogelijkheden zijn om nieuwe liquiditeit te genereren.
Wat was de oorzaak van de slechte financiële positie van BPE?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe deze overname zich verhoudt tot de regels uit de Bank Resolution and Recovery Directive (BRRD) en de overige regels van de bankenunie? Is aan al deze regels voldaan bij deze overname?
Bij de gekozen oplossing voor Banco Popular Español is juist wel gebruik gemaakt van een bail in, bestaande uit het afschrijven van kapitaalinstrumenten en het omzetten van achtergestelde schulden. Daarna is de bank overgedragen aan Santander. Dit is een voorbeeld van een resolutie op grond van het nieuwe raamwerk zoals neergelegd in de BRRD en SRM-verordening. Uitvoering van deze maatregelen in een volledig private context, dus zonder interventie van de resolutieautoriteiten, is niet goed denkbaar. Doordat de overdracht aan Santander zonder enige vorm van staatssteun plaatsvond, is de oplossing in financiële zin overigens wel volledig privaat.
Kunt u ingaan op de opmerking van de Europese Commissie1 dat: «there were no private sector solutions outside of resolution»? Waarom was bail-in geen optie? Waarom was een reguliere overname door Santander (buiten het context van resolutie) geen optie?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ingaan op de situatie in de Spaanse bankensector? Zijn er nog andere banken met (liquiditeits-)problemen of die daar risico op lopen en hoe wordt dit aangepakt?
De Spaanse bankensector is sinds een bankenprogramma in 2012 beter gekapitaliseerd en het aantal niet-presterende leningen is verminderd. Dit komt mede doordat balansen zijn doorgelicht en opgeschoond, waar nodig verliezen zijn genomen en herkapitalisaties hebben plaatsgevonden, maar ook door aanscherpingen in het toezicht.2 Eventuele verbeteringen laten natuurlijk onverlet dat banken alsnog in de problemen kunnen komen. Indien sprake is van problemen bij individuele banken reken ik er op dat dit tijdig wordt gesignaleerd door toezichthouders, die binnen hun bevoegdheden ook inzicht hebben in hoe individuele banken ervoor staan maar ook de instrumenten hebben om deze problemen aan te pakken.
Kunt u een appreciatie geven van de verschillen in aanpak van de problemen in de Spaanse bankensector en de Italiaanse bankensector, waarbij vooral die laatste gepaard lijkt te gaan met meer omslachtigheid en publiek of semi-publiek geld?
Elke aanpak in de Europese bankensector geschiedt volgens dezelfde regels. Deze regels houden o.a. in dat allereerst de houders van aandelen en achtergestelde schulden opdraaien voor de verliezen bij banken. Dit uitgangspunt is gehanteerd bij steunoperaties in het kader van het Spaanse bankenprogramma, maar dezelfde regels gelden ook voor eventuele maatregelen in de Italiaanse bankensector.
Het is soms onvermijdelijk dat banken in de problemen komen. De recente operatie bij Banco Popular Español toont wat mij betreft aan dat problemen bij banken kunnen worden aangepakt door het resolutieraamwerk, zonder een beroep op de belastingbetaler. Dit laat onverlet dat het lidstaten vrijstaat om er in bepaalde gevallen voor te kiezen om banken te voorzien van een preventieve herkapitalisatie of een andere vorm van staatssteun. Daarbij zijn zij wel gebonden aan alle relevante Europese regels.
Kunt u bevestigen dat u er altijd op zal toezien dat de noodzaak voor de belastingbetaler om bij te springen geminimaliseerd wordt?
Zie antwoord vraag 7.
De slechte aanpak van faillissementsfraude |
|
Maarten Hijink , Michiel van Nispen |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het interview met voormalig hoogleraar faillissementsfraude Hilverda waarin zij aangeeft dat de politie te weinig prioriteit geeft en kan geven aan de aanpak van faillissementsfraude?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en de wens dat er nog meer prioriteit wordt gegeven aan de aanpak van faillissementsfraude. Ik herken het beeld, dat de politie te weinig prioriteit geeft, niet. De realiteit is dat de inzet op deze prioriteit effect heeft op de beschikbare capaciteit en de inzet op andere prioriteiten. De politie is belast met vele andere taken. Dit neemt niet weg dat in de Veiligheidsagenda 2015–2018 kwantitatieve afspraken zijn gemaakt over de aanpak van horizontale fraude, waaronder ook eenvoudige faillissementsfraude valt. Deze afspraken zijn door de politie in 2015 en 2016 gehaald.
Klopt het dat er in de afgelopen twee jaren slechts in 154 respectievelijk 128 eenvoudige faillissementszaken een proces-verbaal is opgesteld? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u deze aantallen in het licht van het totaal aantal zaken waarin een vermoeden is van (eenvoudige) faillissementsfraude dat wordt aangebracht bij de regionale eenheden van de politie?
De intake van meldingen van faillissementsfraude vindt plaats bij het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude van de FIOD. De zaken worden vervolgens conform een algemene instructie van het Openbaar Ministerie door het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude ten behoeve van zaakselectie toegedeeld aan politie of aan de FIOD. Zaken die in een strafrechtelijk onderzoek worden opgenomen worden door het Openbaar Ministerie geregistreerd, waarbij iedere verdachte een parketnummer krijgt. In een strafrechtelijk onderzoek kunnen meerdere verdachten worden onderzocht. Een verdachte kan betrokken zijn bij meerdere frauduleuze faillissementen. In de Fraudemonitor 2015 van het Openbaar Ministerie2 is een overzicht weergegeven van de aantallen. Voor faillissementsfraude zijn in 2015 126 parketnummers ingestroomd van politie bij het Openbaar Ministerie. Voor faillissementsfraude zijn ook andere grootheden relevant om de kwaliteit en kwantiteit van de inzet van het strafrecht te kunnen duiden. De Fraudemonitor biedt daarom ook inzicht in de uitsplitsing in het aantal faillissementen waarop meldingen betrekking hebben en het aantal faillissementen dat betrokken is in strafrechtelijk onderzoek. In 2015 zijn er bij het meldpunt 449 meldingen ontvangen, die betrekking hadden op 670 faillissementen. Hiervan zijn 280 faillissementen betrokken in een strafrechtelijk onderzoek. Alle meldingen van fraudevermoedens zijn relevant omdat het de opsporing helpt om beter te kunnen bepalen waar strafrechtelijk onderzoek moet worden ingezet. De Fraudemonitor van het Openbaar Ministerie met resultaten in 2016 stuur ik binnenkort aan uw Kamer.
Wat is de reden dat er zo weinig processen-verbaal zijn opgesteld in faillissementsfraudezaken, ondanks dat er de afgelopen jaren wel verschillende maatregelen zijn genomen om dit soort fraude beter aan te pakken? Kunt u daarbij ingaan op de uitlatingen van voormalig hoogleraar Hilverda dat er sprake is van te weinig expertise, mankracht en bevoegdheden om de wapenwedloop met beroepsfraudeurs te winnen?
Beroepsfraudeurs maken zich schuldig aan verschillende vormen van fraude en zoeken actief naar nieuwe mogelijkheden. Dit vergt een gerichte aanpak van fraudeurs en facilitators en vraagt om een verbinding tussen het strafrecht en andere vormen van handhaving, toezicht en nalevingsbevordering. Het strafrecht kan worden ingezet in afstemming met de acties van anderen in de handhavingsketen. Ook de politie investeert in de strafrechtelijke kennis van medewerkers en heeft een Leidraad eenvoudige faillissementsfraude ontwikkeld. Voor wat betreft de bevoegdheden merk ik op dat sinds 1 juli 2016 de Wet civielrechtelijk bestuursverbod in werking is getreden. De rechter kan een bestuursverbod opleggen waardoor een fraudeur voor maximaal 5 jaar kan worden uitgesloten van bestuursfuncties.
Hoeveel fte is er inzetbaar bij de regionale teams van de politie om faillissementsfraude aan te pakken? Hoeveel zaken kunnen zij per jaar oppakken en hoeveel zaken krijgen zij jaarlijks voorgelegd?
Eenvoudige faillissementsfraudezaken worden door de district- en basisteams behandeld en niet door regionale teams. De regionale teams van de politie zijn er voor complexe fraude- en witwaszaken. De politie-inzet per delictsvorm wordt niet geregistreerd. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven hoeveel parketnummers met betrekking tot faillissementsfraude van de politie zijn opgepakt.
Bent u na het lezen van het interview met voormalig hoogleraar Hilverda een andere mening toegedaan met betrekking tot de motie-Gesthuizen waarin werd verzocht om de opsporing van faillissementsfraude op te laten pakken door de regionale Fin-Ec-teams in plaats van door politiedistricten om te voorkomen dat dit type delict niet hoeft te concurreren met andersoortige delicten (Kamerstuk 33 994, nr. 8)? Zo nee, waarom niet?
Er is op 17 juni 2015 over de motie gedebatteerd in de Tweede Kamer. De motie is in stemming gebracht maar heeft onvoldoende steun van de Tweede Kamerleden gekregen en is verworpen. Ik zie geen reden om de motie anders te beoordelen.
Is inmiddels al duidelijk in hoeverre de middelen en capaciteit van het openbaar ministerie toereikend zijn voor de aanpak van faillissementsfraude, aangezien dit na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Kamerstukken 33 994) zou worden gemonitord?
De bedoeling van de wet is dat faillissementsfraude eenvoudiger en met de nodige slagkracht kan worden opgespoord. De wetgever wilde de praktijk van opsporing en vervolging een beter handvat bieden voor de aanpak van faillissementsfraude. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in juni 2015 is door mijn ambtsvoorganger aangegeven dat het pragmatisch is om de inspanningen die het Openbaar Ministerie levert in verband met een goede uitvoering van de wet gedurende twee jaar te monitoren. De verwachting is dat dit binnen de beschikbare middelen en capaciteit het geval is. De ervaring met deze wet, die op 1 juli 2016 in werking is getreden, leidt nog niet tot wijziging van deze verwachting.
Klopt het dat 80 procent van alle fraudegevallen relatief eenvoudige faillissementsfraude tot 100.000 euro betreft? Zo nee, waarom niet? Wat is de pakkans als het gaat om dit soort zaken?
In de Fraudemonitor 2015 is toegelicht dat van de ontvangen meldingen bij het Centraal meldpunt bij de FIOD ongeveer twee derde wordt opgespoord door de politie en ruim een derde van het geheel wordt opgespoord door de FIOD. In dat laatste geval gaat het om complexe zaken. Ten aanzien van de vraag over de pakkans verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Hoe komt het dat in 2015 30 procent van de faillissementen frauduleus was en dat dit aandeel nog steeds stijgende is? Wat wordt eraan gedaan om deze trend te stoppen en de aanpak te intensiveren en/of te verbeteren?
In de brief aan uw Kamer3 bij het onderzoek dat het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft verricht naar oorzaken en schulden van faillissementen, is aangegeven dat de stijging van het percentage niet onverwacht is. In de afgelopen periode is de maatschappelijke en politieke aandacht voor het voorkomen, detecteren en bestrijden van fraude toegenomen. Door betere samenwerking en een ketenbrede en integrale aanpak is er meer inzicht in mogelijke fraude en is er meer aandacht voor het melden van fraudevermoedens.
In de aanpak van faillissementsfraude zijn diverse maatregelen getroffen. Het accent ligt op het voorkomen, verstoren en tijdig detecteren van fraude. In de Veiligheidsagenda zijn afspraken gemaakt voor de aanpak van horizontale fraude. Door de modernisering van de strafbaarstelling van faillissementsfraude is het niet voldoen aan de administratieplicht zelfstandig strafbaar gesteld. Daarnaast is vorig jaar de Wet civielrechtelijk bestuursverbod in werking getreden, waardoor de rechter een persoon voor een bepaalde periode kan uitsluiten van bestuursfuncties. Dit voorkomt dat een fraudeur zijn praktijken kan voorzetten als bestuurder van een nieuwe B.V. De Wet versterking positie curator treedt per 1 juli 2017 in werking. Daarin is onder meer de fraudesignalerende taak van de curator vastgelegd en wordt de positie van de curator versterkt door de inlichtingenplicht van de failliet en derden. Op de zogenoemde fraudespreekuren kunnen curatoren terecht met vragen over de aanpak bij fraudevermoedens. Dit spreekuur vindt plaats onder leiding van een insolventierechter en hierin participeren het Openbaar Ministerie, de politie, de FIOD en de Belastingdienst. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie in 2016 zowel eenvoudige als complexe faillissementsfraude aangepakt. Opnieuw zijn themazittingen gehouden naast de diverse afzonderlijke, meer omvangrijke zaken. Voor de aanpak van faillissementsfraude is het van belang dat publieke en private partijen samenwerken. In het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing spreek ik hierover met vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven.
Klopt het dat de Kamer van Koophandel zelf jaarlijks 4.000 lege BV’s ontbindt? In hoeverre heeft zowel de Kamer van Koophandel als de politie genoeg expertise en mankracht om te kunnen onderzoeken of sprake is van fraude?
De Kamer van Koophandel is op grond van het Burgerlijk Wetboek bevoegd om lege rechtspersonen te ontbinden. Dit opschonen is wenselijk om te voorkomen dat lege B.V.»s kunnen worden misbruikt door fraudeurs. Ten aanzien van de mogelijkheid tot ontbindingen van rechtspersonen op eigen verzoek heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat onderzoek wordt gedaan naar mogelijk misbruik4. De Tweede Kamer wordt dit najaar, na afronding van het onderzoek, nader geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraken van voormalig hoogleraar Hilverda over dat de Belastingdienst door gebrek aan mankracht onvoldoende onderzoek kan doen naar veelplegersnetwerken die samen goed zijn voor zo’n 400 miljoen euro aan belastingschuld?
Faillissementsfraude, turboliquidaties en misbruik van rechtspersonen zijn onderwerpen die maatschappelijk schade aanrichten onder andere met betrekking tot verschuldigde belastingen. Dit zijn hoog risicovolle posten die de aandacht van de Belastingdienst hebben. De afgelopen jaren heeft de Belastingdienst ingezet op subjectgericht toezicht en doet dat nog steeds. Hieronder vallen onder andere de veelplegersnetwerken. De afgelopen jaren heeft de Belastingdienst hierin veel effort gestoken en doet dat nog steeds. De Belastingdienst heeft hierdoor ook veel kennis en expertise opgebouwd inzake de opbouw van structuren en het gedrag van de veelplegersnetwerken. Om de beschikbare capaciteit van de Belastingdienst zo efficiënt mogelijk in te zetten, moeten strategische keuzes in de handhaving worden gemaakt.
Klopt het dat de Kamer van Koophandel vaker inschrijvingen zou kunnen weigeren of vernietigen, maar daar te voorzichtig mee is? Hoe kan volgens u toch beter gebruik gemaakt worden van deze beschikbare mogelijkheden?
De Kamer van Koophandel beoordeelt de inschrijvingen op grond van geldende regelgeving voor het Handelsregister. In het door de Minister van Economische Zaken ingediende wijzigingsvoorstel voor de Handelsregisterwet zijn voorstellen opgenomen om de weigeringsgronden voor de inschrijving aan te scherpen. Daarnaast wordt voorgesteld dat de Kamer van Koophandel voortaan signalen met andere toezichthouders en handhavers kan delen. Dit wetsvoorstel wacht op behandeling door uw Kamer.
Wat vindt u ervan dat voormalig hoogleraar Hilverda stelt dat er beter moet worden samengewerkt? Deelt u haar mening? Zo nee, waarom niet? Op welke manier vindt er samenwerking plaats ten behoeve van de aanpak van faillissementsfraude?
De aanpak van faillissementsfraude is gebaat bij samenwerking. Dit belang wordt onderschreven door de betrokken organisaties. In aanvulling op mijn antwoord op vraag 8 zijn ook private partijen, zoals notarissen, banken en brancheverenigingen, betrokken bij het voorkomen, verstoren en tijdig detecteren van fraude. In de programmatische aanpak van horizontale fraude wordt daarom nadrukkelijk aandacht besteed aan preventie en bewustwording. In samenwerking met publieke en private partijen zijn bijvoorbeeld indicatoren en op te werpen barrières geïnventariseerd. Dit biedt een praktisch hulpmiddel hoe faillissementsfraude beter kan worden herkend en gedetecteerd.
Kunt u reageren op de verschillende suggesties om faillissementsfraude beter aan te pakken?2
Een notaris is betrokken bij de overdracht van aandelen. Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering is een notaris meldingsplichtig ten aanzien van voornemens tot een ongebruikelijke transacties aan FIU NL. De suggestie om de overdracht van aandelen te weigeren als er geen door een accountant goedgekeurd jaarverslag is, leidt tot de vraag of een jaarverslag dat ziet op een vorig boekjaar voldoende actueel is en de juiste informatie biedt om tot een goede indicatie van de waarde van de aandelenoverdracht te komen. Daarbij geldt dat niet alle rechtspersonen hun bestuursverslag (voorheen: jaarverslag) door een accountant behoeven te laten controleren. Dit geldt alleen voor middelgrote en grote rechtspersonen. Ook een stichting kan een onderneming drijven en aandeelhouder zijn. De suggestie om voortaan aandeelhouderschap door stichtingen te verbieden gaat voorbij aan het feit dat dit op zichzelf niet malafide is. De suggestie om het Handelsregister uit te breiden met fiscale informatie heb ik onder de aandacht van de Minister van Economische Zaken gebracht.
Wat is de stand van zaken in de uitvoering van de motie-Gesthuizen c.s. waarin is verzocht om een onderzoek naar de mogelijke uitbreiding van de garantstellingsregeling voor curatoren (Kamerstuk 34 253, nr. 12) Wanneer zullen de resultaten hiervan bekend zijn en aan de Kamer worden gezonden?
Ik informeer uw Kamer deze zomer.