Het bericht 'Ex-staatsbedrijf ASR gooit salarissen aan de top met tonnen omhoog' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ex-staatsbedrijf ASR gooit salarissen aan de top met tonnen omhoog»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de salarisverhoging van ASR? Wat vindt u ervan, dat ASR het nodig vindt om binnen een half jaar nadat de Staat haar laatste aandelen heeft verkocht de beloningen van bestuurders met enkele tonnen per persoon te verhogen?
Ik vind de aanpassing van de beloning opvallend en zeer fors, zeker gezien het feit dat a.s.r. tot voor kort in handen van de staat was. Op 14 september 2017 zijn de laatste aandelen a.s.r. door de staat verkocht en daarmee is a.s.r. volledig zelfstandig geworden. Omdat ik geen aandeelhouder meer ben, ga ik niet over de hoogte van de beloning van de raad van bestuur van a.s.r. Het is aan de rvc van a.s.r. en de nieuwe aandeelhouders om te beoordelen welke beloning passend is, maar ik vind het wel belangrijk dat de rvc rekening houdt met de maatschappelijke functie van de onderneming. Overigens zijn verzekeraars, ondanks de maatschappelijke functie en anders dan banken, in het algemeen niet systeemrelevant. In dit verband wordt opgemerkt dat op dit moment het wetsvoorstel herstel en afwikkeling van verzekeraars bij de Tweede Kamer in behandeling is, waardoor in financiële problemen geraakte verzekeraars in de toekomst beter kunnen worden afgewikkeld, zonder overheidsbijdrage.
Wat zijn de redenen voor de salarisverhoging?
Voor de motivatie van de aanpassing van de beloning verwijs ik naar het persbericht van a.s.r.2 Zolang de staat als aandeelhouder bevoegd was, moest de hoogte van de maximale beloning van de bestuurders in samenspraak met de Minister van Financiën worden vastgesteld. Sinds juli 2012 is er geen sprake meer geweest van een aanpassing van de (maximale) beloning omdat het a.s.r. als staatsgesteunde onderneming niet was toegestaan om bestuurders een variabele beloning toe te kennen of de vaste beloning te verhogen, buiten een CAO-indexatie. Omdat de laatste aandelen a.s.r. in handen van de staat zijn verkocht, valt a.s.r. niet langer onder dit verbod. Het is aan de nieuwe aandeelhouders van a.s.r. om de beloningsverhoging te beoordelen.
Ik heb geen informatie over de gemiddelde beloning van een bestuurder in Nederland. Het is mij ook niet bekend welke referentiegroep a.s.r. heeft gebruikt om de beloning van de raad van bestuur te toetsen en wat de gemiddelde beloning is van bestuurders uit die referentiegroep. Uit het persbericht van a.s.r. begrijp ik dat alle medewerkers met de inwerkingtreding van een eigen cao per 1 januari 2018 een loonsverhoging van 2% hebben ontvangen.
Hoe past een salarisverhoging binnen het op de website gepubliceerde beleid om integriteit en soliditeit centraal te stellen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat ASR zegt dat de salarissen achterlopen bij mensen met een vergelijkbaar beroep? Wat is de gemiddelde beloning van een bestuurder in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Met welke medewerkers spiegelt het bestuur van ASR zich? Kunnen de overige medewerkers van ASR ook rekenen op een salarisverhoging van 40%?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze salarisverhoging past binnen een trend in de financiële sector, namelijk dat de lessen van de crisis vergeten zijn en dat financiële instellingen weer het gedrag vertonen van voor de crisis?
Vertrouwen in de sector is essentieel. Ik heb de afgelopen maanden met veel grote banken en verzekeraars gesproken over de noodzaak van herstel van vertrouwen. Ook heeft de overheid verschillende maatregelen getroffen, zoals de introductie van het provisieverbod en de algemene zorgplicht. Tegelijkertijd is er nog een lange weg te gaan. De sector heeft weliswaar serieuze stappen gezet, onder meer met de introductie van de bankierseed of -belofte en het tuchtrecht, maar het is evident dat er nog veel moet gebeuren.
DNB houdt als toezichthouder bovendien toezicht op gedrag en cultuur in raden van bestuur en raden van commissarissen van onder meer banken en verzekeraars. Dit toezicht heeft tot doel te onderzoeken welke invloed menselijk handelen, groepsdynamische processen, als ook cultuur hebben op de financiële prestaties, integriteit en de reputatie van de instelling. Mocht de toezichthouder gedragspatronen waarnemen die risico’s vormen voor het functioneren van de bank of verzekeraar, dan zal zij deze ertoe bewegen om maatregelen te treffen om de geconstateerde risico’s van menselijk gedrag weg te nemen.
Ik vind het belangrijk dat financiële ondernemingen zich rekenschap geven van hun maatschappelijke functie bij het opstellen van hun beloningsbeleid en het vaststellen van individuele beloningen. Kundige mensen zijn in alle sectoren nodig, waarbij de vereiste vaardigheden wel verschillen.
Op verzoek van uw Kamer doe ik u tevens een Kamerbrief toekomen over het (inmiddels ingetrokken) voornemen om het salaris van de CEO van ING Groep N.V. te verhogen. In deze brief ga ik ook in op maatregelen die ik mede naar aanleiding daarvan overweeg te nemen. Voor ondernemingen als a.s.r. wordt daarbij gekeken naar de prikkels bij beloningen in aandelen en het vergroten van de verantwoordelijkheid van de sector door ondernemingen openbaar rekenschap te laten geven van de verhouding van het beloningsbeleid tot de maatschappelijke functie van de onderneming.
Wat vindt u ervan dat bonussen mogelijk weer worden geïntroduceerd bij ASR?
Door het bonusverbod voor staatsgesteunde ondernemingen was het a.s.r. sinds juli 2012 niet langer toegestaan om bestuurders een variabele beloning toe te kennen. Omdat de laatste aandelen a.s.r. in handen van de staat zijn verkocht, valt a.s.r. niet langer onder dit verbod. Wel moet a.s.r. rekening houden met het bonusplafond van ten hoogste 20% van de vaste beloning van die persoon op jaarbasis. Het is aan de rvc van a.s.r. en de nieuwe aandeelhouders om te beoordelen of een variabele beloning passend is. Daarbij moeten zij zich houden aan de wettelijke kaders en vind ik het belangrijk dat de rvc rekening houdt met de maatschappelijke functie van de onderneming.
Kunt u uiteenzetten waarom ASR destijds met belastinggeld gered moest worden? Hoeveel geld was er uiteindelijk gemoeid met de redding van ASR en hoe staat ASR er momenteel voor?
In 2008 is a.s.r. in handen van de staat gekomen door de aankoop van Fortis/ABN AMRO Nederland. De aankoop van Fortis/ABN AMRO was op dat moment noodzakelijk om de stabiliteit van het Nederlandse financiële stelsel te garanderen. De overheid nam daarbij alle Nederlandse delen van het Fortis-concern over, waaronder a.s.r. Daarbij wil ik opmerken dat als a.s.r. indertijd (of nu) een zelfstandige verzekeraar geweest was, dan zou a.s.r. hoogstwaarschijnlijk geen staatsteun hebben ontvangen, omdat verzekeraars in beginsel niet systeemrelevant zijn.
De staat betaalde in 2008 3,65 mld. euro voor a.s.r. De extra rentelasten op de staatsschuld voor de aankoop van a.s.r. bedragen ongeveer 0,88 mld. euro. De totale verkoopopbrengst van de aandelen a.s.r. bedraagt 3,77 mld. euro. Daarnaast heeft de staat tussen 2008 en 2017 in totaal voor 0,63 mld. euro aan dividenden van a.s.r. ontvangen. Voor inzicht in de huidige financiële positie van a.s.r verwijs ik u naar het jaarverslag van a.s.r.
Welke afspraken zijn er met ASR gemaakt over het beloningsbeleid na verkoop van de aandelen door de Staat?
NLFI heeft samen met a.s.r. in het verkoopadvies van november 2015 voorgesteld om geen veranderingen in de remuneratie aan te brengen naar aanleiding van de beursintroductie. In het verkoopadvies is aangegeven dat het bonusverbod geldt totdat alle aandelen in a.s.r. zijn verkocht. Er zijn geen afspraken gemaakt over de beloning na volledige verzelfstandiging.
Wat vindt u ervan dat NLFI en ASR nog in het verkoopadvies stelden dat er geen aanpassingen betreffende de remuneratie zouden worden doorgevoerd?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gaat u doen teneinde deze salarisverhoging tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat dit soort salarissen in de financiële sector normaal gevonden worden? Vindt u dit soort salarissen normaal en staan deze salarissen in verhouding tot andere sectoren?
Zie antwoord vraag 7.
Wat zijn de economische effecten van deze hoge salarissen? Zijn kundige mensen niet ook nodig in sectoren waar minder wordt betaald, zoals in de zorg, het onderwijs en vele andere sectoren?
Zie antwoord vraag 7.
Speelt het «old boys network» elkaar weer de bal toe in de financiële sector? Deelt u de mening dat een terugval naar de bankierscultuur, die de financiële crisis mede veroorzaakte, op de loer ligt? Vragen gesteld in aanvulling op eerdere vragen over hetzelfde onderwerp van het lid Ronnes (CDA).
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Koopkracht gezinnen in veertig jaar amper gestegen' |
|
René Peters (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Koopkracht gezinnen in veertig jaar amper gestegen»?1
Ja.
Klopt het dat het inkomen van gezinnen de laatste veertig jaar amper is gestegen?
De Rabobank berekent dat het gemiddeld besteedbaar inkomen sinds 1977 met zo’n 10 procent is gestegen en concludeert daaruit dat het inkomen van gezinnen nauwelijks gestegen is. Tegelijkertijd concludeert de Rabobank dat dit deels te verklaren is doordat huishoudens gemiddeld kleiner zijn geworden en daardoor het aantal huishoudens is gestegen. Het gemiddeld besteedbaar inkomen is daardoor ook niet goed vergelijkbaar met 1977.
Vanwege de afname van de huishoudomvang kan daarom beter gekeken worden naar gestandaardiseerd besteedbaar inkomen, wat het CBS gebruikt om het welvaartsniveau van huishoudens te kunnen vergelijken. In vergelijking met 1977 ligt het niveau van het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen – gecorrigeerd voor inflatie – ongeveer 25 procent hoger (zie figuur 1). Hierin wordt rekening gehouden met de schaalvoordelen van het voeren van een groter huishouden.
De Rabobank heeft ook een gestandaardiseerd besteedbaar inkomen berekend en komt tot een toename van 18 procent. Deels zit het verschil met figuur 1 in oudere cijfers die de Rabobank gebruikt en deels door trendbreuken in de dataverzameling door het CBS, waardoor cijfers uit 1977 niet helemaal meer vergelijkbaar zijn met die van 2016.
De Rabobank geeft ook aan dat het besteedbaar inkomen van huishoudens niet alles zegt over de welvaartsontwikkeling. Zo is sinds de eeuwwisseling de overheidsconsumptie gestegen. Dit geld is besteed aan publieke voorzieningen die ten behoeve komen aan de gezondheid, veiligheid of een schoner milieu van alle huishoudens.
Hoewel het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen dus hoger ligt dan in 1977, laat de figuur ook zien dat niet in alle jaren het besteedbare inkomen zich positief heeft ontwikkeld. Met name gedurende de laatste economische crisis is een deel van de welvaartswinst die tussen 1994 en 2007 werd geboekt weer ingeleverd. De laatste jaren is weer een stijging van de welvaart van huishoudens te zien. Het kabinet heeft in het Regeerakkoord sterk ingezet op verbetering van de koopkracht van de middenklasse en daarmee op het doorzetten van de inkomensgroei.
Bron: CBS (gecorrigeerd voor trendbreuken in 2001 en 2011)
Naast de ontwikkeling van het gemiddelde inkomen kan gekeken worden naar de jaar-op-jaar koopkrachtmutaties. In figuur 2 is te zien dat in het overgrote deel van de jaren de mediane koopkrachtontwikkeling positief is geweest. De zeggenschap van een optelsom is beperkt, desondanks tellen de jaarlijkse mutaties in deze periode op tot circa 40 procent koopkrachtgroei in deze periode. Al met al lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat het inkomen van huishoudens hoger ligt dan veertig jaar geleden.
Bron: CBS; voor een twee jaarlijkse periode staat het gemiddelde per jaar weergegeven.
Klopt het dat een belangrijke oorzaak daarvan is dat de welvaart verdeeld moet worden over meer huishoudens dan veertig jaar geleden?
Huishoudens zijn in de afgelopen veertig jaar een stuk kleiner geworden (van gemiddeld 2,9 leden per huishouden naar 2,2) en in aantal toegenomen (van 4,5 naar 7,5 miljoen)2. Het inkomen in Nederland is gestegen en wordt verdeeld over meer maar ook kleinere huishoudens dan veertig jaar geleden. Om naar de ontwikkeling van het welvaartsniveau van huishoudens te kijken kan daarom beter gebruik gemaakt worden van het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen. Per saldo is het gemiddelde welvaartsniveau van huishoudens met een kwart toegenomen.
Klopt het dat de uitgaven aan kindregelingen als percentage van de uitgaven van de Nederlandse overheid in veertig jaar is gedaald?
In figuur 3 zijn de uitgaven aan kinderbijslag (AKW) en kindgebonden budget (WKB) over de afgelopen 40 jaar gesommeerd. Andere regelingen zoals de kinderopvangtoeslag, of de fiscale IACK en voormalige belastingkortingen die gerelateerd waren aan het hebben van kinderen zijn niet in de figuur meegenomen. Hiervan is op dit moment niet een dergelijk lange historische reeks beschikbaar. De uitgaven aan AKW en WKB (sinds 2009) als percentage van het bruto binnenlands product variëren tussen de 0,5% in 2007 en 1,9% in 1980. Doordat er in de loop der jaren verschillende wijzigingen in de werkingssfeer van de AKW hebben plaats gevonden, is het vergelijken over de jaren heen lastig.
In de periode tussen 1990 en 2002 is het aantal kinderen stabiel. Vanaf 2004 neemt het aantal kinderen weer af. In 2016 zijn er ongeveer 3,4 miljoen kinderen, dat zijn ruim 100.000 minder kinderen dan in 2004. De uitgaven als percentage van het BBP aan AKW en WKB zijn in die zelfde periode met 0,1%-punt gestegen. Relatief wordt er dus sinds 2004 per kind meer aan AKW en WKB uitgegeven. In het regeerakkoord is daarnaast € 750 miljoen uitgetrokken om de kinderbijslag te verhogen en het kindgebonden budget later te laten afbouwen voor paren.
Klopt het dat ten opzichte van veertig jaar geleden steeds meer kinderen in armoede opgroeien? Hoe groot is het percentage kinderen dat in armoede opgroeit in Nederland?
Het CBS heeft geen specifieke gegevens over het aantal kinderen onder de lage-inkomensgrens van voor 2000. Een vergelijking die veertig jaar terug gaat is daardoor niet te maken. Wel is het mogelijk om op basis van recentere cijfers de ontwikkeling van het aantal kinderen met een risico op armoede te schetsen.
De meest recente beschikbare cijfers over het aantal huishoudens met een risico op armoede over 2016 zijn in januari jl. door het CBS gepubliceerd.
Aangezien het CBS recentelijk is overgestapt op een nieuwe datareeks zijn de meest recente cijfers over 2016 alleen te vergelijken met de jaren tot en met 2011. Onderstaande tabel 1 laat het aandeel kinderen tot 18 jaar zien dat leeft in een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens van het CBS.
Jaar
Percentage onder de lage-inkomensgrens
2011
8,0%
2012
9,1%
2013
9,9%
2014
9,7%
2015
9,2%
2016*
8,9%
* voorlopige cijfers
Bron: CBS Statline3
Te zien is dat er een oploop is geweest in het percentage van de kinderen onder de lage-inkomensgrens van 2011 tot en met 2013 als gevolg van de economische crisis. Vanaf 2014 is een daling zichtbaar die doorzet tot en met 2016. In 2016 leefden er 8,9% (292.400 kinderen) in een huishoudens met een laag inkomen.
Om verder terug te kijken dan 2011 moet gebruik gemaakt worden van de «oude»4 datareeks die tot het jaar 2000 terugloopt. Onderstaande tabel 2 laat het aandeel kinderen tot 18 jaar dat leeft in een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens van het CBS tussen 2000 en 2014 zien.
Jaar
Percentage onder de lage-inkomensgrens
2000*
15,0%
2001
11,9%
2002
11,9%
2003
12,8%
2004
12,8%
2005
12,7%
2006
11,1%
2007
9,9%
2008
9,7%
2009
9,8%
2010
9,4%
2011
10,2%
2012
11,3%
2013
12,4%
2014
12,3%
* voorlopige cijfers
Bron: CBS Statline5
Tabel 2 laat zien dat het percentage kinderen onder de lage-inkomensgrens tussen 2001 en 2004 steeg, waarna het tussen 2005 en 2010 weer langzaam daalde. Vanaf 2011 is de stijging en daling vanaf 2014 te zien die ook in de eerdere datareeks te zien is, zij het voor een lager percentage.
Wat zijn de cijfers van armoede onder kinderen bij de ons min of omringende landen (Duitsland, België, Frankrijk, Denemarken, Zweden en Noorwegen)?
De cijfers die zijn gepresenteerd in het antwoord op vraag 5 zijn specifiek voor de Nederlandse situatie. Een vergelijking op Europees niveau met dezelfde definitie van risico op armoede is daardoor niet mogelijk. Daarom wordt in Europees verband vaak gekeken naar de at-risk-of-poverty indicator. Deze inkomensgrens wordt vastgesteld op 60% van het mediane inkomen per land. Huishoudens met een inkomen, na belastingen en toeslagen, onder deze grens zitten in de groep met een risico op armoede. Omdat een grens van 60% van het mediane inkomen hoger is dan de lage-inkomensgrens van het CBS is het percentage huishoudens dat onder deze grens zit ook automatisch hoger.
Onderstaande tabel 3 laat het percentage kinderen zien onder de at-risk-of-poverty indicator.
Land
Percentage onder de at-risk-of-poverty indicator
België
21,2%
Denemarken
13,6%
Duitsland
18,9%
Frankrijk
22,1%
Nederland
17,2%
Zweden
19,3%
Noorwegen
14,4%
Bron: Eurostat, tabel «People at risk of poverty or social exclusion by age and sex»
Tabel 3 laat zien dat alleen Noorwegen en Denemarken een lager percentage kinderen met een risico op armoede hebben dan Nederland. Bij Zweden, Frankrijk, Duitsland en België is dit percentage hoger.
Wat zijn de uitgaven aan kindregelingen in bovengenoemde landen als percentage van het bruto binnenlands product (BBP)? Wat zijn de uitgaven aan kindregelingen in percentage BBP in Nederland?
Uitgaven aan kindregelingen zijn heel moeilijk te vergelijken tussen verschillende landen. Zo worden «directe» regelingen zoals de kinderbijslag en het kindgebonden budget in Nederland vaak wel meegenomen in de internationale statistieken, maar fiscale (zoals de IACK) en «indirecte» regelingen niet. Indirecte regelingen zijn gericht op het verminderen van andere sociale risico’s, maar houden wel rekening met de aanwezigheid van kinderen. Nederlandse voorbeelden hiervan zijn het kosteloos meeverzekeren van kinderen in de Zorgverzekeringswet en gemeentelijke regelingen die het voor kinderen uit gezinnen met een laag inkomen goedkoper maken om lid te worden van een sportclub. Bovendien is het sociaal minimum in Nederland relatief hoog ten opzichte van andere Europese landen6 waardoor er minder specifieke kindregelingen nodig zijn.
Vanwege de moeilijkheden bij het vergelijken van de uitgaven aan kindregelingen tussen verschillende landen is het daarom beter om juist te kijken naar de resultaten van het beleid voor kinderen. Zoals uit het antwoord op vraag 6 blijkt hebben alleen Noorwegen en Denemarken een lager percentage kinderen met een risico op armoede dan Nederland.
Neemt u maatregelen om de armoede onder kinderen te verminderen? Zo ja, wat zijn deze gerichte maatregelen?
Het kabinet geeft bij de aanpak van armoede bijzondere aandacht aan de positie van kinderen. Allereerst is het belangrijk dat de ouder of ouders van die kinderen snel aan het werk komen of meer uren gaan werken, dat is de beste weg uit de armoede. Daarom verhoogt dit kabinet de kinderopvangtoeslag en maakt het werken lonender. In het Regeerakkoord is daarnaast afgesproken 750 miljoen euro uit te trekken om de Kinderbijslag te verhogen en het kindgebonden budget later te laten afbouwen voor paren.
Het vorige kabinet heeft met ingang van 2017 structureel 100 miljoen euro per jaar vrijgemaakt voor de bestrijding van de gevolgen van armoede onder kinderen, waarvan 85 miljoen euro naar gemeenten is gegaan. Hierover zijn bestuurlijke afspraken met de VNG gemaakt en deze worden dit jaar geëvalueerd. In het najaar van 2018 worden de resultaten verwacht. De SER en Kinderombudsman hebben waardevolle onderzoeken gepubliceerd over armoede onder kinderen. Op 6 april j.l. heeft de Staatssecretaris van SZW de kabinetsreactie op het CBS-rapport »Armoede en sociale uitsluiting 2018» naar uw Kamer gestuurd. In het regeerakkoord is 80 miljoen euro extra beschikbaar gesteld voor de bestrijding van schulden en armoede – in het bijzonder in gezinnen met kinderen. Dit voorjaar komt de Staatssecretaris van SZW met een invulling van deze middelen.
Het bericht ‘Rabobank, National Association bereikt schikking over tekortkomingen compliance programma’ |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht over de schikking van Rabobank-dochter, Rabobank National Association (RNA), van 298 miljoen euro met het Amerikaanse openbaar ministerie?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat dit soort praktijken de financiële sector blijven achtervolgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In beginsel kan ik niet ingaan op details van individuele gevallen. De overeenkomst waarin de schikking tussen Rabobank National Risk Association (RNA) en de Amerikaanse overheid (hierna «de schikkingsovereenkomst») is vastgesteld, is echter op 7 februari 2018 gepubliceerd op de website van het Amerikaanse Ministerie van Justitie.2 Veel feiten van het onderhavige geval zijn hierdoor openbaar. Uit die schikkingsovereenkomst blijkt dat de schikking ziet op feiten die zich in de Verenigde Staten hebben voorgedaan vóór 2014. De feiten zoals die zijn beschreven in de «statement of facts» in de bijlage bij de schikkingsovereenkomst, zijn ernstig. Witwassen tast de integriteit aan van het financiële stelsel aan en heeft een ondermijnend effect op de samenleving. Ik vind de preventie en bestrijding van witwassen, in nationaal en internationaal verband, van groot belang. Financiële instellingen vervullen een poortwachtersrol, door (potentiële) ongewenste invloeden die het financiële stelsel vervuilen, te identificeren, rapporteren en te weren. Indien dit onvoldoende gebeurt, kan dat het vertrouwen in de financiële sector schaden en de integriteit van het financiële stelsel geweld aan doen. Met de implementatie van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn3 en de recent in Brussel overeengekomen wijzigingen4 daarop, wordt het Nederlandse wettelijk kader voor de voorkoming en bestrijding van witwassen verder verstevigd en uitgebreid.
Hoe oordeelt u over het feit dat het voor tenminste twee directieleden bekend was dat er problemen waren met de integriteit van de Amerikaanse dochter? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Volgens de feiten die zijn beschreven in de schikkingsovereenkomst was een aantal directieleden van RNA op de hoogte van de problemen met de compliance van RNA met de Amerikaanse Bank Secrecy Act (BSA). Ook beschrijft de schikkingsovereenkomst dat sprake is geweest van e-mailverkeer met managers («executives») binnen de Rabobank Group. Details over de positie en bevoegdheden van deze personen binnen de Rabobank Group in Nederland zijn daarbij niet vermeld en zijn mij ook niet bekend. Wel wordt in de schikkingsovereenkomst beschreven dat het directielid van RNA dat op enig moment de problemen binnen RNA aan de kaak wilde stellen, op non-actief is gesteld en vervolgens is ontslagen. De Amerikaanse autoriteiten zullen al deze feiten hebben meegewogen bij de vaststelling van de schikking met de RNA.
In zijn algemeenheid geldt dat van banken en hun beleidsbepalers verwacht wordt om alert te zijn op situaties die de integriteit van de financiële sector schaden. De Wet op het financieel toezicht (Wft) schrijft onder meer voor dat financiële instellingen hun interne governance zodanig moeten inrichten dat een beheerste en integere uitvoering van het bedrijf is gewaarborgd6.
Hoe oordeelt u over het advies van een directielid om een medewerker – die een boekje open wilde doen richting de toezichthouder – te ontslaan en dat die medewerker ook op korte termijn is ontslagen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt de veronderstelling dat Nederlandse directieleden de bevoegdheid hadden die kritische medewerker te ontslaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dat ook gebeurd?
Ik ben niet bekend met deze achtergronden van dit specifieke geval.
Erkent u dat de cultuur waarin jaren lang crimineel geld wordt witgewassen veel schade toebrengt aan de financiële sector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel geld heeft de Rabobankgroep verdiend door jarenlang crimineel geld van dubieuze personen te laten passeren?
Het betreft hier een schikking tussen RNA en de Amerikaanse autoriteiten. In de schikkingsovereenkomst wordt onder meer melding gemaakt van een bedrag van 368.701.259 dollar aan verdachte transacties dat niet of niet tijdig is gemeld door RNA. In geval van verdachte transacties hoeft echter niet altijd sprake te zijn van witwassen. In welke mate dat wel of niet het geval is geweest, valt niet te zeggen. De schikking heeft erin geresulteerd dat de RNA een bedrag van bijna 369 miljoen dollar moet betalen aan de Amerikaanse autoriteiten, inclusief een boete van 50 miljoen dollar. Het is niet aan mij om een oordeel te geven over het schikkingsbeleid van een andere jurisdictie.
Hoeveel schade heeft de Mexicaanse maffia aan kunnen richten doordat de Rabobankgroep geen enkele vraag stelde bij het geld en de personen, sterker nog zelfs de toezichthouder om de tuin probeerde te leiden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat het schikken van deze zaak geen recht doet aan het jarenlange onrecht dat heeft plaatsgevonden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven hoeveel zaken het Openbaar Ministerie (OM) in Nederland voert tegen organisaties met een bankvergunning waar een schikking in het vooruitzicht is gesteld? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de regeling van werkzaamheden van 6 maart jl. heeft de Kamer op initiatief van het lid Van Nispen (SP) de Minister van Justitie en Veiligheid verzocht per brief te reageren op een uitzending van Zembla van 28 februari jl over hoge transacties. Tevens zijn door het lid Van Nispen (SP), Buitenweg (Groen Links), Groothuizen (D66) en Van Dam (CDA) Kamervragen gesteld over het Nederlandse transactiebeleid en verschillende hoge transacties8. De Minister van Justitie en Veiligheid zal de Kamer op korte termijn een brief sturen over het Nederlandse transactiebeleid en de diverse Kamervragen beantwoorden. Nu de vragen 10, 11, 12, 13, 14, 15 en 17 daarmee samenhangen zullen deze vragen gelijktijdig met die brief en die overige vragen worden beantwoord.
Wat is volgens u de reden dat fraudezaken met grote geldbedragen regelmatig door het OM worden geschikt in plaats van tot een veroordeling komen door een rechter dat mogelijk leidt tot gevangenisstraffen voor de verdachten?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat een schikking tussen het OM en een organisatie met een bankvergunning betekent dat de organisatie feitelijk toegeeft de wet te hebben overtreden?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u toelichten vanaf welk fraudebedrag en de mogelijke hoogte van de boete, een schikking een wenselijke uitkomst van het strafproces wordt voor het OM? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Hoeveel gevangenisstraffen heeft het OM opgelegd aan door fraude schuldig bevonden medewerkers van een organisatie met een bankvergunning sinds het jaar 2000?
Zie antwoord vraag 10.
Voor hoeveel euro is door organisaties met een bankvergunning geschikt met het OM sinds het jaar 2000?
Zie antwoord vraag 10.
Zijn er nog meer financiële instellingen, die net als de Rabobank, reserveringen hebben aangelegd voor schikkingen omdat er malafide praktijken van de instellingen onderzocht worden? Zo ja, welke en voor welk bedrag?
Mij staat geen overzicht ter beschikking van welke voorzieningen of verplichtingen financiële instellingen in hun jaarrekeningen hebben opgenomen wegens schikkingen met openbaar aanklagers.
Vindt u het ook schrijnend dat juist schikkingen worden gebruikt om verwachte negatieve uitspraken te voorkomen, zodat er voor mensen die hun recht proberen te halen na financiële wanproducten te zijn aangesmeerd, geen precedentwerking kan ontstaan?3
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat de BPM opbrengst fors hoger is |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «BPM-opbrengst nieuwe auto’s fors hoger» van BNR?1
Ja
Herkent u de stijging van 27,4% in BPM-opbrengsten?
In het bericht van BNR wordt aangegeven dat de totale opbrengst van de BPM over het jaar 2017 is gestegen tot ruim € 1.9 miljard. Duidelijk is dat de BPM-inkomsten in 2017 zijn gestegen ten opzichte van de totale opbrengst in 2016. Op dit moment worden de definitieve belastinginkomsten over 2017, waaronder de BPM-inkomsten, nader in kaart gebracht. Daardoor kan ik u helaas hierover nu nog niet nader informeren, maar in mei 2018 zal ik in het Financieel Jaarverslag nader ingaan op de definitieve inkomsten van de BPM.
Wat zijn de oorzaken van deze hogere opbrengst? Welk gedeelte van de hogere opbrengst is te wijten aan de nieuwe testmethode (zoals beschreven in de Kamervragen met kenmerk 2018Z00121)?
De hoogte van de BPM is afhankelijk van de CO2-uitstoot van de auto. Hoewel de nieuwe CO2-testmethode, de WLTP, kan leiden tot verschuivingen in de CO2-uitstoot van de nieuwverkopen is het onwaarschijnlijk dat de stijging van de BPM-inkomsten over 2017 hiermee verband houdt. In Nederland zijn er in 2017 namelijk slechts 128 WLTP-geteste auto’s verkocht.
Zonder vooruit te lopen op de definitieve conclusies voor wat betreft de opbrengst van de BPM kan de stijging in 2017 bijvoorbeeld zijn veroorzaakt door de hogere economische groei (meer verkochte auto’s) en daarmee samenhangende veranderende consumentvoorkeuren. Zo kan het zijn dat consumenten vaker dan voorgaande jaren kiezen voor een grotere en duurdere auto met een hogere CO2-uitstoot en een hogere BPM op de koop toenemen.
Wanneer wordt gevolg gegeven aan de eerdere toezegging te komen tot nieuwe BPM-tabellen? Wat bedoelt u concreet met «zo snel mogelijk»?
Uit mijn gesprekken met branchepartijen en de berichtgeving in de media komen duidelijke zorgen naar voren over de onzekerheden die deze nieuwe testmethode met zich mee brengt. Deze onzekerheden worden grotendeels veroorzaakt door het gebrek aan inzicht in de gevolgen die deze nieuwe testmethode zal hebben voor de CO2-uitstoot van personenauto’s en de BPM. Om inzicht te krijgen in de gevolgen van de WLTP en het rekenmodel CO2mpas voor de CO2-uitstoot werk ik samen met het Ministerie van I&W, de RDW, TNO en de autobranche aan een analyse. Ik zet mij in om de BPM-opbrengst (op macroniveau) niet te laten stijgen als gevolg van de WLTP. Ik streef naar een zo snel mogelijke omzetting om een einde te maken aan de onderzekerheid die leeft bij de belastingbetaler en de autobranche. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat bij deze omzetting grote zorgvuldigheid geboden is. Een onzorgvuldige omzetting op basis van onvoldoende betrouwbare gegevens kan leiden tot verkeerde BPM-tarieven met een fors hogere of lagere BPM tot gevolg. Een te snelle omzetting maakt dan ook geen einde aan de zorgen en onzekerheden die leven bij de autobranche en de consument, omdat dit mogelijk opnieuw een aanpassing van de BPM-tarieven vergt. Ik verwacht na de zomer 2018 meer duidelijkheid te kunnen geven over het proces van de omzetting van de BPM naar op WLTP-gebaseerde tarieven. De inschatting is dat na de zomer pas voldoende WLTP-geteste auto’s in Nederland zullen zijn verkocht. Deze gegevens zijn noodzakelijk om een analyse te kunnen maken voor de omzetting.
Hoe gaat u gevolg geven aan uw opmerking dat de totale opbrengst van de BPM niet zou moeten stijgen enkel als gevolg van de overstap naar de Worldwide harmonized Light Vehicles Test Procedure (WLTP)-methode?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt voorkomen dat, voordat deze correctie is doorgevoerd, mensen te veel BPM betalen?
Bij OFM 2017 is geregeld dat voor de berekening van de BPM op WLTP-geteste auto’s gebruik gemaakt kan worden van de NEDC CO2-uitstoot zoals berekend door het rekenmodel CO2mpas.2 Dit Europese rekenmodel is – in samenwerking met autofabrikanten – zo opgesteld dat het in beginsel leidt tot dezelfde CO2-emissies als dit voertuig zou zijn getest overeenkomstig de NEDC. Het gebruik van de met CO2mpas berekende NEDC-waarden is daarmee in beginsel op macroniveau budgettair neutraal. Recent hebben mij echter signalen bereikt dat de via het rekenmodel CO2mpas berekende CO2-uitstoot gemiddeld hoger is dan verwacht. Het betreft hier echter een steekproef van een beperkt aantal voertuigen. Op dit moment zijn er onvoldoende uitstootcijfers beschikbaar om te beoordelen of er teveel BPM wordt betaald enkel als gevolg van de werking van CO2mpas. De werking van het rekenmodel CO2mpas maakt dan ook onderdeel uit van het hierboven genoemde onderzoek. In mijn vorige beantwoording heb ik geschreven dat het onmogelijk is om op het niveau van individuele voertuigen een budgettair neutrale omzetting te garanderen.3 Hiervoor zijn de verschillen tussen de NEDC en de WLTP te groot en lopen de testresultaten onder de WLTP te ver uiteen. Daarnaast zijn vergelijkingen tussen individuele voertuigen discutabel omdat het vaak gaat om voertuigen van verschillende «generaties», die uiterlijk vergelijkbaar zijn, maar technisch gezien behoorlijk kunnen verschillen. CO2mpas rekent ten principale dan ook niet terug naar dezelfde CO2-uitstoot van een voorgaand model, maar naar de CO2-uitstoot die de nieuwe auto onder een NEDC-test zou hebben. Alle modellen auto’s worden immers regelmatig vernieuwd en aangepast waardoor geen sprake meer is van «dezelfde auto». Vaststellen of individuele autokopers «teveel betalen» voor een auto als gevolg van veranderende CO2-uitstoot leidt daarom al snel tot het vergelijken van appels met peren. Om die reden doe ik geen onderzoek naar individuele voertuigen maar richt ik mij op de ontwikkelingen in de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto’s onder de WLTP.
Kunt u onderzoeken hoeveel mensen een te hoge BPM betalen? Kan onderzocht worden hoe mensen die nu te veel betaald hebben gecompenseerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toezeggen dat u haast maakt met het «budgetneutraal overstappen naar WLTP»? Kunt u toezeggen dat u zich maximaal zult inzetten teneinde te voorkomen dat mensen te veel blijven betalen?
Zie antwoord vraag 4.
De aantallen belastingplichtigen met lage inkomens die worden geraakt door de uitfasering van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u op basis van tabel nummer acht, uit de Nota naar aanleiding van het verslag inzake de wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld1, aangeven hoeveel belastingplichtigen bij de in die tabel gegeven Waardering Onroerende Zaken (WOZ)-waardes een inkomen hadden dat lager is dan 20.000 euro?
De hierna opgenomen tabel toont de gevraagde verdeling naar WOZ-waardes voor huishoudens met een inkomen tot € 20.000.
< € 200.000
80
€ 200.000 – € 300.000
53
€ 300.000 – € 400.000
23
€ 400.000 – € 500.000
9
€ 500.000 – € 700.000
6
€ 700.000 – € 1.000.000
2
> € 1.000.000
1
Totaal
173
Deze tabel behoeft overigens enige toelichting. Ik wil hiervoor verwijzen naar tabel 19 zoals opgenomen in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Eerste Kamer.2 Uit die tabel blijkt, zoals ook hiervoor weergegeven per WOZ-waarde, dat van de huishoudens die gebruikmaken van de Hillen-aftrek, er 173.000 (19%) een inkomen hadden tot € 20.000. Uit die tabel valt echter tevens af te leiden dat 57% van de gebruikers van de Hillen-aftrek met een inkomen tot € 20.000 een belastbaar box 3-vermogen heeft. 30% van de gebruikers van de Hillen-aftrek met een inkomen tot € 20.000 heeft zelfs een belastbaar box 3-vermogen van meer dan € 100.000.
Van de 80.000 huishoudens met een WOZ-waarde tot € 200.000 heeft 50% een belastbaar box 3-vermogen. Dit is aanzienlijk hoger dan het gemiddelde percentage in Nederland (circa een kwart). Daarnaast geldt voor AOW-gerechtigden dat zij door de heffingskortingen pas belasting betalen vanaf een belastbaar inkomen van circa € 16.000. Voor alleenstaande ouderen geldt dit vanaf circa € 18.000.
Voorts is het van belang om de maatregelen in het regeerakkoord in samenhang te bezien. Het kabinet verhoogt onder meer de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de arbeidskorting en verlaagt daarnaast de schijftarieven in de inkomstenbelasting. Het per saldo effect voor gebruikers van de Hillen-aftrek is eerder weergegeven in tabel 1 in de nota naar aanleiding van het nader verslag.3 Uit het voorbeeld van een alleenstaande AOW-er zonder aanvullend pensioen (met een inkomen van € 16.000) met een afgeloste woning van € 250.000, blijkt dat ook diegene, zelfs bij volledige uitfasering van de Hillen-aftrek, er structureel meer dan € 400 per jaar op vooruit gaat, doordat de AOW-uitkering stijgt als gevolg van de netto-netto-koppeling.
Het verdwijnen van hulp bij de belastingaangifte |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoeveel mensen krijgen jaarlijks hulp bij de aangifte van de Belastingdienst?1 Hoe heeft dit aantal zich de laatste jaren ontwikkeld? Wat is de prognose voor de komende jaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2017 hebben 89.000 burgers hulp bij de aangifte inkomstenbelasting over 2016, door de Belastingdienst ontvangen tijdens de aangifte campagne. Er is een dalende trend te zien bij het aantal burgers dat een beroep doet op deze fysieke vorm van hulp:
2015 138.0002
2016 113.0003
2017 89.000
Voor de komende campagne verwacht de Belastingdienst dat 80.000 burgers een afspraak maken voor hulp bij aangifte.
Klopt het, dat in Gouda zo’n 1.200 mensen gebruik maken van hulp bij de aangifte door de Belastingdienst?2
De Belastingdienst biedt in ieder geval hulp bij aangifte tijdens de campagneperiode op de plekken waar de Belastingdienst een balie heeft.
De Belastingdienst heeft al enige jaren geen belastingkantoor in Gouda, de afbouw van deze extra locatie was al enige tijd het voornemen. In 2017 hebben 1.045 mensen bij de Belastingdienst een afspraak gemaakt voor invulhulp in de kantine van VV Olympia te Gouda. Deze locatie is niet langer een locatie voor hulp bij het doen van aangifte. Het is niet zo dat burgers uit Gouda geen hulp bij aangifte meer kunnen ontvangen. De Belastingdienst biedt hulp op 30 locaties door heel Nederland. Burgers kunnen er ook voor kiezen hulp bij aangifte door maatschappelijke organisaties in de Bibliotheek van Gouda te ontvangen.
De Belastingdienst draagt hier conform het intermediairenbeleid («help de helper») aan bij: de Belastingdienst biedt een breed netwerk van helpende partijen ondersteuning bij de hulp die deze partijen bieden aan belastingplichtigen. Deze ondersteuning kent verschillende vormen. Zo verspreidt de Belastingdienst een nieuwsbrief aan maatschappelijk dienstverleners over de aangiftecampagne. Daarnaast staat voor deze dienstverleners een Kennisnetwerk ter beschikking (www.belastingdienst.nl/kennisnetwerk). Op deze manier kunnen alle hulpbieders informatie en instructies ontvangen over de ondersteuning van burgers bij het doen van aangifte en het regelen van toeslagen. Hiermee implementeert de Belastingdienst het zogenoemde intermediairenbeleid, dat voorziet in de generieke ondersteuning van een breed netwerk van helpende partijen in de vorm van kennis en informatie (en niet in financiële ondersteuning). Voorbeelden van helpende partijen zijn belastingwinkels, welzijnsorganisaties en seniorenorganisaties, sociaal raadslieden en vakbonden.
Een andere vorm van hulp richt zich op het gebruik van de computer. Op het merendeel van de 800 bibliotheekvestigingen in Nederland kunnen burgers gratis de beschikking krijgen over een pc met internetverbinding en printfaciliteiten om hun aangifte te doen. Het is ook mogelijk om gratis een cursus digivaardigheid te volgen.
Vorig jaar hielden bibliotheken en maatschappelijke organisaties voor het eerst samen spreekuren. Dit gebeurde in 88 bibliotheken, verspreid over het land. Het doel is dit jaar om op 150 locaties spreekuren voor belastingaangifte te hebben, zodat meer burgers dichtbij hun woonplaats ondersteuning ontvangen. De bibliotheek Gouda is één van deze vestigingen. Wanneer burgers de BelastingTelefoon bellen met het verzoek om hulp, worden zij door de medewerker van de BelastingTelefoon ook geïnformeerd over de mogelijkheden bij de bibliotheek in hun buurt.
Waarom stopt de Belastingdienst met het bieden van hulp bij aangifte in Gouda? Wat vindt u ervan dat zo’n 1.200 Gouwenaren geen hulp bij de aangifte meer kunnen krijgen doordat deze dienst is wegbezuinigd?
Zie antwoord vraag 2.
Is de hulp bij aangifte op meer plekken wegbezuinigd of gaat dit op meer plekken gebeuren? Zo ja, waar?
Conform het «Meerjarenbeleid Huisvesting van de Belastingdienst5» wordt toegewerkt naar een netwerk van 20 balies. De hulp bij aangifte blijft op deze locaties gehandhaafd. De enige nog beoogde (nog niet geagendeerde) sluiting van een belastingkantoor is Almelo. Naast de balie locaties van de Belastingdienst worden op 9 aanvullende locaties hulp bij aangifte tijdens de campagne georganiseerd. Het merendeel van deze locaties is gehuisvest bij een Hogeschool, waarmee de Belastingdienst intensief samenwerkt tijdens de aangifte campagne. Studenten van Financieel/Juridische opleidingen leren in de praktijk van het helpen van burgers bij het doen van aangifte.
Hoe dienen mensen die geen kennis hebben om hen te helpen, geen lid zijn van een ouderen- of vakbond en geen belastingconsulent kunnen betalen hun aangifte te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst biedt op verschillende manieren hulp bij aangifte6; in de eerste plaats door informatie op de website van de Belastingdienst, door de BelastingTelefoon, door het webcare team van de Belastingdienst. Daarnaast is het mogelijk om bij een van de balies en bij de hulp bij aangifte op een van de dertig locaties ondersteuning te ontvangen. Ook bieden veel intermediairen hulp aan belastingplichtigen.
Mensen die hulp willen bij het doen van aangifte door de Belastingdienst kunnen gratis de BelastingTelefoon bellen om een afspraak te maken voor hulp bij aangifte.
Daarnaast zijn er diverse maatschappelijke organisaties die burgers helpen met hun aangifte, zonder dat de burger hiervoor lid hoeft te zijn van een organisatie, een voorbeeld hiervan is de hulp die wordt geboden door Sociaal Raadslieden.
Ik acht het brede hulpaanbod aan burgers dan ook voldoende beschikbaar. Ik hecht er aan een verschil tussen hulp bij aangifte en advies bij fiscale situaties te duiden. Er zijn situaties denkbaar waarbij de burger belang heeft bij fiscaal advies van een consulent. De Belastingdienst geeft geen fiscaal advies, ook niet voor burgers die geen belastingconsulent kunnen betalen.
Deelt u de mening dat hulp bij aangifte voor een ieder beschikbaar moet zijn, ook voor degenen die geen belastingconsulent kunnen betalen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat de hulp bij aangifte in Gouda behouden blijft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen teneinde ervoor te zorgen dat degenen die elders geen hulp kunnen krijgen, door de Belastingdienst geholpen worden met de belastingaangifte?
Burgers die elders geen hulp kunnen krijgen, of deze vorm van hulp niet willen gebruiken, worden indien zij hierom vragen, geholpen door de Belastingdienst. De burger kiest hierbij zelf of hij zich laat helpen door de website, de Belastingtelefoon of op een Belastingdienstlocatie.
De balansen in Target2 en de daarmee verbonden risico’s |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eppo Bruins (CU), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat financiële fragmentatie nog altijd een feit is? Dat een euro in land A niet gelijk is aan een euro in land B? Deelt u de mening dat dit veel zo niet alles te maken heeft met goed bestuur en dus ook vertrouwen in de EU-lidstaten en de in die EU-lidstaten gevestigde financiële instellingen of wellicht beter, het gebrek daaraan in een aantal landen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u nader ingaan op de redenen achter die fragmentatie, zoals verschillen in risico-perceptie?
Zoals benoemd in de Kamerbrief Risico’s Nederlandse Staat als gevolg van het ECB-beleid1, is er nog sprake van enige fragmentatie in de interbancaire markt en verschillende risicopercepties ten opzichte van bepaalde banken in een aantal eurolanden. Ik heb in dezelfde Kamerbrief aangegeven dat dit een factor is die invloed heeft op waar de liquiditeit aangehouden wordt die gegenereerd is onder het aankoopprogramma van de ECB. Dit leidt tot oplopende TARGET2-saldi wanneer daarbij sprake is van netto betaalstromen. Het oplopen van de TARGET2-saldi sinds de aanvang van het aankoopprogramma laat daarmee ook zien dat risicopercepties en fragmentatie nog niet volledig zijn verdwenen. Hierbij speelt mee dat institutionele beleggers de (relatief beperkte) additionele vergoeding voor het aanhouden van tegoeden bij banken met een relatief lagere kredietwaardigheid onvoldoende kunnen achten om de door het aankoopprogramma gecreëerde liquiditeit daar aan te houden. Daarnaast spelen factoren als risicolimieten op landen en individuele instellingen een rol. Hierdoor kunnen aankopen onder het aankoopprogramma door centrale banken uit meer kwetsbaar geachte eurolanden leiden tot netto betaalstromen naar sterker geachte eurolanden, met extra bankdeposito’s in sterker geachte eurolanden als gevolg.2 Van verschillen in risicopercepties is echter in steeds mindere mate sprake. Dit is terug te zien in het feit dat de verschillen tussen geldmarktrentes in eurolanden zijn afgenomen. Sinds medio 2017 wordt ook in kwetsbaarder geachte eurolanden immers een significant deel van de liquiditeit aangehouden.3 Hierdoor is de relatie tussen het aankoopprogramma en TARGET2-saldi via het bovenbeschreven kanaal minder sterk dan voorheen.
Daarnaast deel ik de mening dat goed bestuur en vertrouwen in de EU-lidstaten en de in die EU-lidstaten gevestigde financiële instellingen belangrijk zijn. Vandaar dat het kabinet zich inzet voor het nemen van maatregelen die het vertrouwen in eurolanden en hier gevestigde banken verbeteren. Zoals ik ook in de beantwoording van eerdere schriftelijke Kamervragen over TARGET24 heb aangegeven, zijn er in de afgelopen jaren al belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen. Dit draagt bij aan het herstel van vertrouwen in de EU-lidstaten en de in die EU-lidstaten gevestigde instellingen. Tegelijkertijd worden daarmee ook onderliggende oorzaken aangepakt die in het verleden in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het oplopen van TARGET2-saldi.
Deelt u de mening dat de Kamer, met het oog op de huidige TARGET2-saldi, in feite getuige is van een vorm van kapitaalvlucht? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de eerdergenoemde Kamerbrief risico’s Nederlandse Staat als gevolg van het ECB-beleid heb aangegeven, ontstond ten tijde van de crisis in de ogen van investeerders een redenominatierisico, met kapitaaluitstroom uit een aantal lidstaten als gevolg. Het door kapitaaluitstroom ontstane financieringstekort voor commerciële partijen werd destijds opgevangen door vraaggedrevenliquiditeit van het Eurosysteem. Dit samenspel uitte zich destijds in oplopende TARGET2-saldi van nationale centrale banken van eurolanden tegenover de ECB. Oplopende TARGET2-saldi waren de tegenhanger van deze kapitaalstromen en waren indicatief voor de funding stressvan banken in kwetsbare eurolanden.
De huidige periode van oplopende TARGET2-saldi wordt daarentegen grotendeels gekenmerkt door aanbodgedreven liquiditeitscreatie via het monetaire aankoopprogramma. De oorzaak van de oploop van TARGET2-saldi sinds begin 2015 verschilt dus wezenlijk in oorsprong van de vraaggedrevenoploop van TARGET2-saldi ten tijde van de crisis. In tegenstelling tot de crisisperiode zijn de huidige TARGET2-saldi niet langer indicatief voor oplopende marktspanningen. Dat marktspanningen sinds de crisis zijn afgenomen en sinds de aanvang van de aankoopprogramma niet verder zijn opgelopen, valt onder andere op te maken uit een stabieler beroep op de herfinancieringsoperaties van het Eurosysteem. Er is dan ook geen sprake van (een vorm van) kapitaalvlucht.
Deelt u de mening dat actief beleid zoals bijvoorbeeld het ontmoedigen van deposito’s wel degelijk een optie is en dat Europese agendering juist nuttig is? Zo nee, waarom niet? In hoeverre kunt u aangeven c.q. krijgt u signalen dat andere landen of financiële instellingen in die landen sturen op het TARGET2-saldo?
Beleid dat zich hierop zou richten is onwenselijk, aangezien dit een inbreuk zou kunnen vormen op het vrije verkeer van kapitaal en aangezien dit grenzen zou stellen aan de houdbaarheid van de muntunie. Zowel landen als financiële instellingen sturen niet op TARGET2-saldi en ik ontvang hierover geen signalen.
Los daarvan hebben regeringen van eurolanden geen invloed op het monetair beleid. Het monetair beleid wordt bepaald door de ECB, die hierin onafhankelijk is. De ECB bepaalt zo ook de depositorente, die geldt voor het gehele eurogebied. Het ontmoedigen van deposito’s bij centrale banken door een onderscheid in de depositorente is onwenselijk. Het aanhouden van deposito’s is ook geen probleem. Bovendien houden juist banken uit sterker geachte landen verhoudingsgewijs meer liquide middelen aan bij het Eurosysteem omdat de vraag naar geldmarktinstrumenten uit deze landen doorgaans relatief groot is, waardoor de rentes in deze landen voor sommige geldmarktinstrumenten in bepaalde gevallen zelfs tot onder de depositorente van de ECB komt. Ontmoediging van deposito’s door een negatievere rente kan daarom, los van bovengenoemde bezwaren, ook nog eens negatieve gevolgen hebben voor (financiële instellingen in) relatief sterk geachte landen.
Deelt u de mening dat, indien het surplus van bepaalde landen verder stijgt, er vroeg of laat een enorme discussie zal ontstaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom volstaat u dan met de constatering dat er geen plannen zijn voor Europese agendering van deze problematiek?
In de recente beantwoording van andere schriftelijke Kamervragen omtrent TARGET25 en de daarmee verbonden risico’s, heb ik aangegeven dat de achterliggende oorzaken van de oploop van TARGET2-saldi doorlopend op de Europese agenda staan. In de afgelopen jaren zijn op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen. Zoals ik in de beantwoording van diezelfde schriftelijke Kamervragen ook aangaf, zijn er de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet met de versterking van de Europese begrotingsregels zoals vastgesteld in het SGP en de introductie van de MEOP. Daarnaast zijn er maatregelen doorgevoerd om de Europese bankensector te versterken. Zo zijn de kapitaaleisen voor banken de afgelopen jaren fors verhoogd en worden de komende jaren nog verdere stappen gezet om te komen tot een steviger raamwerk.6 Tot slot is ook het bankentoezicht in de eurozone via de bankenunie op Europees niveau gebracht, net als de besluitvorming over ordentelijke afwikkeling en herstructurering van systeemrelevante banken. Al deze maatregelen hebben tot doel de stabiliteit van de muntunie en het vertrouwen in het Europese bankenstelsel te vergroten. Het is daarnaast de inzet van dit kabinet om de duurzame groei en stabiliteit van de eurozone ook in de toekomst te versterken. Een stabiele eurozone met duurzame groei verhoogt de welvaart in de eurozone en kan daarmee tevens de potentiële risico’s die gepaard gaan met de programma’s van de ECB verlagen.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief Toekomst van de EMU7 is het voor dit kabinet van belang om de risico’s in de reële economie en de financiële sector verder terug te brengen. Het kabinet is daarom voorstander van een strenge naleving van de begrotingsregels in het SGP, het beter benutten van de mogelijkheden van de macro-economische onevenwichtighedenprocedure en het vervolmaken van de bankenunie conform de routekaart voor de bankenunie zoals opgesteld onder het Nederlands voorzitterschap in 2016. Deze maatregelen bevorderen het versterken van private en publieke buffers in de eurozone en kunnen zodoende verder bijdragen aan het reduceren van risico’s en onevenwichtigheden, waaronder oorzaken die ten grondslag liggen aan de TARGET2-saldi.
Aangezien u logischerwijs wijst op het belang van opwaartse convergentie en zo ook, op de belangrijke stappen die zijn gezet om de eurozone te versterken evenals de nog te nemen stappen in dezen, deelt u de mening dat dit alles echter nog onvoldoende is terug te zien in de TARGET2-saldi? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, verschilt de huidige oploop van TARGET2-saldi wezenlijk in oorsprong van de oploop ten tijden van de crisis. Waar de TARGET2-saldi tijdens de crisis indicatief waren voor de funding stressvan banken in kwetsbare eurolanden, wordt de periode sinds begin 2015 gekenmerkt door aanbodgedreven liquiditeitscreatie via de monetaire aankoopprogramma’s.
De TARGET2-saldi namen sinds 2012 af nadat percepties van redenominatierisico verminderden en het vertrouwen in banken uit kwetsbare eurolanden langzaam begon terug te keren. Hierdoor daalde het beroep van banken op Eurosysteemfinanciering en daarmee ook de TARGET2-saldi. Sinds begin 2015 nemen TARGET2-saldi weer toe. In de eerder genoemde Kamerbrief Risico’s Nederlandse Staat als gevolg van het ECB-beleid heb ik uitgelegd op welke manieren het aankoopprogramma invloed heeft op de ontwikkeling van TARGET2-saldi en waarom en hoe de TARGET2-saldi zich in de afgelopen jaren als zodanig hebben ontwikkeld. De afgelopen jaren zijn er op Europees niveau belangrijke stappen zijn gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen, zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 4. Dit draagt ook bij aan het mitigeren van de risico’s die gepaard gaan met het TARGET2-systeem, ongeacht de ontwikkeling van TARGET2-saldi in de afgelopen jaren.
Er zijn verschillende ontwikkelingen die naar verwachting kunnen bijdragen aan een afname van TARGET2-saldi in de toekomst: als het monetair beleid weer normaliseert, is de verwachting dat ook een belangrijke oorzaak van de huidige oploop van TARGET2-saldi zal verdwijnen. Daarnaast is het nodig dat de banken in het eurogebied gezonder worden zodat het marktvertrouwen in hen verder toeneemt. Dat kan onder andere door de afbouw van niet presterende leningen. Tot slot is het aan lidstaten zelf om hun begroting onder controle te brengen, buffers aan te brengen en duurzaam hun economie te versterken via structurele hervormingen, om zo het vertrouwen in een land en daarmee in lokale bankbalansen te versterken.
Gezien TARGET2-saldi belangrijke graadmeters zijn voor het vertrouwen in landen en zo ook voor de financiële stabiliteit van een land en het betreffende financiële stelsel, deelt u de mening dat het nuttig is de TARGET2-saldi wel als een indicator op te nemen, niet in maar bijvoorbeeld naast een indicator van staatsschuld?
TARGET2-saldi worden maandelijks gepubliceerd op de website van de ECB.8 Deze vormen een nuttige indicator, maar ze moeten wel behoedzaam geïnterpreteerd worden omdat het niet zozeer om de TARGET2-saldi als zodanig gaat, maar om de onderliggende drijvers en risico’s zoals in de beantwoording op vragen 1, 2 en 4 uiteengezet. Een andere reden waarom deze behoedzaam geïnterpreteerd moeten worden is dat de TARGET2-saldi dagelijks aan de hand van de grensoverschrijdende nettobetalingen binnen het TARGET2-systeem fluctueren. Gezien het grote volume aan dagelijkse overboekingen in het Eurosysteem is de volatiliteit van TARGET2-saldi van nationale centrale banken tegenover de ECB daarbij zeer groot op dagbasis.
De consequenties van de hogere belastingheffing voor gepensioneerden in België |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kloppen de signalen dat Nederlandse gepensioneerden in België meer belasting zullen gaan betalen en dat deze personen hier een brief over ontvangen hebben?
Het klopt dat de Belastingdienst eind 2017 aan een groep van ongeveer 1.300 inwoners van België een brief heeft gestuurd, waarin kenbaar is gemaakt dat de vrijstelling van Nederlandse loonbelasting met ingang van 1 januari 2018 wordt beëindigd. Het ging daarbij om personen die in een kalenderjaar een particulier pensioen van bruto € 25.000 of meer uit Nederland ontvangen. Deze actie is ingezet omdat, als gevolg van uitspraken van Belgische rechters, onduidelijk is geworden of deze pensioenen in België kunnen en zullen worden belast. In 2017 is meerdere malen met België gesproken over de toepassing van het huidige artikel 18 van het belastingverdrag en de reikwijdte van de jurisprudentie. Eind 2017 bestond daar nog steeds onduidelijkheid over. Met het oog op het heffingsbelang en het risico van dubbele niet-heffing wilde de Belastingdienst niet zonder meer de loonbelastingverklaringen afgeven voor 2018. Als deze pensioenen in België niet kunnen worden belast, kan dat namelijk betekenen dat het heffingsrecht naar Nederland als bronstaat verschuift. De eventueel in Nederland verschuldigde belasting is afhankelijk van de hoogte van het inkomen dat in Nederland mag worden belast.
Om hoeveel personen gaat dit in totaal? Om hoeveel euro gaat dit per persoon en in totaal?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de garantie geven dat mensen hier niet dubbel belast worden? Waarom wel of waarom niet?
Eerder heb ik aangegeven dat ik het onwenselijk vind dat belastingplichtigen tussen twee belastingdiensten in komen te zitten. Daarom ben ik direct in overleg getreden met België en dat heeft tot een snelle positieve uitkomst geleid. In een brief die ik op 23 februari 2018 aan de Tweede Kamer heb gezonden over dit onderwerp heb ik aangegeven dat de bevoegde autoriteiten van Nederland en België overeenstemming hebben bereikt over een oplossing voor deze problematiek.1 Daarbij hebben Nederland en België werkafspraken gemaakt over de toepassing van artikel 18 van het Verdrag. Die afspraken komen er, kort gezegd, op neer dat Nederland terugtreedt als België aantoont dat het uit Nederland afkomstige pensioen feitelijk en tegen het reguliere tarief in de heffing wordt betrokken. Daarbij zijn ook afspraken gemaakt over informatie die België aan Nederland zal aanleveren, zodat de Belastingdienst de heffing in België kan controleren. Het resultaat van deze afspraken is dat zowel situaties van dubbele belastingheffing als situaties van dubbele niet-heffing worden voorkomen.
De gemaakte afspraken zijn uitgewerkt in een overeenkomst die door de Belgische Minister van Overtveldt en door mij op 5 maart 2018 is ondertekend. Op basis van deze overeenkomst en na ontvangst van de relevante informatie van België kan de Belastingdienst op korte termijn de ontstane situaties van dubbele heffing ongedaan maken.
Wat zijn de bepalingen uit het belastingverdrag tussen Nederland en België ten aanzien van Nederlandse gepensioneerden die in België wonen? Wie komt het heffingsrecht toe voor deze gepensioneerden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe zijn de getroffenen geïnformeerd? Is de brief die naar de getroffenen is verstuurd helder en duidelijk voor de getroffenen? Waarom worden de betrokkenen ongerust gemaakt voordat er een oplossing gevonden is? Wat zijn de precieze consequenties voor de getroffenen nu?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt gezocht naar een oplossing voor deze mensen? Hoe wordt voorkomen dat zo’n zaak in de toekomst zich niet meer voordoet?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het rechtvaardig dat deze gepensioneerden mogelijk getroffen worden door een feitelijk conflict tussen de belastingdiensten van twee landen? Wat zijn de geleerde lessen uit deze casus?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer wordt het conflict naar verwachting opgelost? Wat is de oplossing waar de regering op inzet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u onderzoeken of voor deze getroffenen een overgangsregeling mogelijk gemaakt kan worden, nu zij op korte termijn mogelijk met een grote heffing geconfronteerd worden?
Zie antwoord vraag 3.
De stijging van de lokale lasten en het COELO-rapport |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kan de macronorm voor de onroerendezaakbelasting (OZB) gegeven worden vanaf het startjaar tot aan het huidige jaar? Wat zou de macronorm in de verschillende jaren zijn geweest als de correctie vanwege overschrijding in een voorgaand jaar niet had plaatsgevonden?
Vanaf 2008 wordt door het Rijk met de gemeenten gezamenlijk de macronorm vastgesteld.
De macronorm zoals vastgesteld vanaf 2008 tot en met 2018 beloopt:
2008:
3,75%
2009:
4,99%
2010:
3,25%
2011:
3,50%
2012:
3,75%
2013:
3,00%
2014:
2,45%
2015:
3,00%
2016:
1,57%
2017:
1,97%
2018:
3,20%
De macronorm zonder correctie vanaf 2008 tot en met 2018 zou belopen:
2008:
3,75%
2009:
4,99%
2010:
3,25%
2011:
3,50%
2012:
3,75%
2013:
3,22%
2014:
3,35%
2015:
3,00%
2016:
2,70%
2017:
2,62%
2018:
3,20%
Kan de absolute opbrengst van de OZB van alle gemeenten gezamenlijk gegeven worden voor de jaren sinds de introductie van de macronorm? Kan de absolute opbrengst van de OZB-gegeven worden voor alle gemeenten gezamenlijk indien de overheden zich aan de macronorm gehouden hadden?
De totale opbrengst van de ozb voor alle gemeenten gezamenlijk voor de jaren sinds de invoering van de macronorm (2008–2017) beloopt een bedrag van € 36,87 miljard. Indien de gemeenten zich aan de macronorm zouden hebben gehouden in al deze jaren zou dit bedrag € 36,73 miljard hebben belopen. In totaliteit wijkt de daadwerkelijk totale ozb-opbrengst van alle gemeenten tezamen af met 0,3% ten opzichte van wat de totale maximale opbrengst voor alle gemeenten tezamen zou zijn geweest op basis van de macronorm.
Wat is de gegeven oorzaak voor elke jaarlijkse overschrijding van de macronorm sinds de introductie van deze norm? Welke oorzaken worden door u als «te rechtvaardigen» bestempeld? Welke oorzaken acht u minder te rechtvaardigen?
Het is aan de democratisch vertegenwoordigende organen van de gemeente om de beslissing te nemen om onroerendezaakbelasting (OZB) al dan niet te heffen. Daarbij maken ze een afweging in welke mate ze gebruik willen maken van deze algemene belasting. In hoeverre de gemeenten bij de keuze zich laten leiden door indicatoren, zoals de verwachte inflatie, is dan ook aan de gekozen volksvertegen-woordigers die deze keuze in een democratisch proces tot stand laten komen.
De VNG is als vertegenwoordiger van de gemeenten gesprekspartner voor het Rijk over de ontwikkeling van de lokale lasten. Zij draagt eventuele afspraken uit richting haar leden, zoals zij ook de belangen van haar leden richting het Rijk behartigt.
Het Rijk baseert haar oordeel ten aanzien van ontwikkeling van de lokale lasten op het totale beeld aan lokale lasten aan de hand van de cijfers die het COELO eind maart publiceert. Op basis van deze cijfers gaat het Rijk in overleg met de gemeenten over de vaststelling van de macronorm voor 2019.
Wat is uw mening over het structureel niet halen van de, tussen Rijk en decentrale overheden, afgesproken macronorm?
Zie antwoord vraag 3.
Kan aangegeven worden wat de relevantie is van de inflatie bij het bepalen van de stijging van de lokale lasten? Bent u van mening dat ook een stijging van de opbrengsten van de OZB, veroorzaakt door inflatie, een verhoging van de lasten betekent? Kunt u de stijging van de OZB bezien «in het totale beeld van de lokale lasten», daar u stelt dat dit belangrijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u het Centrum voor onderzoek van de economie van de lagere overheden (COELO) verzoeken naast de gegevens over de stijging van de OZB-tarieven eveneens gegevens over de OZB-opbrengst te verzamelen, om zo een correct beeld van de lastenstijging te krijgen? Deelt u de opvatting dat het verzamelen van deze gegevens van belang is om te oordelen of aan de macronorm voldaan is?
De macronorm heeft betrekking op de totale opbrengsten van alle gemeenten tezamen. In dit kader verzamelt het COELO de gegevens om op macroniveau de ontwikkeling van de ozb-opbrengsten vast te kunnen stellen. Op basis van de huidige beschikbare gegevens, met als doel de toepassing van de macronorm op de totale opbrengsten van alle gemeenten tezamen, beschikt het COELO niet over de gegevens om de ozb-opbrengst van individuele gemeenten vast te stellen.
Omdat op dit moment niet is voorzien in een wijziging van de toepassing van de macronorm, inzake de bestuurlijke afspraak met de decentrale overheden over de stijging van de lokale lasten, is er geen aanleiding om een dergelijk verzoek aan het COELO te doen.
Kan aangegeven worden of de Belastingdienst een rol speelt bij het ophalen van de OZB? Speelt de Belastingdienst een adviserende rol voor decentrale overheden bij het ophalen van de OZB, of heeft de Belastingdienst een andere rol?
De heffing van de lokale heffingen, waaronder de OZB, behoort tot de autonome bevoegdheid van de gemeenten. De keuze over de heffing en invordering van de lokale heffingen is een onderdeel daarvan en gemeenten bepalen dan ook autonoom op welke wijze zij dit proces wensen in te richten. De Belastingdienst heeft hier geen rol in.
Kunt u aangeven hoe de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) haar rol in het faciliteren van het naleven van de macronorm, zoals vastgelegd in de afspraken, heeft uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 3.
Kan aangegeven worden wat de inzet van de rijksoverheid in de laatste Bestuurlijk Overleg Financiële Verhoudingen is geweest? Is daar aangedrongen op het binnen de macronorm blijven? Wat wordt er concreet afgesproken door gemeenten, of door de rijksoverheid in overleg met gemeenten, om de OZB-stijging te beperken, of de macro-norm in een volgend jaar wel te halen?
Jaarlijks wordt tijdens het Bestuurlijk Overleg Financiële Verhoudingen tussen het Rijk en de decentrale overheden gesproken over de ontwikkeling van de lokale heffingen. In het gesprek wordt tevens vastgesteld of de ontwikkeling van de ozb-opbrengsten binnen de macronorm is gebleven en wat de ontwikkeling is van de overige lokale heffingen. Een overschrijding in enig jaar kan in een volgend jaar worden gecompenseerd door de macronorm voor dat volgend jaar te verlagen.
In onderling overleg is in recente jaren besloten om de overschrijding van de macronorm in mindering te brengen op de macronorm voor het daaropvolgende jaar, na afweging van de alternatieven. In 2017 was geen sprake van een overschrijding van de macronorm en heeft derhalve geen aanpassing van de macronorm 2018 plaatsgevonden.
Waarom is er niet gekozen om andere middelen in te zetten, zoals compensatie in het gemeentefonds? Wat zou er moeten gebeuren voordat u gebruik maakt van deze bevoegdheid?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is de consequentie geweest van het delen van de conclusie van de Werkgroep evaluatie systematiek macronorm onroerendzaakbelasting uit 2014? Is er overwogen om de macro-norm om te zetten in een van de in de evaluatie geboden opties? Zo nee, waarom niet?
De keuze tot aanpassing van de macronorm, is voorzien bij een herziening van het lokale belastinggebied. Bij een herzien belastinggebied past mogelijk een andere wijze van normeren.
Deelt u de mening dat, zelfs daar waar de decentrale overheden hun eigen democratische legitimering hebben, het nakomen van afspraken en het beperken van de lastenstijging, waar mogelijk, van groot belang is?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat hoogleraren en fiscalisten pleiten voor openheid belastingafspraken met multinationals |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Deelt u de mening uit het pleidooi van belastingdeskundigen Spanjers, Van der Streek, Stevens en Vleggeert dat publicatie van belastingafspraken (rulings) met multinationals nodig is om de geheimzinnigheid hieromtrent weg te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In OESO-verband en in EU-verband wordt tussen Belastingdiensten informatie uitgewisseld over rulings met een internationaal karakter. Daarnaast dienen ondernemingen informatie in hun groepsdossier en lokaal dossier op te nemen omtrent zekerheid vooraf met betrekking tot verrekenprijzen. Tevens kunnen Belastingdiensten een verzoek om nadere informatie indienen. De relevante Belastingdiensten zijn derhalve op de hoogte van de ruling. Nederland voldoet daarmee aan de uitwisseling van informatie over rulings zoals internationaal is afgesproken.
In verband met artikel 67 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen kunnen individuele rulings niet publiek gemaakt worden. Wel worden in beleidsbesluiten de algemene kaders gepubliceerd. In 2017 is daarnaast een notitie over de APA/ATR-praktijk gepubliceerd, daarbij zijn ook exemplarische voorbeelden van veel voorkomende APA’s2 en ATR’s3 gepubliceerd4 welke een goede weergave zijn van de rulings die in de praktijk worden afgesloten. In het jaarverslag APA-/ATR-team wordt tevens nader ingegaan op de zekerheid vooraf doormiddel van APA’s en ATR’s.5 Ook de door mij aangekondigde verdere vorm van centrale coördinatie van rulings met een internationaal karakter moet door de beter voorhanden zijnde bestuurlijke informatie bijdragen aan de gewenste transparantie.6 De Europese Gedragscodegroep beveelt in haar richtsnoeren aan om rulings met horizontale toepassing te publiceren of, indien dit niet kan vanwege de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst, de algemene conclusies uit rulings te publiceren. Door middel van de hierboven opgesomde publicaties over de Nederlandse rulingpraktijk worden de algemene uitgangspunten in rulings gepubliceerd en wordt zodoende aan deze transparantieaanbeveling tegemoet gekomen. Om deze zienswijze te bevestigen heb ik de onafhankelijke commissie die onderzoek doet naar APA’s en ATR’s gevraagd te beoordelen of volgens haar de gepubliceerde stukken over de APA/ATR-praktijk een voldoende transparant beeld geven van de APA’s en ATR’s zoals ze worden afgegeven.
Tenslotte zijn er verschillende onderzoeken die de praktijk controleren. Zo heeft er recent een procedureel onderzoek naar rulings met een internationaal karakter plaatsgevonden waarvan de uitkomsten in mijn brief van 18 februari jl. bekend zijn gemaakt.7 Ook loopt er op dit moment een inhoudelijk onderzoek door de reeds genoemde onafhankelijke commissie met externe experts naar rulings afgegeven door het APA-/ATR-team. De Algemene Rekenkamer is gevraagd om volgend jaar een onderzoek te doen naar de rulingpraktijk.
Kortom, de afgeronde, lopende en nog uit te voeren onderzoeken rapporteren over de juistheid op het gebied van procedures en inhoud van rulings. De publicaties zoals de beleidsbesluiten en exemplarische APA’s en ATR’s geven verdere transparantie over de rulings in de praktijk. De transparantie richting buitenlandse belastingdiensten is gewaarborgd door de uitwisseling van informatie over rulings. Dit alles tezamen geeft een goed inzicht in de afspraken die worden gemaakt door middel van rulings. Het publiceren van individuele afspraken heeft in dit verband een beperkte toegevoegde waarde.
Gaat u in uw toegezegde brief over de aanpak van belastingontwijking ook in op de richtsnoeren die de Europese Gedragscodegroep ten aanzien van het afgeven van rulings heeft opgesteld en de mate waarin Nederland aan deze richtsnoeren gaat voldoen?
In mijn brief van 18 februari 2018 ben ik ingegaan op deze richtsnoeren. Bijlage II bij die brief geeft een samenvatting van een intern onderzoek naar de vraag in hoeverre de afgifte van rulings in lijn is met de Europese richtsnoeren betreffende de voorwaarden en regels voor het afgeven van belastingrulings.
De richtsnoeren van de Europese Gedragscodegroep zijn aan te merken als «soft law». Deze aanbevelingen zijn niet direct afdwingbaar. Rulings die door het APA/ATR-team worden afgegeven zijn in lijn met de Europese aanbevelingen. Voor de rulings die niet door het APA/ATR-team worden gesloten zijn de huidige procedurele voorschriften nog niet op alle aspecten in lijn met de aanbevelingen. Ik ben van mening dat de procedurele voorschriften voor rulings met een internationaal karakter die niet door het APA/ATR-team worden afgegeven ook moeten gaan voldoen aan de aanbevelingen. Mijn doel is dat dit per 1 januari 2019 geregeld is. Anders dan bij de uitwisseling van informatie over rulings op grond van de zogenoemde DAC3-richtlijn, beveelt de EU-Gedragscodegroep aan om aan deze aanbevelingen ook gevolg te geven bij nationale rulings. Aangezien het soft law betreft, het risico op internationale belastingontwijking bij deze categorie rulings zeer klein is en de gevolgen voor de uitvoering groot zijn, geef ik daar op dit moment geen prioriteit aan. In dit verband verwijs ik u naar mijn brief van 18 februari 2018.8
Erkent u dat de richtsnoeren van de Europese Gedragscodegroep niet vrijblijvend zijn? Wanneer gaat Nederland aan álle onderdelen voldoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen hoe het besluit uit 2016 dat bepaalt dat belastinginspecteurs niet meer mogen ingaan op verzoeken van bedrijven om vooroverleg als belastingbesparing het hoofddoel is, in de praktijk heeft uitgepakt? Worden bepaalde rulings sinds dit besluit niet meer verstrekt? Zo ja, welke?
Het uitgangspunt dat de inspecteur niet hoeft in te gaan op een verzoek om vooroverleg indien belastingbesparing de enige dan wel de doorslaggevende beweegreden is voor het verrichten van een rechtshandeling is niet nieuw. Dit was ook al opgenomen in de voorlopers van genoemd Besluit Fiscaal Bestuursrecht. In de praktijk wordt daar, in lijn met de Europese jurisprudentie, een zodanige uitleg aangegeven dat er geen vooroverleg wordt aangegaan indien er geen economische betekenis aanwezig is voor de rechtshandeling. Dit toetsingskader wordt toegepast op een specifiek feitencomplex en is afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het individuele geval. Het toetsingskader ziet derhalve niet op een bepaald type ruling. Voor rulings afgegeven door het APA/ATR-team wordt sinds 1 januari 2017 systematisch bijgehouden waarom een ruling niet tot stand is gekomen, op pagina 21 van het jaarverslag van het APA/ATR-team zijn deze afwijzingsgronden gegeven.9
Is bij de afspraak dat belastinginspecteurs niet meer mogen ingaan op verzoeken die te kenmerken zijn als agressieve belastingplanning ook meegenomen dat ambtenaren van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) zich hier aan houden?2
De uitvoering van de belastingheffing en zekerheid vooraf behoort uitsluitend tot de bevoegdheid van de Belastingdienst. Medewerkers van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) geven slechts in algemene bewoordingen voorlichting over het Nederlands belastingstelsel. Zij kunnen derhalve per definitie niet ingaan op verzoeken van belastingplichtigen om zekerheid vooraf. Wanneer medewerkers van de NFIA in hun contacten met bedrijven ervaren dat er vanuit de zijde van bedrijven behoefte bestaat aan het verkrijgen van zekerheid vooraf, zullen zij dit bedrijf erop wijzen dat dit slechts door de Belastingdienst kan worden verstrekt en – desgewenst – het bedrijf met de Belastingdienst in contact brengen.
Hoe wordt in de rulingpraktijk omgegaan met het feit dat per 2020 de commanditaire vennootschap (cv)/besloten vennootschap (bv)-structuur is geneutraliseerd? Worden rulings met deze structuur nog steeds verstrekt? Zo ja, in welke mate en wat gebeurt er in 2020 met deze rulings?
De Belastingdienst verstrekt zekerheid vooraf binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie. Daarbij wordt uitgegaan van de huidige van toepassing zijnde regelgeving. Dit zorgt er voor dat er geen verschil in behandeling ontstaat tussen situaties met en zonder zekerheid vooraf. In elke APA en ATR is een bepaling opgenomen dat deze komt te vervallen indien er sprake is van een relevante wetswijziging.11
Erkent u dat het ophelderen of rulings wel en niet binnen bewoordingen, doel en strekking van wet en internationale rechtsorde passen enkel kan worden opgelost met óf het openbaar maken van de afspraken óf het geheel stilleggen van deze praktijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de transferpricing regels in de praktijk voldoende duidelijk of bestaat hier niet altijd overeenstemming over? Hoe voorkomt u dat de Belastingdienst meegaat in een – voor de belastingplichtige – te gunstige interpretatie van de transferpricing-regels en dat hierdoor de Nederlandse of een buitenlandse schatkist wordt benadeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
In artikel 8b van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 is het internationaal algemeen aanvaarde arm’s-lengthbeginsel opgenomen. De OESO Richtlijnen voor verrekenprijzen voor multinationale ondernemingen en belastingdiensten geven een toelichting op de toepassing van het arm’s length beginsel. Zoals blijkt uit het verrekenprijsbesluit past de Nederlandse Belastingdienst deze richtlijnen van de OESO onverkort toe. 12 Dit geldt bij het regelen van een aanslag, een boekenonderzoek maar ook in de gevallen waarin zekerheid vooraf wordt gegeven. Daar waar de OESO Richtlijnen ruimte laten voor eigen interpretatie of waar sprake is van onduidelijkheid geeft het verrekenprijsbesluit een nadere invulling.
Deelt u de mening dat de Nederlandse positie in de discussie over het komende meerjarig financieel kader (MFK) van de Europese Unie wordt ondergraven door ons rulingbeleid en dat het (geanonimiseerd) publiceren van de rulings onze positie zal verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nationale belastingafspraken – en/of de publicatie daarvan – hebben niets te maken met het meerjarig financieel kader. Ik ben zodoende van mening dat deze afspraken de Nederlandse positie en de Nederlandse inzet niet beïnvloeden.
Het rapport: Mining taxes: Rio Tinto’s tax schemes lead to nearly $700 million tax revenue losses for Canada and Mongolia. |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het op woensdag 31 januari 2018 door Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO) uitgebrachte rapport: «MiningTaxes: Rio Tinto’s tax schemes lead to nearly $ 700 million tax revenue losses for Canada and Mongolia»1?
Ja.
Bent u bekend met de berekening van SOMO dat Turquoise Hill Resources, een dochteronderneming van mijnbouwgigant Rio Tinto, met behulp van brievenbusondernemingen in Nederland en Luxemburg 230 miljoen dollar aan Mongoolse belasting en 470 miljoen dollar aan Canadese belasting heeft ontweken?
Ja, ik weet dat het SOMO rapport dit zo weergeeft.
Bent u bekend met het feit dat Mongolië met dit geld de jaarlijkse investeringen in onderwijs of gezondheidzorg met bijna 75% had kunnen verhogen?
Zie antwoord vraag 2.
Momenteel onderhandelt Nederland over de totstandkoming van een nieuw belastingverdrag met Mongolië, kunt u aangeven wie deze onderhandeling heeft geïnitieerd?
Zoals blijkt uit kamerstuk 23530-117, blg 829293 lopen er momenteel geen onderhandelingen met Mongolië over een nieuw belastingverdrag.
Bent u op de hoogte van het feit dat Mongolië in 2013 het belastingverdrag met Nederland heeft opgezegd omdat het verdrag grootschalige belastingontwijking in Mongolië mogelijk maakte?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat het IMF destijds Mongolië heeft geadviseerd om verschillende belastingverdragen, waaronder dat met Nederland, te heronderhandelen omdat zij de heffingsrechten van Mongolië onvoldoende zeker stelden. Over de beëindiging van het belastingverdrag met Mongolië heeft mijn ambtsvoorganger uw kamer destijds geïnformeerd3.
Bent u op de hoogte van het feit dat Mongolië destijds gewaarschuwd is door het Internationaal Monetair Fonds (IMF) 2 over de schadelijke gevolgen van het belastingverdrag met Nederland, een waarschuwing die uiteindelijk heeft geleid tot de eenzijdige opzegging van het verdrag?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid Mongolië, een land dat afhankelijk is van ontwikkelingshulp3, in het nieuwe belastingverdrag meer belastingrechten toe te kennen dan in het eerdere verdrag, door onder andere geen verlaging van de statutaire bronheffingen na te streven, ten gunste van duurzame groei en ter bevordering van de zelfredzaamheid van Mongolië?
Bij het afsluiten van verdragen met ontwikkelingslanden houdt Nederland rekening met de gerechtvaardigde belangen van die landen. De suggestie dat verlaging van bronbelastingtarieven in dat kader altijd nadelig is voor de ontwikkelingslanden, waarbij een verlies aan belastinginkomsten wordt aangenomen op basis van een vermenigvuldiging van de verlaging van het tarief met de bestaande geldstroom, gaat echter voorbij aan de complexe werkelijkheid. Verlaging van bronheffing leidt vaak tot voorkoming van dubbele belasting en kan daarmee bijdragen aan verhoging van de investeringen en daarmee aan werkgelegenheid, winst, winstbelasting en bronheffingen in dat land.
Het Model belastingverdrag van de Verenigde Naties is gericht op verdragen tussen ontwikkelingslanden en meer ontwikkelde landen. Het heeft daarom zeker bruikbare elementen die wat Nederland betreft opgenomen zouden kunnen worden in een nieuw verdrag met Mongolië. Er zitten ook elementen in dat Model die zich minder goed verhouden tot het Nederlands verdragsbeleid. Ik zou dan ook het Model niet als harde ondergrens willen gebruiken.
Is Nederland bereid in het nieuwe belastingverdrag het United Nations-modelverdrag voor belastingverdragen als ondergrens te hanteren teneinde te voorkomen dat Mongolië wederom slachtoffer wordt van belastingontwijking via brievenbusondernemingen gevestigd in Nederland?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid in het verdrag met Mongolië anti-misbruik bepalingen te hanteren die voldoen aan de OESO Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) Actie zes?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Nederlandse dochteronderneming van Turquoise Hill Resources, genaamd Oyu Tolgoi Netherlands BV, met behulp van rentebetalingen naar de Luxemburgse dochteronderneming Movele Sarl, een centrale rol heeft gespeeld in het ontwijken van ongeveer 470 miljoen dollar aan belasting in Canada, waarbij Movele in Luxemburg een gemiddeld effectief belastingtarief van 4,19% genoot, de afgelopen vijf jaar?
Ja, ik weet dat het SOMO rapport dit zo weergeeft.
Is de Nederlandse regering voornemens de geplande bronheffing op rentestromen naar landen met zeer lage belasting ook toe te passen op rentebetalingen naar EU-lidstaten en in het bijzonder Luxemburg?
In de brief Aanpak belastingontwijking en ontduiking heb ik aangekondigd dat de nieuwe bronbelastingen van toepassing zullen zijn op dividend-, rente- en royaltybetalingen binnen concernverband aan een entiteit die is gevestigd in een land met een laag statutair tarief of een land dat is opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve landen. Over de hoogte van het statutaire tarief geef ik meer duidelijkheid bij het indienen van het wetsvoorstel. Indien geen sprake is van een land met een laag statutair tarief of een land dat is opgenomen op de EU-lijst niet-coöperatieve landen, kan de bronbelasting alsnog van toepassing zijn indien sprake is van een misbruiksituatie. Hierbij kan gedacht worden aan een betaling die niet rechtstreeks vanuit Nederland naar een laagbelaste of niet-coöperatieve jurisdictie gaat, maar die via een omweg in een dergelijke jurisdictie terecht komt. De mogelijke reikwijdte van de antimisbruikbepaling wordt echter wel beperkt door het Europese Recht.
Heeft u vernomen dat het eigendom van de Oyu Tolgoi mijn in Mongolië indirect in handen is van de Nederlandse brievenbusmaatschappij Oyu Tolgoi Netherlands BV, een bedrijf dat geen werknemers in dienst heeft en dat de uiteindelijke eigenaren van het bedrijf, Turquoise Hill Resources en Rio Tinto, in reactie op het SOMO rapport te kennen geven dat het Nederlandse bilateraal investeringsverdrag met Mongolië de voornaamste reden was voor deze structurering?
Ja, ik weet dat het SOMO rapport dit zo weergeeft
Vindt u het wenselijk dat buitenlandse multinationals, brievenbusondernemingen in Nederland opzetten enkel om aanspraak te maken op voordelen geboden door Nederlandse investeringsverdragen?
Het kabinet vindt het wenselijk dat enkel investeerders die substantiële bedrijfsactiviteiten in Nederland verrichten, gebruik kunnen maken van Nederlandse investeringsakkoorden. Het kabinet zal daarom pogen brievenbusmaatschappijen uit te sluiten van bescherming.
Bent u bereid het verdragsmisbruik krachtiger aan te pakken dan de afgelopen jaren is gebeurd?
Het vorige kabinet heeft zich op verschillende terreinen en in verschillende fora hard ingezet voor de ontwikkeling van maatregelen tegen belastingontwijking, waaronder ontwijking via verdragsmisbruik. Het huidige kabinet is van plan hier met dezelfde inzet mee door te gaan.
Bent u alsnog bereid naar aanleiding van de aangenomen motie Grashoff c.s. (Kamerstukken II, vergaderjaar 2016–2017, 25 087, nr. 139) de opties 1, 2 en 3 uit de brief van vier november 2016 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2016–2017, 25 087, nr. 136) over het aanscherpen van de zogenoemde «substance-eisen» nader uit te werken in beleidsvoorstellen, teneinde het parlement gedegen te informeren over hoe Nederland zelf belastingontwijking door brievenbusondernemingen krachtig aan kan pakken?
In de hiervoor genoemde brief belastingontwijking van 23 februari aan uw Kamer, ga ik ook in op het aanscherpen van de substance-eisen zoals genoemd in de brief van 4 november 2016.
Het rapport ‘mining taxes’ van SOMO |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat vindt u ervan dat Mongolië belasting misloopt door belastingontwijking via Nederland?1
Hoe groot is de financiële stroom van Mongolië naar Nederland jaarlijks? Kunt u uw antwoord toelichten?
Erkent u dat landen die rijk zijn aan grondstoffen en bodemschatten gebaat zijn bij het heffen van bronbelastingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u van mening, gezien de vorige vraag, dat Nederland wel degelijk invloed heeft op de belastinginkomsten van ontwikkelingslanden waarmee Nederland een verdrag sluit? Zo nee, waarom niet?
Wat was het oordeel van het International Monetair Fonds (IMF) over het belastingverdrag tussen Mongolië en Nederland? Bent u het met het oordeel van het IMF eens? Zo nee, waarom niet?
In het rapport «mining taxes» wordt verwezen naar een rapport van het IMF dat is opgesteld in het kader van een technische assistentie programma voor Mongolië over belastingen2. Het rapport van het IMF gaat in op dertig verschillende Double Tax Agreements (DTA) die Mongolië heeft afgesloten in de twintig jaar voorafgaand aan publicatie van het rapport in 2012. Eén van de dertig genoemde DTA’s is afgesloten tussen Mongolië en Nederland in 2004. In het rapport geeft het IMF een feitelijke beschrijving van de DTA tussen Nederland en Mongolië, het IMF velt hier verder geen oordeel over.
Het IMF kwam in zijn rapport wel tot het oordeel dat verschillende belastingverdragen die de regering van Mongolië had gesloten de heffingsrechten van Mongolië onvoldoende zeker stelden. Het advies was daarom deze verdragen te heronderhandelen en daarbij de hulp in te roepen van een ervaren internationale verdragsonderhandelaar. Het IMF merkte daarbij op dat het opzeggen van verdragen als een «ultimum remedium» ingezet moest worden. Bovendien merkte het IMF op dat een aantal verdragen die de heffingsrechten van Mongolië op dezelfde wijze beperken als het verdrag met Nederland, slechts kon worden beëindigd met in aanmerking neming van een aanzienlijke opzegtermijn.
Ik deel het oordeel van het IMF dat heronderhandeling een betere weg was geweest dan opzegging van het verdrag. Zoals ik indertijd in correspondentie met uw Kamer heb aangegeven zijn er op ambtelijk, diplomatiek en politiek niveau pogingen gedaan om met Mongolië onderhandelingen over een wijzigingsprotocol te starten3. Mongolië was onderdeel van het zogenoemde 23 ontwikkelingslanden project, zodat daarbij zeker een anti-misbruikbepaling overeengekomen zou zijn. Bovendien zou Nederland daarbij bereid zijn geweest herziening van de afgesproken tarieven van bronheffingen serieus te overwegen.
Welke andere landen hebben vanwege soortgelijke redenen hun belastingverdrag met Nederland opgezegd, of aangegeven het te willen wijzigen?
Kunt u ingaan op de vier aanbevelingen die in het rapport van SOMO aan Nederland worden gedaan, te weten het niet verlagen van de bronheffingen in het te sluiten verdrag met Mongolië, het niet langer verlenen van fiscale voordelen aan Rio Tinto, het implementeren van effectieve substance-eisen en een algemene antimisbruikbepaling en het onmogelijk maken van dubbele niet-heffing?
Zoals ik in antwoord op vraag 4 schreef, houdt Nederland bij het afsluiten van verdragen met ontwikkelingslanden rekening met de gerechtvaardigde belangen van die landen. Tegelijkertijd moet ook het belang van Nederland in het oog gehouden worden en daarbij hoort een inzet op voorwaarden in het belastingverdrag die enigszins vergelijkbaar zijn met verdragen van ontwikkelingslanden met ons omringende landen.
Bovendien hoeft een verlaging van bronbelastingtarieven, zoals ik in mijn antwoord op diezelfde vraag schreef, per saldo niet ongunstig uit te werken voor een land als Mongolië. Ik kan op voorhand zeker niet uitsluiten dat Nederland in een toekomstig verdrag met Mongolië zal instemmen met lagere tarieven voor bronbelasting dan de nationale tarieven in Mongolië.
Tenslotte merk ik op dat het mogelijke probleem voor Mongolië niet zozeer ligt bij het eventueel instemmen met verlaging van bronheffingen in een verdrag, maar in het mogelijke misbruik van dat verdrag. Vandaar dat ik mij breed inzet voor het opnemen van anti-misbruikbepalingen in Nederlandse verdragen
Over de fiscale positie van individuele belastingplichtigen kan ik geen uitlatingen doen maar in het algemeen kan ik niet vaak genoeg benadrukken dat individuele bedrijven geen «fiscale voordelen» krijgen die in strijd zijn met wet, beleid of jurisprudentie.
Het kabinet werkt met betrekking tot beide aspecten, zowel op het gebied van het nationale recht als van de belastingverdragen, aan concrete maatregelen.
In de brief belastingontwijking van 23 februari aan uw Kamer ga ik hier nader op in.
Uitgangspunt van dit kabinet blijft dat winst belast moet worden waar waarde wordt gecreëerd. Bovendien staat het kabinet nog steeds achter het beginsel waar de deelnemingsvrijstelling en ons verdragsbeleid op zijn gebaseerd: dat winsten niet tweemaal in de heffing worden betrokken. Er zijn dus situaties waarin het uitblijven van belasting niet bezwaarlijk is.
Tegelijkertijd moet ontduiking van belasting en ontwijking van belasting met gekunstelde structuren bestreden worden. Dat doet Nederland onder andere door voortvarende implementatie van de Europese richtlijnen tegen belastingontwijking (ATAD). Ook hier ga ik in de brief belastingontwijking van 23 februari aan uw Kamer nader op in.
Moeilijk inbare belastingvorderingen en het afboeken van belastingvorderingen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoeveel openstaande vorderingen zijn er bij de verschillende belastingen, zoals de inkomstenbelasting, BTW, vennootschapsbelasting, erfbelasting en accijnzen, achterstallig of blijken uiteindelijk oninbaar? Kan de tabel onder bijlage IV uit de 20e halfjaarsrapportage uitgesplitst worden naar de verschillende belastingen?
Eind 2017 waren er 3,1 miljoen openstaande belastingvorderingen, waarvan 2,0 miljoen werden ingevorderd (aanmaning, dwangbevel, etc.) en 0,4 miljoen in een betalingsregeling zaten. De overige 0,7 miljoen waren recente vorderingen, waarvan de betalingstermijn nog niet verstreken was, of vorderingen waartegen bezwaar of beroep was aangetekend. In 2017 zijn 180.000 vorderingen afgeboekt als zijnde oninbaar, o.a. vanwege faillissement en onvermogen.
Voor de onder IV in de 20e halfjaarsrapportage opgenomen tabel is hieronder een uitsplitsing opgenomen voor de waarden eind 2017. De achterstand invordering ziet daarbij op de vorderingen waarbij de belastingplichtige een betalingsachterstand heeft. De indicator inning invorderingsposten geeft aan welk deel van deze invorderingsposten binnen een jaar wordt geïnd.
Achterstand invordering
Inning invorderingsposten
Totaal
2,7%
54,5%
Loon- en inkomensheffing
2,0%
59,2%
Omzetbelasting
4,6%
55,6%
Vennootschapsbelasting
3,0%
26,8%
Overig
3,8%
58,2%
Wat is de reden van deze achterstanden?
De reden van de betalingsachterstand is dat belastingplichtigen niet tijdig aan hun betalingsverplichtingen kunnen of willen voldoen.
Hoeveel procent van de vorderingen bij verschillende belastingsoorten zijn in een normaal jaar «oninbaar»? Hoeveel hiervan wordt uiteindelijk volledig of gedeeltelijk afgeboekt? Kan het aantal oninbare en afgeboekte vorderingen voor de belastingensoorten van de laatste vijf jaar gegeven worden?
In de periode 2010–2015 werd circa 0,6 tot 0,7% van de vorderingen afgeboekt als oninbaar. De laatste jaren worden minder vorderingen afgeboekt, vanwege de introductie van het zogenoemde dynamisch monitoren. Dit betekent dat vorderingen veel langer worden gevolgd op mogelijk nieuwe verhaalsmogelijkheden en dat derhalve terughoudend met de afboeking wegens oninbaarheid wordt omgegaan. In 2016 en 2017 werd circa 0,2 tot 0,3% afgeboekt. Het aantal als oninbaar afgeboekte vorderingen daalde daardoor van circa 660.000 in 2013 naar ongeveer 180.000 in 2017. Daarbij ging het om respectievelijk € 1,4 miljard in 2013 en € 0,5 miljard in 2017.
Absoluut zijn de afboekingen bij de loon- en inkomensheffing en de omzetbelasting het hoogst. Samen zijn zij goed voor circa 80% van het wegens oninbaarheid afgeboekte bedrag. De grote omvang is gerelateerd aan de hoge opbrengsten die deze belastingen hebben.
Relatief zijn de als oninbaar afgeboekte bedragen bij de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting het hoogst. Bij deze belastingen is er een relatief hoog inningsrisico bij faillissementen.
Om wat voor totaal bedrag gaat dit bij alle belastingen tezamen?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er bepaalde belastingen die relatief en/of absoluut meer afboekingen kennen dan andere belastingen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is het reguliere proces bij een moeilijk te innen vordering of bij een grote achterstand in het aantal te innen vorderingen? Welke stappen worden er gezet om het aantal oninbare of moeilijk inbare vorderingen te verminderen, zowel vooraf («nudgen») als achteraf? Welke stappen worden er gezet om achterstanden in te halen? Wat wordt er gedaan teneinde de noodzaak tot afboeking te voorkomen? Wordt hier ook bijvoorbeeld externe capaciteit voor ingezet?
Het reguliere invorderingsproces vangt aan na het verstrijken van de betalingstermijn. De eerste stap is het verzenden van een aanmaning. Daarna volgt de betekening van het dwangbevel. Voor de gevallen waarin verhaalsmogelijkheden voorhanden zijn wordt bij voortdurende niet-betaling een verhaalsbeslag gelegd, al dan niet in vereenvoudigde vorm. Stappen die vooraf worden gezet («nudgen») zijn het geven van een betalingskorting bij het in een keer betalen van voorlopige aanlagen IB of VPB, het verzenden van een kosteloze betalingsherinnering, het aanbieden van laagdrempelige betalingsregelingen, telefonische benadering van belastingschuldigen met een nieuwe betalingsachterstand en het aanbieden van de mogelijkheid bedragen te storten op een zogenaamde g-rekening teneinde aansprakelijkstelling voor de belastingschuld van de opdrachtnemer in de toekomst te voorkomen. In het geval van structurele betalingsproblemen bij ondernemingen worden invorderingsmaatregelen genomen die ertoe kunnen leiden dat de onderneming wordt beëindigd. Om oninbaarheid te voorkomen is het van belang dat belastingaanslagen tijdig worden vastgesteld, bijvoorbeeld in de vorm van een voorlopige aanslag, en dat invorderingsmaatregelen tijdig worden getroffen. Om afboeking te voorkomen kunnen ook derden aansprakelijk worden gesteld voor niet betaalde belastingschulden. In het invorderingsproces maakt de Belastingdienst geen gebruik van externe capaciteit.
Zijn er richtlijnen die aangeven wanneer een vordering afgeboekt of afgeschreven moet worden? Worden hier bijvoorbeeld drempelbedragen voor gehanteerd?
De Instructie Invordering en Belastingdeurwaarders (hoofdstuk 60) behelst richtlijnen over het oninbaar lijden van belastingschulden1. Centraal daarbij staat dat een belastingschuld pas oninbaar mag worden geleden als alle invorderingsmogelijkheden zijn uitgeput dan wel als invorderingsmaatregelen redelijkerwijs achterwege moeten blijven. Dat laatste geldt ook voor restbedragen. Drempelbedragen worden niet gehanteerd omdat die belastingschuldigen zouden kunnen uitlokken om belastingschulden niet volledig te betalen.
Wat zijn de kosten bij de verschillende belastingen teneinde een oninbare vordering alsnog te innen?
Een belastingaanslag wordt pas oninbaar geleden nadat is vastgesteld dat alle verhaalsmogelijkheden zijn uitgeput dan wel dat invorderingsmaatregelen redelijkerwijs achterwege moeten blijven. Pogingen om zo’n aanslag alsnog te innen moeten tegen die achtergrond worden beoordeeld. Hoeveel de kosten van de invordering bij de verschillende belastingen belopen is niet bekend. In zijn algemeenheid zij erop gewezen dat de kosten van de invordering door de Belastingdienst worden gedekt door de kosten die aan belastingschuldigen in rekening worden gebracht op grond van de Kostenwet Invordering rijksbelastingen.
De uitspraak dat Nederland een ‘fiscaal zwart gat’ is |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht dat Eurocommissaris Moscovici enkele EU-lidstaten, waaronder Nederland, «fiscale zwarte gaten» noemt?1
Ja.
Was u trots toen u las dat Nederland opnieuw in één adem wordt genoemd met notoire belastingparadijzen als Ierland, Luxemburg, Malta en Cyprus? Kunt u uw antwoord toelichten?
De uitspraken van Eurocommissaris Moscovici dat Nederland met genoemde landen een «fiscaal zwart gat» is dat belastingontwijking faciliteert, kan ik in het geheel niet plaatsen en vind ik ongepast. Ook de suggestie dat ik trots zou kunnen zijn op een dergelijke beschuldiging vind ik wat merkwaardig. Onder Nederlands voorzitterschap zijn in 2016 belangrijke richtlijnen tegen belastingontwijking aangenomen waarmee belastingontwijking wordt tegengegaan en fiscale transparantie wordt vergroot. Nederland implementeert in voortvarend tempo internationale en EU-afspraken om belastingontwijking tegen te gaan. Bovendien is Nederland bij de implementatie van maatregelen tegen belastingontwijking vaak al strenger dan internationaal of Europees minimaal is afgesproken. De door het vorige kabinet ingezette lijn om belastingontwijking en -ontduiking effectief te bestrijden, zet ik onverminderd voort en breiden we uit.
Kunt u uitleggen wat Eurocommissaris Moscovici bedoelde toen hij zei dat belastingstromen richting landen als Ierland, Nederland, Luxemburg, Malta en Cyprus gaan? Wat is uw opvatting over deze opmerking?
Ik vermoed dat Moscovici met zijn uitspraken verwijst naar het relatief hoge aantal buitenlandse investeringsstromen dat via Nederland loopt. Deze kabinetsperiode zal Nederland doorgaan met de aanpak van (internationale) belastingontwijking en -ontduiking. De invoering van internationale afspraken en afspraken uit het regeerakkoord moeten er bijvoorbeeld toe leiden dat Nederland niet meer aantrekkelijk is voor doorstroompraktijken. Ik heb u eerder toegezegd dat ik in februari 2018 een afzonderlijke brief aan uw Kamer zal sturen waarin ik u uitgebreider informeer over de brede kabinetsinzet bij de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking en brievenbusconstructies.
Hoe vaak is Nederland in Europees verband aangesproken op de mogelijkheden in ons belastingsysteem de grondslag te verkleinen en daarmee gemakkelijk belasting te ontwijken? Kunt u een overzicht geven van de momenten in de Ecofin/Eurogroep, gedragscodegroep en eventuele andere Raden? Kunt u tevens de reactie die de Nederlandse regering gaf, sturen aan de Kamer?
In de EU-Gedragscodegroep zijn in het verleden meermaals Nederlandse belastingmaatregelen en administratieve praktijken beoordeeld om vast te stellen of deze al dan niet schadelijke belastingconcurrentie vormden. Hetzelfde geldt voor belastingmaatregelen en administratieve praktijken van alle andere lidstaten. Dit is namelijk de primaire taak van de Gedragscodegroep. In haar rapport aan de Ecofinraad van 23 november 19992 wordt een overzicht gegeven van een groot aantal belastingmaatregelen, van Nederland, andere lidstaten en jurisdicties buiten de EU, die door de Gedragscodegroep (in die tijd ook «Primarologroep» genoemd) waren beoordeeld. Nederland heeft conform de in de Gedragscode vastgelegde afspraken tussen de lidstaten zijn belastingmaatregelen aangepast of ingetrokken, indien deze strijdig werden bevonden met de in de Gedragscode vastgestelde criteria.3 Recent heeft de Gedragscodegroep beoordeeld of de EU-lidstaten met een patent- of innovatiebox deze hebben aangepast aan de internationaal afgesproken nexus-benadering. Nederland heeft hieraan zijn volledige medewerking verleend en de Nederlandse innovatiebox, zoals aangepast aan de nexus-benadering is door de Gedragscodegroep goedgekeurd.4
Wat vindt u ervan dat Panama, Barbados, Grenada, de Verenigde Arabische Emiraten, Mongolië, Tunesië, Macau en Zuid-Korea van de Europese lijst van belastingparadijzen worden geschrapt? Wat is de motivatie hierachter? Hoe kan het publiek kennisnemen van deze motivatie?2
Ik verwijs voor een antwoord op deze vragen naar het verslag van de Ecofinraad6 dat op 29 januari jl. aan uw Kamer is verzonden. In dit verslag wordt ingegaan op de redenen waarom de genoemde landen niet langer op de lijst met non-coöperatieve jurisdicties staan, maar op de lijst met coöperatieve belastingjurisdicties, de landen die zich hebben gecommitteerd om uiterlijk in 2018 aan de internationale en EU-standaarden te voldoen, zijn geplaatst. Ook wordt de positie van Nederland beschreven, alsmede de criteria op basis waarvan landen zijn en worden beoordeeld, en het proces. Hierin geef ik aan waarom Panama op de lijst met coöperatieve jurisdicties is geplaatst en dat dit een zorgvuldig proces is geweest. Als landen zich committeren om hun belastingregels uiterlijk in 2018 aan te passen, kan ik dat alleen maar toejuichen. Waar uw Kamer bezwaren heeft bij het gebrek aan transparantie over deze lijst of de totstandkoming ervan, deel ik deze bezwaren. Ik heb daarom ook herhaaldelijk aangedrongen op meer transparantie van de Gedragscodegroep en meer specifiek rondom het proces van de EU-lijst.
Wat is de opstelling van Nederland geweest ten aanzien van het schrappen van deze acht landen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Is de zwarte lijst geen lachertje als een land als Panama hier niet op komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
‘’Waakhond accountants VS in diskrediet’’ |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat drie KPMG-partners in de Verenigde Staten (VS) zogenaamde «boodschappenlijsten» ontvingen van (voormalige) medewerkers van de Amerikaanse toezichthouder Public Company Accounting Oversight Board (PCAOB) met informatie over naderende controles van de toezichthouder?1 2
Ja.
Verbaast het u dat in totaal zes verdachten twee jaar lang de mogelijkheden van de PCAOB om toezicht te houden op KPMG konden misleiden waarbij een van de verdachte zijn frauderende partner bij KPMG in een e-mail schreef: «alles wat je nodig hebt voor het hele jaar»?
Deelt u de mening dat de fraude (mede) plaats heeft kunnen vinden doordat een van de verdachten die werkzaam was bij PCAOB overstapte naar KPMG en daarbij gevoelige informatie meenam en vervolgens contact onderhield met oud-collega’s die later ook naar KPMG gingen?3
Hoeveel fraudegevallen zijn in Nederland sinds 2000 bij de zogenaamde «Big Four» te wijten aan werknemers die een overstap maakten van de toezichthouder naar een accountantskantoor en andersom?
Neemt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) contact op met haar Amerikaanse collega’s teneinde hen te ondersteunen en waar mogelijk te leren van deze casus? Zo nee, waarom niet?
De AFM heeft regelmatig en goed contact met de Amerikaanse toezichthouder. In de contacten tussen AFM en PCAOB is aandacht geweest voor deze casus en de AFM beziet voortdurend of op basis van beschikbare informatie eventueel lering kan worden getrokken. Op verzoek van de Amerikaanse collega’s zou de AFM bereid zijn de Amerikaanse toezichthouder bij te staan; een dergelijk verzoek heeft zich echter niet voorgedaan.
Bent u bereid door de recente schandalen van de internationale tak van KPMG in Zuid-Afrika, Curacao en nu opnieuw in de VS te onderzoeken hoe de AFM als toezichthouder van KPMG met haar hoofdkantoor in Amstelveen – waarvoor KPMG vorig jaar met justitie voor acht miljoen euro schikte vanwege fraude bij de bouw – beter toezicht kan houden op de internationale activiteiten van KPMG?
Ik ben verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving ter borging van de kwaliteit van de in Nederland uitgevoerde wettelijke controles van een financiële verantwoording van een onderneming of instelling. Het is aan de AFM om toezicht te houden op de naleving van die wet- en regelgeving.
Kunt u de bedragen in miljoenen euro’s geven van alle schikkingen die KPMG vanaf het jaar 2000 met justitie heeft getroffen? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag is gekeken naar schikkingen boven de 50.000 euro. Met KPMG zijn vanaf 2000 twee hoge transacties6 gesloten. In 2013 ging het om een bedrag van 7 miljoen euro en in 2017 ging het om een bedrag van 8 miljoen euro. Ik verwijs voor verdere informatie naar de persberichten die door het Openbaar Ministerie in deze zaken zijn uitgebracht.7
Het bericht ‘Lijst taksparadijzen halveert’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Lijst taksparadijzen halveert»?1
Ja.
Om welke redenen zijn Barbados, Grenada, Zuid-Korea, Macao, Mongolië, Panama, Tunesië en de Verenigde Arabische Emiraten van de zwarte lijst gehaald? Kunt u per land specifiek de redenen aangeven waarom dat land niet meer op de zwarte lijst staat? Is er sprake van een daadwerkelijke gedragsverandering of is er slechts sprake van goede intenties en mooie woorden?
Ik verwijs voor een antwoord op deze vragen naar het verslag van de Ecofinraad van 23 januari jl.2 dat op 29 januari jl. aan uw Kamer is verzonden. In dit verslag wordt ingegaan op de redenen waarom de genoemde landen niet langer op de lijst met non-coöperatieve jurisdicties staan. In dat verslag is ook ingegaan op de criteria, het proces van het plaatsen van landen op een lijst met non-coöperatieve jurisdicties en het vervolg.
Wat zijn de criteria teneinde op de grijze lijst te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is de grijze lijst niet openbaar? Bent u bereid te delen welke landen op de grijze lijst staan? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de grijze lijst alsnog openbaar wordt?
De landen die op de «grijze lijst» staan, worden door de EU als coöperatieve jurisdicties omschreven. Deze landen hebben zich gecommitteerd op uiterlijk in 2018 hun wetgeving aan te passen naar de internationale en EU-standaarden waaraan ze getoetst zijn en waar ze op dit moment niet (volledig) aan voldoen. Deze lijst met coöperatieve jurisdicties en de lijst met non-coöperatieve jurisdicties zijn beide vastgesteld tijdens de Ecofinraad van 5 december en opgenomen in de Raadsconclusies.3 Ik heb in de bijlage4 bij deze antwoorden deze landen opgesomd. Dat deze informatie niet eenvoudig vindbaar is, vind ik onbevredigend. Nederland heeft afgelopen weken daarom opnieuw bij verschillende gelegenheden aangegeven meer transparantie te willen rondom de EU-Gedragscodegroep, zeker waar het gaat om de EU-lijst met non-coöperatieve jurisdicties.
Wij begrijpen dat u heeft gepleit voor sancties voor landen die op de zwarte lijst staan, hoe werd gereageerd op dit pleidooi? Wat gaat u doen om sancties realiteit te maken? Welke landen liggen dwars op dit punt?
In 2016 en 2017 hebben EU-lidstaten geregeld besproken of en zo ja, welke tegenmaatregelen konden worden genomen in het kader van de EU-lijst. In deze discussies heeft Nederland aangegeven voorstander te zijn van tegenmaatregelen. Nederland heeft tevens aangegeven dat enige flexibiliteit daarbij gewenst is, zodat lidstaten de voor hun wetgeving meest effectieve maatregel(en) kunnen invoeren. Een aantal EU-lidstaten wilde geen enkele tegenmaatregel overeenkomen, omdat zij van mening zijn dat de lijst op zichzelf al voldoende druk geeft op landen om hun wetgeving aan te passen. Een aantal lidstaten wilde juist wel verplichte tegenmaatregelen overeenkomen, om daarmee zoveel mogelijk druk uit te oefenen op landen om hun wetgeving aan te passen. Uiteindelijk is een compromis bereikt en zijn zowel fiscale als niet-fiscale tegenmaatregelen overeengekomen.5 Een van deze niet-fiscale tegenmaatregelen is dat in het EFSD (European Fund for Sustainable Development) een link wordt gelegd met de EU-lijst. Op fiscaal gebied hebben EU-lidstaten zich gecommitteerd om ten minste één van de volgende drie administratieve tegenmaatregelen toe te passen: (i) intensivering van het toezicht op bepaalde transacties, (ii) verhoogd risico op controle voor belastingplichtigen die voordelen ondervinden van bepaalde regimes of (iii) verhoogd risico op controle voor belastingplichtigen die structuren gebruiken waarin landen voorkomen die op de lijst staan. EU-lidstaten zijn ook een lijst met optionele tegenmaatregelen overeengekomen. EU-lidstaten zijn niet verplicht één van deze optionele tegenmaatregelen in te voeren. Later deze maand stuur ik u een afzonderlijke brief waarin ik uw Kamer uitgebreider informeer over de brede kabinetsinzet bij de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking en brievenbusconstructies. In die brief zal ik ook nader ingaan op tegenmaatregelen in het kader van de EU-lijst.
Welke sancties heeft u in gedachten? Kunt u hierbij specifiek ingaan op een mogelijke gezamenlijke bronbelasting op dividenden, royalties en interest richting deze landen, alsmede op een aftrekbeperking op betalingen aan deze landen?
Zie antwoord vraag 5.
Dubbele belastingheffing over pensioenen van grensarbeiders uit België |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland en België kibbelen over pensioen grensarbeiders: twee keer belast»1?
Ja.
Is het u bekend dat in het Belgische parlement vragen zijn gesteld over de dubbele belastingheffing?2
Ja.
Klopt het dat Nederland de pensioenen hoger dan € 25.000 van inwoners van België gaat belasten? Kunt u aangeven wat de aanleiding is van dit besluit?
Artikel 18 van het belastingverdrag met België wijst het heffingsrecht over in privaatrechtelijke dienstbetrekking opgebouwde pensioenen in beginsel toe aan de woonstaat van de belastingplichtige die deze uitkeringen ontvangt. Het belastingverdrag bepaalt dat het heffingsrecht over deze inkomensbestanddelen ook in de staat waaruit ze afkomstig zijn (bronstaat) mogen worden belast als aan drie voorwaarden wordt voldaan. Daarmee wordt nader invulling gegeven aan onder welke omstandigheden Nederland en België bereid waren hun bronheffingsrecht over pensioenen op te geven. Een van die voorwaarden houdt in dat het pensioen in de woonstaat, kort gezegd, «onvoldoende» wordt belast.3
In België is door een aantal belastingplichtigen geprocedeerd over de Belgische belastingheffing over Nederlandse pensioenen. De Belgische rechter heeft in verscheidene zaken geoordeeld dat België naar zijn nationale recht het uit Nederland afkomstige pensioen niet (geheel) in de heffing kan betrekken. Op basis van deze jurisprudentie kan worden verdedigd dat België pensioenen uit Nederland naar nationaal recht onvoldoende in de heffing kan betrekken en dat het heffingsrecht daardoor naar Nederland verschuift. De beoordeling van het Belgische belastingrecht ligt uiteraard in eerste instantie bij de Belgische autoriteiten. In elk geval is door voornoemde uitspraken voor de Nederlandse Belastingdienst onduidelijk geworden of uit Nederland afkomstige pensioenen in België voldoende belast kunnen en zullen worden, waardoor niet zonder meer een vrijstelling voor de loonbelasting kan worden gegeven. Hierdoor zouden immers situaties van dubbele niet-heffing ontstaan als Nederland ten onrechte niet heft vanuit de opvatting dat België voldoende kan heffen. Voornoemde uitspraken, en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid van dubbele niet-heffing, zijn voor de Belastingdienst aanleiding geweest om ongeveer 1300 inwoners van België te berichten dat de vrijstelling van loonbelasting met ingang van 1 januari 2018 vervalt. Voor situaties waarin, kort gezegd, het brutobedrag van de uitkeringen die onder de reikwijdte van artikel 18 van het verdrag vallen in een kalenderjaar € 25.000 of lager is, geldt op grond van het belastingverdrag een exclusieve woonstaatheffing. Daar doet deze problematiek zich niet voor.
Het effectueren van het heffingsrecht door Nederland kan leiden tot dubbele belastingheffing voor inwoners van België die een pensioen uit Nederland ontvangen als België deze pensioenen ook in de heffing betrekt. Deze situatie waarbij belastingplichtigen tussen twee belastingdiensten in komen te zitten vind ik onwenselijk. Verder ben ik me bewust dat de potentiële dubbele belasting tot onrust leidt bij belastingplichtigen en dat een snelle oplossing wenselijk is. Ook de Belgische autoriteiten zijn van mening dat binnen afzienbare tijd een oplossing dient te worden gevonden voor deze problematiek. Er vindt op korte termijn een overleg plaats tussen de Nederlandse en de Belgische bevoegde autoriteiten om te komen tot een passende oplossing.
Heeft de Nederlandse Belastingdienst alleen over de Nederlandse pensioenen die geheel zijn opgebouwd voor 1 januari 2004, over het deel van het Nederlandse pensioen dat is opgebouwd voor 1 januari 2004 of over alle pensioenen van meer dan € 25.000 die vanuit Nederland worden ontvangen?
Als het uit Nederland afkomstige pensioen in België onvoldoende kan worden belast en ook aan de overige voorwaarden voor bronstaatheffing wordt voldaan, heeft Nederland in beginsel het heffingsrecht over het hele pensioen dat afkomstig is uit Nederland. Er is dus geen sprake van een splitsing afhankelijk van het moment van opbouw.
Kunt u aangeven of periodiek uitkerende lijfrentes van invloed zijn op de € 25.000-grens? Wordt er een onderscheid gemaakt met stamrechtlijfrentes?
Lijfrenten die afkomstig zijn uit Nederland tellen in beginsel ook mee voor de € 25.000-grens als deze aan de overige cumulatieve voorwaarden van artikel 18, tweede lid, van het verdrag voldoen. Deze voorwaarden betreffen, kort gezegd, dat de opbouw in de Nederland fiscaal gefacilieerd heeft plaatsgevonden en de uitkeringen in België onvoldoende kunnen worden belast. Dit geldt in beginsel ook voor stamrechtlijfrentes die onder artikel 18 vallen en aan deze voorwaarden voldoen.
Op welke wijze is invulling gegeven aan artikel 18, vijfde lid, van het belastingverdrag Nederland-België?
In artikel 18, vijfde lid, van het belastingverdrag is vastgelegd dat de bevoegde autoriteiten in onderling overleg uitvoeringsgeschriften vaststellen voor de toepassing van het pensioenartikel. De bevoegde autoriteiten hebben hieraan geen toepassing gegeven.
Kunt u aangeven of artikel 18, tweede lid, sub b, van het belastingverdrag Nederland-België moet worden opgevat als een feitelijke toets, wordt er geheven in de woonstaat, of als een juridische toets, mag er worden geheven in de woonstaat?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het heffingsrecht van Nederland leidt tot dubbele belasting voor de desbetreffende pensioenontvangers, omdat België in de praktijk het pensioen wel in de heffing betrekt ook al heeft de Belgische rechter geoordeeld dat België niet mag heffen over pensioenen die zijn opgebouwd voor 1 januari 2004? Zo ja, wat kan de desbetreffende belastingplichtige tegen deze dubbele belastingdruk doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u in overleg met de Belgische autoriteiten teneinde de dubbele belastingheffing weg te nemen? Zo nee, bent u bereid met deze autoriteiten in overleg te treden?
Zie antwoord vraag 3.
De forfaitaire heffing in de vermogensrendementsheffing |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam (zaaknummer 17/00112) en de berichtgeving daarover?
Ik ben bekend met de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam.
Wat is uw reactie op deze uitspraak?
Het gerechtshof Amsterdam (hof Amsterdam) heeft op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in één van de in totaal zes zaken die samen een proefprocedure vormen (de zogenoemde massaalbezwaarprocedure1) tegen de vermogensrendementsheffing over 2014.
Voor het jaar 2014 heeft het hof Amsterdam geconcludeerd dat het reële rendement op risicovrije beleggingen over een lange termijn in aanzienlijke mate afwijkt van het bij de invoering van de vermogensrendementsheffing voorziene (reële) rendement van 4%. Particuliere beleggers zouden daarmee (op regelniveau2) worden geconfronteerd met een buitensporige last. Het hof Amsterdam heeft hier echter geen (juridische) consequenties aan verbonden en de rechtsstatelijke positie van de rechter houdt in dat de wetgever enige tijd moet worden gegund om in deze situatie te voorzien. Het hof Amsterdam heeft daarom geconcludeerd dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de aanslag inkomstenbelasting 2014 in stand blijft.
Er zijn overigens drie eerdere uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden3 in de massaalbezwaarprocedure geweest over het jaar 2014. In deze uitspraken heeft het hof Arnhem-Leeuwarden geconcludeerd dat de forfaitaire rendementsheffing op regelniveau niet in strijd is met Europees eigendomsrecht. Er moeten nog twee uitspraken afgewacht worden voordat de Hoge Raad zich zal buigen over dit geschil (ervan uitgaand dat de Hoge Raad alle proefprocedures gelijktijdig behandelt).
Wat is in het bijzonder uw reactie op de uitspraak dat de huidige heffing strijdig zou kunnen zijn met het principe van «fair balance»?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zouden de directe consequenties zijn als deze uitspraak definitief blijkt?
Als de Hoge Raad deze uitspraak zou bevestigen dan zijn er geen directe consequenties, omdat de aanslag in stand wordt gelaten.
Bieden de hervormingen van box 3 in de laatste jaren voldoende soelaas om aan deze uitspraak te voldoen?
Het vorige kabinet en het huidige hebben sinds 2014 verschillende stappen gezet om bij het belasten van inkomen uit vermogen beter aan te sluiten bij het werkelijke rendement. Ten eerste is met ingang van 1 januari 2016 het heffingvrije vermogen verhoogd van € 21.330 naar € 24.437. Vervolgens is de vermogensrendementsheffing met ingang van 1 januari 2017 herzien zodat het forfaitaire rendement beter aansluit bij de rendementen die door belastingbetalers met eenzelfde vermogensomvang gemiddeld zijn behaald. Het forfaitaire rendement wordt vanaf 2017 gebaseerd op de feitelijke gemiddelde verdeling van het box 3-vermogen over spaargeld en beleggingen (de vermogensmix) van alle belastingplichtigen, zoals blijkt uit de aangiften 2012 in combinatie met in de markt gerealiseerd rendement volgens indicatoren voor beide componenten. Deze rendementen op spaargeld en beleggingen worden jaarlijks aangepast aan de hand van de meest actueel beschikbare gegevens.
Daarnaast zal het forfaitaire rendement als gevolg van de maatregelen met ingang van 2018 dichter aansluiten bij het laatst genoten gemiddelde werkelijke rendement, doordat voor het rendement over het aan het spaardeel toegerekende gedeelte van de grondslag voortaan gebruik wordt gemaakt van actuelere cijfers. Tevens is vanaf 2018 een verdere verhoging van het heffingvrije vermogen doorgevoerd naar € 30.000 waardoor de belastingdruk op het box 3-vermogen daalt.
Door de gewijzigde systematiek met de jaarlijkse actualisatie sluit de uitkomst gemiddeld beter aan bij de behaalde individuele rendementen. Gelet op het voorgaande ga ik er vooralsnog vanuit dat niet is te verwachten dat het systeem dat sinds 2017 geldt strijd op zal leveren met het recht op eigendom. Er zijn, net als bij elk forfaitair systeem op individueel niveau afwijkingen, maar per saldo is het systeem realistischer geworden, beter toegesneden op de «gemiddelde» werkelijkheid en wordt het veronderstelde rendement ook nog eens jaarlijks bijgesteld.
Biedt het overstappen naar een heffing gebaseerd op reëel rendement meer «fair balance» aan de belastheffing, zoals afgesproken in het regeerakkoord?
In het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement zal uitwerken. Omdat het systeem van een vermogensrendementsheffing op basis van werkelijke rendement nog niet is uitgewerkt kan niet aangegeven worden of een vermogensrendementsheffing op basis van het werkelijk rendement in algemene zin tot meer fair balance aan de belastingheffing zou leiden.
De vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer heeft, mede naar aanleiding van het Keuzedocument box 3 van juni 2017, mij op 23 november 2017 verzocht om een kabinetsstandpunt met betrekking tot box 3 op basis van werkelijk rendement. Aan de brief met het kabinetsstandpunt wordt gewerkt. De brief zal dit voorjaar nog naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Wanneer is het kabinet voornemens de overstap op belasten op basis op reëel rendement in gang te zetten en hoe vorderen de onderzoeken hiernaar?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden alvorens u uw beleidsagenda naar de Tweede Kamer stuurt?
Deze vragen zijn beantwoord voordat ik mijn beleidsagenda naar de Tweede Kamer stuur.
Het belastingverdrag Nederland Malawi |
|
Bart Snels (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat u niet voornemens bent het te ratificeren verdrag met Malawi open te breken, aangezien u aan Malawi heeft voorgesteld het op 19 april 2015 te Washington tot stand gekomen belastingverdrag eerst te ratificeren?
Klopt het dat er momenteel geen onderhandelingen plaatsvinden over de door Malawi voorgestelde inhoudelijke wijzigingen en dat u geen reactie heeft ontvangen vanuit Malawi op uw verzoek eerst het reeds onderhandelde verdrag te ratificeren?
Kunt u, indien u bovenstaande analyse ondersteunt en er dus feitelijk gezien geen onderhandelingen plaatsvinden over de door Malawi gewenste aanpassingen, aangeven welke wijzigingen Malawi doorgevoerd wil zien in het verdrag met Nederland?
Komt het vaker voor dat een land waarmee reeds een verdrag is onderhandeld geen reactie geeft op voorstellen van Nederland?
Bent u bekend met het feit dat Malawi een lage positie op de Human Development Index van de Verenigde Naties inneemt (plaats 170 van de 188 onderzochte landen)?1
Ja.
Bent u van mening dat Malawi ten gunste van de duurzame ontwikkeling van het land, baat heeft bij een eerlijk aandeel van de belastingen over winstgevende activiteiten van internationaal opererende bedrijven in hun land?
Ja, meer belastinginkomsten zijn cruciaal voor investeringen in duurzame economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden en het bereiken van de duurzame ontwikkelingsdoelen (z.g. Sustainable Development Goals ofwel SDG’s). Nederland biedt technische assistentie bij de capaciteitsopbouw van belastingdiensten in ontwikkelingslanden. Op verzoek van Malawi gaat Nederland via het (in Amsterdam gevestigde) International Bureau of Fiscal Documentation (IBFD) in maart trainingen aan Malawische belastingambtenaren geven op het gebied van belastingheffing bij internationaal opererende bedrijven. Deze training volgt op eerdere trainingen op het gebied van internationale belastingheffing en het tegengaan van belastingontwijking, waaraan Malawi heeft deelgenomen. Bovendien heeft Nederland, zoals bekend, aan 23 ontwikkelingslanden, waaronder Malawi, aangeboden het bilaterale belastingverdrag uit te breiden met antimisbruikbepalingen om belastingontwijking in het ontwikkelingsland door oneigenlijk gebruik van het belastingverdrag in de toekomst te voorkomen.
Bent u op de hoogte van het onderzoek van ActionAid: «An Extractive Affair; How one Australian mining company's tax dealings are costing the world's poorest country millions»?2
In het bovengenoemde rapport van ActionAid wordt onder meer gesteld dat het onder het oude verdrag mogelijk was voor een Australisch mijnbouwbedrijf om via betalingen van managementfees aan een Nederlandse groepsmaatschappij tientallen miljoenen dollars minder belasting te betalen in Malawi.
Het kabinet acht de aanpak van internationale belastingontwijking en -ontduiking maatschappelijk wenselijk en heeft daarbij speciale aandacht voor de positie van ontwikkelingslanden. Tijdens de onderhandelingen zijn met Malawi diverse potentiële misbruikstructuren besproken. Dit heeft geresulteerd in het opnemen van een zogenoemde main purpose test in artikel 10 (dividend), artikel 11 (interest) en artikel 12 (royalty’s). Bij deze main purpose test wordt geen vermindering van bronbelasting verleend als het voornaamste doel of een van de voornaamste doelen van het aangaan van een transactie is het verkrijgen van dat verdragsvoordeel.
Over de managementfees en fees voor technische diensten merken wij op dat het in zijn algemeenheid niet ongebruikelijk is dat verschillende vennootschappen binnen een groep onderling diensten verlenen. Voor die diensten zal dan een zakelijke prijs betaald moeten worden. Aan de ene kant is dan de opbrengst belast en aan de andere kant is de betaling dan aftrekbaar; dit sluit aan bij het algemeen geldende principe dat winsten daar belast worden waar de economische activiteiten plaatsvinden.
Zoals in antwoord op vragen die hierover zijn gesteld in het schriftelijke overleg van 4 september 2015 (Kamerstuk 25 087, nr. 111) is aangegeven, is de casuïstiek die in het rapport wordt aangehaald ook tijdens de onderhandelingen met Malawi besproken. De conclusie van Nederland en Malawi was dat dergelijke situaties kunnen worden tegengegaan met gebruikmaking van het standaard instrumentarium, namelijk modelverdragsbepalingen en/of nationaalrechtelijke bepalingen. In een casus zoals in het rapport wordt geschetst van een Nederlandse vennootschap zonder eigen personeel die managementfees in rekening brengt aan een Malawische vennootschap, zal kunnen worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een vergoeding voor door de Nederlandse vennootschap geleverde diensten. In dat geval is er geen verdragsbepaling (concreet: de betaling valt niet te duiden als ondernemingswinst van de Nederlandse vennootschap in de zin van artikel 7 van het verdrag of als een royalty-betaling aan de deze vennootschap in de zin van artikel 12 van het verdrag) die het heffingsrecht aan Nederland zou toewijzen of aan de zijde van Malawi zou beperken. Het Verdrag doet in beginsel ook niet af aan eventuele aftrekbeperkende maatregelen in Malawi.
In de huidige verdragsloze periode bestaat geen juridische basis voor het uitwisselen van informatie. Onder het nieuwe verdrag is dat wel het geval. Hierdoor wordt Malawi dus beter in staat gesteld om anti-misbruikbepalingen toe te passen.
Bent u op de hoogte dat uit het voorgenoemde onderzoek blijkt, dat onder het in 1969 getekende belastingverdrag met Malawi verdragsmisbruik plaatsvond door een Australisch mijnbouw bedrijf Paladin Mining Ltd. in de periode van 2009 t/m 2014, waardoor de schatkist van Malawi 27,5 miljoen USD is misgelopen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het feit dat in Malawi een enorm aantal mensen zijn besmet met het HIV-virus,3 en dat 27,5 miljoen USD een significant deel had kunnen bijdragen aan het verlichten/voorkomen van het hierdoor veroorzaakte menselijk leed?4
Ja, in Malawi zijn meer dan 1 miljoen mensen besmet met het HIV-virus op een bevolking van 19 miljoen mensen. Twee derde van hen heeft toegang tot aidsremmers, een derde van hen heeft nog geen toegang tot behandeling. Dit is deels te wijten aan onvoldoende financiële middelen, deels aan het ontbreken van een functionerend gezondheidssysteem en deels door onwetendheid en stigma rondom het HIV-virus en aids.
Bent u ook van mening dat het onwenselijk is dat Malawi 27,5 miljoen USD is misgelopen door middel van de gebruikte kunstmatige fiscale constructie, waarbij gebruikt werd gemaakt van een in Nederland op het adres van trustkantoor TMF geregistreerde brievenbusfirma (Paladin Netherlands B.V.)?
Zie antwoord vraag 7.
Ondersteunt u de analyse dat bedrijven op dezelfde manier als geconstateerd in bovenstaand onderzoek misbruik kunnen maken zodra het nieuwe verdrag geratificeerd is, vanwege het ontbreken van antimisbruikbepalingen door middel van de clausule voor directeursbeloningen en voor de vergoeding van technische diensten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het eens met de analyse dat het te ratificeren verdrag door deze beperkte toepassing van de antimisbruikbepalingen niet in lijn is met actie 6 van het OESO Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project, welke reeds in 2015 is aangenomen?
Allereerst merken wij op dat binnen het BEPS-project geen aparte voorstellen zijn opgenomen op het terrein van misbruiksituaties met betrekking tot managementfees en fees voor technische diensten omdat dergelijke situaties voldoende met het bestaande instrumentarium kunnen worden bestreden.
Omdat de onderhandelingen over het voorliggende Verdrag reeds in 2013 hebben plaatsgevonden kon geen rekening worden gehouden met de specifieke uitkomsten van het BEPS-project. Nederland heeft Malawi wel aangemeld voor het multilateraal instrument (MLI) waarmee belastingverdragen aangepast worden aan de verdragsgerelateerde BEPS-uitkomsten. Om het verdrag geheel BEPS -conform te maken hoeft Malawi alleen maar in te tekenen op de MLI, deze te ratificeren en het belastingverdrag met Nederland onder de werkingssfeer daarvan te brengen. Overigens komt de principal purposes test uit de MLI in grote lijnen overeen met de main purpose test die in het voorliggende Verdrag is opgenomen.
Bent u bereid de toepassing van de antimisbruikbepalingen in het verdrag tussen Malawi en Nederland uit te breiden, zoals beschreven in de OESO BEPS-actie 6?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid Malawi meer belastingrechten toe te kennen, waaronder hogere bronheffingen ten gunste van de duurzame groei en ter bevordering van de zelfredzaamheid en ter bevordering van een goed bestuur in Malawi?
Het primaire doel van een belastingverdrag met een ontwikkelingsland is hetzelfde als het doel van ieder ander belastingverdrag, namelijk ervoor te zorgen dat dubbele belasting wordt voorkomen zonder mogelijkheden te creëren voor belastingontwijking en -ontduiking. Verder voorziet een belastingverdrag in verbeterde rechtszekerheid en administratieve samenwerking. De bijzondere positie van ontwikkelingslanden en het belang dat Nederland hecht aan een succesvolle fiscale ontwikkeling van deze staten, rechtvaardigen afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid ten opzichte van ontwikkelde landen. In onderhandelingen over belastingverdragen met ontwikkelingslanden is Nederland daarom bereid om bijvoorbeeld hogere bronheffingen en een ruimer vaste inrichtingsbegrip overeen te komen met dien verstande dat Nederland een min of meer gelijkwaardig resultaat wil als in de verdragen van dat ontwikkelingsland met vergelijkbare ontwikkelde landen. Ook wordt veel aandacht besteed aan het onderwerp belastingontwijking. Belastingontwijking is immers een serieus probleem voor ontwikkelingslanden, aangezien deze de zwakke overheidsfinanciën van die landen relatief hard raakt.
Partnerschap |
|
Bart van Kent , Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Het u kennisgenomen van de vraag over fiscaal partnerschap en toeslagen van 8 januari 2018?1
Ja.
Erkent u dat enkel het gegeven dat de vraagsteller geen fiscale partner had op het moment dat zijn dochter bij hem is komen wonen, ertoe leidt dat zijn dochter geen recht heeft op kindgebonden budget en zorgtoeslag? Vindt u dit rechtvaardig?
In de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is het basispartnerbegrip opgenomen dat geldt voor alle belastingwetten en de toeslagen. Ingevolge dat partnerbegrip zijn gehuwden, geregistreerde partners en samenwonenden met een notarieel samenlevingscontract die in de basisregistratie personen staan ingeschreven op hetzelfde woonadres partners. Vervolgens is het basispartnerbegrip in afzonderlijke wetten uitgebreid of zijn de voorwaarden aangevuld. Op basis van objectieve criteria wordt bepaald of sprake is van partnerschap en wanneer het partnerschap begint en ophoudt te bestaan.2 Dit basispartnerbegrip geldt voor alle belastingwetten, dus ook voor de Successiewet 1956. Voor de schenk- en erfbelasting is vanwege het specifieke karakter van de schenk- en erfbelasting, waarbij partners een aanzienlijk voordeel genieten, een aantal aanvullende eisen gesteld.3 Een van die voorwaarden is dat bloedverwanten in de rechte lijn geen partners zijn.
Het basispartnerbegrip in de AWR is voor de inkomstenbelasting en de toeslagen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) aangevuld met objectieve criteria op basis waarvan sprake is van partnerschap in situaties van samenwoning. Voor de inkomstenbelasting en toeslagen geldt in aanvulling op het basispartnerbegrip dat ongehuwd samenwonenden met een gezamenlijk kind, een gezamenlijke eigen woning of een gezamenlijke pensioenregeling als elkaars partner worden aangemerkt als zij in de basisregistratie personen staan ingeschreven op hetzelfde woonadres. Tijdens de parlementaire behandeling van de invoering van het partnerbegrip bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 vroeg de Tweede Kamer aandacht voor de situatie van ongehuwd samenwonenden die kinderen in hun gezin hebben uit een andere relatie, de zogenaamde «samengestelde gezinnen».4 Omdat deze gezinnen ten opzichte van gehuwden met kinderen een aanzienlijk voordeel zouden kunnen genieten heeft het kabinet in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2012 voorgesteld om aan de bestaande partnercriteria een nieuw criterium toe te voegen op grond waarvan ongehuwd samenwonenden ook als partners worden aangemerkt indien zij samen met een kind van een van beiden op hetzelfde adres in de basisregistratie personen staan ingeschreven.5 Dit criterium sluit ook aan bij het draagkrachtbeginsel van de Awir om voor wat betreft het recht op toeslagen het inkomen op huishoudenniveau in aanmerking te nemen. Sindsdien wordt in de fiscaliteit en toeslagen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende of belastingplichtige en die evenals die belanghebbende of belastingplichtige meerderjarig is, waarbij op dat adres ook een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven. Niet als partner wordt aangemerkt een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de belanghebbende of belastingplichtige, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt. Indien beiden de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt, wordt verondersteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
In het door u geschetste voorbeeld wordt voldaan aan de hiervoor omschreven criteria inzake de bepaling voor samengestelde gezinnen en gaat het om twee personen die de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt. Om die reden is het partnerschap dan ook terecht vastgesteld. Hierbij merk ik op dat het partnerschap naast negatieve gevolgen voor de aanspraak op (een) toeslag(en) positieve gevolgen kan hebben in de inkomstenbelasting.
Waarom is er bij bloedverwantschap in de eerste graad bij de toeslagen mogelijkerwijs sprake van partnerschap, terwijl bij de schenk- en erfbelasting sprake is van een kind? Wat vindt u van deze discrepantie?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in de pensioenwet bij bloedverwantschap in de eerste graad geen sprake kan zijn van partnerschap en er dus geen recht bestaat op een nabestaandenpensioen? Klopt het ook dat in de participatiewet bij bloedverwantschap in de eerste graad geen sprake kan zijn van partnerschap?
Beiden vragen kloppen.
Waarom is ervoor gekozen ook kinderen als fiscaal partner aan te (kunnen) merken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat de overheid met betrekking tot partnerschap uiteenlopende criteria hanteert? Zo ja, waarom?
De vastlegging van het partnerbegrip in de AWR heeft ertoe geleid dat voor alle fiscale wetten hetzelfde basispartnerbegrip geldt. In de inkomstenbelasting en toeslagen zijn aanvullende, objectief toetsbare, partnercategorieën opgenomen, die met elkaar in overeenstemming zijn. Door dit volledig geharmoniseerde partnerbegrip in de inkomstenbelasting en toeslagen is het stelsel juist vereenvoudigd. Dit heeft geleid tot duidelijkere regelgeving voor de burger, administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging van de uitvoering voor de Belastingdienst. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven geldt het basispartnerbegrip ook in de schenk- en erfbelasting en is vanwege het specifieke karakter ervan een aantal aanvullende eisen gesteld. Voor de fiscaliteit en toeslagen is dus het uitgangspunt dat partnerschap aan de hand van objectieve criteria kan worden bepaald. In het verleden moest onder het oude partnerbegrip aan een zeer grote groep samenwonenden elk jaar bij de aangifte inkomstenbelasting worden gevraagd of zij kozen voor partnerschap. Dit leidde tot verwarring, de gevolgen van die keuze waren voor velen onduidelijk en een keuzemogelijkheid leverde problemen op bij het voorinvullen van de aangifte van partners. Dit noodzaakte tot het zo veel mogelijk via basisregistraties kunnen vaststellen of sprake is van partnerschap. Daarom is ervoor gekozen om op basis van objectieve criteria te bepalen of sprake is van partnerschap en wanneer het begint en ophoudt te bestaan.6 In de sociale zekerheid worden ongehuwde meerderjarige partners die een gezamenlijke huishouding voeren, als gehuwd aangemerkt. De gelijkstelling van gehuwd en ongehuwd samenwonenden speelt vooral in het kader van regelingen die zijn gebaseerd op de minimumbehoeftefunctie. Daarom zijn voor partners de criteria het «voeren van een gezamenlijke huishouding» en «duurzaam gescheiden leven» van toepassing. In de sociale zekerheid is het in het kader van behoefte en draagkracht van belang om te kijken naar de feitelijke omstandigheden waarin ongehuwd samenwonenden zich bevinden. Die feitelijke situatie wordt beoordeeld aan de hand van het criterium «gezamenlijke huishouding».7 Uit het voorgaande blijkt dat het om uiteenlopende redenen noodzakelijk is om in verschillende wetten een op onderdelen verschillend partnerbegrip te hanteren. Om voorgaande redenen zie ik geen noodzaak om het partnerbegrip in verschillende regelingen met elkaar in lijn te brengen. Overigens ligt de beleidsverantwoordelijkheid voor de Participatiewet en de Pensioenwet bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Deelt u de mening dat het hanteren van verschillende criteria voor partnerschap bij de belastingdienst het belastingstelsel complexer maakt dan nodig?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de criteria voor partnerschap in verschillende wetten meer met elkaar in lijn te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.