Het bericht ‘Minister geeft geen extra geld voor Noordelijke Randweg Utrecht’ |
|
Maurits von Martels (CDA), Matthijs Sienot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Minister geeft geen extra geld voor Noordelijke Randweg Utrecht» (NRU)?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe u de afspraak uit het regeerakkoord over de NRU gaat uitvoeren?
In het regeerakkoord staat dat we «met de regio aan de slag gaan met de NRU».
In 2010 is in het Voorkeursbesluit Ring Utrecht besloten de NRU op te waarderen en hiervoor heeft IenW een rijksbijdrage van € 168 mln (prijspeil 2018) beschikbaar gesteld. Er bestaat reeds een passend plan van aanpak waarvoor in 2015 een voorkeursbesluit is genomen door de gemeente Utrecht. Dit PVA past binnen alle randvoorwaarden, de financiële kaders en de wettelijke norm voor geluidmaatregelen, die in 2010 gezamenlijk zijn vastgesteld.
De gemeente vraagt aan IenW of er nog verdere steun gegeven kan worden aan een aanvullende wens van de gemeente om 2 extra kruisingen verdiept aan te leggen in plaats van de geplande fly- overs. Er is hierover na een aantal ambtelijk gevoerde overleggen, een bestuurlijk overleg geweest op 30 augustus met de wethouder en de gedeputeerde. Aangezien IenW al substantieel bijdraagt (€ 168 mln) aan dit gemeentelijk project, heb ik aangegeven geen verdere mogelijkheid te zien om dit bedrag verder aan te vullen. Wel heb ik het aanbod gedaan om de gemeente te ondersteunen bij de zoektocht naar alternatieve mogelijkheden.
De gemeente heeft aangegeven met het huidig plan verder te gaan en is voornemens vast te houden aan de geplande uitvoering 2020–2025.
Ik neem kennis van de extra wensen ten aanzien van de inpassing van de NRU en de vraag voor een extra rijksbijdrage (meerkosten zijn € 90 mln), maar ik heb de middelen niet voorhanden. Temeer daar de gevraagde extra maatregelen niet bijdragen aan de doorstroming van het HWN of nodig zijn vanuit de wettelijke normen. Deze maatregelen zijn daarmee bovenwettelijk.
Kunt u aangeven hoe u van plan bent door te gaan met de aanleg van ontbrekende schakels in het wegennet, zoals de ring Utrecht, waarover al in 2008 afspraken tot stand zijn gekomen vanuit een landelijke noodzaak van doorstroming en bereikbaarheid van Midden-Nederland?
In 2007 is onder de titel «VERDER, Mobiliteit in Midden-Nederland» inderdaad afgesproken om gezamenlijk (Rijk-regio) te investeren in verbetering van de mobiliteit in Midden-Nederland. Daartoe is een programmatische aanpak ontwikkeld waarbij op alle modaliteiten (OV, fiets, OWN en HWN) maatregelen zijn uitgewerkt. De startnotitie Ring Utrecht (2008), onderdeel van dit pakket, markeerde de start van een planprocedure waarbij werd gestudeerd op verbetering van doorstroming, veiligheid en leefbaarheid op de Ring. De uitkomst van de onderzoeken wees uit dat voor de doorstroming de aanpak van de A27 primair nodig was en dat de NRU hier maar beperkt aan bijdraagt.
In 2010 is in het Voorkeursbesluit Ring Utrecht besloten om de gemeente de verantwoordelijkheid te geven voor de opwaardering van haar eigen weg, de NRU, conform de daartoe geëigende planprocedure (bestemmingsplan). Het huidige plan van aanpak dat voorligt voorziet hierin en past binnen de financiële kaders en de wettelijke norm voor geluidmaatregelen. Hiervoor heeft IenW een rijksbijdrage van € 168 mln beschikbaar gesteld (en daarnaast € 110 mln voor de Uithoflijn).
Het ministerie heeft de verantwoordelijkheid genomen voor de opwaardering van de HWN-delen uit het voorkeursalternatief (A27, A12 en stukje A28).
Kunt u aangeven in hoeverre er nu is voldaan aan het verzoek in de unaniem aangenomen motie-Sienot c.s.2 om zo snel mogelijk tot een akkoord te komen met de regio Utrecht over de noodzakelijke investeringen voor de NRU, mede in het licht van het feit dat de gemeente en de provincie hiervoor extra middelen hebben gereserveerd?
Er ligt een uitvoeringsplan voor de NRU waarbij het mogelijk is om de uitgangspunten te verwezenlijken binnen het beschikbare budget. Bovenwettelijke maatregelen (de extra aanvullende wensen van de gemeente) in dit gemeentelijk project zullen door de regio gefinancierd moeten worden, zoals dit overal in het land het geval is.
Ik ben in gesprek gegaan met de wethouder en de gedeputeerde om te verkennen of er nog andere mogelijkheden zijn. In dit gesprek heb ik aangegeven geen mogelijkheden te zien voor verdere financiële rijksbijdrage in dit gemeentelijk project.
Kunt u de stappen en het tijdpad toelichten waarbinnen u de motie en afspraak over de NRU in het regeerakkoord gaat uitvoeren? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
De gemeente heeft aangegeven over te gaan tot uitvoering van het projectplan. Daarmee wordt aan de afspraak uit het regeerakkoord voldaan. Afgesproken is dat de NRU in 2020–2025 uitgevoerd wordt en dat de uitvoering afgestemd wordt met de uitvoering van de Ring Utrecht (2020–2026). Op deze manier blijft de overlast van de gelijktijdige uitvoering van beide projecten waarbij mogelijk rijstroken afgesloten worden, beperkt.
In welke mate sluit uw voorgenomen inzet aan bij de geest van de doelen uit de startnotitie (2008) dat het project de doorstroming van de regio Midden-Nederland verbetert en knelpunten op het gebied van luchtkwaliteit, geluidshinder, natuur en verkeersveiligheid niet doet toenemen en waar mogelijk de situatie zelfs verbetert?
Het Tracébesluit Ring Utrecht voorziet in verbetering van de knelpunten op het gebied van luchtkwaliteit, geluidshinder, natuur en verkeersveiligheid.
Daarmee worden de belangrijkste doorstromingsknelpunten aangepakt.
Het bericht ‘Ernstige zorgen over Brussels gemorrel aan boekhoudregels’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ernstige zorgen over Brussels gemorrel aan boekhoudregels»?1
Ja
Voor welk probleem acht de Europese Commissie de in het bericht beschreven nieuwe boekhoudregels een oplossing? Is bekend op welke punten de Commissie wil afwijken van de International Financial Reporting Standards (IFRS)? Zo ja, heeft de Commissie haar kennelijke zorgen in enigerlei vorm ook naar voren gebracht bij de International Accounting Standards Board (IASB)? Zo nee, waarom wil de Commissie überhaupt zeggenschap over de boekhoudregels?
De International Accounting Standards Board (IASB) is verantwoordelijk voor het vaststellen van de internationale verslaggevingsstandaarden (International Financial Reporting Standards, IFRS) voor meer dan 100 landen. Vervolgens gaat de Europese Commissie over het goedkeuren van die standaarden voor het gebruik in de Europese Unie via een in de IAS-Verordening2 opgenomen procedure. Tegen deze achtergrond heeft de Europese Commissie via een internetconsultatie de aanbieders, gebruikers en controleurs van financiële en niet-financiële verslaglegging geraadpleegd. Hiermee onderzoekt de Commissie of het kader van de jaarlijkse rapportage- en publicatievereisten nog steeds aan de doelstellingen voldoet en is toegerust op toekomstige uitdagingen zoals duurzaamheid en digitalisering. De Commissie wil verder onderzoeken of het rapportagekader op EU-niveau waarde toevoegt, effectief en consistent is, niet te veel lasten oplevert en aansluit bij andere beleidsterreinen. Ook wordt een aantal specifieke aspecten van de huidige EU-regelgeving geëvalueerd. In de consultatie heeft de Commissie tientallen vragen voorgelegd, waaronder de vraag of het nog steeds passend is dat de voornoemde IAS-Verordening wijzigingen in de inhoud van de IFRS-regels niet toestaat.
Tussen 21 maart 2018 en 31 juli 2018 hebben 338 respondenten hun zienswijze gedeeld. De Commissie verwacht medio oktober een samenvatting van de uitkomsten en in het tweede kwartaal van 2019 een definitief rapport te publiceren. Zij weegt de reacties mee bij het bepalen van stappen in de toekomst. Het zal naar verwachting aan de nieuwe Commissie (mei 2019 zijn er Europese Parlementsverkiezingen) worden overgelaten om naar aanleiding van de uitkomsten van de consultatie eventueel nieuwe beleidslijnen te ontwikkelen. Het gaat dus om een brede consultatie en niet om een formeel voorstel.3
Wat zijn de verschillen tussen de IFRS-regels en het voorstel van de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn daarvan de gevolgen? Kunnen hierbij enkele voorbeelden worden genoemd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen van VNO-NCW en Eumedion, een vereniging van institutionele beleggers, over een eenduidige presentatie van jaarcijfers?
Nederland hecht aan een goede internationale vergelijkbaarheid van de financiële positie van beursgenoteerde ondernemingen. Door aan te sluiten bij de IFRS worden de jaarrekeningen van de beursgenoteerde ondernemingen bijna wereldwijd aanvaard. Daardoor kunnen die ondernemingen eenvoudiger kapitaal aantrekken en in verschillende landen beursgenoteerd zijn zonder verschillende jaarrekeningen te moeten opstellen. Eventuele aanpassing van de internationale boekhoudregels op Europees niveau zou hier haaks op staan en zou het vertrouwen van internationale beleggers in Europese bedrijven ondermijnen.4
Vragen over Franse standpunten kan ik niet beantwoorden, aangezien ik standpunten die andere lidstaten in EU-vergaderingen innemen, niet naar buiten kan brengen. Ten algemene kan ik over de waardering van bezittingen tegen marktwaarde door banken en verzekeraars het volgende opmerken. Op grond van de huidige IFRS dienen onder meer beleggingen in aandelen op de balans op marktwaarde te worden gewaardeerd, ook door banken en verzekeraars. De recente prijzen van werkelijke transacties op financiële markten bepalen dus de boekwaarde van bezittingen zoals aandelen.5 Een door de Europese Commissie aangestelde deskundigengroep voor duurzame financiering heeft eerder aangegeven dat deze regels in de weg kunnen staan als het gaat om langetermijnbeleggingen. In het actieplan duurzame financiering heeft de Europese Commissie vervolgens aangekondigd dit te gaan onderzoeken. Dit onderzoek wordt momenteel uitgevoerd. Toepassing van marktwaardewaardering voor liquide beleggingen, zoals aandelenbeleggingen, geeft wat het kabinet betreft juist een goed inzicht, omdat die waardering geschiedt op basis van alle informatie die beschikbaar is.6
Klopt het dat de Franse regering een groot voorstander is van aanpassingen van de IFRS-regels? Wat zijn de Franse opvattingen rond soevereiniteit, waarover in het artikel gesproken wordt? Waarom wil Frankrijk invloed op de boekhoudregels zoals vastgesteld door IASB? Wat zijn de «bepaalde bezittingen» die Franse banken en verzekeraars volgens dit artikel tegen marktwaarde op hun balans moeten zetten?
Zie antwoord vraag 2.
In welk stadium bevindt dit voorstel zich? Hoe verloopt het verdere proces?
De Commissie heeft de voornoemde consultatie en de resultaten aangekondigd in het Regelgevend Comité voor financiële verslaglegging (Accounting Regulatory Committee, ARC). De raadpleging richtte zich vooral op aanbieders, controleurs en gebruikers van financiële en niet-financiële verslaglegging. Het Ministerie van Financiën heeft Nederlandse marktpartijen op de hoogte gebracht van de consultatie.
Is dit (concept-) voorstel reeds in een gremium of document door Nederland van commentaar voorzien? Zo ja, wat was de Nederlandse inbreng?
Ik verwijs naar het eerste deel van het antwoord op vraag 5.
Bent u het ermee eens dat het voor Europese en Nederlandse bedrijven erg onpraktisch is wanneer zij in verschillende jurisdicties aan verschillende boekhoudregels moeten voldoen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat eenduidigheid juist de toegevoegde waarde is van de IFRS-standaarden?
Het is van belang dat de Europese Commissie de regels van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) streng handhaaft. Dit benadrukt Nederland vaker.7
Zoals ik in mijn brief van 6 juli 2018 heb aangegeven, kan een betere weging van staatsobligaties op bankbalansen worden bewerkstelligd door middel van risicogewichten en concentratielimieten in het prudentiële raamwerk.8 Ik vind het van belang dat deze discussie in Europees verband opnieuw wordt opgepakt.
Bent u het ermee eens dat de Commissie haar aandacht beter kan richten op het handhaven van de «boekhoudregels» uit het Stabiliteits- en Groeipact en het hervormen van de «boekhoudregels» rond de weging van staatsobligaties op bankbalansen?
Het bericht ‘Zeeuwse zorginstelling is in nood maar toezichthouders verhogen eigen beloning’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse zorginstelling is in nood maar toezichthouders verhogen eigen beloning»1
Ja
Deelt u de mening dat het te gek voor woorden is dat de toezichthouders zichzelf een salarisverhoging van 66% hebben toegekend, terwijl het behandelcentrum afgelopen maandag op bevel van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd per direct gesloten moest worden omdat er geen goede en veilige zorg geboden werd? Zo nee, waarom niet?
De maximale vergoeding voor toezichthouders in de zorg is geregeld in de Wet Normering Topfunctionarissen (WNT) en de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp, 26 november 2015 (de WNT-2 Regeling).
Met de Wet normering topinkomens (WNT) willen we maatschappelijk verantwoorde inkomens voor topfunctionarissen en toezichthouders in de publieke en semipublieke sector bewerkstelligen. Wat daarbij aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT.
De vaststelling van de hoogte van de vergoeding van de Raad van Toezicht is aan de Raad van Toezicht zelf.
Agentschap CIBG is de toezichthouder op de Wet Normeringtopinkomens (WNT) in de zorgsector. Ik heb het CIBG gevraagd te onderzoeken of hier sprake is van overtreding van de WNT. Indien dat het geval is zal het CIBG handhavend optreden. Los daarvan had het verstandiger geweest dit besluit niet te nemen gegeven de situatie waarin Arduin zich bevindt.
Hoe is het mogelijk dat ondanks de financiële (en organisatorische) problemen de raad van toezicht zijn eigen beloning met 66% verhoogd heeft?
De beloning van de leden van de Raden van Toezicht mocht onder WNT1 maximaal 5% of 7,5% (voorzitter) van de maximale bezoldiging van een bestuurder zijn. Met de WNT2 (sinds 2015) zijn deze percentages verdubbeld: 10% en 15%, maar dan van de nieuwe norm gevormd door het WNT-maximum.
CIBG is de toezichthouder op de WNT in de zorgsector.
Indien er sprake is van overtreding van de Wet Normeringtopinkomens zal het CIBG handhavend optreden.
Bent u bereid om sancties te treffen tegen de bestuurders van Arduin? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Fiscus blijft informatie achterhouden in rechtszaken om kinderopvangtoeslag’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat u in de beantwoording op eerdere Kamervragen heeft aangegeven dat de Belastingdienst zich in het bestuursrecht vanzelfsprekend zal houden aan de uitleg van de Hoge Raad, die in het onderhavige geval inhoudt dat de Belastingdienst alle op de zaak hebbende stukken zal overleggen (de uitleg daarvan van de Hoge Raad is als volgt: «Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren niet slechts de stukken die de inspecteur heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit. Daartoe behoren in beginsel ook stukken als hiervoor onder i) en ii) bedoeld die de inspecteur wel ter beschikking staan of hebben gestaan maar die hij niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit»)?
Ja. Ik heb op Kamervragen van het lid Omtzigt over de uitleg van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geantwoord:
«Vanzelfsprekend geldt voor de Belastingdienst de omschrijving zoals deze door de Hoge Raad is verwoord.»
Ik merk in dit verband nog het volgende op. Uitgangspunt is dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken worden overgelegd. Natuurlijk kan er in een concreet geval discussie ontstaan wat precies onder dit begrip valt. Dit betekent ook dat niet voor alle stukken in het project CAF-11 eenduidig kan worden vastgesteld welke onder de reikwijdte van 8:42 van de Awb vallen. Ik heb de Landsadvocaat gevraagd te beoordelen of er in de lopende CAF11-beroepszaken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die niet eerder aan de rechter zijn verstrekt. De Landsadvocaat heeft in dat kader aangegeven dat in een dossier als het onderhavige niet bij voorbaat kan worden gezegd dat verslagen van bevindingen en werkaantekeningen (notities van verrichte werkzaamheden, zoals de aantekening dat een brief is verstuurd en telefoonnotities, tenzij deze betrekking hebben op contactmomenten) kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken. Dat zal echt van geval tot geval moeten worden beoordeeld, ook omdat de inhoud van de betreffende stukken per zaak verschilt. Ik heb in dit kader de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: Toeslagen) laten weten dat uit een oogpunt van transparantie en om onnodige discussies te voorkomen over de reikwijdte van het begrip op de zaak betrekking hebbende stukken ik in beginsel een ruimhartige verstrekking van stukken voorsta.
In de lopende beroepsprocedures in het CAF 11 Hawaii project betekent dit bijvoorbeeld dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken gecontroleerd worden en zo nodig aangevuld worden. Het verslag van bevindingen en de werkaantekeningen (waaronder telefoonnotities) worden bovendien in alle zaken proactief verstrekt, ook als ze in die concrete zaak strikt genomen niet op de zaak betrekking hebben. Indien een belanghebbende verzoekt om andere stukken zeg ik toe dat ruimhartig met dit verzoek zal worden omgegaan. Voor de goede orde vermeld ik nog wel dat bovenstaande onverlet laat dat in een uitzonderlijk geval bepaalde passages of stukken met een beroep op artikel 8:29 Awb uitsluitend aan de rechter zullen worden verstrekt, bijvoorbeeld als het gaat om controlestrategische informatie of informatie over derden.
Betekent dit dus dat als de telefoonnotities toegevoegd dienen te worden, alle telefoonnotities toegevoegd dienen te worden (tenzij een beroep gedaan wordt op artikel 8:29 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij de Belastingdienst gemotiveerd aangeeft waarom bepaalde stukken niet verschaft worden of alleen aan de rechter gegeven worden)?
Nee. In zijn algemeenheid geldt, voor andere zaken dan CAF 11, dat van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of notities zich inhoudelijk kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken ex artikel 8:42 Awb. Gezien de ruime interpretatie die ik voorsta zullen in afwijking daarvan in de onderhavige casus wél alle telefoonnotities (proactief) verstrekt worden.
Heeft u kennisgenomen van het artikel in Trouw: «Fiscus blijft informatie achterhouden in rechtszaken om kinderopvangtoeslag»?1
Ja.
Klopt het dat de fiscus niet alle telefoonnoties in het dossier gestopt heeft in de onderhavige casus?
Ja, niet alle notities zijn overgelegd, omdat een aantal ervan door Toeslagen niet zijn gekwalificeerd als op de zaak betrekking hebbend stuk.
Wilt u controleren of alle gespreksnotities overhandigd zijn en een lijst geven van de telefoonnotities, die niet overhandigd zijn? Wilt u dan vooral kijken naar bijvoorbeeld notities met de data 10 juli 2014 en 9 december 2014?
In deze zaak zijn niet alle notities overhandigd. Zoals aangegeven bij vraag 1 ben ik van mening dat deze notities, de werkaantekeningen en het verslag van bevindingen ruimhartig moeten worden verstrekt. Ik heb Toeslagen opdracht gegeven deze stukken alsnog proactief aan belanghebbenden beschikbaar te stellen, ook wanneer ze strikt genomen niet als op de zaak betrekking hebbend kwalificeren.
Klopt het dat op 9 december 2014 bij de notitie staat: «LET OP!: Burger niet melden dat er sprake was van rechtsmatigheidsonderzoek ivm verhoogd toezicht. Bij bezwaar, klacht of andere afwijkende behandeling (waarbij sprake is van toekenning), dient de behandelaar contact op te nemen met het IST team via Toeslagen IST CAF_Postbus. Beoordeling CAF11, geen toekenning, bewijsstukken niet akkoord»?
Ja. Deze notitie is een collegiale handreiking om de collega’s die belast zijn met de (bezwaar)behandeling de context van deze bezwaren mee te geven. Het is geen vastgestelde werkinstructie, maar interne communicatie op operationeel niveau. De handreiking is bedoeld om collega’s erop te attenderen dat een specifieke toezichtsactie rond deze aanvraag heeft plaatsgevonden. Het toezicht is mede ingegeven door de mogelijke rol van het betrokken gastouderbureau als facilitator van misbruik. Het betrokken gastouderbureau mocht er op dat moment niet van op de hoogte raken dat er een toezichtsonderzoek naar zijn eventuele rol als facilitator liep, om het onderzoek niet te verstoren. Uiteraard dient elk bezwaar aan de hand van wet- en regelgeving beoordeeld te worden. Om te waarborgen dat dit op gelijke wijze gebeurt, is een team verantwoordelijk voor de coördinatie hiervan.
Deelt u de mening dat deze notities gewoon aan de rechter voorgelegd hadden moeten worden en dat het aan de rechter (en dus niet aan de Belastingdienst) is om te bepalen of zij relevant zijn voor de zaak?
Ja. Zoals in het antwoord bij vraag 1 is aangegeven zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of notities kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken ex artikel 8:42 van de Awb. Ik sta daarbij een ruimhartige verstrekking van stukken voor. Deze notities hadden naar mijn mening in de betreffende zaak aan de rechter moeten worden overgelegd.
Klopt het dat de Belastingdienst tijdens de zitting verklaarde dat het de bevindingen van 30 september 2014, waarin stond dat er recht was op zorgtoeslag, niet in het dossier gedaan had «omdat het niet relevant was voor de beslissing om toeslag stop te zetten»?
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt inderdaad dat de vertegenwoordiger van Toeslagen heeft aangegeven van mening te zijn dat het verslag van bevindingen geen op de zaak betrekking hebbend stuk is, omdat de aantekeningen daarin niet van invloed zijn geweest op de vaststelling van het recht op kinderopvangtoeslag. Tevens heeft de procesvertegenwoordiger aangeboden om notities te overleggen. In zijn uitspraak van 25 september jl. heeft de bestuursrechter overigens het verzoek van eiseres om de Belastingdienst op te dragen nadere stukken, zoals telefoonnotities of andere interne notities in het geding te brengen afgewezen. Tevens heeft de bestuursrechter (ten overvloede) geoordeeld dat indien de inhoud van de nadere stukken in de procedure zou worden betrokken, dat niet tot een ander oordeel over de bestreden besluiten of de verzoeken tot schadevergoeding zou leiden.
Deelt u de mening dat het aan de rechter en aan de rechter alleen is om te bepalen of dit stuk relevant is?
De inzage in op de zaak betrekking hebbende stukken komt als eerste aan de orde in de bezwaarfase (artikel 7:4, tweede lid, van de Awb). Het is dus onvermijdelijk dat Toeslagen in die fase beoordeelt wat op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Voor de verdere ontwikkeling van het dossier heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 4 mei 2018 richtlijnen gegeven (de in vraag 1 geduide «stukken als hiervoor onder i) en ii) bedoeld «).
Wanneer in geschil is of een stuk te kwalificeren is als zijnde «op de zaak betrekking hebbend» is het laatste woord uiteraard aan de rechter.
Wilt u de antwoorden op vragen 13, 14, en 15 herzien die vragen naar interne instructies om onder andere toeslagen niet toe te kennen? U ontkende dat ze bestonden, maar misschien ligt dat nu genuanceerder?2
Ik heb op 30 augustus jl. in antwoord op vragen van het lid Omtzigt aangegeven dat ik de bedoelde instructies niet heb aangetroffen. Dit is nog steeds het geval. Er is op dit moment dan ook geen aanleiding de genoemde antwoorden te herzien. Wel merk ik op dat Toeslagen in sommige gevallen – om te voorkomen dat ten onrechte toekenning plaatsvindt – geen toeslagen toekent dan nadat de bewijsstukken aangeleverd en beoordeeld zijn. Dit heeft Toeslagen ook op de gebruikelijke wijze gedaan bij de toeslagaanvragers van het desbetreffende gastouderbureau Zoals ik ook in de begeleidende Kamerbrief aangegeven heb, zijn de beschikkingen tot stopzetting van de toeslagen in de CAF 11 zaken onvoldoende gemotiveerd, is Toeslagen te karig geweest met het verstrekken van informatie en heeft de behandeling te lang geduurd.
Wilt u zich niet verbergen bij het antwoorden achter het feit dat het een lopende zaak is, aangezien het juist dan belangrijk is dat alle stukken op tafel liggen tijdens de rechtszaak en de rechter op basis van álle stukken een besluit kan nemen?
Zoals in het antwoord bij vraag 1 is aangegeven zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of notities kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken ex artikel 8:42 van de Awb. Ik sta daarbij een ruimhartige verstrekking van stukken voor.
Is het in het CAF11-dossier vaker gebeurd dat niet alle stukken zijn overlegd aan de rechter?
Toeslagen beoordeelt of stukken kwalificeren als «op de zaak betrekking hebbend». Gebleken is dat daarbij in het verleden in individuele gevallen een onjuiste beoordeling is gemaakt. Ik sta een ruimhartige verstrekking van stukken voor. Dit betekent dat in de lopende beroepszaken alsnog alle in het antwoord op vraag 1 genoemde stukken zullen worden verstrekt, ongeacht of zij strikt genomen kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb.
Welke maatregelen neemt u naar aanleiding van het achterhouden van notities bij de rechter, tegen het arrest van de Hoge Raad in en tegen uw belofte aan de Kamer?
Ik heb de Landsadvocaat gevraagd om de behandeling van de dossiers, die op dit moment nog onder de rechter zijn, over te nemen en in dat kader te beoordelen of Toeslagen alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Daarbij sta ik een ruimhartige interpretatie van dit begrip voor, zeker als belanghebbende om bepaalde stukken heeft gevraagd. Als blijkt dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, zullen deze alsnog worden ingebracht.
Wat kan een burger (of bedrijf) doen wanneer hij vermoedt dat de Belastingdienst niet alle stukken overlegt bij de rechter in het bestuursrecht? Heeft de burger op dit moment enig rechtsmiddel?
Als een belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld dat een bestuursorgaan niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, dan kan hij de rechter vragen het bestuursorgaan te verplichten deze stukken alsnog over te leggen. Indien het bestuursorgaan niet voldoet aan de verplichting om stukken over te leggen, is het op grond van artikel 8:31 van de Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen.
Volledigheidshalve merk ik hierbij op dat een belanghebbende ook in de bezwaarfase via een verzoek om een voorlopige voorziening een rechterlijk oordeel omtrent de volledigheid van het dossier kan vragen. In de praktijk wordt van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt.
Is het hier gesignaleerde probleem een incidenteel probleem of een structureel probleem?
Zoals in het antwoord bij vraag 1 is aangegeven zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of notities kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken ex artikel 8:42 van de Awb. In zoverre kan niet gesproken worden van een structureel probleem: Iedere zaak staat immers op zichzelf. Ik heb in het antwoord op vraag 1 aangegeven dat ik een ruimhartige verstrekking voorsta. In zijn algemeenheid zal dat (moeten) leiden tot het verstrekken van stukken dan in deze specifieke casus is gebeurd. Ik verwijs verder naar de begeleidende brief aan uw Kamer.
Kunt u garanderen dat de Belastingdienst telkens het volledige dossier aan de rechter voorlegt? Welke acties zult u ondernemen om daarvoor te zorgen?
Zoals in het antwoord bij vraag 1 is aangegeven zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of notities kwalificeren als op de zaak betrekking hebbend stuk ex artikel 8:42 van de Awb. Ik sta daarbij een ruimhartige verstrekking van stukken voor. In dat kader dient de Belastingdienst bij twijfel over de vraag of een stuk op de zaak betrekking heeft, dit stuk te verstrekken. Ik verwijs verder naar de begeleidende brief aan uw Kamer.
Wilt u nog dat ik u herinner aan het feit dat:
Ik heb Toeslagen opdracht gegeven om in zaken waarin de behandeling van het bezwaarschrift langer heeft geduurd dan twee jaar, ook als door de ouders daar niet om is verzocht, immateriële schadevergoeding toe te kennen vanwege schending van de redelijke termijn. Ik verwijs verder naar de begeleidende brief aan uw Kamer.
In mijn brief van 11 september jl. (Kamerstuk 31 066, nr. 428) heb ik als volgt gereageerd op de vraag van uw Kamer of er in het kader van het onderzoek naar «Geen powerplay maar fair play» een intern onderzoek is gedaan naar de operatie «CAF 11 Hawaii». En indien dit het geval was, of uw Kamer het rapport uit 2015 zou mogen ontvangen.
«Het onderzoek «Geen powerplay maar fair play» is een onderzoek van de Nationale ombudsman uit 2017. Naar aanleiding van dit rapport van de ombudsman is er geen intern onderzoek naar «CAF 11 Hawaii» uitgevoerd. Wel heeft de Belastingdienst een zelfevaluatie uitgevoerd naar de casus in februari 2016. De zelfevaluatie viel dus niet onder de gestelde vraag, maar het was tegelijkertijd beter geweest om het bestaan van deze eerdere zelfevaluatie wel te noemen.
Ik heb uw Kamer op 30 augustus en 4 september jongstleden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nrs. 3085 en 3086) respectievelijk zes en twee interne documenten over de kinderopvangtoeslag ter vertrouwelijke inzage toegestuurd.
Bij het vertrouwelijk verstrekken van documenten over deze casus zijn in eerste instantie abusievelijk twee documenten niet meegestuurd. Een van deze stukken is in eerste instantie niet gevonden. Van het andere stuk is ten onrechte geoordeeld dat het niet op CAF 11 betrekking had. Ik heb deze stukken zodra het bestaan ervan mij duidelijk werd, aan uw Kamer gestuurd.»
Bij hoeveel ouders is de kinderopvangtoeslag op vergelijkbare wijze stopgezet in 2014 en 2015? Kunt u aangeven hoe die zaken zijn afgehandeld?
In het project CAF 11 Hawaii is in 235 gevallen de kinderopvangtoeslag in 2014 stopgezet. Het project CAF 11 Hawaii heeft niet geleid tot stopzettingen van kinderopvangtoeslag in 2015.
Bent u bereid om de gang van zaken rond het stopzetten van de kinderopvangtoeslag nader te onderzoeken en hier serieuze openbare lessen uit te trekken?
Zoals is aangegeven in de brief aan de Nationale ombudsman van 7 november 2017 (2017–0000211077), die op 10 november 2017 naar uw Kamer is gestuurd, werd de methode van stopzetting al voor de start van het onderzoek door de Nationale ombudsman niet meer gehanteerd. Voorts verwijs ik naar de begeleidende brief aan uw Kamer.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk en binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoord.
ING dat haar balans over 2014 en 2015 aanpaste met meer dan 180 miljard euro |
|
Erik Ronnes (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het jaarverslag van ING over 2016, waarin de post «loans and advances to customers» over de jaren 2014 en 2015 met maar liefst 185 en 163 miljard euro door ING naar boven wordt bijgesteld? (pagina 111 van het jaarverslag)
Ja. Naar aanleiding van de vragen van de leden Omtzigt en Ronnes heb ik de jaarrekening van ING over 2016 nader bekeken.1 Daaruit wordt duidelijk dat het verschil in de betreffende post volgt uit liquiditeitsmanagement («cash pooling»). Dit wordt gebruikt door bedrijven met meerdere rekeningen en activiteiten in verschillende landen. Bij het «poolen» van alle rekeningen van één bedrijf kunnen positieve en negatieve standen van een klant worden gesaldeerd. Hieronder treft u een theoretisch voorbeeld van «cash pooling» voor een klant met drie rekeningen. De bruto vordering op klant «A» is 15, terwijl de bruto deposito van klant «A» 20 bedraagt. Indien de standen op een gegeven moment gesaldeerd zouden worden, gaat het (netto) om een vordering van 0 en een deposito van 5.
Saldo rekening #1
– 5
Saldo rekening #2
+ 20
Saldo rekening #3
– 10
Mijn begrip van de openbare jaarrekeningen van ING is als volgt. In de jaarrekeningen over de jaren 2014, 2015 en 2016 wordt «cash pooling» op netto basis gepresenteerd. In de jaarrekening over 2016 wordt uitgelegd dat ING in de loop van 2016 haar beleid heeft aangepast waardoor saldering aan het einde van elke verslaggevingsperiode plaatsvindt. Bij de geconsolideerde balans over 2016 zijn daarom de vergelijkende cijfers van de betreffende rekeningen voor de jaren 2014 en 2015 op bruto basis gepresenteerd. Dit leidt in de vergelijking tot hogere vorderingen op klanten die gebruik maken van «cash pooling». Hieronder treft u het verloop aan van de totale vorderingen op klanten («loans and advances to customers») van ING. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen cash pooling op netto en – waar beschikbaar – bruto basis (lichtgrijs). Het verschil komt op dezelfde manier terug in de vergelijking van de totale deposito’s van klanten.
Figuur 1: ING's vorderingen op klanten op de geconsolideerde balans
Bron: Jaarverslagen ING
Kent u een ander voorbeeld uit de geschiedenis van het Nederlandse bedrijfsleven, waarbij een bedrijf zijn balans met 185 miljard euro moet bijstellen? Zo ja, welk bedrijf? Zo nee, wat is de hoogste verandering die u bekend is?
In 2016 hebben meerdere banken cash pooling zowel op netto als bruto basis meegenomen in hun verslaglegging van vorderingen op klanten.2
Was u (uw ambtsvoorganger) op de hoogte dat ING, die in 2014 staatssteun had, zulke grote bedragen in «asset pooling» niet op de balans had staan, terwijl dat volgens de internationale standaarden wel moest?
De internationale verslaggevingsstandaarden (IFRS) schrijven niet voor dat «cash pooling» te allen tijde op bruto basis moet worden gepresenteerd. Op basis van de standaarden mag een onderneming in haar geconsolideerde jaarrekening het nettobedrag in de balans opnemen indien de onderneming: «(a) thans een in rechte afdwingbaar recht heeft om de opgenomen bedragen te salderen; en (b) voornemens is om hetzij de verplichting op netto basis af te wikkelen, ofwel om het actief te realiseren op hetzelfde moment dat de verplichting wordt afgewikkeld.»3 Bij het opstellen van de jaarrekeningen moeten ondernemingen deze principes toepassen. De principes staan toe dat ondernemingen, zoals ING, dergelijke cijfers in het jaarverslag op netto basis presenteren indien naar de mening van de onderneming en haar accountant aan die principes wordt voldaan.
De Minister van Financiën is niet verantwoordelijk voor de inhoud van de jaarlijkse verslaglegging van individuele banken. Daarom is er geen overleg met banken of hun accountants over de toepassing van de internationale verslaggevingsstandaarden in de praktijk. Ook niet met ING en haar accountant. De Staat heeft in 2014 de laatste aflossing van ING ontvangen, ten tijde van het opstellen van de jaarrekening was er geen sprake meer van staatssteun.
De IFRS staan overigens los van de prudentiële kwalificatie, bijvoorbeeld voor de leverage ratio (zie hiervoor het antwoord op onder meer vraag 7 en 10).
Wat zijn de risico’s van «asset pooling»?
Indien bij cash pooling over alle rekeningen van een klant gesaldeerd sprake is van een negatieve stand, heeft de bank een vordering op de klant. Er is dan sprake van een kredietrisico voor de bank. Om dit risico te mitigeren kan worden verplicht dat klanten op gesaldeerde basis altijd een positief saldo hebben. In dat geval heeft de bank per saldo een schuld aan de klant oftewel een deposito.
Heeft u inzage gekregen in welke posten er op de balans stonden? Gaat het om derivaten, «asset pooling» of iets anders? Kunt u inzage geven in deze posten, die op de balans gezet zijn in de periode waarin ING staatssteun kreeg en verder een Asset Quality Review (AQR) onderging?
De voornoemde openbare jaarrekeningen van ING geven inzage in posten van de geconsolideerde balans, alsook in het effect van eventuele nettering die verband houdt met «cash pooling». De geconsolideerde balans in de jaarrekening staat los van de prudentiële behandeling voor de Asset Quality Review (AQR). Bij de AQR van 2014 is de totale blootstelling van alle deelnemende banken, inclusief ING, op individuele basis openbaar gepubliceerd.4 Over de uitkomsten hiervan is uw Kamer geïnformeerd.5
Is er voldoende intern en extern toezicht geweest in het kader van de anti-witwaswetgeving op de «asset pooling» en de «off balance sheet vehicles»?
DNB houdt op basis van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) integriteitstoezicht op onder meer banken. De Wwft ziet, kort samengevat, op de dienstverlening aan klanten en transacties die daarbij horen. Instellingen dienen zelf een inschatting te maken van de diensten en producten die zij aanbieden en de risico’s die daaraan verbonden zijn. Daarbij dienen zij rekening te houden met onder andere de complexiteit van het product of de dienst, de leveringskanalen en geografische risico’s. Naast de inherente risico’s van het product of de dienst dient een instelling ook te kijken naar de inherente klantrisico’s. Dit geldt voor alle klanten, ook indien een klant meerdere rekeningen heeft binnen een cash pool.
Heeft het ministerie en/of De Nederlandsche Bank (DNB) en/of de Autoriteit Financiële Markten (AFM) (in geval er sprake is van effectenkrediet) onderzoek gedaan in 2014 (of eerder) naar de aanzienlijke «asset pooling» binnen ING?
De jaarlijkse verslaggeving staat los van de prudentiële kwalificatie, bijvoorbeeld voor de leverage ratio. Het is aan de prudentiële toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant in lijn is met de prudentiële regels. Over de leverage ratio en de toepassing ervan was de Minister van Financiën op de hoogte, vanwege het belang voor de financiële stabiliteit (zie het antwoord op vraag 10).
Vanuit prudentieel oogpunt worden strenge eisen gesteld aan het wel of niet netteren van rekeningen van een klant. Het voorstel van de Europese Commissie ten aanzien van de kapitaaleisen eist dat fysieke saldering van cash pools dagelijks – of naar mening van de toezichthouder frequent genoeg – plaatsvindt.6 De onderhandelingen over dit voorstel zijn nog niet afgerond.
Het is aan de toezichthouder om, indien nodig, onderzoek naar cash pooling te doen. De toezichthouder doet geen mededelingen over individuele banken.
Kunt u aangeven of het rapport van de AFM uit maart 2015 over (onder meer) onderpandverplichtingen bij rentederivaten als grondslag heeft gediend voor «asset pooling»?
Ik zie geen reden om aan te nemen dat hier een verband is.
Heeft ING of de accountant van ING overleg gevoerd met het ministerie over het feit dat zij deze post niet op de balans zou zetten? Zo ja, kunt u daarvan details geven?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Heeft ING of de accountant van ING overleg gevoerd met de regering of het ministerie over deze enorme correctie in de balans? Zo ja, kunt u daarvan details geven?
Het is aan de accountant om de jaarrekening te controleren op basis van de standaarden voor verslaggeving. De AFM houdt vervolgens toezicht op de financiële verslaggeving van effectenuitgevende instellingen. Het ministerie is niet verantwoordelijk voor de inhoud van de jaarlijkse publicatie van de jaarrekening van individuele banken. Daarom is er geen overleg met banken of hun accountants over de toepassing van de internationale verslaggevingsstandaarden in de praktijk. Ook niet met ING en haar accountant.
De jaarlijkse verslaggeving staat los van de prudentiële kwalificatie, bijvoorbeeld voor de leverage ratio. Het is aan de prudentiële toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant in lijn is met de prudentiële regels. Over de leverage ratio en de toepassing ervan was de Minister van Financiën wel op de hoogte, vanwege het belang voor de financiële stabiliteit. Het ministerie is in 2015 door ING op de hoogte gesteld van het feit dat het wel of niet netteren van «cash pooling» van invloed kan zijn op de totale blootstelling van een bank en daarmee ook de leverage ratio. Dit is tevens zichtbaar in de openbare jaarrekeningen van ING voor de jaren 2014 en 2015 (zie het antwoord op vraag 11).
Wat was het standpunt van de Europese Centrale Bank (ECB) in 2014 met betrekking tot het standpunt van ING (en haar accountant) rond fictieve «cash pooling» en de mogelijke verschillen ten aanzien van het kapitaal?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10, is het aan de prudentiële toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant bij de berekening van de leverage ratio in lijn is met de prudentiële regels. De toezichthouder zelf doet geen mededelingen over individuele banken. Uit publieke informatie valt af te leiden dat ING over de jaren 2014 en 2015, de leverage ratio, met cash pooling zowel op netto basis (lichtgrijs) als bruto basis (donkergrijs) rapporteerde. Vanaf 2016 presenteerde ING haar leverage ratio – in tegenstelling tot de normale verslaggeving – met cash pooling op bruto basis. In algemene zin leidt het berekenen van een leverage ratio op bruto basis tot een lagere of gelijke leverage ratio in vergelijking met een leveratio ratio die berekend is op netto basis. Het prudentiële raamwerk is in die zin – mede vanuit prudentiële overwegingen – anders dan het accountingraamwerk.
Figuur 2: ING's leverage ratio
Bron: Jaarverslagen ING
Deelt u het standpunt van ING (en haar accountant) dat er begin 2015 (boekjaar 2014) en begin 2016 (boekjaar 2015) in algemene zin onduidelijkheid bestond over International Accounting Standard (IAS) 32?
Op grond van de IFRS mogen banken het nettobedrag in de balans opnemen (zie antwoord op vraag 3). Deze standaard is gebaseerd op principes en schrijft niet voor hoe de intentie om op netto basis af te wikkelen bewezen moet worden.
Bent u bekend met het feit dat de International Financial Reporting Interpretations Committee (IFRIC) de uitleg van de IAS 32 wel duidelijk achtte en in 2016 een zogenaamde Agenda Rejection Notice uitvaardigde (zodat de vraag over fictieve «cash pooling» niet werd geagendeerd)?
In de «Agenda Rejection Notice» wordt gesteld dat de vaststelling van wat een voornemen is om verplichtingen op netto basis af te wikkelen, afhangt van de individuele feiten en omstandigheden van elk specifiek geval.7 Bij cash pooling zou saldering via fysieke transacties aan het einde van een verslaggevingsperiode plaats moeten vinden. ING voert vanaf dat moment aan het einde van elke verslaggevingsperiode fysieke transacties uit van bankrekeningen van een cash pool naar een netting account.
Is het u bekend waarom de bank niet zelf vóór het jaar 2014 (inwerkingtreding IAS 32) een vraag heeft voorgelegd aan de IFRIC nu de naar de mening van ING (en Ernst & Young (EY)) bestaande onduidelijkheid zeer materieel was voor de omvang van het kapitaal van de bank, mede gelet op de geplande AQR?
Dit is mij niet bekend. Zoals onder andere aangegeven in antwoord op vraag 11, staat de prudentiële kwalificatie los van de kwalificatie volgens de accountingregels.
Hebben deze correcties invloed op de door DNB (en dezelfde accountskantoren EY en KPMG uitgevoerde) Asset Quality Review ten behoeve van de start van het Europese bankentoezicht op 4 november 2014? Zo ja, hoe groot is deze invloed en zijn de correcties los van de verslaggeving actief gemeld aan de ECB?
Hier heb ik geen informatie over. Zoals aangegeven in onder andere het antwoord op vraag 11, is het aan de toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant bij de berekening van de leverage ratio in lijn is met de prudentiële regels. Het prudentiële raamwerk is in die zin – mede vanuit prudentiële overwegingen – anders dan het accountingraamwerk. Over de openbare uitkomsten van de AQR is uw Kamer geïnformeerd.8
Heeft u er kennis van genomen dat ING op 20 maart 2017 bij de jaarrekening van KPMG over het boekjaar 2016 van ING (ook) een verklaring heeft gedeponeerd in de Verenigde Staten die EY reeds op 29 februari 2016 heeft ondertekend met een disclaimer ten aanzien van de door KPMG uitgevoerde correcties over de jaren 2014 en 2015? Kunt u uitleggen waarom ING gewacht heeft tot begin 2017 met het deponeren van deze verklaring uit 2016 over correcties van boekjaren 2014 en 2015?
Dit is mij niet bekend. Het ministerie is niet verantwoordelijk voor het controleren van de jaarrekeningen van individuele banken, ook niet in derde landen.
Is er op enig moment overleg geweest tussen ING en/of haar accountants (EY, KPMG) over deze verklaringen met de regering of het ministerie? Zo ja, wat was de toelichting van ING en/of haar accountants op deze enorme materiële wijzigingen en het feit dat het een jaar geduurd had voordat ze gedeponeerd werden (en het feit dat er twee verklaringen gedeponeerd zijn)?
Zie het antwoord op vraag 16.
Welke gevolgen heeft het voor de accountant van ING dat er een zo grote correctie wordt doorgevoerd op de balans?
Er gelden internationale standaarden die worden toegepast door instellingen en hun accountant. Als in het algemeen daadwerkelijk sprake is van een ernstige fout bij controle van een jaarrekening, dan zou dat gevolgen kunnen hebben voor een accountant. Er zou bijvoorbeeld een tuchtprocedure tegen de betrokken accountant kunnen worden aangespannen of een instelling zou kunnen besluiten een andere accountant aan te stellen. Het is niet aan mij om te beoordelen of er aanleiding is voor dergelijke stappen.
Welke gevolgen hebben de wijzingen van de balans voor de ratio’s van ING in de betrokken jaren?
Zie de antwoorden op de vragen 1 en 11. Daaruit blijkt dat voor de leverage ratio, de prudentiële kwalificatie leidend is.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen worden één voor één beantwoord. Het is niet gelukt de vragen binnen drie weken te beantwoorden.
De opmerkingen van president van De Nederlandsche Bank |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het interview met de president van De Nederlandsche Bank (DNB)?1
Ja.
Bent u het eens met zijn opmerking dat banken nog steeds te hoge rendementseisen stellen? Zijn deze rendementseisen in uw optiek ook onrealistisch?
De winstgevendheid van ondernemingen wordt vaak uitgedrukt als het rendement dat een onderneming maakt in verhouding tot het eigen vermogen waarover een onderneming beschikt. Dit wordt ook wel Return on Equity (RoE) genoemd. In de nasleep van de crisis is het rendement op eigen vermogen van banken gedaald.2 Dit kwam onder meer door lagere economische groei en hogere kapitaaleisen. Momenteel bevindt Nederland zich in een periode van economische groei, waarvan ook banken profiteren. Het herstel van de winstgevendheid van banken is ook het resultaat van het afstoten van minder winstgevende activiteiten en het snijden in kosten. Door de risicogewogen eisen in het kapitaaleisenraamwerk krijgen risicovolle beleggingen en investeringen een hoger risicogewicht. Een bank die meer risicovolle activiteiten ontplooit dient hiervoor meer eigen vermogen aan te houden als buffer voor mogelijke tegenvallers. Het is de verantwoordelijkheid van banken om, binnen de prudentiële kaders, een gezonde risico-rendement verhouding na te streven. Het is aan DNB, als onafhankelijke toezichthouder, om toezicht te houden op de risico’s van individuele banken. Ik vind buffers van groot belang voor de financiële stabiliteit. Mede door Nederlandse inzet zijn in het akkoord van de Ecofin-raad van mei 2018 dan ook de eisen voor buffers verder aangescherpt.
Bent u het eens met zijn bewering dat er nog steeds te risicovol gezocht wordt naar rendement? Leiden deze hoge rendementseisen tot (te) risicovolle beleggingen en investeringen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de suggestie om rendementseisen te begrenzen? Zijn hiervoor mogelijkheden binnen het huidige stelsel en wat is de rol van het toezicht hierbij?
De toezichthouder en regelgever kunnen geen maximum opleggen aan de winsten die banken mogen behalen. Het is ook de vraag in hoeverre een maximering van de winsten helpt bij het tegengaan van risico’s voor het systeem. Winsten kunnen ook worden ingezet om aan kapitaaleisen te voldoen en additionele buffers aan te leggen.
In de regelgeving is wel vastgelegd dat de hoeveelheid eigen vermogen die banken dienen aan te houden afhankelijk is van de onderliggende risico's. Ook kan de toezichthouder aanvullende eisen opleggen aan individuele banken indien er sprake is van een verhoogd risicoprofiel.3 Een bank die meer risicovolle activiteiten ontplooit zal daardoor meer eigen vermogen moeten aanhouden.
Wat is de rol van het huidige staande beleid in het tegengaan van deze risico’s?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ingaan op de eigen verantwoordelijkheid van de banken in het stellen van realistische rendementseisen? Wijst u in gesprekken met de financiële sector banken op het belang van het stellen van realistische rendementseisen, om zo niet de fouten van 2007 te herhalen?
De hoge rendementen van voor de crisis werden onder meer veroorzaakt door het bestaan van verkeerde prikkels in de financiële sector en het feit dat banken opereerden met minder eigen vermogen. Deze factoren zijn sinds de crisis afgenomen of door beleid ingeperkt. In mijn gesprekken met de banken wijs ik dan ook vooral op het belang van het aanhouden van hoge buffers.
Is de door de president van DNB beschreven trend van (te) hoge rendementseisen specifiek Nederlands of is er een bredere trend zichtbaar?
De rendementen van Nederlandse banken zijn hoger dan in Europa. Het rendement op eigen vermogen voor banken in de EU bedroeg 5,8% over het jaar 2017. In Nederland was dit 9,1%.4 Dit komt onder andere doordat een aantal Europese banken nog kampt met structurele problemen rondom winstgevendheid en te hoge operationele kosten. Ook zit een aantal Europese banken – als gevolg van economische tegenslagen – met portefeuilles die niet goed renderen. Tot slot spelen factoren mee zoals de mate van concurrentie in de sector.
Welke stappen zet en heeft het kabinet gezet om te risicovol gedrag te ontmoedigen en de bankensector fundamenteel te versterken?
Naar aanleiding van de financiële crisis zijn belangrijke stappen gezet om de bancaire sector weerbaarder te maken. Zo zijn de risicogewogen en ongewogen kapitaaleisen aangescherpt.5 Naast deze aanscherping hebben aandeelhouders eerder te maken met dividendrestricties. Ook hebben aandeelhouders door de introductie van nieuwe regels eerder te maken met bail-in. Hierdoor vallen de risico’s waar ze horen te vallen, namelijk bij de verschaffers van kapitaal. Tegelijk wordt hiermee te risicovol gedrag ontmoedigd.
Witwaspraktijken van ING |
|
Mahir Alkaya , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe is rekening gehouden met de in de noot genoemde afspraken het toezicht op het beleid om witwassen te voorkomen, te verbeteren?1
In het artikel van FTM wordt melding gemaakt van een boete die ING in 2012 heeft betaald aan de Amerikaanse autoriteiten, omdat ING in het buitenland sanctiewetgeving had overtreden. Het Nederlandse OM is niet bij de Amerikaanse schikking betrokken geweest. Na de publicatie van de Amerikaanse schikking heeft het Nederlandse OM – via de openbaar gemaakte informatie daarover – kennis genomen van deze schikking. Gelet op het feit dat de Amerikaanse schikking betrekking had op andere strafbare feiten dan die waarop het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek zag, heeft dit geen rol gespeeld bij het aanbieden van de Nederlandse transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.)
Bent u op de hoogte van het feit dat de heer Timmermans in het verleden één van de top-ING’ers was die verantwoordelijk was voor grootschalige integriteitsschendingen?
Het onderzoek van het OM biedt geen grond voor het aannemen van strafrechtelijk relevante verantwoordelijkheid van de top van de ING voor de feiten waarvoor de huidige transactie is afgesloten. Het past mij niet om mij uit te laten over eventuele integriteitschendingen die in het kader van een ander onderzoek, dat niet is verricht door het Nederlandse OM, aan het licht zouden zijn gekomen, zoals wordt aangegeven in het artikel van FTM.
Was u op de hoogte van de controlemechanismen op het moment dat de Minister van Justitie en Veiligheid toestemming gaf voor deze schikking?
De compliance-maatregelen die ING NL in de recente transactie ex artikel 74 Sr. heeft genomen om herhaling in de toekomst te voorkomen, zoals vermeld in het persbericht van het Openbaar Ministerie2, waren mij bekend.
Hoewel normaliter voorgenomen hoge transacties worden voorgelegd aan de Minister van Justitie en Veiligheid, heeft deze zich ten aanzien van de voorgenomen transactie met ING verschoond, gezien zijn eerdere functie bij Allen & Overy. De voorgenomen transactie is dan ook door het OM aan mij voorgelegd en ik heb hiermee ingestemd.
Klopt het dat geen afspraken zijn gemaakt dat met deze schikking met ING geen natuurlijke personen vervolgd zouden worden? Zou dat nu alsnog tot de mogelijkheden behoren?
Zoals onder meer volgt uit de transactieovereenkomst die door het OM is gepubliceerd, zijn er in het kader van de transactie geen afspraken gemaakt over het niet vervolgen van natuurlijke personen.
Het OM heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om natuurlijke personen strafrechtelijk verantwoordelijk te kunnen houden. Daartoe hebben bijvoorbeeld vele doorzoekingen bij het kantoor van ING NL plaatsgevonden, zijn individuele e-mailboxen in beslag genomen en onderzocht en zijn de telefoons van meerdere natuurlijke personen, op alle niveaus binnen de bank, afgeluisterd. Echter, uit onderzoek van het OM is niet gebleken dat natuurlijke personen bewust hebben aangezet tot strafbare feiten of bewust nalatig zijn geweest om strafbare feiten te stoppen.
Indien er alsnog nieuwe feiten of omstandigheden bekend zouden worden op grond waarvan het Openbaar Ministerie individuele medewerkers van ING zou kunnen vervolgen, is vervolging van deze personen nog steeds mogelijk.
Onderschrijft u de stelling dat leidinggevenden van ING in landen als Frankrijk, België, Roemenië, Cuba en Curaçao opzettelijk de wet overtraden?
De in het artikel van FTM opgenomen stelling dat leidinggevenden van ING in landen buiten Nederland opzettelijk de wet overtreden, ziet op de feiten waarvoor de Amerikaanse autoriteiten in 2012 een schikking met ING hebben getroffen. Het Nederlandse OM is niet bij de Amerikaanse schikking betrokken geweest.
Het past mij niet om mij uit te laten over een onderzoek dat door de Amerikaanse autoriteiten is verricht en waarbij het Nederlandse OM niet betrokken was.
Heeft u vermoedens om te bevestigen dat die overtredingen niet alleen bij kantoren in het buitenland plaatsvonden, maar dat ook bij de afdeling ING Wholesale op het Amsterdamse hoofdkantoor medewerkers jarenlang bezig waren met het vervalsen van stukken en het verhullen van de identiteiten van klanten?
De in het artikel van FTM opgenomen stelling dat de afdeling Wholesale op het Amsterdamse hoofdkantoor betrokken was bij strafbare gedragingen ziet op de feiten waarvoor de Amerikaanse autoriteiten in 2012 een schikking met ING hebben getroffen.
De Amerikaanse autoriteiten hebben ten tijde van hun onderzoek naar ING geen informatie gedeeld met het Nederlandse OM. Na de publicatie van de schikking is het Nederlandse OM bekend geworden met de schikking en heeft het OM geen aanleiding gezien strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Wat is uw reactie op het artikel in het Advocatenblad inclusief de beweringen over de betrokkenheid van voormalig advocaat Grapperhaus bij de witwaspraktijken van ING in 2012?2
Hetgeen in het artikel wordt gesuggereerd, dient geheel voor rekening van de betreffende auteur te komen. Zoals reeds aangegeven worden voorgenomen hoge transacties normaliter aan de Minister van Justitie en Veiligheid voorgelegd.
Het kantoor van Minister Grapperhaus stond ING als raadsman bij in het kader van de onderhavige rechtsvervolging. Ofschoon Grapperhaus daar destijds niet zelf als advocaat bij betrokken was, heeft hij toch gemeend zich te moeten verschonen. De voorgenomen transactie is dan ook door het OM aan mij voorgelegd en ik heb hiermee ingestemd.
Energiecoöperaties |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met energiecoöperaties, organisaties waar burgers lid van kunnen worden door certificaten aan te kopen waarmee gezamenlijk zonnepanelen worden verkocht, en waarvan de winst uit de stroomopwekking onder de leden wordt verdeeld?
Ja.
Wat zijn de regels met betrekking tot de Wet op het financieel toezicht (Wft) voor dit soort kleinschalige energiecoöperaties? Maakt het daarbij uit hoeveel leden de coöperatie heeft, hoeveel kapitaal erbij betrokken is en of (en zo ja, onder welke omstandigheden) de certificaten verhandeld kunnen worden?
De vraag of de Wft van toepassing is op activiteiten van energiecoöperaties, hangt af van de vraag of sprake is van ondernemen of beleggen door energiecoöperaties. Het onderscheid tussen ondernemen en beleggen is terug te vinden in de Richtlijn inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (AIFMD). Sinds de inwerkingtreding van de AIFMD geldt dat in specifieke gevallen geen vergunningplicht geldt als sprake is van een «algemeen of zakelijk bedrijfsdoel». Dit begrip is door de European Securities and Markets Authority (ESMA) in de richtsnoeren met betrekking tot centrale begrippen van de AIFMD uitgewerkt. In deze richtsnoeren van ESMA wordt het begrip «algemeen zakelijk of bedrijfsdoel» als volgt gedefinieerd: het doel om een bedrijfsstrategie uit te voeren die onder meer is gekenmerkt door de uitoefening van als voornaamste activiteit:
Er is derhalve geen sprake van beleggen wanneer de voornaamste activiteiten een algemeen of zakelijk bedrijfsdoel hebben. In dat geval is er sprake van ondernemen en is de Wft beperkt van toepassing. Als er wel sprake is van beleggen, dan kan de Wft breder van toepassing zijn. De praktijk laat echter zien dat de activiteiten van energiecoöperaties veelal kwalificeren als ondernemen.
Indien sprake is van ondernemen, dan kan sprake zijn van een prospectusplicht zoals bedoeld in artikel 5:2 Wft indien het aanbieden van certificaten door energiecoöperaties kwalificeert als het aanbieden van effecten (bijvoorbeeld aandelen). Er kan alleen sprake zijn van een effect zoals bedoeld in artikel 1:1 Wft indien de certificaten verhandelbaar zijn. De omvang van de aanbieding speelt een rol bij de beoordeling of sprake is van een prospectusplicht. Als het kapitaal dat de energiecoöperatie beoogt op te halen minder bedraagt dan € 5 miljoen berekend over een periode van twaalf maanden, dan is de energiecoöperatie vrijgesteld van hoofdstuk 5.1 van het Deel Gedragstoezicht financiële markten van de Wft. Deze vrijstelling houdt in dat de energiecoöperatie geen prospectus hoeft op te stellen dat is goedgekeurd door de AFM.
Aanbieders van effecten die gebruik maken van bovengenoemde vrijstelling dienen wel voordat de aanbieding van effecten aan het publiek plaatsvindt, de aanbieding te melden bij de AFM. Ook dienen zij voorafgaand aan de aanbieding een informatiedocument met minimuminformatie (volgens een voorgeschreven format) beschikbaar te stellen aan potentiële beleggers. Ten slotte dienen de energiecoöperaties in alle uitingen waar een aanbod van effecten in het vooruitzicht wordt gesteld (volgens een door de AFM voorgeschreven vrijstellingsvermelding) te noemen dat het een aanbieding betreft waarvoor een vrijstelling geldt en dat er geen prospectusplicht geldt. Voor aanbiedingen van effecten boven de € 5 miljoen geldt het volledige prospectusregime. Echter doordat energiecoöperaties veelal kleinschalig worden opgezet, zullen zij meestal gebruik kunnen maken van de vrijstelling voor aanbiedingen van effecten beneden de € 5 miljoen.
Als geen sprake is van ondernemen, maar van beleggen, kan de Wft breder van toepassing zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer burgers lid kunnen worden van energiecoöperaties door deelnemingsrechten te kopen waarmee collectief wordt belegd in zonnepanelen en de winst uit de stroomopwekking onder de leden wordt verdeeld. Er kan dan sprake zijn van het aanbieden van rechten van deelneming in een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 2:65 Wft. In dat geval is de beheerder van de beleggingsinstelling vergunningplichtig. Ook kan er sprake zijn van het aanbieden van beleggingsobjecten als bedoeld in artikel 2:55 Wft. Omdat in de vraag wordt gesproken over certificaten lijkt het niet waarschijnlijk dat sprake is van een beleggingsobject, maar mocht daar toch sprake van zijn, dan is de aanbieder van het beleggingsobject vergunningplichtig.
Is er sprake van een vergunningsplicht voor energiecoöperaties? Zo ja, onder welke omstandigheden verleent de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een dergelijke vergunning?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, is de Wft beperkt van toepassing als sprake is van ondernemen. Indien sprake is van beleggen, kan sprake zijn van een vergunningplicht. In dat geval zal de AFM toetsen of wordt voldaan aan de vergunningeisen zoals bijvoorbeeld opgenomen in artikel 2:67 (beleggingsinstelling) of 2:58 (beleggingsobjecten) Wft. De AFM zal onder meer de betrouwbaarheid en geschiktheid van de bestuurders toetsen. Verder zal de AFM bijvoorbeeld toetsen of wordt voldaan aan de eisen omtrent de beheerste en integere uitoefening van het bedrijf en het beheersen van belangenconflicten. In het kader van de prudentiële eisen die gesteld worden aan de vergunning zal De Nederlandsche Bank toetsen of voldaan wordt aan de eisen omtrent bijvoorbeeld het minimum eigen vermogen en de solvabiliteit.
Deelt u de mening dat het niet het doel is van de Wft om kleinschalige energiecoöperaties op te zadelen met onredelijke bureaucratische vereisten? Bent u bereid om na te denken over een aangepast regime, zodat gezamenlijke initiatieven van bewoners om duurzaam energie op te wekken niet al vroeg in de kiem worden gesmoord?
Kleinschalige initiatieven van bewoners om duurzame energie op te wekken worden toegejuicht. Ik deel de mening dat het niet het doel is van de Wft om kleinschalige energiecoöperaties op te zadelen met onredelijke bureaucratische vereisten. De Wft voorziet juist in vrijstellingen voor kleinschalige initiatieven om deze initiatieven te stimuleren en om de administratieve lasten en kosten voor dit soort initiatieven te verlagen.
Aangezien de activiteiten die energiecoöperaties verrichten veelal kwalificeren als ondernemen, zullen energiecoöperaties op basis van de Wft alleen een prospectusplicht hebben. Zoals in de beantwoording op vraag 2 reeds is toegelicht kunnen energiecoöperaties die kleinschalige aanbiedingen doen, gebruik maken van de zogenaamde € 5 miljoen-vrijstelling. Er geldt dan geen prospectusplicht. In die enkele gevallen waarin sprake is van beleggen door energiecoöperaties, voorziet de Wft ook in uitzonderingen op de vergunningplicht. Beheerders van beleggingsinstellingen kunnen bijvoorbeeld gebruik maken van een uitzondering van de vergunningplicht als de beheerde activa niet groter zijn dan € 100 miljoen en de certificaten aan minder dan 150 personen worden aangeboden dan wel dat de certificaten slechts kunnen worden verworven tegen een tegenwaarde van ten minste € 100.000 per deelnemer. In dat geval heeft de beheerder wel een registratieplicht bij de AFM.
De ING als huisbankier van de staat |
|
Eppo Bruins (CU), Henk Nijboer (PvdA), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe verhoudt de bekentenis van en erkenning door ING dat de bank jarenlang structureel de Wet ter voorkoming van witwassen heeft overtreden zich tot het feit dat ING de huisbankier is van de rijksoverheid?
Het Ministerie van Financiën heeft vier contracten met ING voor de uitvoering van betalingsverkeer en uitgaande creditcardbetalingen. Deze contracten zijn in de periode 2014–2017 gesloten na het doorlopen van aanbestedingsprocedures. De aspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) die destijds bij de aanbestedingsprocedure zijn meegewogen, zijn in lijn met de discussie daarover met de Tweede Kamer in 2015. In een Kamerbrief (Kamerstuk 26 485, nr. 209) is uiteengezet hoe MVO in deze aanbesteding toegepast zou worden.
Bent u van oordeel, de bekentenis van ING en het feitenrelaas van het openbaar ministerie (OM) over de door ING gesloten schikking in witwaszaken in ogenschouw nemende, dat ING voldeed en voldoet aan de eisen van maatschappelijk verantwoord ondernemen en daarmee aan de eisen die in de gunning zijn opgesteld?
Zie antwoord vraag 1.
Is handelen binnen de Nederlandse wet een van de eisen in de aanbesteding en kunt u op basis van de door het OM vastgestelde feiten stellen dat bij ING in deze casus sprake is geweest van het niet nakomen van verplichtingen? Kunt u in uw antwoord de opmerking in uw antwoorden betrekken, namelijk dat het contract tussen ING en de rijksoverheid voortijdig geheel of gedeeltelijk worden opgezegd indien de huisbankier zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen?1
Gegadigden in een aanbestedingsprocedure dienen zich aan de wet te houden. Het is daarvoor niet noodzakelijk een aparte eis te formuleren.
De eisen en wensen in de aanbesteding zijn destijds zorgvuldig en adequaat geformuleerd. ING voldoet nog steeds aan de destijds gestelde eisen in de aanbestedingsdocumenten.
Voor de geschiktheidseisen in een aanbestedingsprocedure geldt dat voor de meeste eisen op het moment van gunning wordt getoetst of aan die eisen wordt voldaan. Geschiktheidseisen gaan bijvoorbeeld over de vraag of een bank voldoende capaciteit en ervaring heeft om de taken en verantwoordelijkheden verbonden aan het contract te kunnen uitvoeren.
In antwoord op Kamervragen van het lid Nijboer (PvdA) heb ik op 24 april geantwoord (Kamervragen (Aanhangsel), 2017–2018, nr. 1918) dat het contract zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst voortijdig geheel of gedeeltelijk kan worden opgezegd indien de huisbankier wegens overmacht zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen, in verzuim is zijn verplichtingen voortvloeiend uit het contract of de aanbestedingsdocumentatie na te komen, of niet langer voldoet aan de kredietwaardigheidsvereisten. Ook kan worden opgezegd als de huisbankier niet langer onder toezicht staat van een toezichthouder, of in surseance van betaling of in staat van faillissement verkeert.
Volledigheidshalve voeg ik daaraan toe dat een transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, zoals die recentelijk door het OM aan ING is aangeboden, geen aanknopingspunt biedt voor opzegging van een lopend contract.
Wat is uw oordeel over de geschiktheid van ING als huisbankier van de rijksoverheid, in ogenschouw nemende dat de schuldbekentenis en schikking tot stand zijn gekomen op basis van vier onderzochte casus die volgens het OM exemplarisch zouden zijn voor de nalatigheid van de bank?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u, gezien de door het OM vastgestelde feiten, van mening dat de eisen en de wensen in de aanbesteding destijds niet alleen zorgvuldig zijn opgesteld, maar bovendien compleet en dekkend waren geformuleerd?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er evaluatiemomenten in het contract met ING opgenomen, vóór einddatum contract, waarop zal worden getoetst in welke mate ING aan haar contractuele verplichtingen voldoet en heeft voldaan? En zijn er evaluatiemomenten, vóór einddatum contract, waarop de door het OM vastgestelde feiten, achterliggende cultuur en gedrag, ter sprake zullen komen?
In het kader van de uitvoering van aanbestedingscontracten vindt er periodiek overleg plaats tussen gebruikers en ING, onder meer over de kwaliteit van de dienstverlening.
Het contract voor alle in- en uitgaande betalingen van het Rijk is in 2016 voor een periode van vier jaar afgesloten. Het contract loopt in ieder geval tot 1 mei 2020 en kent de mogelijkheid om de looptijd met twee maal twee jaar te verlengen. Voor wat betreft de contractperiode na 1 mei 2020 zal ik, zoals altijd, alle maatschappelijke, juridische en commerciële aspecten meewegen bij het aanbesteden en aanstellen van de huisbankier van het Rijk.
Het bericht dat de Italiaanse bank UniCredito mogelijk ABN AMRO wil overnemen |
|
Mahir Alkaya , Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat ABN AMRO mogelijk in het vizier is van de Italiaanse bank UniCredito? Wat is uw reactie daarop? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik ben bekend met dit bericht. Mijn reactie op dit nieuwsbericht is neutraal. Ik ben niet bekend met de in het artikel beschreven belangstelling van de Italiaanse bank UniCredit in ABN AMRO.
Acht u het mogelijk dat de Nederlandse Staat – zij het via NL financial investments (NLFI) – zijn aandelenportefeuille verkoopt als ABN AMRO dat haar aandeelhouders adviseert? Zo ja, in welke situaties precies?
Ik kan op voorhand niet aangeven in welke situatie ik via NLFI aandelen in ABN AMRO verkoop, omdat dit nadelig kan zijn voor de positie van de staat bij de verkoop van een belang in ABN AMRO. Als ABN AMRO haar aandeelhouders adviseert te verkopen aan een bepaalde partij dan zal ik een dergelijke transactie op dat moment beoordelen. Op dit moment is daar geen sprake van.
In algemene zin zijn tot op heden de volgende verkoopvoorwaarden gehanteerd bij de verkoop van aandelen in ABN AMRO. Ten eerste dient er sprake te zijn van een stabiele financiële sector. Ten tweede moeten er voldoende geïnteresseerde kopers zijn. Ten derde dient de bank er klaar voor te zijn om weer op eigen benen te staan. Daarnaast is de doelstelling om bij de verkoop zoveel mogelijk van de gemaakte kosten terug te verdienen. Deze uitgangspunten zijn ook nu nog relevant.
Acht u het mogelijk dat de Nederlandse Staat – zij het via NLFI – zijn aandelen verkoopt aan een bank die recent nog een enorme aandelenemissie nodig had en bijvoorbeeld een grote schuldpositie in Turkije heeft?2 3
Ik kan op voorhand niet aangeven in welke situatie ik via NLFI aandelen in ABN AMRO verkoop. Een eventuele transactie wordt beoordeeld op het moment dat er sprake van is.
Bent u het eens met de Chief Executive Officer (ceo; de bestuursvoorzitter) van Deutsche Bank dat het goed is als Europese banken fuseren of elkaar overnemen, omdat de banken nu te gefragmenteerd zouden zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Grensoverschrijdende fusies en overnames kunnen zowel positieve als negatieve gevolgen hebben (zie bijvoorbeeld de ECB studie «Financial Integration in Europe, May 2017, Special feature: cross-border bank consolidation in the euro area»).
Zo kunnen grensoverschrijdende fusies en overnames bijdragen aan de stabiliteit en het functioneren van de EMU, doordat pan-Europese banken minder afhankelijk zijn van één nationale markt en minder verbonden zijn met één overheid. Dit zorgt voor diversificatie en meer private risicodeling. Verder kunnen consumenten profiteren van goedkopere producten indien consolidatie resulteert in schaalvoordelen of meer concurrentie. Ook kunnen grote bedrijven beter worden bediend door banken die in meerdere landen actief zijn.
Tegelijkertijd zijn grensoverschrijdende fusies en overnames complex en blijkt het in de praktijk lastig efficiencywinsten te realiseren. Daarnaast kan een fusie of overname financiële stabiliteitsrisico’s meebrengen, omdat een bank groter, complexer en meer verweven wordt met andere landen en instellingen, terwijl de vervangbaarheid van de activiteiten afneemt.
Het zal per casus verschillen in hoeverre deze voor- en nadelen zich in de praktijk materialiseren. Om deze reden ben ik van mening dat iedere transactie door de markt en de bevoegde autoriteiten op zijn merites beoordeeld dient te worden.
Is er meer interesse om ABN AMRO over te nemen? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de bank op korte termijn overgenomen wordt of fuseert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik ben niet bekend met de interesse van andere partijen om ABN AMRO over te nemen. Verder kan ik op voorhand niet aangeven in welke situatie ik via NLFI aandelen in ABN AMRO verkoop. Een eventuele transactie wordt beoordeeld op het moment dat er sprake van is.
Erkent u dat het een déjà vu-gevoel geeft om ABN AMRO weer op te zien gaan in een grotere Europese bank? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik heb dit gevoel niet want ik ben niet bekend met de interesse van andere partijen om ABN AMRO over te nemen.
Hoe wilt u voorkomen dat er nog verdere verwevenheid van de bankensector ontstaat door overnames en fusies, waarmee banken «too big to fail» worden en ze onherroepelijk gered zullen moeten worden door overheden als er weer een financiële crisis uitbreekt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Sinds de crisis zijn er verschillende maatregelen genomen om «too big to fail» risico’s te adresseren.
Sinds de start van het Single Supervisory Mechanism heeft de ECB het mandaat om toezicht te houden op de belangrijkste banken in de eurozone. Daarbij heeft de ECB de bevoegdheid om fusies en overnames bij grote banken(groepen) te beoordelen en al dan niet goed te keuren. Ook wordt ingezet op een betere afwikkelbaarheid van grensoverschrijdend opererende banken. Zo maakt de Single Resolution Board (SRB) vooraf plannen om de continuïteit van de essentiële functies van een bank zoveel mogelijk te waarborgen. Voorts heeft de SRB in haar beoordeling van de afwikkelbaarheid van banken de bevoegdheid om wezenlijke belemmeringen voor de afwikkelbaarheid weg te laten nemen. Hierbij kan zij wijzigingen eisen in de structuren van banken om de complexiteit te verminderen en ervoor te zorgen dat kritieke functies van andere functies kunnen worden afgesplitst (zowel juridisch, als operationeel).
Daarnaast zijn er maatregelen genomen om banken weerbaarder te maken. Zo zijn de minimale kapitaaleisen aanzienlijk hoger dan voor de crisis. Daarbij geldt dat hoe groter en complexer een bank is, hoe strenger de eisen zijn. Zo krijgen systeembanken bijvoorbeeld extra kapitaaleisen opgelegd. Ook moeten systeembanken voldoen aan andere internationale standaarden voor de buffers voor bail-in, zoals bijvoorbeeld «TLAC» (Total loss-absorbing capacity). Hiermee is het risico dat overheden wederom moeten optreden als redder in nood kleiner dan enkele jaren terug.
Ondanks deze stappen en het gegeven dat financiële integratie bij kan dragen aan risicoreductie en risicodeling (zie antwoord op vraag 4), kan wat mij betreft nog meer worden gedaan om risico’s in de Europese bankensector adequaat te adresseren. De komende tijd blijf ik dan ook onverminderd inzetten op wetgeving gericht op het verder reduceren van risico’s zoals uiteengezet in Kamerbrief 21 501-07, nr 1509.
Wilt u alle vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een investeerder zeker tien keer witwaspraktijken had aangekaart bij ING, waar vervolgens niets mee werd gedaan |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending op NPO Radio van 1 op 1 van 10 september 2018?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een in de uitzending geïnterviewde Amsterdamse financier zeker tien keer zijn vermoedens van witwassen heeft aangekaart bij ING, maar dat daar vervolgens niets mee gebeurde? Vindt u ook dat als dit waar is, ING niet goed heeft gehandeld?
Banken, zoals ING Bank N.V. (ING) zijn poortwachters van het financiële stelsel. Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) moeten banken controleren of hun dienstverlening wordt misbruikt voor witwassen of terrorismefinanciering. Daartoe moeten zij cliëntenonderzoek verrichten en (voorgenomen) ongebruikelijke transacties onverwijld melden aan de Financial Intelligence Unit (FIU). Het cliëntenonderzoek dient de instellingen, zoals banken, in staat te stellen de zakelijke relatie en de gedurende die relatie verrichte transacties voortdurend te controleren. Op individuele zaken kan ik niet ingaan.
Instellingen die onder de Wwft vallen, moeten hun cliëntenonderzoek afstemmen op de risicogevoeligheid voor witwassen of terrorismefinanciering van het type cliënt, zakelijke relatie, product of transactie. Op basis van de risicogevoeligheid dienen deze instellingen te bepalen hoe verstrekkend de maatregelen zijn die zij moeten nemen in het kader van het cliëntenonderzoek. Aan de hand van het cliëntenonderzoek stellen de instellingen een risicoprofiel op van de cliënt. Dit risicoprofiel moeten instellingen periodiek actualiseren. Signalen kunnen invloed hebben op het risicoprofiel van een cliënt. Als het cliëntenonderzoek daartoe aanleiding geeft, en een instelling niet kan voldoen aan verplichtingen uit de Wwft, dan dient de instelling de zakelijke relatie te beëindigen. Het toezicht op de uitvoering van deze wettelijke verplichtingen door banken wordt uitgevoerd door De Nederlandsche Bank (DNB).
Wat moeten banken doen als er vermoedens van witwassen worden gedeeld met hen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat er bij deze casus van witwassen twee categorieën bedrijven die zijn aangemerkt als poortwachter betrokken waren, namelijk de bank en het trustkantoor? Vindt u dat het stelsel van poortwachters goed heeft gewerkt, nu beide bedrijven verzaakten, al dan niet intentioneel? Wat gaat u doen om de poortwachtersfunctie van banken en trustkantoren te verbeteren?
In de brief die ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming op 11 september jl. aan uw Kamer zond, gaf ik al aan dat de strafrechtelijke feiten die bij ING zijn geconstateerd zeer ernstig zijn. De integriteit van financiële instellingen is één van de pijlers van vertrouwen en vormt daarmee een randvoorwaarde voor het goed functioneren van een instelling. Daarnaast is het voorkomen dat het financiële stelsel wordt misbruikt voor witwassen en financieren van terrorisme van zeer groot maatschappelijk belang.
Integriteit zal de komende tijd dan ook een belangrijk gespreksonderwerp zijn in de gesprekken die ik voer met de sector. De Nederlandsche Bank (DNB) heeft als toezichthouder doorlopend contact met de sector, waarbij de naleving van integriteitswetgeving een belangrijk onderwerp van gesprek is. Bij overtredingen treedt DNB handhavend op tegen instellingen. In mijn brief van 24 september jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de constatering door DNB dat verschillende financiële instellingen hun verantwoordelijkheid op het gebied van integriteit nog onvoldoende adequaat oppakken. DNB ziet goede initiatieven tot verbetering en investeringen ter versterking van het risicobeheer in de sector, maar het blijft van belang dat besturen en raden van commissarissen hiervoor in de komende periode een grote inspanning leveren. Het voorkomen van betrokkenheid van instellingen bij financieel-economische criminaliteit zal dan ook een topprioriteit blijven in het toezicht dat DNB uitoefent.
Om de poortwachtersfunctie en het toezicht daarop te verstevigen is relevant dat de anti-witwasrichtlijn recent verder is aangescherpt, en dat daarnaast op Europees niveau initiatieven worden ontplooid om witwassen en terrorismefinanciering verder tegen te gaan. Ik ben groot voorstander van dergelijke initiatieven. Ook is op dit moment het wetsvoorstel Wet toezicht trustkantoren 2018 aanhangig bij de Eerste Kamer, welk wetsvoorstel strekt tot verdergaande regulering van de trustsector door de regels voor trustkantoren verder aan te scherpen en DNB meer instrumenten te geven voor de handhaving van die regels.
Begrijpt u dat de aangiftebereidheid van personen met kennis van witwassen, fraude en andere criminaliteit afneemt als er niets met tips wordt gedaan? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat klokkenluiders serieus genomen worden?
Integriteit is en blijft een topprioriteit, zeker ook in de financiële sector waarin vertrouwen een grote rol speelt. Hier ligt, mede op basis van de Wwft, ook voor financiële instellingen een belangrijke verantwoordelijkheid. Deze instellingen moeten signalen, waaronder signalen van klokkenluiders, van witwassen en terrorismefinanciering serieus nemen. Met de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt in de Wwft bescherming geboden aan werknemers en personen in een soortgelijke positie die een melding maken van een vermoeden van witwassen of terrorismefinanciering. Hiermee wordt bijvoorbeeld voorkomen dat een werknemer die een dergelijke melding maakt ontslagen wordt om de enkele reden dat hij of zij die melding heeft gedaan.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de compliance procedures bij banken, om er zeker van te zijn dat deze adequaat zijn ingericht om signalen van en tips over witwassen, fraude en andere criminaliteit serieus op te volgen?
Het onderzoeken van interne procedures van individuele banken ligt op de weg van de toezichthouder. DNB houdt integriteitstoezicht op banken. Daarbij beoordeelt DNB o.a. of de door een bank getroffen procedures en maatregelen gericht op het tegengaan van witwassen en terrorismefinanciering, passend en toereikend zijn. DNB heeft de wettelijke instrumenten om naleving van wet- en regelgeving op het gebied van integriteit te handhaven. Zoals in mijn brief van 24 september jl. is weergegeven geeft DNB aan dat zij haar integriteitstoezicht blijft ontwikkelen. De implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn heeft gezorgd voor een uitbreiding van de mogelijkheden van DNB op het terrein van handhaving en het publiceren van getroffen maatregelen.
Hoge bonussen bij pensioenuitvoerders |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hoge bonussen drijven kosten pensioenuitvoer fors op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het pensioengeld van docenten, verpleegkundigen, agenten en bouwvakkers steeds vaker als bonussen naar vermogensbeheerders gaat?
Ik vind het van belang dat pensioenfondsen en -uitvoerders zorgvuldig omgaan met het pensioengeld van deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Het is aan sociale partners om afspraken te maken over de inhoud van de pensioenregeling. De uitvoering hiervan brengen zij onder bij een pensioenfonds. Het pensioenfondsbestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling en het beheer van het fonds. Hieronder valt ook het gevoerde beloningsbeleid en de keuze voor de uitbesteding van pensioenadministratie en vermogensbeheer. Het bestuur beziet dit in de context van de afweging tussen risico, rendement en kosten. Voor zover vermogensbeheer binnen het pensioenfonds wordt uitgevoerd is het pensioenfonds daarbij op grond van de wet specifiek verplicht een beheerst beloningsbeleid te voeren dat niet aanmoedigt tot het nemen van onnodige risico’s. Voor zover het vermogensbeheer wordt uitbesteed onderhandelen partijen hierbij onder andere over een vaste en/of variabele beheervergoeding. Variabele beheervergoedingen zijn afhankelijk van het rendement. Of en in welke mate de externe vermogensbeheerder bij goede resultaten op zijn beurt weer een prestatieafhankelijke vergoeding betaalt aan zijn werknemers is niet primair een zaak van het pensioenfonds. Pensioenfondsen moeten bij de uitbesteding van werkzaamheden het beloningsbeleid van de uitvoerder, inclusief het beleid aangaande prestatiebeloningen, wel betrekken in de keuze voor de derde waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed. Het is aan het individuele pensioenfonds – en niet aan mij – om een oordeel over te vellen over de keuzes in het beheer van het pensioenfonds.
Vindt u ook vreemd dat de bonussen bij pensioenuitvoerders wel omhoog gaan, maar de pensioenen niet worden geïndexeerd? Vindt u daarom ook niet dat pensioenfondsen geen bonussen mogen uitkeren, zeker zolang er niet wordt geïndexeerd, en als er verliezen zijn, pensioenuitvoerders ook worden afgerekend?
Het is de verantwoordelijkheid van het pensioenfonds om zorg te dragen voor de uitvoering van de pensioenovereenkomst op een manier die past bij de aard en omvang van de overeenkomst. Het is hierbij de verantwoordelijkheid van het bestuur om op prudente wijze met het pensioengeld van deelnemers om te gaan om uiteindelijk een zo goed mogelijk pensioen te kunnen uitkeren. Om dit te bereiken kan het pensioenfonds overwegen tot uitbesteding van werkzaamheden, zoals vermogensbeheer, over te gaan. Zij zullen dit bezien in de context van de afweging tussen risico, rendement en kosten (zie antwoord 1). Het kan daarbij zo zijn dat een vermogensbeheerder in een jaar hoge rendementen behaalt, maar dat indexatie desondanks (nog) niet mogelijk is.
Bent u bereid te onderzoeken dat deelnemers ook invloed hebben op de bonussen bij pensioenuitvoerders?
Deelnemers hebben reeds op verschillende manieren invloed op de uitvoering van de pensioenovereenkomst en de keuzes die daarbij gemaakt worden. Zij zijn vertegenwoordigd in het bestuur van een pensioenfonds en in het verantwoordingsorgaan of in het belanghebbendenorgaan van het fonds. Bij uitbesteding moet het bestuur rekening houden met het beloningsbeleid van de pensioenuitvoerder. Het belanghebbendenorgaan heeft een adviesrecht op het uitbestedingsbeleid. Het bestuur moet daarnaast het beleid en de uitvoering daarvan verantwoorden aan het verantwoordingsorgaan dan wel belanghebbendenorgaan. De verplichting voor pensioenfondsen om in hun jaarverslag informatie te geven over de uitvoeringskosten, inclusief de vermogensbeheerkosten, draagt hieraan bij. In het bestuur hoort vervolgens de discussie thuis over op welke wijze te komen tot een zo goed mogelijk pensioen voor alle deelnemers en pensioengerechtigden. Ik acht hiermee het geheel aan inspraak passend en afdoende.
Hoe staat het bovendien met de toezeggingen die zijn gedaan tijdens het mondelinge vragenuur van 16 mei 2017 omtrent de bonussen bij pensioenuitvoerder APG?
De reactie op deze toezegging is opgenomen in de brief die 11 juli 2017 aan uw Kamer verstuurd is2.
Bent u bereid de pensioenfondsbesturen opnieuw hierop aan te spreken? Is dit bovendien ook al in de pensioenkamer van ABP besproken?
Het is niet aan mij om pensioenfondsbesturen aan te spreken op hun beheer van het pensioenfonds en de uitvoering van hun werkzaamheden, waaronder de keuzes die zij maken ten aanzien van de uitbesteding van werkzaamheden (zie het antwoord op vraag 1). Pensioenfondsbesturen hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid voor het beheer van het pensioenfonds, inclusief het beloningsbeleid. Belanghebbenden hebben door middel van deelname in het bestuur en verantwoordingsorgaan dan wel het belanghebbendenorgaan inspraak hierop.
De Pensioenkamer gaat over de inhoud van ABP-regeling (en niet over het beloningsbeleid bij de pensioenuitvoerder van het fonds). Zoals eerder aan de Kamer gemeld3, ziet het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP – dat bestaat uit leden namens werknemers, werkgevers en gepensioneerden – erop toe dat de uitvoerder invulling geeft aan het beleid voor beheerst belonen.
Het bericht ‘Griekenland wil af van pensioenafspraken met Europa’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Griekenland wil af van pensioenafspraken met Europa»?1
Ja.
Wat zijn de precieze pensioenafspraken die Griekenland wil herzien?
Op basis van een bilateraal gesprek met de Griekse Minister van Financiën en de berichten in de media maak ik op dat het gaat om een bezuinigingsmaatregel van 1% bbp die tot stand is gekomen tijdens de tweede voortgangsmissie van het ESM-programma op voordracht van het IMF. Het IMF wilde deze maatregel mede vanwege onzekerheid over het bereiken van de primair surplus doelstellingen uit het programma. De genoemde pensioenbesparing betreft het doorvoeren van een eerder bepaalde herkalibratie van pensioenen ingaande op 1 januari 2019. Tot op heden was deze enkel van kracht op de aankomende pensioenen en was de huidige groep oudere gepensioneerden uitgesloten van deze maatregel. Vanaf januari 2019 zal deze maatregel ook van toepassing zijn op de huidige groep oudere gepensioneerden. Deze maatregel zal van kracht zijn tot 2022. Tevens wordt inflatie indexatie voor alle pensioenen in de periode 2019–2022 opgeschort.
Griekenland bepleit het niet doorvoeren van deze afspraak op basis van het argument dat zij ook zonder deze maatregel zal voldoen aan de primair saldo doelstellingen, en daarnaast tevens ruimte heeft voor extra groeibevorderende en sociale uitgaven. Bovendien geeft de Griekse regering aan dat deze pensioenen ook een belangrijke rol spelen als sociaal vangnet. Over de afspraken met Griekenland in het kader van de post-programma periode bent u op 29 juni 20182 geïnformeerd per kamerbrief en bijgevoegde programmadocumentatie en Eurogroep statement.
Zijn er ook andere afspraken of hervormingen die Griekenland wil herzien? Hoe vallen de aangekondigde lastenverlichtingen en intensiveringen binnen de afspraken tussen Griekenland en Europa?
Op dit moment heeft Griekenland geen formeel voorstel gedaan tot aanpassing van enige afspraak zoals overeengekomen voor de post-programma periode. Mocht Griekenland een dergelijk verzoek doen dan zal dit beoordeeld moeten worden in het licht van de afspraken en allereerst door de instellingen in het kader van het verscherpte toezicht, zoals opgenomen in het Eurogroep statement van juni 2018.3 Een van de afspraken is dat Griekenland tot en met 2022 een primair surplus van 3,5% realiseert.
Heeft Griekenland genoeg financiële middelen om aan de lawine aan beloften van premier Tsipras te voldoen? Wat zijn de geschatte kosten van door Tsipras gedane beloftes?
Momenteel beschikken we nog niet over de actuele cijfers van de Griekse ontwerpbegroting voor 2019. Uiterlijk 15 oktober zal deze bij de Commissie worden ingediend.
Wat zijn de meest recente schattingen van het (primair) overschot van Griekenland voor de komende jaren, wat zou het effect zijn van deze intensiveringen en lastenverlichtingen op het overschot?
Volgens het compliance report van de Europese Commissie van 23 juni jl.4 en volgens het IMF Artikel IV rapport over Griekenland van 31 juli jl.5 wordt voor de periode 2019–2022 het primair saldo als volgt geraamd:
3,8%
3,8%
4,1%
4,3%
3,5%
3,5%
3,5%
3,5%
Over recentere ramingen inclusief eventuele effecten van Griekse beleidsmaatregelen beschik ik momenteel nog niet.
Heeft Griekenland ook in recente vergaderingen van de Eurogroep of de Ecofinraad dergelijke verzoeken tot het wijzigingen van de afspraken geuit? Zo ja, wat was de reactie van Nederland en andere lidstaten?
Tot op heden heeft een dergelijk verzoek niet op de agenda van een Eurogroep of Ecofinraad gestaan.
Heeft Griekenland op andere wijze een officieel verzoek ingediend om afspraken te herzien? Zo ja, hoe wordt hier mee omgegaan?
Op dit moment heeft Griekenland geen officieel verzoek ingediend tot aanpassing van de gemaakte afspraken zoals overeengekomen voor de post-programma periode. Een dergelijk verzoek zal eerst worden besproken met de betrokken Europese instellingen die verantwoordelijk zijn voor de post-programma surveillance (PPS).
Nu Griekenland geen lopend ESM-programma meer heeft, zal het ook weer aan de verplichting moeten voldoen om een draft budgetary plante presenteren aan de Europese Commissie in het kader van het Europese Semester. Uiterlijk 15 oktober zal dit bij de Commissie worden ingediend.
Hoe staat Nederland in het algemeen tegenover het herzien van de afspraken?
Aangezien Griekenland op dit moment geen officieel verzoek heeft ingediend tot aanpassing van de gemaakte afspraken is het prematuur om hierop vooruit te lopen. In algemene zin vindt Nederland dat Griekenland zich dient te houden aan de afspraken zoals overeengekomen in het Eurogroep statement van juni 2018.
Is dit onderwerp besproken tijdens de Eurogroep of Ecofinraad d.d. 7 en 8 september? Zo ja, kunt u de discussie aldaar weergeven?
Nee.
Hoe verhouden de beloften van Tsipras zich tot de zogenoemde post-program surveillance (PPS)? Hoe verhoudt het herzien van pensioenafspraken zich tot de eerdere afspraak binnen de Eurogroep dat het mogelijk moet zijn om de hand te houden aan de doelstellingen van de essentiële hervormingen die in het kader van het ESM-programma zijn aangevat?2
In het Eurogroep statement van juni 2018 is opgenomen dat Griekenland in het kader van PPS onder verscherpt toezicht (Enhanced Surveillance) zal staan. Tijdens de periode van verscherpt toezicht zal de Europese Commissie elk kwartaal rapporteren over onder andere de economische en financiële situatie in Griekenland en toezien dat Griekenland zich aan de beleidsafspraken houdt.
Daarnaast heeft Griekenland zich nog aan specifieke hervormingen en beleid gecommitteerd, welke zijn opgenomen in een Annex bij het Eurogroep statement van juni 2018.7 De in de vragen genoemde pensioenmaatregel valt daar niet onder.
Kan uitgebreid ingegaan worden op de procedure en de beleidsvrijheid binnen PPS? Leidt een dergelijke toespraak van Tsipras tot aangescherpt toezicht of extra aandacht vanuit het PPS?
Griekenland heeft in principe volledige beleidsvrijheid binnen de grenzen van de afspraken uit het Eurogroep statement van juni 2018 en de aanvullende specifieke hervormingen en beleid zoals hierboven genoemd.
In kader van PPS is vastgelegd dat de Commissie, in samenspraak met de ECB, regelmatig controlebezoeken aflegt in de lidstaat onder post-programmatoezicht om de economische, budgettaire en financiële situatie ervan te beoordelen en om na te gaan of corrigerende maatregelen vereist zijn.
Wanneer is de eerstvolgende review van Griekenland vanuit het PPS?
Het verscherpte toezicht (enhanced surveillance) met betrekking tot Griekenland is gestart op het moment dat het ESM-programma tot haar einde kwam op 20 augustus jl.8 De Europese Commissie zal elk kwartaal haar bevindingen rapporteren. In de week van 10 september heeft de eerste post-programma missie van de instellingen aan Athene plaatsgevonden. Een eerste rapportage zal naar verwachting in het najaar van 2018 gereed zijn.
Kunt u deze vragen een voor een binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het feit dat zonnepanelen meegenomen worden in de onroerendezaakbelasting |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 april 2018?1 Wat is de achtergrond van deze zaak?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak. Op 17 april 2018 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden3 uitspraak gedaan in een beroepsprocedure over de WOZ-waarde van een woning. Onderdeel van het geschil was de vraag of bij de waardering in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) terecht de invloed op de waarde van de aanwezige zonnepanelen op het dak van de woning is meegenomen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
Het uitgangspunt bij de WOZ-waardering is dat de onroerende zaak (de woning) met alle onroerende delen in de waarde wordt betrokken. De vraag is derhalve of zonnepanelen op een dak al dan niet onroerend zijn.
In zijn uitspraak van 17 april 2018 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zonnepanelen in de betreffende casus als onroerende delen van de woning aangemerkt omdat deze naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Daarbij heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de (technische) mogelijkheid dat de eigenaar bij verhuizing de zonnepanelen meeneemt, niet relevant geacht.
Dat deze mogelijkheid niet van invloed is op de vraag of zonnepanelen al dan niet in de waarde moeten worden betrokken, acht ik in lijn met de grondslag in de Wet WOZ. Bij het vaststellen van de WOZ-waarde wordt immers uitgegaan van de marktwaarde van een woning op de waardepeildatum. De intenties van een eigenaar, zoals het meenemen van de zonnepanelen bij een verhuizing, zijn hierbij niet van belang.
Tellen zonnepanelen ook mee in de WOZ-waarde en de grondslag van de onroerendezaakbelasting (ozb) wanneer zij door de huiseigenaar verwijderd en meegenomen worden bij de verhuizing? Zo ja, waarom? Hoe verhoudt zich dit tot de grondslag, te weten «de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding»?2
Zie antwoord vraag 1.
Welke gemeenten hebben naar aanleiding van dit arrest besloten zonnepanelen mee te nemen in de te betalen ozb?
Het gevolg van de huidige systematiek van de waardebepaling in het kader van de Wet WOZ is dat zonnepanelen in principe worden meegenomen in de WOZ-waarde. De te betalen onroerendezaakbelasting (hierna: ozb) wordt berekend op basis van de WOZ-waarde.
Gemeenten hebben op grond van artikel 220d van de Gemeentewet de mogelijkheid in de gemeentelijke belastingverordening bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de ozb uitzonderingen op te nemen voor specifieke (gedeelten van) onroerende zaken. Er is geen overzicht beschikbaar van hoe gemeenten omgaan met de waardering van zonnepanelen en of zij al dan niet gebruik maken van de uitzonderingsbepaling in de Gemeentewet.
Door de systematiek van de ozb zullen woningeigenaren meer ozb moeten betalen wanneer de aanwezigheid van zonnepanelen tot een hogere WOZ-waarde leidt en zonnepanelen niet zijn uitgezonderd van de heffing van ozb. In de praktijk zal dit bedrag echter beperkt zijn doordat de investering in zonnepanelen vaak beperkt is in relatie tot de totale marktwaarde van een woning. De toename van de marktwaarde is in de regel slechts een gedeelte van deze investering. Uitgaande van een gemiddeld ozb-tarief voor woningen zal het bedrag dat de eigenaar van de zonnepanelen potentieel meer aan ozb moet betalen voor een gemiddeld huishouden, naar schatting tussen de € 5 en € 10 per jaar liggen. In de casus die is beschreven in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 april 2018 was de toename van het verschuldigde bedrag aan ozb ongeveer € 6,25.
De situatie voor bedrijfspanden wijkt niet wezenlijk af van de situatie voor woningen. Net als bij woningen kunnen investeringen leiden tot een verhoging van de WOZ-waarde. Het effect hiervan moet ook hier gezien worden in relatie tot de marktwaarden van deze bedrijfspanden.
Wat betekent dit voor de ozb van huiseigenaren met zonnepanelen? Hoeveel gaan zij meer betalen aan ozb?
Zie antwoord vraag 3.
Wat betekent dit voor bedrijfspanden die willen verduurzamen en vaak een groter oppervlakte gebruiken voor zonnepanelen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt dit arrest en dit potentieel beleid van gemeenten zich tot het streven van het kabinet om verduurzaming en duurzame energie te bevorderen?
Aan alle sectortafels van het Klimaatakkoord is gevraagd om bij het maken van afspraken ook specifiek te kijken naar alle vormen van wet- en regelgeving die nodig zijn om de opgave te halen en te laten passen in de langetermijntransitie. Het gaat daarbij zowel om bestaande wet- en regelgeving die in de huidige vorm een belemmering vormt, als om nieuwe wet- en regelgeving die noodzakelijk wordt geacht om de opgave te realiseren.
Het kabinet is daarnaast op 14 februari 2018 met de decentrale overheden een interbestuurlijk programma (hierna: IBP) gestart om de komende tijd een aantal uitdagingen, waaronder de energietransitie, gezamenlijk op te pakken. In het IBP staan negen maatschappelijke opgaven centraal. Binnen het IBP wordt ook gesproken over benodigde, dan wel belemmerende wet- en regelgeving, indien dit nodig is om deze opgaven aan te pakken. Hieronder valt ook fiscale wet- en regelgeving voor decentrale overheden. Hoewel de ozb systematiek nog tegen het licht is gehouden bij de verkenning voor de hervorming van het lokaal belastinggebied, hetgeen leidde tot een brief aan de Tweede Kamer4, zal uit bovengenoemde trajecten moeten blijken of hier verdere evaluaties ten aanzien van de lokale belasting of de ozb uit voortkomen. Het kabinet wacht de uitkomsten van deze overleggen af, alvorens een definitief standpunt in te nemen.
Is er sprake van structureel overleg met gemeenten zodat (fiscaal) beleid van gemeenten en overheid om verduurzaming te stimuleren elkaar niet tegenwerkt? Zo ja, kan deze kwestie ook meegenomen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Voldoet de huidige systematiek van de ozb nog wel aan de vereisten van deze tijd, zoals rond verduurzaming? Wanneer is de systematiek voor het laatst tegen het licht gehouden?
Zie antwoord vraag 6.
Is het kabinet voornemens dit systeem in deze kabinetsperiode te evalueren? Zo ja, wanneer?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat fiscaal beleid niet op een dergelijke wijze verduurzaming bij particulieren zou moeten tegengaan, zeker niet wanneer dit gepaard gaat met hogere lasten?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich dat u in het dossier van de kinderopvangtoeslag eerst ontkend heeft dat een document bestond, het document daarna vertrouwelijk ter inzage legde en later nog meer relevante documenten terugvond, nadat het dagblad Trouw erover gepubliceerd had?
Ik herinner mij de gang van zaken zoals ik heb toegelicht in de brief over dit onderwerp die ik u heden heb gestuurd.
Herinnert u zich dat de Kamer nu meerdere keren om de managementinformatie gevraagd heeft over de problemen bij de erf- en schenkbelasting, zowel in de periode van het najaar van 2017 als in de periode april–juni 2018?
Ja.
Herinnert u zich dat er in het najaar van 2017 meer dan 400 miljoen euro niet binnenkwam? En herinnert u zich dat de inkomsten in de eerste helft van 2018 ook honderden miljoenen euro’s lager zijn dan in eerdere jaren, zodat het budgettaire belang van deze vragen zeer aanzienlijk is?
Als gevolg van de vertraging in de uitvoering gaan geen belastinginkomsten verloren. Het gaat om een inter-temporeel effect.
Herinnert u zich dat u geen feitenrelaas verschaft heeft over die periode, hoewel daar wel om gevraagd is in het schriftelijk overleg en u de Kamer dus ook niet op een andere wijze op de hoogte gebracht heeft van de bij u beschikbare informatie en alle informatie die bij de Belastingdienst beschikbaar was?
Ik heb de Kamer voorzien van de informatie waar om gevraagd is. Onder meer:
Ik heb in de brieven van 31 januari en 4 juli de feitelijke toedracht van de vertraging uitgebreid beschreven.
Herinnert u zich dat u persisteert in het niet verschaffen van welke managementrapportage en welke memo dan ook over de erf- en schenkbelasting?
Ik heb de Kamer steeds zo goed mogelijk voorzien van alle relevante informatie in geobjectiveerde vorm. Ik weiger geen informatie. Ik heb daarbij wel aangegeven dat het staand beleid van het kabinet is om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat. Voor het goed functioneren van het ambtelijke apparaat is het noodzakelijk dat het mogelijk is om in vertrouwelijke sfeer van gedachten te wisselen.
Herinnert u zich dat de regering aan de Kamer schreef: «Informatie die op basis van de Wob kan worden openbaar gemaakt, kan uiteraard niet worden geweigerd als een Kamerlid daarom vraagt»?1
Ja.
Kunt u per ommegaande de volgende stukken, die eerder gevraagd zijn, aan de Kamer doen toekomen: «alle memo’s over de schenk- en erfbelasting, bekend bij de Belastingdienst, zowel rond september t/m november 2017 als rond mei t/m juli 2018. Het gaat hierbij dus om alle memo’s, e-mails en dergelijke van binnen de Belastingdienst en een aparte set van alle informatie die bij de Staatssecretaris terecht gekomen is»?2
Het is staand beleid van het kabinet om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat. Voor het goed functioneren van het ambtelijke apparaat is het noodzakelijk dat het mogelijk is om in vertrouwelijke sfeer van gedachten te wisselen. Vanzelfsprekend geef ik wel graag alle relevante informatie uit de gevraagde documenten aan uw Kamer, voor zover dat nog niet is gebeurd in een van de in antwoord 4 genoemde stukken.
Herinnert u zich de regering eerder schreef over het informatierecht van de Kamer: «De notitie onderscheidt dit soort gevallen van de situatie waarin een bewindspersoon in eerste instantie een document niet verstrekt, zonder daarbij een uitdrukkelijke weigering uit te spreken, of zich te beroepen op het belang van de staat. De Kamer kan in dit niet-verstrekken (eventueel na overleg) berusten. Maar als de Kamer volhardt in haar verzoek, zal de bewindspersoon het document alsnog moeten verstrekken, of definitief moeten weigeren met een beroep op het belang van de staat»?3
Ja.
Kunt u deze vraag om informatie expliciet behandelen als een volharding van het verzoek en de gevraagde documenten verstrekken?
Ik ben van oordeel dat ik u voldoende heb geïnformeerd. Ik heb zeer uitvoering met uw Kamer gecorrespondeerd en al uw vragen beantwoord.
Indien u (een deel van de) gevraagde documenten niet wenst te verstrekken, wilt u die weigering dan voorleggen aan het kabinet?
Ik ben van oordeel dat ik u voldoende heb geïnformeerd. Ik heb zeer uitvoering met uw Kamer gecorrespondeerd en al uw vragen beantwoord. Het is staand kabinetsbeleid om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat.
Indien u (een deel van de) gevraagde documenten niet wenst te verstrekken, doet u dan een beroep op het belang van de staat? Wilt u dit belang van de staat dan nader motiveren?
Ik ben van oordeel dat ik u voldoende heb geïnformeerd. Ik heb zeer uitvoering met uw Kamer gecorrespondeerd en al uw vragen beantwoord. Het is staand kabinetsbeleid om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat.
Beseft u dat u elk document dat u weigert en later toch openbaar moet maken (bijvoorbeeld onder de Wob) alsnog als een addendum bij deze vragen aan de Kamer dient te sturen?
Een bewindspersoon kan de Kamer voldoende informeren zonder de onderliggende originele documenten aan de Kamer te zenden. Als er vervolgens op grond van de Wob een verzoek wordt gedaan naar de onderliggende documenten zelf, kan het zijn dat er (delen van) documenten openbaar worden gemaakt. Een goede informatievoorziening staat immers niet gelijk aan het toezenden van alle documenten waarover een bewindspersoon beschikt. In dit kader meld ik u dat vandaag een besluit is genomen op een Wob-verzoek over de problemen bij de schenk- en erfbelasting. U kunt het besluit en de bijbehorende stukken vinden op www.rijksoverheid.nl/wob-verzoeken.
Herinnert u zich dat u vergeten bent deze vraag te beantwoorden: «De leden van de CDA-fractie constateren dat de Staatssecretaris in zijn brief van 12 juli 2018 heeft geschreven dat een brede analyse heeft plaatsgevonden van de 19 ict-domeinen van de Belastingdienst. Deze leden zouden deze analyse graag ontvangen»?4
Ik heb deze vraag beantwoord op pagina 21 van de antwoorden op uw inbreng voor het schriftelijk overleg:
«De leden van de fractie van het CDA vragen of zij de onderliggende documenten van de ICT-analyse mogen ontvangen. Ik heb een brede analyse laten uitvoeren naar de 19 ICT-domeinen van de Belastingdienst. Uw Kamer heeft op 5 juni jl. in een vertrouwelijke briefing een uitgebreide toelichting gekregen over deze analyse en de huidige stand van zaken van de ICT. Tijdens deze briefing is met voorbeelden aangegeven welke domeinen wel en welke domeinen nog niet op orde zijn. Ook is toegelicht dat op dit moment wordt gewerkt aan de verschillende domeinarchitecturen, die uiteindelijk een goed beeld zullen geven van de huidige en toekomstige gewenste situatie, inclusief de beoogde transitie. De kern van de informatie uit de vertrouwelijke briefing is na afloop openbaar gemaakt.15 De onderliggende documenten van deze analyse kunnen vanuit het oogpunt van veiligheid niet openbaar gemaakt worden.»
Kunt u de brede analyse die heeft plaatsgevonden van de 19 ict-domeinen van de Belastingdienst aan de Kamer doen toekomen? (en wel integraal)
De 19 ict-domeinen zijn doorgelicht om de technische en functionele staat in beeld te brengen. Deze analyse bevat vertrouwelijke informatie. U heeft in een vertrouwelijke briefing uitgebreide toelichting gekregen over de analyse en de stand van zaken van de ICT. De kern van de informatie is na afloop openbaar gemaakt.16 De onderliggende documenten van deze analyse kunnen vanuit het oogpunt van veiligheid niet openbaar gemaakt worden.
Was u in control bij de afdeling schenk- en erfbelasting in de periode april tot en met juni 2018?
De managementinformatie was in die periode ontoereikend. Daardoor werd te laat duidelijk dat de achterstanden in de aanslagoplegging niet werden ingelopen en dat daarbij ook de reguliere maandelijkse stroom aangiften niet werd bijgehouden. Er kon niet tijdig worden onderkend wat de gevolgen waren van de fout in het nieuwe aanslagopleggingssysteem en hoeveel extra capaciteit nodig was voor het opleggen van aanslagen om de achterstand in te halen. De achtergrond daarvan is dat de bestuurlijke informatie voor de nieuwe systemen nog in ontwikkeling is, omdat prioriteit is gegeven aan het in gebruik nemen van het nieuwe systeem boven het volledig afbouwen ervan (inclusief bestuurlijke informatievoorziening).
Zoals ik in het schriftelijk overleg17 heb aangegeven, was de maandplanning nog niet gebaseerd op een inschatting van de beschikbare productiecapaciteit en niet getoetst door de controlafdeling. De vraag of de Belastingdienst de achterstand nog in 2018 kon wegwerken werd getoetst aan de hand van de jaarplanning. Dit leidde tot de inschatting dat de realisatie van de jaarplanning ondanks de ontwikkelingen nog steeds binnen bereik lag. Deze inschatting bleek begin juli onjuist.
Door het gebrek aan deze managementinformatie was de afdeling schenk- en erfbelasting en daarmee ikzelf niet in staat om adequaat te signaleren en waar nodig bij te sturen. Dat blijkt ook uit het feit dat het te laat duidelijk was dat de achterstanden in de aanslagoplegging niet werden ingelopen en dat daarbij ook de reguliere maandelijkse instroom niet werd bijgehouden in het systeem. Door de beheersmaatregelen die ik sindsdien heb getroffen, zijn wij beter in control en worden de achterstanden versneld ingelopen.
Waar komen de 150 extra medewerkers voor de zomertaskforce vandaan en hoe goed waren zij opgeleid?
Deze medewerkers zijn afkomstig uit andere delen van de directie Particulieren. Zij zijn of worden opgeleid voor het toezicht op de IH-aangiften en konden door die ervaring met een compacte instructie en uitleg van de regelgeving doeltreffend worden ingezet op het toezicht op de aangiften erfbelasting.
Hoe goed is de kwaliteit van de aanslagen die in de zomer door de zomertaskforce zijn opgelegd?
De kwaliteit van het werk is steekproefsgewijs getoetst. 411 aangiften zijn steekproefsgewijs getoetst op zes tot zeven onderdelen. De uitkomst daarvan is dat het aantal verwachte bezwaren tussen de 5 en 6% ligt. Dat is onder het gebruikelijke niveau van 10% bezwaren. Dat laat onverlet dat in individuele gevallen fouten kunnen worden gemaakt.
Kunt u per week in 2018 (tot en met afgelopen week) aangeven hoeveel bezwaren zijn ingediend in het domein erf- en schenkbelasting?
Door de beperkte beschikbaarheid van managementinformatie is het aantal ingediende bezwaren helaas niet inzichtelijk te maken. Deze informatie is alleen op jaarbasis beschikbaar en niet gevalideerd. Een wekelijks overzicht van het aantal ingediende kan ik dus helaas niet verstrekken.
Hoe hoog zijn de inkomens van de schenk- en erfbelasting per half jaar (in cijfers) van 2014 tot en met de eerste helft van 2018?
In de onderstaande tabel vindt u de netto-ontvangsten voor de schenk- en erfbelasting in de gevraagde periode.
2014-1
2014-2
2015-1
2015-2
2016-1
2016-2
2017-1
2017-2
2018-1
615
712
605
724
668
774
621
506
441
58
140
124
161
113
290
179
135
100
674
852
729
885
782
1.064
800
641
542
Kunt u deze vragen een voor een en een dag voor het algemeen overleg over de stand van zaken erf- en schenkbelasting op 12 september 2018 beantwoorden?
Ja. Het separaat beantwoorden van iedere vraag heeft mij er wel toe genoodzaakt antwoorden te herhalen.
Het artikel ‘Verhoog de BTW op drinkwater niet’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Martin van Rooijen (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Verhoog de BTW op drinkwater niet»?1
Ja.
Wat is het effect van de verhoging van de btw op de prijs van drinkwater?
Het leveren van water kan zowel onder het verlaagde btw-tarief van 6% als onder het algemene btw-tarief van 21% vallen. Dit geldt ook voor diensten die te maken hebben met water. Voor de levering van leidingwater geldt het verlaagde btw-tarief van 6%. Op Prinsjesdag 2018 is voorgesteld om het verlaagde btw-tarief te verhogen van 6% naar 9%. Dit is een maatregel die voortvloeit uit het regeerakkoord. Mocht het onderhavige wetsvoorstel worden aangenomen, dan geldt voor de levering van leidingwater vanaf 1 januari 2019 het verlaagde btw-tarief van 9%. Dit betekent dus een stijging van de prijs op leidingwater met drie procentpunt.
Hoe is de belasting op drinkwater opgebouwd? Klopt het dat de belasting op drinkwater bijna 30% bedraagt?
De leveranciers van leidingwater betalen leidingwaterbelasting aan de Belastingdienst. Zij berekenen de belasting door aan hun klanten. De belasting staat apart op de nota vermeld. De overheid wil met deze belasting stimuleren dat bedrijven en huishoudens zuiniger omgaan met leidingwater. De belasting op leidingwater bedraagt in 2018 € 0,339 per 1 m3. De waterprijs inclusief de belasting op leidingwater vormt vervolgens de belastinggrondslag voor de heffing van btw. Aangezien de prijs per waterleverancier verschilt, zal ook het percentage aan belasting dat is begrepen in de prijs van leidingwater verschillen.
Hoe beoordeelt u de stelling dat een eerste levensbehoefte als drinkwater uitgezonderd zou moeten zijn van deze btw-verhoging?
Nederland kent één verlaagd btw-tarief en het is niet gewenst om daarvan af te wijken.
Overweegt het kabinet de Belasting op Leidingwater (BoL) te verlagen of af te schaffen, nu de btw op drinkwater stijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is niet voornemens om de belasting op leidingwater te verlagen dan wel af te schaffen.
De inventarisatie ‘Hypotheek en Studieschuld’ van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de inventarisatie «Hypotheek en Studieschuld» van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) van 27 augustus jl?1
Ja.
Bent u bekend met de aangenomen motie Koolmees/Schouten2, waarin wordt verzocht om hypotheekverstrekkers de actuele studieschuld te laten meerekenen bij een hypotheekaanvraag?
Ja.
Hoe verklaart u dat hypotheekverstrekkers, ondanks de aangenomen motie, toch standaard de oorspronkelijke hoogte van de studieschuld gebruiken?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. De lasten die een consument maandelijks kwijt is aan overige verplichtingen, zoals het afbetalen van een studieschuld, worden in mindering gebracht op dit bedrag en hebben dus invloed op de hoogte van de maximale hypotheek. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële maandlast van de studieschuld is de actuele hoogte van de studieschuld in principe niet relevant. De studieschuld wordt namelijk terugbetaald aan de hand van een annuïtaire aflossing. Een kenmerk hiervan is dat de maandlasten gedurende de hele terugbetaaltermijn, bij gelijkblijvende rente, constant blijven. Het maakt, los van rentewijzigingen of extra aflossingen, dus geen verschil voor de maandlasten of een oud-student recent is begonnen met afbetalen of bijvoorbeeld al tien jaar aan het afbetalen is.
Indien er tussentijds extra wordt afgelost op de studielening kan dat wel van invloed zijn op het bij de studielening horende maandbedrag. Naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten heeft Nibud onderzocht in hoeverre een overgang naar de actuele maandlasten wenselijk is. De conclusie van dit onderzoek was dat het beter is om gebruik te maken van wegingsfactoren, wat inhoudt dat de maandlasten van een krediet waarmee rekening moet worden gehouden, met een vast percentage per kredietsoort worden berekend. Reden hiervoor is onder meer dat dan ook rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige rentestijgingen. Het is dus niet zo dat kredietverstrekkers die niet uitgaan van de actuele maandlast van de studieschuld, zich niet aan de gemaakte afspraken houden. In reactie op de uitkomst van het Nibud onderzoek heeft de regering aangekondigd dat bij vervroegde aflossing en bij nog maar korte resterende looptijd, gebruik kan worden gemaakt van de zogeheten explainmogelijkheden. Door gebruik te maken van een explain (een uitzondering) in de regeling hypothecair krediet kan een kredietverstrekker, indien verantwoord, een ruimer krediet verstrekken dan op basis van de hypothecaire leennormen is toegestaan. Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Op het volgende Platform Hypotheken in 2019, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explainmogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Bent u bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken strikte afspraken te maken – en indien nodig de regelgeving te wijzigen – over het proactief hanteren van de actuele studieschulden?
Zie vraag 3. Het overleg hierover heeft plaatsgevonden, zowel in 2014 ten tijde van de wet studievoorschot, als naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten in 2015. Bij het verstrekken van een hypothecair krediet dient de kredietverstrekker op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) informatie over de financiële positie van de consument in te winnen om overkreditering van de consument te voorkomen. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met de financiële verplichtingen die een consument heeft. Hier vallen ook studieschulden onder. In de regelgeving is niet specifiek voorgeschreven op welke wijze studieschulden meegewogen moeten worden bij het bepalen van de maximale hypotheek. Dit wegingspercentage is door de sector zelf, in overleg met de toezichthouder AFM en de ministeries van Financiën, BZK en OCW, door middel van zelfregulering tot stand gekomen.
Bij studieleningen die zijn aangegaan vóór het studievoorschot, bedraagt de wegingsfactor 0,75% van de hoofdsom. Voor studieschulden aangegaan onder het studievoorschot is in 2014 besloten om, vanwege de lagere maandlasten door de socialere terugbetaalvoorwaarden, de wegingsfactor op 0,45% vast te stellen. De wegingsfactor waarmee studieleningen worden meegewogen is daarmee significant lager dan bij consumptief krediet, waarvoor wordt uitgegaan van een wegingsfactor die 2% van de hoofdsom bedraagt. Het verschil tussen de wegingsfactoren weerspiegelt het sociale karakter van studieleningen.
Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Tijdens het volgende Platform Hypotheken, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explain-mogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Deelt u de mening dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) studenten moet voorlichten over de consequenties van het aangaan van studieschulden? Zo ja, hoe beoordeelt u de uitspraak van woordvoerder Tea Jonkman dat voorlichting geen taak is voor DUO («dat is niet aan ons»)? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik reken het tot mijn verantwoordelijkheid om studenten goed voor te lichten over de consequenties van het aangaan van studieschulden. Verbetering van de voorlichting aan studenten is een doorlopend proces. Op de website van DUO stond al uitleg over hoe studieschulden meewegen bij hypotheekverstrekking. In reactie op de berichtgeving is de vindbaarheid van deze informatie verbeterd, door bij de pagina’s over lenen en over terugbetalen een link naar die informatie toe te voegen. In aanvulling hierop gaan we in overleg met het NIBUD om te bezien hoe verbetering van de voorlichting op dit onderwerp kan worden vormgegeven. We zullen daarbij ook het zogeheten jongerenpanel van DUO betrekken zodat we borgen dat de voorlichting ook aansluit bij de doelgroep. Ook www.rijksoverheid.nl bevat factsheets over studieleningen en hypotheekverstrekking.
Kunt u uitleggen waar de huidige wegingsfactor van 0,45% (en 0,75% voor studenten van voor 2015) bij het aanvragen van een hypotheek op is gebaseerd?
De wegingsfactor is berekend op basis van de toen geldende gemiddelde rentes over de afgelopen jaren en de looptijden die voor studieleningen onder de verschillende stelsels geldt. De rente op studieleningen in de terugbetaalfase wordt elke vijf jaar herzien. Door gebruik te maken van een wegingsfactor, hangt de hypotheek die de oud-student krijgt, niet af van de rente waar hij of zij op dat moment mee te maken, wat tot onrechtvaardige verschillen tussen groepen zou leiden.
Deelt u de mening dat het aangaan van een studieschuld fundamenteel anders is dan het aangaan van andere vormen van krediet? Bent u bereid in kaart te brengen wat het verlagen van de wegingsfactor van 0,45% en 0,75% bij studieschulden voor consequenties met zich mee brengt?
Een studieschuld is wezenlijk anders dan het aangaan van andere vormen van krediet. Een investering in een studie verdient zichzelf doorgaans ruimschoots terug. En mocht dat onverhoopt niet het geval zijn, wordt bij terugbetaling van de studieschuld niet alleen gekeken naar de hoogte van de schuld en de stand van de rente, maar ook naar het inkomen van de oud-student. Die bescherming bieden andere vormen van krediet doorgaans niet. Bij consumptieve leningen wordt uitgegaan van 2% van het oorspronkelijke kredietbedrag bij het bepalen van de maximale hypotheek. Tegelijkertijd is ook een studieschuld een langjarige verplichting die meegewogen moet worden om verantwoorde hypotheekverstrekking mogelijk te maken. Naar aanleiding van de motie Koerhuis onderzoekt Nibud momenteel of het wenselijk is om de wegingsfactoren te verlagen. De resultaten van het onderzoek worden meegenomen in het Nibud-advies voor de leennormen in 2019. Uw Kamer zal hier dan ook over geïnformeerd worden.
Het bericht dat vermogensbeheerders en grootaandeelhouders zich niet laten leiden door de dividendbelasting voor investeringen in Nederlandse bedrijven |
|
Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Hoe reageert u op de uitspraken van vermogensbeheerders vanuit de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk dat zij zich niet laten leiden door dividendbelasting om te investering in Nederlandse bedrijven?1
Het is de vraag of de geciteerde uitspraken van bepaalde vermogensbeheerders die aangeven dat zij zich niet laten leiden door de dividendbelasting een representatief beeld geven van de huidige en potentiële beleggers in den brede. De dividendbelasting kan, als zij niet verrekend kan worden, het rendement wel degelijk beïnvloeden. Het feit dat er vele duizenden kostbare en tijdrovende bezwaarprocedures lopen tegen de Nederlandse dividendbelasting onderstreept dat voor veel beleggers de dividendbelasting wel degelijk van belang is. Daarnaast zorgt afschaffing van de dividendbelasting ervoor dat Nederlandse aandelen aantrekkelijker worden voor potentiële buitenlandse beleggers (al dan niet in beleggingsfondsen) die deze nu nog mijden vanwege de dividendbelasting. Dit kan leiden tot druk vanuit de aandeelhouders om het hoofdkantoor uit Nederland te verplaatsen of om niet voor Nederland te kiezen.
Vindt u het ook opmerkelijk dat enkel de partijen die al jaren lobbyen voor de afschaffing die maatregel openlijk steunen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afschaffing van de dividendbelasting is gericht op het behouden én het aantrekken van hoofdkantoren van internationaal opererende bedrijven. Het kabinet zet deze stap vanuit de overtuiging dat hiermee het algemene belang het beste is gediend. Het vertrek van hoofdkantoren heeft gevolgen voor de mensen die bij deze hoofdkantoren werken en voor de mensen die werken in de hieraan gerelateerde dienstverlenende sector, zoals taxichauffeurs en de medewerkers in hotels. Hoofdkantoren zijn van belang voor de concurrentiekracht van de Nederlandse economie. De gevolgen van het vertrek van hoofdkantoren zijn veelal indirect en het verbaast mij dan ook niet dat voornamelijk de bedrijven die voor het afschaffen van de dividendbelasting hebben gepleit, de maatregel openlijk steunen. Overigens zijn zij niet de enige die de maatregel openlijk steunen. In de media en tijdens de hoorzitting van 14 december 2017 hebben ook anderen voor deze maatregel gepleit.
Bent u het eens met de Nederlandse vereniging voor institutionele beleggers Eumedion, de Britse vermogensbeheerder Intrinsic Value Investors en de Nederlandse beursgenoteerde bedrijven ASML, Wolters Kluwer en Vopak dat de dividendbelasting geen rol speelt voor het Nederlandse vestigingsklimaat?2
Nee.
Wat is uw reactie op de stelling van Rabobank-econoom Nic Vrieselaar dat het vestigingsklimaat meer gebaat is bij het verder verlagen van de belasting op arbeid? Bent u het met hem eens? Zo nee, hoe onderbouwt u dat het vestigingsklimaat meer gebaat is bij het afschaffen van de dividendbelasting?3
Lagere belastingen op arbeid maakt het aantrekkelijker om (meer) te gaan werken en dit heeft een positief effect op de Nederlandse economie. Het kabinet onderschrijft dit en heeft daarom het verlagen van de lasten op arbeid als een van fiscale beleidsspeerpunten genoemd. Hier wordt uitvoering aan gegeven in het pakket Belastingplan 2019. Ook de aanwezigheid van hoofdkantoren in Nederland is belangrijk voor de Nederlandse economie. Hoofdkantoren versterken de concurrentiekracht van Nederland en zijn goed voor hoogwaardige werkgelegenheid.4 Daarnaast vergroot de aanwezigheid van hoofdkantoren ook de kans op vervolginvesteringen in Nederland bijvoorbeeld op gebied van onderzoek en ontwikkeling. Zowel de afschaffing van de dividendbelasting als de lagere lasten op arbeid zijn onderdeel van een totaalpakket waarmee het algemeen belang naar de mening van het kabinet het beste is gediend.
Erkent u dat de jarenlange lobby voor de afschaffing van de dividendbelasting door de maatregelen tegen belastingontwijking eindelijk voet aan de grond heeft gekregen?4
Zoals in de toelichting van de Wet bronbelasting 2020 is te lezen zijn de maatregelen die het kabinet neemt om belastingontwijking tegen te gaan niet de reden dat het kabinet voorstelt om de dividendbelasting af te schaffen.
Waarom betoogt het kabinet sinds jaar en dag dat het volledig meewerkt met het aanpakken van belastingontwijking, terwijl maatregelen om de uitholling van de belastinggrondslag en winstverschuiving (ook wel «base erosion and profit shifting», BEPS, genoemd) tegelijkertijd de doorslaggevende reden geven om de dividendbelasting af te schaffen en de vennootschapsbelasting te verlagen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 5.
Erkent u dat meewerken met aanpakken van belastingontwijking en het realiseren van lagere belasting voor multinationals om de «nadelige» effecten te compenseren met elkaar in tegenspraak zijn?
Zoals in de toelichting van de Wet bronbelasting 2020 is te lezen, neemt het kabinet deze maatregelen niet om «nadelige» effecten van het aanpakken van belastingontwijking te compenseren.
Kunt u deze vragen elk apart beantwoorden voor de presentatie van de Rijksbegroting?
Gezien de samenhang met de op Prinsjesdag te versturen stukken, worden deze vragen gelijktijdig met de presentatie van de Rijksbegroting beantwoord.
Het studievoorschot en het effect op de maximale hypotheek |
|
Paul van Meenen (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studieschuld obstakel bij aanvragen hypotheek»?1
Ja.
Klopt het dat niet alle hypotheekverstrekkers uitgaan van de actuele maandlast (na extra tussentijds aflossen en herberekenen) van de aanvrager, zoals beoogd door de motie Koolmees/Schouten?2 Zo ja, houden zij zich dan wel aan gemaakte afspraken?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. De lasten die een consument maandelijks kwijt is aan overige verplichtingen, zoals het afbetalen van een studieschuld, worden in mindering gebracht op dit bedrag en hebben dus invloed op de hoogte van de maximale hypotheek. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële maandlast van de studieschuld is de actuele hoogte van de studieschuld in principe niet relevant. De studieschuld wordt namelijk terugbetaald aan de hand van een annuïtaire aflossing. Een kenmerk hiervan is dat de maandlasten gedurende de hele terugbetaaltermijn, bij gelijkblijvende rente, constant blijven. Het maakt, los van rentewijzigingen of extra aflossingen, dus geen verschil voor de maandlasten of een oud-student recent is begonnen met afbetalen of bijvoorbeeld al tien jaar aan het afbetalen is.
Indien er tussentijds extra wordt afgelost op de studielening kan dat wel van invloed zijn op het bij de studielening horende maandbedrag. Naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten heeft Nibud onderzocht in hoeverre een overgang naar de actuele maandlasten wenselijk is. De conclusie van dit onderzoek was dat het beter is om gebruik te maken van wegingsfactoren, onder meer omdat dan ook rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige rentestijgingen. Het is dus niet zo dat kredietverstrekkers die niet uitgaan van de actuele maandlast van de studieschuld, zich niet aan de gemaakte afspraken houden. In reactie op de uitkomst van het Nibud onderzoek heeft de regering aangekondigd dat bij vervroegde aflossing en bij nog maar korte resterende looptijd, gebruik kan worden gemaakt van de zogeheten explainmogelijkheden; Door gebruik te maken van een explain (een uitzondering) in de regeling hypothecair krediet kan een kredietverstrekker, indien verantwoord, een ruimer krediet verstrekken dan op basis van de hypothecaire leennormen is toegestaan. Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explainmogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Op welke manier zijn afspraken tussen het Rijk, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en hypotheekverstrekkers in het kader van het studievoorschot vastgelegd? Houden alle partijen zich hieraan?
Bij het verstrekken van een hypothecair krediet dient de kredietverstrekker op grond van de Wet Financieel Toezicht (Wft) informatie over de financiële positie van de consument in te winnen om overkreditering van de consument te voorkomen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de financiële verplichtingen die een consument heeft. Hier vallen ook studieschulden onder. In de regelgeving is niet specifiek voorgeschreven op welke wijze studieschulden meegewogen moeten worden bij het bepalen van de maximale hypotheek. Dit wegingspercentage is door de sector zelf, in overleg met de toezichthouder AFM en de ministeries van Financiën, BZK en OCW, door middel van zelfregulering tot stand gekomen.
Bij studieleningen die zijn aangegaan vóór het studievoorschot, bedraagt de wegingsfactor 0,75% van de hoofdsom. Voor studieschulden aangegaan onder het studievoorschot is in 2014 besloten om, vanwege de lagere maandlasten door de socialere terugbetaalvoorwaarden de wegingsfactor op 0,45% vast te stellen. De wegingsfactor waarmee studieleningen worden meegewogen is daarmee significant lager dan bij consumptief krediet, waarvoor wordt uitgegaan van een wegingsfactor die 2% van de hoofdsom bedraagt. Het verschil tussen de wegingsfactoren weerspiegelt het sociale karakter van studieleningen.
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zal tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explain-mogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Deelt u de mening dat hypotheekverstrekkers door maatwerk te bieden een veel beter aanbod zouden kunnen doen aan starters, bijvoorbeeld door ook te kijken naar de huurgeschiedenis? In hoeverre wordt dit door het platform maatwerk (nogmaals) onderzocht?
Hypotheekverstrekkers kunnen door middel van de explainmogelijkheden in de Regeling Hypothecair Krediet maatwerk bieden aan consumenten indien dit verantwoord is. Vanwege de aandacht die maatwerk de afgelopen jaren heeft gekregen, zie ik dat aanbieders en adviseurs minder terughoudend zijn om hier gebruik van te maken. Ook voor studieleningen zijn er explainmogelijkheden waarvan gebruik kan worden gemaakt, zoals bij vervroegde aflossing en bij een korte resterende looptijd, zoals genoemd bij vraag 2.
De mogelijkheden om de huurgeschiedenis van een consument te gebruiken om te onderbouwen waarom een hogere hypotheek kan worden verstrekt, zijn vorig jaar in kaart gebracht bij het Platform hypotheken3. Tijdens het platform zijn verschillende door adviseurs aangedragen casussen besproken van starters die van een huurwoning naar een koopwoning wensen te verhuizen. Uit de aangedragen casussen bleek niet aantoonbaar dat koopstarters die van een huurwoning naar een koopwoning wilden doorstromen, belemmerd worden door de inkomensnormen. Op basis van hun financiële situatie werd gezamenlijk geconcludeerd dat de gewenste hoogte van de hypotheeklening in de meeste gevallen niet verantwoord was. Een verhuizing naar een goedkopere koopwoning of voorlopig blijven huren lijken dan meer verantwoorde alternatieven. In individuele gevallen kan het voorkomen dat een hogere hypotheek wel degelijk verantwoord is. In dergelijke situaties kan via maatwerk de gewenste hypotheek verstrekt worden. Het is belangrijk dat de aanbieder dan goed onderbouwt waarom het in het individuele geval wel verantwoord is om van de inkomenscriteria af te wijken, waarbij naast de huidige huurlasten ook moet worden gekeken naar de hele financiële situatie van de consument.
Het bericht dat ex-studenten geen hypotheek krijgen bij studieschuld |
|
Erik Ronnes (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat een ex-student geen hypotheek krijgt bij studieschuld?1
Ja.
Klopt het bericht dat banken bij hypotheekaanvragen met de oorspronkelijke studieschuld rekening houden en geen rekening houden met het reeds afgeloste gedeelte? Zo, ja, waarom en op welke grond doen zij dat?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. Een DUO-studieschuld wordt hierbij betrokken, net als andere financiële verplichtingen die het huishouden heeft. Een studieschuld wordt terugbetaald volgens een annuïtair aflosschema. Dit heeft tot gevolg dat het maandbedrag dat een oud-student betaalt gedurende de gehele afbetaaltermijn gelijk is en op een zelfde wijze drukt op de maximaal toegestane hypotheeklast. Een uitzondering is de situatie waarbij een oud-student extra heeft afgelost of bijna het einde van de terugbetaaltermijn heeft bereikt. Na een extra aflossing kan de oud-student er voor kiezen om de maandlast te laten herberekenen. De leenruimte neemt dan toe. Dit kan met een explain toegelicht worden. Door gebruik te maken van een explain (een uitzondering) in de regeling hypothecair krediet kan een kredietverstrekker, indien verantwoord, een ruimer krediet verstrekken dan op basis van de hypothecaire leennormen is toegestaan. Uw Kamer is hier eerder, in reactie op de motie Koolmees-Schouten, over geïnformeerd2.
Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explain-mogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden
Is het u bekend dat juist door de studieschuld de omvang van de maximaal te verstrekken hypotheek gemiddeld met 25.000 euro afneemt, terwijl dat meer is dan de (restant) studieschuld? Wat is uw visie op dergelijke situaties?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. De lasten die een consument maandelijks kwijt is aan overige verplichtingen, zoals het afbetalen van een studieschuld, worden in mindering gebracht op dit bedrag en hebben dus invloed op de hoogte van de maximale hypotheek. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële maandlast van de studieschuld is de actuele hoogte van de studieschuld in principe niet relevant. De studieschuld wordt namelijk terugbetaald aan de hand van een annuïtaire aflossing. Een kenmerk hiervan is dat de maandlasten gedurende de hele terugbetaaltermijn, bij gelijkblijvende rente, constant blijven. Het maakt, los van rentewijzigingen of extra aflossingen, dus geen verschil voor de maandlasten of een oud-student recent is begonnen met afbetalen of bijvoorbeeld al tien jaar aan het afbetalen is.
De studieschuld wordt meegewogen op basis van een inschatting van de maandlast. De wegingsfactor bedraagt 0,75% (voor leningen onder het oude stelsel) of 0,45% (voor leningen onder het nieuwe stelsel) van de oorspronkelijke schuld. Welk gemiddeld effect de studieschuld precies heeft op de maximale hypotheekruimte is afhankelijk van de hoogte van de studieschuld, het inkomen van de consument en de hypotheekrente. In het antwoord op vraag 7 hieronder wordt een cijfermatig voorbeeld gegeven van de invloed van een studieschuld van € 15.000 op de maximale hypotheek.
Naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten heeft Nibud onderzocht in hoeverre een overgang naar werkelijke maandlasten wenselijk is. De conclusie van dit onderzoek was dat het beter is om gebruik te maken van wegingsfactoren, onder meer omdat dan ook rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige rentestijgingen.
Deelt u de conclusie van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) dat studenten uit gezinnen met lagere inkomens, van wie de ouders doorgaans minder kunnen bijdragen, extra hard worden geraakt en dat de huidige regels kansongelijkheid «tot ver na de studie» in de hand werken?
Nee, die conclusie delen wij niet. Juist om te compenseren dat ouders met lagere inkomens minder kunnen bijdragen, is de maximale aanvullende beurs verhoogd met ruim € 100 per maand. Het is dan ook helemaal geen gegeven dat die studenten gemiddeld een hogere studieschuld zullen hebben na hun studie. Het is nog te vroeg om daar definitief conclusies over te trekken, maar uit de monitor beleidsmaatregelen3 blijkt dat het percentage leners onder studenten met aanvullende beurs, minder scherp was toegenomen dan het aandeel dat leende zonder aanvullende beurs. Ook zien we dat er geen verschil in leengedrag is tussen studenten van ouders naar hoog- of lageropgeleide ouders. Bij de hypotheekverstrekking zijn meerdere factoren bepalend hoeveel een oud-student kan lenen voor de aanschaf van zijn of haar huis. Belangrijke factoren hierin zijn het inkomen en de hypotheekrente en overige financiële verplichtingen waaronder schulden.
Werpt de huidige situatie een ander licht op het standpunt van de voormalige Minister van Wonen en Rijksdienst dat de actuele studieschuld «niet relevant» is, nu de praktijk uitwijst dat banken slechts uitgaan van de maximale oorspronkelijke studieschuld? Zo, nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) de voorlichting aan studenten te verbeteren, waardoor de nadelen van het aangaan van een studieschuld in relatie tot het verkrijgen van een hypotheek helder voor het voetlicht komen, en studenten automatisch te informeren over het restant studieschuld?
Verbetering van de voorlichting aan studenten is een doorlopend proces. Op de website van DUO stond al uitleg over hoe studieschulden meewegen bij hypotheekverstrekking. In reactie op de berichtgeving is de vindbaarheid van deze informatie verbeterd, door bij de pagina’s over lenen en over terugbetalen een link naar die informatie toe te voegen. In aanvulling hierop gaan we in overleg met het NIBUD om te bezien hoe verbetering van de voorlichting op dit onderwerp kan worden vormgegeven. We zullen daarbij ook het zogeheten jongerenpanel van DUO betrekken zodat we borgen dat de voorlichting ook aansluit bij de doelgroep.
Ten aanzien van het automatisch informeren over het restant van de studieschuld; studenten in mijn DUO continue hun actuele situatie raadplegen. Bij vervroegde aflossing krijgen zij bericht dat hun maandlasten zijn verlaagd. Dit kunnen zij aan hypotheekverstrekkers overleggen als bewijsmateriaal bij hypotheekverstrekking.
Kunt u een meerjarig beeld schetsen van de aard en de omvang van dit probleem, gezien het feit dat het huidige leenstelsel nog maar kort bestaat?
Oud-studenten met een studieschuld die nu een huis willen kopen en daarvoor een hypotheek nodig hebben, vallen vrijwel allemaal nog onder het oude studiefinancieringsstelsel. Het geconstateerde probleem in het artikel heeft dan ook niet met het studievoorschot te maken. Voor het oude stelsel geldt dat 0,75 procent van de schuld wordt gezien als het bedrag dat per maand niet meer besteed kan worden aan het terugbetalen van de hypotheek. Daardoor wordt de maximale hypotheek lager. De komende jaren zal de groep oud-studenten met een studieschuld voor een steeds groter deel gaan bestaan uit mensen die onder het nieuwe studiefinancieringsstelsel vallen. Voor dat stelsel geldt dat 0,45 procent van de schuld wordt gezien als het bedrag dat per maand niet meer besteed kan worden aan het terugbetalen van de hypotheek. Doordat dit percentage lager is, zal bij een zelfde schuld dus een hoger maximaal hypotheekbedrag verkregen kunnen worden. Daar staat tegenover dat de verwachte gemiddelde schuld van oud-studenten die onder het studievoorschot vallen hoger is omdat de looptijd van de lening langer is.
Oude stelsel
Nieuwe stelsel
Gemiddelde schuld
15.000
21.000
Wegingsfactor
0,75%
0,45%
Maandlast waarmee voor hypotheek rekening wordt gehouden
€ 112,50
€ 94,50
Uitgaande van een hypotheekrente van 2,3% in 2018 en een inkomen van 30.000 euro, daalt de maximale hypotheek onder het oude stelsel (bij een studieschuld van 15.000 euro) met ongeveer 37.000 euro (maximale hypotheek daalt van 200.000 euro naar 163.000 euro) en onder het nieuwe stelsel (bij een studieschuld van 21.000 euro) met ongeveer 31.000 euro(maximale hypotheek daalt van 200.000 euro naar 169.000 euro).
Zoals deze tabel laat zien, is de invloed van de hogere studieschuld kleiner dan die van de lagere wegingsfactor. Onder het nieuwe stelsel, is het dan ook in de toekomst gemiddeld makkelijker om met een studieschuld een hypotheek te krijgen. Dit is ook gerechtvaardigd, omdat onder het nieuwe stelsel, de maandlasten significant lager zijn, door de versoepeling van de terugbetaalvoorwaarden; terugbetaling mag over 35 jaar worden gespreid, terugbetaling begint pas wanneer iemand minimumloon verdient (dat was 84% van het minimumloon) en van het meerinkomen boven die drempel, hoeft de oud-student nooit meer dan 4% van zijn inkomen te gebruiken voor terugbetaling (dat was onder het oude stelsel 12%).
Kunt u aangeven wat de gevolgen zouden zijn indien de studieschuld helemaal niet meer meetelt bij de beoordeling van de banken op aanvragen van hypotheken?
Wanneer de studieschuld niet wordt meegenomen bij het beoordelen van de hypotheekaanvraag en een huishouden die maximale leencapaciteit benut, zal dit huishouden aanzienlijk moet bezuinigen op overige uitgaven ten opzichte van wat een huishouden met hetzelfde inkomen gemiddeld uitgeeft. Het afbetalen van een studieschuld is een langjarige verplichting. De maandlasten van een studieschuld buiten beschouwing laten, vergroot het risico op overkreditering en financiële problemen. Het meewegen van studieschulden is dus van belang om verantwoorde hypotheekverstrekking mogelijk te maken en te voorkomen dat oud-studenten later mogelijk in betalingsproblemen komen.
Bent u het met Esther Peeren, hoogleraar Cultural Analysis aan de Universiteit van Amsterdam, eens dat het misleidend is, zoals zij in een bijdrage aan het boek «The Debt Age» schrijft, om een studielening met een betalingstermijn van 35 jaar (met consequenties voor economisch handelen) een «voorschot» te noemen? Deelt u de mening dat, ook in het licht van de problemen rond het verkrijgen van een hypotheek, het spreken over een «studievoorschot» ongepast is en dat er voortaan gewoon, consequent, gesproken dient te worden over een studielening?
Zoals hierboven aangegeven, zijn er nog nauwelijks studenten die onder het studievoorschot zijn afgestudeerd en die een hypotheek hebben aangevraagd. Het vervangen door de basisbeurs is geregeld in de wet studievoorschot. Zo is het pakket aan maatregelen destijds genoemd. Met die term wordt bedoeld dat een studielening een investering is die zichzelf terugverdiend, niet dat het geen lening is die hoeft te worden terugbetaald. Omwille van heldere communicatie spreekt de website van DUO dan ook consequent over een lening en is ook in de Kamerbehandeling consequent gesproken over het vervangen van de basisbeurs in de mogelijkheid om te lenen.