Rijnvarenden, die grote persoonlijke naheffingen ontvingen van de Nederlandse belastingdienst voor sociale premies, die zij ook al in Luxemburg betaald hebben |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Matroos Maarten moet 24.000 euro belasting betalen: «Het is niet fair wat mijn werkgever heeft gedaan»« en de bijbehorende uitzending van EenVandaag?1
Ja.
Kunt u uitleggen welke pogingen er door de Nederlandse autoriteiten gedaan zijn om de uitstaande schuld op de ex-werkgever te verhalen?
De Belastingdienst kan vanwege zijn geheimhoudingsplicht niet ingaan op individuele belastingplichtigen.
In het algemeen geldt dat het de schuldenaar is die een schuld op een derde dient te verhalen. Bij persoonlijke schulden aan de Belastingdienst, is de Belastingdienst daarom niet in de positie om een schuld op een derde, bijvoorbeeld de werkgever, te verhalen.
Is er een poging gedaan om de ex-werkgever aansprakelijk te stellen, bijvoorbeeld via bestuurdersaansprakelijkheid?
De Belastingdienst kan vanwege zijn geheimhoudingsplicht niet ingaan op individuele belastingplichtigen.
In het algemeen geldt dat de Belastingdienst derden aansprakelijk kan stellen voor persoonlijke schulden van een belastingplichtige als daarvoor een wettelijke grondslag bestaat. Het gaat dan om inlenersaansprakelijkheid, ketenaansprakelijkheid en bestuurdersaansprakelijkheid.
Indien een werknemer naar aanleiding van een aanslag inkomstenbelasting een schuld aan de Belastingdienst heeft, zijn de genoemde instrumenten niet toepasbaar en kan de Belastingdienst de werkgever daarvoor niet aansprakelijk stellen.
Klopt het dat er voor deze Rijnvarenden sociale premies zijn afgedragen in Luxemburg en dat de Rijnvarenden er niet in slagen om deze betaalde premies terug te krijgen uit Luxemburg?
Binnen de Europese Unie en meer in het bijzonder tussen de Rijnstaten zijn afspraken gemaakt over de coördinatie van de sociale zekerheid waardoor in principe één sociaal zekerheidsstelsel van een lidstaat van toepassing is op personen die van hun recht op vrij verkeer gebruikmaken. Zo is duidelijk in welk land zij verzekerd zijn voor de sociale zekerheid en onder welke voorwaarden. Hiermee wordt voorkomen dat werknemers in geen enkele lidstaat verzekerd zijn, dan wel dat zij dubbel verzekerd zijn en in meerdere landen premies moeten afdragen/uitkeringen ontvangen.
Indien de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is, heeft dit tot gevolg dat de werknemers niet alleen premies verschuldigd zijn, maar ook dat tijdvakken voor de AOW worden opgebouwd zodat daarvoor AOW-pensioen zal worden betaald.
Voor zover door de werkgever voor werknemers die in Nederland sociaal verzekerd zijn ten onrechte sociale zekerheidspremies zijn afgedragen in Luxemburg, is er onverschuldigd betaald. De werknemers hebben dan de mogelijkheid om bij de Luxemburgse instanties een verzoek in te dienen om teruggave van de ten onrechte betaalde premies. Of, en zo ja, onder welke voorwaarden een dergelijk verzoek wordt gehonoreerd, is afhankelijk van het Luxemburgse recht.
Zoals ik in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Lodders (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2659) heb aangegeven, vind ik het onwenselijk als de terugvordering van onverschuldigd betaalde premies bij de afhandeling op problemen stuit. Hoewel Nederland geen partij is bij deze verzoeken, zal ik met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die verantwoordelijk is voor de vaststelling van de verzekeringsplicht, de signalen hierover actief en op korte termijn bij de Luxemburgse autoriteiten onder de aandacht brengen.
Hebben de Rijnvarenden het wettelijk (Europees) recht om de in Luxemburg betaalde sociale premies terug te krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Is er overleg geweest tussen de Nederlandse en Luxemburgse autoriteiten om ervoor te zorgen dat over al die jaren slechts op één plek sociale premies afgedragen hoefden te worden? Hoe verliepen die gesprekken en heeft dit tot een oplossing geleid?
Zoals onder vraag 5 aangegeven, bepalen in deze gevallen de aanwijsregels op basis van het Rijnvarendenverdrag of de Verordening (EG) nr. 883/2004 welke wetgeving van toepassing is en in welk land als gevolg daarvan socialezekerheidspremies verschuldigd zijn. Overleg tussen de Nederlandse en Luxemburgse autoriteiten was daarom niet aan de orde.
Ook is het ongebruikelijk om in het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure contact te hebben met buitenlandse instanties over de rechtsvragen die daarin spelen. Als een uitspraak van de rechter daartoe aanleiding geeft, wordt na afloop wel contact opgenomen met de buitenlandse instantie.
In dit kader is nog het volgende van belang. Indien een werknemer (of diens werkgever) zekerheid wenst over toepasselijke socialezekerheidswetgeving, kan hij vragen om een A1-verklaring. De A1-verklaring geeft zekerheid omtrent de toepasselijke wetgeving en daarmee ook over de lidstaat waar premies moeten worden afgedragen. Van de procedure voor een A1-verklaring wordt veel gebruik gemaakt en deze is in de sector algemeen bekend. In Nederland is de SVB bevoegd om een A1-verklaring af te geven. Indien lidstaten het niet eens zijn over de afgifte van een A1-verklaring, schrijft de A1-procedure voor dat de bevoegde autoriteiten met elkaar in overleg treden. Voor zover bekend zijn er geen Luxemburgse A1-verklaringen overgelegd, noch is aan Nederlandse kant verzocht door werknemer/werkgever om een A1-verklaring.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze mensen slechts op één plek sociale premies hoeven te betalen over het tijdvak 2010 – 2018?
Zoals ik in het antwoord op de vragen 5 en 6 heb aangegeven zijn er mogelijkheden om de ten onrechte in Luxemburg afgedragen premies in Luxemburg terug te vragen. Ik vind het onwenselijk als het terugvorderen van onverschuldigd betaalde premies bij de afhandeling op problemen stuit en ik zal met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die verantwoordelijk is voor de vaststelling van de verzekeringsplicht, de signalen hierover actief en op korte termijn bij de Luxemburgse autoriteiten onder de aandacht brengen.
Denkt u het dat het voor iemand met een modaal inkomen (of lager) mogelijk is om een naheffing van soms tienduizenden euro’s op korte termijn te betalen?
Ik kan mij zeer goed voorstellen dat de vermogenspositie van iemand met maximaal een modaal inkomen, onvoldoende kan zijn om tienduizenden euro’s op korte termijn te betalen. Indien dit het geval is dan kan deze werknemer de Belastingdienst verzoeken om uitstel van betaling of een betalingsregeling. De voorwaarden rondom deze mogelijkheden zijn gepubliceerd op de site van de Belastingdienst.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zoveel mogelijk één voor één beantwoord, tenzij de onderlinge verbondenheid daaraan in de weg stond. Om uw vragen zorgvuldig te beantwoorden was tijd nodig voor de benodigde afstemming tussen de ministeries van Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën en de Belastingdienst en de SVB. De vragen zijn daardoor helaas niet binnen de aangegeven tijd beantwoord.
Kunt u reageren op de volgende passage uit de brief van de Kinderombudsman van 31 juli 2018 aan de directeur Belastingdienst/Toeslagen: «Effect van de besluiten Veel gezinnen belandden door bovengenoemde besluiten al dan niet direct of in een later stadium in de (financiële) problemen. Voor het ene gezin waren de gevolgen ernstiger dan voor het andere gezin. Bij sommige gezinnen ontstonden schulden bij het gastouderbureau, ouders moesten hun baan opzeggen en gezinnen kwamen in de schuldhulpverlening terecht. Ter illustratie van de impact volgen hier een aantal quotes uit de brieven die ik heb gekregen van de kinderen van deze ouders: «We kunnen niks leuks doen». «We kunnen geen speelgoed kopen». «Als we niet meer hoeven te betalen wil ik samen met mijn broertje heel graag naar de Efteling.» «Mijn moeder is heel erg ziek geworden en dat vind ik heel erg.» «Mijn mamma kon niet meer naar haar werk. Ze was altijd boos en ging huilen»»?
De directeur-generaal Belastingdienst heeft op 30 augustus 2018 gereageerd op de brief van de Kinderombudsman. Die correspondentie heb ik aan uw Kamer doen toekomen.
Hij heeft onder meer het volgende opgemerkt:
Ik kan mij in dat antwoord vinden.
Hoe beoordeelt u het effect van de maatregelen van de Belastingdienst?
In mijn brief van 11 oktober 2018 (Kamerstuk 31 066, nr. 434) heb ik verbetermaatregelen aangekondigd. Naast een zorgvuldige afhandeling voor CAF-11 zorgen de verbetermaatregelen voor een kwaliteitsimpuls voor de werkwijze Toeslagen in zijn geheel. Ik realiseer mij dat de problemen omtrent de informatiehuishouding en de tekortkomingen rondom de vaktechnische inbedding breder spelen dan het CAF-11 dossier. De cultuuromslag die daarmee gepaard gaat, vergt meer tijd en inspanning dan de afhandeling van de specifieke CAF-11 zaak. Ik heb u in mijn brief van 20 november 2018 bericht over de voortgang van deze verbetermaatregelen om dit te bewerkstelligen.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «Aangezien een uniforme werkwijze ontbreekt, ontbreekt ook een uniform overzicht van de [Combiteam Aanpak Facilitators (CAF)] projecten»?1
Ja.
Bestaat er een (wellicht niet volledig uniform) overzicht van de uitgevoerde CAF-projecten bij de Belastingdienst, ofwel een lijst van de uitgevoerde projecten? Zo nee, hoe beoordeelt u dan de adminsitratie van de Belastingdienst?
Zoals ik op 12 maart jl. aan uw Kamer heb geschreven, is CAF een verzamelnaam voor een veelheid aan (voorstellen tot) projecten van het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) van de Belastingdienst. Het gaat dan om vele honderden zaken. Tot de aanpak van het Combiteam Aanpak Facilitators voor Toeslagen kunnen circa 80 zaken gerekend worden waarvan een vermoeden van georganiseerdheid bestond. In enkele gevallen zijn zaken zelfs afgesloten met een strafrechtelijke veroordeling. De overige zaken zijn in het reguliere toezicht behandeld door bijvoorbeeld het opvragen van aanvullende bewijsstukken. Al met al gaat het om een veelheid aan documenten in deze zaken. Omdat in de genoemde periode 2014 – medio 2016 geen centrale regie op die projecten bestond, ontbreekt een integraal beeld.
Uw Kamer heeft inzage gevraagd in diverse documenten van andere CAF-zaken dan CAF-11. Zowel de stukken uit het CAF-11 dossier als die uit alle andere CAF-dossiers bevatten toezichtvertrouwelijke informatie. In het CAF-11 dossier heb ik stukken ter vertrouwelijke inzage aan uw Kamer verstrekt, omdat in dat dossier door onder andere de Nationale ombudsman, de Raad van State, de Autoriteit Persoonsgegevens en uw Kamer sterke aanwijzingen werden afgegeven dat de behandeling onzorgvuldig was. Ik wil niet aan het verzoek van uw Kamer tegemoetkomen om ook toezichtsvertrouwelijke informatie in andere CAF-zaken te verstrekken, te meer omdat ik in andere CAF-zaken geen externe aanwijzingen heb ontvangen.
Kunt u de lijst met alle CAF-projecten met de kamer delen zoals CAF-1 (Heidekoe), CAF-2 (Caledonie), CAF-3 (Tonaga), CAF-4 (Swierigheid), CAF-5 (Julius), CAF-6 (Rongdrik), CAF-7 (Beilen), CAF-8 (Namdrik), CAF-9 (Namu) etc?
Zie antwoord vraag 4.
Bij welke van deze CAF-projecten heeft een evaluatie plaatsgevonden? Kunt u deze evaluaties aan de Kamer doen toekomen, net zoals u de evaluatie van CAF-11 aan de Kamer heeft doen toekomen?
Zie antwoord vraag 4.
Bij hoeveel van de ouders in de CAF-projecten is de kinderopvangtoeslag stopgezet, hebben bezwaar ingediend (of hem opnieuw aangevraagd), maar duurde het meer dan zes maanden voordat een besluit tot opnieuw toekennen genomen is?
Zoals ik in de antwoorden op de vragen van uw Kamer van 12 maart heb aangegeven, heeft Toeslagen geen geaggregeerde gegevens over het aantal ouders in CAF-projecten. Dat geldt ook voor de ouders bij wie een besluit tot opnieuw toekennen van de kinderopvangtoeslag langer dan zes maanden heeft geduurd. Bij CAF 11 heb ik geconstateerd dat het niet goed is gegaan. Ik verwijs naar mijn brief van 11 oktober 2018 aan uw Kamer.
Zijn ouders in de andere CAF-projecten net zo aan het lijntje gehouden als in het CAF-11 project?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven waarom de Kamer (en journalisten die een Wob-verzoek indienden) eerder wel een overzicht kregen van de gemaakte juridische kosten (zoals in de zaak van een beschuldigde topambtenaar) en nu niet?
Kosten van lopende, individuele procedures worden niet openbaar gemaakt. Het bekend worden hiervan zou de procespositie en -strategie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn. Wel ben ik bereid om uw Kamer te informeren over de gemaakte totale kosten met betrekking tot het proces rondom CAF-11.
Deelt u de mening dat, indien de Kamer een overzicht wil van de gemaakte juridische kosten door de landsadvocaat, u dat overzicht dient te verschaffen gezien het budgetrecht en de informatieplicht aan de Kamer?
Het budgetrecht voorziet erin dat in beginsel alleen uitgaven worden gedaan ten laste van een door het parlement goedgekeurde begroting. In dit geval komen de kosten van de lopende procedures ten laste van de begroting van het Ministerie van Financiën (IX). Wat betreft de informatievoorziening aan de Kamer over lopende procedures verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 9,12 en 13.
Kunt u ook maar een voorbeeld geven waarop de procedure beïnvloed zou kunnen worden (ten nadele van de staat) als u openbaar maakt hoeveel u de landsadvocaat in deze zaak betaald heeft?
De gemaakte en nog te voorziene kosten van de procedure kunnen een rol spelen bij de afweging een procedure al dan niet voort te zetten. Inzicht in deze kosten kan voor een wederpartij aanleiding zijn om verdere juridische stappen te ondernemen.
Kunt u een overzicht geven van de declaraties van de landsadvocaat in CAF-11 zaken tot de dag van vandaag?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven hoeveel de landadvocaat in totaal is betaald in zaken die aan CAF-11 gerelateerd zijn?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen een voor een en voor het plenaire debat aanstaande donderdag over het evaluatierapport over het onterecht terugvorderen van kinderopvangtoeslagen beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord, waarbij samenhangende vragen gezamenlijk zijn beantwoord.
Een app die de invoering van de wet vereenvoudiging beslagvrije voet kan versnellen |
|
Jasper van Dijk , René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op Stichting Financieel Paspoort, die aangeeft dat met behulp van hun app, de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet versneld kan worden ingevoerd?1
De app van de Stichting Financieel Paspoort is bij mij bekend. Deze app is mede ontwikkeld met behulp van subsidie op grond van de subsidieregeling ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek. Het voorstel van de Stichting houdt kort gezegd in dat een schuldenaar zelf, via de app van Stichting Financieel Paspoort, de gegevens opvraagt die benodigd zijn voor de berekening van de beslagvrije voet.
Het voorstel oogt sympathiek. Echter stuit het op een aantal praktische problemen van essentiële aard. Ik heb de Stichting hierover inmiddels ook in kennis gesteld. Zo gaat het voorstel voorbij aan de kern van het door de wet te introduceren systeem, namelijk dat de beslagvrije voet op een juiste wijze moet kunnen worden berekend zonder dat daarbij medewerking of actie van de schuldenaar nodig is. Ook voorzie ik problemen rondom de aanlevering van de beslagvrije voet door de schuldenaar aan de beslaglegger, temeer omdat de schuldenaar in beginsel pas van het beslag kennisneemt nadat dit is gelegd. Beslagleggende partijen berekenen de beslagvrije voet voorafgaand aan de feitelijke beslaglegging. Daarnaast zijn voor een juiste vaststelling van de beslagvrije voet de gegevens van eventuele partners en huisgenoten van belang, zowel uit de polisadministratie van het UWV als uit de Basisregistratie Personen. Deze gegevens zijn voor de schuldenaar niet opvraagbaar op basis van artikel 15 AVG. Het voorstel van de Stichting is dan ook geen volwaardig alternatief voor het – versnellen van – het implementatietraject van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. De app kan wel bijdragen als hulpmiddel voor mensen om overzicht over hun financiën te krijgen en te behouden.
Onderschrijft u dat een zo spoedig mogelijke invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet zeer wenselijk is en dat uitstel veel mensen met schulden dieper in de problemen brengt?
Ik hecht grote waarde aan een voortvarende maar tegelijkertijd zorgvuldige implementatie van deze wet. Zoals ik eerder aan de Tweede Kamer heb aangegeven is de ontstane vertraging onwenselijk en werken alle betrokken partijen hard om een algehele uitvoering van de wet te kunnen realiseren.2 Het is echter ook een ingewikkelde wet waarbij het essentieel is dat de betrokken organisaties op het moment van inwerkingtreding voldoende zijn toegerust voor de geautomatiseerde gegevensverstrekking.
Om op korte termijn stappen te zetten richting het door de wet voorgestane systeem hebben de Staatssecretaris van Financiën en ik in onze brief van 13 februari een pakket aan tussenmaatregelen aangekondigd. Met deze tussenmaatregelen kunnen wij toch effect sorteren bij de schuldenaren die met een voor hen te laag vastgestelde beslagvrije voet worden geconfronteerd.
Bent u bereid om op korte termijn met Stichting Financieel Paspoort in gesprek te gaan om de mogelijkheden voor hun oplossing verder uit te werken?
Op dit moment lopen er al contacten tussen het ministerie en de Stichting Financieel Paspoort over de mogelijkheden van de app. In aanvulling op mijn antwoord bij vraag 1 benadruk ik daarbij dat een onderzoek naar mogelijke alternatieven binnen de huidige sterk gefocuste aanpak het risico op vertraging van de implementatie van de wet vereenvoudiging beslagvrije voet zal verhogen. Dit acht ik onwenselijk.
Onderschrijft u dat mensen, op basis van het inzagerecht van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), hun eigen persoonlijke gegevens voor het berekenen van de beslagvrije voet bij onder andere de Belastingdienst en Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) kunnen opvragen?
Artikel 15 van de AVG geeft mensen het recht van inzage in hun persoonsgegevens. In beginsel kan iedereen daarmee een organisatie bevragen of deze persoonsgegevens van hem heeft verwerkt en zo ja, welke. Om een juiste beslagvrije voet te berekenen zijn echter meer gegevens nodig zoals de inkomensgegevens van een partner. De gegevens die op basis van artikel 15 van de AVG worden opgevraagd zijn dus niet voldoende voor het berekenen van de beslagvrije voet. Ik verwijs hiervoor tevens naar mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid alles op alles te zetten om een zo spoedig mogelijke implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet te realiseren?
Zie antwoord 2.
Het bericht ‘Aruba op zwarte lijst EU belastingontwijking’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Aruba op zwarte lijst EU belastingontwijking»?1
Ja.
Is het waar dat Aruba door de Europese Commissie is geplaatst op de lijst van «niet-coöperatieve fiscale rechtsgebieden»?
Ja.
Is het waar dat Aruba in december 2017 niet op de zwarte, maar op de grijze lijst is geplaatst op basis van toezeggingen door de regering van Aruba? Zo ja, welke toezeggingen waren dat? Welke consequenties zijn er verbonden aan plaatsing van Aruba op de zwarte lijst? Zijn er ook consequenties voor het financieel verkeer tussen Nederland en Aruba?
Het klopt dat Aruba in december 2017 op de grijze lijst is geplaatst, omdat Aruba op hoog politiek niveau had toegezegd om, uiterlijk eind 2018, onder andere de wetgeving over het «transparency regime», dusdanig aan te passen dat de Gedragscodegroep het regime niet meer zou kwalificeren als fiscaal schadelijk.
Afgesproken is dat de sancties vanaf het jaar 2020 zullen worden toegepast. De nieuwe relevante wetgeving van Aruba zal naar verwachting vóór het jaar 2020 worden aangenomen. Hiervan uitgaande voorzie ik geen consequenties voor het financiële verkeer tussen Nederland en Aruba. Om de toepassing van de zwarte lijst voor de belastingpraktijk overzichtelijk te houden, heeft Nederland ervoor gekozen dat de lijst die geldt op de peildatum 1 oktober, zal gelden voor het gehele opvolgende belastingjaar. Als Aruba voorafgaand aan 1 oktober van de EU-zwarte lijst wordt gehaald, dan zullen er geen fiscale sancties gelden voor Aruba voor het belastingjaar 2020 en verder.
Is er een beeld hoeveel Nederlandse natuurlijke of rechtspersonen gebruik maken van de Arubaanse mogelijkheden om (bijna) geen vennootschapsbelasting te betalen dan wel op andere wijze betrokken zijn bij belastingontwijking via Aruba? Is hierover in het (recente) verleden overleg geweest tussen de landen van het Koninkrijk?
Hierover zijn geen cijfers bekend. Dit kabinet wil belastingontduiking en belastingontwijking aanpakken.2 Misbruik binnen het Koninkrijk wordt onder andere bestreden door middel van bestaande antimisbruikbepalingen in de belastingregelingen. Het kabinet zet zich in om deze belastingregelingen bilateraal aan te passen aan de meest moderne antimisbruikbepalingen die zijn ontwikkeld in het BEPS-project.3 Verder gelden de nationale antimisbruikmaatregelen die, waar nodig, worden toegepast.
Welke maatregelen moet Aruba nemen om tegemoet te komen aan de zorgen van de Europese Commissie? Hebt u zicht op nieuwe wetgeving met betrekking tot de Arubaanse Vrijgestelde Vennootschap (AVV) en hebt u een beeld in hoeverre deze wetgeving gaat bijdragen aan het verdwijnen van Aruba van de zwarte lijst?
Aruba heeft toegezegd om het «transparency regime» in te trekken. Helaas werd de deadline van 1 januari 2019 niet gehaald. De wetswijziging ligt nu voor bij de Staten van Aruba en zal, naar alle waarschijnlijkheid, binnenkort worden aangenomen. In dat geval zal Aruba tijdens de Ecofin Raad van 16 mei van de zwarte lijst worden gehaald.
Op welke wijze heeft de Europese Commissie vorm gegeven aan haar open dialoog en overleg met Aruba?
De experts van de Europese Commissie hebben direct contact met de experts van Aruba. Verder heeft de Commissie een bijeenkomst georganiseerd voor de Caribische eilanden, waaronder Aruba, om het proces over de zwarte lijst verder uit te leggen.
Heeft de Nederlandse regering ondersteuning verleend aan de regering van Aruba? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Aruba is zelf verantwoordelijk voor zijn fiscale regels en heeft vorig jaar met de Commissie de conceptwetswijzigingen doorgenomen. Ondersteuning van Nederlandse kant was niet nodig. Wel heeft er op ambtelijk niveau contact plaatsgevonden tussen Nederland en Aruba over de zwarte lijst.
De kosten van stimulering van fossiele brandstoffen |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Aangezien uit het rapport Phase-out 2020: Monitoring Europe’s fossil fuel subsidies1 blijkt dat in Nederland in de periode 2014–2016 per jaar gemiddeld 7,6 miljard euro werd uitgegeven aan milieuschadelijke subsidies, kunt u aangeven tot welk bedrag deze milieuschadelijke subsidies inmiddels zijn teruggebracht en hoe ze nu verdeeld zijn over de diverse milieuschadelijke sectoren?
Het kabinet is voorstander van het beprijzen van milieuvervuilende activiteiten. Het regeerakkoord bevat verschillende maatregelen die zorgen voor een versterking van die beprijzing. Ook in het kader van het klimaatakkoord worden verschillende maatregelen overwogen die zorgen voor een betere beprijzing van milieuschadelijke activiteiten. Daarbij heeft het kabinet tegelijkertijd oog voor de effecten van deze maatregelen voor huishoudens en bedrijven. Aandacht gaat hierbij uit naar de koopkrachteffecten voor huishoudens en de effecten op de internationale concurrentiepositie van het bedrijfsleven
Nederland is een van de koplopers binnen de OESO-landen wat milieubelastingen op fossiele brandstoffen betreft. Waar in sommige landen de prijzen voor motorbrandstoffen aan de pomp kunstmatig laag worden gehouden, worden in Nederland motorbrandstoffen juist relatief zwaar belast. Het gebruik van fossiele brandstoffen wordt daarmee niet gestimuleerd maar juist ontmoedigd.
Uit een rapport van de OESO onder de titel «Effective Carbon Rates» (gepubliceerd op 26 september 2016) blijkt dat Nederland als enige OESO-lidstaat meer dan 50% van de totale broeikasgasemissies beprijsd boven de in het rapport gehanteerde prijs van € 30 per ton CO2. Niet alle externe milieueffecten worden volledig beprijsd. Zo kent Nederland een aantal vrijstellingen van accijns op grond van internationale verdragen die Nederland niet zo maar eenzijdig kan aanpassen. Het gaat specifiek om het Verdrag van Chicago (accijnsvrijstelling motorbrandstoffen voor de internationale luchtvaart, uitgezonderd plezierluchtvaart) en de Akte van Mannheim (accijnsvrijstelling motorbrandstoffen voor de internationale binnenvaart, uitgezonderd pleziervaart). Daarnaast kent Nederland in de energiebelasting verschillende vrijstellingen die ook in de ons omringende landen bestaan.
In rapporten van verschillende organisaties worden zeer uiteenlopende definities gebruikt voor de term milieuschadelijke subsidies (fossil fuel subsidies). In het rapport Phase-out wordt bijvoorbeeld een vrij brede definitie gehanteerd. De OESO hanteert een smallere definitie. In het kader van deze discussie is het kabinet in de motie van het lid-Van Raan op 16 januari 20182 gevraagd om deel te nemen aan het G20-peerreviewproces over subsidiëring van fossiele brandstoffen. Aangezien Nederland geen permanent lid is van de G20, is die deelname niet mogelijk gebleken. Om toch zo goed mogelijk uitvoering te geven aan de motie zal de Minister van Economische zaken en klimaat een onderzoek laten uitvoeren naar de uiteenlopende definities van milieuschadelijke subsidies (bijvoorbeeld van het IMF en de OESO) en naar de vraag welke definitie we in Nederland zouden moeten hanteren.
Kunt u aangeven hoeveel vliegtickets in Nederland in 2017 en 2018 zijn verkocht, zonder dat daar btw over is betaald?
Op al het internationale passagiersvervoer per vliegtuig is voor de btw het 0%-tarief van toepassing. Hierbij is overigens niet de plaats van verkoop maar de plaats waar de dienst wordt verricht (dus waar het vliegtuig vliegt) relevant voor de btw. Het aantal vliegtickets dat door inwoners van Nederland is gekocht, kan als volgt worden benaderd. Volgens CBS-gegevens vertrokken in 2017 38,1 miljoen passagiers vanaf Nederlandse luchthavens naar het buitenland. In 2018 waren dit er 39,9 miljoen. Ongeveer een derde hiervan betreft transferpassagiers. Dit betekent dat bij benadering in 2017 25,4 en in 2018 26,6 miljoen (retour)tickets met Nederland als vertrekpunt of eindbestemming zijn verkocht. Circa een derde hiervan waren passagiers uit andere landen die Nederland bezochten en twee derde waren inwoners van Nederland die een (retour)vlucht naar het buitenland maakten. Dit betekent dat naar onze inschatting in 2017 en 2018 respectievelijk ongeveer 16,9 en 17,7 miljoen (retour)tickets zijn gekocht door inwoners van Nederland.
Klopt het dat alle in Nederland getankte vliegtuigbrandstof accijnsvrij is en dat een particulier die een Fiat Panda voltankt meer accijns betaalt dan KLM die een Boeing 747 voltankt? Kunt u exact becijferen hoeveel accijns de particulier betaalt voor een volle tank van 35 liter benzine van een personenauto en hoeveel de KLM voor een volgetankt vliegtuig van het type Boeing 747?
In Nederland wordt accijns geheven op kerosine voor binnenlandse vluchten die zien op de plezierluchtvaart. Over vliegtuigbrandstof voor de commerciële luchtvaart, in zowel binnen- als buitenland wordt geen accijns betaald. KLM betaalt dus geen accijns over een volgetankt vliegtuig dat wordt gebruikt voor de commerciële luchtvaart ongeacht het type vliegtuig. Over 1 liter benzine wordt in 2019 € 0,79 accijns betaald. Over 35 liter wordt dus € 27,65 accijns betaald.
Kunt u aangeven hoeveel belastingsubsidie, dus inclusief onder meer de vrijstelling op brandstof voor de luchtvaart en scheepvaart en inclusief het verlaagde tarief voor grootverbruikers van gas en elektriciteit, onderverdeeld naar sector, exact verstrekt is in 2017 en 2018?
Het klopt dat voor de luchtvaart, scheepvaart en grootverbruikers van gas en elektriciteit vrijstellingen in belastingen bestaan waardoor niet alle externe kosten worden beprijsd. In het hiervoor aangekondigde onderzoek naar milieuschadelijke subsidies zal de Minister van Economische Zaken en Klimaat ook ingaan op de vraag of en in welke mate daarbij sprake is van milieuschadelijke belastingsubsidie bij de luchtvaart, scheepvaart en grootverbruikers.
Kunt u aangeven hoeveel CO2 deze sectoren in 2017 en 2018 hebben uitgestoten en hoe dit te rijmen valt met het voornemen de klimaatdoelstellingen van Parijs integraal te behalen?
De emissiecijfers over 2017 zijn voor deze sectoren beschikbaar. Voor 2018 is dat voor scheep- en luchtvaart nog niet het geval. De broeikasgasemissies van de scheepvaart bedroegen 4,8 Mton in 2017 (bron: CBS). Het betreft hier de feitelijke emissies op Nederlands grondgebied. De broeikasgasemissies van de Nederlandse luchtvaartsector bedroegen 12,9 Mton in 2017 (bron: CBS). Dit is met inbegrip van de uitstoot die plaats vond in het buitenlandse luchtruim. De uitstoot van buitenlandse maatschappijen die op Nederland vliegen, is hier buiten gelaten. De uitstoot van internationale scheepvaart en luchtvaart is volgens de indeling van de IPPC geen onderdeel van de nationale emissies. In het kader van de klimaatdoelstellingen van het Parijsakkoord worden voor deze sectoren mondiale afspraken gemaakt. De grootverbruikers van gas en elektriciteit nemen deel aan het Europese emissiehandelssysteem voor CO2, het EU ETS. De emissies van deze Nederlandse ETS-sectoren bedroeg 93 Mton in 2017 en 87 Mton in 2018 (Bron: NEa). Met het EU ETS wordt In Europa een emissiereductie van 21% in 2020 en 43% in 2030 ten opzichte van 2005 bereikt.
Erkent u dat wanneer de advertenties waarin vliegtickets worden aangeboden voor 9,99 euro niet zouden bestaan dit tot positief gevolg heeft dat er minder schadelijke vluchten plaatsvinden?
Bent u bereid tot een advertentieverbod op dergelijke goedkope en sterk vervuilende vluchten en welke rol speelt de accijnsvrijstelling voor kerosine in de kostprijsberekening voor dit type vluchten?2
Op grond van EU Verordening 1008/2008 inzake gemeenschappelijk regels voor de exploitatie van luchtdiensten kunnen Europese luchtvaartmaatschappijen binnen de EU hun tarieven vrij vaststellen. Wat betreft het publiceren van vliegtarieven geldt in dit verband alleen de voorwaarde dat de ticketprijzen inclusief alle voorzienbare en onvermijdbare kosten (luchthavenkosten, heffingen enz.) moeten worden vermeld.
Luchtvaartmaatschappijen zullen de kostprijs van de benodigde brandstof in beginsel doorberekenen in hun ticketprijzen. In een situatie zonder accijnsvrijstelling zou dat mede gelden voor de verschuldigde accijns. Hoe een verhoging van die brandstofkosten door een accijnsheffing zou neerslaan in de diverse ticketprijzen is mede afhankelijk van de kostenstructuur en de commerciële keuzes van de specifieke luchtvaartmaatschappij. Daarbij zijn gegevens van belang die per luchtvaartmaatschappij sterk kunnen verschillen. Het type vliegtuig dat wordt gebruikt is mede van invloed op het gemiddeld brandstofverbruik en het aantal passagiers per vlucht, en daarmee op het brandstofverbruik per passagier. Naast de gevlogen afstanden kan ook van belang zijn welke marktsegmenten worden bediend. Verder zal de hoogte van een accijnsheffing verschil kunnen maken voor de manier waarop de brandstofkosten worden doorberekend.
Bent u ervan op de hoogte dat er in Nederland in 2018 een ware «run» op vliegtickets is ontstaan, omdat door een enorme prijsconcurrentie er onder Nederlanders een enorme behoefte is ontstaan om te vliegen?3
Ik heb kennisgenomen van het genoemde mediabericht dat meldt dat er in 2018 ten opzichte van het jaar daarvoor 7% meer tickets zijn verkocht in Nederland.
Deelt u de zorg dat het aantal vliegtuigpassagiers in algemene zin wereldwijd blijft stijgen, mede onder invloed van goedkope, fiscaal gesubsidieerde tickets, waardoor deze tickets voor een groot aantal mensen beschikbaar zijn?4
Prognoses van onder meer Boeing en Airbus gaan ervan uit dat de luchtvaart wereldwijd voorlopig zal blijven groeien. De wereldwijde economische groei en toenemende welvaart dragen daartoe bij. Het genoemde krantenbericht uit 2018 vermeldt dat IATA als oorzaak voor de groei ook wijst op de goedkoper geworden tickets. De internationale luchtvaart staat voor de uitdaging om de toenemende CO2-uitstoot om te buigen in een afname. Voor het halen van de klimaatdoelstellingen van Parijs zijn daarom mondiaal ambitieuzere doelstellingen en maatregelen nodig voor de luchtvaart. In dit verband kan worden verwezen naar de Kamerbrief van de Minister van IenW van 27 maart inzake Klimaatbeleid voor de luchtvaart6
Erkent u dat de overheid een kwalijke rol speelt in deze ontwikkelingen door belastingvrij vliegen mogelijk te maken en een vliegtaks slechts in zeer beperkte mate en niet nu maar pas in de 2021 in te stellen?
Op grond van de huidige internationale regels zijn er belemmeringen om de fossiele brandstoffen, die gebruikt worden in de internationale luchtvaart, te belasten. Zoals afgesproken in het regeerakkoord zet het kabinet zich in om Europese afspraken over belastingen op luchtvaart te realiseren. Europese maatregelen zijn te prefereren omdat de milieueffecten daarvan groter zijn dan van een nationale belasting en concurrentieverstoring wordt beperkt. Aan een nationale vliegbelasting wordt parallel gewerkt. Het wetgevingstraject daarvoor vergt de nodige tijd.
Kunt u aangeven hoeveel een grootverbruiker procentueel minder betaalt dan een particulier bij het gebruik van zowel gas als elektriciteit? Wat is de logica achter deze kwantumkorting?
In onderstaande tabel is een vergelijking gemaakt tussen het gemiddelde tarief (EB en ODE) per kWh elektriciteit en per m3 aardgas van een huishouden en van een grootverbruiker. Voor de berekening is uitgegaan van het verbruik van een gemiddeld huishouden zoals is opgenomen in de NEV 2017 (2581 kWh en 1.170 m3). Voor een grootverbruiker wordt indicatief uitgegaan van een verbruik van 100 mln. kWh elektriciteit en 35 mln. m3 aardgas. Dat verbruik is gebaseerd op het gebruiksprofiel van een industriële verbruiker, zoals afgeleid uit het PricewaterhouseCoopers rapport «Vergelijking van gas en- elektriciteitsprijzen 20177». Z.O.Z.
Type verbruiker
Gemiddeld tarief EB gas (in ct/m3)1
Gemiddeld tarief ODE gas (in ct/m3)
Gemiddeld tarief EB elektriciteit (in ct/kWh)1
Gemiddeld tarief ODE elektriciteit (in ct/kWh)
18,31
5,24
4,87
1,89
1,82
0,44
0,20
0,10
Bij de berekening van het gemiddelde tarief energiebelasting is rekening gehouden met de belastingvermindering van € 257,54 per aansluiting door deze evenredig toe te rekenen aan gas en elektriciteit.
Het toepassen van het gemiddelde tarief van particulieren op alle verbruik van grootverbruikers zou er toe leiden dat grootverbruikers in Nederland fors zwaarder zouden worden belast dan in de ons omringende landen. Dit heeft een negatief effect op de Nederlandse concurrentiepositie.
Erkent u dat de overheid een kwalijke rol speelt door in de Wet minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking een minimum-CO2-prijs voor te stellen (18 euro in 2020, oplopend tot 43 euro in 2030) die lager ligt dan de meest recente projectie van de Emissions Tradings System (ETS)-prijs voor die periode5, waardoor er de facto geen sprake is van een CO2-belasting voor deze sector?
Het wetsvoorstel voor de minimum CO2-prijs voor elektriciteitsopwekking zal na ommekomst van het advies van de Raad van State worden ingediend bij uw Kamer. Het kabinet heeft aangegeven de streven naar een invoeringsdatum per 2020.
Gebruik makende van de inzichten van experts, waaronder het PBL, over de effecten van een nationale minimumprijs op verduurzaming en de leveringszekerheid zijn de partijen aan de elektriciteitstafel in het ontwerp klimaatakkoord een minimum CO2 prijs overeengekomen die oploopt van 12 euro in 2020 naar 32 euro in 2030. Hiermee wordt het publieke belang van leveringszekerheid geborgd. Experts gaven aan dat een geleidelijk oplopende minimumprijs met een marge onder het verwachte prijspad van het EU-ETS essentieel is om de leveringszekerheid te borgen. Zij gaven verder aan dat een dergelijk geleidelijk oplopend prijspad, ook wanneer deze lager ligt dan de nu verwachte ETS-prijs, een belangrijke prikkel geeft voor verduurzaming, vanwege de zekerheid die het de markt biedt over de minimale prijs van CO2-uitstoot ongeacht de ontwikkeling in de ETS-prijs.
Kunt u aangeven wanneer de Wet minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking naar de Kamer wordt gezonden?
Zie antwoord vraag 12.
Acht u het gepast om in te grijpen in de oversubsidiëring van milieuschadelijke activiteiten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de oversubsidiëring van milieubelastende activiteiten in te perken?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat deze belastingsubsidie doelmatig wordt uitgegeven?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u het verwachte aandeel van de Nederlandse luchtvaart en grootverbruikers van gas en elektriciteit in de uitstoot van de totale broeikasgassen becijferen voor 2019?
Ik beschik niet over ramingen voor 2019. Daarnaast zijn de cijfers zoals genoemd onder het antwoord bij vraag 5 voor de industrie en internationale luchtvaart niet geheel vergelijkbaar. Op basis van de cijfers van 2017 zou het aandeel van de luchtvaart rond 6 procent, en het aandeel van grootverbruikers – op basis van de emissies van de Nederlandse deelnemers aan het EU ETS – rond 48 procent bedragen.
Vindt u het logisch en effectief dat subsidies op milieuvervuilende activiteiten nog steeds bestaan? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het aantal personenauto’s dat onder de «youngtimer»-regeling valt in tien jaar meer dan verdubbeld is tot 1,9 miljoen auto’s? Kunt u exact aangeven hoeveel daarvan uit benzineauto’s, dieselauto’s en elektrische auto’s bestaan?6
Nee, dit is niet juist. In 2018 bestond het Nederlandse wagenpark uit ruim 8,3 miljoen personenauto’s. Hiervan waren er bijna 1,9 miljoen vijftien jaar of ouder. Slechts een heel klein deel van deze auto’s valt onder de youngtimer-regeling.
Voor auto’s die ouder zijn dan vijftien jaar geldt een bijtelling van 35% van de waarde van de auto in het economisch verkeer in plaats van 22% van de cataloguswaarde voor jongere auto’s. Deze afwijkende waardering van het privévoordeel voor auto’s die ouder zijn dan 15 jaar wordt de «youngtimer-regeling» genoemd. Alleen ondernemers die een auto van de zaak hebben en deze ook privé gebruiken, en werknemers in loondienst met een leaseauto hebben te maken met de bijtelling.
In de aangifte over het jaar 2016 is door IB-ondernemers voor bijna 14.000 auto’s ouder dan vijftien jaar een bijtelling wegens privégebruik van de auto van de zaak vermeld. Het aantal auto’s dat onder de youngtimer-regeling valt is dus slechts een fractie van het aantal auto’s van vijftien jaar en ouder. Van de 14.000 personenauto’s die in 2016 onder de youngtimer-regeling vielen, reden er ruim 7000 op benzine, ruim 5000 op diesel en ruim 1000 op gas. Elektrische auto’s van vijftien jaar of ouder bestaan niet of nauwelijks. Er vielen in 2016 dan ook een zeer beperkt aantal elektrische auto’s onder de youngtimer-regeling.
Naast de IB-ondernemers zijn er ook nog werknemers met een leaseauto auto die onder de youngtimer-regeling valt. Waarschijnlijk komt dit vooral voor bij dga’s. Van leaseauto’s bij werknemers is echter geen kenteken bekend, waardoor niet vast te stellen is hoeveel van deze auto’s onder de youngtimer-regeling vallen.
Kunt u aangeven hoeveel youngtimers in 2018 zijn geïmporteerd, en hoeveel daarvan benzineauto’s, dieselauto’s en elektrische auto’s waren? Kunt u ook aangeven hoeveel elektrische auto’s in 2018 werden geëxporteerd?
In 2018 werden in totaal ruim 13.000 auto’s van vijftien jaar of ouder geïmporteerd. Van dit aantal reden er ruim 11.000 op benzine en ruim 1500 op diesel. Elektrische auto’s van vijftien jaar of ouder bestaan niet of nauwelijks. Er werden in 2018 dan ook nauwelijks elektrische auto’s van vijftien jaar of ouder geïmporteerd. Bovendien vallen deze auto’s niet per definitie onder de youngtimer-regeling. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 19 valt slechts een fractie van de personenauto’s van vijftien jaar of ouder onder de youngtimer-regeling.
In 2018 werden ruim 240.000 auto’s geëxporteerd, waaronder bijna 1600 elektrische auto’s. Van deze circa 1600 elektrische auto’s waren er iets minder dan 1200 jonger dan vijf jaar op het moment van exporteren. Overigens werden in hetzelfde jaar iets meer dan 2000 auto’s geïmporteerd.
Erkent u dat er geen markt is voor tweedehands elektrische auto’s is die ouder zijn dan vijftien jaar, omdat die auto’s er simpelweg niet zijn?
Ja.
Erkent u dat de «youngtimer»-regeling, een fiscaal voordeel voor tweedehands auto’s van ouder dan vijftien jaar voor de zakelijke markt, in het geval van elektrische auto geen enkele zin heeft, omdat er geen tweedehands markt is voor elektrische auto van vijftien jaar en ouder?
In de vraagstelling wordt de toepassing van de «youngtimer»-regeling als een fiscaal voordeel voor tweedehands auto’s aangeduid. Ik hecht eraan om dit misverstand weg te nemen. Bij de introductie van deze regeling is over de achtergrond daarvan het volgende in de memorie van toelichting opgenomen.
De regeling heeft dus enerzijds tot doel om het privévoordeel van oudere, vrijwel afgeschreven auto’s, beter te laten aansluiten bij de waarde die de vrijwel afgeschreven ten minste vijftien jaar oude auto op dat moment heeft. Anderzijds heeft de regeling tot doel de bijtelling voor de zogenoemde oldtimer vast te stellen op basis van de reële waarde van de auto, een waarde die bij de echte gerestaureerde oldtimer vele malen hoger kan/zal zijn dan de oorspronkelijke catalogusprijs van mogelijk 30 of 40 jaar terug. Er is dus geen sprake van het bewerkstelligen van een fiscaal voordeel maar van het verzekeren dat het privévoordeel, zij het forfaitair, wordt vastgesteld op basis van de meest reële waarde van de ter beschikking gestelde auto.
Zoals ik in mijn antwoord op de vorige vraag al heb aangegeven, deel ik de mening van de vragensteller dat er op dit moment geen tweedehandsmarkt is voor elektrische auto’s van vijftien jaar of ouder.
Ziet u ruimte, ook in het kader van het verlichten van de lasten van de klimaattransitie voor de burger, voor het aanpassen van deze «youngtimer»-regeling, bijvoorbeeld door de «youngtimer»-regeling voor elektrische auto’s al van toepassing te laten zijn voor elektrische auto’s die vijf jaar of ouder zijn?
In het Algemeen Overleg van de vaste commissie voor Financiën van 13 februari 2019 over de autogerelateerde belastingen, hebben de leden Bruins en Van Weyenberg gevraagd of een maatregel kan worden genomen waardoor de youngtimerregeling van toepassing wordt op auto’s zonder uitstoot (bijvoorbeeld elektrische auto's) van 5 jaar en ouder. Ik heb tijdens dat algemeen overleg toegezegd dat ik daarover zal nadenken en uw Kamer daarover zal informeren. Ik zou daar nu niet op vooruit willen lopen en verwijs daarom naar de brief die ik u op korte termijn zal doen toekomen.
Klopt het dat het milieubesparingsvoordeel van een elektrische auto ten opzichte van een auto met een verbrandingsmotor vele malen groter is dan dat het Algemeen Dagblad aanvankelijk meldde?7
Dat klopt. Zoals op 12 juli 2018 aan uw Kamer is gemeld, blijkt uit een studie van het Internationale Energie Agentschap uit januari 2018 dat de broeikasgasuitstoot van een standaard elektrische auto gedurende de hele levenscyclus ongeveer 50% lager is dan die van een vergelijkbare auto voorzien van een verbrandingsmotor.12
De Belgische hoogleraar Damien Ernst, wiens onderzoek in het Algemeen Dagblad werd aangehaald, schatte het milieuvoordeel van een elektrische auto vele malen te laag in. Hierop hebben onder meer onderzoekers aan de TU Eindhoven13, de TU Delft en de Hanzehogeschool14 gewezen. Ernst erkent dat hij ten onrechte de CO2-uitstoot door de productie en het vervoer van benzine niet heeft meegerekend. Ook ging hij uit van kleinschalige productie van auto’s, terwijl een realistisch ingeschatte productieschaal tot 72% minder uitstoot zou leiden. Voor stroomproductie nam hij niet de EU-energiemix als uitgangspunt, maar de energiemix van Duitsland, waar kolencentrales veel CO2-uitstoot veroorzaken. Ernst heeft zijn conclusies aangepast en stelt nu dat het omslagpunt waarop een elektrische auto minder CO2 uitstoot dan een brandstof auto niet bij 700.000 km, maar bij 85.000 km ligt (ruim 8 keer eerder).15 De onderzoeker van de Hanzehogeschool komt op een omslagpunt van circa 150.000 km. De onderzoeker van de TU Eindhoven komt uit op 30.000 tot 50.000 km.
Onderzoekers van TNO en de TU Delft wijzen op ontwikkelingen die ervoor zorgen dat het omslagpunt in de toekomst lager zal liggen en het milieubesparingsvoordeel groter zal worden. Elektrische auto’s met grote accu’s hebben waarschijnlijk een zeer lange levensduur van mogelijk 1,5 miljoen kilometer. In de tussentijd neemt het aandeel duurzame stroom toe. Ook het gewicht van accu’s zal verder dalen, CO2-intensieve materialen zoals kobaltoxide worden vervangen door andere stoffen en recycling van accu’s zal de CO2-uitstoot verminderen.16 Ten slotte verwacht TNO nog rendementsverbeteringen in de elektrische auto.17
Herinnert u zich het rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) rond milieuvervuilende subsidies waarin werd gesteld dat kan de overheid flink kan bezuinigen en zorgen voor een schoner milieu?8
Dit rapport is mij bekend. Een aantal van de maatregelen die het PBL in dit rapport kwalificeert als «een milieuvervuilende subsidie die door Nederland zou kunnen worden afgeschaft» is inmiddels ook aangepast. Zo is de accijnsvrijstelling voor rode diesel afgeschaft en is de MRB vrijstelling voor oldtimers fors ingeperkt. Het PBL geeft in het rapport overigens aan dat het afschaffen van milieuschadelijke subsidies weliswaar de milieudruk vermindert, maar dat daarbij ook de vraag moet worden gesteld of dit voordeel opweegt tegen de daarmee gepaard gaande nadelen die elders in de samenleving ervaren zullen worden. PBL stelt daarbij dat voor die inschatting een verdere analyse nodig is dan die in het betreffende rapport. De door PBL gehanteerde definitie voor milieuschadelijke subsidies en de aanbevelingen die PBL doet zullen worden betrokken bij het hiervoor aangekondigde onderzoek naar milieuschadelijke subsidies.
Kunt u aangeven hoe het staat met elk van de aanbevelingen van het PBL rond milieuschadelijke subsidies?
Zie antwoord vraag 25.
Herinnert u zich de antwoorden van de toenmalige Minister van Economische Zaken, de heer Kamp, die aan de Kamer meldde dat de degressieve energiebelasting geen subsidie voor de fossiele industrie is omdat deze degressieve tariefstructuur geldig is ongeacht of het gaat om fossiele of om hernieuwbare energie?9
Ja
Kunt u een overzicht geven van in welke mate de fossiele industrie enerzijds en de hernieuwbare industrie anderzijds profiteert van deze degressieve belastingen?
Het punt dat de toenmalige Minister van Economische Zaken heeft gemaakt was dat bij het degressieve tarief geen sprake is van een subsidie op fossiele brandstoffen omdat bij de tarieven geen onderscheid wordt gemaakt naar wel of geen fossiele energie. De vraag wanneer sprake is van milieuschadelijke subsidies en welke criteria daarvoor zouden moeten gelden zal aan de orde komen in het hiervoor aangekondigde onderzoek naar milieuschadelijke subsidies.
Erkent u dat een van de belangrijkste variabelen om een uitspraak te doen over het al dan niet subsidiëren van de fossiele industrie door middel van de degressieve energiebelasting de verhouding is waarin de fossiele en hernieuwbare industrie profiteert van die degressiviteit van de energiebelasting?
Zie antwoord vraag 28.
Heeft u een ramingsmethode beschikbaar die in staat is in te schatten welke extra CO2-uitstoot te verklaren valt door de subsidies voor de fossiele industrie? Zo ja, kunt u deze ramingsmethode aan de Kamer doen toekomen?
Deze informatie is niet beschikbaar.
Bent u bekend met de studie van UN Environment (UNEP) die aantoont dat luchtvervuiling 6 tot 7 miljoen vroegtijdige doden per jaar eist?10
Ja, die studie is mij bekend. Het genoemde aantal voortijdige sterfgevallen wereldwijd is in lijn met het aantal dat de laatste jaren door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) wordt genoemd.21
Bent u bekend met de conclusie uit het rapport van UNEP dat milieuverontreiniging een schadepost van vijfduizend miljard dollar welvaartsverlies veroorzaakt? Hoeveel zou dat bij benadering voor Nederland zijn?
Ook die conclusie is mij bekend. Voor Nederland heeft het RIVM in de «Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2018» aangegeven dat een ongezond buitenmilieu 3,5 procent van de nationale ziektelast veroorzaak, waarbij luchtverontreiniging de belangrijkste factor is en tot circa 11 duizend voortijdige sterfgevallen per jaar leidt.22 Het welvaartsverlies in Nederland als gevolg van milieuschade door de uitstoot van schadelijke stoffen naar bodem, water en lucht, is door het PBL in de studie «Monetaire milieuschade in Nederland» geraamd op circa 31 miljard euro per jaar.23 De milieuschade door de luchtverontreinigende NEC-stoffen24 is goed voor 61 procent daarvan en de milieuschade van broeikasgassen komt uit op ongeveer 37 procent van het totaal. Het welvaartsverlies door milieuschade voor de Nederlandse samenleving staat gelijk aan 4,5% van het bruto binnenlands product (bbp).
Bent u bereid om dit soort cijfers zoals door UNEP gepresenteerd mee te nemen in de berekeningen over de kosten van klimaatverandering en milieuverontreiniging?
De genoemde cijfers illustreren waarom reeds beleid is ingezet om gezondheidsrisico’s te voorkomen en de volksgezondheid te verbeteren. De regering streeft in haar beleid naar een verdere verbetering van de gezondheid. Het Schone Lucht Akkoord waaraan op dit moment vorm wordt gegeven met betrokken partijen, is daarvan een goed voorbeeld.
Bent u bereid deze vragen een voor een en zorgvuldig te beantwoorden?
Ja, bij sommige vragen zijn de antwoorden voor de leesbaarheid gebundeld.
Nederlandstalige informatie over de staatsschuld |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Nederlandstalige staatsschuldinformatie graag»?1
Ja.
Klopt het dat de financiering en het beheer van onze staatsschuld jaarlijks in een Outlook door het Agentschap van Financiën alleen in de Engelse taal beschikbaar wordt gesteld?
Ja.
Klopt het dat deze Outlook een overzicht geeft van het verloop van de financiering van de staatsschuld in het afgelopen jaar en, minstens zo belangrijk, een vooruitblik op het financieringsbeleid voor het komende jaar?
De financiering van de Nederlandse staatsschuld vindt plaats binnen beleidskaders die in overleg met uw Kamer zijn vastgesteld. Het huidige financieringsbeleid voor de periode 2016–2019 is vastgesteld in 20152. Voor de nadere invulling van de schuldfinanciering wordt vervolgens jaarlijks in december het financieringsplan voor het komende kalenderjaar gepresenteerd in de zogeheten Outlook. In de Outlook wordt ook teruggeblikt op de invulling van de financieringsbehoefte van het afgelopen jaar. De Outlook voor het jaar 2019 is op 14 december 2018 aan uw Kamer verzonden3. Publicatie van de Outlook gaat gepaard met een Nederlands en Engels persbericht, met daarin een overzicht van de belangrijkste onderdelen van de Outlook, zoals de financieringsbehoefte en de invulling daarvan en de uitgiftekalender voor de komende periode.
Hoe weegt u dit gegeven, dat alle informatie over de staatsschuld alleen in het Engels beschikbaar is met het besluit van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat Nederlandse beleggers geen financiële producten meer mogen kopen als de bijgaande brochure niet in onze eigen taal is opgesteld?
Informatie over staatsobligaties valt niet onder de regels over informatieverplichtingen met betrekking tot effecten, omdat de prospectusverordening niet van toepassing is op effecten zonder aandelenkarakter, uitgegeven door een lidstaat . De verplichtingen met betrekking tot complexe financiële producten, waarop het besluit van de AFM ziet, zijn evenmin van toepassing op staatsobligaties. Desalniettemin publiceert het Agentschap op verschillende momenten gedurende het jaar actuele informatie over de staatsschuld op de website; www.dsta.nl. Het betreft bijvoorbeeld aankondigingen van leninguitgiften, leningvoorwaarden, veilingen, uitgiftekalenders en resultaten van uitgiften. Al deze publicaties worden zowel in het Nederlands als in het Engels gepresenteerd.
Klopt de in het artikel gesuggereerde reden dat de Outlook bewust in het Engels wordt geschreven om onduidelijk te laten zijn dat elke Nederlander, inclusief pasgeborenen, een staatsschuld van bijna 19.000 euro draagt?
Nee. De Nederlandse Staat is transparant over de hoogte van de staatsschuld en de manier waarop deze schuld wordt gefinancierd. Op verschillende manieren en momenten wordt hierover gecommuniceerd. Het Agentschap doet dit onder andere door op de website dsta.nl maandelijks statistieken met betrekking tot de hoogte en samenstelling van uitstaande staatsschuld te plaatsen. Op basis van nieuwe cijfers en de kaspositie wordt de financieringsbehoefte regelmatig geactualiseerd en gepubliceerd. Ook in de begroting en suppletoire begrotingen wordt bericht over de geraamde schulduitgiftes voor een begrotingsjaar en eventuele mutaties.
Klopt het dat deze schuld voor elke Nederlander aan het eind van deze kabinetsperiode lager is dan 19.000 euro?
Begroting 9A Nationale Schuld raamt een staatsschuld van 328 miljard euro eind 2019. Uitgaande van een bevolkingsomvang van 17,3 miljoen personen4 in datzelfde jaar, bedraagt de staatsschuld per persoon ongeveer 19.000 euro in 2019. Wat de omvang van de staatsschuld per persoon zal zijn aan het eind van deze kabinetsperiode is op dit moment niet te voorspellen, omdat dat een resultante is die afhangt van verschillende variabelen. Wel wordt de EMU-schuld meerjarig geraamd in de Miljoenennota5. De EMU-schuld is de bruto, dus uitstaande, schuld van de gehele collectieve sector (zowel rijksoverheid als decentrale overheden). Dat is een ruimer begrip dan de staatsschuld, die alleen de schuld van de rijksoverheid betreft. Voor 2021, het einde van de kabinetsperiode, wordt een EMU-schuld geraamd van 401 miljard euro. Uitgaande van een bevolkingsomvang van 17,4 miljoen personen bedraagt de EMU-schuld per persoon circa 23.000 euro in 2021. Zoals gezegd omvat dit bedrag dus meer dan alleen de staatsschuld.
Deelt u de mening dat essentiële informatie over financiering en het beheer van de staatsschuld ook in het Nederlands beschikbaar moet zijn?
Ik ben met u van mening dat het belangrijk is dat essentiële informatie over de financiering en het beheer van de staatsschuld in het Nederlands beschikbaar is. Transparantie is een belangrijk uitgangspunt bij de uitvoering van de staatsschuldfinanciering en vormt dan ook één van de kernwaarden van het Nederlandse financieringsbeleid. Naar mijn mening is de Nederlandse Staat transparant over de hoogte van de staatsschuld en de manier waarop deze schuld wordt gefinancierd. Zoals reeds eerder gesteld wordt hierover op verschillende manieren en momenten in het Nederlands gecommuniceerd.
Is er informatie die via de jaarlijkse Outlook beschikbaar wordt gesteld die niet op andere wijze, bijvoorbeeld de Miljoenennota, de Voorjaarsnota, de Najaarsnota of het Financieel Jaarverslag in het Nederlands beschikbaar wordt gesteld?
De essentiële informatie uit de Outlook is terug te vinden in andere Nederlandstalige publicaties van het Agentschap, bijvoorbeeld op de website, in publicaties van het ministerie van Financiën omtrent de begroting en in publicaties van externe partijen zoals CPB en DNB. Alleen informatie over omzet op de zogenaamde secundaire markt inzake de looptijd, type investeerder en geografische locatie van de handelsactiviteit wordt niet apart in het Nederlands gepubliceerd. Doel van de Outlook is om investeerders en relaties op de financiële markten te informeren over activiteiten van het Agentschap. In de praktijk is gebleken dat de voertaal van deze doelgroep over het algemeen Engels is. Reeds in 2008 is daarom de afweging gemaakt om geen Nederlandstalige Outlook meer te publiceren. De eerder genoemde informatie uit de Outlook over ontwikkelingen in de secundaire markt die alleen in het Engels beschikbaar is, betreft informatie over schuldpapier dat al in omloop is en dat investeerders kopen van andere partijen dan het Agentschap. Dit betreft niet de uitgifte van staatsobligaties en schatkistpapier in de primaire markt, waarvoor het Agentschap verantwoordelijk is. Ik zie daarom geen noodzaak om dergelijke aanvullende informatie over de secundaire markt nog separaat in het Nederlands te publiceren.
Indien dat zo is, is het dan niet raadzaam ervoor te zorgen dat de unieke Outlook informatie ook in het Nederlands beschikbaar wordt gesteld?
Zie antwoord vraag 8.
Schrap tolheffing Westerscheldetunnel voor betere bereikbaarheid Zeeuws-Vlaanderen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de uitzending Goedemorgen Nederland van 12 maart 2019 over de Westerscheldetunnel1 en de berichten «Zeeuws-Vlaamse boeren: «Tunnel moet tolvrij»»2 en «Minister voert campagne in Zeeland»?3
Ja.
Vindt u het onrechtvaardig dat inwoners van Zeeuws-Vlaanderen vanwege de tolheffing in de Westerscheldetunnel hoge kosten, meer dan 1.600 euro per jaar, moeten maken voor woon-werkverkeer of een bezoek aan familie buiten Zeeuws-Vlaanderen? Wat vindt u ervan dat vele Zeeuws-Vlamingen de tolheffing door de Westerscheldetunnel als een mentale barrière ervaren?
Ik kan me heel goed voorstellen dat de inwoners van Zeeuws-Vlaanderen het niet prettig vinden dat ze tol moeten betalen. De Westerscheldetunnel is echter de vervanging geweest van twee veren waarvoor ook moest worden betaald. Met de Westerscheldetunnel is de rest van Nederland voor Zeeuws-Vlamingen 24 uur per dag bereikbaar, ongeacht de weersomstandigheden of de vaarplanning van de veren. De tolheffing is nodig om de Westerscheldetunnel financieel rond te krijgen. Provinciale staten van Zeeland hebben op 1 maart besloten het tarievenkader voor de Westerscheldetunnel aan te passen. De t-tagtarieven (standaard en veelgebruikerstarief) worden per 1 januari 2020 met ca. 20% verlaagd. De kosten bedragen dan € 2,50 voor een enkele reis en € 5,– voor een retourtje.
Is het waar dat 40% van de inwoners die vanwege woon-werkverkeer gebruik moet maken van de Westerscheldetunnel deze kosten niet vergoed krijgt door de werkgever en deze kosten zelf moet bekostigen? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze mensen moeten betalen voor het gebruik van publieke voorzieningen terwijl er geen alternatief is?
De vergoedingen voor het woon-werkverkeer betreffen afspraken tussen werknemer en werkgever. Ik heb daar geen inzicht in. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is de Westerscheldetunnel gekomen als vervanging van twee veren waarvoor ook betaald moest worden en is met de tunnel de bereikbaarheid van Zeeuws-Vlaanderen verbeterd.
Is het waar dat de Westerscheldetunnel steeds vaker gebruikt wordt als onderdeel van de economische as Goes-Gent? Erkent u het belang van deze economische as? Deelt u de mening dat het afschaffen van de tol op de Westerscheldetunnel deze economische corridor nog verder versterkt? Deelt u de mening van de Zeeuws-Vlaamse boeren dat de tolheffing een vorm van concurrentievervalsing is?
De Westerscheldetunnel is gelegen op de N62. Deze provinciale weg is belangrijk voor de verbinding tussen Goes en Gent. Het klopt dat er sprake is van verkeersgroei. Dit is medebepalend geweest voor de mogelijkheid om het tarievenbeleid van de Provincie Zeeland aan te passen en daarmee de tarieven van de Westerscheldetunnel te verlagen per 1 januari 2020.
Het feit dat er tol wordt geheven wordt, is echter niet concurrentievervalsend. Een bedrijf heeft altijd te maken met lokale omstandigheden, zoals beschikbaarheid en capaciteit van infrastructuur als ook in hoeverre verschillende vervoersvormen aanwezig zijn en dit verschilt per regio in Nederland. Met de Westerscheldetunnel is bijgedragen aan een betere bereikbaarheid van Zeeuws-Vlaanderen. Ook dat is relevant voor het economisch verkeer.
Deelt u de mening dat de tolheffing in de Westerscheldetunnel ervoor zorgt dat het voor Zeeuws-Vlaanderen lastiger is om de bevolkingskrimp tegen te gaan en extra bedrijvigheid naar Zeeuws-Vlaanderen te trekken? Deelt u de mening dat, vanwege de bevolkingskrimp, het van groot belang is om de provincie Zeeland financieel juist te helpen en ervoor te zorgen dat de tolheffing zo spoedig mogelijk wordt afgeschaft? Deelt u de mening dat het schrappen van de tolheffing enorme voordelen voor de inwoners van Zeeuws-Vlaanderen en de omgeving kan hebben?
Nee. De Westerscheldetunnel maakt het mogelijk dat het dagelijkse verkeer tussen Zeeuws-Vlaanderen en de rest van Nederland onverkort kan plaatsvinden. De situatie is daarmee verbeterd ten opzichte van de voormalige veerdiensten met specifieke vaartijden en afhankelijkheid van de weersomstandigheden.
Op 14 november 2018 heeft Minister Ollongren van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verantwoordelijk voor een integrale Rijksinzet in de 20 krimp- en anticipeerregio’s, uw Kamer een brief4 gestuurd, met daarbij de Tweede voortgangsrapportage actieplan bevolkingsdaling. Daarin is opgenomen wat de Rijksinzet is in de krimpregio Zeeuws-Vlaanderen. De provincie Zeeland besluit als aandeelhouder van de Westerscheldetunnel over het tolheffingskader.
Is het waar dat in de Tunnelwet is opgenomen dat er te allen tijde een veerverbinding tussen Vlissingen en Breskens voor fietsers en voetgangers moet zijn? Deelt u de mening dat, vanwege het belang voor de inwoners van Zeeuws-Vlaanderen, dit een openbaar vervoersverbinding moet zijn? Kunt u garanderen dat deze veerverbinding niet commercieel wordt geëxploiteerd?
Nee. Er is sprake van een bestuurlijke afspraak dat er een fiets-voetveer blijft bestaan tussen Vlissingen en Breskens. Dit is vastgelegd in het Bestuursakkoord Westerschelde Oeververbinding van 22 mei 1996, artikel 9. Daarin staat vermeld: «De provincie zal na opheffing van de veerverbinding tussen Vlissingen en Breskens een voet- en fietsveer (doen) exploiteren». Deze afspraak is gemaakt om te waarborgen dat, naast de Westerscheldetunnel voor gemotoriseerd verkeer, ook een verbinding voor fietsers en voetgangers beschikbaar blijft. De provincie Zeeland is verantwoordelijk voor de exploitatie van deze veerverbinding.
Het feit dat Italië het Stabiliteits-en Groeipact niet naleeft en de Europese Commissie die daartegen niet optreedt en de documenten daarover angstvallig geheim houdt |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u eerder in Davos het volgende gezegd heeft: «(d)e Europese Commissie treedt niet voldoende op tegen Italië en legt het land geen boetes op»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u desgevraagd geen brief aan de Europese Commissie kon overleggen of notulen van een vergadering waar u de laksheid van de Europese Commissie jegens Italië aan de orde gesteld tot dat moment?2
In de Kamerbrief van 6 februari 2019 heeft de Minister van Financiën uiteengezet hoe Nederland in Europees verband diverse keren zijn zorgen heeft geuit over de Italiaanse begroting, de Europese Commissie heeft aangespoord tot een kritische opstelling en de Europese Commissie heeft gevraagd om een schriftelijke uitleg van het besluit om geen buitensporigtekortprocedure te openen.3
Herinnert u zich dat u wel uitleg van de Europese Commissie heeft geëist en heeft gekregen over het besluit om de licht aangepaste begroting van Italië goed te keuren, maar dat de notitie met die uitleg van de Europese Commissie geheim is?
De Europese Commissie heeft, op instigatie van Nederland, op 14 februari 2019 een schriftelijke uitleg verstuurd naar de lidstaten. Gezien het belang dat het kabinet hecht aan transparantie rondom Europese besluitvorming heeft Nederland meerdere keren bij de Europese Commissie aangedrongen om de schriftelijke uitleg openbaar te maken. De Europese Commissie is tot nu toe niet overgegaan tot publicatie van de nota. Om de Tweede Kamer zo volledig mogelijk te informeren, en gezien het intensieve overleg met de Kamer over de Italiaanse begroting in het kader van naleving van het Stabiliteits- en Groei Pact (SGP), heeft het kabinet de Kamer een openbare appreciatie op de toelichting van de Europese Commissie gestuurd en de schriftelijke uitleg van de Europese Commissie ter vertrouwelijke inzage aangeboden.4
Herinnert u zich dat u al in februari antwoordde: «(n)aar oordeel van het kabinet houdt Italië zich daarmee niet aan de regels van het SGP»?
Ja. Het doel van het SGP is het realiseren van gezonde overheidsfinanciën in alle lidstaten van de Europese Unie. Dit betekent dat lidstaten geen excessieve publieke schulden of begrotingstekorten hebben.
De aangenomen Italiaanse begroting leidt echter niet tot een substantiële verbetering van de gezondheid van de Italiaanse overheidsfinanciën. Zo wordt het hoge publieke schuldenniveau niet substantieel omlaag gebracht en treedt er geen verbetering op in het structureel saldo. Naar oordeel van het kabinet houdt Italië zich daarmee niet aan de regels van het SGP.
Staat u volledig achter die uitspraak?
Ja.
Onderschrijft u dus de conclusies van de Minister van Financiën, die op basis van de geheime uitleg van de Europese Commissie, tot dezelfde conclusie blijft komen?
Het kabinet onderschrijft de conclusies van de brief van de Minister van Financiën inzake de schriftelijke toelichting van de Europese Commissie op het SGP-besluit rond Italië van december 2018.2
Bent u bereid om formeel via een openbare brief de Europese Commissie te vragen om de toelichtende nota op het besluit openbaar te maken en wel voor de komende Europese Top, bijvoorbeeld middels een beroep op artikel 4(3) van het Unieverdrag?
De Minister van Financiën heeft tijdens de Eurogroep van 11 maart 2019 nogmaals aan de Europese Commissie gevraagd om de nota openbaar te maken. Het verzoek formeel via een openbare brief herhalen voegt daar naar oordeel van het kabinet niets aan toe.
Bent u bereid het niet-naleven van het SGP op de agenda van de Europese Top te zetten?
Het kabinet heeft meermaals het niet-naleven van het SGP uitgebreid aan de orde gebracht richting de Europese Commissie en de Raad. Dit is zowel formeel als informeel gebeurd door de Minister van Financiën op daartoe geëigende momenten, zoals recentelijk nog op de Eurogroep van 11 maart 2019, als ook door de Minister-President. De agenda van de Europese Raad wordt door de vaste voorzitter, de heer Tusk, bepaald en niet door de lidstaten.5 Bovendien zou plenair bespreken op dit moment weinig bijdragen aan het realiseren van de Nederlandse inzet. Als onderdeel van het reguliere Europees Semester zal op de Europese Raad van 20 en 21 juni 2019 naleving van het SGP in het kader van de landen-specifieke aanbevelingen geagendeerd staan.
Welke waarde heeft het SGP nog als de Europese Commissie de naleving niet afdwingt bij het land met de grootste staatsschuld van de eurozone?
Het doel van het SGP is het waarborgen van gezonde overheidsfinanciën ten behoeve van de stabiliteit en groei in de EU. Dit begint bij de lidstaten zelf die de begrotingsregels horen na te leven. Het kabinet maakt zich hard voor strikte naleving en consequente handhaving van het SGP. Wel kan geconstateerd worden dat het draagvlak in de Raad hiervoor beperkt is en dat de Nederlandse inzet voor een effectief SGP dus niet altijd gerealiseerd kan worden.
Welke gevolgen heeft het feit dat de Europese Commissie zich niet aan het Stabiliteits-en groeipact houdt, voor uw verwachting of de regels van bankenunie, die nog voltooid moet worden, wel zullen worden nageleefd?
De regels voor de bankenunie bevatten gemeenschappelijke regels voor toezicht en resolutie, alsmede voor kapitaaleisen en depositogarantiestelsels. Het is aan de toezichthouders om de regels toe te passen zoals deze zijn afgesproken en het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er bij eventuele maatregelen sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofde steun is. Er is mede naar aanleiding van verschillende recente casussen geen reden om aan te nemen dat dit niet zal gebeuren.6
Herinnert u zich nog dat het kabinet antwoordde: «daarnaast bestaat er geen direct verband tussen het invoeren van bijvoorbeeld een prepensioenmaatregel en het op enig moment ontvangen van steun via Europees Stabilisatiemechanisme door een lidstaat»?
Ja.
Bestaat er volgens u de mogelijkheid dat Italië steun zal vragen, bijvoorbeeld via het ESM en dat dit direct of indirect veroorzaakt wordt door de herinvoering aldaar van het vroegpensioen op de leeftijd van 63 jaar voor een grote groep mensen en de daarbijhorende verslechtering van het Italiaanse begrotingssaldo?
Het vragen van steun aan het ESM door Italië is op dit moment niet aan de orde.
Kunt u een reactie geven op het artikel «Why Italy’s debts are Europels big problem»?3
Uit het artikel blijkt dat Europese banken blootstellingen hebben aan Italië, zowel privaat als publiek. Elke blootstelling die een bank aangaat kent risico’s. Dat is precies waarom de Nederlandse inzet erop is gericht dat het prudentiële raamwerk risico’s zo goed als mogelijk meeweegt.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het debat over de Europese Top volgende week beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met de berichten «Ministerie van Financiën orkestreerde aanpak BKR» en «Kamervragen? De antwoorden kwamen van het BKR»?1
Ja.
Is het waar dat het ministerie de beantwoording van Kamervragen over het bericht dat het BKR in strijd handelde met de wet heeft afgestemd met het BKR? Zijn er naar aanleiding van het overleg van het ministerie met het BKR wijzigingen in de beantwoording aangebracht?
Het is gebruikelijk dat ten behoeve van de beantwoording van Kamervragen contact wordt gezocht met betrokken partijen van binnen en buiten de overheid. Omdat de beantwoording van de Kamervragen die in 2017 zijn gesteld een standpunt ten aanzien van de bedrijfsvoering van het BKR en wijzigingen daarin bevat, en het ministerie daar geen zeggenschap over heeft, is hierover contact geweest met het BKR. Aan het BKR zijn destijds vragen van feitelijke aard gesteld. Naar aanleiding van de reactie van het BKR is de beantwoording aangepast. Ook met andere betrokken partijen, zoals de AFM, NVB en de Ministeries van Economische Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid is contact geweest over de conceptbeantwoording.
Hoe beoordeelt u de antwoorden op de vragen van 22 augustus 2017 in het licht van de berichtgeving van NRC dat BKR onvolledige of onbewezen informatie heeft aangeleverd?2
In de beantwoording van de Kamervragen in 2017 is opgemerkt dat er signalen zijn dat er door enige bij het BKR aangesloten partijen op (zeer) grote schaal verzoeken tot verwijdering zijn ingediend. De beantwoording van deze Kamervragen is gebaseerd op informatie die is ontvangen van verschillende betrokken partijen.
Ik acht het van belang dat naar aanleiding van de Kamervragen het BKR in overleg met aangesloten partijen is gekomen tot een handreiking over het verwijderen van gegevens uit de registratie, waarbij zowel rekening wordt gehouden met de consument als met het algemene belang om misbruik te voorkomen. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 5.
Is het waar dat het ministerie de te nemen maatregelen heeft afgestemd met het BKR? Zijn er naar aanleiding van dit overleg wijzigingen in de te nemen maatregelen gedaan?
Omdat het BKR een onafhankelijke organisatie is, kan het Ministerie van Financiën het BKR geen maatregelen opleggen. Omdat het ministerie de door uw Kamer geuite zorgen serieus neemt, is het BKR destijds opgeroepen om de bedrijfsvoering op enkele punten te verbeteren. In dat kader is bij de betrokkene nagegaan of de voorgestelde maatregelen haalbaar en uitvoerbaar zouden zijn. Het zou immers weinig zinvol zijn om op te roepen tot maatregelen, waarvan later zou blijken dat die in de praktijk niet gerealiseerd kunnen worden. De punten waarop het ministerie aanpassingen voorstelde, zijn alle opgenomen in de beantwoording van de Kamervragen met daarbij ook de te ondernemen acties voor het BKR.
Bent u van mening dat, achteraf, de afgestemde maatregelen passend en voldoende zijn? Bent u van mening dat, terugkijkend, destijds andere maatregelen genomen hadden moeten worden?
In de beantwoording van de Kamervragen is het BKR opgeroepen om tot een pragmatische werkwijze te komen waarbij onterechte registraties (al dan niet op grond van een nieuwe belangenafweging) op een eenvoudige wijze (zonder dat tussenkomst van een rechter nodig is), kunnen worden verwijderd zonder dat hierdoor de deur voor grootschalig misbruik wordt opengezet. Verder is aandacht gevraagd voor de mogelijkheid van het gratis opvragen van de eigen gegevens door consumenten, het beschikbaar zijn van uitspraken van de Geschillencommissie op de website van het BKR en het plaatsen van het reglement van het BKR op de website van het BKR.
Het BKR heeft een Handreiking Belangenafweging opgesteld, die in januari 2018 is uitgebracht. De handreiking is op de website van het BKR te vinden.3 In de handreiking is opgenomen dat deze geldt als een hulpmiddel voor de organisaties die bij het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van het BKR zijn aangesloten om verzoeken van consumenten tot (gedeeltelijke) verwijdering van gegevens uit het CKI op grond van een belangenafweging, op een zorgvuldige en vergelijkbare wijze te beoordelen. De handreiking vermeldt dat deze tot stand is gekomen in samenspraak met de (brancheorganisaties van de) deelnemers van het BKR en mede is gebaseerd op zorgvuldige bestudering van jurisprudentie rondom BKR-registraties. Op de website van het BKR is tevens een brochure geplaatst met een stappenplan voor consumenten die het niet eens zijn met de wijze waarop zij door de kredietverlener bij het BKR zijn geregistreerd.4
Op de website van het BKR is vermeld dat consumenten de mogelijkheid hebben om kosteloos een AVG-inzage van persoons- en kredietgegevens bij het BKR op te vragen.5 Op de website van het BKR is het Algemeen Reglement CKI van februari 2019 te vinden, alsmede de uitspraken van de Geschillencommissie uit 2017, 2018 en 2019.6 Navraag bij het BKR leert dat elke uitspraak minimaal 3 jaar beschikbaar blijft op deze publiekswebsite.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om het BKR tot andere maatregelen op te roepen.
Indien het inderdaad zo is dat het ministerie de beantwoording van Kamervragen dan wel de te nemen maatregelen heeft afgestemd met het BKR, hoe strookt dit volgens u dan met de positie van het BKR als onafhankelijke stichting?
Door de Minister van Financiën is aangegeven welke maatregelen genomen kunnen worden om tegemoet te komen aan de geuite zorgen ten aanzien van kredietregistratie. Het is aan het BKR om te bepalen of voorgestelde maatregelen worden overgenomen. Ook kan het BKR ervoor kiezen op een andere wijze tegemoet te komen aan de geuite zorgen. Ik ga daar als Minister van Financiën niet over. Naar mijn mening doet het contact over de conceptbeantwoording van de Kamervragen niet af aan de onafhankelijkheid van het BKR.
In hoeverre kan de Kamer in de toekomst controleren of beantwoording van Kamervragen door het Ministerie van Financiën is afgestemd met of afgezwakt door een derde, al dan niet door het ministerie te controleren, instantie?
Voor de beantwoording van Kamervragen is het noodzakelijk om over voldoende informatie te beschikken om de vragen zorgvuldig te kunnen beantwoorden. Om over die informatie te beschikken, kan het nodig zijn dat het ministerie in contact treedt met betrokken partijen. Het is uiteindelijk het ministerie dat beslist hoe informatie, verstrekt door derden, wordt gebruikt voor de beantwoording van Kamervragen. Waar relevant wordt aangegeven van wie de informatie afkomstig is.
Acht u het in lijn met de Algemene Verordening Gegevensbescherming, op grond waarvan iemand kosteloos inzage moet hebben in zijn of haar persoonsgegevens, dat sinds uw eerdere antwoorden over de gratis inzage in de BKR-gegevens het BKR het mogelijk heeft gemaakt om persoonlijke gegevens één keer per jaar gratis in te zien?
Op de website van het BKR is vermeld dat consumenten de mogelijkheid hebben om kosteloos een AVG-inzage van persoons- en kredietgegevens bij het BKR op te vragen. Op grond van artikel 12 van de AVG dient inzage in de gegevens kosteloos te geschieden. Wanneer verzoeken van een betrokkene kennelijk ongegrond of buitensporig zijn, met name vanwege hun repetitieve karakter, mag er – kortgezegd – een redelijke vergoeding worden gevraagd in het licht van de administratieve kosten of worden geweigerd om gevolg te geven aan het verzoek. De bewijslast ten aanzien van de kennelijk ongegronde of buitensporige aard van het verzoek ligt bij de verwerkingsverantwoordelijke. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of een inzage-regeling in lijn is met de AVG.
Overigens heeft het BKR aangegeven dat er geen limiet is verbonden aan het aantal keren dat kosteloos inzage kan worden verkregen in de AVG-inzage van de gegevens, waarbij tevens wordt gewezen op hetgeen in de AVG is bepaald ten aanzien van kennelijk ongegronde of buitensporige verzoeken.
Bent u bereid bovenstaande vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een Russische bank miljarden witwaste, ook via Nederlandse banken |
|
Roald van der Linde (VVD), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten dat een Russische bank miljarden witwaste, ook via Nederlandse banken1, en met het bericht dat het OM en de FIOD kijken of een strafrechtelijk onderzoek wordt gestart tegen Nederlandse banken die het witwassen van geld van de Troika Laundromat hebben gefaciliteerd?2 Wat is uw reactie op deze berichten?
Ja, ik ben bekend met deze berichten. Het OM en de FIOD hebben aangegeven dat zij kijken naar dergelijke signalen van mogelijke witwasstromen. Het witwassen van middelen verkregen uit criminele activiteiten is buitengewoon ernstig. Banken hebben een belangrijke maatschappelijke rol om witwassen te voorkomen door middel van hun poortwachtersfunctie. Uit recente witwaszaken blijkt wederom het grote belang van adequate vervulling van de poortwachtersfunctie door banken.
Bent u van mening dat de Nederlandse toezichthouder adequaat heeft gehandeld?
Informatie over individuele instellingen is toezichtsvertrouwelijk. DNB kan deze informatie daarom niet delen, ook niet met uw Kamer of met mij. In algemene zin geldt het volgende. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) legt verplichtingen op aan instellingen om te voorkomen dat het financiële stelsel gebruikt wordt voor witwassen en terrorismefinanciering. DNB oefent op een risico gebaseerde wijze toezicht uit op de naleving van de wettelijke verplichtingen van de onder haar toezicht staande instellingen. Indien DNB overtredingen van wet- en regelgeving constateert, kan DNB met inachtneming van haar handhavingsbeleid, maatregelen opleggen en kan zij herstel en verbetering afdwingen. Bij feiten die door DNB zijn geconstateerd na 25 juli 2018 maakt DNB in beginsel sancties openbaar.
DNB heeft in haar brief van 24 september jl.3 aangegeven dat zij nog te vaak ziet dat binnen de bankensector de poortwachtersfunctie onvoldoende op orde is. DNB houdt daarop toezicht, wanneer DNB tekortkomingen constateert treedt zij handhavend op om eraan bij te dragen dat de sector zijn poortwachtersfunctie adequaat zal invullen.
Bent u van mening dat de desbetreffende Nederlandse banken hun poortwachtersfunctie hier correct hebben uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw appreciatie van het optreden van de Litouwse toezichthouder? Bent u van mening dat er effectief is samengewerkt tussen verschillende nationale toezichthouders? Tot welke resultaten heeft dat geleid? Bent u van mening dat een gezamenlijke of overkoepelende Europese toezichthouder effectiever had kunnen optreden?
Op basis van de berichtgeving kan ik niet beoordelen of de samenwerking tussen verschillende nationale toezichthouders effectief is geweest en tot welke resultaten dat heeft geleid. Over verdere informatie omtrent het optreden van de Litouwse toezichthouder beschik ik niet. De berichtgeving over mogelijke witwasstromen in de media benadrukt hoe belangrijk het is om mondiaal en in EU-verband nauw samen te werken ter voorkoming en bestrijding van witwaspraktijken. Het (voorlopige) akkoord4 op sterkere Europese samenwerking5 is een goede opmaat naar een meer geharmoniseerde Europese toezichtaanpak ten aanzien van het voorkomen van betrokkenheid van financiële instellingen bij witwassen en terrorismefinanciering. Op Europees niveau moet op termijn worden geborgd dat het toezicht in de hele Unie van hoge kwaliteit is. Het is niet wenselijk dat er grote verschillen bestaan binnen Europa in de mate waarin lidstaten het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en de financiering van terrorisme weten te voorkomen. Dit pleit voor een geharmoniseerde aanpak binnen Europa. Ik werk samen met DNB en de AFM aan een Nederlandse inzet op dit punt voor langere termijn en zal uw Kamer daar voor de zomer over informeren.
Ziet u mogelijkheden om verantwoordelijke individuen die betrokken zijn bij deze witwastransacties aan Europese sancties te onderwerpen? Wat is in dit kader de stand van zaken rondom invoering van Europese Magnitsky-wetgeving?
Internationale sancties zijn primair een middel ten dienste van buitenlandbeleid, met tot doel gedrag en beleidsverandering te bewerkstelligen. Gelet op voorgaande zijn internationale sancties niet het geijkte middel om witwassen te voorkomen of te bestrijden. Voor het aanpakken van individuen die zich schuldig maken aan (het faciliteren van) witwassen zijn voldoende bestuursrechtelijke en strafrechtelijke instrumenten voorhanden.
Nederland blijft zich conform de motie Omtzigt c.s.6 volop inzetten om zo spoedig mogelijk te komen tot een EU-mensenrechtensanctieregime (EU Global Human Rights Sanctions Regime) waarmee wereldwijd kan worden ingezet op het instellen van persoonsgerichte sancties tegen mensenrechtenschenders. Over de invulling van een dergelijk sanctieregime wordt momenteel in EU-verband gesproken. Mijn collega van Buitenlandse Zaken zal uw Kamer periodiek over de stand van zaken blijven informeren.
In hoeverre is er aanleiding om te veronderstellen dat de verantwoordelijke individuen gerelateerd kunnen worden aan Russische politici, zoals het artikel suggereert?
Over de vraag of en in hoeverre individuen gerelateerd kunnen worden aan Russische politici kan ik niet speculeren. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de uitkomst van eventuele onderzoeken van bevoegde autoriteiten in binnen- en buitenland.
Deelt u de verbazing dat al in 2010 naar buiten is gekomen dat ING is gebruikt om 1,7 miljard euro wit te wassen en hier vervolgens niet op is geacteerd?3
Uit openbare berichtgeving8 hieromtrent maak ik op dat ING in 2009 bij de Belgische toezichthouder heeft aangegeven dat zogeheten correspondentrekeningen bij ING in België mogelijk werden misbruikt om wit te wassen. Het zou daarbij gaan om rekeningen op naam van Ukio Bank, die werden gebruikt om internationale betalingen te doen. Het is aan de Belgische autoriteiten om te beslissen of in een individuele zaak kan worden geacteerd. Ik kan niet treden in de oordeelsvorming van de Belgische autoriteiten.
Klopt het dat Nederland na de lobby van Saoedi-Arabië en de Verenigde Staten tegen een actualisatie van de Europese zwarte lijst heeft gestemd met landen met een hoog risico voor witwassen en terrorismefinanciering en zo ja, wat was hiervan de reden?4 Is het kabinet van mening dat een dergelijke zwarte lijst bijdraagt aan voorkomen van witwassen en financiering van terrorisme via Europese banken? Klopt het dat Saoedi-Arabië en de Verenigde Staten hebben gelobbyd tegen de zwarte lijst of tegen hun positie op die lijst? Klopt het dat de kroonprins van Saoedi-Arabië een brief hiertoe heeft gestuurd? Is het kabinet bereid om deze brief openbaar te maken? Klopt het dat Saoedi-Arabië met economische sancties heeft gedreigd? Is het kabinet van mening dat Saoedi-Arabië thuishoort op een dergelijke lijst? Heeft het kabinet specifiek bezwaren tegen het opnemen van één van de andere nieuwe landen die de Europese Commissie aan de lijst wilde toevoegen? Wat betekent de afwijzing van de zwarte lijst voor het voorkomen van toekomstige witwasstromen uit de landen die op de concept lijst staan?
Op grond van artikel 9 van de Europese anti-witwasrichtlijn is de Europese Commissie bevoegd bij gedelegeerde handeling derde landen te identificeren die in hun nationale AML/CFT10-regelgeving strategische tekortkomingen vertonen die een aanzienlijke bedreiging vormen voor het financiële stelsel van de Unie (hierna: derde landen met een hoog risico). Om uitvoering te geven aan deze gedelegeerde handeling is een methode opgesteld waarin onder andere is opgenomen dat derde landen tijdig betrokken worden indien de Commissie voornemens is hen op de lijst te plaatsen.11
Op 7 maart jl. heeft de Raad van ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ-Raad) unaniem bezwaar gemaakt tegen het voorstel van de Europese Commissie om 23 landen te identificeren als derde landen met een hoog risico.12 De reden hiervoor is dat de Commissie bij het opstellen van deze lijst zich niet aan de vastgestelde methode heeft gehouden. Het door de Commissie gevolgde proces was niet transparant naar de landen die de Commissie voornemens was op de lijst te plaatsen. Die landen zijn pas een week van tevoren op de hoogte gesteld en er is geen gelegenheid geboden om nadere informatie of verduidelijking aan te leveren. Ook bestaat er onduidelijkheid over de criteria en informatie die Commissie heeft gebruikt om tot haar oordeel te komen. Zo baseert de Commissie zich voornamelijk op informatie uit FATF13-rapporten, maar komt zij tot andere conclusies. Deze onduidelijkheid heeft de Commissie niet weg kunnen nemen. Tenslotte is er ook geen helder proces gedefinieerd over hoe landen die op de lijst staan, weer van de lijst af kunnen komen.
Ter vergelijking, in het FATF-proces om tot een lijst van hoog risico landen te komen, krijgen de betreffende landen een jaar de tijd om geconstateerde strategische tekortkomingen te verhelpen voordat zij op de lijst worden geplaatst. Daarnaast is er een duidelijk actieplan dat een land moet doorlopen om van de lijst af te komen en vindt er meerdere keren per jaar overleg plaats met het betreffende land over de gemaakte voortgang.
De bovenstaande zorgen rondom het door de Commissie gevolgde proces waarmee de lijst tot stand is gekomen, zijn de reden waarom door alle lidstaten bezwaar is gemaakt. Het bezwaar richt zich enkel op het door de Commissie gevolgde proces, en niet op specifieke landen op de lijst.
Het opstellen van een Europese lijst van derde landen met een hoog risico draagt bij aan het voorkomen van witwassen en financiering van terrorisme, mits onderbouwd door een zorgvuldig proces. Plaatsing op de EU-lijst verplicht Europese financiële instellingen tot verscherpt cliëntenonderzoek en verscherpte transactiemonitoring op cliënten die wonen, gevestigd zijn, of een zetel hebben in deze landen. Het is daarbij van belang dat dit proces landen motiveert en helpt in het aanbrengen van verbeteringen in hun systeem om witwassen en financiering van terrorisme tegen te gaan. Het opstellen van een lijst mag niet een doel op zich zijn. Derde landen moeten in de toekomst beter worden betrokken bij het proces, met duidelijke criteria voor plaatsing op de lijst en verwijdering, en de gelegenheid worden geboden om gehoord te worden. Met het verwerpen van het voorstel van Commissie blijft de al bestaande lijst gelden. Hierop staan als hoog risico derde landen genoemd; Afghanistan, Bosnië en Herzegovina, Guyana, Irak, Laos, Syrië, Uganda, Vanuatu, Jemen, Ethiopië, Sri Lanka, Trinidad en Tobago, Tunesië, Pakistan, Iran, en Noord-Korea.
Nederland is benaderd door landen die de Commissie voornemens was te identificeren als derde landen met een hoog risico. Deze landen hebben hun posities ten aanzien van de hoog risico lijst kenbaar gemaakt via diplomatieke kanalen. Communicatie tussen landen via diplomatieke kanalen is vertrouwelijk van aard, het kabinet respecteert deze vertrouwelijkheid. Nederland is het gesprek aangegaan met deze landen.
De zwarte en grijze lijst van belastingparadijzen |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport van Oxfam Novib waaruit blijkt dat beruchte belastingparadijzen, zoals Panama en Bermuda, van de zwarte en grijze lijst worden gehaald?1
Ja.
Herinnert u zich uw uitspraak «De proof of the pudding van de zwarte lijst wordt 1 januari, dan zal ik u meteen op de hoogte stellen»?2 Deelt u de analyse dat het voor de Kamer nog steeds niet inzichtelijk is waar het kabinet bij de Ecofinvergadering volgende week (12 maart 2019) precies mee in gaat stemmen?
Zoals u weet, ben ik een groot voorstander van transparantie en ben ik van mening dat bij uitstek de Tweede Kamer, volledig op de hoogte moet blijven van het proces rondom de grijze en zwarte lijst. Zo gaan de rapporten van de Gedragscodegroep uitgebreider in op de lopende onderwerpen, waaronder ook de besluitvorming over de grijze en zwarte lijst. Verder is, mede op verzoek van Nederland, het gebruik geworden dat de voorzitter van de Gedragscodegroep de jurisdicties vraagt of zij akkoord kunnen gaan met openbaarmaking van hun brieven aan de Gedragscodegroep. Aan de andere kant is het beoordelen en veroordelen van landen van buiten de EU een zeer delicaat en diplomatiek gevoelig onderwerp, dat zijn weerslag kan hebben op de diplomatieke relaties met deze landen. Daarom acht ik het van belang om een balans te vinden tussen het goed informeren enerzijds, en recht te doen aan de aard en mogelijke gevoeligheid van de besluitvorming anderzijds.
Bij welke vijftien landen wordt voorgesteld om ze te verplaatsen van de grijze naar de zwarte lijst? Bij welke 30 landen is het voorstel om ze op de grijze lijst te houden? Bij welke 30 landen is het voorstel om ze van beide lijsten te verwijderen?
Voor de exacte lijsten verwijs ik naar de op 12 maart aangenomen Raadsconclusies3. De conclusies leggen ook uit waarom deze landen op de zwarte of grijze lijst staan.
Ten aanzien van de zwarte lijst stonden al vijf landen op de zwarte lijst: Amerikaanse Maagdeneilanden, Amerikaans Samoa, Guam, Samoa en Trinidad en Tobago. Op basis van de laatste Raadsconclusies zijn daar 10 nieuwe landen aan toegevoegd: Aruba, Barbados, Belize, Bermuda, Dominica, Fiji, Marshall Eilanden, Oman, Vanuatu en de Verenigde Arabische Emiraten.
De landen die beoordeeld zijn en niet op de grijze of de zwarte lijst zijn geplaatst, zijn: Andorra, Bahrein, Canada, Faeröer Eilanden, Georgië, Groenland, Grenada, Guernsey, Hong Kong, Indonesië, Isle of Man, Israël, Jamaica, Japan, Jersey, Liechtenstein, Maleisië, Monaco, Montserrat, Nauru, Nieuwe Caledonië, Niue, Panama, Qatar, San Marino, St Vincent & the Grenadines, Saudi Arabië, Singapore, Taiwan, Tunesië, Turks & Caicos eilanden, Uruguay, Verenigde Staten en Zuid-Korea.
Tenslotte zou ik, voor de duidelijkheid, willen aangeven dat de zwarte lijst een dynamische lijst is. Dit betekent dat landen die nu niet op de lijst staan in de toekomst wellicht wel op de lijst kunnen komen als zij niet meer voldoen aan drie toetsingscriteria (fiscale transparantie, (geen) schadelijke belastingconcurrentie en deelname aan de OESO minimum standaard). Ook deze criteria zijn aan verandering onderhevig en aanscherpingen hierop kunnen uiteraard worden doorgevoerd. Zo heeft de Gedragscodegroep nog op afgelopen 30 januari besloten om zes landen4 aan te schrijven omdat zij regimes hadden ingevoerd die op technische gronden niet kwalificeren als schadelijke fiscale preferentiële regimes maar wel schadelijke fiscale belastingconcurrentie teweeg kunnen brengen. Vijf landen hebben daarna binnen twee weken toegezegd dat zij bereid zijn om deze wetgeving uiterlijk 2019 in te trekken. In de bijgevoegde link5 vindt u de brieven (inclusief de beoordeling van de regimes) die de Gedragscodegroep heeft verzonden naar de zes landen.
Klopt het dat sommige aangekondigde hervormingen (bijvoorbeeld in Bermuda) te zwak zijn en onvoldoende effectief waardoor deze landen eigenlijk op de zwarte lijst thuishoren?
Tijdens de afgelopen Ecofin Raad van 12 maart is Bermuda op de zwarte lijst gekomen omdat de EU lidstaten van mening zijn dat de aanpassingen van de wetgeving van Bermuda onvoldoende economische aanwezigheid van bedrijven kon garanderen.6
Klopt het dat er naast zwakke hervormingen ook hervormingen zijn aangekondigd die juist extra schadelijk zijn (bijvoorbeeld in Barbados, Panama, Curaçao, Thailand, Tunesië, Hong Kong en Mauritius)? Wat vindt u ervan dat dergelijke landen een preferentieel regime vervangen door een belastingkorting voor alle bedrijven? Is het wel een stap in de juiste richting als landen hun belastingtarieven generiek gaan verlagen om zo op de witte lijst te belanden? Kunt u uw brief die u aan dergelijke landen hebt gestuurd delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat geopolitieke factoren een rol spelen bij de totstandkoming van de zwarte lijst? Klopt het dat Zwitserland bijvoorbeeld maar in beperkte mate de schadelijke regimes aanpakt? Klopt het dat de Verenigde Staten niet voldoen aan de transparantiecriteria?
Een noodzakelijke voorwaarde voor succes van deze lijst is geloofwaardigheid. Deze geloofwaardigheid kan alleen maar worden bereikt als de criteria duidelijk van tevoren worden uitgelegd aan de beoordeelde landen en dat vervolgens op basis van deze criteria alle landen gelijk behandeld worden. De deadline is daar een onderdeel van. Nederland heeft zich dan ook gedurende de beoordelingen hiervoor sterk gemaakt. Het Zwitserse parlement heeft in september 2018 de vereiste wetgeving aangenomen. Echter, de Zwitserse regering heeft toen ons erop geattendeerd dat, op basis van de Zwitserse Grondwet, na aanname van de wetgeving in het parlement, een referendum kan worden aangevraagd. Deze aanvraag heeft ook plaatsgevonden en op 19 mei 2019 zal er een referendum hierover gehouden worden. Hierdoor wordt de deadline van eind 2018 overschreden maar de EU lidstaten hebben besloten dat een dergelijke zwaarwegende grondwettelijke reden, waar de staat zelf geen invloed op kan uitoefenen een uitzondering op de harde deadline rechtvaardigt. Zwitserland staat om die reden op de grijze lijst. Verder voldoen de Verenigde Staten op dit moment aan de transparantiecriteria.
Klopt het dat er ook Europese lidstaten (Cyprus, Ierland, Luxemburg, Malta, Nederland) zijn die niet voldoen aan de «Fair taxation criteria»? In hoeverre staan schadelijke belastingregels in Europese landen een meer effectieve zwarte lijst in de weg?
Ik deel deze stelling niet. Alle lidstaten voldoen aan de criteria van de Gedragscodegroep, met het oog om schadelijke belastingconcurrentie binnen de EU te voorkomen. Juist om deze regels ook af te dwingen richting landen buiten de EU, is het belangrijk dat in de EU dezelfde regels worden toegepast. Verder gaan wij in Europees verband verder dan deze criteria. De afgelopen jaren zijn uiteenlopende fiscale anti misbruik maatregelen in Brussel aangenomen in de eerste en tweede Europese richtlijn tegen belastingontwijking (ATAD 1 en 2). Verder is de afgelopen jaren vooral de automatische fiscale informatie uitwisseling enorm verbeterd. Al deze maatregelen gaan veel verder dan gestelde internationale fiscale minimum standaard.
In hoeverre neemt u de conclusies uit het Oxfam Novib-rapport mee bij uw afweging om voor of tegen de nieuwe zwarte en grijze lijst te stemmen? Gaat het kabinet instemmen met het voorstel dat volgende week op tafel ligt? Zo ja, waarom precies? Klopt het dat Nederland een vetorecht heeft om dit voorstel tegen te houden? Bent u bereid om hier gebruik van te maken?
De beoordelingen en eventuele veroordelingen van landen waren al in een ver afgerond stadium toen de Oxfam Novib conclusies uitkwamen. Ik merk wel op dat Oxfam met het bestuderen en beoordelen van alle lijst gerelateerde landen veel tijd en moeite in dit rapport heeft gestoken. Wat betreft de conclusies denk ik dat het Oxfam rapport de neiging heeft sceptisch te zijn over de lijst terwijl ik zelf de uitkomst positiever beoordeel. Ik zie deze conclusies als een belangrijke stap. De lijst zal de komende jaren worden aangescherpt. Verder wil ik er ook op wijzen dat het een gewenningsproces is voor de derde landen om in te zien dat hun fiscale soevereiniteit vanaf nu begrensd wordt door de fiscale minimumstandaard. Deze minimumstandaard kan leiden tot plaatsing op de zwarte lijst met alle fiscale gevolgen van dien. De lijst is voor deze landen een vergaande en ingrijpende stap en gezien het resultaat na één jaar, bemerk ik dat veel landen buiten de EU zich bereidwillig hebben getoond om hun wetgeving aan te passen. Ik heb daarom ingestemd met de raadsconclusies.
Herinnert u zich uw uitspraak «Als landen op de grijze lijst voor 1 januari niet voldoen aan de gestelde eisen, dan komen zij rechtstreeks op de zwarte lijst»?3 Klopt het dat er nu toch uitzonderingen worden gemaakt, bijvoorbeeld voor landen die meer tijd nodig hebben om wetgeving aan te nemen of landen die een nieuw schadelijk belastingregime hebben ingevoerd? Waren deze uitzonderingen eerder niet bekend of was u te voorbarig met uw uitspraak?
Ik herinner mijn uitspraak en ik denk niet dat ik voorbarig ben geweest. De huidige grijze lijst is inderdaad nog aan de lange kant maar dat heeft vooral te maken met het feit dat ontwikkelingslanden zonder financieel centrum tot het einde van 2019 hebben om op het gebied van de fiscale transparantie hun wetgeving aan te passen. Dit is veruit de grootste groep (19 landen) op de grijze lijst. De tweede groep bestaat uit potentieel schadelijke fiscale preferentiële regimes die in 2018 zijn geïntroduceerd. De lijst heeft een dynamisch karakter wat betekent dat nieuwe fiscale preferentiële regimes die door landen worden ingevoerd, door de gedragscodegroep op schadelijkheid worden beoordeeld. Als een regime schadelijk blijkt te zijn, dan krijgt het land in kwestie de mogelijkheid om een toezegging te doen om binnen een jaar de wetgeving aan te passen. Van deze groep landen zijn er vijf landen gerelateerd aan de schadelijke nieuwe regimes waar ik het eerder in mijn beantwoording over heb gehad. De derde categorie ziet op landen die als gevolg van grondwettelijke problemen de gevraagde aanpassingen niet hebben kunnen doorvoeren. Het gaat hier om drie landen: de Cook eilanden de Malediven en Zwitserland. De Cook eilanden en de Malediven, omdat er voor lange tijd in 2018 geen regering was aangesteld. Zwitserland om redenen waar ik in mijn vorige beantwoording uitvoerig op ben ingegaan.
Verder is mijn inschatting dat, als gevolg van het dynamische proces, er altijd een korte grijze lijst zal zijn door de nieuwe regimes die in voorafgaande jaar zijn ingevoerd. Wel zal het aantal landen op de grijze lijst geleidelijk afnemen omdat gaandeweg de landen zich zullen conformeren aan de fiscale minimumstandaard.
Bent u bereid om zich ervoor in te zetten om de effectiviteit van de hervormingen te monitoren en landen pas op de witte lijst te plaatsen nadat is aangetoond dat ze geen belastingparadijzen meer zijn?
Monitoring zal ook bij goedgekeurde landen blijven plaatsvinden, al was het alleen maar om terugval te voorkomen. Hierbij zijn de naleving van de drie fiscale criteria (fiscale transparantie, geen schadelijke belastingconcurrentie en deelname aan de OESO standaard) doorslaggevend.
Het feit dat het ABP jarenlang uitbetaalde partnerpensioenen terugvordert |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van het ABP «ABP past 000 pensioenuitkeringen aan»1 en van de uitzending van Max meldpunt daarover2 en herinnert u zich het vragenuur van 5 maart 2019?
Ik wil om te beginnen, zoals ik aangaf in mijn brief aan uw Kamer van 21 maart jl. (2019–000001969), benadrukken dat ik het jammer vind als pensioengerechtigden te maken krijgen met terugvordering van pensioen. Achteraf moeten merken dat te veel pensioen is ontvangen is zuur. Dat geldt al helemaal indien een pensioengerechtigde te veel ontvangen pensioen moet terugbetalen.
Ja, ik heb kennisgenomen van het persbericht. Sindsdien is duidelijk geworden dat het ABP in 632 gevallen te weinig en in circa 630 gevallen te veel pensioen heeft uitgekeerd. In 75 gevallen gaat het om een klein bedrag (minder dan € 12) aan te veel uitgekeerd pensioen. Het ABP zal voor deze gevallen geen te veel uitbetaalde aanvulling terugvorderen. Daarmee komt het ABP op in totaal 555 gevallen dat zij overgaat tot terugvordering. Ik verwijs hier ook naar een nieuwsbericht van ABP van 15 maart 2019.3
Kunt u aangeven welke foutieve informatie de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan het ABP heeft aangeleverd, wat daarvan de oorzaak was en waarom dit geleid heeft tot te hoge en te lage pensioenen?
Uit contacten met de SVB, het ABP en APG, als haar pensioenuitvoeringsorganisatie, is mij het volgende gebleken.
In 2015 is het recht op partnertoeslag voor nieuwe AOW-gerechtigden afgeschaft. Het pensioenreglement van het ABP bepaalt daarom dat zij, als compensatie voor verlaging van de AOW-partnertoeslag, een aanvulling op het ABP-pensioen verstrekt, die qua hoogte afhankelijk is van de AOW-partnertoeslag. Voor de uitvoering van deze ABP-compensatie maakt APG, als uitvoeringsorganisatie van het ABP, gebruik van een geautomatiseerde gegevensuitwisseling met de SVB.
In de periode december 2013 – mei 2015 is het proces van gegevenslevering door de SVB aan APG gewijzigd. Medio 2013 heeft de SVB nl. het verzoek gekregen van APG om de aanlevering van gegevens te beperken tot alleen de voor APG relevante inkomensmutaties. De SVB meldde nl., naar het oordeel van APG, te veel mutaties. Hierop heeft de SVB in december 2013 een filter geplaatst in de gegevensuitwisseling.
Na invoering van het filter heeft de SVB in oktober 2014 gemeld dat zij mogelijk niet alle relevante inkomensmutaties meer had doorgegeven aan APG. De SVB heeft eind 2014, in afstemming met APG, besloten om het filter te verwijderen.
In de release van mei 2015 heeft de SVB het filter verwijderd. Sindsdien geeft zij alle nieuwe mutaties weer correct door aan APG. APG en de SVB hebben in 2014 en 2015 meermaals gesproken over gemiste inkomensmutaties. APG heeft eind 2015 voor ruim 1500 mensen gemiste inkomensgegevens opgevraagd bij de SVB, die deze data ook heeft geleverd. Naar nu blijkt is in het herstel van de gemiste gegevens niet volledig geweest. Hierdoor bleef APG de aanvulling baseren op het oude, onjuiste inkomensgegevens van de partner en heeft APG deze ook niet herzien.
Medio 2018 ontving de SVB signalen van zijn klanten dat bepaalde gegevens bij APG niet waren doorgekomen en/of verwerkt. Het bleek hier te gaan om gegevens, die de SVB in 2013–2015 had aangeleverd aan APG, over de periode van december 2013 tot mei 2015 over in totaal 2073 klanten. De SVB heeft APG hierover op 28 augustus 2018 geïnformeerd. Pas in oktober 2018 bleek dat het om een significant aantal klanten zou gaan. Op dat moment is een nadere analyse gestart. Op basis van een steekproef is medio december 2018 vastgesteld dat het om circa 700 te veel uitbetaalde aanvulling op het pensioen ging. Na een einddoorrekening en vergelijking tussen de data van APG met die van de SVB is in februari 2019 het definitieve aantal terug te betalen en terug te vorderen vastgesteld. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van de zinssnede «(h)et in de periode 2013–2015 te veel uitgekeerde pensioen» in het ABP persbericht? Gaat het alleen om teveel uitbetaald pensioen over die periode of gaat het ook over pensioen over de periode 2015–2019?
Ja. Navraag bij het ABP heeft het volgende opgeleverd. In de periode december 2013 tot mei 2015 zijn voor 2073 deelnemers geen wijziging in de inkomensgegevens doorgegeven. Indien geen nieuwe wijzigingen hebben plaatsgevonden in het inkomen van de partner, lopen de op basis van foutieve inkomensgegevens vastgestelde aanvullingen op het pensioen door tot en met mei 2019. APG zal, conform besluit van het ABP, vanaf 1 juni 2019 de aanvulling beëindigen en tot terugvordering overgaan.
Ben u ervan op de hoogte dat verschillende mensen, die nu geld moeten terugbetalen, tussen 2015 en 2018 brieven hebben ontvangen dat hun uitkering is gewijzigd middels een brief van het ABP waarin stond dat «van de SVB ontvingen wij bericht dat het inkomen van uw partner is gewijzigd»? Waarom werd hun toeslag toen niet aangepast?
Ja, dit heeft het ABP mij bevestigd. De aanvulling op het pensioen zijn niet aangepast indien en voor zover APG geen wijzigingen in inkomensgegevens doorgegeven had gekregen. In het geval APG namelijk wel een inkomenswijziging tussen 2015 en 2018 heeft ontvangen van de SVB, heeft APG de aanvulling vastgesteld, met inachtneming van die wijzigingen. APG heeft in augustus 2018 informatie ontvangen over de periode december 2013- mei 2015. De terugvorderingen zien toe op dit tijdvak.
Kunt u precies aangeven wanneer de SVB onjuiste c.q. onvolledige informatie aan het ABP heeft verschaft en of het ABP in de afgelopen jaren wel juiste en volledige informatie heeft gehad, waardoor ze de fout zelf eerder had kunnen ontdekken?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2. In de periode december 2013 – mei 2015 is er een fout gemaakt in de gegevenslevering van de SVB aan APG. Vanaf mei 2015 heeft de SVB alle nieuwe mutaties weer correct doorgegeven aan APG. De fouten als gevolg van de oude nog niet verwerkte mutaties liepen op dat moment nog door.
Klopt het dat er mensen zijn, die zelf deze aanvulling niet hebben aangevraagd en bij wie op het pensioenoverzicht of elders niet stond waarop de «aanvulling pensioen» op gebaseerd was, nu ineens geld moeten terugbetalen aan het ABP?
Pensioengerechtigden hoefden de aanvulling op het pensioen van het ABP (op het achterwege blijven of de verlaging van de AOW-partnertoeslag) niet zelf aan te vragen. Het betreffende toekenningsbericht vermeldde de nieuwe bedragen als bruto totaalbedragen en bevatte, zo liet het ABP mij weten, verder algemene informatie. APG heeft de hoogte van de aanvulling niet nader gespecificeerd in de betreffende toekenningsbrief.
Hoe hadden deze mensen redelijkerwijs kunnen weten dat zij niet een juiste pensioenuitkering ontvingen?
De getroffen ouderdoms- of nabestaandenpensioengerechtigden hebben uit algemene brieven kunnen weten dat zij uitsluitend rechten op pensioen konden ontlenen aan het pensioenreglement van het ABP. In de jaarlijkse uitkeringsspecificatie neemt het ABP geen disclaimer op die duidelijk maakt dat de bedragen mogelijk niet correct zijn. De hoogte van de aanvulling op het pensioen was niet nader gespecifieerd in het betreffende toekenningsbericht.
Klopt het dat het ABP op haar jaarlijkse en maandelijkse overzicht geen enkele disclaimer plaatst, waardoor mensen niet is verteld dat pensioen of een uitkering kan worden teruggevorderd?
Ja, dat klopt.
Klopt het dat het ABP tot op de dag van vandaag geen berekening gestuurd heeft aan de mensen, bij wie zij geld terugvordert? Hoe beoordeelt u dat?
Ja, dat klopt. Ik ben niet in de positie om te bepalen of dan wel in welk opzicht een pensioenuitvoerder het beste kan voorzien in de informatiebehoefte van de getroffen ouderdoms- of nabestaandenpensioengerechtigden. Pensioengerechtigden zijn niet homogeen. Zij hebben niet per definitie behoefte aan (reken)technische uitleg van hun pensioen. De Pensioenwet schrijft, voor zover hier van belang, daarom voor dat de informatie aansluit bij de informatiebehoefte en kenmerken van o.a. de pensioengerechtigde. Als de pensioengerechtigde zijn of haar pensioenuitkering wil kunnen controleren, dan moet de pensioenuitvoerder juist wel die onderbouwing geven. Het is primair de verantwoordelijkheid van het bestuur van elke pensioenuitvoerder om aan deze eis op een effectieve manier invulling te geven, en niet aan mij. Het ABP heeft overigens tot op 13 februari 2019 slechts circa 10 verzoeken om nadere onderbouwing van de aanvullingen op het pensioen ontvangen.
Betekent deze gang van zaken dat het ABP op elk moment een brief kan schrijven aan een deelnemer en kan zeggen dat (een deel van) de pensioenuitkering onterecht was of foutief berekend was en dat die kan worden teruggevorderd?
Elke pensioenuitvoerder is gehouden het door sociale partners overeengekomen pensioenreglement uit te voeren, aldus de Pensioenwet. Indien de pensioenuitvoerder of, onder diens verantwoordelijkheid de pensioenuitvoeringsorganisatie, een fout heeft gemaakt, dan kan deze via een brief de betrokken deelnemer daarvan op de hoogte stellen. De pensioenregeling bepaalt de hoogte van de pensioenaanspraken van de deelnemers. Als de pensioenuitvoerder meer aan een deelnemer heeft uitbetaald dan waarop deze op grond van het pensioenreglement aanspraak had, dan heeft de pensioenuitvoerder dat betreffende bedrag onverschuldigd betaald aan de deelnemer. De pensioenuitvoerder is gehouden het onverschuldigde bedrag terug te vorderen.
Deelt u de mening dat het zeer, maar dan ook zeer onwenselijk is om gepensioneerden een te hoge uitkering uit te betalen en dan, na stamelend sorry gezegd te hebben, alles in te gaan houden?
Met u vind ik het ongelukkig indien pensioengerechtigden verkeerde bedragen uitgekeerd krijgen. Pensioenuitvoerders mogen echter niet eigenstandig pensioenuitkeringen aanpassen. Uitsluitend het pensioenreglement bepaalt nl. de aanspraken op pensioen of de uitkeringen. Nadat een fout is ontdekt, zijn zij daarom gehouden hetgeen te veel is uitbetaald, terug te vorderen. En als te weinig is uitbetaald, het resterende bedrag alsnog uit te betalen. Bij terugvordering vind ik het van belang dat pensioenuitvoerders rekening houden met de omstandigheden van het geval.
Aan welke voorwaarden moet zijn voldaan indien pensioenfondsen een al uitgekeerde pensioenuitkering wil terugvorderen? Kunt u zeer gedetailleerd ingaan op de casus dat de uitkeringsgerechtigde geen fraude gepleegd heeft of foutieve informatie heeft aangeleverd en op de situatie dat de pensioenoverzichten geen disclaimers bevatten?
Het is de wettelijke taak van het bestuur van de pensioenuitvoerder om de pensioenregeling uit te voeren, die sociale partners zijn overeengekomen. Het pensioenreglement is immers bepalend voor welke rechten (en plichten) deelnemers en pensioengerechtigden hebben. In het geval het bedrag van een pensioenuitkering aan een pensioengerechtigde niet conform de aanspraak is waarop de gerechtigde volgens het pensioenreglement recht heeft, moet de pensioenuitvoerder deze uitkering dus aanpassen, ongeacht of er een disclaimer in een brief is opgenomen, ook al heeft de pensioengerechtigde geen enkele aanleiding gegeven door bijvoorbeeld fraude te plegen. De informatie over de uitvoering van de pensioenregeling, bijvoorbeeld over de aanspraak op pensioen of, onverhoopt, over de terugvordering van uitbetaalde pensioenen wegens fouten of doorvoering van verlagingen, moet uiteraard «correct» zijn, zoals wettelijk voorgeschreven.
Ik plaats daarbij een belangrijke kanttekening. Ik vind dat pensioenuitvoerders het belang van getroffen pensioengerechtigden centraal moeten stellen door onnodige verjuridisering van de beslechting van geschillen tegen te gaan. Zij kunnen hun verantwoordelijk nemen door erop te sturen dat pensioengerechtigden de gang naar de Ombudsman Pensioenen of zelfs naar de rechter niet hoeven te maken. Dat doen zij door al in de fase van de interne klachtenbehandeling, in eerste instantie of in beroep, tot een redelijk en billijk oordeel te komen over een geschil. Ik acht het niet in het belang van pensioen- en aanspraakgerechtigden indien pensioenuitvoerders hen onnodig zouden dwingen ook nog de gang naar de Ombudsman Pensioen of de rechter te moeten maken om op te komen voor hun rechten.
Tot hoeveel jaar terug kan een pensioenfonds te veel uitbetaald geld nog terughalen bij een deelnemer? Kan een pensioenfonds geld terughalen na 5, na 10 jaar of zelfs na 20 jaar? Kan het ook teruggehaald worden bij de nabestaanden?
Van onverschuldigde betaling is sprake indien een pensioenuitvoerder meer pensioen heeft uitgekeerd dan waarop de betreffende pensioengerechtigde recht had op grond van het pensioenreglement. Op grond van Nederlands burgerlijk recht geldt een verjaringstermijn van 5 jaar voor vorderingen uit hoofde van onverschuldigde betaling. De termijn van verjaring vangt aan op de dag dat de schuldeiser zowel met de vordering als de ontvanger van de betaling bekend is geworden. Of de pensioenuitvoerder de vordering wegens overlijden op de nabestaanden mag verhalen is afhankelijk van het erfrecht en de wijze waarop nabestaanden met de erfenis omgaan.
Welke rechten kan een deelnemer ontlenen aan een pensioenoverzicht of aan een jaaroverzicht van een pensioenfonds?
Een deelnemer ontleent zijn of haar aanspraak op pensioen uitsluitend aan het pensioenreglement. Pensioenuitvoerders zijn gehouden het pensioenreglement uit te voeren. Indien een pensioenuitvoerder een bedrag in een brief vermeldt dat niet gebaseerd is op het pensioenreglement, dan verandert daarmee niet de aanspraak op pensioen van die deelnemer.
Informatie over pensioen speelt echter wel degelijk een rol en terecht wat mij betreft. Fouten ondermijnen het vertrouwen in het nut van informatie. Fouten ondermijnen daarmee ook het gebruik van informatie. Of een deelnemer nl. gerechtvaardigd mag vertrouwen op informatie van de pensioenuitvoerder die later niet correct blijkt te zijn, is volgens jurisprudentie afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Indien de deelnemer aantoonbaar schade lijdt als gevolg van foutieve informatie of van het herstel van de gemaakte fout, dan kan de uitvoerder aansprakelijk zijn voor die schade.
Indien een deelnemer geen absolute rechten kan ontlenen aan een Uniform Pensioenoverzicht (UPO), heeft hij/zij dan wel de mogelijkheid om een document van het pensioenfonds te vragen en te krijgen waaraan hij/zij rechten kan ontlenen?
Een deelnemer mag altijd vragen om extra informatie, bijvoorbeeld berekeningen, en om uitleg daarvan. Dat recht kent de Pensioenwet hem of haar toe. Een deelnemer kan, ter versterking van zijn rechtspositie, altijd vragen om een bevestiging van de juistheid van de ontvangen informatie. Evenzeer staat het een deelnemer vrij bij de pensioenuitvoerder aan te geven dat hij of zij zich voor een bepaald besluit baseert op de (juistheid en volledigheid van de) ontvangen informatie.
Indien een pensioenfonds meent dat teveel pensioen is uitbetaald, mag het fonds het teveel betaalde dan terughalen door in te houden op toekomstige uitkeringen? Zo ja, welke minimumwaarborgen gelden dan (informatieplicht, eerst bezwaar en beroep, maximum inhouding, maximum termijn uit het verleden waarover teruggevorderd mag worden)?
Een pensioenuitvoerder heeft de wettelijke taak het pensioenreglement uit te voeren, hetgeen betekent dat zij, in geval van uitbetaling van meer pensioen dan waarop de pensioengerechtigde recht heeft, het te veel uitgekeerde moet terugvorderen.
Ik vind dat het bestuur van een pensioenuitvoerder er verstandig aan doet van tevoren vastgesteld terugvorderingsbeleid te hebben, waarin inhoudelijke- en proceswaarborgen zijn opgenomen, die ook rekening houden met het belang van de getroffen pensioengerechtigde.
Het is niet aan mij om die waarborgen voor te schrijven. Dat is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de uitvoerder, dat uiteraard rekening moet houden met het toepasselijke recht, waaronder verjaringstermijnen en stuiting daarvan, en, minstens even belangrijk, vaste jurisprudentie over het recht op terugvordering en redelijke en billijke voorwaarden voor de terugvordering. Is en blijft een pensioengerechtigde het oneens met de individuele terugbetalingsregeling die de pensioenuitvoerder voorstelt, dan staat de interne klachtenprocedure open, en daarna, als het kennelijk niet anders kan, het aanhangig maken van een zaak bij de Ombudsman Pensioenen en/of de rechter.
Welke actie kan een deelnemer ondernemen om een pensioenfonds te verhinderen dat geld wordt ingehouden op zijn huidige pensioenuitkering omdat hij het niet eens is met de verrekening?
Een deelnemer kan opkomen tegen een terugvordering van (een deel van de) pensioenuitkering, door een interne klacht in te dienen, en daarvan zonodig intern in beroep te gaan als het pensioenreglement hierin voorziet. Daarna kan de deelnemer een zaak voorleggen aan de Ombudsman Pensioen. De deelnemer zou, onverhoopt, ook meteen de rechter kunnen vragen in kort geding om zijn of haar pensioenfonds te verplichten die verrekening nog niet of niet onverkort door te voeren.
Hoe gaat de belastingdienst om met de inhoudingen op de pensioenen, die feitelijk betrekking hebben op achterliggende jaren?
Als de terugbetaling van te veel genoten pensioen plaatsvindt door inhouding op de lopende pensioenuitkering, dan is die terugbetaling aan te merken als negatief loon. In paragraaf 4.9.1 van het Handboek loonheffingen van de Belastingdienst staat uitgeschreven welke mogelijkheden er zijn en hoe dat moet worden uitgevoerd.
De pensioengerechtigde kan fiscaal ook om een andere verrekeningsoplossing vragen die gebaseerd is op een goedkeuring in een besluit van de Staatssecretaris van Financiën. Als de pensioengerechtigde het teveel genoten bedrag in een ander jaar heeft terugbetaald, kan dit leiden tot een belastingnadeel ten opzichte van de situatie dat hij die inkomsten niet zou hebben genoten. De pensioengerechtigde kan de belastinginspecteur verzoeken om het te veel genoten – en later terugbetaalde – pensioen als niet genoten aan te merken. Daardoor wordt het inkomen in dat jaar lager vastgesteld en vindt een herrekening van de aanslag plaats. De pensioengerechtigde moet dan wel afzien van zijn recht om de terugbetaling in het jaar van terugbetaling als negatief inkomen aan te merken.
Indien een persoon over bijvoorbeeld 2015 toch recht gehad zou hebben op toeslagen (of hogere toeslagen) kan hij die dan alsnog aanvragen? Zo nee, wie kan de pensioengerechtigde dan daarvoor aansprakelijk stellen?
Ik verwijs allereerst naar mijn antwoord op vraag 18. De daar beschreven andere verrekeningsoplossing houdt in dat het inkomen over 2015 lager wordt vastgesteld. Daarmee worden dan ook zonder afzonderlijk verzoek toeslagen aan de hand van dat inkomen opnieuw bepaald. Mocht die nieuwe vaststelling uitblijven of anders uitvallen dan verwacht, dan kan de burger zich wenden tot de Belastingdienst Toeslagen.
De pensioengerechtigde kan daarnaast altijd, ondersteund door vaste jurisprudentie, voor aantoonbare schade geleden als gevolg van foutieve informatie of fouten die de pensioenuitvoerder herstelt, vergoeding van schade claimen van en bij de pensioenuitvoerder. Als beide partijen er niet uitkomen, kan de pensioengerechtigde altijd nog, in uiterste geval, naar de rechter stappen.
Heeft u overleg gehad met het ABP? Wat was de uitkomst van het overleg? Is het ABP bereid om de getroffen mensen ook echt tegemoet te komen door (een deel van) de schade zelf te dragen?
In mijn contact met het ABP heb ik aandacht gevraagd voor zorgvuldige en coulante uitvoering van haar terugvorderingsbeleid. Het is aan het bestuur van elke pensioenuitvoerder om intern daarover verantwoording af te leggen, zeker ook bij terugvordering van ten onrechte uitgekeerd pensioen of bij nabetaling van te weinig uitgekeerd pensioen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden, zodat er voor de terugvorderingen opnieuw zouden kunnen beginnen een nieuwe politieke afweging kan plaatsvinden?
Ik heb gepoogd uw Kamer mijn antwoorden zo snel als mogelijk te sturen.
Het herstarten van het recht op toeslagen door de Belastingdienst/Toeslagen |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven of de gemaakte fouten van de Belastingdienst bij het herstarten van het recht op kindgebonden budget ook gelden voor andere toeslagen, zoals de zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag of de huurtoeslag?1
Nee, de gemaakte fouten gelden niet voor andere toeslagen. Voor deze toeslagen geldt dat de burger zelf een aanvraag dient in te dienen.
Klopt het dat het niet automatisch herstarten van het kindgebonden budget naar voren is gekomen bij een systeemcheck bij de Belastingdienst/Toeslagen, waarbij duidelijk werd dat artikel 15, vijfde lid van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) niet in het systeem doorgevoerd was? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de analyses voor de beleidsdoorlichting Tegemoetkoming ouders is onder andere onderzoek gedaan naar het niet-gebruik van het kindgebonden budget. Vervolgens is bij de uitvoeringstoets voor de wijziging van de WKB in verband met het verhogen van de inkomensgrens voor paren meer in het bijzonder gekeken naar het effect van het wetsvoorstel op het niet-gebruik. Bij deze analyses is het vermoeden ontstaan dat er sprake kon zijn van een omissie in de uitvoering.
De beleidsdoorlichting artikel 10 tegemoetkoming ouders is in 2018 uitgevoerd en is op 14 december 2018 naar uw Kamer gestuurd2.
Het automatisch (her)starten van het kindgebonden budget is geregeld in artikel 5, tweede lid van de Wet op het Kindgebonden budget.
Wanneer is die systeemcheck precies uitgevoerd en welke aanleiding was er voor de systeemcheck?
Zie antwoord vraag 2.
Is voor de andere toeslagen artikel 15, vijfde lid, AWIR, wel goed vormgegeven?
Het automatisch (her)starten van het kindgebonden budget is geregeld in artikel 5, tweede lid van de Wet op het Kindgebonden budget en geldt niet voor andere toeslagen. Artikel 15, vijfde lid van de Awir heeft betrekking op het continueren van toeslagen naar volgende berekeningsjaren.
Kunt u aangeven hoeveel mensen jaarlijks huur-, zorg- of kinderopvangtoeslag verliezen doordat het inkomen is gestegen?
De zorgtoeslag wordt jaarlijks in 250.000 gevallen en de huurtoeslag in 100.000 gevallen gestopt door een stijging van het inkomen. Het recht op de kinderopvangtoeslag kan door een stijging van het inkomen wel verminderen maar niet verloren gaan.
De belastingsubsidies op elektrische auto’s, de modellen die aangepast lijken te zijn (en geen rekening meer houden met de CO2-uitstoot die gepaard gaat met het opwekken van de elektriciteit voor elektrische auto’s) en een internationale vergelijking |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat u toegaf dat het CARbonTAX-model, waarop de voorspellingen van de verkoop van elektrische auto’s gebaseerd is, er meer dan 100% naast zat, dat het model wel wordt aangepast en beschreven wordt maar dat het model zelf geheim blijft?1
Nee. Aan de hand van het CARbontax-model worden inschattingen gemaakt voor allerlei ontwikkelingen in het totale wagenpark en de nieuwverkopen. Een van die inschattingen is de ontwikkeling van de opkomende markt van emissievrije auto’s. Uit het CARbontax-model volgde medio 2015 de inschatting dat ongeveer 0,4% van het totale wagenpark in 2018 emissievrij zou zijn. Eind 2018 zijn – vooruitlopend op de invoering van de begrenzing van de milieukorting in de bijtelling tot een catalogusprijs van € 50.000 – relatief veel dure EV’s verkocht. Uiteindelijk is zo’n 0,5% van het totale wagenpark in 2018 emissievrij. De onzekerheden en uitgangspunten van de verwachtingen en aannames zijn nadrukkelijk beschreven de doorrekening van Autobrief II. Hierin zijn scenario’s uitgewerkt voor een sterkere of minder sterke daling van de batterijkosten van elektrische auto’s, fabrikantenkeuzes voor actieradius versus kostenverlaging en voor de economische context die invloed heeft op de aantallen nieuwverkopen. In deze doorrekening is bijvoorbeeld aangegeven dat bij gunstige batterijprijsontwikkelingen en hogere economische groei het aantal elektrische auto’s bijna 10.000 hoger uit zou vallen. Oftewel, wanneer wordt gecorrigeerd voor deze (in 2015) onvoorziene ontwikkelingen (zoals de sterke daling van batterijkosten en economische groei) zat het CARbontax-model, ook voor wat betreft de absolute aantallen EV-nieuwverkopen in 2018, dichtbij de realisatie.
Het model is intellectueel eigendom van onderzoeksbureau Revnext. Het model is niet «geheim» maar het is niet aan de rijksoverheid om dit model openbaar te maken. In de PBL-doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord staat een zeer uitgebreide omschrijving van de werking van het model.
Herinnert u zich dat u mijn vraag of het model ook wetenschappelijk gevalideerd is en of ik daar een bewijs van mocht zien, eigenlijk niet beantwoordde omdat u weigerde de vraag apart te beantwoorden en in ieder geval geen enkele brief van een universiteit of gerenommeerde instelling kon laten zien met het bewijs dat het model wetenschappelijk gevalideerd is?2
Het PBL heeft in de zomer van 2018 kritisch gekeken naar de uitgangspunten van het model en deze uitvoerig met Revnext besproken en getoetst.
Ik bied uw Kamer hierbij opnieuw aan om meer inzicht te verschaffen in het model door bijvoorbeeld een overleg tussen de Kamer en de modelmakers te faciliteren. Dit zou eventueel kunnen in de vorm van een technische briefing.
Kunt u een bewijs (bijvoorbeeld een ondertekende brief) sturen van de wetenschappelijke validatie van het CARbonTAX-model?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat in maart 2018 het Planbureau voor de Leefomgeving kwam met «Kosten Energie- en Klimaattransitie in 2030 – Update 2018»?3
Ja.
Herinnert u zich dat de ambitie 100% elektrische auto’s in 2030 volgens Tabel 18 nationale kosten met zich meebracht van -110 miljoen euro per jaar en potentiële reductie zou hebben van 1,8 Mton per jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verklaart u deze nationale opbrengsten van 110 miljoen euro per jaar aangezien de geraamde kosten voor de overheid oplopen tot ongeveer een miljard euro per jaar?
Nationale kosten zijn volgens PBL de investeringen en gebruikskosten van particulieren en bedrijven. Voor particulieren en bedrijven zijn dit de aankoopkosten, onderhoudskosten en gebruikskosten (brandstof). Belastingen en subsidies maken geen deel uit van de nationale kosten.De besparing op de nationale kosten in 2030 vloeit voort uit de lagere energie- en onderhoudskosten voor de elektrische rijders. Op de korte termijn zijn er echter wel zogenoemde «aanloopkosten». Uiteindelijk zijn elektrische auto’s goedkoper in onderhoud en hebben ze lagere «brandstofkosten». Dat leidt tot een positief beeld voor wat betreft de nationale kosten. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het gaat om een «eindbeeld» in 2030. Overheidskosten betreffen het saldo van het budgettaire beslag van de fiscale stimuleringsmaatregelen en de dekkingsmaatregelen. De voorgestelde fiscale stimulering van elektrisch vervoer is lastenneutraal vormgegeven. Dit neemt niet weg dat het versnellen van de ingroei van elektrische auto’s, door middel van fiscale stimulering, een relatief hoge lastenschuif vergt.
Hoe verklaart u dat de netto reductie van deze maatregel nu wordt geraamd op drie tot vijf Mton per jaar, terwijl de potentiële reductie eerder werd geschat door PBL op 1,8 Mton per jaar? Kunt u heel precies aangeven hoe die reductie volgens beide berekeningen bereikt wordt?
De 3 tot 5 Mton betreft de «tank to wheel» (hierna: TTW)-emissiereductie bij een snel of minder snel ingroeipad naar 100% emissievrije nieuwverkopen in 2030. De 1,8 Mton is een afwaardering van het effect van 3 Mton voor de mogelijke emissies voor de elektriciteitsproductie voor elektrisch rijden. Onder de aanname dat de extra elektriciteitsbehoefte voor deze elektrische auto’s wordt gegenereerd met moderne gascentrales, komt (zoals weergegeven in de door de vragenstellers aangehaalde tabel 18) circa 1,2 megaton CO2 vrij bij de productie van elektriciteit.
Kunt u aangeven waar de indirecte (negatieve) effecten van 1,2 Mton per jaar uit bestaan in tabel 18?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat in het CARbonTAX-model die indirecte negatieve effecten, van bijvoorbeeld het gebruik door elektrische voertuigen van elektriciteit opgewekt met kolen en gas en het energiegebruik bij het maken van elektrische voertuigen, niet zijn meegenomen? Kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten?
De CO2-uitstoot bij de productie van elektriciteit, fossiele brandstoffen of hernieuwbare brandstoffen («well-to-tank»- emissies) wordt, voor zover deze plaatsvindt op Nederlands grondgebied, in de PBL-analyse van het ontwerpKlimaatakkoord toegerekend aan de sector elektriciteit. Dit is een logische benadering om dubbeltelling van CO2-uitstoot te voorkomen. Om die reden richt ook het CARbontax-model zich op de veranderingen in de omvang en samenstelling van het personenautopark in Nederland en leidt daar de TTW-CO2-emissies uit af. Deze benadering is conform de richtlijn van het Intergovernmental Panel on Climate Change (hierna: IPCC) waarin wordt voorgeschreven dat in de mobiliteitssector alleen de «directe» (oftewel TTW) emissies van de voertuigen wordt gerapporteerd en geraamd. De emissies voor de productie van brandstof, auto en elektriciteit vallen onder de sectoren industrie en elektriciteit, voor zover deze plaatsvinden op Nederlands grondgebied.
Is er op enig moment overgestapt op de «tank-to-wheel»-benadering voor elektrisch rijden in combinatie met de fictie dat elektrische auto’s (bijna) altijd op groene stroom rijden? Kunt u toelichten wanneer en waarom dat is gebeurd?
Er is geen sprake geweest van een dergelijk verzoek of een overstap van WTW naar TTW. Bij de doorrekening van een integraal pakket zoals de Nationale Energie Verkenning (hierna: NEV) of het ontwerpKlimaatakkoord wordt de CO2-uitstoot van de extra elektriciteitsvraag voor elektrische auto’s meegenomen bij de sector elektriciteit. Dit is de meest logische rekenmethode en is tevens in lijn met de richtlijn van het IPCC. Zie ook antwoord op vraag 9.
Kunt u aangeven, indien is overgestapt op de TTW-benadering, wie dat besluit dan genomen heeft? Indien overgestapt is, op welk moment is het door PBL gebruikte model aangepast?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven of de mobiliteitstafel (of iemand anders) op enig moment het PBL gevraagd heeft om over te stappen op de TTW-benadering (die de CO2-uitstoot van het opwekken van elektrische auto’s niet meeneemt in de berekeningen en dus ervan uitgaat dat de elektrische auto’s rijden op de wind)?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bekend met het TNO-rapport «TNO 2015 R10386 Energie- en milieuaspecten van elektrische personenvoertuigen», dat een vergelijking uitvoert tussen elektrische auto’s en conventionele auto’s en dat doet op basis van de hele energieketen en ook op basis van de materiaallevenscyclus?4
Ja.
Deelt u de mening dat een vergelijken op basis van de hele energieketen en eigenlijk op basis aan de hele materiaallevenscyclus de enige juiste is? Zo nee, wilt u uw antwoord dan uitgebreid motiveren?
Nee. In de context van het Klimaatakkoord is de TTW-benadering de logische benadering. Voor het ontwerpKlimaatakkoord valt de CO2-uitstoot van de productie van auto, brandstof en elektriciteit onder de sectoren industrie en elektriciteit. Deze CO2-uitstoot wordt dus meegenomen in de berekeningen voor het Klimaatakkoord. Alleen het gebruik van de auto (TTW) ligt op het terrein van de mobiliteitssector.
Het kan echter om andere redenen interessant zijn om inzicht te krijgen in de CO2-uitstoot over de hele energieketen.
Herinnert u zich dat het kabinet in 2016 een grote Interdepartementale beleidsstudie deed en dat u daar concludeerde: «Uit het IBO CO23 blijkt bovendien dat het reduceren van CO2-uitstoot via Europees bronbeleid vele malen kosteneffectiever is dan bijvoorbeeld het fiscaal stimuleren van nul-emissievoertuigen»?5
Ja. Het kabinet maakt zich in Europees verband daarom sterk voor het aanscherpen van Europees bronbeleid.
Herinnert u zich dat in figuur 3 het fiscaal stimuleren van elektrisch rijden als veruit, maar dan ook veruit de minst kosteneffectieve maatregel uit de bus kwam?
Op dit moment heb ik geen actuele vergelijking tussen deze maatregelen, zoals gemaakt in het IBO CO2, voor handen. Kosteneffectiviteit in euro’s per vermeden ton CO2 bezien vanuit overheidsperspectief is een beperkte invalshoek om de fiscale stimulering van emissievrije auto’s te beoordelen op doelmatigheid en doeltreffendheid. Zie ook vraag 6. Bovendien is het doel van de fiscale stimulering van emissievrije auto’s niet alleen CO2-reductie. Het versnellen van de transitie naar emissievrij rijden leidt naast CO2-reductie immers ook tot vele andere maatschappelijke baten zoals verbetering van de luchtkwaliteit, minder geluidsoverlast, innovatieve kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven en gezondheidswinst. Om die reden heeft het kabinet in het regeerakkoord afgesproken dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met dit streven.
Is het stimuleren van elektrisch rijden nog steeds de minst kosteneffectieve maatregel van alle maatregelen genoemd in figuur 3? Kunt u dit antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 16.
Herinnert u zich nog het rapport «Aandachtspunten bij subsidieregeling elektrische voertuigen voor particulieren» dat u ook aan de Kamer deed toekomen?6
Ja. Subsidies vormen een beperkt deel van het stimuleringspakket voor EV’s. Overigens heeft het kabinet deze conclusie nogmaals willen toetsen door bij de doorrekening van het klimaatakkoord ook een variant op te nemen met de nadruk op subsidie in relatie tot andere voordelen.
Herinnert u zich dat de conclusie van dat rapport luidde: «Kostenefficiëntie en effectiviteit: eerder onderzoek heeft aangetoond dat subsidies op elektrische voertuigen ten opzichte van andere CO2-reductie maatregelen relatief weinig effect sorteren en bovendien tegen relatief hoge kosten. Ook bij deze regeling lijkt de kostenefficiëntie (€/ton CO2) vrij laag te zijn. Daarnaast is de totale CO2-besparing door uitvoering van deze subsidies lager dan bij andere beleidsmaatregelen»?
Zie antwoord vraag 18.
Is er een rapport waaruit het tegendeel blijkt en dat het kostenefficiënt is om elektrisch rijden te subsidiëren? Zo ja, welk rapport?
Vanuit het perspectief van overheidskosten per vermeden ton CO2 vergt de fiscale stimulering van emissievrije auto’s een relatief hoge lastenschuif. Zoals beschreven in mijn antwoorden op vragen 16 en 17 moet worden gekeken naar alle voordelen van de transitie naar emissievrij rijden om deze maatregelen op doelmatigheid en doeltreffendheid te beoordelen.
Herinnert u zich dat bij LNG precies te berekenen viel of de milieuwinst (minder CO2, minder fijnstof, minder NOx) genoeg maatschappelijke baten had om kosteneffectief te zijn?7
In de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen» is inderdaad gekeken naar kosten van de regeling ten opzichte van de milieubaten die samenhingen met CO2, NOx en PM10. In de evaluatie is toen ook aangegeven dat het monetariseren van de milieubaten een vrij brede bandbreedte betrof. Ook werd opgemerkt dat in de evaluatie geen volledige maatschappelijke kosten- en batenanalyse is gedaan. In de evaluatie staat daarover het volgende:
«De kosten van de regeling per truck die begin 2016 is aangeschaft, aangenomen dat de regeling na 2018 stopt, zijn berekend op € 11.000.
De milieubaten van LNG ten opzichte van diesel euro VI trucks bedragen € 5.380 tot € 23.230 afhankelijk van de vraag of de onderkant van de bandbreedte of de bovenkant van de bandbreedte wordt gekozen voor de monetarisering van de baten. Dit betekent dat de milieubaten in het «laag» scenario lager zijn dan de kosten van de teruggaafregeling, terwijl in scenario «hoog» de milieubaten hoger zijn dan de kosten.
De belangrijkste factor die van invloed is op de uitkomsten is de efficiënte CO2-prijs waarmee gerekend wordt. Opgemerkt moet worden dat dit geen volledig beeld geeft van alle maatschappelijke kosten en baten, maar een beeld van de kosteneffectiviteit van de teruggaveregeling. Een volledige maatschappelijke kosten en batenanalyse (LNG versus dieseltruck) zou onder andere kunnen kijken naar zaken als verschillen in BTW(-inkomsten), motorrijtuigenbelasting en accijnzen, verschillen in inzetbaarheid en verschillen in geluidemissies.»
Kunt u precies dezelfde berekening als u voor LNG uitvoerde, uitvoeren voor de Tesla model S die vijf jaar lang geleased wordt?
Deze berekening is niet specifiek te maken voor een Tesla model S. In de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen» zijn, zoals in antwoord op vraag 21 al aangegeven, door Ecorys de milieubaten die samenhingen met CO2, NOx en PM10 voor een laag en een hoog scenario berekend. In de evaluatie werd opgemerkt dat geen volledige maatschappelijke kosten- en batenanalyse is gedaan. In tabel 1 hieronder is op een vergelijkbare manier (met de nodige aannames) een inschatting gemaakt van de baten door verminderde luchtemissies (CO2, NOx en PM10) van een grote zakelijke volledig elektrische auto ten opzichte van een grote zakelijke fossiele auto over de gehele levensduur. Dit betreft een eigen berekening van Financiën. Hierbij is gebruik gemaakt van onderzoeken van TNO naar de CO2-, NOx- en PM10-uitstoot van (elektrische) personenauto’s uit 2014 en 2015.8 Voor de prijs van emissies zijn dezelfde aannames gebruikt als in de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen». In de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen» is een berekening gemaakt met een WTW-benadering. Voor elektrische auto’s is dat ingewikkelder, aangezien daar een aanname gemaakt moet worden voor de elektriciteitsmix waar elektrische auto’s op rijden. Daarom is zowel een berekening gemaakt een groene stroom als met de Nederlandse mix (zoals die in de onderzoeken van TNO was). De Nederlandse mix zal steeds groener worden. Daarnaast is de berekening ook voor de TTW gemaakt. Hoewel de bestaande fiscale stimulering van elektrische auto’s een relatief hoge lastenschuif vraagt in verhouding tot de baten, wil het kabinet benadrukken dat het hier gaat om initiële investeringen in emissievrije mobiliteit die voor de Nederlandse samenleving als geheel zeer waardevol zullen zijn. Om die reden heeft het kabinet in het regeerakkoord afgesproken dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met dit streven.
WTW (groen)
€ 5.000
€ 22.000
WTW (NL mix)
€ 3.000
€ 13.000
TTW
€ 4.000
€ 18.000
Voor de WTW (well-to-wheel) is gekeken naar twee vormen van stroom. Groene stroom: Nederlandse en buitenlandse groene stroom in de huidige verhouding van 1:3. NL mix: Nederlandse grijze en groene stroom in de verhouding van 85%-15%. Daarnaast is ook gekeken naar de TTW (tank-to-wheel).
Herinnert u zich dat u aan de Kamer scheef dat een Hyundai KONA electric die voor vijf jaar geleased wordt, een totaal belastingvoordeel krijgt van 22.759 euro tot 24.551 euro?8
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel belastingvoordeel diezelfde Hyundai KONA krijgt als die vijf jaar geleased wordt c.q. in de eerste vijf jaar nadat hij gekocht is in de ons omliggende landen (Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België, Frankrijk, Denemarken) en in Noorwegen?
De gevraagde casus kan niet worden berekend omdat daarvoor veel informatie niet voorhanden is of doordat daarvoor nog allerlei aanvullende landenspecifieke aannames nodig zijn waar de relevante informatie voor ontbreekt. In plaats daarvan wordt een overzicht gegeven van de stimuleringsmaatregelen voor EV’s die in de gevraagde landen van kracht zijn.
Belastingvoordelen kunnen gegeven worden in de vorm van een aankoopsubsidie, als korting op of vrijstelling van de BTW, de registratiebelasting (in Nederland BPM), wegen-/motorrijtuigen-/houderschapsbelasting (in Nederland MRB) en/of de inkomstenbelasting (in Nederland bijtelling). Daarnaast zijn er nog kortingen of vrijstellingen mogelijk voor bedrijven. 10
In het Verenigd Koninkrijk krijgt men voor volledig elektrische auto’s een aankoopsubsidie van £ 3.500. Het Verenigd Koninkrijk kent geen registratiebelasting, maar wel een aparte belasting voor het eerste jaar. Volledig elektrische auto’s die goedkoper zijn dan £ 40.000 zijn vrijgesteld. Voor overige auto’s is de belasting afhankelijk van de CO2-uitstoot en kan oplopen tot maximaal £ 2.070. Vanaf het tweede jaar zijn volledig elektrische auto’s die goedkoper zijn dan £ 40.000 nog steeds vrijgesteld, voor overige auto’s is de belasting £ 130 – £ 140 per jaar. Voor auto’s die duurder zijn dan £ 40.000 geldt de eerste 5 jaar een toeslag van £ 310. Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt voor een volledig elektrische auto een bijtelling van 13% in 2018–19. Voor overige auto’s is de bijtelling afhankelijk van de CO2-uitstoot en kan oplopen tot maximaal 37%.
Duitsland kent een aankoopsubsidie van € 4.000 voor volledig elektrische auto’s. In Duitsland zijn volledig elektrische auto’s 10 jaar lang vrijgesteld van wegenbelasting. Overige auto’s betalen op basis van CO2-uitstoot en cilinderinhoud van de motor. Beide componenten lopen lineair op: bij een CO2-uitstoot vanaf 95 g/km met € 2 per g/km en bij cilinderinhoud met € 2 (benzine) of € 9 (diesel) per 100 cc. Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt een bijtelling van 12% plus 0,36% maal de enkele afstand woon-werkverkeer van de catalogusprijs. Voor volledig elektrische auto’s zijn de percentages 6% en 0,18%.
België kent verschillende regelingen voor Brussel, Wallonië en Vlaanderen. België kent een aankoopsubsidie van € 4.000 voor volledig elektrische auto’s. In Vlaanderen zijn volledig elektrische auto’s vrijgesteld van de registratiebelasting en de verkeersbelasting (wegenbelasting). Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt een bijtelling afhankelijk van de CO2-uitstoot per gram in de range van 4% tot en met 18%.
Frankrijk kent een aankoopsubsidie van maximaal € 6.000 voor auto’s die maximaal 20 g/km CO2-uitstoot hebben.
In Noorwegen hoeft geen BTW (25%) betaald te worden voor volledig elektrische auto’s. Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt een bijtelling van 30% tot een catalogusprijs van 308.500 Noorse kronen (NOK) en 20% daarboven. Voor volledig elektrische auto’s geldt 60% van de catalogusprijs in plaats van 100% als basis voor de berekening. In Noorwegen wordt de motorrijtuigenbelasting geheven als onderdeel van de verzekeringspremie. Volledig elektrische auto’s zijn hiervan vrijgesteld. Voor overige auto’s bedraagt de premie/belasting 2.910 NOK (benzine) of 3.390 NOK (diesel). Noorwegen kent een als registratiebelasting een importbelasting. Volledig elektrische auto’s zijn hiervan vrijgesteld. Overige auto’s betalen op basis van gewicht, CO2-uitstoot en NOx-uitstoot. De belasting op het gewicht loopt met verschillende stapjes op tot maximaal 227 NOK per kg boven 1.500 kg, tot 500 kg geldt geen belasting. De belasting op CO2-uitstoot is erg progressief en loopt op tot 3505 NOK boven 195 g CO2/km, onder 71 g CO2/km geldt een aftrek van 952 NOK per g CO2/km. Voor NOx geldt een lineaire oploop van 72 NOK per mg/km. De som van deze drie componenten kan niet negatief worden.
In Denemarken waren volledig elektrische auto’s vrijgesteld van de registratiebelasting. Van 2016 tot en met 2022 wordt de vrijstelling afgebouwd. In 2017–2018 moet 20% van de belasting betaald worden, in 2019 40%, in 2020 65%, in 2021 90% en in 2022 volledig.
Kunt u deze vragen een voor een, precies en voor 10 maart 2018 beantwoorden?
Het kabinet beantwoordt Kamervragen zo veel mogelijk conform de officiële termijnen. Vanwege onderlinge consistentie zijn de antwoorden op enkele vragen samengenomen.
Het bericht dat de minister gerommel met zorggeld in de doofpot stopt |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Herinnert u zich dat u in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen over een artikel dat 369.344 euro voor een rapport van honderd pagina’s in een la ligt, aangaf dat geld afkomstig uit collectieve middelen zorgvuldig moeten worden besteed, maar dat u niet wilt oordelen over het bedrag dat een instelling heeft uitgegeven aan onderzoek? Waarom wilt u geen moreel oordeel geven over het feit dat tonnen aan zorggeld werd uitgegeven aan een rapport, waarvan de meerwaarde niet blijkt?1 2
Zoals aangegeven in mijn eerdere beantwoording moet er altijd zorgvuldig met zorggeld worden omgegaan. Het is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders zelf om hun middelen doelmatig te besteden en hierover verantwoording af te leggen aan hun raad van toezicht en andere belanghebbenden zoals patiënten en medewerkers. Alleen zo behoud je als bestuurder het vertrouwen van je medemerkers en cliënten.
Zoals ik heb aangegeven in mijn eerdere antwoorden, kan ik vanuit mijn positie niet oordelen over de meerwaarde en de doelmatigheid van het genoemde onderzoek. Dat is aan de raad van toezicht. Naar aanleiding van de berichtgeving en de daaropvolgende vragen van uw Kamer heb ik het CIBG laten nagaan of in dit geval de WNT-regels zijn overtreden. Dat bleek niet het geval.
Vindt u niet dat juist voor het vergroten van het vertrouwen van zorgverleners en cliënten in hun bestuurders, dat een Minister zich in stevige termen zal moeten uitspreken over dergelijke zaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Denkt u ook niet dat geldsmijterij, zoals we dat in deze casus hebben gezien, uitspraken over de hoogte van de zorgkosten minder geloofwaardig maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe kan het dat op verschillende plekken in de zorg, met name bij de grotere instellingen, nog steeds een cultuur heerst van «pakken wat je pakken kan»? Hoe verhoudt dit zich tot goed bestuur in uw ogen? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Vindt u het wenselijk dat er stichtingen worden opgetuigd om de Wet normering topinkomens (WNT) te ontduiken? Bent u bereid om de wet op dit punt aan te passen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid om naar andere bestuurders en commissarissen in de zorg duidelijk te maken dat dergelijke constructies fout zijn en niet dienen voor te komen? Welke stappen gaat u zetten om deze foute bestuurscultuur aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vindt u dat met de zinsnede «Overigens gaat het volgens Espria en de stichting om een lager bedrag dan in het artikel wordt genoemd» in antwoord op vraag 3, voldaan wordt aan het zorgvuldig informeren van de Kamer? Ligt het niet voor de hand om dan aan te geven hoe hoog het bedrag wél is en hoe het verschil verklaard kan worden?3
Naar aanleiding van het artikel van Follow the Money heeft mijn ministerie Espria en de Stichting Onderzoek Systeemvraagstukken Zorgstelsel gevraagd om een reactie. Het is niet ongebruikelijk als er vragen over een organisatie worden gesteld ook de betreffende organisatie om een reactie te vragen. In mijn antwoorden heb ik duidelijk aangegeven welke uitspraken voor rekening komen van Espria en waar het gaat om mijn eigen opvattingen. Daarnaast heb ik het CIBG gevraagd om na te gaan of er mogelijk sprake is van een overtreding van de WNT. Dit bleek niet het geval. Er was voor mij dus geen reden om zelf een onderzoek in te stellen.
Is het gebruikelijk dat in de beantwoording van Kamervragen, het ministerie de uitleg van een organisatie die onder vuur ligt (in dit geval Espria) één op één wordt doorgegeven? Waarom wilt u zelf niet weten hoe het echt is gegaan en waarom doet u geen onderzoek naar de daadwerkelijke gang van zaken? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u net als PvdA-prominent Noten dat de raad van commissarissen van Espria alles bij elkaar goed heeft gehandeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan vanuit mijn positie niet oordelen over het functioneren van individuele leden van een raad van commissarissen. Wel vind ik het belangrijk dat een raad van commissarissen zichzelf kritisch en toetsbaar opstelt naar andere belanghebbenden binnen de organisatie, zoals cliënten en medewerkers.
Herinnert u zich dat uw antwoord aangaf dat zowel Espria en de stichting hebben aangegeven dat het onderzoeksrapport een rol speelt bij strategische discussies? Kunt u aangeven welke strategische discussies dit betreft en wat concreet dit onderzoeksrapport heeft opgeleverd aan de zorgsector?5
Zoals ook aangegeven in mijn eerdere antwoorden ben ik niet op de hoogte welke strategische discussies het hier betreft en welke rol het onderzoeksrapport hierin heeft gespeeld.
De fiscale behandeling van woningen als beleggingsobject |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Uit welke componenten bestaat het rendement op een woning die als belegging wordt gehouden? Kunt u naast de waardestijging en de huurinkomsten nog andere inkomenscomponenten onderscheiden?
Het rendement op een woning die als belegging wordt gehouden, bestaat uit de huurinkomsten (na aftrek van kosten) alsmede gerealiseerde verkoopopbrengsten. Daarnaast zijn onder meer belastingen verschuldigd, zoals inkomstenbelasting over het rendement, onroerendezaakbelasting en overdrachtsbelasting bij de aankoop van de woning. Bij een woning die niet-bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd, vindt de heffing van de over het rendement verschuldigde inkomstenbelasting plaats volgens de regels van box 3.
Op welke wijze wordt een woning die ter belegging wordt gehouden in box 3 in de heffing betrokken?
Een woning die ter belegging wordt gehouden maakt in beginsel deel uit van de rendementsgrondslag (bezittingen minus schulden) van box 3. Is de rendementsgrondslag hoger dan het heffingvrije vermogen1, dan wordt over het meerdere (de grondslag sparen en beleggen) op forfaitaire wijze2 het inkomen uit sparen en beleggen bepaald. Over dit forfaitaire rendement is 30% inkomstenbelasting verschuldigd.
Een dergelijke woning wordt voor box 3 in aanmerking genomen naar de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari van het jaar vóór het jaar van aangifte. Wanneer een woning verhuurd is en die verhuur onder de huurbeschermingsregels valt van afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wordt de waarde van de woning voor box 3 in beginsel vastgesteld op een percentage van de WOZ-waarde. De hoogte van dit percentage hangt af van de verhouding tussen de zogenoemde jaarhuur en de WOZ-waarde. De achtergrond hiervan is dat de waarde van een woning gedrukt wordt wanneer deze in verhuurde staat verkeert.
Hoeveel belasting wordt in box 3 betaald over een woning met een WOZ-waarde van 300.000 euro en een maandelijkse huur van 1.200 euro? Verandert dit bedrag indien in het betreffende jaar de marktwaarde stijgt van 300.000 euro naar 350.000 euro?
De grondslag van box 3 is zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven de waarde van het vermogen (bezittingen minus schulden) verminderd met het heffingvrije vermogen. Een box 3-woning moet in beginsel worden gewaardeerd op de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari van het jaar vóór het jaar van aangifte. Over de totale box 3-grondslag wordt een forfaitair rendement in aanmerking genomen dat afhankelijk van de hoogte van het vermogen in 2019 1,94%, 4,45% of 5,6% bedraagt. Over dit forfaitair berekende inkomen wordt tegen een tarief van 30% inkomstenbelasting geheven. Doordat in box 3 wordt uitgegaan van een forfaitair inkomen, worden de werkelijke inkomsten als zodanig niet belast en zijn de werkelijke kosten als zodanig niet aftrekbaar.
Omdat het forfaitaire rendement wordt berekend over de box 3-grondslag kan de belasting niet worden toegerekend aan een specifiek vermogensbestanddeel, in dit geval de woning. Er is dus geen eenduidig antwoord te geven op de vraag hoeveel belasting betaald wordt over een woning van € 300.000 in box 3. In onderstaande tabel zijn enkele voorbeelden uitgewerkt voor een alleenstaande belastingplichtige en een rendementsgrondslag waarin al dan niet een woning met een WOZ-waarde van € 300.000 is begrepen.
Een aantal voorbeelden:
Als de woning volledig met een lening is gefinancierd, vallen de box 3-bezitting en de box 3-schuld tegen elkaar weg. Indien geen overig vermogen aanwezig is, is geen box 3-heffing verschuldigd.
Is de totale box 3-grondslag € 300.000, dan is ongeacht de samenstelling van dat vermogen de box 3-heffing € 3.060. Bijvoorbeeld alleen een woning zonder overige bezittingen of een woning en overig bezittingen (zoals spaargeld) van € 600.000 en een schuld van € 300.000. De box 3-heffing van € 3.060 kan niet worden toegerekend aan een woning, overige bezittingen of een schuld.
Is de totale box 3-grondslag € 600.000, waaronder al dan niet een woning van € 300.000, dan bedraagt de box 3-heffing € 7.066. De extra belasting ten opzichte van een situatie waarin het totale vermogen € 300.000 bedraagt is € 4.006.
0
–
3.060
3.060
7.066
4.006
Indien het extra vermogen volledig in de derde schijf van box 3 valt, wordt de heffing hoger. Is de totale box 3-grondslag bijvoorbeeld € 1.400.000, waaronder al dan niet een woning van € 300.000, dan bedraagt de box 3-heffing € 19.058. De extra belasting ten opzichte van een situatie waarin het totale vermogen € 300.000 lager is (€ 1.100.000) bedraagt € 5.040.
14.018
–
19.058
5.040
De verschuldigde belasting over 2019 verandert niet als de marktwaarde van de woning gedurende het jaar 2019 stijgt naar € 350.000. Wel zal de belastingplichtige over het belastingjaar 2021 de vermoedelijk eveneens hogere WOZ-waarde per 1 januari 2020 moeten opgeven in box 3, waardoor over 2021 meer belasting verschuldigd is.
Als de woning op een zeker moment verkocht wordt, terwijl deze in waarde is toegenomen, dan volgt uit de systematiek van box 3 dat er geen additionele inkomstenbelasting verschuldigd is over de gerealiseerde vermogenswinst.
Indien dezelfde woning onderdeel uitmaakt van een box 1-onderneming, en het overige inkomen in box 1100.000 euro bedraagt, hoeveel belasting is dan verschuldigd over de woning in box 1? En als het overige inkomen 20.000 euro, 40.000 euro of 60.000 euro bedraagt?
Indien dezelfde woning als in vraag 3 onderdeel uitmaakt van een onderneming en wordt verhuurd door die ondernemer in de zin van de inkomstenbelasting (IB-ondernemer), dan geldt een van het antwoord op vraag 3 afwijkende fiscale behandeling. De werkelijke huurinkomsten (na aftrek van werkelijke kosten) zijn in dat geval belast in box 1. Overigens is het eveneens denkbaar dat de huurinkomsten in box 1 zouden kunnen opkomen onder het resultaat uit overige werkzaamheden. Gezien de vraagstelling wordt deze laatste mogelijkheid in de beantwoording buiten beschouwing gelaten.
Wanneer de woning behoort tot het ondernemingsvermogen is sprake van winst uit onderneming en heeft de ondernemer tevens recht op de MKB-winstvrijstelling (globaal gezegd 14% van de winst). Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat de ondernemer niet voldoet aan het urencriterium en derhalve geen recht heeft op bijvoorbeeld de zelfstandigenaftrek.
In het vervolg van de beantwoording is aangenomen dat de aftrekbare kosten 40% van de jaarlijkse huuropbrengsten van € 14.400 bedragen en dat de ter zake van de verhuur per saldo te belasten inkomsten derhalve € 8.640 bedragen. Eventuele verschuldigde financieringskosten – die veelal van grote invloed zijn op de hoogte van de winst – zijn niet als zodanig in de uitwerking van dit voorbeeld meegenomen.
Onderstaande tabel laat zien dat de effectieve belasting- en premiedruk, afhankelijk van het overige inkomen, door de huuropbrengsten tussen de € 2.733 en € 3.845 toeneemt.
€ 698
€ 3.431
€ 2.733
€ 8.013
€ 11.745
€ 3.732
€ 16.651
€ 20.383
€ 3.732
€ 34.858
€ 38.703
€ 3.845
Als de ondernemer de woning op een zeker moment met winst verkoopt, betaalt de ondernemer in beginsel belasting over de hierbij gerealiseerde winst.
Indien dezelfde woning in een BV wordt gehouden, er geen andere activiteiten in de BV worden uitgevoerd en de winst jaarlijks wordt uitgekeerd, hoeveel belasting is dan verschuldigd over de woning in de vennootschapsbelasting en box 2?
Voor de situatie waarin de woning uit vraag 3 en 4 in een besloten vennootschap (bv) wordt gehouden, maken de huurinkomsten deel uit van het resultaat van de bv, terwijl de kosten van de woning het resultaat van de bv verlagen. In het vervolg van de beantwoording is aangenomen dat de aftrekbare kosten 40% van de jaarlijkse huuropbrengsten van € 14.400 bedragen en dat de ter zake van de verhuur per saldo te belasten inkomsten derhalve € 8.640 bedragen. Eventuele verschuldigde financieringskosten – die veelal van grote invloed zijn op de hoogte van de winst – zijn niet als zodanig in de uitwerking van dit voorbeeld meegenomen.
De inkomsten van de bv van € 8.640 per jaar worden – abstraherend van overig inkomen van de bv – belast tegen het lage vennootschapsbelastingtarief (Vpb-tarief) van 19% in 2019. De verschuldigde Vpb bedraagt dus € 1.641. Indien de winst na belastingen van per saldo € 6.999 vervolgens wordt uitgekeerd, geldt het box 2-tarief van 25% in 2019. De verschuldigde box 2-belasting is dus € 1.749.3 De totaal verschuldigde belasting bedraagt dan € 3.390.
Als de bv de woning op een zeker moment met winst verkoopt, dan betaalt de bv in beginsel vennootschapsbelasting over de gemaakte winst. Een eventueel daaropvolgende dividenduitkering is bij de directeur-grootaandeelhouder (dga) belast tegen het box 2-tarief.
Wilt u van de volgende voorbeelden de effectieve belastingdruk in een tabel inzichtelijk maken: inkomen 20.000 euro, 30.000 euro 40.000 euro, 50.000 euro, 60.000 euro, 80.000 euro, 100.000 euro; maandelijkse huurinkomsten 1.000 euro, 2.000 euro, 5.000 euro, 10.000 euro, 30.000 euro, 50.000 euro; belast in box 1, box 2, box 3?
Het is wegens het ontbreken van de waarde van de woning in de vraagstelling niet mogelijk om de box 3-heffing van de gevraagde voorbeeldsituaties te berekenen. Daarnaast is in de vraag niet aangegeven in welke box het inkomen opkomt en of de huurinkomsten onderdeel uitmaken van dezelfde box en het inkomen daarmee beïnvloeden. Dat maakt dat te veel aannames zouden moeten worden gemaakt om deze vraag goed te kunnen beantwoorden. In de antwoorden op vraag 3, 4 en 5 is reeds inzichtelijk gemaakt wat de effectieve belastingdruk voor een groot aantal met deze vraag overeenkomende voorbeelden is. Daarom volsta ik hier met verwijzing naar die antwoorden.
Vindt u dat de woning in box 3 een evenwichtige fiscale behandeling kent? Bent u bereid scenario’s uit te werken om huurinkomsten en waardestijgingen op woningen die als belegging worden gehouden te belasten tegen het reële rendement?
In de huidige systematiek worden vastgoedportefeuilles met meer dan drie woningen niet automatisch in box 1 geplaatst. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden kan vastgoed ondernemingsvermogen zijn, kan er sprake zijn van resultaat uit overige werkzaamheden (beide box 1) of kan vastgoed tot de rendementsgrondslag van box 3 behoren. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent in dit opzicht een duidelijke rangorde. Wanneer vastgoed tot het ondernemingsvermogen behoort, kan het om die reden niet tot de rendementsgrondslag van box 3 worden gerekend. Alle beleggingen die wel behoren tot de rendementsgrondslag van box 3 worden belast tegen een forfaitair rendement. De jaarlijkse waardeontwikkeling van onroerende zaken is mede bepalend voor het forfaitaire rendement op beleggen4. Echter, de individuele uitkomst van het forfaitaire stelsel van de vermogensrendementsheffing zal vrijwel nooit exact overeenkomen met het werkelijk behaalde rendement van één vermogensbestanddeel, omdat het stelsel aansluit bij gemiddeld behaalde rendementen voor mensen met een vergelijkbare vermogensomvang. Voor het veronderstelde spaardeel is dit het meest recente beschikbare gemiddelde spaarrendement en voor het veronderstelde beleggingsdeel is dit een gemiddeld rendement over een langere periode uit het verleden. Ik zie hierin geen onevenwichtigheid.
Op dit moment wordt, in het kader van de bouwstenen voor de verbetering van het belastingstelsel, nader gestalte gegeven aan de toezegging aan het lid Omtzigt om onderzoek te doen naar een andere wijze van belastingheffing over huurinkomsten uit onroerende zaken5 en aan de toezegging aan het Eerste Kamerlid Ester tijdens de Algemene Beschouwingen op 20 november 2018 om onderzoek te doen naar (het belasten van) inkomsten uit verhuur6. Op de uitkomsten van dat onderzoek wil ik niet vooruitlopen.
Herkent u het probleem dat mede vanwege de lage rentestand steeds meer (buitenlandse) investeerders woningen opkopen? Erkent u dat starters er daardoor steeds slechter tussen komen en dat de huren die worden gevraagd steeds moeilijker op te brengen zijn?
Onlangs hebben de Minister van Financiën en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) de «Reactie op de motie van de leden Bruins en Slootweg» naar uw Kamer gestuurd.7 Hierin wordt ook ingegaan op de toename van het aantal beleggers op de woningmarkt door de lage rentestand en de effecten op de woningmarkt. Zo is de afgelopen jaren het aandeel van particuliere verhuurders in woningtransacties toegenomen naar bijna 11 procent aan het begin van 2018. Het is mogelijk dat deze toename deels komt door de lage (spaar)rente.
Een voldoende aanbod van huurwoningen in het ongereguleerde segment is belangrijk voor een goede balans op de woningmarkt. Een vergroting van dat aanbod moet aansluiten op de behoefte van bijvoorbeeld huishoudens die voor het eerst zelfstandig wonen en een meer flexibele woonvraag hebben. Daarbij is het wel van belang dat dit aanbod bijdraagt aan een toegankelijk, betaalbaar en leefbaar woonmilieu. Beleggers die woningen verhuren en daarin excessief gedrag vertonen moeten worden aangepakt. Hiervoor werkt de Minister van BZK samen met stakeholders aan de aanpak «goed verhuurderschap». Daarnaast is de Minister van BZK – in het kader van de motie Van Eijs/Ronnes8 – de mogelijkheid voor een «noodknop» aan het uitwerken, waarbij er twee onderzoeken zijn gestart om de effecten van een mogelijke «noodknop» beter in beeld te krijgen.
Het is van belang om goed in beeld te krijgen wat de toenemende activiteiten van beleggers betekenen voor de toegankelijkheid en financiële stabiliteit van de woningmarkt. Het Kadaster en Amsterdam Business School Finance Group van de Universiteit van Amsterdam onderzoeken in hoeverre er sprake is van een prijseffect op woningen door de toenemende activiteit van particuliere beleggers in stedelijke gebieden. Wanneer er sprake is van een prijsopdrijvend effect kan dit een aanwijzing zijn voor de verdringing van starters van de woningmarkt, en voor andere risico’s. Hierover wordt uw Kamer later dit jaar door de Minister van BZK geïnformeerd.
Deelt u de mening van de PvdA dat beleggen in woningen fiscaal zeer aantrekkelijk is? Bent u bereid het beleggen in woningen fiscaal minder aantrekkelijk te maken?
De fiscale behandeling van beleggen in woningen is op hoofdlijnen hetzelfde als de fiscale behandeling van andere typen beleggingen. Het fiscale regime waarbinnen een belegging valt, hangt van vele feiten en omstandigheden af. Zoals ik in het antwoord op vraag zeven en elf heb toegelicht, zal ik nader onderzoek doen naar een andere wijze van belastingheffing over huurinkomsten uit onroerende zaken. Het doel daarvan is niet om het beleggen in woningen fiscaal minder aantrekkelijk te maken, maar om varianten in beeld te brengen die kunnen bijdragen aan een beter belastingstelsel.
Bent u bereid de mogelijkheden te bezien om de overdrachtsbelasting voor derde en verdere woningen te verhogen naar 10 procent en die van starters terug te brengen naar 0 procent om te stimuleren dat meer mensen een eerlijke kans op een woning hebben?
Ik ben me ervan bewust dat steeds meer mensen moeite hebben om een betaalbare woning te vinden. Zeker in de grote stad, en zeker ook starters. Ik begrijp de gedachte die achter het voorstel zit, maar een hogere overdrachtsbelasting voor derde en verdere woningen en een nultarief voor starters lijkt geen efficiënte manier te zijn om de problemen op de woningmarkt op te lossen. Zo’n maatregel maakt de overdrachtsbelasting namelijk uitermate complex. Zo vergt het een heldere en controleerbare afbakening van het begrip «starter». De vele variaties in achtergronden van kopers op de woningmarkt maken het moeilijk om een afbakening te maken van de doelgroep die je hiermee beoogt te helpen en maken het potentieel zeer bewerkelijk om voor de overdracht van een woning te controleren welk tarief moet worden toegepast. Daarnaast zie ik risico’s op ontwijking van het hoge tarief voor kopers van een derde of verdere woning door middel van constructies. Ook is het aannemelijk dat de hogere kosten door de hogere overdrachtsbelasting worden doorbelast naar huurders in de vorm van hogere huren. Marktpartijen kunnen bovendien bijdragen aan een wenselijke verruiming van het aanbod van huurwoningen, vooral in het nog schaarse middenhuursegment.
Bent u bereid portefeuilles die meer dan drie woningen bevatten automatisch in box 1 te belasten, bijvoorbeeld door een dergelijke portefeuille als onderneming aan te merken?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het dertigledendebat over het opkopen van huizen door beleggers?
De vragen zijn beantwoord voor het dertigledendebat.
Het bericht “EBRD overweegt opnieuw miljoenenlening MHP” |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «EBRD overweegt opnieuw miljoenenlening MHP»?1
Ja
Klopt het dat de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) voornemens is het Oekraïense bedrijf MHP 100 miljoen euro te lenen voor de overname van een grote pluimvee-integratie in Slovenië en een investering hierin? Zo ja, om welke redenen is de EBRD daarover positief?
De European Bank for Reconstruction and Development (EBRD) bevestigt dat er een nieuw project van MHP in overweging wordt genomen. Het project betreft een overname van een grote pluimvee-integratie in Slovenië, Perutnina Ptuj D.D. MHP heeft een lening van EUR 100 miljoen aangevraagd om 90,69% van de aandelen van de holding Perutnina Ptuj D.D. aan te kopen. Op de website van de EBRD heeft de EBRD de samenvatting van het project gepubliceerd (het zogenaamde Project Summary Document (PSD). 2 Omdat het een overname betreft is de EBRD gebonden aan regels ten aanzien van de omgang met marktgevoelige informatie (zoals vastgelegd in de «Public Information Policy» 3). Op dit moment is de verwachting dat de EBRD dit projectvoorstel in april zal bespreken met de Raad van Bewindvoerders van de EBRD.
Kunt u een overzicht verschaffen van alle door de EBRD verschafte leningen aan MHP?
De EBRD heeft tot nu toe vier leningen verstrekt aan het Oekraïense kippenbedrijf MHP. Deze leningen hebben zich gericht op de bevordering van de weerbaarheid van de agri-foodsector tegen effecten van klimaatverandering (zoals droogte), de efficiëntie van Oekraïense landbouw en zuinig energieverbruik, en daarmee op de economische en private sector ontwikkeling van het land en de integratie met de internationale markt.
Een overzicht van de afgegeven leningen:
2010
USD 65 mln
Deze lening is gebruikt als werkkapitaal en voor de bouw van de eerste biogasfaciliteit bij pluimvee boerderij Oril-Leader. Deze faciliteit gebruikt drijvend slib en kippenmest om energie te produceren en was de eerste biogasfaciliteit in Oekraïne op dat moment.
2013
USD 100 mln
Dit betrof een lening voor de uitbreiding van de agrarische productiebasis in Oekraïne.
2015
EUR 85 mln
Deze lening heeft bijgedragen aan de verwerking van oliehoudende zaden door de lancering van een nieuwe sojaverwerkingsfabriek, de modernisering van de landbouwuitrusting voor landbouwmachines, en aan de continuïteit van de financiering van werkkapitaal voor landbouwactiviteiten in Oekraïne.
2017
EUR 25 mln
Deze lening wordt gebruikt voor de bouw van een 10 MW biogasinstallatie in de Oekraïne, die kippenmest en andere agrarische residuen van de pluimvee- en graanactiviteiten zal gebruiken.
Zowel de lening uit 2010 als de lening uit 2013 zijn inmiddels geheel terugbetaald. Op dit moment is het totale uitstaande obligo op MHP nog USD 22 miljoen van de derde lening en nog EUR 25 miljoen van de in 2017 verstrekte lening voor de biogasfaciliteit.
Kunt u aangeven onder welke voorwaarden EBRD een dergelijke lening overweegt te geven aan MHP?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen het punt van oneerlijke concurrentie, marktverstoring en staatssteun in dit kader?
De EBRD kent uitgebreide richtlijnen voor de beoordeling van projecten voordat financiering kan worden verstrekt. Binnen de gestelde kaders kunnen bedrijven een aanvraag doen voor financiering. Een belangrijke voorwaarde voor financiering door de EBRD is dat een project additioneel moet zijn aan de markt, en dat er dus geen sprake is van marktverstoring. Het verstrekken van leningen door de EBRD is niet aan te merken als staatssteun, omdat er geen sprake is van middelen (direct) afkomstig van een staat.
Kunt u bevestigen dat MHP vele miljoenen euro’s aan staatssteun heeft ontvangen? Zo ja, hoeveel heeft MHP aan staatssteun ontvangen en in hoeverre houdt de EBRD daarmee rekening c.q. moet ze daarmee rekening houden?
Zoals bij vraag 5 aangegeven is de lening van de EBRD niet aan te merken als staatssteun.
Deelt u de zorgen over de mate en snelheid waarmee MHP, met producten die tegen oneerlijke standaarden zijn geproduceerd, de Europese markt verovert en is hier sprake van marktverstoring? Zo ja, wat bent u bereid hier, al dan niet met gelijkgestemde landen binnen de EU, aan te doen?
Nederland hecht zeer aan het belang van een gelijk speelveld voor Oekraïense en Europese landbouwproducten: ook voor de productie en afzet van pluimveevlees binnen de EU. Indien zich een marktverstoring voordoet uit hoofde van een handels- of associatieakkoord zoekt de Europese Commissie, mede op aandringen van lidstaten, naar een oplossing.
In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Futselaar en Leijten (SP)4 is reeds aangegeven dat het kabinet, evenals een aantal andere lidstaten, de grote hoeveelheid import van pluimveevlees uit Oekraïne voor het nul-tarief onder de GN-codes 0207 13 70 en 0207 14 70 onvoorzien en ongewenst vindt. Het kabinet ondersteunt de inspanningen van de Europese Commissie om met Oekraïne tot een oplossing te komen om deze export aan banden te leggen.
Zoals ook aangegeven in antwoorden op Kamervragen van het lid Van Raan (PvdD)5, is het belangrijk te benadrukken dat alle naar de EU geëxporteerde producten, dus ook het pluimveevlees uit de Oekraïne, moeten voldoen aan Europese eisen op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. In de EU geïmporteerde producten hoeven in het algemeen niet te voldoen aan productie-eisen van de EU, als houderijsystemen en dierenwelzijnsstandaarden, tenzij er met derde landen afspraken over zijn gemaakt.
Onder de afspraken in het Associatieakkoord tussen de Europese Unie en Oekraïne is een afspraak dat Oekraïne zich zal inspannen om zijn sanitaire en fytosanitaire (SPS) wetgeving in overeenstemming te brengen met die van de EU, waaronder bestaande EU-regelgeving op het terrein van dierenwelzijn. Tijdens de Europese Unie-Oekraïne Associatieraad op 17 december 2018 heeft de Europese Commissie Oekraïne opgeroepen om de aanpassingen van SPS- en dierenwelzijnswetgeving te bespoedigen. In de totstandkoming van de gezamenlijke EU-positie voor deze Associatieraad heeft het kabinet hier specifiek op aangedrongen.
Deelt u de zorg dat Nederlandse pluimveehouders nauwelijks op kunnen tegen de concurrentie van een bedrijf dat lagere standaarden hanteert, veel staatssteun ontvangt en enorme leningen krijgt? Zo ja, wat kan Nederland hier, al dan niet met gelijkgestemde landen, aan doen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat de EBRD – naast het belang van integratie van voormalige communistische landen in de wereldeconomie – ook rekening moet houden met de standaarden waartegen een aanvrager produceert en welke invloed de activiteiten van de aanvrager hebben op het gelijke speelveld in de EU? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze heeft u dit betrokken bij uw afwegingen in de afgelopen vijf jaar bij de betreffende besluitvorming?
De EBRD richt zich op de ontwikkeling van de private sector in de operatielanden en hanteert strikte kaders die ervoor moeten zorgen dat de EBRD geen activiteiten ondersteunt die marktverstorend werken. Ook hanteert de EBRD strikte voorwaarden onder de Environmental en Social Policy waaraan projecten worden getoetst, om te zorgen dat deze voldoen aan gestelde milieu en dierenwelzijnstandaarden.6
Bent u bereid binnen de EBRD uw zorgen te uiten over de activiteiten van MHP, aangezien Nederland zich eerder van stemming heeft onthouden bij een EBRD-lening voor MHP? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft vanaf 2015, na de Motie Ouwehand en Thieme7, niet meer ingestemd met nieuwe financiering aan MHP vanuit de internationale financiële instellingen. De vorige Minister van Financiën heeft n.a.v. deze motie een brief gestuurd naar de Tweede Kamer waarin hij heeft aangegeven de Bewindvoerder te hebben geïnstrueerd om geen nieuwe leningen aan MHP meer namens Nederland goed te keuren.8 Tijdens de besprekingen van de Raad van Bewindvoerders van de EBRD in 2015 en 2017 over nieuwe financiering aan MHP heeft Nederland daarom niet ingestemd, maar zich onthouden van stem, en een kritisch geluid geuit en zorgpunten, over met name milieu en dierenwelzijnstandaarden, aangekaart.
Wanneer nieuwe financiering vanuit de EBRD aan MHP voorgelegd zal worden aan de Raad van Bewindvoerders van de EBRD zal de bewindvoerder namens Nederland deze zorgpunten opnieuw opbrengen en in lijn met de motie niet instemmen met het afgeven van een nieuwe lening.
In de EBRD gaat de goedkeuring van financiering echter op basis van de instemming van de meerderheid en de projecten hebben in het verleden derhalve doorgang gevonden.
Klopt het daarnaast dat de Europese Commissie op 22 februari 2019 met Oekraïne spreekt over het gesloten associatieverdrag en bent u bereid de Europese Commissie op te roepen om de zorg over de rol van MHP en diens marktverstorende activiteiten over te brengen en te verkennen hoe goede afspraken gemaakt kunnen worden die een gelijk speelveld beschermen? Zo nee, waarom niet?
De Raad heeft aan de Europese Commissie het mandaat verleend om onderhandelingen met Oekraïne te starten over een beperkt deel van het Associatieverdrag. Doel is om de onvoorziene export van kippenborst met een stuk vleugel tegen een nul tarief aan banden te leggen. Dit product was niet opgenomen in het tarief quotum voor pluimveevlees, en bedrijven hebben hier op een creatieve wijze gebruik van gemaakt. Om dit «gat» in het tariefquotum te dichten wil de Europese Commissie de tarieflijnen van het product toevoegen aan het oorspronkelijke quotum, waardoor het totale quotum verhoogd wordt. De Europese Commissie heeft op 18 januari en op 22 februari jl. met Oekraïne over de markttoegang van pluimveevlees gesproken. Het kabinet heeft meermaals in het Handelspolitieke comité benadrukt dat het van belang is om spoedig een oplossing te vinden voor de overmatige export van kippenvlees en zal dit blijven doen. Ik verwijs hiervoor ook graag naar het antwoord op de Kamervragen van de leden Futselaar en Leijten (SP)9.
Misbruik van crowdfundkanalen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Meldpunt van 15 februari 2019, waaruit blijkt dat het kinderlijk eenvoudig is misbruik te maken van crowdfundingacties?1
Ja.
Op welke schaal komt misbruik van crowdfundingacties voor?
De schaal van het misbruik van crowdfundingacties is niet bekend. Door het Openbaar Ministerie wordt geen aparte registratie bijgehouden van deze vorm van misbruik en fraude met crowdfundingacties. Dit geldt ook voor de Fraudehelpdesk.
Welke verplichtingen hebben crowdfundingplatforms om misbruik van hun diensten te voorkomen?
Een crowdfundingplatform is een onderneming die zich net als alle andere ondernemingen moet houden aan de regels voor deelname aan het economisch verkeer. Zo mag het platform niet misleiden of misbruik maken van omstandigheden. Op basis van de Europese Richtlijn Elektronische Handel – geïmplementeerd in boek 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) – is een crowdfundingplatform een dienst van de informatiemaatschappij.2 Dit brengt een aantal eisen mee. Zo moet het platform zelf voldoen aan een algemene informatieplicht en bijvoorbeeld adresgegevens, contactgegevens en een KvK-nummer openbaar publiceren.
Rechtshandelingen, zoals een aankoop of schenking, zijn op basis van artikel 3:44 BW vernietigbaar wanneer zij door bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Wanneer een platform zich er van bewust is dat er informatie geplaatst is die duidelijk in strijd is met de wet, bijvoorbeeld doordat het platform hierop wordt geattendeerd door een gebruiker, moet het platform hier actie op ondernemen. Een voorbeeld kan zijn dat een advertentie of actie wordt verwijderd.
Ik deel de mening dat een crowdfundingplatform over enige informatie moet beschikken over de gebruikers die op het platform actief zijn. In het civiele recht bestaat de mogelijkheid al dat de rechter de dienstverlener opdraagt de bron van de informatie bekend te maken. Hieruit kan worden afgeleid dat platforms hier, voor zover redelijkerwijs mogelijk, inzicht in moeten kunnen geven. De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat ziet geen aanleiding om hier nadere wetgeving voor te initiëren.
Deelt u de mening dat een crowdfundingplatform altijd moet weten wie degenen zijn die gebruik maken van het platform, zodat bij misbruik de achterligger geïdentificeerd kan worden? Zo ja, bent u bereid wetgeving op dat punt te initiëren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid crowdfundingplatforms onder toezicht van de AFM te brengen, zodat er in ieder geval toezicht is op de systemen van deze platformen?
Crowdfunding kent verschillende verschijningsvormen. In de uitzending van Max Meldpunt staan het zogenaamde «donation based crowdfunding» en het zogenaamde «reward based crowdfunding» centraal. Bij de eerste vorm is er in het geheel geen tegenprestatie; men doneert geld (voor een goed doel). Bij de tweede vorm is er een niet-financiële tegenprestatie, zoals het in de uitzending genoemde kookboek. Daar er bij deze vormen van crowdfunding geen sprake is van een financiële tegenprestatie is er geen aanleiding deze vormen van crowdfunding onder het toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te brengen; er wordt geen financiële dienst verleend of daarmee vergelijkbare activiteit ontplooid. Deze vormen van crowdfunding staan, voor zover het consumenten betreft, onder toezicht van de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Crowdfunding waarbij er een financiële tegenprestatie is in de vorm van bijvoorbeeld rente of dividend valt reeds onder het toezicht van de AFM. Crowdfundingplatformen dienen over een ontheffing als bedoeld in artikel 4:3, vierde lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) te beschikken indien de financiering is vormgegeven als een onderhandse lening. In gevallen waarbij de financiering is vormgegeven als effect (aandeel of obligatie) dient een platform te beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 2:96, eerste lid, Wft.
Op welke wijze moeten crowdfundingplatforms inzichtelijk maken welke kosten zij in rekening brengen? Is er een maximum aan deze kosten? Deelt u de mening dat deze kosten altijd duidelijk moeten worden aangegeven voor zowel gever als ontvanger?
Zoals de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op 5 februari j.l. ook heeft aangegeven in haar antwoorden op de Kamervragen van het lid Alkaya,3 moeten platforms zich aan consumentenbeschermingsregels houden als zij te maken hebben met consumenten.
Dit betekent onder meer dat het crowdfundingplatform degene die een crowdfundingactie wil opzetten, als dit een consument is, vóór het aangaan van de overeenkomst duidelijk en begrijpelijk moet informeren over de kosten en de manier waarop deze worden berekend. Daarnaast moet het platform potentiële geldgevers duidelijk en begrijpelijk informeren over hetgeen geld wordt opgehaald en welke kosten daaraan verbonden zijn. De ACM houdt toezicht op de consumentenbeschermingsregels. Wanneer sprake is van een relatie tussen een handelaar en een consument, mag die handelaar op basis van artikel 6:230k van het Burgerlijk Wetboek ten hoogste de transactiekosten aan de consument doorrekenen die hij maakt voor het gebruik van dat betaalmiddel.
Wat moeten mensen doen die slachtoffer zijn van een crowdfundactie die achteraf oplichting blijkt te zijn?
Mensen die slachtoffer zijn geworden van oplichting door middel van een valse crowdfundingactie kunnen daarvan aangifte doen bij de politie. Voor praktische, juridische en emotionele hulp kunnen slachtoffers terecht bij Slachtofferhulp Nederland (SHN).
Is er voldoende opsporingscapaiciteit bij politie en openbaar ministerie om criminelen die misbruik maken van crowdfundingsites, zoals inzamelingsacties voor bekende overledenen of goede doelen, op te pakken?
In het geval er sprake kan zijn van oplichting in strafrechtelijke zin door middel van crowdfunding, is er voldoende capaciteit bij politie en Openbaar Ministerie (OM) om die zaken, waarbij de inzet van het strafrecht effectief is, aan te pakken. Het OM kijkt bij de selectie van zaken – naast factoren zoals bijvoorbeeld de omvang van de financiële en mogelijk andere schade, de kwetsbaarheid van slachtoffers, de mate van stelselmatigheid en het ondermijnende karakter van een zaak – ook naar de vraag of er voldoende aanknopingspunten zijn voor een succesvolle opsporing en vervolging.
Het bericht ‘Belastingdienst eist tienduizenden euro’s van matrozen’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht van EenVandaag; «Belastingdienst eist tienduizenden euro’s van matrozen»?1
Ja.
Hoe controleert de Belastingdienst of werknemers van buitenlandse werkgevers het meeste van hun werkzaamheden uitvoeren in Nederland?
Binnen de Europese Unie en meer in het bijzonder tussen de Rijnstaten zijn afspraken gemaakt over de coördinatie van de sociale zekerheid waardoor in principe het sociaalzekerheidsstelsel van één lidstaat van toepassing is op personen die van hun recht op vrij verkeer gebruikmaken. Zo is duidelijk in welk land zij verzekerd zijn voor de sociale zekerheid en onder welke voorwaarden. Hiermee wordt voorkomen dat werknemers niet verzekerd zijn of dubbel verzekerd zijn en in meerdere landen premies afdragen en uitkeringen ontvangen.
Om te kunnen bepalen waar een rijnvarende sociaal verzekerd is, is van belang op welk binnenvaartschip de werkzaamheden worden verricht, wie het binnenvaartschip exploiteert waarop de rijnvarende werkt en in welk land de exploitant feitelijk is gevestigd. De rijnvarende is op grond van de Rijnvarendenovereenkomst2 sociaal verzekerd in het land waar de exploitant is gevestigd, wanneer het een exploitant betreft in één van de Rijnstaten. Deze regel gold ook onder de voorganger van de Rijnvarendenovereenkomst, het Rijnvarendenverdrag3.
Het criterium van substantieel arbeid verrichten in de woonstaat4 – waar in vraag 2 naar wordt gevraagd – is in deze gevallen niet aan de orde.
De berichtgeving vraagt aandacht voor in Nederland woonachtige rijnvarenden die werkzaam waren op binnenvaartschepen waarvan de exploitant feitelijk in Nederland is gevestigd. Zij waren daarom sociaal verzekerd in Nederland, waardoor zij niet alleen premies verschuldigd zijn, maar ook tijdvakken voor de AOW opbouwden zodat daarvoor AOW-pensioen zal worden betaald.
Er zijn voorbeelden van buitenlandse werkgevers die sociale premies in Nederland moeten afdragen maar dit niet doen. Bijvoorbeeld doordat ze, met een schijnconstructie, zich vestigen in een ander land, dat een voordelig premieregime kent, zoals Luxemburg. De werkgever betaalt minder premie en de werknemers wordt een hoger nettoloon in het vooruitzicht gesteld. Dit soort schijnconstructies, die overigens niet beperkt zijn tot de binnenvaart, zijn bekend. Om dit soort constructies tegen te gaan zet de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in op goed handhaafbare Europese regelgeving en betere (internationale) handhaving.5 Ook de Belastingdienst is bekend met grensoverschrijdende schijnconstructies en bestrijdt deze.6
Vanwege de geheimhoudingsplicht kan niet worden ingegaan op individuele belastingplichtigen.
Zijn er meer voorbeelden bekend van buitenlandse werkgevers die de sociale premies wel moeten afdragen aan de Nederlandse fiscus maar dit niet doen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Belastingdienst buitenlandse werkgevers met werknemers die veel werkzaamheden uitvoeren in Nederland in 2010 actief benaderd over de wetswijziging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier? En acht u deze manier achteraf voldoende?
De inwerkingtreding van de Verordening (EG) nr. 883/2004 had door het sluiten van de Rijnvarendenovereenkomst geen gevolgen voor de socialezekerheidspositie van rijnvarenden die werkten via Luxemburgse ondernemingen. Deze rijnvarenden zijn op grond van de regelingen ongewijzigd onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van het land waar de exploitant feitelijk is gevestigd.
De rijnvarenden en hun werkgevers zijn door de Belastingdienst in Nederland niet individueel geïnformeerd over de inwerkingtreding van de Verordening (EG) nr. 883/2004. Over de inwerkingtreding van deze Europese coördinatieverordening voor de sociale zekerheid is in algemene zin via meerdere kanalen gecommuniceerd. Dit geldt eveneens voor de Rijnvarendenovereenkomst. Op verschillende sites, waaronder die van de Belastingdienst, is hieraan aandacht besteed.
De Nederlandse sociale partners in de binnenvaart hebben de afgelopen jaren actief bijgedragen aan de informatieverstrekking aan de beroepssector over de geldende regelgeving. Ik roep hen op om te blijven bijdragen aan de kennis van Nederlandse rijnvarenden op dit vlak om schijnconstructies en eventueel misbruik van de regels te voorkomen en te wijzen op de mogelijke consequenties daarvan.
Hadden de Rijnvaarders (en eventuele andere werknemers) kunnen weten dat hun buitenlandse werkgever zich niet hield aan de sinds 2010 geldende regelgeving? Zo ja, hoe? Zo nee, wat valt deze groep dan te verwijten waardoor ze wel nogmaals een bedrag aan sociale premies moeten betalen inclusief een in rekening gebrachte rente?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is de verzekeringspositie van de rijnvarenden in 2010 door de inwerkingtreding van de Rijnvarendenovereenkomst niet gewijzigd. Het is te betreuren dat de werkgevers van rijnvarenden desondanks inhouding van premies in Luxemburg hebben voortgezet.
Rijnvarenden die in hun aangifte inkomstenbelasting om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen verzoeken met als reden dat zij in het buitenland verzekerd zijn, zijn persoonlijk benaderd. In reactie op het verzoek in de aangifte stuurt de Belastingdienst telkens een brief waarin duidelijk wordt aangegeven dat de betreffende rijnvarende in Nederland voor de volksverzekeringen verzekerd is en in Nederland daarvoor premie moet betalen.
Waarom moeten Nederlandse Rijnvaarders, die keurig hun sociale premies hebben betaald aan hun toenmalig werkgever, door de naheffing van de Nederlandse Belastingdienst nu twee keer dezelfde sociale premies betalen? Heeft de Nederlandse fiscus over deze grote groep gedupeerden al contact gehad met de Luxemburgse fiscus? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de uitkomsten van deze gesprekken?
Ik begrijp de impact die deze situatie heeft op de betrokkenen en betreur uiteraard de negatieve gevolgen die dit kan hebben voor hun persoonlijke omstandigheden.
De rijnvarenden zijn door de Belastingdienst door middel van brieven persoonlijk geïnformeerd over hun socialezekerheidspositie. Daarbij is aangegeven dat in Nederland premies moesten worden betaald.
De aanwijsregels op basis van het Rijnvarendenverdrag of de Verordening (EG) nr. 883/2004 bepalen welke wetgeving van toepassing is en in welk land rijnvarenden als gevolg daarvan sociaal verzekerd zijn en socialezekerheidspremies verschuldigd zijn.
Vaste jurisprudentie7 laat zien dat Nederland in de in de berichtgeving aangehaalde gevallen premie volksverzekeringen dient te heffen.
Voor zover door de werkgever ten onrechte sociale zekerheidspremies zijn ingehouden en afgedragen in Luxemburg, hebben de rijnvarenden de mogelijkheid in Luxemburg een verzoek in te dienen om teruggave van ten onrechte betaalde premies. Of, en zo ja, onder welke voorwaarden een dergelijk verzoek wordt gehonoreerd, is afhankelijk van het Luxemburgse recht.
Hierbij geldt dat ik het onwenselijk vind als het terugvorderen van onverschuldigd betaalde premies bij de afhandeling op problemen stuit. Hoewel Nederland geen partij is bij deze verzoeken, zal ik met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die verantwoordelijk is voor de vaststelling van de verzekeringsplicht, de signalen hierover actief en op korte termijn bij de autoriteiten in Luxemburg onder de aandacht brengen.
Ik heb daarnaast bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïnformeerd naar eventuele andere mogelijkheden die de rijnvarenden hebben. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft mij meegedeeld dat er in uitzonderingsgevallen een mogelijkheid is voor het indienen van een zogenaamd «verzoek tot regularisatie» indien afgedragen is in het verkeerde land.
De Sociale Verzekeringsbank, die verantwoordelijk is voor de afhandeling van deze verzoeken, heeft hierover het volgende meegedeeld:
Op grond van het Rijnvarendenverdrag en Verordening (EG) nr. 883/2004 kunnen de betrokken staten in onderling overleg overeenkomen om in het belang van een werknemer bij wijze van uitzondering een andere wetgeving aan te wijzen dan die eigenlijk van toepassing was. Dat heeft dan niet alleen gevolgen voor de afdracht van premies, maar ook voor de opbouw van tijdvakken voor de AOW zodat daarvoor AOW-pensioen zal worden betaald. De SVB beoordeelt deze verzoeken individueel. In het verleden zijn individuele verzoeken tot regularisatie, ook van rijnvarenden, gehonoreerd, indien zij aan de daarvoor gestelde criteria voldeden.
Op grond van vast beleid wijst de SVB verzoeken in beginsel af vanaf het moment dat duidelijk is dat de betreffende werknemer wist of kon vermoeden dat de Nederlandse wetgeving ten onrechte niet is toegepast. Hiervan is in ieder geval sprake, wanneer de werknemer door de SVB of de Belastingdienst is geïnformeerd dat hij in Nederland verzekerd was en de afdracht van premies in Luxemburg daarna desondanks is voortgezet.
Wat betreft het betalen van premies in Nederland wijs ik erop dat een rijnvarende die in Nederland verschuldigde premies volksverzekeringen niet of niet tijdig kan betalen, op verzoek uitstel van betaling of een betalingsregeling kan krijgen. De Belastingdienst kent een regeling waarbij telefonisch kan worden gevraagd om uitstel van betaling gedurende 4 maanden. Voldoet iemand niet aan de voorwaarden voor 4 maanden uitstel of is langer de tijd nodig dan kan – onder voorwaarden – telefonisch een betalingsregeling worden aangevraagd voor maximaal 12 maanden. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om via een formulier op de site van de Belastingdienst een betalingsregeling aan te vragen. De voorwaarden rondom deze mogelijkheden zijn gepubliceerd op de site van de Belastingdienst.
Herkent u zich in het gevoel van onrechtvaardigheid van de Rijnvaarders die netjes hun sociale premies afdroegen aan de werkgever en nu met terugwerkende kracht nogmaals diezelfde sociale premies sinds 2010 moeten betalen omdat de werkgever kwalijk is omgegaan met het afbetalen van deze sociale premies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn er mogelijke oplossingen om deze onrechtvaardigheid weg te nemen?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
De vragen zijn zoveel mogelijk één voor één beantwoord, tenzij de onderlinge verbondenheid daar aan in de weg stond. Om uw vragen zorgvuldig te beantwoorden was tijd nodig voor de benodigde afstemming tussen de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën en de Belastingdienst en de SVB. De vragen zijn helaas niet binnen de aangegeven tijd beantwoord.
De stijgende energierekening |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kunt u nauwkeurig toelichten waar de verschillen tussen de raming van het kabinet (een stijging van 108 euro) en de cijfers van het CBS (een stijging van 334 euro) vandaan komen? Welk deel hiervan komt door belastingen? Welk deel door een hogere marktprijs voor energie? Kunt u beide bedragen nader uitsplitsen per oorzaak?
Het bedrag van 108 euro die het kabinet als effect van de energierekening heeft gepresenteerd en de recente cijfers van het CBS over januari 2019 zijn weergegeven in tabel 1.
CBS
Kabinet obv NEV2017
Energieverbruik
constant (maar hoger)
Dalend
Energiebelasting
162
113
Marktprijzen (constant verbruik)
172
12
Marktprijzen (effect dalend verbruik)
nvt
– 17
Totaal
334
108
Het bedrag van 108 euro van het kabinet kan worden uitgesplitst naar een effect van de energiebelastingen en een effect van de marktprijzen. Daarbij is uitgegaan van een dalend energieverbruik, zoals geraamd in de NEV2017. De hogere energiebelasting (zowel de toename van de ODE als de schuif van elektra naar gas in de energiebelasting en de lagere teruggaaf van de energiebelasting) – in combinatie met het lagere verbruik zorgt ervoor dat het bedrag dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan energiebelasting in 2019 met 113 euro is gestegen.
De ontwikkeling van de gas- en elektriciteitsprijzen zijn ook geraamd op basis van de NEV2017 (op basis van een interpolatie. Dat zorgt voor een stijging van de energierekening met 12 euro. Het dalende energieverbruik zorgt echter dat een gemiddeld huishouden 17 euro minder kwijt is aan het deel marktprijzen. In totaliteit daalt door hogere prijzen en lager verbruik het deel dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan marktprijzen daardoor met 5 euro in deze raming. Daardoor kwam de verwachte totale stijging van de energie rekening op 113–5=108 euro uit.
Het CBS heeft een totaal bedrag van 334 euro voor een gemiddeld huishouden berekend. Hierbij is uitgegaan van een constant energieverbruik. Het deel dat een gemiddeld huishouden extra aan energiebelasting kwijt is, is 162 euro. Het deel aan marktprijzen 172 euro. Het belangrijkste verschil tussen de cijfers van het CBS en het bedrag dat het kabinet heeft gehanteerd is dus de ontwikkeling van de marktprijzen. Elektriciteit is 31 procent duurder geworden en gas 20 procent.
Het verschil in het effect van de energiebelasting (162 euro bij het CBS en 113 euro bij het kabinet) bestaat uit twee delen. Allereerst is in de raming op basis van de NEV 2017 gerekend met een trendmatige daling van het energieverbruik tussen 2018 en 2019. Het resterende verschil wordt veroorzaakt doordat het CBS heeft gerekend met een gemiddeld gasverbruik over de periode 2013–2017 en een gemiddeld elektriciteitsverbruik over de periode 2015–2017 bij een voorbeeldhuishouden van 2 volwassenen en 2 kinderen. Het cijfer dat het kabinet hanteerde is gebaseerd op de raming van de NEV 2017, die uitging van een gemiddeld energieverbruik over alle huishoudens in 2019. Daardoor rekent het CBS met een hoger verbruik dan het kabinet. Zou niet met deze trendmatige daling en hoger verbruik zijn gerekend, dan resteert het pure beleidseffect van de energiebelasting, wat uitkomt op 133 euro. Dit bedrag is gebruikt bij het Belastingplan.
Om dit soort verschillen in ramingen en realisaties te voorkomen gaat het kabinet de komende tijd met PBL, CBS, Nibud, maar ook met andere partijen bezien hoe we de informatie op dit punt kunnen verbeteren.
Hoe komt het dat de raming van het kabinet zo veel afwijkt van de CBS cijfers als de helft van de stijging komt door een hogere energiebelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het onderzoek van het CPB (2018) waaruit blijkt dat veranderingen in de energielasten in de praktijk niet evenredig neerslaan bij iedere inkomensgroep?1 Klopt het dat het inkomenseffect voor de laagste inkomensgroep in doorsnee 0,2% slechter uitpakt, uitgaande van een energiestijging van 108 euro? Klopt het dat het daarom niet voldoende is om alleen maar te kijken naar de gevolgen van de stijgende energierekening op de totale inflatiecijfers?
Het kabinet is bekend met dit onderzoek. Het CPB heeft voor deze berekening alleen gekeken naar de beleidseffecten van hogere energiebelastingen en ODE-lasten. Naar de ontwikkeling van de marktprijzen en het effect hiervan op verschillende inkomensgroepen is in dit onderzoek niet gekeken. Deze zijn om een aantal redenen op huishoudniveau niet goed te ramen. Buiten dat de marktprijzen sterk fluctueren hangt het voor een individueel huishouden sterk af van het contract met de energieleverancier. Omdat het beleidseffect van de hogere belasting hier niet van afhankelijk is, vallen hier wel betrouwbare uitspraken te doen.
Het antwoord op de vragen 1 en 2 laat zien dat het belangrijkste verschil tussen het cijfer van het kabinet en de realisatie van het CBS wordt veroorzaakt door de gestegen marktprijzen. Het verschil in de hogere energiebelastingen tussen het cijfer dat het kabinet heeft gebruikt en de CBS-realisatie en wordt veroorzaakt door verschillende aannames met betrekking tot energiegebruik. In het CPB-onderzoek is uitgegaan van een constant energiegebruik. Het is daarom niet waarschijnlijk dat de genoemde 0,2% – die dus alleen het gevolg van de energiebelastingen en ODE- sterk veranderd is.
In een kamerbrief in december 2018 heeft de Minister van Financiën toegelicht hoe de energielasten in de koopkrachtramingen worden meegenomen. Het CPB maakt onafhankelijk van het kabinet de koopkrachtramingen. Hiervoor worden verschillende methodologische keuzes gemaakt, zoals dat bepaalde maatregelen, waaronder de energielasten, doorwerken in de inflatie. Het kabinet vindt het belangrijk om goed zicht te houden hoe de energielasten neerslaan bij verschillende huishoudens. Het kabinet heeft daarom het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld te brengen.
Klopt het dat in 2019 minder dan 92% van de laagste inkomensgroepen erop vooruit zouden gaan, als de geraamde stijging van 108 euro niet via de inflatie zou worden meegenomen maar op basis van meer realistische modellen? Welk deel van de laagste inkomensgroepen zou er dan daadwerkelijk op vooruitgaan in 2019?
De toename van 92% van de laagste inkomensgroep heeft betrekking op de koopkrachtontwikkeling. Zoals in het antwoord op vraag 3 toegelicht lopen de energiekosten via de inflatie mee in de koopkracht. Inflatie is echter breder dan alleen de ontwikkeling van de energielasten. In de beoordeling van de koopkrachtontwikkeling weegt het kabinet daarom het volledige beeld van de koopkracht. Op 5 maart komt het CPB met nieuwe ramingen voor de koopkracht van 2019 en zal daarbij de meest recente inzichten meenemen.
De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. In deze inflatieraming zijn de stijgende energiebelastingen en marktprijzen verwerkt. De eerste cijfers van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten de cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen. Het kabinet zal zich buigen over de uitkomsten van het CPB.
Klopt het dat het eerder genoemde inkomenseffect voor de laagste inkomensgroepen van 0,2% in werkelijkheid groter is, wanneer de energierekening 334 euro hoger uitvalt? Hoeveel groter? Kan worden gesteld dat de laagste inkomensgroepen er dan zelfs 0,6% minder op vooruit gaan? Wat zou er gebeuren met het percentage van 92% als deze stijging van de energierekening wel goed werd meegenomen? Bent u bereid deze vragen in overleg met het CPB te beantwoorden, waardoor we de gecorrigeerde cijfers krijgen?
Zie het antwoord op vraag 3. Er is vooralsnog geen aanleiding om te veronderstellen dat de beleidseffecten van de hogere energielasten in 2019 anders uitpakken dan het CPB in haar eerdere verkenning heeft gepresenteerd.
Wilt u het CPB verzoeken de koopkrachtcijfers bij het concept- Centraal Economisch Plan (CEP) en het CEP niet alleen te laten maken op basis van de aanname dat de energiebelastingen en de energiekorting in de inflatie worden meegenomen maar tevens via de correctie, zoals het CPB die in haar verkenning geanalyseerd heeft?2
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u Figuur 5.2.1. Boxplot koopkrachtontwikkeling (pagina 158 uit begroting SZW 2019) laten actualiseren op basis van de nieuwe energierekening?3
De Boxplot koopkrachtontwikkeling in de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken is gebaseerd op de CPB-doorrekening in de Macro-Economische verkenningen van september 2018. Op dit moment zijn er geen actuelere koopkrachtcijfers bekend. Op 5 maart publiceert het CPB de cCEP, waarin de meest recente inzichten zijn verwerkt. Dan zal ook de nieuwe Boxplot koopkrachtontwikkeling gepubliceerd worden.
In december werd de inflatie voor 2019 door het CPB geraamd op 2,4%. Daarin zijn de stijgende energielasten meegenomen. De eerste cijfers van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten deze cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen.
Hoe verhouden de ramingen van de koopkrachtcijfers en de energierekening zich tot de aannames die worden gemaakt bij de doorrekening van het Klimaatakkoord? Worden dezelfde aannames gebruikt? Hoe gaat u voorkomen dat de effecten voor huishoudens met lagere inkomens in de toekomst niet meer worden onderschat?
In de koopkrachtcijfers worden de hogere energielasten (zowel als gevolg van belastingen als gevolg van marktprijzen) via de inflatie meegenomen. Omdat het kabinet het belangrijk vindt om goed zicht te houden hoe de energielasten neerslaan bij verschillende inkomensgroepen heeft het kabinet het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld te brengen. Daarin worden de inkomenseffecten uitgesplitst naar inkomensgroep, zoals in het CPB-onderzoek «Verkenning inkomenseffecten van energie- en klimaatbeleid».
Wanneer beleid gevoerd wordt waarvan de effecten (voor subgroepen) niet volledig zichtbaar worden in de reguliere koopkrachtplaatjes, is het gebruikelijk om voor de maatregelen specifiek de inkomenseffecten in kaart te brengen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de memorie van toelichting van wetsvoorstellen of in de koopkrachtbijlage van de begroting van SZW. Ook bij beleidswijzigingen van energiebelastingen na het Klimaatakkoord zal het kabinet dit blijven doen.