Het bericht 'Uber created a $6.1 billion Dutch weapon to avoid paying taxes' |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Uber created a $ 6.1 billion Dutch weapon to avoid paying taxes»?1 Deelt u de opvatting dat dergelijke nieuwsberichten niet bijdragen aan de prioriteit van het kabinet om belastingontwijking aan te pakken?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht. Ik deel de opvatting niet dat degelijke nieuwsberichten van invloed zijn op de prioriteit van het kabinet om belastingontwijking aan te pakken. De aanpak van belastingontwijking is en blijft een van de speerpunten van dit kabinet.
Klopt het dat bedrijven Nederland als fiscaal vriendelijk alternatief zien, nu andere landen (zoals Bermuda) op de zwarte lijst van de EU staan? Kunt u dit kwantificeren? Hoeveel bedrijven hebben de afgelopen jaren intellectueel eigendom verplaatst vanuit een land op de zwarte lijst naar Nederland? Wat is de totale waarde hiervan?
De laatste jaren zijn internationaal veel afspraken gemaakt over maatregelen om belastingontwijking aan te pakken, bijvoorbeeld in de eindrapporten van het BEPS-project van de OESO/G20 en in de eerste en tweede antibelastingontwijkingsrichtlijn van de EU. Ook nemen landen zelf aanvullende maatregelen, zoals Nederland doet met de introductie van een bronbelasting op betalingen van interest en royalty’s naar laagbelastende landen. Door dit soort maatregelen wordt het voor bedrijven onaantrekkelijk om gebruik te maken van structuren waarbij winsten kunstmatig worden verplaatst naar landen waar geen of weinig winstbelasting wordt geheven. Als bedrijven er door deze maatregelen voor kiezen om dergelijke structuren te ontmantelen, dan is dat volgens het kabinet een wenselijk gevolg van de maatregelen tegen belastingontwijking.
Door de nationale en internationale aanpak van belastingontwijking zijn ondernemingen in toenemende mate op zoek naar een duurzame vennootschappelijke structuur. Een structuur die meer in overeenstemming is met de economische realiteit. Bedrijven kunnen daarbij besluiten om (een deel van) de activiteiten voortaan in Nederland uit te voeren. Nederland heeft immers een aantrekkelijk ondernemingsklimaat, waarbij de fiscaliteit overigens maar één van de relevante aspecten is. Als onderdeel van het ontmantelen van de oude structuur kan een bedrijf besluiten om intellectueel eigendom naar Nederland te verplaatsen. Hierbij geldt als voorwaarde dat in Nederland de vereiste relevante functionaliteit aanwezig is waardoor de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom kunnen worden beheerst. Het Nederlandse lichaam moet hier dus reële aanwezigheid hebben en kan zich voor fiscale doeleinden niet enkel op papier in Nederland vestigen als juridische eigenaar van het intellectueel eigendom. Ook is de winst die het Nederlandse lichaam vervolgens behaalt met de exploitatie van het intellectueel eigendom onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting. Bij het bepalen van de fiscale winst kan daarbij in voorkomende gevallen worden afgeschreven op het intellectueel eigendom. Het kabinet herkent zich daarom niet in de stelling dat Nederland «een fiscaal vriendelijk alternatief» zou zijn voor landen op de EU-lijst van niet coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.2
Informatie over verplaatsingen van intellectueel eigendom naar Nederland vanuit landen die zijn opgenomen op de Nederlandse lijst met laagbelastende jurisdicties3 is niet voorhanden omdat dit niet uit de aangiften naar voren komt. Ik beschik daarom niet over de gevraagde kwantitatieve informatie hieromtrent.
Wat is bij grote multinationals gemiddeld gezien de waarde van het intellectueel eigendom ten opzichte van de marktwaarde van die bedrijven, bijvoorbeeld voor een bedrijf X met een marktwaarde van $ 73 miljard? Wat is gemiddeld genomen de waarde van het intellectuele eigendom van bedrijf X als de aftrekpost hiervoor $ 6,1 miljard bedraagt in Nederland?
Zowel het jaarrekeningrecht als de fiscale regelgeving kent niet de verplichting om intellectueel eigendom jaarlijks op marktwaarde te waarderen. Informatie over de waarde van intellectueel eigendom bij grote multinationals, en de waarde van intellectueel eigendom in verhouding tot de marktwaarde van grote multinationals, is daarom niet beschikbaar.
Kunt u in het algemeen beschrijven hoe een constructie eruitziet waarmee bedrijven belasting kunnen ontwijken via Nederland door middel van intellectueel eigendom?
Ik interpreteer uw vraag zo dat u doelt op de fiscale behandeling van een verplaatsing van intellectueel eigendom naar een Nederlands lichaam. In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Indien een overdracht van een activum, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom, plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen moet dit op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) plaatsvinden tegen de waarde in het economisch verkeer. Daardoor wordt de tot het moment van verplaatsing aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de verplaatsing gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging (vrijwel) geen belasting betaald.
De winsten die na de verplaatsing met het intellectueel eigendom worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het intellectueel eigendom is verplaatst. Daarbij dient, eveneens op grond van het zakelijkheidsbeginsel, de verkrijgende groepsmaatschappij over de vereiste relevante functionaliteit te beschikken om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom te kunnen beheersen. Als het intellectueel eigendom naar Nederland is verplaatst, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het intellectueel eigendom onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op de aangeschafte activa worden afgeschreven. Dat geldt voor zowel materiële als immateriële activa. De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het intellectueel eigendom een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het intellectueel eigendom op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overschrijdt. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst.
Waarom is het voor bedrijven fiscaal gunstig om intellectueel eigendom onder te brengen bij een Nederlandse tak van het bedrijf? Hoeveel jaar is intellectueel eigendom fiscaal aftrekbaar? Hoe wordt bepaald of intellectueel eigendom aan slijtage onderhevig is en afschrijfbaar is ten laste van de fiscale winst?
Op een verplaatsing van intellectueel eigendom naar een in Nederland gevestigde vennootschap is al ingegaan in het antwoord op vraag 4. Een intellectueel eigendom wordt op de balans gewaardeerd tegen de kostprijs of tegen de lagere bedrijfswaarde. In zijn algemeenheid geldt dat op grond van goed koopmansgebruik over het intellectuele eigendom mag worden afgeschreven omdat het intellectueel eigendom gedurende de gebruiksduur wordt benut. Per jaar mag van de aanschaf- of voortbrengingskosten maximaal 20% worden afgeschreven, rekening houdend met de restwaarde.4
Kan intellectueel eigendom ook worden afgeschreven ten laste van de fiscale winst tot beneden de werkelijke waarde van dat intellectuele eigendom? Hoe denkt u over een afschrijvingsbeperking op intellectueel eigendom, net zoals de afschrijvingsbeperking op vastgoed?2
Zoals uiteengezet in het antwoord bij vraag 5 kan in de meeste gevallen over intellectueel eigendom worden afgeschreven, rekening houdend met de restwaarde. Hierdoor kan de aanschafwaarde daarvan, verminderd met de restwaarde, gedurende de gebruiksduur in de loop der jaren ten laste van het resultaat worden gebracht. Ik zie geen aanleiding om een (verdere) afschrijvingsbeperking te introduceren ten aanzien van intellectueel eigendom omdat op basis van goed koopmansgebruik de uitgaven mogen worden toegerekend aan de jaren waarin deze worden benut.
Klopt het dat bedrijven tot 1 juli 2019 rulings konden afsluiten met de Belastingdienst over transacties met belastingparadijzen zoals Bermuda en daarna niet meer? Wat gaat er met deze rulings gebeuren na 1 juli 2019? Hoelang blijven de oude regels dan nog gelden?
De maatregelen die ik heb genomen in het kader van de vernieuwde rulingpraktijk zijn per 1 juli jl. van kracht geworden. Deze maatregelen zijn neergelegd in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter.6 Het besluit beschrijft in onderdeel 3 in welke gevallen door de Belastingdienst geen vooroverleg zal worden gevoerd en derhalve geen ruling tot stand zal komen. Kort samengevat is dit het geval indien geen sprake is van economische nexus, indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige of doorslaggevende reden is voor de rechtshandeling, of indien een transactie plaatsvindt met een land dat is opgenomen in de Nederlandse lijst met laagbelastende jurisdicties. Deze eisen golden niet voor rulings afgegeven vóór 1 juli jl.7 Zodra de looptijd van deze rulings is geëindigd zullen bij een eventueel nieuw verzoek om zekerheid vooraf de per 1 juli 2019 aangescherpte maatregelen van toepassing zijn.
Deelt u de opvatting van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) dat belastingdiensten achteraf altijd zouden moeten kijken of intellectueel eigendom goed op waarde is geschat?
In het algemeen geldt dat het zakelijkheidsbeginsel van de OESO (het arm’s-lengthbeginsel) is gecodificeerd door artikel 8b Wet Vpb 1969. Ik zie de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen als een passende uitleg en verduidelijking van het zakelijkheidsbeginsel. In het Verrekenprijsbesluit8 wordt nadere invulling gegeven aan het zakelijkheidsbeginsel. In 2018 is het Verrekenprijsbesluit aangepast mede naar aanleiding van de resultaten van het BEPS-project van de OESO/G20. Een belangrijke wijziging is de aanpassing van de paragrafen over moeilijk te waarderen immateriële activa en de prijsbepaling daarvan.9
Bij de overdracht van immateriële activa kan het moeilijk zijn om op het moment van overdracht de waarde vast te stellen omdat er bijvoorbeeld onvoldoende soortgelijke markttransacties zijn of er onvoldoende inzicht bestaat in de toekomstige voordelen en risico’s. De Nederlandse Belastingdienst neemt het standpunt in dat het onzakelijk is een vaste prijs overeen te komen wanneer de waardering op het tijdstip van de transactie hoogst onzeker is en economisch rationeel handelende onafhankelijke partijen in een soortgelijke situatie geen vaste prijs zouden zijn overeengekomen. In dergelijke gevallen dient bijvoorbeeld een aanpassingsclausule te worden opgenomen in de overeenkomst tussen de gelieerde partijen waarbij de prijs mede afhankelijk is van de latere inkomsten. In dat geval loopt de overdrachtsprijs in de pas met de voordelen die het immateriële activum in de toekomst genereert. De Belastingdienst kan in dat geval achteraf de daadwerkelijk met het immateriële activum behaalde resultaten gebruiken bij de beoordeling van de zakelijkheid van de prijs op het moment dat de overdracht heeft plaatsgevonden.
De OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen beschrijven tevens de mogelijkheid dat de gelieerde overdracht van het intellectueel eigendom is afgedekt door middel van een bilaterale of multilaterale APA tussen de landen van de overnemer en de overdrager. De beoordeling door belastingdiensten kan derhalve ook vooraf plaatsvinden. Indien er sprake is van een unilaterale APA hanteert de Belastingdienst bij moeilijk te waarderen immateriële activa conform het Verrekenprijsbesluit een prijsaanpassingsclausule. Zie ook mijn brief van 23 mei 2017.10
Controleert u bij een bedrijf X (met een aftrekpost voor intellectueel eigendom van meer dan een miljard euro) altijd of de waarde van het intellectueel eigendom zich achteraf redelijkerwijs verhoudt tot de opbrengsten uit de bezittingen? Zo niet, hoe groot is de kans dat een dergelijk bedrijf X achteraf wordt gecontroleerd?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 8. In zijn algemeenheid geldt dat het toezicht dat de Belastingdienst uitoefent risicogericht plaatsvindt. Hierbij wordt met allerlei factoren rekening gehouden, waaronder het financiële belang. Binnen de Belastingdienst is de Coördinatiegroep Verrekenprijzen verantwoordelijk voor de uitvoeringscoördinatie op het terrein van de verrekenprijzen. Hierbij worden de kaders gehanteerd die worden gesteld door artikel 8b Wet Vpb 1969, de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen en het Verrekenprijsbesluit.
Hoe vaak wordt de waardering van het intellectueel eigendom bij een dergelijk bedrijf X (met een aftrekpost voor intellectueel eigendom van meer dan een miljard euro) achteraf aangepast als de opbrengsten mee- of tegenvallen?
Zoals ook blijkt uit het antwoord van vraag 8 kan de Belastingdienst onder omstandigheden de waardering van immateriële activa achteraf aanpassen. De regelgeving omtrent moeilijk te waarderen immateriële activa maakt sinds eind 2015 onderdeel van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen en is sinds 2018 opgenomen in het Verrekenprijsbesluit. Informatie over de vraag hoe vaak de waardering van het intellectueel eigendom achteraf wordt aangepast is niet voorhanden.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De kandidatuur van oud-minister Dijsselbloem als directeur van het IMF |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Op welk moment heeft het kabinet besloten dat Nederland de positie van directeur van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) graag wilde invullen?
Het kabinet heeft op 12 juli definitief besloten dat Nederland de positie van directeur van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) wilde vervullen. Nederland was er namelijk van overtuigd met Jeroen Dijsselbloem een geschikte kandidaat te hebben.
Welke analyse heeft geleid tot de conclusie dat het invullen van deze positie voor Nederland een meerwaarde heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland was in 1944 een van de oprichtingsleden van het IMF, inmiddels uitgegroeid tot 189 leden en heeft daarmee een mondiale representatie. Het IMF, als toonaangevende multilaterale organisatie, richt zich op mondiale monetaire samenwerking, financiële stabiliteit, internationale handel en duurzame inclusieve groei wereldwijd. Het primaire doel van het IMF daarbij is stabiliteit in het internationale monetaire systeem. Als open economie is Nederland gebaat bij die stabiliteit en Nederland hecht dan ook veel waarde aan een sterk IMF. In een periode waarin internationale samenwerking onder druk staat is het in het belang van onder andere Nederland dat een multilaterale instelling zoals het IMF een sterk leiderschap kent. In het algemeen is het daarbij een voordeel als een Nederlander met gedegen ervaring en staat van dienst internationaal opereert.
Welke selectieprocedure is er daarna toegepast bij het vinden van een geschikte kandidaat voor deze internationale topfunctie?
De IMF Executive Board heeft een profielschets opgesteld voor de positie van directeur van het IMF1. Binnen die kaders achtte het kabinet het van belang dat als Nederland een kandidaat naar voren zou schuiven, deze een ruime internationale en financieel-economische ervaring had. Het kabinet had in de persoon van oud-minister van Financiën en voormalig Eurogroep voorzitter, de heer Dijsselbloem, een geschikte en geloofwaardige kandidaat. In zijn periode als Minister en Eurogroep voorzitter heeft hij onder andere intensief samengewerkt met het IMF in de Euroroep, G7 en G20. Daarnaast heeft de heer Dijsselbloem als Minister van Financiën, samen met België, de vierde grootste kiesgroep, bestaande uit 15 landen in het IMF vertegenwoordigd.
Op welke wijze is er gekeken naar risico’s en kansen bij de kandidaat die uiteindelijk naar voren is geschoven namens Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het voordragen van een kandidaat voor een dergelijke internationale functie gaat altijd gepaard met risico’s en kansen. Gezien het belang landen hechten aan het IMF en aan sterk leiderschap lag het in de lijn der verwachtingen dat er meerdere geschikte kandidaten voor deze positie naar voren zouden worden geschoven, daarom is er per definitie een gerede kans dat een ander dan de eigen kandidaat het wordt.
Had de Nederlandse regering signalen een gerede kans te maken op de topfunctie omdat Nederland aan de beurt was, of hing de gerede kans samen met de persoon Dijsselbloem?
Het kabinet is ervan overtuigd dat de heer Dijsselbloem een geschikte directeur van het IMF zou zijn. Daarin werd het kabinet bevestigd door de ruime steun die de heer Dijsselbloem voor zijn kandidatuur genoot. Deze steun zal onverkort samen hebben gehangen met de ruime internationale ervaring van de heer Dijsselbloem.
Kunt u aangeven wat er allemaal precies is gedaan door uzelf en door ambassadeurs om de kandidatuur van Dijsselbloem kracht bij te zetten? Kunt u een overzicht geven van gesprekken, vergaderingen en wat dies meer zij?
Vanaf het moment dat het kabinet de heer Dijsselbloem als kandidaat voor directeur IMF naar voren schoof is er intensief contact geweest met Europese en internationale collega’s op onder andere het niveau van de Minister-President, de Minister van Financiën en op hoog-ambtelijk niveau inclusief de vertegenwoordiging bij het IMF. Gezien het aantal gesprekken en het vertrouwelijke karakter kan geen overzicht geven worden van de gesprekken die hebben plaatsgevonden.
De 28 EU Ministers van Financiën hebben op donderdag 1 augustus en vrijdag 2 augustus een telefonisch overleg gehad.
Klopt het dat de voormalig Minister van Financiën zelf ook naar landen is gegaan om zijn kandidatuur uit te leggen? Zo ja, reisde hij op kosten van de Nederlandse overheid? Is hiervoor het regeringsvliegtuig ingezet?
De heer Dijsselbloem is naar Spanje en Griekenland gereisd om zijn kandidatuur toe te lichten. Hij reisde daarbij niet met het regeringsvliegtuig, maar met lijnvluchten. De kosten die gemaakt zijn voor deze reizen zijn ten laste gekomen van de Nederlandse overheid.
Is er over de kandidatuur contact geweest met Kamerfracties of fractievoorzitters? Zo ja, welke waren dat en op welke momenten precies?
Op 12 juli maakte de Minister-President bekend dat Nederland een kandidaat zou voordragen voor de plek van directeur van het IMF. Om de kansen voor de kandidaat, vroeg in het proces, zo groot mogelijk te maken kon het kabinet er op dat moment publiekelijk niet meer over zeggen.
Verder kan in zijn algemeenheid worden opgemerkt dat het kabinet bij een Nederlandse kandidatuur voor een internationale topfunctie in de regel diverse wegen bewandelt; direct contact tussen regeringsleiders en betrokken bewindspersonen, via diplomatieke en partijpolitieke kanalen en door ambtelijk overleg. In verband met de vertrouwelijkheid kan geen overzicht worden gegeven van de gesprekken die hebben plaatsgevonden.
Waarom is de Kamer niet publiekelijk geïnformeerd over de inzet van het kabinet en het corps diplomatique om voor de topfunctie bij het IMF te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Wat was precies de rol van de Franse Minister van Financiën bij de selectieprocedure van de nieuwe directeur van het IMF?
De Franse Minister van Financiën heeft opgetreden als coördinator om te komen tot een Europese kandidaat voor de opvolging van Christine Lagarde van het IMF. In principe zou een dergelijke rol belegd worden bij de voorzitter van de Raad, echter omdat Finland – vanaf 1 juli voorzitter van de Raad – een eigen kandidaat naar voren had geschoven was het niet opportuun voor Finland om deze rol op zich te nemen. Omdat Frankrijk op dit moment ook het voorzitterschap van de G7 vervult, heeft de Franse Minister van Financiën het initiatief genomen om het proces te begeleiden om tot een Europese kandidaat te komen.
Wat is de evaluatie van het kabinet over het feit dat de heer Dijsselbloem het net niet is geworden?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet heeft met de heer Dijsselbloem een geschikte kandidaat naar voren geschoven voor de opvolging van Christine Lagarde bij het IMF, dit blijkt ook uit de brede steun in Europa voor zijn kandidatuur. Uit de intensieve gesprekken die plaats hebben gevonden is allereerst het belang gebleken dat landen hechten aan het IMF en aan sterk leiderschap. Het kabinet en de heer Dijsselbloem hebben tot het laatste moment veel steun ervaren. In de laatste stemronde onder de EU lidstaten heeft Kristalina Georgieva net meer steun verworven. Het kabinet vindt het uiteindelijk belangrijk dat Europa gezamenlijk en eensgezind een sterke kandidaat naar voren schuift en vindt dat Kristalina Georgieva aan dit profiel zonder meer voldoet.
De verhuizing van Uber van Bermuda naar Nederland om winstbelasting |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uber verhuist van Bermuda naar Nederland om winstbelasting»?1
Ja.
Klopt het dat Uber het intellectueel eigendom van het merk verhuist van Bermuda naar Nederland? Klopt het dat dankzij Nederlandse belastingregels het bedrijf hier kan rekenen op een jaarlijkse belastingaftrek over de winst van 6,1 miljard dollar?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Indien een overdracht van een activum, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom, plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen moet dit op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) plaatsvinden tegen de waarde in het economisch verkeer. Daardoor wordt de tot het moment van verplaatsing aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de verplaatsing gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging (vrijwel) geen belasting betaald.
De winsten die na de verplaatsing met het intellectueel eigendom worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het intellectueel eigendom is verplaatst. Als het intellectueel eigendom naar Nederland is verplaatst, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het intellectueel eigendom onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op de aangeschafte activa worden afgeschreven. Dat geldt voor zowel materiële als immateriële activa. De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het intellectueel eigendom een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het intellectueel eigendom op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overschrijdt. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst.
Voor de vraag of een intellectueel eigendom kan worden toegerekend aan een in Nederland gevestigde groepsmaatschappij, is voorts van belang dat die maatschappij over de vereiste relevante functionaliteit beschikt om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom te kunnen beheersen. Het is aan de Belastingdienst om dit te beoordelen, evenals bijvoorbeeld de vragen of bij de overdracht van activa een zakelijke overdrachtsprijs is gehanteerd en of de afschrijving past binnen de kaders van goed koopmansgebruik. Indien deze beoordeling plaatsvindt voorafgaand aan de overdracht is sprake van zekerheid vooraf in de vorm van een ruling. In de andere gevallen vindt beoordeling achteraf plaats aan de hand van de ingediende aangifte. Bij het geven van zekerheid vooraf en bij de beoordeling achteraf worden dezelfde kaders gehanteerd.
Klopt het dat Uber met de Nederlandse belastingdienst een ruling is overeengekomen waarin de aftrek gegarandeerd is? Waarop is het bedrag van jaarlijks 6,1 miljard dollar gebaseerd?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Om die reden kan ik ook niet ingaan op vragen over de inhoud en looptijd van een mogelijke ruling.
In zijn algemeenheid geldt dat de looptijd van rulings met een internationaal karakter vóór 1 juli 2019 niet eenduidig was. Om die reden heb ik als onderdeel van de maatregelen die zien op de vernieuwde rulingpraktijk duidelijkheid gecreëerd. Rulings met een internationaal karakter gelden in principe voor ten hoogste vijf boekjaren. Als de feiten en omstandigheden een uitzondering rechtvaardigen – bijvoorbeeld bij langlopende contracten – kan een maximale looptijd van tien boekjaren worden gehanteerd met een tussentijdse evaluatie halverwege de looptijd.
Heeft de ruling een eindige looptijd? Wat is de einddatum?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt zich deze ruling tot het regeerakkoord, waarin is afgesproken «We willen een eind maken aan de situatie dat firma’s zich alleen op papier in Nederland vestigen om belastingvrij miljoenen te kunnen rondpompen» en «Zelf gaan we het goede voorbeeld geven via een bronheffing op rente en royalty’s op uitgaande stromen naar landen met zeer lage belastingen»?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Om die reden kan ik ook niet ingaan op de vraag hoe een mogelijke specifieke ruling zich verhoudt tot het regeerakkoord.
Bij het vormgeven van de wet- en regelgeving en het beleid is en blijft de aanpak van belastingontwijking een van de speerpunten van dit kabinet. Zoals aangekondigd in het regeerakkoord doet dit kabinet dat onder meer met de introductie van een bronbelasting op betalingen van interest en royalty’s naar laagbelastende landen. De laatste jaren zijn ook internationaal veel afspraken gemaakt over maatregelen om belastingontwijking aan te pakken, bijvoorbeeld in de eindrapporten van het BEPS-project van de OESO/G20 en in de eerste en tweede antibelastingontwijkingsrichtlijn van de EU. Door dit soort maatregelen wordt het voor bedrijven onaantrekkelijk om gebruik te maken van structuren waarbij winsten kunstmatig worden verplaatst naar landen waar geen of weinig winstbelasting wordt geheven. Als bedrijven er door deze maatregelen voor kiezen om dergelijke structuren te ontmantelen, dan is dat volgens het kabinet een wenselijk gevolg van de maatregelen tegen belastingontwijking.
Door de nationale en internationale aanpak van belastingontwijking zijn ondernemingen in toenemende mate op zoek naar een duurzame vennootschappelijke structuur. Een structuur die meer in overeenstemming is met de economische realiteit. Bedrijven kunnen daarbij besluiten om (een deel van) de activiteiten voortaan in Nederland uit te voeren. Nederland heeft immers een aantrekkelijk ondernemingsklimaat, waarbij de fiscaliteit overigens maar één van de relevante aspecten is. Als onderdeel van het ontmantelen van de oude structuur kan een bedrijf besluiten om intellectueel eigendom naar Nederland te verplaatsen. Hierbij geldt als voorwaarde dat in Nederland de vereiste relevante functionaliteit aanwezig is waardoor de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom kunnen worden beheerst. Het Nederlandse lichaam moet hier dus reële aanwezigheid hebben en kan zich voor fiscale doeleinden niet enkel op papier in Nederland vestigen als juridische eigenaar van het intellectueel eigendom. Ook is de winst die het Nederlandse lichaam vervolgens behaalt met de exploitatie van het intellectueel eigendom onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting. Bij het bepalen van de fiscale winst kan daarbij in voorkomende gevallen worden afgeschreven op het intellectueel eigendom.
Bent u van mening dat de komst van Uber en de gemaakte afspraken passen bij de letter én de geest van het regeerakkoord?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel 'Recalcitrant account holders in de IGA' |
|
Helma Lodders (VVD), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel ««Recalcitrant account holders» in de IGA» (Intergovernmental Agreement)? Wat vindt u van de analyse in dit artikel?1
Ja. Ik vind de analyse doorwrocht, maar ben het niet eens met alle aannames en conclusies van de auteur (zie ook de vragen hieronder).
Herkent u zich in het geschetste dilemma van de financiële instellingen, die bij het sluiten van rekeningen van zogeheten U.S. persons zonder Amerikaans taxpayers identification number (TIN) omzet derven en bij het niet sluiten van deze rekeningen het gevaar lopen door de Amerikaanse Internal Revenue Service (IRS) van significant non-compliance te worden beticht? Wat vindt u hiervan?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op de Kamervragen van 3 juli 20192, snap ik de onzekerheid van de FI’s. Tegelijkertijd deel ik de angst dat – als gevolg van missende TIN/SSN’s – onverwijld forse Amerikaanse sancties worden opgelegd niet. Voor nadere achtergrond verwijs ik naar mijn antwoorden op de Kamervragen van 3 juli 2019 en 18 maart 20193.
Bent u het met de auteur van het artikel eens dat de partijen bij de IGA verzuimd hebben uit te werken hoe een Foreign Financial Institution (FFI) informatie over de «recalcitrant account holders» aan de IRS moet verstrekken? Zo ja, is dit nog te herstellen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Aan de opvattingen van de auteur ligt de veronderstelling ten grondslag dat een Nederlandse FI en hun rekeninghouders beter af zouden zijn indien Nederland een andere IGA (model 2) of helemaal geen IGA met de VS had afgesloten. Dit bestrijd ik.
Op basis van de IGA hebben de Nederlandse FI’s een resultaatsverplichting om informatie aan te leveren over US Persons die bij hen een rekening aanhouden. Deze resultaatsverplichting was de afgelopen jaren de facto een inspanningsverplichting als gevolg van overgangsrecht afgevaardigd door de VS op basis van Notice 2017–46.
FI’s die zijn gevestigd in een land zonder een model I IGA, hebben de verplichting om een zogenoemde FFI-agreement af te sluiten met de IRS. Indien zij dit niet doen worden zij op een zwarte lijst geplaatst van de IRS. In een dergelijke FFI overeenkomst staan specifieke bepalingen opgenomen over hoe informatie over zogenaamde recalcitrant account holders moet worden gerapporteerd. Dit zijn rekeninghouders die de voor FATCA relevante informatie (zoals US TIN) niet willen of kunnen aanleveren. De FI kan deze gegevens geaggregeerd aanleveren.
Deze mogelijkheid ontslaat de FI’s die een FFI-agreement hebben gesloten met de IRS echter geenszins van de verplichting om informatie te verzamelen en te rapporteren aan de IRS over US Persons. Indien deze FI’s tekortschieten in de naleving van de FFI-agreement, kan de IRS van mening zijn dat de FI «significant non compliant» is met de FFI-agreement en daarmee dus niet voldoet aan de Amerikaanse FATCA regelgeving.
Een dergelijk stempel kan een FI die gevestigd is in een land met Model I IGA met de VS (zoals Nederland) ook krijgen. In de Model I IGA staan echter meer waarborgen om een mogelijk Amerikaanse stempel van «significant non compliant» te voorkomen. Daarmee zijn FI’s en hun rekeninghouders beter af indien het land waar zij gevestigd zijn een model I IGA hebben afgesloten met de VS. De verplichtingen die voortvloeien uit de IGA gaan niet verder dan de Final Regulations en een FFI Agreement.
Daarnaast ben ik het niet eens met de auteur dat in de IGA uitgewerkt had moeten worden hoe een FFI informatie over «recalcitrant account holders» aan de IRS moet verstrekken. In een Model I IGA context is het begrip «recalcitrant account holders» niet relevant. Het door de auteur aangehaalde artikel 4, tweede lid, van de IGA is slechts bedoeld om duidelijk te maken dat de VS geen 30% bronbelasting zal inhouden en dat er door een FFI ook geen bronbelasting hoeft te worden ingehouden of, in het specifieke geval van het ontbreken van een «waiver», sancties hoeven te worden opgelegd ten aanzien van rekeninghouders die weigeren de benodigde informatie te verstrekken.
Bent u het eens met de uitleg in het genoemde artikel dat een financiële instelling niet verplicht is de bestaande rekening van een U.S. person zonder TIN te sluiten en dat dit in overeenstemming is met artikel 4, tweede lid, van de IGA, terwijl nieuwe rekeningen van U.S. persons zonder TIN wel gesloten moeten worden? Zo nee, kunt u dit uitgebreid toelichten? Zo ja, op welke manier gaat u hiermee in overleg met de financiële instellingen?
Nee, ik ben het niet eens met deze uitleg van artikel 4, tweede lid, van de IGA. Een FFI die niet is gevestigd in een land dat een IGA heeft gesloten met de VS moet ook US persons achterhalen en rapporteren aan de VS op basis van een «FFI agreement». Een «recalcitrant account holder» is in het verband van zo’n FFI agreement een rekeninghouder die niet voldoet aan de verzoeken van een FI om informatie te verstrekken of, wanneer de lokale wetgeving vereist dat de rekeninghouder toestemming geeft voordat een FI gegevens aan de IRS mag verstrekken, de rekeninghouder deze toestemming («waiver») weigert te geven. In dat laatste geval wordt in de Final Regulations voorgeschreven dat de rekening gesloten moet worden. Het ontbreken van een waiver heeft in de Nederlandse situatie geen betekenis.
De IGA noch de Final Regulations verplichten een FI een bestaande rekening te sluiten als er geen TIN wordt overlegd door de rekeninghouder. De rekening wordt dan gerapporteerd zonder TIN. In dat geval loopt een FI wel het risico door de IRS aangemerkt te worden als niet zijnde compliant. FI’s die dit risico niet wensen te nemen overwegen om deze reden tot sluiting van rekeningen over te gaan. Voor wat betreft de nieuwe rekeningen vereist de Leidraad CRS/FATCA inderdaad dat indien een nieuwe rekeninghouder niet binnen 90 dagen na het openen van de rekening een ingevuld self certificationformulier heeft overlegd aan de FI, de FI de nieuwe rekening dient te sluiten of onbruikbaar te maken totdat het self certificationformulier ontvangen is. Het is in dit verband van belang om te melden dat de Leidraad tot stand is gekomen in nauw overleg met de FI’s. In de Leidraad zijn de vragen van de FI’s beantwoord en worden onderwerpen behandeld waarover geen duidelijkheid bestaat. Ook over het sluiten van nieuwe rekeningen waarvoor geen self certificationformulier is aangeleverd bestond geen duidelijkheid. De Leidraad kan dus inderdaad niet voorschrijven dat de FI deze nieuwe rekeningen sluit, dat blijft uiteindelijk de verantwoordelijkheid en het risico van de FI zelf.
Kan de IGA ook anders geïnterpreteerd worden zodat een aantal problemen voorkomen worden? Bent u bereid hier naar te kijken?
Een overeenkomst tussen twee partijen is altijd voor velerlei uitleg vatbaar. Een deel van de problemen die wordt ervaren door Nederlandse inwoners met de Amerikaanse nationaliteit en Nederlandse FI’s is ontstaan door de Amerikaanse FATCA-wetgeving en de daarbij behorende IGA. Ik span mij daarom in om tot een uitleg en toepassing van de IGA te komen die werkbaar en redelijk is. Ik ben daarvoor echter wel afhankelijk van de opvattingen van de Amerikanen over de uitleg en toepassing van de IGA. Een voorbeeld hiervan is wanneer er sprake is van significant non compliance. Nederland heeft aan de VS voorstellen gedaan om praktische richtlijnen op te stellen over wanneer een FI «significant niet compliant» is als niet alle US TIN/SSN worden aangeleverd. Vanuit Amerikaanse zijde is hier zeer terughoudend op gereageerd en bestaat er (vooralsnog) geen wens om verdere duidelijkheid of invulling te geven aan dit begrip.
Kunt u aangeven of de verplichting die de IGA aan de financiële instellingen oplegt om de TIN’s te verzamelen en de bijbehorende informatie die gerapporteerd moet worden, een inspanningsverplichting of een resultaatverplichting is? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u het met de auteur van het artikel eens dat een resultaatverplichting verder gaat dan de zogenoemde Final Regulations en de FFI Agreement doen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een inschatting maken van de gevolgen van het sluiten van rekeningen zoals beschreven in paragraaf 7 van het artikel? Zo nee, bent u bereid om hierover in contact te treden met de financiële instellingen?
De auteur beschrijft dat het sluiten van rekeningen commercieel onaantrekkelijk is en dat de bank het risico loopt dat de rekeninghouder het besluit om een rekening te sluiten kan aanvechten. Deze observaties onderschrijf ik. Ik verwijs daarbij ook naar de eerdere uitleg over de interactie met de Europese betaalrekeningenrichtlijn.4
Het Ministerie van Financiën heeft regelmatig contact met de Nederlandse Vereniging van Banken, ook over de implicaties van FATCA. Daarbij worden ook de signalen gedeeld die (formeel en informeel) worden ontvangen uit de VS over de Amerikaanse toepassing van FATCA.
Kunt u ingaan op de vragen zoals geduid in paragraaf 8 van het artikel? Kunt u specifiek ingaan op de rol van de Belastingdienst?
– Bij hoeveel ontbrekende U.S. TIN’s kan een FI «significant non-compliance» verweten worden?
Dat valt helaas niet aan te geven. Er moet een verschil gemaakt worden tussen niet-compliant gedrag en het als FI in zijn geheel non-compliant zijn. De regelgeving is duidelijk. Als onjuist of onvolledig aangeleverd wordt krijgt de Belastingdienst een notificatie en de betreffende FI dient dan binnen een 90 dagen een juiste aanlevering te doen. Doet de FI dat niet dan is er sprake van non-compliant gedrag. Dat kan al het geval zijn bij het ontbreken van één TIN. In hoeverre non-compliant gedrag in de ogen van de IRS optelt tot het non-compliant verklaren van de FI als geheel en welke factoren hiervoor bepalend zijn is onbekend, daar heeft men zich nooit over uitgelaten. In de praktijk heeft zich de situatie nog niet voorgedaan dus daar valt ook niets uit af te leiden.
– Hoe komt de IRS te weten dat een FI zich voldoende heeft ingespannen om de U.S. TIN’s te verkrijgen? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Er gaan geen rapportages naar de IRS anders dan rekeninggegevens in een voorgeschreven formaat volgens een voorgeschreven schema. De IRS kan dus zien hoeveel TIN's een FI niet heeft aangeleverd, maar niet of de FI zich heeft ingespannen de ontbrekende TIN’s te verkrijgen.
– Hoe komt de IRS te weten dat het ontbreken van sommige U.S. TIN’s verklaard kan worden door het feit dat de betrokken rekeninghouders op grond van de Amerikaanse wet geen U.S. TIN hoeven te hebben? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Dat komt de IRS niet te weten. Er gaan geen rapportages naar de IRS anders dan rekeninggegevens in een voorgeschreven formaat volgens een voorgeschreven schema.
– Hoe komt de IRS te weten dat een aantal van de zonder U.S. TIN gerapporteerde rekeningen inmiddels gesloten is? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Ja, dat wordt gerapporteerd op basis van door de FI aangeleverde informatie. Het is een element dat in het door de IRS voorgeschreven FATCA XML schema van aanlevering is opgenomen.
– Hoe komt de IRS te weten dat een aantal van de zonder U.S. TIN gerapporteerde rekeningen slapende rekeningen zijn waarvoor de FI geen U.S. TIN bezit? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Nee, de Belastingdienst geeft dit niet door in haar rapportage. Een «slapende rekening» is geen FATCA Model I IGA term en de term is dus niet opgenomen in het FATCA XML schema.
– Hoe komt de IRS het te weten indien de periode van 90 dagen die de FI door de Leidraad wordt gegund om van nieuwe U.S. accounts een U.S. TIN te verkrijgen zich uitstrekt over twee kalenderjaren, waardoor er bij de rapportage over het eerste kalenderjaar terecht geen U.S. TIN is? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Deze situatie doet zich in de praktijk niet voor aangezien men tot 1 augustus van het opvolgende jaar de tijd heeft om aan de fiscus te rapporteren voorafgaand aan de rapportage aan de VS. De termijn van 90 dagen is dan verlopen waardoor tijdig een TIN kan worden aangeleverd. In een enkel geval kan het zijn dat de rekening vanwege het niet inleveren van een «self-certificationformulier» binnen de 90 dagen wordt gesloten. Dan zal het eerste jaar een rekening worden aangeleverd zonder TIN, het tweede jaar ook zonder TIN met de aantekening dat deze gesloten is.
– Hoe komt de IRS te weten welke «U.S. accounts» zonder U.S. TIN oude rekeningen zijn, waarvan de Leidraad rapportage zonder U.S. TIN toestaat? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
De toestemming om gegevens over bestaande rekeningen aan te leveren zonder TIN gold alleen voor de aanlevering over de jaren tot en met 2017. Vanaf 2018 moet in principe een TIN aangeleverd worden of aan de voorwaarden van IRS Notice 2017–46 worden voldaan. In dat laatste geval mag de rubriek waar de TIN moet worden gevuld met 9xA. Vanaf 2020 moeten alle rekeningen voorzien zijn van een TIN.
– Hoe komt de IRS te weten voor welke «U.S. accounts» zonder U.S. TIN de FI de identificatieregels van de «Final Regulations» heeft toegepast? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Er gaan geen rapportages naar de IRS anders dan rekeninggegevens in een voorgeschreven formaat volgens een voorgeschreven schema. In het schema is dit gegeven niet opgenomen.
– Is het aantal «recalcitrant accounts» van een FI van invloed bij de beoordeling of sprake is van « significant non-compliance»?
Onder een Model I IGA zijn er geen «recalcitrant accounts». Het is onbekend op basis van welke criteria de IRS een FI zal aanmerken als niet compliant. Aan te nemen is dat het ontbreken van TIN’s of andere verplicht aan te leveren gegevens bij deze beoordeling een rol zullen spelen.
Kunt u, nu in de afgelopen maanden verschillende vragen zijn gesteld en er verschillende acties hebben plaatsgevonden, een stand van zaken geven op dit dossier?
In de beantwoording van de Kamervragen gesteld op 19 juni en beantwoord op 4 juli heb ik de stand van zaken op dat moment gedeeld, waaronder een terugkoppeling van de gesprekken die ik heb gevoerd in de VS.5 In de daarop volgende periode is het dossier besproken in een raadsvergadering in Brussel. Tijdens deze vergadering is vanuit Nederlandse zijde terugkoppeling gegeven van mijn recente bezoek aan de VS. Daarbij heeft Nederland een nieuwe oproep gedaan voor een gecoördineerde actie in Europees verband. De komende periode zal daar verder aan worden gewerkt en zal moeten blijken in welke vorm een eventuele gezamenlijke actie zich gaat uiten. Ook wordt doorlopend nauw contact onderhouden met de Amerikaanse autoriteiten en in het bijzonder de Amerikaanse ambassade en het consulaat over de SSN/TIN aanvraagprocedure en de procedure voor het afstand doen van de Amerikaanse nationaliteit. Daarbij wordt altijd het belang van een kortere en minder complexe procedure benadrukt.
Heeft u al meer duidelijkheid over eventuele maatregelen die uw Amerikaanse gesprekspartners zoeken binnen bestaande wet- en regelgeving, zoals u beschreef in uw antwoord van 4 juli 2019 op Kamervragen van de leden Lodders en Van Weyenberg?2 Zo ja, welke maatregelen zijn de IRS en het Department of Treasury bereid te nemen om de onzekerheid bij meer dan duizend Nederlandse «Accidental Americans» weg te nemen?
Nee, er is op dit moment nog geen duidelijkheid over de specifieke maatregelen die de Amerikaanse autoriteiten voor ogen hebben. Er is deze maand wel navraag gedaan bij de Amerikaanse autoriteiten over de ontwikkelingen op dit gebied. Zij hebben bevestigd dat ze na de zomer de uitgedachte aanpak met ons zullen delen.
Kunt u toelichten of de Verenigde Staten al meer duidelijkheid hebben gegeven over de in uw antwoord genoemde mogelijkheid tot het vereenvoudigen en verkorten van de aanvraagprocedure voor een Social security number (SSN)? Deelt u de mening dat vereenvoudiging en verkorting van de procedure voor een SSN voor vele Nederlandse Accidental Americans al een oplossing kan zijn voor hun probleem door de Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA)? Zo nee, waarom niet?
De VS hebben nog niet meer duidelijkheid gegeven over een eventuele vereenvoudigde en verkorte aanvraagprocedure voor een SSN. Eerlijk gezegd betwijfel ik of dat een oplossing kan zijn voor het probleem van de Nederlandse inwoners die (toevallig) de Amerikaanse nationaliteit hebben. Nederlanders die tevens de Amerikaanse nationaliteit hebben ervaren verschillende problemen door de FATCA-regelgeving. De basis van de problematiek wordt gevormd door het feit dat Amerikanen waar ter wereld zij ook wonen belastingplichtig zijn in de VS. Veel personen zijn zich pas door de FATCA-regelgeving hiervan bewust geworden en van de verplichtingen die met deze belastingplicht gepaard gaan. Een probleem dat meer direct uit de FATCA-regelgeving en de gesloten IGA volgt, is de opgave voor Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit om de informatie aan hun bank aan te leveren die FI’s onder de IGA verplicht zijn uit te vragen. De banken dringen aan bij hun rekeninghouders om alsnog tijdig een SSN/TIN bij hun aan te leveren. Voor de personen uit deze groep die gewoonweg (nog) niet over een SSN/TIN beschikken, zou een vereenvoudiging en verkorting van de procedure kunnen bijdragen aan een oplossing. Het is echter geen oplossing voor alle problemen die Nederlandse inwoners met de Amerikaanse nationaliteit ervaren ten gevolge van de FATCA-regelgeving.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven op de raadsvergadering in Brussel van medio juli waar de FATCA geagendeerd stond? Is er binnen de EU voldoende draagvlak om te komen tot een gezamenlijke en gecoördineerde actie?
Zie antwoord vraag 9.
Exorbitante salarissen aan de top van overheidsbedrijven op Curaçao |
|
Ronald van Raak |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het dat salarissen aan de top van overheidsbedrijven op Curaçao heel veel hoger zijn dan het inkomen van de Minister-President?1
Volgens de Code Corporate Governance Curaçao moet in het jaarverslag worden gerapporteerd over de bezoldiging per bestuurder. Naleving van deze code is belegd bij de Stichting Bureau Toezicht en Normering Overheidsentiteiten (SBTNO). Ook Sint Maarten heeft een Code Corporate Governance. Naleving van die code is belegd bij de Corporate Governance Council.
De bezoldiging van bestuurders van overheids-nv’s op Curaçao en Sint Maarten en het toezicht daarop is een aangelegenheid van de desbetreffende landen. Niettemin ben ik van mening dat als een land stevige maatregelen moet treffen om de overheidsfinanciën op orde te krijgen en daarbij assistentie vraagt van Nederland, daarbij ook gekeken moet worden naar de bezoldiging van bestuurders van overheids-nv’s. Ik heb de Minister-President van Curaçao hier al eerder op aangesproken.
Waarom zijn de inkomens van de top van deze overheidsnv’s, die overwegend publieke taken uitvoeren en betaald worden met publiek geld, niet openbaar?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de financieel toezichthouder Cft ondertussen inzicht in de financiën van de overheidsnv’s op Curaçao en Sint Maarten?
Toezicht op overheidsentiteiten is niet mogelijk op grond van de Rijkswet financieel toezicht (Rft). Echter, overheidsentiteiten vervullen vaak een belangrijke maatschappelijke functie. Het functioneren daarvan kan verstrekkende gevolgen hebben voor de landsbegroting. Financiële verplichtingen via rechtspersonen die behoren tot een land kunnen immers van veel belang zijn voor de financiële positie van het land. Bij het financieel toezicht op die landsbegroting wordt derhalve de gehele collectieve sector in de beschouwing betrokken. Het Cft verzoekt de besturen van de landen regelmatig om inlichtingen over de collectieve sector die het voor de uitoefening van zijn taken nodig acht.
Bent u op de hoogte van de topinkomens bij de overheidsnv’s op Curaçao en Sint Maarten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat mensen die een publieke functie hebben nooit meer zouden mogen verdienen dan de Minister-President?
In Nederland hebben we hiervoor de Balkenendenorm afgesproken. Ik begrijp uit een reactie in de media dat de Minister-President van Curaçao vindt dat normen moeten worden vastgesteld en dat er transparantie moet zijn over de vergoeding die overheidsdirecteuren genieten. De manier waarop Curaçao dit wil implementeren is een autonome aangelegenheid van het land Curaçao. Ik moedig de regering van Curaçao aan dit voortvarend op te pakken.
Het betalen van invoerrechten en btw aan de deur |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden van 12 juli 2019 op de op 20 juni 2019 gestelde vragen van het lid Moorlag over dit onderwerp?1
Ja.
Op grond van welke concrete criteria wordt bepaald dat een verlener van de universele postdienst op grond van artikel 18, tweede lid van de Postwet de uitvoering van de universele postdienst mag weigeren indien dit strijdig is met de eisen die met het oog op doelmatig postvervoer in zijn algemene voorwaarden zijn gesteld?
Ik ga ervan uit dat met artikel 18, artikel 19 wordt bedoeld. In artikel 19 van de Postwet is bepaald dat een verlener van de universele postdienst (UPD) de uitvoering van de universele postdienst kan weigeren indien dit strijdig is met de eisen die met het oog op een doelmatig postvervoer in zijn algemene voorwaarden zijn gesteld. Uit de wetsgeschiedenis van dit artikel blijkt dat nadere eisen gesteld kunnen worden zodat de universele postdienstverlener de universele postdienst doelmatig kan uitvoeren om de kosten voor de uitvoering te beheersen.2 In een aantal gevallen is dit expliciet uitgewerkt, zoals in de regels over plaats en afmeting van de brievenbus. Daarnaast is er een kan-bepaling in de wet opgenomen waarbij nadere eisen kunnen worden gesteld door de verlener van de UPD, voor zover dat gerechtvaardigd is om de doelmatigheid van het postvervoer te waarborgen. Deze eisen moeten nader worden ingevuld in de Algemene Voorwaarden voor de Universele Postdienst (AVP). Het kader daarvoor, inclusief de criteria die daarbij gehanteerd worden, wordt gevormd door de tariefregulering en de kostentoerekening die is vastgelegd in de Postregeling en de toetsing daarvan door ACM. Deze heeft immers als doel de betaalbaarheid van de UPD te borgen.
Hierbij wil ik aangeven dat er slechts sprake is van een tijdelijke aanpassing van de dienstverlening vanwege de doelmatigheid (zie ook mijn antwoord van 12 juli 2019 en de beantwoording onder vraag 4).
Kan PostNL zelf in zijn algemene voorwaarden aangeven wanneer er sprake is van strijdigheid tussen de universele postdienst en doelmatigheidseisen? Zo ja, hoe worden dergelijke bepalingen in de algemene voorwaarden getoetst en door wie? Zo nee, waarom niet?
PostNL stelt zijn Algemene Voorwaarden in de praktijk niet eenzijdig vast; deze worden eerst voorgelegd aan en getoetst door de Consumentenbond. De belangen van de consument worden gewaarborgd door dit tweezijdige voorwaardenoverleg.
Deelt u de mening dat, nu pakketten waarvoor bij aflevering eerst een bedrag aan invoerrechten en/of btw moet worden geïnd alleen opgehaald kunnen worden bij een PostNL-locatie, in het geval van mensen die vanwege een beperking niet in staat zijn zelf een pakket op te halen de dienstverlening van PostNL onvoldoende is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kan PostNL doen om deze groep mensen alsnog wel voldoende van dienst te zijn?
PostNL onderzoekt de mogelijkheden om poststukken alsnog af te leveren op het huisadres van geadresseerden. Zo start PostNL dit jaar een e-payment pilotvoor het betalen van bijkomende kosten op importzendingen (invoer/btw). Consumenten wordt dan de mogelijkheid geboden om deze kosten voorafgaand aan ontvangst online te betalen via een betaalverzoek. Het poststuk kan vervolgens, na betaling, direct aan huis afgeleverd worden, zodat de consument deze niet hoeft af te halen op een retail-locatie. In dat kader zal gemonitord worden of dit de dienstverlening in algemene zin ten goede komt. Daarbij zal ook aandacht zijn voor klanten met een beperking. Overigens wijs ik ook op het feit dat in opdracht van de Europese Commissie wordt gewerkt aan het online one-stop-shop-portaal (OSS) in verband met de afschaffing van de btw-vrijstelling tot 22 euro in 2021. Dit portaal faciliteert niet-EU e-commerce aanbieders bij het vooraf inklaren en verrekenen van belastingen en invoerrechten. In dat geval kan een bestelling ook gewoon weer aan huis worden afgeleverd, zelfs zonder e-paymentprocedure. Ik ga er daarom vanuit dat de huidige aanpassing van de dienstverlening door PostNL een tijdelijk karakter zal hebben.
Hoe verhoudt het feit dat mensen die vanwege een beperking niet in staat zijn zelf een pakket op te halen bij een PostNL-locatie, maar zich op grond van de algemene voorwaarden van PostNL wel daarnaar moeten begeven, zich tot het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
Het waarborgen van de rechten die voortvloeien uit het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap is van groot belang. PostNL heeft het aantal servicepunten voor pakketten de afgelopen jaren daarom ook fors verhoogd en beschikt nu over een dicht netwerk met ruim 3.000 PostNL-locaties verspreid over het hele land en die toegankelijk zijn voor mensen met een beperking. Inclusiviteit en persoonlijke autonomie is hiermee verzekerd en deze wordt nog versterkt met de pilot voor een online betaaloptie.
Acht u het mogelijk en wenselijk dat mensen die het bericht krijgen van PostNL dat zij een pakket kunnen ophalen bij een PostNL-locatie waarvoor een bedrag aan invoerrechten of btw moet worden geïnd de mogelijkheid krijgen om alsnog een verzoek tot bezorging aan huis te doen? Zo ja, kunt u hierover met PostNL in overleg treden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het financieren van belasting ontwijkende bedrijven door FMO |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse ontwikkelingsbank FMO financiert belastingontwijking via Mauritius»?1
Ja.
Vindt u het acceptabel dat FMO bedrijven financiert die belasting in ontwikkelingslanden ontwijken? Zo ja, hoe past dit in uw ambitie om ontwikkelingslanden als Mozambique te ondersteunen via uw beleid, en meer specifiek in de doelstellingen rond duurzame ontwikkeling van FMO?
FMO’s investeringen hebben als doel om bij te dragen aan de sociaaleconomische ontwikkeling van de ontwikkelingslanden waarin zij investeren. FMO’s investeringen dragen bij aan lokale banen, energiezekerheid en verbeteringen van de voedselketen. De bedrijvigheid die dat oplevert zorgt ook voor belastingopbrengsten voor de lokale overheid.
Het kabinet is van oordeel dat financieringen via laag belastende jurisdicties er niet toe mogen leiden dat het ontwikkelingsland waarin de investering plaatsvindt belastinginkomsten misloopt. Hierover heb ik uw Kamer in november 2017 schriftelijk ingelicht als reactie op het artikel «Ontwikkelingsbank leent via belastingparadijs Mauritius» in Trouw (Kamerstuk 33 625, nr. 252).
FMO geeft hieraan gevolg door risico’s op winstverschuiving vanuit het ontwikkelingsland altijd via uitgebreide due diligence onderzoeken in kaart te brengen. Het beleid van FMO is om niet deel te nemen aan financieringen indien het ontwikkelingsland belastingen dreigt mis te lopen als gevolg van winstverschuivingsconstructies. Daarnaast toetst FMO of de gegevens aanwezig zijn die de lokale belastingdienst in het ontwikkelingsland nodig heeft voor een volledige belastingaanslag aan het bedrijf dat FMO financiert. Dit beleid is beschreven in het Position Statement on Responsible Tax op de FMO-website.
Voor ontwikkelingslanden is het van belang dat zij in staat in zijn om belasting te heffen op de bedrijven die actief zijn op hun grondgebied, om zo publieke diensten aan te kunnen bieden en te kunnen investeren in zaken die cruciaal zijn voor de ontwikkeling van een land zoals gezondheidzorg, onderwijs en infrastructuur. Daarom helpt Nederland ontwikkelingslanden met het versterken van hun fiscaal beleid en handhavingscapaciteit. Nederland heeft zich bovendien gecommitteerd aan de doelstelling van het Addis Tax Initiative om de inzet op technische assistentie in 2020 te verdubbelen ten opzichte van 2015.
Bent u bereid uw positie als aandeelhouder te gebruiken om FMO te dwingen om niet langer financiering te verstrekken aan bedrijven die belasting ontwijken? Zo nee, waarom niet?
Gezien het feit dat het FMO-beleid reeds is om geen financiering te verstrekken middels structuren gericht op belastingontwijking ziet het kabinet op dit moment geen reden om met FMO in gesprek te gaan over mogelijke aanpassing van dit beleid. Wel blijven de ministeries van Buitenlandse Zaken en Financiën (bij wie het staatsaandeelhouderschap in FMO is belegd) in nauw contact met FMO t.a.v. het belastingbeleid van FMO.
Het betreft hier overigens een gezamenlijke investering door «FMO-A» (de eigen balans van FMO) en het Building Prospects fonds, een revolverend fonds dat in opdracht van Buitenlandse Zaken door FMO wordt beheerd. Dit fonds heeft als opdracht het doen van investeringen in de private infrastructuur en de agrarische waardenketen in ontwikkelingslanden met als doel het aanjagen van de private sector.
Hoe beoordeelt u de stelling van FMO dat het geen mogelijkheid had om bij Kenmare af te dwingen dat het zou stoppen met belastingontwijking, omdat het om de herziening van een bestaand contract ging? Was hier juridisch inderdaad geen enkele mogelijkheid toe?
Van FMO heeft het kabinet vernomen dat er sprake is van een misrepresentatie van het gesprek dat gevoerd is en dat deze specifieke stelling niet op deze manier door FMO zou zijn geuit.
Het klopt dat leningen door FMO en andere financiers zijn verstrekt aan vennootschappen (KNML en KMPL) in Mauritius. Dit zijn zogenaamde SPV’s (Special Purpose Vehicles). Bij projectfinanciering is het niet een bedrijf dat financiering aantrekt om de investering te bekostigen, maar wordt het project van de vennootschap afgezonderd en in (een) aparte entiteit(en) geplaatst. De financiers kunnen op deze wijze hun voorwaarden ten aanzien van het project juridisch afbakenen.
Buitenlandse investeerders, in het bijzonder zij die investeren in ontwikkelingslanden, kiezen er vaak voor om deze SPV’s juridisch te structureren buiten het ontwikkelingsland waarin het project zich bevindt, vanwege een dikwijls minder ontwikkeld lokaal juridisch systeem in deze landen, hetgeen onzekerheden met zich meebrengt. Het zijn vaak offshore financiële centra die de gewenste juridische zekerheid wel kunnen bieden.
Mauritius, dat zich sterk als financieel centrum heeft ontwikkeld, kon volgens FMO de gewenste rechtszekerheid bieden voor de gezamenlijke groep financiers in de Moma-mijn.
Jurisdicties zoals Mauritius bieden daarnaast ook gunstige fiscale regimes, waarvan bedrijven gebruikmaken voor winstverschuivingsconstructies. Dergelijke constructies, gericht op belastingontwijking, zijn niet in lijn met het hierboven beschreven kabinetsstandpunt, alsmede het investeringsbeleid van FMO. De tax due diligence van FMO heeft uitgewezen dat het risico op een winstverschuivingsconstructie om fiscaal voordeel te verwerven ten koste van belastinginkomsten in Mozambique in dit geval afwezig is.
Hoewel directe investeringen in het doelland de voorkeur hebben, komen investeringen in armere ontwikkelingslanden nu nog onvoldoende van de grond zonder het gebruik van dergelijke financiële centra.
Het artikel in Trouw stelt dat er relatief weinig belasting betaald werd in Mozambique. Uit informatie van FMO concludeert het kabinet dat dit geen gevolg is van een belastingontwijkingsconstructie, maar van operationele verliezen en de toepassing van een fiscaal gunstig regime, in het leven geroepen door de autoriteiten in Mozambique om mijnbouw te stimuleren.
Overigens heeft Kenmare de afgelopen jaren aanzienlijke bedragen aan royalty’s afgedragen in Mozambique. Ook betaalt Kenmare sinds 2018 winstbelasting in Mozambique omdat de stimuleringsregeling na 10 jaar afliep en geen verrekening meer mogelijk is met verliezen uit vroegere jaren2.
Is er aanpassing van regelgeving nodig om te zorgen dat FMO wél financiering kan weigeren aan bedrijven die belasting ontwijken? Zo ja, bent u bereid die regelgeving door te voeren?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij handelen volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, en daarmee dat bedrijven hun invloed aanwenden om negatieve gevolgen van hun activiteiten op mens en milieu – zoals belastingontwijking door bedrijven waarin zij in investeren – aan te pakken. Dat geldt des te meer voor ondernemingen die direct of indirect door de overheid worden gefinancierd. De OESO-richtlijnen hebben een apart hoofdstuk over belastingen; van bedrijven wordt verwacht dat zij bijdragen aan de overheidsfinanciën van het land waar zij actief zijn door het tijdig betalen van de door hen verschuldigde belastingen en dat zij de belastingwetten naar letter en geest naleven. Het huidige beleid van FMO om geen financiering te verstrekken middels structuren gericht op belastingontwijking is hiermee in lijn. Het Ministerie van BZ heeft regelmatig beleidsoverleg met FMO om te spreken over toepassing van het MVO-beleid van FMO, waaronder ook het belastingbeleid.
Een wijziging van regelgeving waardoor FMO dergelijke financiering kan weigeren is daarmee niet nodig. FMO kan immers onder de huidige richtlijnen reeds bepalen of de gekozen investeringsstructuur een reden is om geen financiering te verstrekken.
Wordt er bij het beoordelen van de impact van investeringen door FMO ook meegewogen wat de negatieve impact van belastingontwijking is? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals te lezen is in FMO’s Position Statement on Responsible Tax worden belastingoverwegingen meegenomen in het investeringsbesluit in lijn met FMO’s ontwikkelingsdoelstellingen door cliënten te toetsen op verantwoord belastinggedrag.
Klopt het dat FMO in 2012 ook een miljoenenkrediet verstrekte aan een investeringsmaatschappij, met een omzet van miljarden dollars, dat de bouw van mobiele netwerken in Nigeria en Kameroen via belastingparadijs Mauritius laat lopen? Zo ja, waarom is dit gebeurd en hoe past dit in de doelstellingen van FMO en het kabinet?
FMO heeft in 2012 geen miljoenenkrediet verstrekt, maar samen met andere investeerders (waaronder ontwikkelingsbanken) uit verschillende jurisdicties een belang genomen in het eigen vermogen van een leverancier van mobiele netwerken die actief is in meerdere Afrikaanse landen. Ook bij het verstrekken van deze vorm van financiering gelden voor FMO en het kabinet de doelstellingen en randvoorwaarden zoals verwoord in de beantwoording van vraag 2.
Voor uitbreiding van de activiteiten van de klant naar diverse Afrikaanse landen, waaronder Kameroen, is ook in dit geval een vennootschap in Mauritius opgericht voor het aantrekken van additionele financiering. Ook bij dit project heeft FMO een tax due diligence onderzoek uitgevoerd.
Kosten en opbrengsten in de belastingsfeer van allochtonen |
|
Emiel van Dijk (PVV), Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op de Kamervragen van het lid Fritsma van 10 jaar geleden – gesteld op 17 juli 2009 – over de kosten die voortvloeien uit de aanwezigheid van (niet-westerse) allochtonen in Nederland? Bent u bereid deze vragen nu wel van een gedegen inhoudelijk en financieel antwoord te voorzien?1
Ja, het kabinet heeft de vragen van destijds inhoudelijk beantwoord en daarbij beargumenteerd waarom het maken van de door het lid Fritsma gevraagde berekeningen niet mogelijk was.
Kunt u aangeven hoeveel belastinggeld wordt opgebracht door (niet-westerse) allochtonen, gelet op het aandeel van deze groep in de bevolking, de relatief lage arbeidsparticipatie van deze groep en de relatief slechte inkomenspositie van deze groep?
Van geen enkele persoon of geen enkel huishouden is exact vast te stellen hoeveel belastinggeld door hem of haar wordt betaald. Een verklaring hiervoor is dat een belangrijk deel van de belastinginkomsten afkomstig is van indirecte belastingen die worden betaald bij de aanschaf of het verbruik van bepaalde goederen en diensten. Van deze indirecte belastingen wordt niet bijgehouden wie ze betaalt. Voorbeelden van indirecte belastingen zijn de omzetbelasting (btw) en accijnzen.
Directe belastingen, met name de inkomstenbelasting, zijn wel tot personen te herleiden. Zoals in de antwoorden op de vragen van tien jaar geleden is betoogd, gebruikt de Belastingdienst bij de aangiften en aanslagoplegging geen gegevens over de eventuele migratieachtergrond van de belastingplichtige. Het CBS heeft over een korte periode (2006–2014) wel cijfers gepubliceerd over de door huishoudens betaalde inkomstenbelasting (inclusief premies volksverzekeringen) waaruit informatie te halen was over de migratieachtergrond van de betrokken huishoudens. Deze tabellen waren ten tijde van de beantwoording van de vragen van het lid Fritsma niet voorhanden op het Ministerie van Financiën. Inmiddels is de publicatie van de betreffende tabellen stopgezet. Gegevens van het CBS voor het laatste beschikbare jaar (2014) zijn opgenomen in onderstaande tabel.
Hoe verhouden deze opbrengsten zich tot de gemiddelde belastingopbrengst?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere opbrengsten binnen het terrein van Financiën worden door bedoelde groep opgebracht?
Het Ministerie van Financiën houdt wat betreft deze vraag geen administratie bij.
Kunt u aangeven wat het bedrag aan toeslagen is dat (door de Belastingdienst) aan (niet westerse) allochtonen wordt uitbetaald gelet op de hierboven genoemde zaken?
Wat de toeslagen betreft verwijs ik naar de antwoorden van de beleidsverantwoordelijke departementen. De Belastingdienst houdt het bedrag aan uitbetaalde toeslagen aan burgers met een (niet westerse) migratieachtergrond niet apart bij.
Kunt u aangeven welke inkomsten als btw en eventuele andere heffingen de Nederlandse staat misloopt door export van pensioenuitkeringen, sociale uitkeringen en persoonlijk kapitaal voor c.q. van (niet-westerse) allochtonen?
Deze informatie wordt niet door de Belastingdienst bijgehouden.
Welke gegevens heeft u betrokken bij de bepaling van het aandeel van (niet-westerse) allochtonen in de bevolking en de arbeidsparticipatie/inkomenspositie van deze groep?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 3.
Kunt u de genoemde opbrengsten/kosten uitsplitsen naar: dit jaar, de afgelopen vijf jaar en (geprognotiseerd) het komende jaar en de komende vijf jaar?
Zie antwoord vraag 7.
Indien de hier gevraagde kosten/opbrengsten niet exact zijn vast te stellen: wat is hier de reden van en kunt u in ieder geval een reële schatting maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De verbijsterende CAF affaire met de kinderopvangtoeslag |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de nieuwe berichtgeving over de Combiteam Aanpak Facilitators (CAF)-affaire inzake de kinderopvangtoeslag?1
Ja.
Waarom heeft u op 4 juli 2019, tijdens het algemeen overleg over stopzetten kinderopvangtoeslag, de CAF 16-zaak in Rotterdam verzwegen, terwijl Kamerleden u daar wel naar gevraagd hebben?
In het AO Stopzetten kinderopvangtoeslag van 4 juli 2019 heb ik onder meer aangegeven dat ik niet kan uitsluiten dat er meer toeslaggerelateerde CAF-zaken zijn buiten het CAF 11-dossier waar hetzelfde is gebeurd. Daarom heb ik de Adviescommissie uitvoering toeslagen (hierna: de Adviescommissie) en de ADR gevraagd het handelen van Belastingdienst/Toeslagen (hierna: Toeslagen) te onderzoeken.
Klopt het dat in de rechtbank Rotterdam op 8 juli 2019 is gebleken dat ook daar kinderopvangtoeslagen onrechtmatig zijn stopgezet en teruggevorderd?
Naar aanleiding van de situatie rondom het CAF 11-dossier is deze zaak voorafgaand aan de behandeling op zitting door Toeslagen nogmaals bestudeerd. Hierbij is ruimhartig gekeken naar het dossier. Ook is tijdens de zitting van de zijde van de Belastingdienst, in navolging van een uitspraak van de Raad van State, inderdaad gemeld dat in deze zaak het besluit tot stopzetting van het voorschot onrechtmatig is geweest. Mede om deze reden heeft Toeslagen de vrijdag voorafgaand aan de zitting een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Neemt u de Kamer nog wel serieus, nu u de Kamer opnieuw onvolledig en onjuist hebt geïnformeerd?
Ik informeer de Kamer altijd naar eer en geweten en zo juist en volledig mogelijk.
Bent u op hoogte van het grondwettelijke recht van de Kamer (art. 68 Grondwet) om alle inlichtingen te ontvangen? Waarom leeft u de wet niet na?
Ik informeer de Kamer altijd naar eer en geweten en zo juist en volledig mogelijk.
Heeft u de Belastingdienst nog wel onder controle? Hoe reageert u op de berichtgeving dat het kerndepartement en de Belastingdienst elkaar niet meer vertrouwen? Hoe reageert u op de berichtgeving dat de Belastingdienst, en met name de afdeling Toeslagen, zijn eigen gang gaat, en een staat in de staat vormt, die denkt aan niemand verantwoording schuldig te zijn?
Ik laat de kwalificaties voor rekening van de vragensteller. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 2 juli jl.2, sta ik een open en veilig klimaat voor, waar medewerkers in hun kracht gezet worden, zich veilig voelen en fouten kunnen maken. Dilemma’s moeten worden besproken en van fouten moet worden geleerd. Alleen zo kan ruimte ontstaan voor de menselijke maat. Daarom is cultuur de vierde pijler van beheerst vernieuwen. De kern van de pijler cultuur heeft een deels gedifferentieerd programma dat gericht is op alle medewerkers van de Belastingdienst. Het programma is niet vrijblijvend en maakt gebruik van kennis en expertise van buiten de Belastingdienst. De pijler cultuur is heeft tot doel het gedrag en handelen van medewerkers echt te veranderen.
Kunt u toezeggen dat de algemeen directeur Toeslagen bij de Belastingdienst als gevolg van de CAF-affaire strafontslag zal krijgen, de leidinggevenden binnen Toeslagen voorwaardelijk strafontslag, en alle andere medeplichtige ambtenaren van de Belastingdienst een waarschuwing of berisping?
Ik doe geen uitspraken over individuen en individuele casussen.
Vindt u het niet schokkend dat ambtenaren willens en wetens de wet hebben overtreden? Welke sancties heeft u ter beschikking? Welke sancties gaat u opleggen?
De Adviescommissie en de ADR heb ik gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van de onderzoeken. Als de onderzoeken zijn afgerond, zal ik met een reactie komen. Verder verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 6 en vraag 7.
Klopt het dat het niet om incidenten ging, maar dat het om staand beleid ging, en de top van Toeslagen op de hoogte was? Waren ook de secretaris-generaal en de toenmalige staatssecretarissen en ministers van Financiën op de hoogte? Kunt u dit uitsluiten?
Ik heb de Adviescommissie en de ADR gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van de onderzoeken.
Waarom zijn de interne signalen in 2015 genegeerd? Klopt het dat hier intern overleg over is gevoerd? Klopt het dat er instructies zijn uitgewisseld en welke waren dat?
In mijn brief van 2 juli 2019 ben ik hierop ingegaan. In september 2015 is een overdrachtsdocument gewisseld tussen behandelaars van bezwaarschriften bij Toeslagen. Ik heb geen aanwijzingen dat dit document binnen de Belastingdienst is besproken.
Vindt u ook dat, net als de Nationale ombudsman, de overheid een meewerkende overheid moet zijn, die het volk dient? Hoe kwalificeert u het hysterische optreden van de Afdeling Toeslagen in dit licht?
Ik deel de stelling dat de overheid zijn burgers moet faciliteren.
Is de klokkenluider inmiddels weer aan het werk? Kunt u deze klokkenluider voordragen voor promotie en salarisopslag, en daarnaast voordragen voor een lintje, nu deze persoon een heldenrol heeft vervuld? Zo nee, waarom niet?
Ik doe geen uitspraken over individuen of individuele casussen.
Bent u nog wel de juiste persoon om de CAF-affaire op te lossen? Of groeit deze affaire u boven het hoofd? Bent u bereid op te stappen, als deze zaak niet uiterlijk op 1 januari 2020 volledig opgelost zal zijn, inclusief het uitbetaald hebben van alle schadevergoedingen, met de volledige genoegdoening van alle slachtoffers?
Ik ben vastberaden deze zaak goed en zorgvuldig op te lossen.
Klopt het dat er in de nasleep van de Bulgarenfraude in de jacht op fraude zorgvuldig onderzoek en bewijsvoering zijn overgeslagen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder heb aangegeven, heeft, ingegeven door de tijdgeest gericht op het voorkomen en aanpakken van fraude, de focus gelegen op de bestrijding van fraude en is de menselijke maat uit het oog verloren.3 Dit heeft in voorkomende gevallen vervelende consequenties gehad voor goedwillende ouders van wie de toeslag is stopgezet, terwijl later bleek dat zij er wel recht op hadden.
Wat is de achtergrond van het nieuwe onderzoek van de Auditdienst Rijk (ADR) dat u op 9 juli jl. heeft gelast? Bent u ervan op de hoogte dat de Kamer op 9 juli nieuwe vragen heeft gesteld, die in grote lijnen overeenkomen met het gelaste ADR-onderzoek?
Zoals ik tijdens het plenaire debat van 21 maart jl. heb aangegeven, laat ik de ADR onderzoeken of de problemen in het CAF 11-dossier ook in andere zaken hebben gespeeld. De Auditdienst Rijk (ADR) kijkt naar het handelen van Toeslagen in toeslaggerelateerde CAF-zaken. In het debat over dit onderwerp op 4 juli jl. heb ik aangegeven de onderzoeksopdracht aan de ADR zo snel als mogelijk aan uw Kamer te doen toekomen. De vragen van uw Kamer voor het ADR onderzoek van 9 juli jl. heb ik mee laten nemen in de onderzoeksopdracht. Op diezelfde datum heb ik u over de opdracht geïnformeerd. Naar aanleiding van een verzoek van de leden Lodders en Omtzigt en de Adviescommissie is het ADR onderzoek uitgebreid en nader gespecificeerd, hierover heb ik u 5 september jl. een brief gezonden.4
Wanneer denkt u het bredere CAF-onderzoek van de ADR te hebben afgerond? Is dat voor het einde van de week? Of is het bredere CAF-onderzoek van de ADR een nieuw rookgordijn dat u opwerpt?
Het onderzoek van de ADR is naar verwachting eind 2019 afgerond, zoals ook gemeld in mijn Kamerbrief van 11 juni jl.5
Kunt u ervoor zorgdragen, dat er een volledig overzicht komt van alle (170) CAF-zaken, met daarin een overzicht van de hoeveelheid stopzettingen, de hoeveelheid terugvorderingen, de hoeveelheid gastouders, de hoeveelheid gastouderbureaus (en een lijst hiervan) en de totale bedragen die hiermee gemoeid zijn? Bent u in deze bereid om art. 68 van de Grondwet na te leven?
Alle relevante informatie over de zaken wordt op dit moment geïnventariseerd ten behoeve van de Adviescommissie en de ADR. Nadat deze onderzoeken zijn afgerond zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten hiervan.
In hoeveel zaken wordt er nog geprocedeerd? In hoeveel zaken hebben burgers gelijk gekregen en in hoeveel zaken heeft Toeslagen gelijk gekregen?
Alle relevante informatie over de zaken wordt op dit moment geïnventariseerd ten behoeve van de Adviescommissie en de ADR. Nadat deze onderzoeken zijn afgerond zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten hiervan.
Hoeveel hebben de lopende rechtszaken inmiddels gekost aan griffie- en advocaatkosten? Hoeveel heeft de Staat inmiddels aan kosten gemaakt bij de Landsadvocaat?
Tot medio augustus 2019 is er in CAF 11 zaken circa € 4.600 griffierecht vergoed. De kosten van de Landsadvocaat tot en met de maand juni 2019 bedragen € 405.000. Het gaat om het totaal van inzet van de Landsadvocaat bij de verschillende afgesloten en nog lopende bestuursrechtelijke procedures, de lopende procedure inzake de civiele schadeclaims en algemene advisering in het kader van CAF 11. Dit bedrag is afgerond op duizenden euro’s en omvatten honoraria, kantoorkosten, verschotten en BTW.
Bent u bereid niet alleen de kinderopvangtoeslagenzaken vanaf 2013, maar vanaf 2010 opnieuw te beoordelen? Kunt u de juridische verantwoordelijkheid hierin onderzoeken?
Omdat het CAF-team in 2013 is opgericht, is dat het startmoment van het onderzoek. In de CAF 11-zaak is van een groot aantal ouders de kinderopvangtoeslag stopgezet terwijl onderzoek naar het recht hierop nog niet was afgerond. Een dergelijke stopzetting is niet in overeenstemming met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Ik kan niet uitsluiten dat deze handelwijze ook in andere toeslaggerelateerde CAF-zaken bij een groot aantal personen tegelijk is toegepast. Mede daarom laat ik de ADR toeslaggerelateerde CAF-zaken onderzoeken.
Hoeveel ouders zijn door het ingrijpen van Toeslagen in de bijstand of een andere uitkering terechtgekomen?
Dit wordt niet bijgehouden. Er zijn mij dan ook geen cijfers bekend over ouders die door het ingrijpen van Toeslagen in de bijstand of een andere uitkering zijn terechtgekomen.
Bent u het eens met de uitspraak van de Minister van Financiën, op 9 juli 2019 in het programma Jinek, dat het stilleggen van alle rechtszaken niet ver genoeg gaat? Om hoeveel van deze rechtszaken gaat het?
Ik heb de Minister horen zeggen dat hij hetzelfde vindt als ik. Op het moment van verzenden van deze antwoorden gaat het om 10 procedures in het kader van CAF 11 en om 20 rechtszaken die betrekking hebben op de overige CAF-zaken.
Klopt het dat al in 2012 gebleken was dat de signalen van de GGD uit 2011 niet klopten?
Nee, dat klopt niet. In de brief van 11 juni jl. ben ik uitvoerig ingegaan op deze materie.
Waarom heeft Toeslagen hier niets mee gedaan? Deelt u de mening dat de overheid niet in zichzelf gekeerd moet zijn, maar ontlastende signalen serieus moet nemen?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 23.
Hoe reageert u op de uitspraken van de Algemene Rekenkamer, in Nieuwsuur van 10 juli jl.?2
Francine Giskes van de Algemene Rekenkamer constateert in de uitzending van Nieuwsuur van 10 juli onder meer dat op het toeslagendossier sprake is van grote politieke druk. Bij de invoering van het toeslagensysteem werd van de Belastingdienst gevraagd «snel de voorschotten te betalen en pas later te controleren», waardoor veel terugvorderingen ontstonden. Daarna is de Belastingdienst juist gevraagd om «heel goed te controleren alvorens uit te keren.»
Francine Giskes stelt in genoemde uitzending verder dat «het beter moet met de interne coördinatie binnen de Belastingdienst, maar ook in de regelgeving.» Deze conclusies onderschrijf ik grotendeels. Daarom kondigde ik in oktober vorig jaar als maatregel aan dat de vaktechnische inbedding van Toeslagen verbeterd wordt. Dit moet de interne coördinatie verbeteren. Daarnaast is mijn beeld dat ook de wetgeving op onderdelen rigide is en soms te weinig mogelijkheden biedt om tegemoet te komen aan het maatschappelijk rechtvaardigheidsgevoel in deze zaken. Dit kan soms disproportionele gevolgen hebben en tot schrijnende situaties leiden. Ik ben daarom met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nader aan het onderzoeken of in dergelijke situaties tot een meer proportionele benadering kan worden gekomen. Daarnaast wordt op dit moment een IBO Toeslagen uitgevoerd, waarbij onder meer verdergaande opties van het stelsel van toeslagen worden bezien. De uitkomsten van dit IBO worden aan het eind van 2019 verwacht.
Deelt u de mening dat de toeslagenwetgeving te complex is, maar ook de inrichting van de Belastingdienst chaotisch is, en dat deze dienst in zichzelf gekeerd is? Wat gaat u hieraan doet?
Zoals ik in mijn brief van 11 juni jl. heb aangegeven, is het mijn beeld dat de wetgeving op onderdelen rigide is. In mijn brief van 3 juli jl. ben ik ingegaan op mijn aanpak «beheerst vernieuwen» om de Belastingdienst te vernieuwen en toekomstbestendig te maken.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat er al vele onderzoeken van de Algemene Rekenkamer geweest zijn, en bijvoorbeeld ook de commissie-Joustra/Borstlap, maar dat er heel weinig met deze onderzoeken wordt gedaan?
Ik deel het beeld dat in de vraag geschetst wordt niet. Met de aanbevelingen van de Commissie Joustra/Borstlap is de Belastingdienst bijvoorbeeld voortvarend aan de slag gegaan. Ik verwijs uw Kamer naar de voortgangsrapportage van 5 december 2017, waarin uitgebreid wordt ingegaan op de dertien aanbevelingen van de Commissie.
Is de stelling gerechtvaardigd te stellen dat de Belastingdienst een onbestuurbare en onverbeterlijke organisatie is en vergelijkbaar met een stuurloze en zinkende olietanker, die niet meer is bij te sturen?
Nee.
Is de stelling gerechtvaardigd dat we eigenlijk rechtstreeks op een parlementaire enquête afstevenen, waarin alle verantwoordelijken in de loop der jaren op het matje zullen moeten komen?
Het instellen van een parlementaire enquête is een recht van uw Kamer.
Bent u bereid om alle beschikbare documenten zeker te stellen, om een dergelijke parlementaire enquête effectief te laten verlopen? Welke rol kunnen de politie en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) hierin spelen?
Indien de Kamer besluit tot het instellen van een parlementaire enquête verleen ik vanzelfsprekend alle medewerking.
Deelt u de mening dat het structureel kwakkelen van de Belastingdienst niet alleen begonnen is in 2006, met de invoering van de Toeslagen, maar dat de neergang van de dienst eigenlijk al begonnen is bij de brede belastingherziening in 2001?
Nee, die mening deel ik niet.
Klopt het dat in 2001 begonnen is met het veel meer gebruik maken van steekproeven, in plaats van 100%-controle?
Volledige controle was en is niet mogelijk. De Belastingdienst moet daarom risicogericht werken. Ook voor 2001 was dit al het geval. Het toepassen van steekproeven en deelwaarnemingen is een gebruikelijke werkwijze.
Klopt het dat veel mensen en bedrijven gebruik maken van de grote mazen in de wet, die door deze steekproefcontroles zijn ontstaan?
Eventuele mazen in het wettelijke kader staan los van de wijze waarop toezicht en handhaving is ingericht en dienen door aanpassing van dit kader te worden opgelost.
Klopt het bijvoorbeeld dat een gemiddelde controle bij een mkb'er gemiddeld 31.000 euro aan te weinig betaalde belasting oplevert? Dit kan toch niet? Wanneer gaat u hier eindelijk eens wat aan doen?
De Belastingdienst controleert grotendeels risicogericht. Een gemiddelde opbrengst van een controle bij een MKB-bedrijf zegt daarom niets over de mate waarin deze sector wet- en regelgeving naleeft.
Klopt het dat er zwarte lijsten bestaan, waarop toeslaggerechtigden staan, die in beginsel afgewezen worden voor de kinderopvangtoeslag, of die voor stopzetting of terugvordering in aanmerking komen? Kunt u uitsluiten dat deze zwarte lijsten bestaan?
Zoals ik in het debat van 21 maart 2019 heb aangegeven, bestaan er geen zwarte lijsten binnen Toeslagen. Wel bestaan er lijsten voor handmatige beoordeling. Toeslaggerechtigden die op een dergelijke lijst staan worden handmatig gecontroleerd. Plaatsing op deze lijst heeft geen gevolgen voor het recht op kinderopvangtoeslag.
Op basis van welke criteria zijn deze zwarte lijsten samengesteld? Wie nam hierin beslissingen? Zijn dit besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waar bezwaar en beroep tegen mogelijk is? Waarom is niemand hierover geïnformeerd? Kunt u dit alsnog doen?
Er bestaan binnen Toeslagen geen zwarte lijsten. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 35.
Hoe kan iemand van een zwarte lijst afkomen? Welke procedure gaat u hiervoor inrichten?
Er bestaan binnen Toeslagen geen zwarte lijsten. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 35.
Hoeveel van de benadeelde ouders in de CAF 11-zaak hebben een dubbele nationaliteit?
Bij de start van het CAF 11-onderzoek hadden 196 vraagouders een dubbele nationaliteit.
Hoeveel van de benadeelde ouders in de andere CAF-zaken hebben een dubbele nationaliteit? Kunt u per CAF-zaak aangeven welk percentage van de ouders een dubbele nationaliteit hebben? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment worden toeslaggerelateerde CAF-zaken geïnventariseerd en verstrekt aan de Adviescommissie en de ADR. Nadat de onderzoeken zijn afgerond zal ik uw Kamer nader informeren.
Kunt u uitsluiten dat er bij het samenstellen het criterium van etniciteit is gehanteerd? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, waarom niet en wat gaat u hieraan doen?
In mijn brief van 11 juni jl. ben ik uitgebreid ingegaan op het verwerken van nationaliteit in de CAF-zaken:
«Vanaf de startperiode van het CAF maakte Toeslagen na het ontvangen van een signaal een uitdraai uit de systemen. Hiervoor werd vanaf 2013 door een medewerker een uitgebreid queryverzoek gedaan om gegevens uit de systemen te kunnen combineren. In dit queryverzoek werd gevraagd om specifieke gegevens over vraagouders. Naast naam, adres, en woonplaats, werden bijvoorbeeld ook gegevens over (eerste en tweede) nationaliteit, de startdatum van de toeslag en een eventuele immigratiedatum opgevraagd. In de opgeleverde gegevensset zijn alle gevraagde gegevens opgenomen.
Wanneer de analyse van een query aanwijzingen geeft van mogelijk georganiseerd misbruik, worden bezoeken aan gastouders en/of een gastouderbureau uitgevoerd. Bezoeken worden in het geval van CAF-zaken afgerond met een intern verslag van bevindingen.
Vanaf 2014 worden de analyses van de queries vastgelegd in een intern document om een overzichtelijk beeld te geven van de situatie. Dit interne document bevat een samenvattend overzicht van het aantal vraagouders, het soort toeslag, de woonplaatsen van de vraagouders, en de totale financiële omvang. Ook de nationaliteit van aanvragers was opgenomen in dit interne document. Sinds 2016 wordt specifiek op basis van dit document besloten of verder onderzoek nodig is, bijvoorbeeld in de vorm van een actualiteitsbezoek. Informatie over de (tweede) nationaliteit is geen selectiecriterium geweest bij de starten van CAF-zaken, dat waren immers steeds signalen van buitenaf. Recent is besloten dat nationaliteit ook geen onderdeel meer is van het queryverzoek.»
Ik keur etnisch profileren ten strengste af. De Autoriteit Persoonsgegevens doet onderzoek bij Toeslagen naar de verwerking van persoonsgegevens en bekijkt of sprake is geweest van etnisch profileren. De uitkomsten van dit onderzoek wacht ik af.
Deelt u de mening dat de Discriminerende Overheid heel ver af staat van de Dienstbare Overheid, die ons voor ogen zou moeten staan?
Zoals ik eerder heb aangegeven in mijn brief van 11 juni jl., keur ik etnisch profileren ten strengste af.
Bent u bereid om, naast het al lopende onderzoek, een diepgaand onderzoek te gelasten naar het gebruik van etniciteit als criterium, oftewel het discrimineren op etniciteit?
De Autoriteit Persoonsgegevens doet reeds onderzoek bij Toeslagen naar de verwerking van persoonsgegevens en bekijkt of sprake is geweest van etnisch profileren. De ADR is tevens gevraagd te onderzoeken of nationaliteit een bepalende rol heeft gespeeld in de CAF-onderzoeken. Ook heeft op 7 juni jl. de Nationale ombudsman een onderzoek aangekondigd om een indruk te krijgen van de aard van de klachten bij de overheid als het gaat om etnisch profileren en hoe overheden daar vervolgens mee omgaan. Daarnaast heb ik de Adviescommissie gevraagd hoe het in algemene zin met de praktische rechtsbescherming van de toeslaggerechtigden is gesteld, en welke verbeteringen zijn hier wenselijk zijn. Bij het advies wordt ook betrokken de aanwezigheid van bijzondere categorieën persoonsgegevens – meer in het bijzonder [tweede] nationaliteit – bij Toeslagen. Ik wacht de uitkomsten van deze onderzoeken af.
Bent u bereid om, indien discrimineren op etniciteit inderdaad het geval blijkt te zijn geweest, strafrechtelijke aangifte te doen van discriminatie?
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van de onderzoeken die in het antwoord op vraag 42 zijn genoemd.
Wanneer verwacht u dat het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens naar o.a. etnisch profileren afgerond zal zijn? Wanneer zal de Kamer hierover geïnformeerd worden?
Ik kan daar geen uitspraak over doen omdat de Autoriteit Persoonsgegevens zelf haar agenda vaststelt.
Kunt u nader ingaan op de zelfmoord, die in de media wordt genoemd (1), en die gerelateerd zou zijn aan het terugvorderen van kinderopvangtoeslag?
Zelfdoding is een bijzonder trieste gebeurtenis, in het bijzonder voor alle betrokkenen. Dat behoeft geen enkele nadere toelichting. Bij de Belastingdienst komen incidenteel meldingen binnen, waarbij nabestaanden aangeven dat sprake is van zelfdoding. De Belastingdienst heeft mij desgevraagd laten weten dat een melding over de zelfdoding van een vraagouder in Rotterdam niet in de organisatie geregistreerd staat.
Kunt u een causaal verband uitsluiten tussen de zelfmoord en het terugvorderen van kinderopvangtoeslag door Toeslagen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, waarom niet en wat gaat u hier mee doen?
Zie antwoord vraag 45.
Wat doet dit met u? Deelt u de mening dat dit verbijsterend is?
Zie antwoord vraag 45.
Op welke manier kunt u de 2-jarige wees royaal compenseren, indien blijkt dat het leven van dit kind door toedoen van de Belastingdienst verwoest is?
Zie antwoord vraag 45.
Hoe hoog zullen de schadevergoedingen zijn? Deelt u de mening dat dit hoger zal moeten zijn dan de 15.000 euro, die de Q-koorts patiënten hebben gekregen? Wat vindt u van een schadevergoeding van 15.000 euro per verpest jaar?
Ik heb de Adviescommissie gevraagd te adviseren over een passende oplossing. Ik wil niet op dit advies en de uitwerking daarvan vooruitlopen.
Waarom bent u eerder met de schaamteloze fooi gekomen van 500 euro per half jaar? Dit kan toch niet?
Het bestuursrecht kent op basis van jurisprudentie kort gezegd een vergoeding van € 500,– voor ieder (deel van een) half jaar dat de behandeling van het bezwaarschrift en beroep langer heeft geduurd dan twee jaar. Ik heb Toeslagen de opdracht gegeven deze vergoeding in CAF 11-zaken proactief en ruimhartig toe te kennen.7 Deze vergoeding ziet uitsluitend op de overschreden termijn. Om een passende oplossing te vinden voor gedupeerde ouders, heb ik de Adviescommissie om advies gevraagd.
Hoe breed is de CAF-affaire inmiddels? Klopt het dat er 170 CAF-zaken zijn? Kunt u uitsluiten dat, gezien de 302 gevallen in CAF 11, het hier wel eens om ca. 50.000 (302*170) toeslaggedupeerden zou kunnen gaan? Hoe gaat u deze mensen compenseren?
In totaal zijn er inderdaad circa 170 toeslaggerelateerde CAF-zaken. Op dit moment worden deze zaken geïnventariseerd en verstrekt aan de Adviescommissie en de ADR. Nadat de werkzaamheden van de commissie en de ADR zijn afgerond zal, ik uw Kamer nader informeren.
Deelt u de mening dat het hele toeslagensysteem op de schop moet?
Op dit moment wordt een IBO Toeslagen uitgevoerd, waarbij onder meer verdergaande opties van het stelsel van toeslagen worden bezien. De uitkomsten van dit IBO worden aan het eind van 2019 verwacht. Daarnaast is, zoals ik in mijn brief van 11 juni jl. heb aangegeven, mijn beeld dat de wetgeving op onderdelen rigide is en soms te weinig mogelijkheden biedt om tegemoet te komen aan het maatschappelijk rechtvaardigheidsgevoel in deze zaken. Dit kan soms disproportionele gevolgen hebben en tot schrijnende situaties leiden. Ik ben daarom met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nader aan het onderzoeken of in dergelijke situaties tot een meer proportionele benadering kan worden gekomen.
Kunt u beleidsopties uitwerken waarbij toeslagen alleen nog maar toegekend worden op basis van vaststaande feiten, waardoor er later geen terugvordering meer nodig is?
Terugvorderingen zijn inherent aan de huidige systematiek. Op dit moment wordt een IBO Toeslagen uitgevoerd, waarbij onder meer verdergaande opties van het stelstel van toeslagen worden bezien. De uitkomsten van dit IBO worden aan het eind van 2019 verwacht. Ik wil niet vooruitlopen op de resultaten van dit onderzoek.
Klopt het dat er aan de terugvordering op basis van nieuwe inkomensgegevens geen eindtermijn zit (op basis van art. 20 en 21 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)? Klopt het dat dit erg afwijkt van de hoofdregel, waarin de eventuele vorderingen van de Belastingdienst verjaren na vijf jaar?
Ook voor de toeslagen geldt in principe een verjaringstermijn van 5 jaar. Binnen deze termijn kan een reeds vastgestelde toeslag naderhand in bepaalde gevallen nog in het voordeel of in het nadeel van de belanghebbende worden herzien. De mogelijkheid tot herziening van een vastgestelde toeslag in verband met een wijziging van het inkomensgegeven op grond van artikel 20 Awir heeft echter geen verjaringstermijn, maar is gekoppeld aan het moment waarop het nieuwe inkomensgegeven is vastgesteld. Dat heeft als reden dat de Belastingdienst/Toeslagen voor wat betreft dit inkomensgegeven afhankelijk is van de inspecteur van de Belastingdienst en het bij langlopende procedures in de sfeer van de inkomstenbelasting, bijvoorbeeld in geval van navordering door de inspecteur, langer dan 5 jaar kan duren voordat het inkomensgegeven definitief vaststaat. Mede daarom schrijft artikel 20 Awir voor dat de Toeslagen, als dat inkomensgegeven eenmaal wijzigt, binnen 8 weken tot een herziening moet overgaan.
Waarom is voor deze afwijkende regel gekozen? Kunt u overwegen om de uiterste terugvorderingstermijn voor de Afdeling Toeslagen eveneens op vijf jaar te zetten? Kunt u een voorstel hiertoe opnemen in het Belastingplan 2020? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 54. Ik ben niet voornemens om nu een voorstel in het Belastingplan 2020 op te nemen waarin een verjaringstermijn aan artikel 20 van de Awir wordt verbonden.
Klopt het dat de afdeling van de Belastingdienst die de Inkomstenbelasting uitvoert de inkomensgegevens van bijna iedereen heeft?
De Belastingdienst is houder van de Basisregistratie inkomen (art. 21 Algemene wet inzake rijksbelastingen). In dit register wordt het inkomen vastgelegd van alle burgers. Daarnaast krijgt de Belastingdienst bijvoorbeeld actuele inkomensgegevens van het UWV. Dat betekent echter niet dat van iedereen de actuele inkomensgegevens beschikbaar zijn. Het komt bijvoorbeeld voor dat personen om uiteenlopende redenen uitstel vragen en krijgen voor de aangifte inkomstenbelasting of dat er wordt nagevorderd, waardoor definitieve inkomensgegevens pas later bekend zijn.
Klopt het dat deze inkomensgegevens vaak pas na vele jaren bij de Afdeling Toeslagen terechtkomen, die dan vervolgens tot terugvordering overgaat, tot grote ergernis van de toeslaggerechtigden?
Nee, dat klopt niet. Toeslagen verkrijgt gedurende het jaar doorlopend inkomensgegevens. Op basis van deze gegevens kan Toeslagen voor een aantal toeslaggerechtigden bijvoorbeeld al gedurende het toeslagjaar het voorschot aanpassen. Daarnaast kan belanghebbende zelf de inkomensgegevens aanpassen, zodat het voorschot op het actuele inkomen gebaseerd is. Zo kunnen (hoge) terugvorderingen worden voorkomen. Het komt echter voor dat inkomensgegevens pas later bekend zijn. Hierbij verwijs ik naar het antwoord op vraag 56. Voor de volledigheid wijs ik erop dat ook andere factoren een rol kunnen spelen bij terugvorderingen. Zo kan het (wisselend) aantal opvanguren bij de kinderopvangtoeslag ook een belangrijke rol spelen.
Hoe kunt u bewerkstelligen dat deze inkomensgegevens veel sneller tussen de beide delen van de Belastingdienst worden gedeeld? Het is toch bizar dat de ene hand van de Belastingdienst niet weet wat de andere hand doet?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vraag 56 en 57.
Is de Belastingdienst inmiddels de slechtst functionerende overheidsdienst van Nederland?
Deze appreciatie laat ik aan de vragensteller.
Kunt u een vergelijking maken met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) en de Defensie Materieel Organisatie?
Nee, dat kan ik niet. Bovendien vallen de genoemde diensten niet onder mijn verantwoordelijkheid.
Bpm-fraude bij importauto’s |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat u een aantal maatregelen heeft aangekondigd om de problemen bij de import van gebruikte voertuigen aan te pakken?1
Ja.
Wanneer bent u voornemens om deze maatregelen te implementeren?
De mogelijke oplossingsrichtingen zoals omschreven in mijn brief van 31 januari jl.2 worden momenteel uitgewerkt. Dit najaar wordt uw Kamer hierover verder geïnformeerd.
Kunt u aangeven hoeveel auto’s (parallelimport) de eerste helft van 2019 zijn ingevoerd? Hoeveel auto’s waren dat in 2018 over dezelfde periode?
In totaal zijn in de eerste helft van het jaar 2018 circa 136.700 voertuigen ingevoerd, waarvan 8.400 motoren, 14.100 bestelauto’s en 114.200 personenauto’s. Voor 2019 geldt dat in de eerste helft van het jaar circa 140.800 voertuigen zijn ingevoerd, waarvan 10.000 motoren, 14.700 bestelauto’s en 116.100 personenauto’s.
Hoeveel van deze auto’s zijn in de eerste helft van 2019 gecontroleerd op de juiste waarde van de auto (en daarbij de te betalen bpm) en bij hoeveel auto’s heeft deze controle plaatsgevonden in de eerste helft van 2018?
Het aantal voertuigen waarop een fysieke controle plaatsvindt is voor de eerste helft van 2019 gelijk gebleven ten opzichte van de eerste helft van 2018. Domein Roerende Zaken voert 1.000 controles per half jaar uit voor de Belastingdienst.3 Verder vinden kantoortoetsen en boekenonderzoeken plaats.
De fysieke controles hebben veelal betrekking op aangiften die aan de hand van taxatierapporten (schadeauto’s) zijn ingediend. In veel gevallen blijkt de schade van het personenvoertuig uitvergroot, waardoor een te lage waarde is gehanteerd bij het doen van aangifte.
Wat is de uitkomst van deze controles?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel van de gecontroleerde auto’s hadden op papier een lagere waarde dan de feitelijke waarde (eerste 6 maanden van 2018 en 2019)?
Zie antwoord vraag 4.
Wordt bij geconstateerde onregelmatigheden een naheffingsaanslag opgelegd? Zo ja, hoe verloopt deze route? Zo nee, waarom niet?
Bij de behandeling van de aangiften bpm vindt op basis van een risicoselectie een zogenoemde «uitworp» van aangiften plaats. De uiteindelijke uitworp kan leiden tot het vaststellen van onregelmatigheden in aangiften, zoals het aangeven van een te lage waarde van een geïmporteerd personenvoertuig. Of de uitworp behandeld wordt, is afhankelijk van verschillende factoren. Zo worden zaken geselecteerd die op grond van actuele jurisprudentie opportuun zijn, zal een afweging moeten plaatsvinden op basis van de beschikbare capaciteit en wordt gekeken naar de van belang zijnde geschilpunten en financiële omvang daarvan. In de gevallen waarin de Belastingdienst constateert dat een onjuiste aangifte is gedaan, wordt afhankelijk van de genoemde factoren een naheffingsaanslag opgelegd. Dit kan worden onderbouwd met een hertaxatie. Omdat op dossierniveau verslag wordt gelegd, is het op dit moment niet mogelijk om het totaalbelang van alle geconstateerde onregelmatigheden te kwantificeren.
Hoeveel rapporten over onregelmatigheden zijn er naar de Belastingdienst gestuurd (eerste 6 maanden van 2018 en 2019)? Wat is de omvang van de misgelopen bpm bij deze geconstateerde onregelmatigheden (eerste 6 maanden van 2018 en 2019)?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeveel gevallen heeft de Belastingdienst (eerste 6 maanden van 2018 en 2019) een naheffing opgelegd? Wat is de omvang van deze naheffing over beide periodes?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 7 en 8 kan de benodigde informatie op dit moment nog niet inzichtelijk worden gemaakt omdat verslaglegging op dossierniveau plaatsvindt. Er wordt gewerkt aan het inzichtelijk maken van adequate managementinformatie rondom dit proces.
Kunt u een toelichting geven waarom in het overzicht opgenomen op bladzijde 6 van de Kamerbrief van 31 januari 20192 van een groot aantal bezwaarschriften (862) niet is bijgehouden waartegen bezwaar wordt aangetekend (eigen aangifte of naheffingsaanslag)?
Het is niet mogelijk om in de applicatie waarin de bezwaarschriften landelijk worden geregistreerd dit onderscheid weer te gegeven.
Kunt u aangeven wat de uitkomst is van het onderzoek naar de werkwijze van no-cure-no-pay bedrijven?
Ik verwijs graag naar de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 2 juli 2019.5 Er is besloten om het onderzoek aan te vragen bij het WODC. Het onderzoek is inmiddels opgenomen in de onderzoeksplanning van het WODC en zal nog dit jaar van start gaan.
Nederlandse burgers die de dupe zijn van Amerikaanse regelgeving |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de gevolgen van de Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) voor Nederlandse burgers?
Ja.
Bent u bekend met de beantwoording van schriftelijke vragen die eerder zijn gesteld, onder andere over het bericht «Fiscaal verdrag drijft Amerikanen in Nederland tot wanhoop»1, vragen over «de uitwerking van FATCA»2 en vragen over «Amerikaanse belastinghervorming»3?
Ja.
Bent u, in het verlengde van bijvoorbeeld de inzet van president Macron, bereid het gesprek met president Trump van 19 juli a.s. te gebruiken om het belang van een oplossing voor deze groep, eventueel door middel van een brief, over te brengen?
Voor de problematiek van deze groep Nederlandse burgers die tevens Amerikaan zijn is tijdens het bezoek van de Minister-President aan Washington, D.C. door Nederland aandacht gevraagd. Ik heb zelf in mei van dit jaar tijdens mijn bezoek aan het Department of Treasury deze problematiek ook opgebracht. Het kabinet zal zich blijven inzetten voor deze groep mensen.
Welke vooruitgang is sinds mei geboekt bij het werken aan een oplossing voor de duizenden gedupeerden?
In de antwoorden op de Kamervragen gesteld op 19 juni jl. en beantwoord op 4 juli is reeds een terugkoppeling gegeven van de door hem in de VS gevoerde gesprekken.4 Vlak na het verzenden van die antwoorden is het onderwerp weer besproken tijdens een raadsvergadering in Brussel. Daarbij is vanuit Nederlandse zijde terugkoppeling gegeven van mijn recente bezoek aan de VS. Daarbij heeft Nederland ook nieuwe oproep gedaan voor een gecoördineerde actie in Europees verband richting de VS. De komende weken zal daar verder aan worden gewerkt.
Bent u bereid om net als de Staatssecretaris van Financiën in gesprek te gaan met belangenorganisaties van Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben?
De problematiek staat reeds scherp op het netvlies van het kabinet. Vanuit het Ministerie van Financiën is er frequent contact met belangenorganisaties van Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben. Daarbij heeft de Staatssecretaris van Financiën als vertegenwoordiger van het kabinet ook persoonlijk met betrokkenen gesproken.
Bent u bekend met het feit dat het kabinet heeft aangegeven dat de afwezigheid van het Social Security Number (SSN) geen weigeringsgrond kan zijn voor banken om een betaalrekening aan te vragen of te behouden?
Het kabinet is bekend met de verplichtingen die financiële instellingen hebben op het gebied van basisbetaalrekeningen (op grond van een geïmplementeerde Europese richtlijn). Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om een basisbetaalrekening aan te bieden, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Een basisbetaalrekening is – kort gezegd – een betaalrekening waarbij geen debetstand mogelijk is. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN vormt voor de toepassing van deze wetgeving geen weigeringsgrond en kan daarmee geen aanleiding zijn om een basisbetaalrekening te weigeren of op te zeggen. Ik verwijs voor een nadere duiding naar de antwoorden op de Kamervragen van 18 maart jl.5 en de hiervoor genoemde antwoorden op de Kamervragen van 4 juli jl.
Wat vindt u van de signalen dat banken zich daar nog over beraden en op dit moment aanvragen van klanten met een Amerikaanse nationaliteit zonder SSN niet honoreren?
Ik kan mij voorstellen dat Nederlandse banken zich zorgen maken over de mogelijke gevolgen van het niet voldoen aan Amerikaanse regelgeving, zoals FATCA. Tegelijkertijd deelt het kabinet de angst dat onverwijld forse Amerikaanse sancties op grond van FATCA worden opgelegd niet. Het kabinet vindt het echter onwenselijk – zoals ik ook aangaf in beantwoording van de Kamervragen van 4 juli jl. – als er in strijd wordt gehandeld met de Europese betaalrekeningenrichtlijn en de Nederlandse implementatie daarvan. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Welke stappen neemt u tegen banken om te voorkomen dat betaalrekeningen van Nederlandse inwoners worden geblokkeerd?
In eerdere antwoorden op Kamervragen heb ik de visie van het kabinet over de toepassing van de Europese richtlijn over basisbetaalrekeningen uiteengezet. Deze uitleg is gecommuniceerd met de NVB. Het is uiteindelijk aan de toezichthouders om passende maatregelen te nemen als er wordt gehandeld in strijd met de Europese richtlijn over toegang tot een basisbetaalrekening.
Kunt u bevestigen dat Nederlandse inwoners met een Amerikaanse nationaliteit altijd toegang moeten hebben tot een betaalrekening?
Alle inwoners van Nederland hebben – binnen de kaders van de Nederlandse implementatie van de Europese richtlijn over basisbetaalrekeningen – recht op toegang tot een basisbetaalrekening. Zie ook de antwoorden op de vragen 6, 7 en 8.
Herinnert u zich dat het kabinet heeft aangegeven dat in juli in Brussel in een raadsvergadering weer wordt gesproken over de problemen als gevolg van FATCA?
Ja.
Is het gelukt om te komen tot een gecoördineerde actie in Europees verband? Zo ja, op welke wijze wordt deze actie nu uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Het onderwerp is besproken tijdens een raadsvergadering waarbij Nederland landen heeft opgeroepen voor een gecoördineerde actie in Europees verband. Ik verwacht uw Kamer na de zomer nader te informeren over het vervolg.
Bent u voornemens om bijvoorbeeld samen met president Macron, die voor zover bekend in zijn gesprekken met president Trump aandacht heeft gevraagd voor de zogenaamde Accidental Americans, op te trekken om tot een oplossing voor deze groep te komen?
Het kabinet denkt dat een gecoördineerd signaal in Europees verband het sterkst is, waarbij naast Nederland en Frankrijk ook andere Europese landen zich aansluiten.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor uw bezoek van 19 juli 2019 aan president Trump?
Het is niet gelukt deze vragen te beantwoorden voor het bezoek van de Minister-President aan president Trump.
Een wetsvoorstel inzake het toezicht op vermogensbeheer van minderjarigen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat reeds in 2014 de toenmalig Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft toegezegd dat de positie van de minderjarige in het erfrecht, de bescherming van het geërfde vermogen en het toezicht hierop onderzocht zouden worden en is dit onderzoek in 2017 voltooid? Klopt het voorts dat de in 2018 toegezegde wetswijziging naar aanleiding van dat onderzoek nog steeds niet aan de Kamer is gestuurd?1 2 3
De toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft in antwoord op door u gestelde vragen medegedeeld dat onderzoek zal worden gedaan naar de positie van de minderjarige in het erfrecht en dat uw vragen – t.a.v. de positie van de minderjarige in het erfrecht, de bescherming van het geërfde vermogen en het toezicht hierop – in het onderzoek aan de orde komen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1980). Het onderzoek «Toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van minderjarigen» is in 2016 afgerond en op 1 februari 2017 aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 34 550 VI, nr. 99). In het AO personen- en familierecht d.d. 15 juni 2018 heb ik gezegd in overleg te zijn met de Raad voor de rechtspraak en de KNB en het streven uitgesproken om in 2018 een wetsvoorstel in consultatie te brengen waarmee de belangrijkste aanbevelingen van de onderzoekers worden uitgevoerd (Kamerstuk 33 836, nr. 26, p. 33). Het overleg met de Raad voor de rechtspraak en de KNB heeft inmiddels plaatsgevonden. In de uitwerking heeft het wetsvoorstel vertraging opgelopen. Dat komt onder meer doordat er verschillende actuele trajecten lopen in het personen- en familierecht (o.m. huwelijkse gevangenschap, draagmoederschap en deelgezag, wijziging transgenderwet), waaraan ik – mede op verzoek van uw Kamer – voorrang geef. Ik ben voornemens om het wetsvoorstel inzake toezicht op bewind bij minderjarigen in de loop van 2020 in consultatie te brengen. Mede afhankelijk van de reacties en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State zou het wetsvoorstel in de tweede helft van 2020 bij uw Kamer kunnen worden ingediend.
Klopt het dat het de bedoeling was dat u met de Raad voor de rechtspraak en Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie zou overleggen, waarna het idee was om nog in 2018 een wetsvoorstel in consultatie te brengen? Hebben deze gesprekken reeds plaatsgevonden en is het wetsvoorstel in consultatie gegaan? Zo nee, bent u bereid dit alsnog zo spoedig mogelijk te doen?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer denkt u het toegezegde wetsvoorstel aan de Kamer te kunnen sturen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom het, na de gedane toezegging tijdens het plenaire debat van 21 maart 2019 over het evaluatierapport over het onterecht terugvorderen van kinderopvangtoeslagen, in de Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) 11-zaak bijna vier maanden geduurd heeft voordat de opdracht naar andere CAF-onderzoeken is verstrekt aan de Auditdienst Rijk (ADR)?1 2
Na het plenaire debat van 21 maart hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden met de Auditdienst Rijk (ADR) over de doelstelling en reikwijdte van de opdracht, de onderzoeksvragen en operationalisering daarvan. Om te bezien of voor de beantwoording van de (vervolg)vragen van de ADR de juiste informatie voorhanden was, is de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: Toeslagen) direct na deze gesprekken gestart om in aanloop naar het onderzoek de inhoud van de beschikbare informatie van de betreffende toeslaggerelateerde CAF-zaken in beeld te brengen. Dit is van belang om vergelijkbare gevallen als in de CAF 11-zaak te achterhalen. Vanwege de benodigde zorgvuldigheid, heeft dit enige tijd in beslag genomen. De ADR opdracht is op 9 juli jl. aan uw Kamer verzonden.3 Naar aanleiding van een verzoek van de leden Lodders en Omtzigt en de Adviescommissie uitvoering toeslagen is het ADR onderzoek uitgebreid en nader gespecificeerd, hierover heb ik u 5 september jl. een brief gezonden.4
Begrijpt u dat de indruk bestaat dat de berichtgeving van Trouw en RTLNieuws over opnieuw rechtszaken met betrekking tot onterecht stopgezette kinderopvangtoeslag op 9 juli 2019 het verlenen tot de onderzoeksopdracht heeft versneld? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
Ik heb in het debat over dit onderwerp op 4 juli jl. aangegeven de onderzoeksopdracht aan de ADR zo snel als mogelijk aan uw Kamer te doen toekomen. De vragen van uw Kamer van 9 juli over het ADR onderzoek heb ik mee laten nemen in de onderzoeksopdracht, op diezelfde datum heb ik u over de opdracht geïnformeerd. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, zijn direct na het plenaire debat van 21 maart de gesprekken met de ADR gestart.
Waarom is het onderzoek van de ADR begrensd in tijd? Welke redenen zijn er om aan te nemen dat voor 2013 geen onrechtmatige stopzettingen van kinderopvangtoeslag hebben plaatsgevonden?
Omdat het CAF-team in 2013 is opgericht, is dat het startmoment van het onderzoek. In de CAF 11-zaak is van een groot aantal ouders de kinderopvangtoeslag stopgezet terwijl onderzoek naar het recht hierop nog niet was afgerond. Een dergelijke stopzetting is niet in overeenstemming met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Ik kan niet uitsluiten dat deze handelwijze ook in andere toeslaggerelateerde CAF-zaken bij een groot aantal personen tegelijk is toegepast. Mede daarom laat ik de ADR toeslaggerelateerde CAF-zaken onderzoeken.
Welke voorlopers heeft de CAF gekend en wat was daarvan de opzet en werkwijze?
De CAF-aanpak was nieuw in 2013 en was een rechtstreeks gevolg van de Bulgarenfraude die dat jaar speelde. Nieuw aan de aanpak was de samenwerking tussen verschillende disciplines binnen de Belastingdienst met als doel fraude van facilitators aan te pakken.
Kunt u aangeven waarom de ADR niet zelf onderzoek doet naar alle dossiers, maar dat dit wordt voorbereid door de Belastingdienst/Toeslagen? Kunt u garanderen dat de ADR alle relevante informatie krijgt?
Toeslagen doet het voorbereidend werk zodat het ADR kan beschikken over alle beschikbare informatie als het onderzoek start. De ADR voert het onderzoek naar de dossiers zelf uit en krijgt daarbij toegang tot alle relevante informatie.
Krijgt de ADR wel de beschikking over alle Electronic Data Processing (EDP)-rapportages en bevindingen, alsmede tot de systemen van Blauw en van de FIOD (Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst)?
De ADR krijgt de beschikking over alle documenten en informatie die hij relevant acht voor zijn onderzoek.
Wat wordt bedoeld met de zinsnede in de onderzoeksopdracht: «Het overzicht van de overige toeslaggerelateerde CAF-zaken wordt op dezelfde manier in beeld gebracht zoals het overzicht in de CAF 11-zaak wordt opgesteld en dat voldoet aan de criteria van de Adviescommissie Uitvoering.»?5 Welke werkwijze en criteria worden hier bedoeld?
Relevante informatie en documenten over de CAF 11-populatie zijn in verschillende systemen opgeslagen. Daarom is op verzoek van de adviescommissie uitvoering toeslagen een overzicht gemaakt. Deze werkwijze wordt ook op de overige CAF-zaken toegepast om tot een vergelijkbare beoordeling te komen.
Kunt u het overzicht over de CAF 11-zaak met de Kamer delen? Is het mogelijk dat in dit overzicht nadere relevante informatie aan het licht is gekomen?
Het overzicht bevat informatie over individuele toeslaggerechtigden, daarom kan ik dit niet met uw Kamer delen. Het overzicht wordt verstrekt aan de adviescommissie uitvoering toeslagen en de ADR. Nadat de onderzoeken zijn afgerond zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten hiervan.
Wat bedoelt u met de deelvraag over «partiële waarneming»? Moet hieruit worden afgeleid dat (ook) bij onvoldoende informatie in 170 zaken toch toeslagen werden stopgezet?
Partiële waarneming is een gebruikelijke toezichtmethodiek om een beeld te vormen over mogelijke onvolkomenheden in een grotere populatie. In eerste instantie vindt de controle plaats via deelwaarnemingen. Wanneer de uitkomsten van de deelwaarnemingen daartoe aanleiding geven, vindt nader onderzoek plaats.
In het CAF 11-onderzoek is deze werkwijze ook toegepast. Eerst zijn 16 gastouders bezocht en bij het gastouderbureau zijn acht dossiers van vraagouders onderzocht. Daarbij zijn onvolkomenheden geconstateerd, waarvan het waarschijnlijk werd geacht dat deze vaker voorkwamen. Op basis van de deelwaarneming is vervolgens van een groot aantal ouders de kinderopvangtoeslag stopgezet terwijl onderzoek naar het recht hierop nog niet was afgerond. Een dergelijke stopzetting is niet in overeenstemming is met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
Ook in andere CAF-zaken is gebruik gemaakt van partiële waarneming met mogelijk een vergelijkbare wijze van stopzetting. Mede daarom heb ik de commissie uitvoering toeslagen en de ADR gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken.
Kunt u toelichten waarom het bestuderen van het meewegen van een tweede nationaliteit ingeperkt is tot de vraag of sprake was van een «bepalende rol»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 11 juni jl. is informatie over de (tweede) nationaliteit geen selectiecriterium geweest bij het starten van CAF-zaken. 8 Het starten van CAF-zaken is steeds gebaseerd op signalen van buitenaf, zoals bijvoorbeeld van de GGD en gemeenten of van constateringen door andere onderdelen van de Belastingdienst. Vanaf de startperiode van CAF maakte Toeslagen na het ontvangen van een signaal een uitdraai uit de systemen. Hiervoor werd vanaf 2013 door een medewerker een uitgebreid queryverzoek gedaan om gegevens uit de systemen te kunnen combineren. In dit queryverzoek werd gevraagd om specifieke gegevens over vraagouders. Naast naam, adres en woonplaats, werden bijvoorbeeld ook gegevens over (eerste en tweede) nationaliteit, de startdatum van de toeslag en een eventuele immigratiedatum opgevraagd. In de opgeleverde gegevensset zijn alle gevraagde gegevens opgenomen. Vanuit deze vervolganalyse was de tweede nationaliteit zichtbaar. Om uit te sluiten dat tweede nationaliteit een bepalende rol heeft gespeeld, wordt dit onderzocht door de ADR.
Ik keur etnisch profileren ten strengste af. De Autoriteit Persoonsgegevens doet onderzoek bij Toeslagen naar de verwerking van persoonsgegevens en bekijkt of sprake is geweest van etnisch profileren. De uitkomsten van dit onderzoek wacht ik af.
Klopt het dat bij de queries tweede nationaliteit standaard in beeld werd gebracht, zowel van vraagouders, als gastouders, als de (houders van) gastouderbureaus? Als de tweede nationaliteit geen rol speelde, waarom is die dan verwerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de queries is de nationaliteit van gastouders of (de houders van) gastouderbureaus niet in beeld gebracht. In mijn brief van 11 juni jl. ben ik ten aanzien van vraagouders uitgebreid ingegaan op het verwerken van nationaliteit in de CAF-zaken:
«Vanaf de startperiode van het CAF maakte Toeslagen na het ontvangen van een signaal een uitdraai uit de systemen. Hiervoor werd vanaf 2013 door een medewerker een uitgebreid queryverzoek gedaan om gegevens uit de systemen te kunnen combineren. In dit queryverzoek werd gevraagd om specifieke gegevens over vraagouders. Naast naam, adres, en woonplaats, werden bijvoorbeeld ook gegevens over (eerste en tweede) nationaliteit, de startdatum van de toeslag en een eventuele immigratiedatum opgevraagd. In de opgeleverde gegevensset zijn alle gevraagde gegevens opgenomen.
Wanneer de analyse van een query aanwijzingen geeft van mogelijk georganiseerd misbruik, worden bezoeken aan gastouders en/of een gastouderbureau uitgevoerd. Bezoeken worden in het geval van CAF-zaken afgerond met een intern verslag van bevindingen.
Vanaf 2014 worden de analyses van de queries vastgelegd in een intern document om een overzichtelijk beeld te geven van de situatie. Dit interne document bevat een samenvattend overzicht van het aantal vraagouders, het soort toeslag, de woonplaatsen van de vraagouders, en de totale financiële omvang. Ook de nationaliteit van aanvragers was opgenomen in dit interne document. Sinds 2016 wordt specifiek op basis van dit document besloten of verder onderzoek nodig is, bijvoorbeeld in de vorm van een actualiteitsbezoek. Informatie over de (tweede) nationaliteit is geen selectiecriterium geweest bij de starten van CAF-zaken, dat waren immers steeds signalen van buitenaf. Recent is besloten dat nationaliteit ook geen onderdeel meer is van het queryverzoek.»
Overigens wijs ik erop dat de ADR onderzoekt of tweede nationaliteit een bepalende rol heeft gespeeld. Daarvoor verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 10.
Is al bekend welke onderdelen van de Belastingdienst/Toeslagen exact betrokken zijn of waren bij de CAF-projecten? Klopt het dat het naast Toeslagen ging om Blauw en de FIOD? Worden al deze dossiers onderzocht?
In de CAF-onderzoeken werkte verschillende disciplines, waaronder Toeslagen, Belastingen en FIOD, van de Belastingdienst samen met als doel fraude van facilitators aan te pakken. De ADR is gevraagd toeslaggerelateerde CAF-zaken te onderzoeken.
Wat doet de ADR met signalen over misstanden tijdens het onderzoek? Mag hij enkel en alleen naar een vergelijkbare situatie als CAF 11- onderzoeken kijken of mag hij ook andere situaties meenemen in het onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ADR is gevraagd het handelen van Toeslagen in toeslaggerelateerde CAF-zaken in de periode 2013 tot heden te onderzoeken met als doel vast te stellen of er sprake is geweest van vergelijkbare behandeling als met de aanpak die bij CAF 11 is gehanteerd. Mocht de ADR andere relevante zaken opmerken, dan zal hij dat op gebruikelijke wijze rapporteren.
Kunt u verklaren waarom u in het algemeen overleg Stopzetten kinderopvangtoeslag d.d. 4 juli jl. expliciet zei geen weet te hebben van andere lopende rechtszaken?6
In het AO Stopzetten kinderopvangtoeslag van 4 juli 2019 heb ik onder meer aangegeven dat ik niet kan uitsluiten dat er meer zaken zijn buiten het CAF 11-dossier waar hetzelfde is gebeurd. Dat is ook precies de reden dat ik de ADR en de adviescommissie uitvoering toeslagen gevraagd heb het handelen van Toeslagen te onderzoeken.
Erkent u dat u met deze uitspraak wederom de Kamer verkeerd geïnformeerd heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik informeer de Kamer altijd naar eer en geweten en zo juist en volledig mogelijk. In het AO Stopzetten kinderopvangtoeslag van 4 juli 2019 heb ik onder meer aangegeven dat ik niet kan uitsluiten dat er meer zaken zijn buiten het CAF 11-dossier waar zich vergelijkbare problemen hebben voorgedaan. Dat is ook precies de reden dat ik de ADR en de adviescommissie uitvoering toeslagen gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken.
Klopt het dat tijdens de behandeling van een CAF 16-zaak in Rotterdam van de zijde van de Belastingdienst is vermeld dat er onrechtmatig gehandeld is met de stopzetting van kinderopvangtoeslag? Kunt u de pleitnota naar de Kamer sturen?
In de CAF-zaak waarin rechtbank Rotterdam op 12 juli 2019 uitspraak10 heeft gedaan, is tijdens de zitting van de zijde van de Belastingdienst, in navolging van een uitspraak van de Raad van State11, inderdaad gemeld dat in deze zaak het besluit tot stopzetting van het voorschot niet in overeenstemming is met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. In het debat met uw Kamer van 4 juli jl. is aan de orde gekomen dat deze wijze van stopzetten van lopende toeslagvoorschotten onrechtmatig is. Er is aangesloten bij de uitspraak van de RvS en geen gebruik gemaakt van een pleitnota.
Welke analyse of reconstructie van de Belastingdienst ligt aan het pleidooi in de rechtbank ten grondslag waaruit blijkt dat het stopzetten bij CAF 16 onrechtmatig is geweest? Kunt deze analyse of reconstructie naar de Kamer sturen?
Naar aanleiding van de situatie rondom het CAF 11-dossier is deze zaak voorafgaand aan de behandeling op zitting door Toeslagen nogmaals bestudeerd. Hierbij is ruimhartig gekeken naar het dossier. Ook is geconcludeerd dat de toeslag van betrokkene op dezelfde manier is stopgezet als in het CAF 11-dossier. Zoals bekend is een dergelijke stopzetting volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State niet in overeenstemming met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en is in het debat met uw Kamer van 4 juli jl. aan de orde gekomen dat deze wijze van stopzetten van lopende toeslagvoorschotten in de CAF 11-zaak onrechtmatig is. Mede om deze redenen heeft Toeslagen op 5 juli 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Wilt u garanderen dat de Belastingdienst niet in beroep gaat tegen het vonnis in deze zaak, waarbij de Belastingdienst het gehele dossier over de CAF 16 openbaar moet maken?7
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief van 23 augustus 2019 aan uw Kamer over de uitspraak van rechtbank Rotterdam inzake kinderopvangtoeslag.13
Erkent u dat het bevel het dossier CAF 16 openbaar te maken pijnlijk duidelijk maakt dat Kamerleden of journalisten die informatie vragen via Kamervragen (op grond van artikel 68 van de Grondwet) of via een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur bij een weigerachtig ministerie of overheidsdienst dus via juridische strijd pas documenten kunnen krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik informeer de Kamer altijd naar eer en geweten en zo juist en volledig mogelijk. Hierbij heb ik in lijn gehandeld met de brieven van de Minister van BZK van 21 januari 2002 en 25 april 2016 over artikel 68 van de Grondwet, waarin is uiteengezet welke factoren eraan in de weg staan alle documenten met feitelijke informatie die bij een ministerie binnenkomen of gegenereerd worden, integraal aan de Kamer te verstrekken. Ook verzoeken op grond van de Wob beantwoord ik zo volledig mogelijk binnen de grenzen van de Wob. Het oordeel van de rechter in de CAF 16-zaak ziet op een wezenlijk andere vraag. Namelijk of bepaalde stukken aan het dossier moeten worden toegevoegd en dus niet of deze stukken openbaar moeten worden gemaakt.
Erkent u dat met het toegeven van het onrechtmatig handelen in de rechtbank stappen moeten worden gezet tegen degene die opdracht gaf of gaven tot dit onrechtmatig handelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik heb aangegeven in de begeleidende brief bij deze antwoorden, heb ik de commissie uitvoering toeslagen en de ADR gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken. Daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens een onderzoek gestart en is een Wob-verzoek ingediend over een zeer groot aantal documenten. De analyse van alle documenten en informatie is een enorme klus, die noodzakelijk is voor een volledig en juist beeld, zodat ook overgegaan kan worden tot oordeelsvorming. Omdat deze werkzaamheden nog niet zijn afgerond, kan ik uw vraag op dit moment nog niet volledig beantwoorden. Verder doe ik geen uitspraken over individuen of individuele casussen.
Is sprake van meineed of valsheid in geschrifte bij de zaken waarin de Belastingdienst onvolledige dossiers over vermeende fraudesituaties in andere rechtszaken gebruikte? Kunt u uw antwoord toelichten?
Meineed of valsheid in geschrifte betreft het opzettelijk verstrekken van onjuiste informatie. Ik heb geen aanwijzingen dat medewerkers van Toeslagen zich hieraan schuldig hebben gemaakt.
Is de landsadvocaat betrokken geweest bij het samenstellen van de dossiers in de rechtszaken waarin sprake was van onvolledige dossiers?
Nee. De landsadvocaat is pas later ingeschakeld. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 11 oktober 2018, heb ik de Landsadvocaat hangende de lopende CAF-11 procedures van een aantal aanvullende stukken voorzien.14 Ten aanzien van deze stukken heb ik de Landsadvocaat gevraagd voor elke individuele zaak ruimhartig te beoordelen of dit op de zaak betrekking hebbende stukken zijn en zo ja, deze stukken alsnog in te dienen. Daarnaast heb ik de landsadvocaat verzocht om zorg te dragen voor de procesvertegenwoordiging in deze zaken totdat de maatregel uit het beleidsbesluit Bestuursrecht Toeslagen op het vlak van procesvertegenwoordiging van Toeslagen is geëffectueerd.
Is in 2016, toen de werkwijze in de CAF-zaken werd gewijzigd, vastgesteld dat sprake was van onrechtmatig handelen? Zo neen, wat was dan de reden de werkwijze te wijzigen? Zo ja, is er intern gemeld dat sprake was van onrechtmatigheid?
In 2016 is de werkwijze in de CAF-zaken gewijzigd zonder dat de aanleiding daarvoor is vastgelegd. Vanaf dat moment is het voorschot kinderopvangtoeslag niet meer op vergelijkbare wijze stopgezet als in de CAF 11-zaak. In maart 2017 oordeelde de Raad van State dat de stopzetting van het voorschot kinderopvangtoeslag door Toeslagen niet in overeenstemming is met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen omdat Toeslagen bij de stopzetting van het voorschot in strijd met de voor opschorting geldende regels heeft gehandeld.15
Beseft u dat het noodzakelijk is dat bekend wordt waarom besloten is tot contra legem handelen door de Belastingdienst en wie van dit besluit geweten heeft? Kunt u eindelijk antwoord geven op de vraag wie opdracht gaf tot het onrechtmatig stopzetten in de CAF 11-zaak en zeer waarschijnlijk bij andere zaken?
Zoals ik heb aangegeven in de begeleidende brief bij deze antwoorden, heb ik de commissie uitvoering toeslagen en de ADR gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken. Daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens een onderzoek gestart en is een Wob-verzoek ingediend over een zeer groot aantal documenten. De analyse van alle documenten en informatie is een enorme klus, die noodzakelijk is voor een volledig en juist beeld, zodat ook overgegaan kan worden tot oordeelsvorming. Omdat deze werkzaamheden nog niet zijn afgerond, kan ik uw vraag op dit moment nog niet volledig beantwoorden. Daarnaast doe ik geen uitspraken over individuen of individuele casussen.
Waarom is in de afgelopen jaren, tot maar zeer recent, volhard in het terugvorderen van de kinderopvangtoeslag? Door wie is die beslissing genomen en wie is over die beslissing geïnformeerd?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 11 juni 2019 heeft de wens te voldoen aan de maatschappelijke roep tot fraudebestrijding in combinatie met strikte regelgeving naar mijn opvatting geleid tot het ontstaan van een «tunnelvisie». In het spanningsveld tussen fraudebestrijding en dienstverlening heeft de eerste de overhand gekregen. Deze «tunnelvisie» werd gestaafd door de uitkomsten van rechtszaken waarin de (juridische) interpretatie van wetgeving merendeels onderschreven werd.
Kunt u tevens inzicht geven waarom en wanneer is besloten dat, ondanks het rapport van de Nationale ombudsman en de uitspraken van de Raad van State, de rechtszaken en de terugvorderingen moesten worden gecontinueerd?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 25.
Klopt het dat de ouders die met stopzetting te maken kregen «opzet/grove schuld» werd verweten, waardoor zij minder rechten hadden op de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen of op een terugbetalingsregeling?8
In situaties waarin ouders met stopzetting van toeslagen te maken kregen is niet zonder meer sprake van opzet en/of grove schuld. Dat sprake is van opzet en/of grove schuld moet door Toeslagen worden bewezen. Op grond van het beleid kan m.b.t. een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende (of diens partner) de Toeslagen op verzoek van de belanghebbende een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan indien belanghebbende niet langer over het ten onrechte genoten bedrag beschikt én de regeling binnen 24 maanden tot volledige betaling leidt. Lukt terugbetaling niet binnen 24 maanden dan wordt het reguliere invorderingsproces toegepast. Tegen elke beschikking kan bezwaar worden aangetekend zodat ook indien sprake is van opzet en/of grove schuld daartegen opgekomen kan worden.
Zijn de ouders die het oordeel «opzet/grove schuld» kregen via het zogenaamde barrièremiddel tegemoet getreden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mij is niet bekend wat bedoeld wordt met barrièremiddel. Voor wat betreft de rechten van ouders die «opzet/grove schuld» wordt verweten verwijs ik naar het antwoord op vraag 27.
Hoeveel ouders zitten nog met terugbetalingen van onterecht stopgezette kinderopvangtoeslag? Kunt u garanderen dat in zaken van onrechtmatig handelen van de Belastingdienst geen verjaring op mag treden waardoor ouders hun geld kwijt zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals bekend adviseert de commissie uitvoering toeslagen over een passende oplossing voor gedupeerde ouders in de CAF 11-zaak en aanverwante zaken. Daarnaast onderzoekt de ADR in welke CAF-zaken sprake is geweest van vergelijkbaar handelen als in de CAF 11-zaak. Nadat de onderzoeken gereed zijn, zal ik deze met uw Kamer delen. Ik wil niet op de uitkomsten van de onderzoeken vooruitlopen.
Kunt u aangeven waarom ouders, die gedupeerd zijn omdat het gastouderbureau wél fraudeerde, aangeslagen zijn voor het volledig terugbetalen van de kinderopvangtoeslag?
Volgens de wet zijn de vraagouders verantwoordelijk voor de juistheid van hun aanvraag en het aanleveren van de juiste gegevens. Dat zij dit eventueel uitbesteden aan een derde, zoals een gastouderbureau, ontslaat hen niet van deze verantwoordelijkheid. Fraude van een gastouderbureau staat er daarom niet aan in de weg om de juistheid van de individuele aanvragen van vraagouders te controleren. Blijkt bij de controle dat de vraagouder aan alle voorwaarden voldoet, dan wordt gewoon kinderopvangtoeslag toegekend. Indien bij controle blijkt dat niet aan alle voorwaarden voor het recht op kinderopvangtoeslag wordt voldaan, brengt het wettelijke systeem met zich mee dat deze (gedeeltelijk) wordt teruggevorderd bij de vraagouder.
Mijn beeld is dat de wetgeving op onderdelen rigide is en soms te weinig mogelijkheden biedt om tegemoet te komen aan het maatschappelijk rechtvaardigheidsgevoel in deze zaken. Dit kan soms disproportionele gevolgen hebben en tot schrijnende situaties leiden. Ik ben daarom met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nader aan het onderzoeken of in dergelijke situaties tot een meer proportionele benadering kan worden gekomen.
Is het standaard dat bij het instellen van bezwaar dit per aangetekende post moet plaatsvinden omdat anders de gedupeerde geen enkel bewijs heeft van het instellen van bezwaar?
Het instellen van bezwaar hoeft niet per aangetekende post.
Klopt het dat het aanmelden van een derde kind of een tweeling voor de kinderopvangtoeslag standaard materiële controle oplevert?
Nee.
Klopt het dat de Belastingdienst geïnformeerd is over de zelfdoding van een vraagouder in Rotterdam? Wat is met deze melding gedaan? Bent u bereid dit zo snel mogelijk uit te zoeken?
Zelfdoding is een bijzonder trieste gebeurtenis, in het bijzonder voor alle betrokkenen. Dat behoeft geen enkele nadere toelichting. Bij de Belastingdienst komen incidenteel meldingen binnen, waarbij nabestaanden aangeven dat sprake is van zelfdoding. De Belastingdienst heeft mij desgevraagd laten weten dat een melding over de zelfdoding van een vraagouder in Rotterdam niet in de organisatie geregistreerd staat.
Hoe vaak krijgt de Belastingdienst meldingen van zelfdodingen door financiële claims van de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 33.
Erkent u dat de bodem van medemenselijkheid bereikt is als beleid en optreden van de Belastingdienst mensen in zulke extensionele nood brengt dat ze geen andere uitweg meer zien dan de dood? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 33.
Kunt u aangeven hoe u uw toezegging dat de bij onrechtmatigheden betrokken ambtenaren met betrekking tot de CAF 11-zaak niet betrokken mogen zijn bij de afhandeling, heeft uitgevoerd?
Ik heb de Belastingdienst opgedragen medewerkers die betrokken waren bij de CAF 11-zaak niet in te zetten bij het onderzoek van de ADR, bij de herbeoordeling die met behulp van de adviescommissie uitvoering toeslagen wordt voorbereid of bij de lopende behandeling van bezwaar- of beroepsprocedures in CAF 11 of andere toeslaggerelateerde CAF-zaken.
Wel wordt een medewerker met historische kennis en betrokkenheid bij het CAF 11 dossier ingezet bij de beantwoording van de Kamervragen. Ook wordt een data-expert die vanaf 2017 bij CAF zaken betrokken is geweest ingezet voor data-analyse vraagstukken. Er is ingeregeld dat deze werkzaamheden door andere medewerkers worden getoetst.
Kunt u garanderen dat niet wederom betrokken ambtenaren worden ingezet bij het onderzoek van de ADR over andere onrechtmatigheden in CAF-onderzoeken? Zo neen, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 36.
Het bericht dat de schaderegeling voor het derivatendrama handjeklap zou zijn met de banken |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe reageert u op het bericht op de website Follow the Money dat de schaderegeling voor het derivatendrama «handjeklap met de banken» zou zijn?1
Mijn voorganger heeft in 2016, op advies van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) drie onafhankelijke deskundigen (de derivatencommissie) aangesteld om een uniform herstelkader op te stellen en overeen te komen met de betrokken banken. Een belangrijk uitgangspunt van dit herstelkader is dat de uniformiteit ervan de interpretatieruimte van de herbeoordeling en compensatie door banken minimaliseert. Bij het opstellen van het kader hebben de deskundigen gesprekken gevoerd met zowel de banken als vertegenwoordigers van MKB- en claimorganisaties.
Herkent u zich in de observatie dat «de derivatencommissie te weinig vanuit het belang van de gedupeerden heeft gedacht en teveel naar de banken luisterde»?2 Wat gaat u doen om dit te onderzoeken en recht te zetten?
In algemene zin geldt dat het systeem dat is ingericht voor de afwikkeling van de rentederivatendossiers door de banken garant staat voor een hoge mate van zorgvuldigheid voor de gedupeerden. Bij het opstellen van het Uniform Herstelkader (UHK) zijn zowel de banken als MKB- en claimorganisaties betrokken geweest. De deskundigen van de derivatencommissie hebben mijn voorganger destijds aangegeven dat de grootste belangenbehartigers van het MKB het kader als positief beoordelen voor een overgroot deel van de MKB-ondernemers. De indruk die in het artikel wordt gewekt dat de derivatencommissie te veel naar de banken luisterde, deel ik daarom niet.
Deelt u de mening dat het geen acceptabele manier van werken is wanneer banken dreigen met het opzeggen van hun krediet wanneer ondernemers die onder het Uniform Herstelkader (UHK) vallen desalniettemin trachten hun recht te halen door middel van een rechtsgang? Wat gaat u doen om op te treden tegen deze vorm van machtsmisbruik en intimidatie?
Bij de AFM zijn geen gevallen bekend waarbij banken het krediet dreigen op te zeggen wanneer mkb-ondernemingen die onder het bereik van het UHK vallen hun recht proberen te halen bij de rechter. De Nederlandse Vereniging van Banken laat desgevraagd weten dat het opzeggen van een kredietrelatie in de regel is gebaseerd op een veelvoud van factoren, maar dat het enkele gegeven dat een klant die onder het UHK valt zijn recht probeert te halen bij de rechter in geen geval voldoende reden is om de relatie op te zeggen.
Acht u het redelijk dat gedupeerde grotere (semi)publieke instellingen zoals scholen en ziekenhuizen geheel buiten het UHK vallen? Heeft u hier goedkeuring aan gegeven?
Het UHK is van toepassing op klanten die een rentederivaat met een bank zijn aangegaan dat binnen het temporele bereik valt, en als de klant als niet-professioneel en niet-deskundig kwalificeert ten tijde van het afsluiten van het derivaat. Hierbij sluit het UHK aan bij de definitie van «professionele belegger» als vastgelegd in de Wet op het financieel toezicht. Het deskundigheidscriterium is van toepassing om te borgen dat het UHK zich richt op klanten die door informatieasymmetrie een kwetsbare positie innemen. Specifieke klanten waarvan een zekere deskundigheid verwacht mag worden zijn hiermee uitgesloten. Of semipublieke instellingen onder het toepassingsbereik van het UHK vallen hangt ervan af of zij op basis van het UHK als niet-professioneel en niet-deskundig zijn gekwalificeerd.
Waar het de goedkeuring van het UHK betreft is het zo dat de onafhankelijke derivatencommissie door mijn voorganger is gevraagd het kader op te stellen. Uw kamer is bij brief van 5 juli 2016 geïnformeerd over de inhoud van het door de onafhankelijke commissie vastgestelde kader.
Deelt u de mening dat door het uitsluiten van grotere (semi)publieke instellingen van het UHK de kans toeneemt dat belastinggeld oneigenlijk in de zakken van financiële instellingen blijft zitten? Hoe groot is de totale geleden schade door deze groep en wat gaat u wél voor hen doen?
Voor semipublieke instellingen die buiten het toepassingsgebied van het UHK vallen, geldt dat zij zijn aangewezen op de normale civiele procedures. Dit betekent niet dat zij hun schade niet vergoed kunnen krijgen. Hoe groot de totale schade is die semipublieke instellingen hebben geleden als gevolg van de rentederivatenproblematiek is mij niet bekend. De banken publiceren op hun websites enkel het bedrag dat aan compensaties is aangeboden en uitbetaald; de AFM rapporteert hierover in haar voortgangsrapportages. Per 31 mei 2019 is door de betrokken banken voor ruim EUR 1,27 miljard aan compensaties uitgekeerd aan klanten die binnen het toepassingsbereik van het UHK vallen.
Waarop is het überhaupt gebaseerd dat bijvoorbeeld scholen en ziekenhuizen wel complexe financiële producten zouden kunnen beoordelen, terwijl banken dit soort organisaties vaak als «niet-professioneel» aanmerkten? Deelt u de mening dat de omvang van een organisatie geen geschikt criterium is hiervoor?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de invloed van een te sterke bankenlobby op de afhandeling van dit drama, dat door de sector zelf is veroorzaakt, totaal onacceptabel is? Wat gaat u doen om deze bankenlobby onschadelijk te maken?
Zoals reeds aangegeven bij het antwoord op vraag 2 staat het UHK garant voor een hoge mate van zorgvuldigheid bij het herbeoordelen van rentederivatencontracten. Mijn voorganger heeft drie onafhankelijke experts de opdracht gegeven een om een civielrechtelijk herstelkader vast te stellen, en overeen te komen met de banken.3 Vertegenwoordigers van gedupeerden zijn bij dit proces betrokken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 deel ik de indruk niet dat er een te sterke bankenlobby is geweest.
Kunt u uitsluiten dat 1) de beperking van de reikwijdte van de doelgroep van het UHK, 2) de maximering aan het vergoedingsbedrag en 3) de naamswijziging van de term «compensatie» naar «coulancevergoeding» op aandringen van de banken zijn doorgevoerd?
De derivatencommissie heeft het uniform herstelkader als onafhankelijke partij opgesteld. Zij hebben hiervoor uitgebreid overleg gevoerd met zowel de banken als met vertegenwoordigers van mkb-ondernemingen. Hierdoor kon er een evenwichtig kader tot stand worden gebracht waarvan door een groot aantal vertegenwoordigers van mkb-ondernemers is aangegeven dat dit voor een groot deel van de achterban een acceptabele oplossing biedt.
In het antwoord op vraag 4 heb ik uitgelegd wat de achtergrond van de reikwijdte is. Met betrekking tot de maximering van het vergoedingsbedrag kan ik zeggen dat daarvan geen sprake is. De geleden schade wordt volledig vergoed, en is hiermee afhankelijk van de individuele derivatenproducten van de klant. Enkel de coulancevergoeding is gemaximeerd op EUR 100.000,–. De hoogte van deze vergoeding is tevens eveneens afhankelijk van het onderliggende rentederivaat. Hiervoor is gekozen door de onafhankelijke deskundigen omdat dit alles afwegende tot een doelmatig herstel leidt. Het compensatieaanbod wordt hier voor het overgrote deel van de mkb-ondernemers niet door beperkt.
De derivatencommissie heeft gekozen voor een coulancevergoeding, omdat het achteraf lastig vast te stellen is in welke gevallen de klant wel goed is geïnformeerd en in welke gevallen niet.
Bent u bereid om eerdere conceptversies van het UHK openbaar te maken, zodat duidelijk wordt wat de invloed van de bankenlobby is geweest? Zo nee, waarom niet?
De onafhankelijke deskundigen hebben het UHK opgesteld, in overleg met de banken en de vertegenwoordigers van mkb-ondernemingen. De definitieve versies van 5 juli 2016 en 19 december 2016 (na afronding van de pilotfase) hebben zij gepubliceerd en aan mij aangeboden. Over de publicatie van beide versies is uw Kamer destijds geïnformeerd.4
De Asian Infrastructure Investment Bank |
|
Bart Snels (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe kijkt u terug op uw eerste drie jaar als aandeelhouder van de Asian Infrastructure Investment Bank (AIIB)? In hoeverre heeft u de discussie over mensenrechten en milieustandaarden binnen de AIIB op de agenda kunnen zetten? Welk resultaat heeft u hiermee bereikt?
In 2015 heeft Nederland besloten om toe te treden tot de Asian Infrastructure Investment Bank (AIIB)1. De voornaamste beweegredenen hiertoe waren het bevorderen van duurzame economische ontwikkeling en betere infrastructuur in Azië, gezien het groot tekort aan financiering voor infrastructuurprojecten in deze regio, en om in de oprichtingsjaren direct invloed te hebben op de vormgeving van het beleid van de AIIB.
De AIIB heeft sinds de operationele start meer dan 40 projecten met een totale waarde van USD circa 8 miljard goedgekeurd2. Het grootste deel van deze projecten is in Azië en ter bevordering van betere infrastructuur. Vanaf het begin heeft de AIIB samengewerkt met andere Internationale Financiële Instellingen (IFIs), waaronder de Wereldbank en de European Bank for Reconstruction and Development (EBRD). Deze samenwerking was cruciaal, en maakte het mogelijk voor de AIIB om lering te trekken uit de werkwijze en best practices bij andere IFIs. De drie kredietbeoordelaars hebben onlangs hun hoogste kredietrating bevestigd voor de AIIB met als reden het solide risicomanagement- en liquiditeitsbeleid, de kapitaaltoereikendheid en de sterke steun van de brede aandeelhoudersbasis. De AIIB heeft daarnaast recent succesvol een eerste obligatie uitgegeven in USD, met veel vraag van internationale institutionele beleggers. Nederland heeft een aandeel van 1.07% in de AIIB3
Op het gebied van de institutionele opbouw heeft de AIIB ook goede stappen gezet. De governance is vormgegeven, sectorale strategieën zijn nader uitgewerkt en het personeels- en ledenbestand is uitgebreid. Het vastgestelde Environmental and Social Framework4 (ESF) – het overkoepelende raamwerk van de AIIB voor safeguards op onder meer klimaat, arbeidsvoorwaarden, gender en mensenrechten – vormt de basis voor het beschermen van mens en milieu bij de operaties van de AIIB. Nederland heeft in deze discussie, samen met andere landen en via de eurozonekiesgroep in de Raad van Bewindvoerders (RvB), actief ingezet op verschillende onderdelen die toezien op mensenrechten en milieustandaarden. Dit heeft ertoe geleid dat in het ESF onder andere de ILO-arbeidsstandaarden ten aanzien van uitsluiten van alle vormen van kinderarbeid, de doelen van het Akkoord van Parijs, de bescherming van kwetsbare groepen en inheemse volkeren en het belang van gendergelijkheid en inclusiviteit zijn vastgelegd.
In het ESF wordt daarnaast sterk aandacht gevestigd op duurzaamheid en operaties ten behoeve van klimaatmitigatie- en adaptatie. Nederland vraagt extra aandacht van de AIIB om te zorgen dat de ambities en standaarden die zijn vastgelegd in het ESF daadwerkelijk worden geïmplementeerd en in de operaties toegepast.
De eerste operationele jaren illustreren dat de AIIB financieel gezond is en in de operaties en werkwijze waarde hecht aan hoge internationale standaarden. Het is tegelijkertijd van belang dat de AIIB de komende jaren in de transitie van startup naar een volwaardig operationele IFI laat zien dat efficiency en naleving van standaarden elkaar niet uitsluiten. Op dit moment is het te vroeg daarover te oordelen. De interne evaluatiecommissie van de AIIB is inmiddels opgericht, Nederland zal het werk van deze commissie blijven volgen.
Herinnert u zich de motie1 waarin de regering wordt verzocht om zich ervoor in te spannen dat het safeguardsbeleid van de AIIB minimaal op het niveau wordt gebracht van vergelijkbare multilaterale banken? Is dit gelukt? Hoe heeft u zich hiervoor ingespannen?
Zoals in antwoord 1 aangegeven vormt het ESF het overkoepelende raamwerk van de AIIB voor safeguards. Het ESF is qua inhoud, reikwijdte en diepgang vergelijkbaar met dat van andere IFIs (o.a. de Aziatische Ontwikkelingsbank).
Nederland heeft zich bij de vorming van het ESF actief ingezet voor goede afspraken onder dit raamwerk dat de standaarden zet op het gebied van milieu- en sociale impact. Nederland heeft zich daarbij, samen met andere gelijkgezinde landen, onder andere specifiek gericht op specifieke bepalingen voor effecten op milieu en maatschappij en onvrijwillige verhuizing en inheemse volkeren.
Nederland heeft erop aangedrongen dat tijdige consultatie met stakeholders goed verweven is in de processen van de AIIB. In het ESF is betrokkenheid van stakeholder (stakeholder engagement) nu als belangrijk principe vastgelegd. Bij de projecten van de AIIB zijn cliënten gebonden aan het houden van consultaties met stakeholders zoals de lokale bevolking, maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden zowel tijdens de voorbereidings- als implementatiefase.
Cliënten moeten daarnaast bij projecten met omvangrijke milieu- en sociale impact een project-gerelateerd klachtenmechanisme instellen. Stakeholders kunnen bij een dergelijk klachtenmechanisme klachten en bezwaren indienen omtrent de sociale- en milieugevolgen van projecten. De AIIB heeft daarnaast ook een klachtenmechanisme opgezet dat klachten ten opzichte van de AIIB in behandeling neemt. Het beleid voor het klachtenmechanisme van de AIIB is vastgelegd in het zogenaamde Project-affected People’s Mechanism6 (PPM).
Het beleid en governance van de AIIB worden gevormd op basis van consensus tussen de verschillende aandeelhouders. Dit was ook het geval bij de totstandkoming van het ESF. Een groot aantal punten, waarvoor Nederland zich, samen met gelijkgestemde landen heeft ingezet, is uiteindelijk vastgelegd in het beleid. Op andere onderdelen, zoals het expliciet benoemen van bepaalde kwetsbare groepen (waaronder LGBTI) en tijdgebonden regels ten aanzien van vrijgeven van informatie over milieu- en sociale impact bij projecten, had Nederland graag verdere versterking en detailniveau gezien. Het ESF wordt later dit jaar herzien. Dit biedt gelegenheid om het raamwerk te evalueren en waar nodig in te zetten op versterking in het beleid en de uitvoering in de praktijk.
Implementatie en toepassing van het beleid vergt strikte monitoring, het is daarom des te belangrijker dat de AIIB leert van de ervaring van de implementatie van het beleid in de eerste jaren. De betrokkenheid van stakeholders, gelet op de ervaringen die zij tot dusver hebben met de implementatie van het ESF, is daarom bij het proces van herziening van het ESF van essentieel belang.
Klopt het dat in de China notitie «een nieuwe balans» staat vermeld dat Nederland de bestaande samenwerking met China wil aangrijpen om de discussie aan te gaan over voorwaarden voor financiering en standaarden van investeringen? Deelt u de opvatting dat het Nederlandse aandeelhouderschap van de AIIB mogelijkheden biedt voor deze discussie?
Het klopt dat het kabinet in de China notitie «Een nieuwe balans» heeft aangegeven dat Nederland bestaande samenwerking met China wil aangrijpen om de discussie aan te gaan over (een verschillende kijk op) voorwaarden voor financiering en standaarden.
Hoewel de AIIB in 2015 op initiatief van China is opgericht en gevestigd is in Beijing, is het een multilaterale financiële instelling waarbij de internationale governance structuur is vastgelegd in de statuten (Articles of Agreement). Het aandeelhouderschap van de AIIB biedt mogelijkheden voor een discussie over voorwaarden voor financiering en standaarden in multilateraal verband. Zo zet Nederland zich in voor de hoogste standaarden en toepassing daarvan in alle door de AIIB gefinancierde projecten of initiatieven, conform Nederlandse inzet bij andere Internationale Financiële Instellingen (IFI’s). Specifiek heeft Nederland recentelijk, via de eurozonekiesgroep, de AIIB opgeroepen tot een versteviging van het beleid ten aanzien van schuldhoudbaarheid. Voor wat betreft de financiering van de AIIB zijn alle partijen, waaronder ook eventuele Chinese aannemers of financiers, die samenwerken met AIIB gebonden aan voorwaarden en de standaarden die de AIIB hanteert.
In de toekomst zal Nederland zowel bilaterale contactmomenten als overleg binnen kiesgroepen van IFI’s aangrijpen om de dialoog met China over schuldhoudbaarheid, duurzaamheid, sociale- en bestuurlijke standaarden te voeren.
In hoeverre kijkt u kritisch mee bij investeringsbesluiten die door de AIIB worden genomen? Heeft u genoeg capaciteit om kritisch mee te kijken naar de naleving van internationale afspraken over milieu en mensenrechten?
Alle investeringsbesluiten worden voorzien van een standpunt waarin eventuele zorgen of aandachtspunten worden meegenomen. Hierin trekt Nederland samen op met de andere landen in de eurozonekiesgroep. Deze standpunten worden ingebracht in de Raad van Bewindvoerders.
Naast de ex-ante beoordeling van investeringsbesluiten zal Nederland eventuele zorgen over signalen over tekortkomingen of afwijkingen van het AIIB beleid in de implementatie, o.a. op het gebied van milieu en mensenrechten, onder de aandacht van de AIIB brengen.
Klopt het dat burgers die schade ondervinden van projecten van de AIIB maar beperkt in gesprek kunnen met een projectverantwoordelijke manager? Hoe beoordeelt u het klachtenmechanisme van de AIIB? Klopt het dat indieners van klachten eerst aan onredelijke voorwaarden moeten voldoen? Heeft de klachtenafdeling binnen de AIIB een onafhankelijke positie of kan het voorkomen dat een operationeel manager tegelijkertijd verantwoordelijk is voor de beoordeling van klachten en de evaluatie van projecten?
De AIIB heeft een organisatiestructuur zonder regionale kantoren. Het is echter belangrijk dat (lokale) partijen, wanneer nodig, de AIIB kunnen benaderen.
Een goed functionerend, onafhankelijk en toegankelijk klachtenmechanisme voor projecten met omvangrijke milieu- en sociale impact is daarbij essentieel voor elke IFI. Dit is een blijvend aandachtspunt en waar signalen worden opgevangen dat de toegankelijkheid mogelijk tekort schiet zet Nederland zich sterk in dat het principe van transparantie en stakeholder engagement wordt toegepast.
De Compliance, Evaluation, Integrity Unit (CEIU) binnen de AIIB is verantwoordelijk voor het goed functioneren van het klachtenmechanisme van de AIIB. De managing director CEIU rapporteert direct aan de Raad van Bewindvoerders.
Een operationeel manager kan niet een klacht in behandeling nemen en hetzelfde project evalueren. Nederland ziet, samen met gelijkgestemde landen, toe op de onafhankelijkheid van het klachtensysteem en zal dat ook in de toekomst doen.
Wat zijn uw ambities en mogelijkheden voor het bereiken van verbeterd toezicht en transparantere besluitvorming binnen de AIIB? Hoe gaat u zich opstellen in deze discussie bij de jaarvergadering van de AIIB komende maand (12 & 13 juli 2019)?
Nederland heeft zich altijd actief opgesteld in discussies rondom toezicht, transparantie en de bredere governance structuur van de AIIB.
Nederland heeft daarbij continue gepleit voor een invulling van beleid die conform de statuten van de AIIB rust op de principes van transparantie, openheid, onafhankelijkheid en accountability en naleving hiervan in de praktijk.
Een goed functionerend en beslissingsbevoegde Raad van Bewindvoerders, een onafhankelijk opererend en goed functionerend klachtenmechanisme en een continue betrokkenheid van stakeholders is cruciaal voor effectief toezicht en transparante besluitvorming binnen de AIIB. Deze boodschap is ook tijdens de recente AIIB jaarvergadering in Luxemburg overgebracht (zie bijlage voor de Nederlandse gouverneursverklaring)7.
Klopt het dat veel informatie waar NGO’s om vragen, zoals milieueffectrapportages, projectvoorstellen en kwartaalrapportages niet of nauwelijks beschikbaar zijn op de website van de AIIB? Bestaan er tijdgebonden regels voor de openbaarheid van informatie? Worden deze nageleefd?
Het overkoepelende beleid voor het openbaar maken van informatie is in 2018 vastgelegd (Public Information Policy)8. Voor de totstandkoming van dit beleid heeft Nederland ingezet op maximale transparantie, qua inhoud en timing voor het vrijgeven van informatie. Dit heeft vooral betrekking op het vrijgeven van algemene informatie over projectvoorstellen voorafgaand aan goedkeuring in de Raad van Bewindvoerders en het openbaar maken van milieueffectrapportages bij projecten met significante milieu- en sociale impact.
Momenteel wordt voor milieu- en sociale impact bij projecten veel verantwoordelijkheid bij de cliënten van de AIIB gelegd en erop vertrouwd dat deze informatie tijdig openbaar gemaakt wordt. Deze informatie wordt pas laat openbaar gemaakt op de website van de AIIB. Bij de geplande herziening van ESF later dit jaar zal Nederland, in lijn met eerdere inbreng, de AIIB aansporen om hier strakkere tijdscriteria te hanteren voor hun cliënten.
Algemene informatie over investeringsbesluiten wordt openbaar gemaakt op de website van de AIIB in de vorm van korte samenvattingen, Project Summary Information9. Afhankelijk van het type investering wordt de informatie in de interne projectvoorbereidingscyclus van de AIIB openbaar gemaakt. Bij overheidsleningen wordt dit relatief vroeg in de projectvoorbereidingscyclus vrijgegeven, bij leningen aan de private sector in een later stadium. Bij gebrek aan duidelijke tijdgebonden regels wordt relevante informatie soms relatief laat openbaargemaakt. Nederland zal de AIIB blijven verzoeken om het principe van transparantie conform de statuten van de AIIB in de praktijk te brengen en duidelijke tijdgebonden regels te introduceren.
Welke mogelijkheden ziet u om de Kamer regelmatiger te informeren over de voorwaarden voor financiering en standaarden van investeringen bij de AIIB?
De Tweede Kamer wordt via de begroting van het Ministerie van Financiën regulier geïnformeerd over de AIIB. Ik stel voor om jaarlijks na de bijeenkomst van het hoogste bestuursorgaan, de Board of Governors, van de AIIB een verslag met de Tweede Kamer te delen om daarmee de Kamer te voorzien van de belangrijkste informatie ten aanzien van relevante ontwikkelingen bij de AIIB.
Ten tijde van het afronden van het Verdrag van AIIB10 is daarnaast toegezegd de Kamer te blijven informeren omtrent het beleid van de AIIB, met name ten aanzien van de waarborgen op het gebied van milieu- en sociale impact. Hier is nadat het ESF was goedgekeurd gevolg aan gegeven11. Bij de geplande herziening van het ESF zal ik de Tweede Kamer opnieuw informeren over mogelijke veranderingen in standaarden en voorwaarden voor financieringen.
Het sluiten van bankrekeningen van Nederlanders die in het buitenland wonen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u er bekend mee dat de Nederlandse bankrekeningen van Nederlanders die in het buitenland wonen steeds vaker eenzijdig door de bank worden opgeheven? Zo ja, weet u waarom banken dit doen?
Ja, ik ben er mee bekend dat dit gebeurt. Zoals ik in eerdere antwoorden op Kamervragen hierover heb aangegeven, baseren banken hun klantenbestand op een door de bank zelf bepaalde ondernemersstrategie en door hen gewenste risicoprofiel. Hierbij spelen veel verschillende factoren een rol die door banken zelf worden gewogen, zoals het bestaande kader van wet- en regelgeving evenals de door banken gewenste risicobereidheid. Een bank kan besluiten zich te willen richten op klanten die in Nederland en Europa wonen.1
Zijn er additionele eisen voor banken met betrekking tot rekeningen die worden gehouden door Nederlanders die in het buitenland wonen?
Nederland stelt geen additionele eisen aan banken met betrekking tot rekeningen die worden gehouden door Nederlanders die in het buitenland wonen. Banken moeten zich houden aan de geldende wet- en regelgeving zoals de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Daarnaast moet een bank die diensten verleent aan klanten die buiten Nederland wonen voldoen aan de in dat land geldende wet- en regelgeving. Deze regelgeving kan (extra) eisen stellen aan buitenlandse partijen die diensten verlenen aan inwoners van dat land. Binnen Europa is dit meestal geen probleem, omdat er voor EU-lidstaten een sterk geharmoniseerd regelgevend kader geldt. Buiten Europa kan dit anders zijn.
Kunt u zich voorstellen dat het voor Nederlanders in het buitenland van groot belang kan zijn een Nederlandse rekening aan te houden, bijvoorbeeld met betrekking tot verblijf in Nederland, fiscale zaken, hun (voormalige) woning, etc.?
Voor Nederlanders buiten de Europese Unie is het vervelend als de Nederlandse rekening opgeheven wordt. Het merendeel van de banken biedt echter dienstverlening voor Nederlanders die buiten de Europese Unie wonen aan. Klanten kunnen in beginsel dus overstappen naar een andere bank. Het is vervolgens aan elke individuele bank om te bepalen of zij een specifieke klant accepteert. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 bepalen banken zelf hun ondernemingsstrategie en het door hen gewenste risicoprofiel. Banken moeten zich daarbij houden aan de geldende wet- en regelgeving. Ik zal in overleg treden met banken om te spreken over de ontwikkelingen rond de toegang van Nederlanders in het buitenland tot dienstverlening van banken.
Vindt u het ook passen bij de nutsfunctie van banken dat het houden van een Nederlandse rekening voor Nederlanders gefaciliteerd wordt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in overleg te treden met banken om te bezien hoe Nederlanders in het buitenland financiële mogelijkheden in Nederland behouden?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Rotterdamse rechter passeert Participatiewet' |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Rotterdamse rechter passeert Participatiewet»?1
Ja.
Hoe vaak komen situaties als deze voor? Krijgt de Faillissementswet dan altijd voorrang op de Participatiewet?
Het wordt niet bijgehouden hoe vaak situaties als deze voorkomen. In de uitspraak waar het bericht over gaat heeft een rechter in een individueel geval een uitspraak gedaan2. Het dwangakkoord3 dat de rechter heeft afgekondigd, is een wettelijk middel dat ingezet kan worden ter versterking van het minnelijke traject waarbij geprobeerd wordt om een schuldregeling te treffen met de schuldeisers. De rechter maakt hierbij een afweging of – in het individuele geval – een schuldeiser in redelijkheid zijn medewerking aan een minnelijke schuldregeling heeft kunnen weigeren. Daarbij zal een rechter de verschillende belangen van de schuldenaar, de schuldeisers die ingestemd hebben met de regeling en de «weigerende» schuldeiser(s) tegen elkaar afwegen. Het is wenselijk dat een onafhankelijke rechter op basis van de Faillisementswet in individuele gevallen deze afweging kan maken. Er kan dus niet worden gesproken over voorrang van de ene wet op de andere.
Zijn er situaties bekend waarbij de betrokkene gedwongen naar de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) moet, omdat de eigen gemeente niet kan meewerken aan een minnelijke schuldenregeling? Ziet u dit ook als een onwenselijke situatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u antwoordde op vraag 2, worden deze situaties niet bijgehouden.
De huidige wet- en regelgeving creëert geen onwenselijke situatie, omdat deze situatie anders is dan geschetst. Gemeenten kunnen meewerken aan een minnelijke schuldregeling. Alleen vereist de Participatiewet dat burgers ten onrechte ontvangen uitkeringen helemaal terugbetalen4. Het mag immers niet lonen om fraude te plegen, door via de schuldhulpverlening de schuld niet meer terug te hoeven betalen. Het terugbetalen duurt daarom langer dan bij schulden die gedeeltelijk worden kwijtgescholden of vindt via een aparte afbetalingsregeling plaats. Mensen met een schuld bij de gemeente zijn dus niet gedwongen om naar de Wsnp5 te gaan.
In dit individuele geval heeft de rechter – in het kader van de belangenafweging bij een dwangakkoord – geoordeeld dat de andere schuldeisers onvoldoende op de hoogte waren van het feit dat de gemeente de fraudeschuld niet kwijt kan schelden. De andere schuldeisers hadden volgens de rechter de mogelijkheid moeten krijgen om vrijwillig in te stemmen met die ongelijke behandeling. Want door mee te werken aan een minnelijke schuldregeling, kiezen de andere schuldeisers er voor om een deel van de schuld kwijt te schelden.
Wat vindt u ervan dat de ene afdeling van de gemeente naar de rechter moet om een andere afdeling van de gemeente te dwingen tot meewerken? Is hier geen makkelijkere oplossing voor?
Ik vind het belangrijk dat een onafhankelijke rechter in individuele gevallen alle belangen integraal kan afwegen. Hierbij zal de rechter zowel het belang van fraudebestrijding als de belangen van schuldenaar en schuldeisers tegen elkaar afwegen.
Op welke manier zouden gemeenten een uitzondering kunnen maken op artikel 60c van de Participatiewet, als zij dat in het kader van schuldhulpverlening gerechtvaardigd vinden? Bent u bereid om de wet hiervoor te wijzigen als dat nodig is?
In mijn antwoord op vraag 3 licht ik toe dat gemeenten onder bepaalde voorwaarden alsnog kunnen meewerken aan een minnelijke schuldregeling. Dit betreft alleen de bestuurlijke boete en niet de terugvordering van te veel ontvangen bijstand. Fraudebestrijding is een essentieel onderdeel van ons sociale zekerheidstelsel. Het oordeel om in individuele gevallen een andere maatschappelijke afweging te maken, is daarom bij de rechter belegd. Daarom zie ik geen noodzaak om de wet te wijzigen.
De inspanningen van de Belastingdienst om bij te dragen aan het bestrijden van georganiseerde criminaliteit en het afpakken van misdaadgeld |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over de oproep van burgemeesters meer te investeren in de handhavingscapaciteit van de Belastingdienst voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit?1
Ja.
Wat hield het bestedingsvoorstel van de Belastingdienst in dat is ingediend om aanspraak te maken op de middelen die beschikbaar zijn gesteld binnen het Ondermijningsfonds? Wat was uw inhoudelijke motivatie om dit bestedingsvoorstel niet te honoreren? Kunt u dit bestedingsvoorstel en de afwijzing aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
In het bestedingsvoorstel heeft de Belastingdienst verzocht om € 7 mln. ter beschikking te stellen voor zijn activiteiten in het kader van de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Het voorstel bestond uit twee delen. Om de screening van briefpost en kleine pakketten door de Douane te versnellen en intensiveren was het voorstel om twee CT-scanners aan te schaffen waarvoor vanaf 2020 € 1,6 mln. benodigd was. In het bestedingsvoorstel werd aangegeven dat de investering afhankelijk was van de uitkomsten van een in 2019 uit te voeren pilot. Het resultaat zou bepalen of het budget voor een additionele uitbreiding met deze scans vanaf 2020 daadwerkelijk zou worden benut. In verband met deze onzekerheid is op dat moment besloten om het voorstel – gezien de scherpe keuzes die gemaakt moesten worden – niet te honoreren.
Daarnaast is ten behoeve van het op sterkte houden en het doorvoeren van een beperkte mate van versterking van de teams die zich binnen de Belastingdienst bezighouden met onder andere de aanpak van ondermijnende criminaliteit in RIEC-verband (de zogenoemde Fraude/Externe Overheidssamenwerking teams), gevraagd vanaf 2019 € 5,4 mln. ter beschikking te stellen.
Met het op sterkte houden van de bezetting zouden de uit te voeren onderzoeken voor wat betreft de fiscale aanpak van ondermijnende criminaliteit op peil kunnen worden gehouden. Het karakter van het bestedingsvoorstel van de Belastingdienst voldeed daarmee maar beperkt aan het doel waarvoor de extra (en bovendien eenmalige) middelen beschikbaar zijn gesteld, namelijk om een versnelling en versterking van de aanpak van ondermijnende criminaliteit realiseren.
Gezien de operationele aard van de bestedingsvoorstellen die door de overige partners zijn ingediend zal ik de versterkingsplannen niet openbaar te maken. De verantwoordelijkheid voor de afweging van deze voorstellen en de uiteindelijke besluitvorming over de verdeling van de gelden is belegd bij de Minister van Justitie en Veiligheid, gebaseerd op het unanieme advies van het Strategisch Beraad Ondermijning.
Naast het anti-ondermijningsfonds zijn er overigens structurele middelen beschikbaar gesteld voor de versterkingsaanpak. Uit die middelen, € 10 mln. vanaf 2019, ontvangen de Belastingdienst en FIOD € 1 mln. in 2019 en € 850.000 in 2020 en verdere jaren, voor de versterking van analysecapaciteit op regionaal niveau.
Waarom stelt u zo nadrukkelijk dat de Belastingdienst een landelijke organisatie is met landelijke prioriteiten die op landelijk en regionaal niveau een afweging maakt ten aanzien van de eigen inzet op basis van onder andere de beschikbare capaciteit?
De Belastingdienst maakt op landelijk niveau keuzes over waar de beschikbare capaciteit wordt ingezet. Om de capaciteit zo efficiënt en effectief mogelijk in te zetten, worden de taken van de Belastingdienst geprioriteerd. Met het Jaarplan worden de uitkomsten van dit keuzeproces aan uw Kamer aangeboden.2 De Belastingdienst heeft een maatschappelijke taak om een bijdrage te leveren aan de rijksbrede aanpak om de samenleving te beschermen tegen fraude en ondermijnende criminaliteit. De Belastingdienst geeft deze aanpak van ondermijnende criminaliteit vorm met 11 teams «Fraude/Externe Overheidssamenwerking» (per RIEC een team, ten behoeve van RIEC Oost-Nederland zijn dat er twee i.v.m. de omvang van het werkgebied en het aantal gemeenten).
De Belastingdienst kan niet op elk afzonderlijk (lokaal) signaal acteren. De inzet van deze teams wordt bepaald door de regionale ondermijningsbeelden welke in LIEC/RIEC verband worden opgesteld. Elke regio kent immers zijn eigen regionale en lokale problematiek. De RIEC’s brengen fenomenen, gebieden of sleutelplaatsen in kaart, die als knooppunt voor ondermijnende criminaliteit fungeren of daar kwetsbaar voor zijn. Deze kunnen per (RIEC) regio verschillen. Ook kan subjectgerichte casuïstiek worden ingebracht. De daadwerkelijke capaciteit van deze 11 teams wordt op landelijk niveau bepaald.
Doordat de samenwerking is vorm gegeven binnen de LIEC/RIEC structuur is er dus ruimte voor regionale prioriteiten bij de inzet van de capaciteit van de Belastingdienst.
Op welke wijze beslist de Belastingdienst om regionale prioriteiten toe te laten in zijn prioriteiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat als een regio, bijvoorbeeld Noord-Brabant, in overleg met het Ministerie van Justitie en Veiligheid extra inzet op de bestrijding van georganiseerde criminaliteit, de Belastingdienst daarbij hoort te helpen? In hoeverre is hiervoor al ruimte? Bent u bereid deze mogelijkheden om regionaal verschillende accenten te leggen te vergroten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten wat de achtergrond, analyse en belangrijkste redenen zijn voor uw besluit om (bij voorjaarsnota) extra geld beschikbaar te stellen «voor de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit door de Belastingdienst»? Hoe ziet deze investering er meerjarig uit? Waar zal deze investering terechtkomen? Welke doelen (en eventuele voorwaarden) worden hierbij gesteld?
In het regeerakkoord is prioriteit gegeven aan de aanpak van witwassen en ondermijnende criminaliteit. In het regeerakkoord is daarom geld beschikbaar gesteld voor extra capaciteit in de aanpak van ondermijnende criminaliteit voor de organisaties in de strafrechtketen. Door de intensivering bij de andere partners bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit wordt ook steeds vaker een beroep gedaan op de Belastingdienst, zoals ook blijkt uit de oproep van de burgemeesters. Om de Belastingdienst in staat te stellen meer dan nu mee te kunnen doen in de uitwerking van de verschillende (regionale) versterkingsplannen wordt extra geld beschikbaar gesteld. Een intensivering van de inzet bij externe overheidssamenwerking biedt de mogelijkheid om in nauwe samenwerking met de partners meer bij te dragen aan de bestrijding van ondermijning.
2019
0,9
2020
15,0
2021
29,0
2022
29,0
2023
29,0
Zoals bij de eerdere beantwoording4 is aangegeven wordt momenteel gewerkt aan een nadere uitwerking en concrete toebedeling van capaciteit. De precieze plannen worden met Prinsjesdag bekend gemaakt.
Zou het niet goed zijn om nu ook specifiek aan het openbaar ministerie (OM) en de financiële recherche extra geld beschikbaar te stellen om meer crimineel geld af te pakken, altijd de samenwerking met de Belastingdienst te zoeken bij zaken van enige omvang, en dichterbij het uitgangspunt te komen dat misdaad niet mag lonen?
Bij het afpakken van crimineel vermogen is de samenwerking en afstemming tussen de partners, waaronder het OM, politie, FIOD en de Belastingdienst, essentieel. Per casus wordt dan ook altijd de afweging gemaakt welke partner met welk type interventie het beste resultaat kan behalen in de betreffende zaak.
Inzake het afpakken van crimineel vermogen heb ik uw Kamer per brief op 13 maart jl. geïnformeerd.5 In de brief is uiteengezet hoe verschillende projecten gefinancierd door versterkingsgelden voor het afpakken van crimineel vermogen en de versterking van de aanpak van ondermijning, nationaal en door de regio’s worden opgepakt. Daar nemen zowel de Belastingdienst als het OM aan deel.
Wat zijn uw ambities ten aanzien van het afpakken, ontnemen of afromen van crimineel geld, de inzet van de Belastingdienst daarbij, en de samenwerking op dit gebied met het OM?
In de brief van 13 maart jl. heb ik uw Kamer over de ambities op het terrein van afpakken geïnformeerd. In de kern houdt de gezamenlijke strategie van de partners in dat bij het bestrijden van georganiseerde criminaliteit en breder geld gedreven criminaliteit méér focus moet worden gelegd op het blootleggen van criminele geldstromen, om van daaruit effectieve interventies te bepalen en te plegen. Daarnaast beziet een werkgroep momenteel welke verbeterpunten in de wetgeving mogelijk zijn om het afpakken van crimineel vermogen te versterken. Het OM, de politie en de Belastingdienst nemen bovendien deel aan de werkgroep die zich bezighoudt met het opzetten van een integrale afpakmonitor, zoals afgesproken in de Veiligheidsagenda 2019–2022.
Verder bent u op 1 juli jl. geïnformeerd over de nationale aanpak van het Kabinet om witwassen te bestrijden. Maatregelen om het witwassen tegen te gaan zullen bijdragen aan het vergroten van het zicht van partners als de Belastingdienst en het OM op het crimineel vermogen.
De buitensporige subsidie van de luchtvaartsector |
|
Suzanne Kröger (GL), Lammert van Raan (PvdD), Cem Laçin |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Een goedkoop vliegticket komt niet uit de lucht vallen»?1
Ja.
Onderschrijft u de in dit artikel berekende subsidie van 86,29 euro per persoon, exclusief de met 43 euro per persoon opgelopen staatsschuld, dankzij de aanschaf van aandelen Air France-KLM? Zo nee, hoe zit het dan?
Nee. De wijze waarop het genoemde subsidiebedrag wordt onderbouwd onderschrijf ik niet. Bij veel van de genoemde onderdelen in de opsomming van bedragen gaat het om de borging van publieke belangen en uitvoering van publieke taken waarvoor de overheid verantwoordelijk is. Op een aantal in de berekening genoemde elementen wordt nader ingegaan in de onderstaande antwoorden. Wat daarnaast de meegerekende inzet van de Koninklijke Marechaussee betreft wijs ik erop dat ook grensbewaking de uitvoering van een reguliere publieke overheidstaak betreft waarvan de door de overheid betaalde kosten niet als subsidie aangemerkt kunnen worden. Bovendien ondergaan de passagiers uit het specifieke voorbeeld in het artikel (een reis naar Toulouse in Frankrijk, binnen het Schengengebied), in tegenstelling tot wat wordt gesuggereerd, geen paspoortcontrole.
Deelt u de mening dat dit subsidiebedrag buitensporig hoog is in verhouding tot het beprijzen van andere vervoersmiddelen en de enorme impact van de luchtvaart op het klimaat en de leefomgeving van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven onderschrijf ik de onderbouwing van dit subsidiebedrag niet.
Hoe past deze buitensporige subsidie van de luchtvaartsector binnen het advies van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) dat de luchtvaartsector als een «gewone bedrijfstak» moet worden behandeld?2
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 2. Wat betreft het genoemde advies van de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur verwijs ik naar mijn brief van 5 juli 2019 aan uw Kamer over de ontwikkeling van Schiphol en de hoofdlijnen van de Luchtvaartnota3. Hierin wordt aangegeven dat onder meer dit Rli-advies wordt betrokken bij het vormgeven van de Luchtvaartnota.
Wat is uw inzet om deze subsidiestromen in te zetten voor de transitie naar een daadwerkelijk duurzaam mobiliteitssysteem?
Voor wat betreft maatregelen gericht op verduurzaming van de luchtvaart en klimaatbeleid voor luchtvaart verwijs ik naar mijn brief van 27 maart 20194.
Kunt u een zo volledig mogelijke lijst verschaffen van alle mogelijke overheidssteun, kortingen, arbeidsuren en subsidies richting Schiphol, waaronder ook de innovatiesubsidies, leefbaarheidsfondsen en projecten en samenwerkingen?
Vanuit een publiek belang doet de Nederlandse overheid uitgaven die aan Schiphol gerelateerd zijn, maar die niet als «overheidssteun, kortingen, arbeidsuren of subsidies richting Schiphol» gekwalificeerd kunnen worden. Om toch enig inzicht te bieden in de uitgaven is hieronder een tabel opgenomen met de meest recente Schiphol-gerelateerde uitgaven van het Ministerie van IenW dat beleidsverantwoordelijk is voor de luchtvaart. In deze tabel zijn de uitgaven in 2018 opgenomen zoals verantwoord in het Jaarverslag artikel 17 luchtvaart, hierin uitgesplitst naar de soort uitgaven (financieel instrument) en naar het onderwerp waarop de uitgaven betrekking hebben.
Opdrachten luchtvaart- veiligheid
Het betreft opdrachten die tot doel hebben vogelaanvaringen te verminderen, zoals een proef i.h.k.v. alternatieve gewassen voor de graanteelt (miscanthus, olifantsgras). Daarnaast is opdracht gegeven tot controle op het onderwerken van graanresten. Het betreft ook vang- en dodingsacties van ganzen rond Schiphol
155
Data Schiphol
Data continu onderzoek Schiphol en overige Schipholdata.
115
Opdrachten project Schiphol
Het budget is besteed aan opdrachten ten behoeve van de implementatie van het nieuwe normen- en handhavingsstelsel voor Schiphol en de voorbereiding van de aanpassing van de wet- en regelgeving en het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB)/ Luchthavenverkeerbesluit Schiphol (LVB). Het betreft ook opdrachten die voortvloeien uit implementatie van de aanbevelingen van het OVV-rapport Veiligheid vliegverkeer Schiphol. Tenslotte is een bedrag besteed aan een schikking met de BARIN (Board of Airline Representatives In The Netherlands) over het functioneren van het Schadeschap luchthaven Schiphol.
3.205
Opdrachten KDC
De Stichting Knowledge & Development Center (KDC) levert kennis om innovatieve oplossingen te vinden voor de duurzame ontwikkeling van de Mainport Schiphol. In 2018 heeft KDC projecten uitgevoerd gericht op een betere voorspelbaarheid van de verkeersstromen en de luchthaven capaciteit, betere weerverwachting voor het ijsvrij maken van vliegtuigen en er is gewerkt aan de procesverbetering voor de introductie van nieuwe concepten in de praktijk. De structurele verbinding met de Technische Universiteit Delft en Hogeschool van Amsterdam heeft er voor gezorgd dat een flink aantal studenten de opleiding heeft afgerond door te werken aan research voor de luchtvaart.
536
Subsidie KDC
Het betreft de beheersubsidie die aan het KDC is verstrekt.
35
Subsidie ORS
Aan de Omgevingsraad Schiphol (ORS) is een subsidie verstrekt. Dit onafhankelijke overleg- en adviesorgaan verenigt bewoners, regionale en lokale overheden en luchtvaartpartijen met als doel om de hinder van Schiphol zoveel mogelijk te beperken en een optimaal gebruik van de luchthaven te bevorderen.
369
Subsidie onderwerken graanresten
Er is een subsidieregeling voor het bijdragen aan het versneld onderwerken van de graanresten na de oogst in een deel van de Haarlemmermeerpolder. Het doel van de regeling is het aantrekken van foeragerende ganzen te verminderen.
1.510
Bijdrage aan LVNL
Ten behoeve van het geschikt maken van de Soesterbergradar voor burgermedegebruik is een bijdrage verstrekt aan de Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL).
77
In bovenstaande tabel zijn niet de uitgaven aan infrastructuur opgenomen omdat die niet alleen bijdragen aan de bereikbaarheid van Schiphol, maar ook aan de bereikbaarheid in bredere zin. Zie ook het antwoord op vraag 12. Tot slot wil ik aantekenen dat in de tabel ook niet de uitgaven zijn opgenomen die worden gedekt door een aan de sector opgelegde heffing, zoals voor schades en aankoop van woningen in sloopzones.
Als bunkerbrandstoffen, zoals kerosine en stookolie, voor schepen normaal zouden worden belast met een zelfde accijns als diesel en normale btw, hoeveel geld zou dit opleveren voor de schatkist?
Uit cijfers van het CBS volgt dat in 2018 11.387 miljoen kilogram scheepsbrandstof is gebunkerd in Nederlandse havens. Scheepsbrandstof wordt verhandeld op een mondiale markt, waarbij een gelijk speelveld van belang is. Op dit moment rekent geen enkele haven belastingen voor scheepsbrandstof. Schepen kunnen gemakkelijk omvaren om ergens anders goedkoper en accijnsvrij te bunkeren. Een opbrengst zonder rekening te houden met gedragseffecten zou orde grootte € 3 miljard bedragen (inclusief btw). Maar zoals gezegd kunnen gedragseffecten groot zijn, waardoor per saldo een zeer beperkte opbrengst zou resulteren.
Hoeveel vliegtuigpassagiers zouden, bij benadering, voor een ander vervoersmiddel hebben gekozen bij op dergelijke wijze gelijkgestelde belastingtarieven?
Verwezen wordt naar de beantwoording door Staatssecretaris Snel van Financiën van de vragen van de leden Kröger en Snels (beiden Groenlinks) van 26 maart 20195. Hierin wordt (in antwoord 6) aangegeven dat de effecten van een belasting van vele factoren afhankelijk zijn. Naast de vormgeving van een belasting spelen bijvoorbeeld ook de verwachte autonome ontwikkeling van de vraag naar luchtvaart en de veronderstelde beschikbare luchthavencapaciteit een grote rol. Naast volume-effecten kunnen bovendien verschuivingen tussen segmenten optreden, zoals tussen korte en lange afstand, tussen passagiers en vracht en tussen transferpassagiers en passagiers met Nederland als herkomst of bestemming.
Wat is de extra uitstoot van schadelijke gassen en stoffen als gevolg van deze extra passagiers?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 8. Verder merk ik op dat een verandering van het aantal passagiers niet per definitie leidt tot een evenredige verandering van het aantal vliegtuigbewegingen en van de uitstoot.
Kunt u aangeven wat de directe en indirecte milieukosten van de aan Nederland gerelateerde luchtvaart zijn, zoals vervuiling, geluidsoverlast, gezondheid en het vrijwaren van grote gebieden van andere functies zoals woningbouw?
De Kamer heeft tijdens een (V)AO Duurzame Luchtvaart gevraagd om een overzicht van de kosten voor de luchtvaart en om daarbij een vergelijking te maken met de kosten en subsidies voor andere modaliteiten. Hierover zijn moties aangenomen van het Kamerlid Dijkstra (VVD, Kamerstuk 31 936 nr. 615) en van de Kamerleden De Groot en Bruins (respectievelijk D66 en CU, Kamerstuk 31 936 nr. 627). Het overzicht – dat ik vóór de begrotingsbehandeling van IenW dit najaar aan uw Kamer verwacht aan te bieden – geeft ook een beeld van de verschillende externe kosten. Mogelijke kosten die voortkomen uit het ruimtelijke beleid maken hier geen onderdeel van uit.
Kunt u aangeven hoeveel geld Schiphol zelf bijdraagt aan de landzijdige bereikbaarheid van Schiphol?
Hieronder wordt op basis van informatie van Schiphol een overzicht gegeven van de investeringen van Schiphol die gerelateerd zijn aan landzijdige bereikbaarheid.
Wat is uw specifieke mening over de verhouding in bedragen die de overheid betaalt en die Schiphol zelf betaalt voor het bereikbaar houden van Schiphol? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
In het kader van het MIRT wordt in alle regio’s, waaronder het gebied rondom Schiphol, door overheden en sectorpartijen hard gewerkt aan de verbetering van de bereikbaarheid. Het bedrag van € 12 miljard dat staat genoemd in het artikel is een opstelsom van de projecten in de metropoolregio Amsterdam die gepland staan tot aan 2028. Met de realisatie van deze projecten worden belangrijke knelpunten in het hoofdwegennet en op het hoofdspoornet opgelost waar alle reizigers die gebruik maken van deze verbindingen en de regio als geheel van profiteren. In het artikel van Follow the Money wordt voor de berekening van een subsidiebedrag per passagier het bedrag van € 12 miljard over een periode van 12 jaar afgeschreven. Dit geeft een onjuist beeld omdat deze infrastructuur voor een veel langere periode wordt gebruikt. De economische levensduur van infrastructuur is ongeveer 25 tot 30 jaar. Daarnaast is het niet correct om de kosten, zoals in het artikel gebeurt, geheel toe te schrijven aan de vertrekkende en aankomende passagiers op Schiphol in aansluiting op een vliegreis. Op Schiphol stappen bijvoorbeeld ook trein- en busreizigers over en zijn er reizigers die op Schiphol werken. Ik vind het belangrijk dat de bereikbaarheid in de Metropoolregio Amsterdam samen met de regionale partners, waaronder Schiphol, wordt verbeterd. Daarom wordt sinds maart 2018 samengewerkt in het gebiedsgerichte bereikbaarheidsprogramma «Samen Bouwen aan Bereikbaarheid». Daarbij wordt onder meer gekeken naar de corridor Amsterdam-Schiphol-Hoofddorp, inclusief de lange termijn bereikbaarheid van de multimodale knoop Schiphol. Investeringen in het onderliggende wegennet op het luchthaventerrein worden voornamelijk door de luchthaven zelf bekostigd. Zie ook het antwoord op vraag 11. Ik ben van mening dat dit redelijke verhoudingen zijn.
Zijn de tarieven en dividendafdracht van Schiphol ook na de beloofde tariefverhoging nog steeds lager dan wat vergelijkbare andere luchthavens vragen en afdragen? Kunt u een nieuw overzicht geven?
Uit de benchmark luchthavengelden en overheidsheffingen 2018 van SEO blijkt dat Schiphol goedkoper is dan andere concurrerende grote luchthavens in Europa. In deze jaarlijkse benchmark worden niet alleen de luchthaventarieven van Schiphol zelf in de vergelijking meegenomen, maar ook de Air Traffic Control (ATC)-heffingen en de overheidsheffingen. In de jaren 2015, 2016 en 2017 zijn de luchthaventarieven van Schiphol gedaald. Dit vanwege de sterke passagiersgroei en de minder sterke toename van de kosten. De luchthaventarieven van 2018 zijn met gemiddeld 5,4% gestegen ten opzichte van 2017. Het effect daarvan is zichtbaar in de benchmark 2018: alhoewel Schiphol een relatief lage positie behoudt in de rangorde van duur naar goedkoop, heeft Schiphol vergeleken met de andere luchthavens in de benchmark in dat jaar wel de grootste totaalstijging van de gelden en heffingen (+5%). De stijging van de luchthaventarieven van Schiphol zet door, want op 31 oktober 2018 heeft Schiphol bekend gemaakt dat de luchthaventarieven op Schiphol in de periode 2019 tot 2021 met gemiddeld 7,9% per jaar zullen stijgen ten opzichte van de tarieven van 2018. De luchthaventarieven van Schiphol zijn kostengeoriënteerd. Dat wil zeggen dat Schiphol in de luchthaventarieven niet meer in rekening mag brengen dan de kosten die de luchthaven maakt voor luchtvaartactiviteiten plus een gereguleerd rendement. Een belangrijke reden voor de tariefstijging in de komende jaren zijn de investeringen die Schiphol gaat doen. Verder wordt invoering van een vliegbelasting voorbereid die ook tot hogere kosten zal leiden. Hoe op andere luchthavens de kosten worden doorberekend verschilt per luchthaven en is afhankelijk van regulering en het tariefbeleid. De benchmark met betrekking tot 2019 is nog niet beschikbaar, waardoor het nu nog niet mogelijk is om aan te geven hoe het effect van de tariefstijging in dit jaar zal doorwerken op de relatieve positie van Schiphol in de benchmark.
In de overzichten van SEO is de dividendafdracht niet meegenomen, omdat er geen één op één relatie bestaat tussen de hoogte van de luchthavengelden en de hoogte van het uitgekeerde dividend. De hoogte van de dividendafdracht is bij Schiphol, net als bij haar concurrenten, namelijk ook afhankelijk van de inkomsten uit andere activiteiten, zoals parkeren, winkels, vastgoed en buitenlandse deelnemingen, en de afspraken die een luchthaven maakt met haar aandeelhouders over welk deel van de winst wordt uitgekeerd als dividend7.
Klopt het dat voor het passeren van het Nederlandse luchtruim een lager tarief geldt dan voor andere landen? Kunt u een overzicht geven van de Europese landen?
Het tarief voor luchtverkeersleiding in het Nederlandse luchtruim wordt jaarlijks volgens Europese regels vastgesteld. Uitgangspunt in deze regels is dat de inkomsten uit de heffingen de te maken kosten van de luchtverkeersleiding dekken, zogenaamde kostendekkende tarieven. In 2019 is het Nederlandse tarief (€ 56,77) lager dan het tarief in de ons direct omringende landen (België/Luxemburg: € 67,55; Duitsland: € 63,63; VK: € 60,32; Frankrijk: € 60,81; Denemarken: € 56,96), maar hoger dan het Europese gemiddelde (€ 51,62).
Bent u het eens met de stelling uit het FTM-artikel dat de EU de luchtvaart «met honderden miljoenen» sponsort? Zo nee, kunt u toelichten op welke manier deze stelling in uw ogen niet klopt?
De stelling, die ik niet onderschrijf, refereert aan de financiële bijdragen vanuit de EU voor het SESAR programma. Dit programma heeft als doel de Europese luchtverkeersleiding te moderniseren. Dit richt zich op het verbeteren van de veiligheid, het verminderen van de uitstoot van emissies, het verminderen van vertragingen en het verbeteren van de kostefficiëntie. De Europese Unie stelt financiële middelen beschikbaar om de implementatie van het programma te stimuleren en te versnellen.
Onderschrijft u de stelling in het FTM-artikel dat mensen met een laag inkomen meebetalen aan de vliegvakanties van mensen met een hoger inkomen, omdat mensen uit de hoogste inkomensgroep vaker vliegen? Zo nee, waarom niet?
In het genoemde artikel wordt gesteld dat mensen met een laag inkomen meebetalen aan de vliegreizen voor de rijken, maar niet dat dit komt doordat mensen uit de hoogste inkomensgroep vaker vliegen zoals in de vraag wordt genoemd. Mogelijk wordt in de vraag gerefereerd aan een publicatie van het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) uit 2018 met de titel «De Vliegende Hollander». Hierin wordt het vlieggedrag van de Nederlandse bevolking geanalyseerd. Onder andere wordt vermeld dat personen met een hoog inkomen relatief vaak vliegen. Overigens is daarbij geen onderscheid gemaakt tussen reizen met een zakelijk motief en «vliegvakanties» zoals in de vraag genoemd.
Erkent u daarmee dat deze buitensporige subsidie van de luchtvaartsector vooral in het voordeel uitpakt van de hogere inkomensgroepen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven onderschrijf ik de onderbouwing niet.
Onderschrijft u de stelling van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) dat de «goedkope leningen» aan Airbus niet in overeenstemming zijn met internationale afspraken? Zo nee waarom niet?
In de uitspraak over de steun aan Airbus van 15 mei 2018 bepaalde het Appellate Body van de WTO dat bepaalde steunmaatregelen door het VK, Spanje, Frankrijk en Duitsland strijdig zijn met de WTO-regels. Het Appellate Body is het hoogste orgaan dat zich uitspreekt of de lidstaten handelen volgens de verplichtingen onder de WTO-akkoorden. Uitspraken van het Appellate Body zijn juridisch bindend voor de WTO-leden. De Europese Unie is van mening dat de steun aan Airbus sinds 17 mei 2018 in lijn is met de verplichtingen van het VK, Spanje, Frankrijk en Duitsland onder de WTO-regels.
Op welke manier zijn Nederlandse bedrijven of overheidsinstellingen direct of indirect betrokken bij bovenstaande leningen?
Bovenstaande leningen betreffen leningen van nationale overheden aan Airbus vestigingen in genoemde landen. Dergelijke leningen worden niet verstrekt aan bedrijven buiten de landsgrenzen, daarmee is er geen directe betrokkenheid van Nederlandse bedrijven of overheidsinstellingen.
Onderschrijft u de stelling van de WTO dat de «bepaalde belastingvoordelen» voor Boeing niet in overeenstemming zijn met internationale afspraken? Zo nee waarom niet?
Het Appellate Body van de WTO heeft zich op 28 maart 2019 uitgesproken over de naleving van de VS van een eerdere uitspraak van het beroepslichaam over steun aan Boeing. Het Appellate Body concludeerde dat nog niet alle steun aan Boeing door de VS in lijn is met de verplichtingen van de VS onder de WTO-regels.
Kunt u uitsluiten dat bij deze door de WTO benoemde «bepaalde belastingvoordelen» Nederlandse bedrijven of private instellingen direct of indirect betrokken zijn? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Als grote bedrijven in de luchtvaart steun genieten van overheden heeft dat direct en indirect effecten voor alle producenten van onderdelen, handelaars en andere betrokken. Gezien de complexiteit van vliegtuigen is het onmogelijk om na te gaan welke Nederlandse bedrijven hiervan profiteren.
Kunt u uitsluiten dat bij deze door de WTO benoemde «bepaalde belastingvoordelen» de Nederlandse fiscus afspraken gemaakt heeft? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Het gaat om bepaalde belastingvoordelen in de staat Washington. Er is geen reden om aan te nemen dat er op welke manier dan ook een relatie is met de Nederlandse fiscus. Omdat de Nederlandse Belastingdienst handelt binnen de kaders van wet, beleid en regelgeving, geldt overigens in zijn algemeenheid dat de Nederlandse Belastingdienst geen belastingvoordelen verleent.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Nederlands mkb heeft last van marktmacht grootbanken’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Mkb-bankfinanciering in Europees perspectief» van het Centraal Plan Bureau (CPB)1 en het daarop gebaseerde bericht «Nederlands mkb heeft last van marktmacht grootbanken»?2
Ja, ik ben bekend met het rapport en het daarop gebaseerde bericht.
Herkent u de conclusie van het CPB dat het Nederlandse midden- en kleinbedrijf (mkb) minder vaak bankleningen ontvangt dan het mkb elders in de eurozone? Zo ja, waarom deelt u de conclusie van het CPB en welke aanvullende stappen acht u noodzakelijk om de in het CPB rapport geschetste situatie te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van het CPB-rapport. Dit rapport beschrijft mogelijke redenen waarom mkb bedrijven moeizamer aan bankfinanciering kunnen komen ten opzichte van vergelijkbare bedrijven in de Eurozone. Deze redenen zijn divers en acht ik plausibel. Het onderzoek is echter breed en het is niet mogelijk gebleken om op basis van de data oorzakelijke verbanden te leggen. De mkb-financieringsmarkt verschilt ook sterk per eurozoneland. Het één op één vergelijken van landen is dan ook niet mogelijk (zie ook antwoord op vraag 4).
Deelt u de stelling van het CPB dat de winstgevendheid van bedrijven, ook van kleine en middelgrote, in Nederland relatief goed is in vergelijking met andere eurozonelanden en dat daarbij het mediane eigen vermogen van kleine Nederlandse bedrijven eerder hoger dan lager is dan in andere landen? 3 Zo ja, hoe verhoudt deze stelling zich tot de uitspraak in de financieringsmonitor dat een van de redenen voor de hogere kosten van Nederlandse kredieten de zwakkere financiële positie van kleine Nederlandse bedrijven die krediet aanvragen ten opzichte van het Europees gemiddelde is?4
Ik deel deze stelling. Het rapport van het CPB geeft aan dat de meeste Nederlandse mkb bedrijven financieel gezond zijn. Dit rapport is mede gebaseerd op BACH5 data en CBS bewerkte microdata. Hieruit blijkt dat Nederlandse mkb bedrijven ook net zo winstgevend te zijn ten opzichte van soortelijke bedrijven elders in de Eurozone; bovendien beschikken ze ook over een gemiddeld niveau aan eigen vermogen.
De financieringsmonitor geeft aan dat één van de verklaringen van de hogere kosten van met name kleine leningen in vergelijking met het Europees gemiddelde de zwakkere financiële positie van het mkb is ten opzichte van het Europees gemiddelde. De financieringsmonitor van het CBS baseert zich hier op het IMF country report van 2018. Dit is echter een analyse over 2017, en een andere databron dan het CPB-rapport.
Verder accentueert het CPB-rapport ook dat niet alle afwijzingen door banken een probleem vormen. Want nieuwe bedrijfsleningen worden soms, gezien de bedrijfseconomische vooruitzichten, gerechtvaardigd afgewezen door banken. In het najaar 2019 zal ik in een Kamerbrief mijn beleidsvisie nader toelichten.
Kunt u uw appreciatie delen van de uitspraak van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) dat banken tegelijkertijd scherp kijken naar risico’s en alleen gezonde bedrijven met goede plannen in aanmerking voor financiering komen, in relatie tot de stelling van het CPB dat de winstgevendheid van het Nederlandse mkb in relatie tot andere eurozonelanden relatief goed is?
Ja, voor zover mij bekend heeft de NVB tot op heden alleen gereageerd met een bericht op hun website. De NVB geeft redenen aan waarom de vergelijking van de mkb-financieringsmarkt tussen verschillende landen moeilijk te maken is.
De NVB noemt de mate van digitalisering, een traditie van relatie-bankieren of transactiebankieren en de mate waarin schuld aangaan gebruikelijk is. Deze aspecten zijn inderdaad relevant om rekening mee te houden in de vergelijking. Om deze reden ben ik tevens gestart met een exercitie met de Europese Commissie en de lidstaten om te komen tot goede voorbeelden van beleid en instrumenten om de mkb-financieringsmarkt te verbeteren. Dit zal ik delen met uw Kamer in een brief over de beleidsvisie mkb-financiering (zie antwoord vraag 3 en 14).
Bent u bekend met wat banken onder gezonde bedrijven verstaan, aangezien de NVB stelt dat alleen gezonde bedrijven met goede plannen in aanmerking komen voor financiering? Wordt daarbij gekeken naar de historie of naar de vooruitzichten?
Banken hebben eigen modellen voor inschatting van de financiële gezondheid van bedrijven en bijhorende risico’s. Deze inschatting wordt per financieringsaanvraag gedaan. Ik kan dan ook niet zeggen wat banken precies verstaan onder gezonde bedrijven. Wel kan ik aangeven waar banken op beoordelen. Dit is onder andere de rentabiliteit (winstgevendheid) van het bedrijf dan wel de investering waar financiering voor wordt gevraagd, de solvabiliteit van het bedrijf (terugbetaalcapaciteit) en cashflowontwikkeling. Hierbij zijn zowel de historische cijfers als de prognoses belangrijk. Naast financiële gegevens beoordeelt een bank ook niet-financiële informatie. De NVB geeft in haar «position paper» van 4 april jl. aan welke factoren meespelen in de beoordeling van een krediet.
Onderschrijft u de stelling van het CPB dat de tarieven voor leningen aan het mkb in Nederland hoger liggen dan elders in de eurozone? Zo ja, wat is daarvan de reden? Welke mogelijkheden heeft u om bancaire financiering aantrekkelijk te maken voor het mkb en zo het Nederlandse mkb op een eerlijke wijze te kunnen laten concurreren met Europese bedrijven?
De bevinding op basis van analyse – en dus geen stelling – van het CPB is dat marktrentes voor bedrijfsleningen tot 5 jaar zowel voor het mkb als voor het grootbedrijf boven het Eurozone gemiddelde liggen. Een mogelijke verklaring die CPB opwerpt is dat hier wellicht sprake is van marktmacht. Andere verklaringen waardoor er verschillen zijn per land zijn de beschikbaarheid van informatie waarop banken het kredietrisico bepalen. De mate van standaardisatie van financiële verslaglegging verschilt, evenals de beschikbaarheid van kredietratings voor het mkb. De uitkomsten van de financieringsmonitor wijzen ook uit dat de rentes voor mkb bedrijfsleningen afnemen met de bedrijfsomvang en met de bedrijfsleeftijd. Ook tussen sectoren verschillen de rentepercentages. Er worden hogere rentes betaald in de meer risicovolle sectoren (zoals zakelijke dienstverlening en ICT) en lagere rentes in onroerend goed en reparatie, bouw en landbouw. Over mijn beleid informeer ik u nader in de Kamerbrief over de beleidsvisie MKB-financiering (zie antwoord op vraag 14).
Onderschrijft u de cijfers van het CPB dat Nederlandse mkb’ers 16%-punt minder vaak een banklening ontvangen dan vergelijkbare bedrijven in andere landen in de eurozone? Zo ja, welke aanvullende stappen acht u wenselijk om ervoor te zorgen dat meer Nederlandse mkb’ers een banklening ontvangen?
Ik neem kennis van deze bevindingen. Zoals CPB ook aangeeft vormt niet alle afwijzingen een probleem. Een deel wordt terecht afgewezen omdat er bijvoorbeeld onvoldoende marktperspectief is. In de Financieringsmonitor worden de belangrijkste redenen van afwijzing opgesomd. Wat een gezond afwijzingspercentage is valt niet te zeggen. Het CPB benadrukt in de Policy brief dat cultuurverschillen ook een rol kunnen spelen in het aanvraaggedrag van ondernemers in Nederland. Sinds de laatste financiële crisis lijken Nederlandse ondernemers meer leenavers dan Europese ondernemers elders. Het is belangrijk om te benadrukken dat het bedrijfsleven gezond gefinancierd dient te zijn en dat banken een belangrijke selectiefunctie hebben om bedrijven te financieren met een financieringsbehoefte die dit ook financieel kunnen dragen. Om mkb-financiering te bevorderen zijn verschillende financieringsinstrumenten reeds beschikbaar (zie antwoord op vraag 13).
Onderschrijft u de cijfers van het CPB dat Nederlandse mkb’ers 15%-punt minder vaak een aanvraag doen voor een banklening dan vergelijkbare bedrijven elders in Europa? Zo ja, heeft u vergelijkbare signalen ontvangen en zicht op de mogelijke redenen voor afwijzing? Zo ja, welke stappen acht u noodzakelijk om ervoor te zorgen dat in Nederland zo veel mogelijk mkb’ers, die behoefte hebben aan financiering, een aanvraag doen voor een banklening?
Zie antwoord vraag 7.
Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om ervoor te zorgen dat mkb’ers die behoefte hebben aan financiering, daadwerkelijk een aanvraag doen voor een banklening en niet vooraf al de handdoek in de ring gooien?
Het CPB benadrukt in haar rapport dat de meeste mkb-bedrijven in Nederland die geen behoefte hebben om een lening bij een bank aan te vragen, dit doen omdat zij adequate eigen middelen hebben. Daarnaast lijkt ook de verwachting van het mkb om afgewezen te worden bij een financieringsaanvraag een belangrijkere rol te spelen in Nederland dan elders in de Eurozone. EZK stimuleert ondernemers om gebruik te maken van verschillende financieringsinstrumenten die uitgevoerd worden door RVO6. Daarnaast kunnen ondernemers ook terecht bij het ondernemingsplein7 en de KvK8 voor vragen en ondersteuning omtrent financiering. Om inzichten uit te wisselen met de eurozonelanden met betrekking tot leenaanvragen heeft Nederland met andere lidstaten en de Europese Commissie afgesproken om «best practises» uit te wisselen. Desalniettemin is het belangrijk om te benadrukken dat elk land in de eurozone een ander financieringsmarktsysteem heeft, waardoor verschillen onvermijdelijk zijn (zie antwoord vraag 4).
Onderschrijft u de cijfers van het CPB dat leenaanvragen in Nederland 14%-punt minder vaak volledig worden toegekend dan elders? Zo ja, welke aanvullende stappen neemt u om dit verschil met andere landen uit de eurozone te verkleinen?
Zie antwoord vraag 9.
Acht u aanvullende stappen wenselijk om bancaire financiering meer te laten aansluiten op de behoefte van mkb’ers en het bestaande financieringsinstrumentarium? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Ik moedig meer concurrentie op de mkb-financieringsmarkt aan. Zowel bij banken als bij alternatieve financiers zoals leasing, factoring en crowdfunding. Hier voer ik ook actief beleid op. De kredietverlening aan het mkb ondersteun ik met de garantie-instrumenten BMKB en GO. In juli 2017 is de BMKB na een tijdelijke openstelling vanaf 2012, permanent opengesteld voor niet-banken, die zich voor de regeling kwalificeren. Het stimuleren van de risicokapitaalmarkt doe ik met instrumenten zoals DVI en SEED. Deze risicokapitaalinstrumenten worden bij uitstek door alternatieve financiers, zijnde niet banken, in de markt aangeboden. Deze instrumenten dragen in belangrijke mate bij aan het oplossen van marktfalen wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een tekort aan zekerheden of behoefte aan risicodragend vermogen bij financiering van innovaties of groei van startups of scale-ups.
Welke stappen worden door de overheid gezet om alternatieve financiering een reëel en aantrekkelijk alternatief te maken voor bankfinanciering bij mkb’ers?
Zie antwoord vraag 11.
Acht u extra aanvullende stappen wenselijk om alternatieve financiers een welkome aanvulling te laten blijven op het bestaande financieringsinstrumentarium? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet? Aan welke types van financiering denkt u hierbij?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u de in het wetgevingsoverleg over Jaarverslag en Slotwet Ministerie van Economische Zaken en het Diergezondheidsfonds (XIII) (deel EZK) voor het jaar 2018 van 12 juni 2019 toegezegde appreciatie van het CPB rapport «Mkb-bankfinanciering in Europees perspectief» voor het einde van het zomerreces aan de Kamer zenden?
De appreciatie van het CPB rapport «Mkb-bankfinanciering in Europees perspectief» betrek ik in mijn Kamerbrief over de beleidsvisie Mkb-financiering waarin ik de meta-analyse aanbied naar aanleiding van de 5 evaluaties van de risicokapitaalinstrumenten en waarin ik ter beantwoording van de motie Graus9 een internationale vergelijking maak van de mkb-financieringsmarkt. Om relevante onderwerpen integraal aan de Kamer aan te kunnen bieden stuur ik de brief met appreciatie van het CPB-rapport niet voor het eind van zomerreces, maar in het najaar 2019 naar de Kamer.