Het kwijtschelden van schulden in Arnhem |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wanbetaler verlost van zorgschuld»?1
Ja.
Hoeveel gemeenten treffen inmiddels betalingsregelingen met zorgverzekeraars om schulden van bijstandsgerechtigden kwijt te schelden? Hoeveel mensen nemen daaraan deel? Welk bedrag is daarmee gemoeid, hoeveel wordt afgelost en hoe veel wordt kwijtgescholden?
Het is niet bekend hoeveel gemeenten samen met zorgverzekeraars gebruikmaken van de uitstroomregeling bijstandsgerechtigden. De Minister voor Medische Zorg en Sport zal hiervoor een uitvraag doen en de uitkomsten meenemen in de Verzekerdenmonitor die uw Kamer in het najaar van 2020 ontvangt.
Deelt u mening dat het opleggen van boetes aan mensen die te weinig geld hebben zinloos is? Zo nee, waarom niet?
Het overtreden van de wet moet voor iedereen consequenties hebben, ook als mensen een laag inkomen of weinig geld hebben. Krijgt iemand met schulden een boete opgelegd dan moet wel maatwerk mogelijk zijn. Een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso moet voorkomen dat mensen met (problematische) schulden verder in de problemen raken als zij te maken krijgen met invordering van schulden. Dit kan bijvoorbeeld door een meer persoonsgerichte dienstverlening aan burgers. Een belangrijk uitgangspunt is dat mensen aan hun financiële verplichtingen voldoen en dat zij hun schuld terugbetalen. Op het moment dat iemand niet kan betalen, kan er met een betalings- of schuldregeling of zo nodig met de wettelijke schuldsanering een oplossing worden gevonden.
Erkent u dat het opleggen van onbetaalbare boetes kan leiden tot nog grotere schulden, psychische problemen, stress en verslaving?
In algemene zin kunnen de gevolgen van het hebben van (problematische) schulden voor mensen groot zijn. Zo kunnen schulden zorgen en stress veroorzaken en kunnen ze leiden tot een slechtere gezondheid of tot problemen binnen relaties. Schulden vormen een belemmering bij het vinden van werk of bij het behouden van werk.
Op welke wijze ondersteunt u lokale initiatieven, zoals in Arnhem, om boetes en verhogingen niet langer op te leggen?
Het is aan gemeenten om invulling te geven aan het schuldenbeleid. Het kabinet ondersteunt gemeenten in de uitvoering van hun schuldenbeleid o.a. via Schouders eronder, een programma dat gericht is op de verdere professionalisering van de schuldhulpverlening.
Wat vindt u van het initiatief om de zorgpremie voortaan in te houden op de uitkering? Ziet u mogelijkheden om ook andere vaste lasten automatisch in te houden, om daarmee «één betaaldatum voor inkomsten en vaste lasten» dichterbij te brengen?
Vrijwel alle gemeenten bieden een collectiviteit voor minima aan waarin vaak ook de zorgpremie wordt ingehouden op de bijstandsuitkering. De deelnemers aan deze collectiviteiten kiezen hier zelf voor. Ik vind het onwenselijk om het inhouden van zorgpremie en andere vaste lasten uit te breiden.
Ik verwijs hiervoor ook naar de brief2 van de Minister voor Medische Zorg en Sport van 6 juli 2018. In deze brief wordt ten principale gesteld dat een dergelijke rol voor het UWV en de SVB niet past. Ook zijn enkele uitvoeringsaspecten opgenomen, namelijk dat de benodigde aanpassingen in de ICT-systemen van bijvoorbeeld het UWV en de SVB, en de op te zetten communicatiekanalen met alle zorgverzekeraars, omvangrijk en kostbaar zijn. Met name bij kortlopende uitkeringen en uitkeringen die kunnen verschillen in recht, hoogte en duur kunnen fouten ontstaan.
Hoeveel mensen slagen er jaarlijks niet in om hun zorgpremie te betalen? Hoe hoog is de boete die wordt opgelegd? Om welk bedrag gaat het in totaal? Hoelang duurt het voordat mensen schulden en boetes hebben afbetaald?
Zorgverzekeraars kunnen verzekerden met een betalingsachterstand van zes of meer maanden zorgpremie aanmelden bij het CAK voor het bestuursrechtelijke premieregime. Verzekerden betalen dan een hogere bestuursrechtelijke premie aan het CAK. In 2020 is de bestuursrechtelijke premie vastgesteld op € 141,50 (120% van de gemiddelde nominale premie). Het aantal wanbetalers is gedaald van 325.810 eind 2014 naar circa 197.000 in mei 2020. De belangrijkste oorzaak daarvan is het opschorten van de wanbetalersregeling vanwege het treffen van een betalingsregeling.
De tijd die mensen nodig hebben om hun schuld bij de zorgverzekeraar af te betalen verschilt. Dit is afhankelijk van wanneer zij een betalingsregeling treffen met hun zorgverzekeraar (op dat moment vervalt de bestuursrechtelijke premie) en hoe hoog de betalingsachterstand is. Voor bijstandsgerechtigden en personen die onder bewind zijn gesteld, zijn er uitstroomregelingen mogelijk die uitgaan van een driejarige betalingsregelingen van circa € 35,– per maand.
Aantal maanden
0 – 12
28.114
54.500
55.742
13 – 24
51.276
40.250
35.824
>24
189.422
155.250
132.148
Totaal
In de Verzekerdenmonitor3, die de Tweede Kamer jaarlijks ontvangt, is een uitgebreider cijfermatig beeld opgenomen over onder andere de wanbetalersregeling.
Hoe effectief is de boete op de zorgpremie om betalen te bevorderen? Kunt u dit cijfermatig onderbouwen?
In het jaar 2019 zijn de doeltreffendheid en de effecten geëvalueerd van de Wet verbetering wanbetalersmaatregelen in de praktijk (artikel Ib van deze wet). De Tweede Kamer is op 13 december 2019 door de Minister voor Medische Zorg en Sport geïnformeerd over de uitkomsten en vervolgstappen.4 De onderzoekers stellen dat de wanbetalersregeling doeltreffend is in de zin dat door de wet mensen verzekerd blijven en daarmee de toegankelijkheid tot zorg geborgd is. De dreiging van een opslag werkt schijnbaar bij een deel van de populatie preventief. Dit is lastig te kwantificeren vanwege de invloed van andere factoren (bijvoorbeeld de dreigende broninhouding).
Er is ook een groep langdurige wanbetalers waarbij de preventieve – en motiverende werking van de opslag niet geldt. Bij deze groep speelt vaak bredere schuldenproblematiek en multiproblematiek. Om die reden werkt het Ministerie van VWS actief samen met het Ministerie van SZW en andere stakeholders aan de brede schuldenaanpak.
Bent u bereid de wet te wijzigen zodat de boete voortaan wordt gebruikt om de zorgschuld af te lossen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het ongewenst de bestuursrechtelijke premie te gebruiken om de zorgschuld af te lossen, omdat het publiek gefinancierde CAK op die manier een incassobureau wordt voor private zorgverzekeraars. Daarbij is het niet langer betalen van de bestuursrechtelijke premie vanuit de burger beredeneerd al feitelijk mogelijk zodra men een betalingsregeling treft met de zorgverzekeraar. Op dat moment is immers niet meer de (hogere) bestuursrechtelijke premie verschuldigd, en valt de opslag vrij voor schuldaflossing bij de zorgverzekeraar.
Als de betalingsregeling is voldaan volgt definitieve uitstroom uit de wanbetalersregeling. Sinds 1 augustus 2018 wordt er geen eindafrekening meer opgesteld bij het CAK. Dat betekent dat de bestuursrechtelijke premie die nog openstaat niet meer hoeft te worden betaald.
Op welke wijze gaat u het stapelen van boetes en verhogingen tegen, bij alle betrokken overheidsdiensten, zoals het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en de Belastingdienst?
De overheidsorganisaties spannen zich op verschillende manieren in om problematische schulden te voorkomen, onder meer door een meer dienstverlenende benadering. Ook zetten ze in op meer gericht persoonlijk contact met burgers, bijvoorbeeld als betalingsachterstanden ontstaan.
Het kabinet zet zich in om de stapeling van boetes en verhogingen tegen te gaan.5 Daartoe zijn verschillende maatregelen getroffen. Bij de zorgverzekeringpremies en de verkeersboetes zijn verbetermaatregelen ingezet om onnodige kostenophogingen tegen te gaan. Het CAK verstuurt geen eindafrekeningen meer en scheldt vorderingen op nog openstaande eindafrekeningen kwijt. De mogelijkheden om verkeersboetes in termijnen te betalen zijn verruimd en met ingang van 1 april 2020 is de noodstopprocedure ingevoerd bij het CJIB. De Minister voor Rechtsbescherming heeft in zijn brief van 4 februari 20206 toegelicht dat hij met de verruiming van het betalingsregelingenbeleid en de invoering van de noodstopprocedure invulling heeft gegeven aan de ambitie in het regeerakkoord om de stapeling van boetes te voorkomen.
Hoe hoog is het totale bedrag aan oplegde verhogingen en boetes wegens te laat betalen? Hoe hoog is de hoofdsom van de schulden die hiermee gemoeid is? Om hoeveel mensen gaat het?
Bij niet tijdige betaling van een vordering of boete kan een burger te maken krijgen met een verhoging of met bijkomende kosten.7 Het gaat hier om verschillende categorieën ophogingen die door verschillende overheidsorganisaties opgelegd kunnen worden. De gevraagde informatie is daardoor niet klant en klaar beschikbaar.
Naar aanleiding van de gewijzigde motie8 van de leden Peters (CDA) en Jasper van Dijk (SP) over het uitzonderingsjaar laat ik een onderzoek uitvoeren. Daarin wordt ook de ophoging van vorderingen nader onderzocht. Naar verwachting is het rapport in het najaar gereed. Ik zal uw Kamer informeren over de resultaten.
Het terugstorten van heffingen door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de AFM 555.000 euro aan heffingen terugstort aan Today's Tomorrow (TT) in het kader van de kwestie rond het GFH Paraplufonds?1
Ja.
Klopt het dat dit het gevolg is van het verzuim van toezichthouder AFM om een verlengingsbesluit te nemen met betrekking tot de curator?
De AFM heeft mij laten weten dat zij op 19 december 2016 een curator heeft benoemd om het dagelijks bestuur van Today's Tomorrow te versterken. Volgens de AFM is dit besluit genomen omdat er diverse overtredingen van wet- en regelgeving bij deze partij waren geconstateerd. De AFM heeft na afloop van het eerste jaar na het curatelebesluit geen verlengingsbesluit genomen voor de benoemingstermijn van de curator, terwijl dit wel had moeten gebeuren. De nieuwe advocaat van Today’s Tomorrow wees de AFM, na ruim twee jaar curatele, op de benoemingstermijn van één jaar. Daarop heeft de AFM op 23 april 2020 in één besluit de curatele met terugwerkende kracht voor de twee termijnen verlengd. Hiermee heeft de AFM het eerdere verzuim gecorrigeerd.
De rechtbank oordeelde dat Today’s Tomorrow geen betalingsverplichting heeft over de gemaakte kosten voor de curator na afloop van het eerste jaar na instelling (19 december 2017). Today's Tomorrow en de AFM zijn overeengekomen dat de AFM een bedrag van ongeveer 550.000 euro zal overmaken aan Today's Tomorrow. Op verzoek van de AFM heeft Today's Tomorrow de verplichting op zich genomen dit bedrag over te maken aan de vereffenaar die het vervolgens ten goede zal laten komen aan de participanten. Dit bedrag is inmiddels overgemaakt aan de vereffenaar.
Klopt het dat de AFM twee maal, zowel in december 2017 als in december 2018, verzuimd heeft dit verlengingsbesluit te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent dit voor de AFM dat ze ineens een bedrag van 550.000 euro moet terugbetalen? Gaan de tarieven omhoog die de AFM in rekening brengt of heeft het gevolgen voor de omvang van de werkorganisatie van de AFM?
In het algemeen worden exploitatieverschillen van de AFM met de markt verrekend in het jaar nadat zij zijn ontstaan (op basis van de vaste percentages zoals die het voorafgaande jaar van toepassing waren). De terugstorting aan Today’s Tomorrow is door de AFM verwerkt in de jaarrekening over 2019. Dit is in 2020 verrekend met alle instellingen. Gezien het feit dat het terug te storten bedrag over alle instellingen wordt verdeeld, heeft dit een gering effect gehad op de tarieven van de individuele instellingen. Het terugbetalen van het bedrag heeft geen gevolgen voor de omvang van de werkorganisatie van de AFM.
Heeft de AFM maatregelen genomen waardoor wordt voorkomen dat deze nalatigheid zich kan herhalen?
Er is over deze kwestie contact geweest tussen het ministerie en de AFM. De AFM heeft duidelijk gemaakt de kwestie te betreuren en is bezig met een evaluatie van de casus om daar lessen uit te trekken. Er is intern een maatregel genomen die zorgt voor een tijdige signalering indien een verlengingsbesluit genomen dient te worden. Verder stelt de AFM dat op het moment dat deze kwestie ontstond er nog geen centrale handhavingseenheid was binnen de AFM. Inmiddels loopt er een pilot met een centrale handhavingseenheid, waardoor alle kennis zich op één plek bevindt binnen de AFM. Naar verwachting wordt de handhavingseenheid voor het einde van dit jaar definitief. De AFM gaat ervan uit dat deze maatregelen voldoende zijn om te voorkomen dat dit nogmaals gebeurt.
Heeft u de AFM aangesproken op deze nalatigheid?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u zich voorstellen dat deze nalatigheid invloed heeft op het vertrouwen dat mensen hebben in de nauwkeurigheid van beslissingen die de AFM neemt?
Als onafhankelijk gedragstoezichthouder draagt de AFM bij aan een duurzaam financieel welzijn in Nederland. De AFM heeft in dit geval verzuimd een verlengingsbesluit te nemen. Dit verzuim is door de AFM erkend, hersteld en de AFM heeft maatregelen getroffen om dit in de toekomst te voorkomen. Voor het vertrouwen in een organisatie is het belangrijk dat zij laat zien dat er van fouten wordt geleerd. Dat is hier gebeurd.
Het bericht 'Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden' |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Wytske de Pater-Postma (CDA), Peter Kwint , Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het artikel «Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden»?1
Ja, dit bericht ken ik.
Wat vindt u ervan dat aandelen van dit Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen zijn van investeringsfondsen die juridisch op de Kaaimaneilanden gevestigd zijn? Is deze constructie toegestaan?
Voor de kinderopvang is mijn primaire belang dat kinderen en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Om deze reden zijn er wettelijke (kwaliteits)eisen waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Dit zodat ouders hun arbeid- en zorgtaken kunnen combineren, zij hun kinderen met een gerust hart naar de opvang toe kunnen laten gaan, én kinderen kunnen groeien in hun ontwikkeling. De Wet kinderopvang stelt regels om te waarborgen dat kinderopvangvoorzieningen voldoen aan de definitie en de uitvoering van de eisen die aan een kinderopvangvoorziening worden gesteld. Voor het overige vallen kinderopvangorganisaties onder de reguliere fiscale wet- en regelgeving.
Over belastingontwijking kan ik in zijn algemeenheid opmerken dat het kabinet reeds vanaf het begin van de kabinetsperiode tot doel heeft gesteld om belastingontwijking aan te pakken, zoals ook beschreven in onder meer de Fiscale Beleidsagenda2 en nader uitgewerkt in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 23 februari 2018.3 In dat kader heeft het kabinet diverse maatregelen genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Voor de toepassing van een aantal van deze maatregelen geldt dat er gebruik wordt gemaakt van de in 2018 geïntroduceerde lijst met laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden (hierna: laagbelastende staten).4 De Kaaimaneilanden worden op basis van deze lijst ook aangemerkt als een laagbelastende staat, omdat zij geen winstbelasting heffen. Door deze maatregelen kunnen belastingplichtigen, die deel uitmaken van een concern waarvan ook een lichaam deel uitmaakt dat is gevestigd op de Kaaimaneilanden, worden geconfronteerd met additionele belastingheffing op basis van onder andere de aanvullende Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel5 of vanaf 2021 de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s.6
Recent heeft het kabinet daarnaast aangekondigd dat ook aanvullende maatregelen worden genomen tegen dividendstromen naar laagbelastende staten.7 Tevens is bij de herziening van de rulingpraktijk vastgelegd dat de Belastingdienst geen zekerheid vooraf geeft over de Nederlandse fiscale gevolgen voor belastingplichtigen met betrekking tot transacties die worden verricht met entiteiten die zijn gevestigd in deze laagbelastende staten. Naast deze eenzijdige maatregelen kan ook via een gecoördineerde aanpak op internationaal niveau belastingontwijking en -ontduiking worden tegengegaan, hetgeen naar de mening van het kabinet de meest effectieve manier is. In dit verband steunt het kabinet bijvoorbeeld het werk dat binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en het Inclusive Framework on Base Erosion and Profit Shifting wordt gedaan aan een herziening van het internationale belastingsysteem.8
Wat vindt u ervan dat volgens het artikel in de Volkskrant, geld van ouders, bedrijven en de overheid, bedoeld voor de kinderopvang, verdwijnt naar een belastingparadijs?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is voor mij het primaire belang dat kinderopvang veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is en blijft. Dit ongeacht organisatie- en financieringsvorm van kinderopvangorganisaties. Daarom moeten alle kinderopvangorganisaties voldoen aan de (kwaliteits)eisen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Binnen de werking van de kinderopvangsector zijn verschillende partijen actief, zowel met als zonder winstoogmerk, die investeren in het aanbod van kinderopvang. Al sinds 2005 zijn er investeringsmaatschappijen actief in de kinderopvang. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders, zodat ouders een aanbod kunnen kiezen die past bij hun persoonlijke situatie.
Dit betekent dat bedrijven met elkaar kunnen concurreren op prijs/kwaliteit en (innovatief) aanbod dat beter aansluit op de behoeften van ouders. Dit zorgt ook voor grotere keuzevrijheid en flexibiliteit voor ouders. Vanwege het grote publieke belang van kinderopvang kunnen ouders middels de kinderopvangtoeslag een financiële tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang krijgen. Het zijn de ouders die kiezen naar welke organisatie zij hun kind brengen. Ouders hebben de mogelijkheid om een keuze te maken voor een kinderopvangorganisatie die bij hen past en met een bepaalde gewenste prijs/kwaliteit verhouding. De keuze voor het toelaten van gereguleerde marktwerking betekent ook dat verschillende organisatievormen hierop actief mogen zijn, zolang zij voldoen aan de geldende (kwaliteits)-regelgeving en concurrentieregels. Hierop wordt toegezien door de verschillende toezichthouders. Zo houdt de GGD in opdracht van gemeenten toezicht op kwaliteit en houdt de ACM toezicht op naleving van mededingingsregels.
Bent u het ermee eens dat er iets enorm mis is met zowel het belastingstelsel als het kinderopvangstelsel, wanneer zelfs kinderopvangbedrijven hun toevlucht zoeken in belastingparadijzen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Hoeveel «kindplaatsen» vallen onder investeringsmaatschappijen? Neemt dat aantal toe of af?
In mei bedroeg het aantal geregistreerde kindplaatsen9 bij investeringsmaatschappijen10 ongeveer 56.000, waarvan respectievelijk 27.000 en 29.000 voor dagopvang en buitenschoolse opvang. Dit aantal is de afgelopen jaren in absolute aantallen toegenomen, maar procentueel vrij stabiel rond de 10%, omdat de sector als geheel het aantal kindplaatsen flink heeft uitgebreid. Investeringsmaatschappijen nemen vaak de locaties over van andere investeringsmaatschappijen waardoor hun aandeel in de kinderopvangsector ongewijzigd blijft. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de overname van KidsFoundation door Onex.
Wat zijn de bedragen die ouders, bedrijven en de overheid jaarlijks betalen aan de kinderopvangsector? Wat zijn de winsten in deze sector? Is bekend hoeveel er wordt afgedragen aan investeringsmaatschappijen? Zo nee, kunt u een inschatting maken?
In 2019 hebben ouders met kinderopvangtoeslag voor ongeveer € 4,4 mld. aan kinderopvangkosten doorgegeven bij de Belastingdienst/Toeslagen. Van de kosten die in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag, hebben ouders gemiddeld 28% zelf gefinancierd en kregen zij via de kinderopvangtoeslag gemiddeld 72% vergoed (waarvan 29% werkgeversbijdrage aan de kinderopvangtoeslag en 43% rijksoverheidsbijdrage).11 Daarnaast zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang en daarbij gebruik maken van financiering die via de gemeente verloopt. Die zijn hier niet in meegenomen. Ook zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang zonder overheidsbijdrage.
In het Sectorrapport Kinderopvang wordt jaarlijks gekeken naar de financiële ontwikkelingen in de kinderopvangsector. De meest recente rapportage voor 2018 laat zien dat de gemiddelde rentabiliteit12 4,0% bedroeg, ten opzichte van 3,0% in 2017.13 Voor de financierbaarheid van de sector vergelijkt de sectorrapportage de rentabiliteit met een reguliere normering van 10% rentabiliteit. Het aantal organisaties met een negatieve rentabiliteit is afgenomen, maar bedraagt alsnog 21,7%. Het aantal organisaties met een rentabiliteit groter dan 10% is toegenomen tot 12,2%. Naarmate de omzet van een organisatie groter is, neemt de rentabiliteit14 af. Helaas is in de meest recente versie van het sectorrapport geen onderscheid gemaakt tussen stichtingen en op winst georiënteerde ondernemingen. In 2017 was hier geen groot onderscheid tussen. Wel valt op dat stichtingen een veel hogere solvabiliteit15 hadden dan BV’s.
Welk bedrag afgedragen wordt aan investeringsmaatschappijen is niet bekend. Voor een indicatie kijk ik naar de resultatenrekening van het sectorrapport. Hier is uitgelicht welk deel van het resultaat uitgekeerd wordt aan derden of privé (0,7%) en welk deel uitgekeerd wordt aan dividend (0,4%) in 2018. Dit is toegenomen ten opzichte van 2017 (0,3% en 0,2%) en 2016 (0,2% en 0,1%). Het percentage van de omzet dat uitgekeerd wordt, nam de afgelopen jaren dus beperkt toe.
Klopt de stelling van de woordvoerder van Kidsfoundation, die aangeeft dat er geen dividend of rente vanuit Kidsfoundation naar investeringsfonds Onex vloeit?
Voor zover hierover informatie bij de Belastingdienst bekend is, kan het kabinet op grond van de wettelijke fiscale geheimhoudingsplicht bevestigen noch ontkennen welke betalingen door een individuele belastingplichtige worden gedaan en aan wie dat gebeurt.16
Kunt u garanderen dat belastinggeld, bedoeld voor kinderopvang, niet via investeringsmaatschappijen op de Kaaimaneilanden terechtkomt? 9. Deelt u de mening dat – helemaal in deze tijd, waarin de overheid de extra bijdrage van ouders compenseert om kinderopvangorganisaties meer stabiliteit te geven – het onwenselijk is dat winsten wegvloeien naar investeringsmaatschappijen? Zo ja, is dat voor u een reden om strengere eisen te stellen aan de fiscale regelgeving van kinderopvangorganisaties?
Binnen de kinderopvang zijn zowel organisaties met een winstoogmerk als zonder winstoogmerk actief. Zij moeten allen voldoen aan de (kwaliteits)eisen. Kinderen en hun ouders moeten er namelijk op kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Kinderopvangorganisaties zijn tot op zekere hoogte vrij in wat zij met hun inkomsten doen. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Bent u in de positie om deze constructie, waarbij het grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen is van een buitenlands private-equitybedrijf dat gericht is op het maken van winst, met terugwerkende kracht te verbieden?
Over het algemeen geldt dat Nederland een open economie en een open kapitaalmarkt kent. In de Europese Unie geldt dat beperkingen op het kapitaalverkeer alleen mogelijk zijn indien – kort gezegd – het algemeen belang dit rechtvaardigt. Op grond van Europese jurisprudentie moet algemeen belang restrictief worden uitgelegd. Hierbij moet onder meer gedacht worden aan het waarborgen van de openbare orde en veiligheid. Om die reden is het uitgangspunt van het kabinet dat alleen de bescherming van de nationale veiligheid en openbare orde aanleiding kan zijn voor het verbieden van overnames en investeringen. Dat is hier niet aan de orde. In de kinderopvangsector zetten zowel op winst georiënteerde ondernemers als stichtingen zonder winstoogmerk zich in voor het aanbieden en innoveren van kinderopvang. Met internationaal bezien een zeer goed resultaat, zo blijkt uit de Landelijke Kwaliteitsmonitor. Ik ben niet voornemens extra eisen te stellen aan organisaties in de kinderopvang.
Deelt u de mening dat de steeds schevere verhouding tussen eigen en vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven een grote kwetsbaarheid vormt in economische crises wanneer bijvoorbeeld kasstromen teruglopen? Kan het toegenomen gebruik van vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven ertoe leiden dat geld weglekt uit deze sector? Wat voor instrumenten zijn er om deze kwetsbaarheden te beperken?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is er bekend over de consequenties van de toegenomen commercialisering en bemoeienis vanuit private investeringsmaatschappijen sinds u bij eerdere Kamervragen aangaf dat in een studie van het Centraal Planbureau (CPB) in 2011 «Kinderopvang in Kaart wordt geconcludeerd dat de commercialisering van de markt de publieke belangen niet heeft geschaad»?2
Om de belastingvoordelen voor vreemd vermogen te beperken, heeft dit kabinet een generieke renteaftrekbeperking ingevoerd, namelijk de earningsstrippingmaatregel.
De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)18 en is een generieke renteaftrekbeperking die met ingang van 1 januari 2019 in werking is getreden. De earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 is gericht tegen belastingontwijking. De Nederlandse implementatie van deze earningsstrippingmaatregel is echter voorzien van een aanvullend doel. Nederland wil dat de earningsstrippingmaatregel eveneens (of beter: vooral) tot doel heeft dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt, zodat dit de keus tussen beide minder verstoort. Om die reden is de earningsstrippingmaatregel aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimum) vereist. Zo is de drempel – ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 – verlaagd van € 3 miljoen naar € 1 miljoen en is de earningsstrippingmaatregel niet voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor zogenoemde «stand alone»-entiteiten.
De Adviescommissie belastingheffing van multinationals besteedt ook aandacht aan de ongelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen (Adviescommissie). In dat kader komt het verder aanscherpen van de eaningsstrippingmaatregel aan de orde. Het kabinet zal de aanbevelingen van de Adviescommissie bestuderen en verwacht deze zomer met een beleidsreactie te komen. De Staatssecretaris van Financiën zal uw Kamer hierover informeren.
Wat zijn de voorwaarden waar kinderopvangbedrijven aan moeten voldoen om in aanmerking te komen voor steun vanuit het steunpakket van 566 miljoen voor onder andere kinderopvang? Worden hier ook voorwaarden gesteld op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en robuuste fiscale constructies?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 5 heb aangeven, heb ik niet het beeld dat het aandeel van private investeringsmaatschappijen in de kinderopvang de laatste jaren is gewijzigd. De kinderopvangsector is de afgelopen jaren in z’n geheel gegroeid, waarbij het aandeel dat wordt verzorgd vanuit private investeringsmaatschappijen ongeveer stabiel is gebleven. Dit aanbod draagt bij aan het aanbod dat nodig is om te voorzien in de vraag van ouders. De kinderopvangsector functioneert in mijn optiek goed. Ook in deze bijzondere tijden heeft de kinderopvangsector laten zien klantgericht, innovatief en flexibel te zijn. De kwaliteit van de kinderopvang is de afgelopen jaren gestegen en de Nederlandse kinderopvang behoort tot de beste kinderopvang van Europa. Wel zal ik een nadere analyse laten uitvoeren naar de relatie tussen de kwaliteit van opvang en de organisatievorm. Hiertoe zal een analyse worden gemaakt op basis van data die is verzameld voor de landelijke kwaliteitsmonitor (LKK).
Wordt er bij het nadenken over alternatieven voor het toeslagenstelsel gekeken naar directe rijksbekostiging van de kinderopvang in plaats van indirect via kinderopvangtoeslag? Kan op deze manier bijvoorbeeld private equity in deze sector aan banden worden gelegd?
In het pakket van € 566 mln.19 is onder andere € 23 mln. beschikbaar gesteld voor de extra kosten van kinderopvangorganisaties die zorgen voor een (gratis) aanbod voor noodopvang. Noodopvang gebeurt onder de regie van de gemeente en vindt zoveel mogelijk plaats op reguliere voorzieningen. De financiële middelen voor de periode medio maart tot 1 juli worden ter beschikking gesteld aan gemeenten. Zij coördineren de noodopvang, in overleg met kinderopvangorganisaties en scholen. Kinderopvangorganisaties kunnen geen direct beroep doen op deze middelen.
Daarnaast is er nog € 8,3 miljoen overgemaakt naar het Gemeentefonds, zodat gemeenten de eigen bijdragen kunnen compenseren van ouders die deelnemen aan gemeentelijke kinderopvangregelingen (VE, peuteraanbod en SMI) voor de periode dat de kinderopvang gesloten was. Dit is een compensatie voor gemeenten. Hieraan zijn geen aanvullende voorwaarden verbonden voor kinderopvangorganisaties. Zij kunnen ook hier namelijk geen direct beroep op doen.
Los van bovenstaande middelen geldt dat sommige bedrijven ondanks de noodmaatregelen van het kabinet in problemen komen. In uitzonderlijke gevallen, waar het publieke belang de directe ondernemingsbelangen overstijgt, zal het Rijk aanvullend moeten inspringen om dit publiek belang veilig te stellen. Het kabinet heeft uw Kamer op 1 mei jl. geïnformeerd over het afwegingskader dat het kabinet als handvat hanteert voor de afwegingen en keuzes die het kabinet daaromtrent zal maken.20 Steunverlening aan individuele bedrijven blijft in aanpak en uitkomst altijd maatwerk. Dat geldt ook voor eventuele voorwaarden die aan steun verbonden kunnen worden. Voor het kabinet is het vanzelfsprekend dat indien een bedrijf in moeilijke tijden financieel wordt bijgestaan door de overheid, de winsten in betere tijden niet via belastingconstructies onbelast wegstromen. Daarom hebben de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst uw Kamer op 19 juni jl. geïnformeerd over de uitgangspunten bij de fiscale voorwaarden die het kabinet zal hanteren bij eventuele individuele steunverlening.21 Bij gevallen van dergelijke individuele steun aan bedrijven geldt als uitgangspunt dat twee specifieke voorwaarden worden gesteld. In de eerste plaats mag het bedrijf dat om steun verzoekt – kort gezegd – de (directe en indirecte) deelnemingen en de directe aandeelhouders van dat bedrijf niet gevestigd zijn in een laagbelastende jurisdictie. Daarnaast geldt dat de Nederlandse vestigingen van het bedrijf dat om steun verzoekt geen renten of royalty’s mogen betalen aan vestigingen van het concern in laagbelastende jurisdicties. Met deze twee voorwaarden geeft het kabinet concreet invulling aan de boodschap dat geen steun zal worden verleend aan bedrijven die gebruik maken van onwenselijke belastingconstructies.
Herinnert u zich dat u op 26 mei antwoordde op Kamervragen over de dossiers1 dat u ze niet conform artikel 15 Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) behandeld had en dat u de dossierverzoeken dus maar behandeld had als verzoeken tot het verstrekken van stukken ter ondersteuning van het oorspronkelijke besluit (die dus al jaren en jaren geleden verstrekt hadden moeten worden) en dat u via een gigantische juridische u-bochtconstructie dus maar concludeerde dat «het verstrekken van (stukken ter ondersteuning van) de motivering maakt onderdeel uit van het oorspronkelijke besluit en vormt geen op zichzelf staand besluit dat binnen een vastgestelde termijn moet worden genomen. Derhalve is artikel 6:12 van de Awb niet van toepassing en kan ook artikel 4:17 van de Awb geen toepassing vinden» zodat u daarmee onder een maandstermijn van de AVG kon uitkomen (die tot drie maanden verlengd kan worden) en onder de plicht van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om een formeel besluit te nemen om die stukken te verschaffen of niet, binnen drie maanden?
Ja, ik ben bekend met de antwoorden van 26 mei jl. op de vragen van de leden Leijten (SP) en Omtzigt (CDA) over het verstrekken van volledige dossiers aan gedupeerde ouders in de toeslagenaffaire (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2911).
Herinnert u zich dat ik u er in het debat van 27 mei over het stopzetten van de kinderopvangtoeslag op wees dat de mensen expliciet aangegeven hadden dat zij op grond van artikel 15 AVG hun dossier hebben aangevraagd en dat u toen erkende dat u wel wettelijk verplicht was om in ieder geval voor de AVG-stukken binnen drie maanden een formeel besluit te nemen? En dat er dan dus wel een recht bestaat op dwangsom vanwege niet tijdig besluiten of afwijzen van het besluiten?
Ja, ik herinner me mijn antwoord. Ouders die, al dan niet met een beroep op artikel 15 van de AVG, persoonsgegevens hebben opgevraagd, moeten dit met een besluit van de Belastingdienst binnen drie maanden ontvangen. Indien er binnen drie maanden geen besluit wordt genomen, kunnen de betrokken ouders de Belastingdienst in gebreke te stellen. Als niet binnen 14 dagen na de ingebrekestelling alsnog een besluit op het AVG-inzageverzoek wordt genomen, verbeurt de Belastingdienst in beginsel een dwangsom. De betrokken ouders hebben recht op een dwangsom voor elke dag dat de Belastingdienst in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen (art. 4:17 Awb). Vanaf het moment dat de dwangsom gaat lopen kan er direct beroep worden ingesteld bij de rechtbank teneinde een beslissing op het AVG-inzageverzoek af te dwingen (art. 6:12 jo. 8:88 Awb).
Hoeveel mensen hebben hun dossier aangevraagd op grond van de AVG (met of zonder formele verwijzing naar de AVG, want dit is vormvrij)?
Er zijn 661 mensen die hun dossier hebben opgevraagd, al dan niet met een verwijzing naar de AVG,. Zoals ik echter bij de beantwoording van de vragen van de leden Leijten en Omzigt over het verstrekken van volledige dossiers aan gedupeerde ouders in de toeslagenaffaire (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2911) richting uw Kamer heb aangegeven, is het op grond van de AVG niet mogelijk om een kopie van het volledige dossier op te vragen. Een AVG-inzageverzoek geeft alleen recht op inzage in de persoonsgegevens die de Belastingdienst over de betrokkene verwerkt. Ik heb wel begrip voor de wens van ouders om hun dossier te willen inzien en om die reden is er ook een procedure binnen Toeslagen opgezet om die te verstrekken.
Onder persoonsgegevens worden verstaan alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon, zoals naam, adres, woonplaats, geboortedatum en/of het burgerservicenummer. Naast persoonsgegevens wordt bij een inzageverzoek onder meer de volgende bijkomende informatie verstrekt:
Hoeveel mensen hebben ten minste de AVG-stukken binnen de driemaandstermijn ontvangen en hoeveel mensen hebben die niet binnen drie maanden ontvangen?
Hoeveel mensen die om de dossiers gevraagd hebben, hebben binnen de driemaandstermijn geen stukken ontvangen?
Begrijpt u, dat sinds de Belastingdienst de Awb structureel aan zijn laars gelapt heeft bij deze mensen (zie het ADR-rapport en vele Kamervragen), het heel wrang is dat dat hier nu weer gebeurt?
Wilt u al deze mensen per ommegaande een brief sturen dat u de stukken niet binnen drie maanden verschaft (heeft), zodat zij de dwangsom kunnen vragen? Zo nee, waarom lapt de Belastingdienst de Awb dan opnieuw totaal aan zijn laars en heeft de Belastingdienst dan wel wat geleerd van de toeslagenaffaire?
Hoe beoordeelt u de eerdere suggestie om de ouders de dwangsom automatisch toe te kennen, die ik in het debat deed?
De dwangsomregeling uit de Awb is alleen van toepassing op AVG-inzageverzoeken waarop niet binnen drie maanden is beslist. Zoals ik in de voorgaande antwoorden heb vermeld, betreft dit slechts een kleine groep ouders. Op ouders die een dossierinzageverzoek hebben gedaan, waarbij om meer informatie wordt gevraagd dan louter persoonsgegevens, is de dwangsomregeling niet van toepassing. Het automatisch toekennen van een dwangsom is derhalve wat mij betreft niet aan de orde en zou afwijken van de systematiek van de Awb en bijbehorende jurisprudentie.
Wat is de uiterste datum dat alle mensen, die hun volledige dossier gevraagd hebben, dat dossier zullen ontvangen? Wilt u hier een heel precies en duidelijk antwoord op geven, omdat dit antwoord cruciaal is voor de wet, die we moeten behandelen?
De datum waarop alle mensen hun dossier zullen ontvangen is op dit moment niet precies aan te geven. Dit is mede afhankelijk van de informatiebehoefte van de verzoekers. In voorbereiding op het leveren van dossiers worden al deze mensen gebeld om inzicht te krijgen in de exacte informatiebehoefte. Die belronde is medio juni afgerond waarna een planning opgesteld kan worden.
Begrijpt u dat het zeker voor gezinnen, voor wie de Belastingdienst de compensatie voor de toeslagenaffaire afwijst, cruciaal is om over het hele dossier te kunnen beschikken zodat zij het aan de onafhankelijke commissie (of de rechter) kunnen voorleggen?
Ja, dit begrijp ik. Ik wil wel benadrukken dat het voor de beoordeling niet noodzakelijk is over hun volledige dossier te beschikken om in aanmerking te komen voor de compensatieregeling of hardheidstegemoetkoming. Gegevens over bijvoorbeeld de huurtoeslag of toeslagjaren waarin geen correcties hebben plaatsgevonden zijn daarvoor in de meeste gevallen niet noodzakelijk. Tevens merk ik op dat een AVG- inzageverzoek in slechts zeer beperkte mate beantwoordt aan de behoefte van de betrokken ouders. Ouders hebben mijns inziens in beginsel niet zoveel aan feitelijke persoonsgegevens die op basis van een AVG-inzageverzoek kunnen worden verstrekt, maar hebben behoefte aan de bevindingen uit onderzoeken en de oordeelsvorming die tot het oorspronkelijke besluit hebben geleid. Om deze reden zijn verzoeken om een kopie van het volledige dossier niet behandeld als een AVG-inzageverzoek, maar als een verzoek om een nadere motivering. Ik vind het hierbij van belang dat de informatie die aan de betrokken ouders wordt verstrekt, beantwoordt aan hun vragen en daarom volledig is. Het kost echter geruime tijd om uit de verschillende systemen alle relevante informatie te halen, waarmee in de behoefte van de ouders kan worden voorzien.
Wilt u de Kamervragen van 26 mei2 opnieuw beantwoorden en nu helemaal juridisch correct, omdat er evident wel sprake is van artikel 15 AVG?
Bij de beantwoording van de Kamervragen op 26 mei ben ik ervan uitgegaan dat geen enkel inzageverzoek betrekking had op louter persoonsgegevens. Inmiddels is gebleken dat een klein aantal inzageverzoeken wel enkel betrekking heeft op persoonsgegevens als bedoeld in de AVG, waarop een beslissing door de Belastingdienst/Toeslagen (had) moet(en) worden genomen.
Voor dossierverzoeken die ruimer zijn dan louter persoonsgegevens, blijft hetgeen ik in mijn beantwoording van 26 mei jl. uiteen heb gezet onverminderd van kracht.
Herinnert u zich dat u alle ouders, die zich met de kwalificatie opzet/grove schuld zouden melden voor 1 juni een betalingsregeling zou bieden?3
Er is inderdaad toegezegd dat de ouders uit met een kwalificatie opzet/grove schuld (O/GS-kwalificatie) in juni benaderd zouden worden voor een persoonlijke betalingsregeling. Dit is helaas niet gelukt. Ik wil de ouders een oplossing aanbieden voor hun belasting- en toeslagenschuld, waarbij ook de samenwerking met gemeenten een rol kan spelen. Dit heeft meer tijd en afstemming nodig gehad dan eerder gedacht. Daarnaast worden formulieren en brieven waarmee een regeling aangevraagd kan worden versimpeld, om dit voor ouders met een O/GS-kwalificatie zo eenvoudig mogelijk te maken. Tot slot wil ik de ouders van het ouderpanel betrekken om gezamenlijk te bepalen hoe we het best de ouders kunnen benaderen, welke aanpak volgens hen het best kan worden gehanteerd en verdere communicatie richting de ouders wenselijk is. Het ouderpanel is sinds 27 mei 2020 gestart en de afstemming heeft daarom pas na die datum kunnen plaatsvinden. Dit laat onverlet dat ik het aanbieden van een persoonlijke betalingsregeling op korte termijn wil starten.
Hoeveel ouders met opzet/grove schuld hebben zich gemeld en hoeveel mensen hebben voor 1 juni een persoonlijke betalingsregeling aangeboden gekregen?
Het aantal personen met O/GS-kwalificatie dat een nog openstaande vordering heeft bestaat uit 8.500 burgers. Zij hoeven zich niet te melden voor een persoonlijke betalingsregeling. De regeling wordt proactief aangeboden. Momenteel zijn er nog geen regelingen afgegeven. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 12. Ouders met een O/GS-kwalificatie die een verzoek tot herziening hebben ingediend, krijgen pas een persoonlijke regeling aangeboden als de beoordeling van het herzieningsverzoek plaats heeft gevonden en er sprake is van eventueel nog een (rest) schuld. Gedurende het proces blijft invorderingspauze van kracht.
Wilt u deze vragen een voor een en voor woensdag 3 juni 12 uur beantwoorden, zodat de uitkomst van deze vragen meegenomen kan worden voor de schriftelijke inbreng voor het wetsvoorstel over de compensatie?
Ik heb ernaar gestreefd de antwoorden voor de behandeling van de Wet hardheidsaanpassing Awir naar uw Kamer te sturen.
Kent u het rapport «Aandelenverwerving Air France-KLM» van de Algemene Rekenkamer?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van de Rekenkamer dat de aankoop van aandelen Air France-KLM in comptabel opzicht een onrechtmatige transactie was? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de bedrijfsvoeringsparagraaf van het departementaal jaarverslag 2019 heb ik reeds aangegeven dat ik, in navolging van het oordeel van de Auditdienst Rijk, de aanschaf als comptabel onrechtmatig beschouw op grond van artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet. Ik benadruk het gebruik van het begrip comptabele onrechtmatigheid omdat door de autorisatie achteraf van de suppletoire begroting wel sprake is van begrotingsrechtmatigheid.
Erkent u het belang van het budgetrecht en het informatierecht van het parlement voor onze parlementaire democratie? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Waaruit blijkt dat u in de toekomst het budgetrecht en het informatierecht van het parlement volledig zal respecteren?
Zoals de Afdeling advisering van de Raad van State terecht opmerkt in zijn voorlichting van 25 maart 2020 (zie ook Kamerstuk 28 164, nr. 324.) is het niet mogelijk vooraf iedere denkbare situatie waarin de regering beide Kamers vertrouwelijk wil informeren te bestrijken met werkafspraken. Evenzeer is het onmogelijk in wetgeving vooraf iedere denkbare situatie te regelen waarmee het budgetrecht vorm krijgt. Dat gaf de Afdeling advisering van de Raad van State eerder ook al aan in verband met het wetvoorstel waarmee getracht werd vorm te geven aan het materiële budgetrecht van het parlement (Kamerstuk 33 837, nr. 4). Zo valt niet uit te sluiten dat er zich in de toekomst situaties zullen voordoen die niet aansluiten bij de regels van het budgetrecht, zoals die zijn neergelegd in de Grondwet en de Comptabiliteitswet. Ook in dergelijke gevallen zal het streven van de regering zijn om zoveel als mogelijk tegemoet te komen aan de vereisten van het budgetrecht en het informatierecht van het parlement. Toch valt niet op voorhand uit te sluiten dat wanneer dan teruggekeken wordt op dergelijke situaties, er moet worden geconcludeerd dat sprake is van een comptabele onrechtmatigheid. Overigens voorzien artikelen 7.21 en 7.22 van de Comptabiliteitswet in procedures waarmee de Algemene Rekenkamer bezwaar kan maken tegen financieel beheer, de materiele bedrijfsvoering en de verantwoording.
Welke lessen heeft u getrokken om te voorkomen dat u in de toekomst wederom onrechtmatig zult handelen?
Bent u ervan op de hoogte dat de Rekenkamer, in het nawoord van het rapport, stevige kritiek uit op uw reactie op de bevindingen uit dit rapport? Zo nee, waarom niet?
Het nawoord van het rapport van de Algemene Rekenkamer heb ik gelezen.
Wat is uw reactie op deze stelling van de Rekenkamer: «Het standpunt van de Minister dat artikel 2.27 Comptabiliteitswet niet letterlijk toegepast kan worden zolang er nog geen suppletoir wetsvoorstel is ingediend, delen wij niet»?
Zoals ik in mijn bestuurlijke reactie aan de Algemene Rekenkamer op het rapport heb aangegeven, ben ik van mening dat artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet 2016 hier, met betrekking tot de rechtmatigheid van het proces en de handeling van de aankoop, niet letterlijk toegepast kan worden. Ik ga er namelijk vanuit dat het artikel juist wel veronderstelt dat er al een wetsvoorstel is ingediend voor een suppletoire begroting. Mijn veronderstelling volgt – naast de bewoordingen van artikel 2.27 zelf – ook uit de positie van artikel 2.27 in paragraaf 4 van hoofdstuk 2 van de Comptabiliteitswet 2016. Die paragraaf gaat over het indienen en wijzigen van begrotingen. Mijn lezing van artikel 2.27 CW moet in dat bredere verband begrepen worden. De redenering achter artikel 2.27 is dat, doordat het suppletoire begrotingsvoorstel al zou zijn ingediend op de wijze die in artikel 2.26 is voorgeschreven, het parlement al geïnformeerd is over wat de Minister van plan is en waarvoor hij budgettaire autorisatie vraagt. Artikel 2.27 zegt in het vervolg op het indienen van het begrotingswetsvoorstel over het (aanvullend) informeren van het parlement alleen iets bij de situatie die worden beschreven in het tweede lid en geeft in dat verband aan wanneer de Minister niet (dat is de hoofdregel) en wanneer hij wel (de uitzondering, «tenzij») al kan beginnen met de uitvoering van nieuw beleid, vooruitlopend op de autorisatie van de middelen die daarvoor in het wetsvoorstel zijn opgenomen. In dat aspect zit de versterking van het (materiële) budgetrecht van het parlement, namelijk dat het expliciet wordt voor het parlement dat de Minister van de uitzondering gebruik wil maken. Indien een wetsvoorstel tot wijziging van een begrotingsstaat is ingediend en indien naar het oordeel van een Minister de uitvoering van het nieuwe beleid dat ten grondslag ligt aan die wijziging niet kan wachten op de autorisatie door het parlement, dan bestaat op grond van het tweede lid van artikel 2.27 de verplichting voor de Minister om het parlement daarover te informeren.
Aangezien in de casus Air France-KLM het wetsvoorstel nog niet was ingediend ten tijde van het in uitvoering brengen van het beleid kan artikel 2.27 hier volgens mij dus niet letterlijk worden toegepast. De door de Algemene Rekenkamer geconstateerde comptabele onrechtmatigheid kan in mijn opvatting daarom ook niet voortvloeien uit het handelen in strijd met artikel 2.27 van de CW.
Erkent u dat artikel 2.27 Comptabiliteitswet dit onderscheid niet maakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u deze conclusie van de Rekenkamer: «Die interpretatie zou ook ingaan tegen het doel van de bepaling, namelijk om weliswaar niet formeel maar dan toch materieel aan het budgetrecht van het parlement te voldoen als nieuw beleid al wordt uitgevoerd terwijl de gelden daarvoor nog niet zijn geautoriseerd»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u deze stelling van de Rekenkamer: «Niet voor niets stelt de memorie van toelichting bij artikel 2.27 Comptabiliteitswet 2016 dat «deze regel een versterking beoogt van het budgetrecht van de Staten-Generaal»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u deze conclusie van de Rekenkamer: «Wij achten het artikel daarom ook van toepassing in gevallen waarin nog geen suppletoire begroting is ingediend»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op deze conclusie van de Rekenkamer: «de reactie van de Minister over artikel 4.7 Comptabiliteitswet (voorhangprocedure) achten we niet consistent»?
Wat betreft mijn reactie op artikel 4.7 van de CW bevind ik mij in het gezelschap van de Auditdienst Rijk die eveneens op grond van dit artikel concludeerde dat de aanschaf onrechtmatig was. Omdat er geen vertrouwelijke procedure beschikbaar was zou strikt genomen toch de voorhangprocedure zijn voorgeschreven, maar deze kon ik niet volgen vanwege de eisen van de MAR. In formele zin was daardoor naar mijn mening toch sprake van een comptabele onrechtmatigheid.
Overigens merkt de Algemene Rekenkamer zelf ook nog eens op dat de transactie onrechtmatig zou zijn op grond van het niet-informeren van de Eerste Kamer, maar de Rekenkamer koppelt dit dan weer niet specifiek aan artikel 4.7. Het geheel maakt naar mijn mening duidelijk hoe belangrijk het is artikel 4.7 aan een nadere studie te onderwerpen en duidelijkheid te creëren over een aantal daarin gehanteerde begrippen.
Wat is uw reactie op deze constatering van de Rekenkamer: «Enerzijds wijst de Minister erop dat (de memorie van toelichting bij) dit artikel spreekt van «vertrouwelijk informeren zonder daarvoor een specifieke procedure voor te schrijven», anderzijds beoordeelt hij zelf dat de transactie onrechtmatig was vanwege het niet volgen van de voorhangprocedure»?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is uw reactie op dit oordeel van de Rekenkamer: «Ons oordeel is dat de transactie niet in strijd is met dit artikel, maar we wijzen daarnaast wel op de onduidelijkheden in dit artikel»?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat u, zoals de Rekenkamer verwacht, gebruik zult maken van de voorlichting van de Raad van State?
Ja. De voorlichting van de Raad van State over het spanningsveld tussen budget- en informatierecht van de Staten-Generaal en de eisen van de MAR is met uw Kamer gedeeld, en heeft mede geleid tot een voorstel aan uw Kamer voor een werkwijze bij het delen van vertrouwelijke informatie.
Inmiddels is de Raad van State aanvullend om voorlichting gevraagd, maar dan specifiek over de positie van de Eerste Kamer.
Waarom bent u in uw reactie niet ingegaan op de door de Rekenkamer aangedragen oorzaak van de aangetroffen onrechtmatigheid, «namelijk een gebrek aan vertrouwen van de Minister in de waarborgen van de Tweede Kamer om informatie vertrouwelijk te houden»?
Kunt u alsnog reageren op de constatering van de Rekenkamer over «een gebrek aan vertrouwen van de Minister in de waarborgen van de Tweede Kamer om informatie vertrouwelijk te houden»?
Heeft u nog steeds een gebrek aan vertrouwen in de waarborgen van de Tweede Kamer?
Zie mijn antwoord op de vragen 16 en 17. Ik heb veel vertrouwen in de werkafspraken die inmiddels met uw Kamer zijn gemaakt.
Wat zijn volgens u de vervolgstappen die de politiek, zowel kabinet als parlement, kunnen zetten om dit vertrouwen te herstellen?
Zie mijn antwoord op de vorige vragen. Er is van mijn kant geen sprake van een gebrek aan vertrouwen.
Wat is uw reactie op de verbazing bij de Rekenkamer dat u nog in onzekerheid bent over de noodzaak om ook de Eerste Kamer te informeren?
De Algemene Rekenkamer koppelt dit aan mijn opmerkingen over de destijds gevolgde wijze van het informeren van uw Kamer bij de nationalisatie van de SNS-REAAL. De Rekenkamer voert de casus SNS-REAAL in de tekst van het hoofdrapport op als een rechtmatige wijze van informeren die destijds tot tevredenheid van alle partijen heeft plaatsgevonden. Ik heb de Rekenkamer in mijn reactie gewezen op het feit dat ook deze procedure niet volgens alle eisen, zoals de Rekenkamer die ook in haar rapport recapituleert, is verlopen. Zo is de Eerste Kamer destijds niet geïnformeerd en heeft, voor zover ik heb kunnen nagaan, geen verslaglegging plaatsgevonden. De Rekenkamer legt deze opmerking uit alsof ik onzeker ben over de noodzaak om de Eerste Kamer te informeren – hetgeen niet het geval is. Wel vind ik aanvullende voorlichting van de zijde van de Raad van State over de wijze van informeren van de Eerste Kamer van belang omdat de positie van de senaat in ons staatsbestel afwijkt van die van uw Kamer.
Onderschrijft u de volgende stelling van de Rekenkamer inzake het informeren van de Eerste Kamer: «De wet laat op dit punt geen ruimte en het nalaten maakt de transactie onrechtmatig»? Zo nee, waarom niet?
De geciteerde stelling onderschrijft mijn redenering, die leidt tot de conclusie dat de transactie comptabel onrechtmatig was omdat het niet werd voldaan aan het vereiste van het vooraf informeren van beide kamers der Staten-Generaal over de voorgenomen transactie, zoals de voorhangprocedure van artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet 2016 voorschrijft. In de door de Algemene Rekenkamer onderzochte casus staat buiten twijfel dat de Eerste Kamer der Staten-Generaal niet vooraf is geïnformeerd.
Wat gaat u doen met de volgende suggestie van de Rekenkamer: «Het staat de Minister natuurlijk vrij om zich hierover te laten voorlichten door de Raad van State»?
Zoals ik in mijn brief van 30 april jl. al heb aangegeven (Kamerstuk 28 165, nr. 324), vraagt de informatiepositie van de Eerste Kamer der Staten-Generaal nadere aandacht. In diezelfde brief heb ik mijn voornemen aangekondigd de Afdeling advisering van de Raad van State hierover een aanvullende voorlichtingsvraag te zullen stellen.
Hoe kijkt u terug op het onrechtmatig aankopen van aandelen in een fossiel bedrijf dat moet krimpen om de klimaatdoelstellingen te halen?
Air France-KLM loopt in de luchtvaartsector voorop op het gebied van duurzaamheid, zo maakt het bedrijf al vijftien jaar op rij deel uit van de top-3 van de Dow Jones Sustainability Index. Het verworven aandelenbelang in Air France-KLM draagt bij aan de borging van de publieke belangen die met KLM samenhangen.
Kunt u een update geven over het proces omtrent de door u aangekondigde staatssteun voor KLM?
Op 24 april 2020 heeft het kabinet de intentie kenbaar gemaakt financiële steun aan KLM te verlenen. Momenteel wordt de precieze vormgeving van deze steun nader uitgewerkt. Dit is, onder andere, afhankelijk van gesprekken met de onderneming, de Europese Commissie, externe Financiers en de Franse staat. De grote omvang de mogelijke steun vereist grote zorgvuldigheid. Er wordt goede voortgang gemaakt in dit proces.
Erkent u dat uw onderhandelingspositie omtrent de door u beloofde voorwaarden bij deze staatssteun ernstig is verzwakt, mede door de kritiekloze houding van het kabinet ten aanzien van KLM? Zo nee, waaruit blijkt dat u stevige onderhandelingsresultaten over voorwaarden aan mogelijke staatssteun heeft binnengehaald of nog zult binnenhalen?
Gezien de lopende gesprekken is het niet wenselijk in te gaan op de onderhandelingspositie van de staat.
Kunt u de Kamervragen van het lid Van Raan over «strenge voorwaarden aan staatssteun voor de luchtvaartsector in het perspectief van een sector die stevig moet krimpen» (d.d. 10 april 2020) en de Kamervragen van het lid Van Raan over «het bericht dat het kabinet met miljarden komt voor KLM» (d.d. 29 april 2020), zo snel mogelijk beantwoorden?2, 3
Ja.
Het bericht ‘AFM waarschuwt voor schulden bij leasen van een auto of wasmachine’ |
|
Thierry Aartsen (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «AFM waarschuwt voor schulden bij leasen van een auto of wasmachine»?1
Ja.
Hoe groot is de markt voor private lease in vergelijking met de totale markt voor consumptief krediet? Bent u ermee bekend dat de markt van private lease een explosieve groei kent? Zo ja, door welke productgroepen wordt deze explosieve groei voornamelijk veroorzaakt?
De markt van private lease is een diverse markt en omvat een breed scala aan productsoorten dat wordt aangeboden. Gezien het feit dat de markt van private lease niet specifiek is gereguleerd, is het niet inzichtelijk hoe groot de totale markt voor private lease is en hoe deze zich verhoudt tot de totale markt voor consumptief krediet.
Ik ben ermee bekend dat de markt voor private lease groeit. De AFM heeft er in haar wetgevingsbrief 2020 op gewezen dat de beschikbaarheid en populariteit van private lease een stormachtige groei doormaakt.2 De AFM noemt in haar wetgevingsbrief specifiek auto’s, installaties en goederen.
Ik ga met dit signaal aan de slag. Het is belangrijk dat zoveel als mogelijk voorkomen wordt dat consumenten in de problemen komen door het aangaan van financiële verplichtingen die zij niet kunnen nakomen. In mijn reactie op de wetgevingswens van de AFM heb ik aangekondigd dat ik in gesprek zal gaan met relevante marktpartijen om meer inzicht te krijgen in onder andere de groei van private lease, de oorzaken van deze groei en de risico’s voor consumenten. Vervolgens zal ik bekijken of, en zo ja welke, maatregelen getroffen moeten worden.
Wat zijn de gemiddelde looptijden bij private leasecontracten in vergelijking met regulier consumptief krediet? Is voor consumenten eenvoudig duidelijk wat de totale (meer)kosten voor een private leasecontract bedragen?
De markt van private leasecontracten is een zeer diverse markt. De AFM heeft aangegeven dat totaalbedragen, maandlasten en looptijden zeer kunnen verschillen en uiteen kunnen lopen van 12 tot in sommige gevallen 180 maanden, afhankelijk van de productsoort die wordt geleased. Dit komt overeen met de termijnen zoals deze worden gehanteerd bij consumptief krediet.
Voor een deel van de leasemarkt geldt zelfregulering. Het betreft autoleasemaatschappijen die zich hebben aangesloten bij het Keurmerk Private Lease.3 Bij het Keurmerk Private Lease is, volgens het keurmerk, 90% van de autoleasemaatschappijen aangesloten. Volgens het Keurmerk Private Lease varieert de looptijd van private autoleasecontracten die worden gesloten onder het Keurmerk van 12 tot 60 maanden. De gemiddeld afgesproken looptijden van lopende contracten bedraagt volgens het Keurmerk 48,5 maanden.
De AFM wijst erop dat het voor consumenten niet altijd inzichtelijk is wat de totale (meer)kosten voor een private leasecontract zijn. De AFM ziet dat in veel gevallen de nadruk wordt gelegd op het maandbedrag en dat over het algemeen beperkt inzichtelijk wordt gemaakt hoe de kosten worden opgebouwd.
Autoleasemaatschappijen die zijn aangesloten bij het Keurmerk Private Lease dienen in het leasecontract de belangrijkste bedragen en tarieven op te nemen, zoals het bij aanvang van de leaseovereenkomst geldende termijnbedrag. Het keurmerk schrijft voor dat voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst een draagkrachttoets plaatsvindt in overeenstemming met de leennormen voor consumptief krediet.
Welk percentage van het leasebedrag wordt gemiddeld gevraagd bij een voortijdige ontbinding?
De manier waarop kosten die gepaard gaan met voortijdige ontbinding van het leasecontract worden berekend, kunnen verschillen per private leaseaanbieder en productsoort. In het algemeen kan worden gesteld dat deze kosten niet altijd worden uitgedrukt in een percentage van het leasebedrag. Het kan zo zijn dat naast de opzeggingsvergoeding bijkomende kosten in rekening worden gebracht, bijvoorbeeld in de vorm van demontage- of ophaalvergoeding.
De wijze van berekening van de opzegvergoedingen loopt dan ook sterk uiteen. Voorbeelden van berekeningen zijn:
Een percentage van het maandelijkse leasebedrag voor de nog resterende maanden van het contract.
Herberekening van de looptijd. Hierbij wordt berekend van welk maandbedrag sprake zou zijn indien er een kortere looptijd was afgesloten. Het verschil tussen deze maandbedragen wordt dan vermenigvuldigd met het aantal maanden van de werkelijke looptijd.
Een vast bedrag.
Boekwaarde van het geleasete product verminderd met de verkoopwaarde.
Een leaseovereenkomst onder de voorwaarden van het Keurmerk Private Lease kan na het eerste jaar voortijdig worden beëindigd. Vooraf wordt aan de consument in de leaseovereenkomst kenbaar gemaakt welke voorwaarden aan voortijdige beëindiging zijn verbonden. Er is sprake van een opzeggingsvergoeding uitgedrukt in een vast percentage van de resterende termijnbedragen; dit varieert in de praktijk tussen de 30–50%. Voorts bepaalt het Keurmerk dat de opzeggingsvergoeding ten hoogste het bedrag is van het verschil tussen hetgeen is betaald en hetgeen betaald had moeten worden indien direct voor de kortere leaseperiode was gekozen.
Op welke manier worden consumenten bewust gemaakt dat leasen een langlopende financiële verplichting is met hoge kosten?
Autoleasemaatschappijen die zijn aangesloten bij het Keurmerk Private Lease hebben zich door zelfregulering gebonden aan voorschriften die consumenten moeten beschermen tegen te hoge financiële lasten die mogelijk leiden tot het ontstaan van problematische schulden. De consument wordt op verschillende manieren geïnformeerd over de financiële impact van een private leaseovereenkomst. Zowel op de website van het keurmerk, als ook op de website van de deelnemende leasemaatschappij wordt de consument gewezen op het feit dat hij een langlopende financiële verplichting aangaat. De algemene voorwaarden van het keurmerk beogen dat voor de consument inzichtelijk is welke leaseprijs wordt gehanteerd en welke aspecten onderdeel uitmaken van de leaseprijs.
In hoeverre de overige leasemaatschappijen toetsen of consumenten de financiële lasten kunnen dragen, is onbekend.
Zie ook mijn antwoord op vraag 7 en vraag 11.
In hoeverre is zicht op het aangaan van private lease door mensen die het risico lopen in een positie van problematische schulden te geraken?
Zie antwoord vraag 5.
Geeft de overheid momenteel zelf op enigerlei wijze voorlichting over de mogelijke financiële risico’s van private lease, bijvoorbeeld ingeval van een Bureau Krediet registratie (BKR) registratie?
Op verschillende manieren wordt aandacht besteed aan de mogelijke risico’s van private lease. Het platform Wijzer in geldzaken staat voor het vergroten van financieel bewustzijn in Nederland.4 In het kader van het afsluiten van leningen, informeert en attendeert Wijzer in Geldzaken de consument over private lease.5 Specifiek wordt aandacht besteed aan de mogelijke voorwaarden die verbonden zijn aan het afsluiten van een private leaseovereenkomst, de financiële check en de registratie in BKR die daaraan verbonden is.6
De AFM toont op haar website handvatten waarop te letten bij het overwegen van een private leaseovereenkomst. Er wordt duidelijk geschetst wat private lease is en er worden tips gegeven die de consument kunnen helpen om onnodige risico’s te vermijden.7 Het Nibud verwijst ook naar de informatie op de website van de AFM.
Er is geen wettelijke verplichting ten aanzien van het registreren van leaseovereenkomsten bij BKR. Registratie van private autoleaseovereenkomsten volgt uit deelname aan het Keurmerk Private Lease. Door deelname aan het stelsel van kredietregistratie ontvangen de leasemaatschappijen informatie die nodig is voor het uitvoeren van de draagkrachttoets. BKR stelt aan leasemaatschappijen die deelnemen aan het stelsel, als voorwaarde dat de leasemaatschappij de consument voorafgaand aan de overeenkomst informeert over het feit dat de overeenkomst bij BKR wordt geregistreerd. Dit om te voorkomen dat een consument wordt verrast door de BKR-registratie.
Zijn er signalen dat het aangaan van private leasecontracten een vlucht neemt ingeval de leennormen bij regulier consumptief krediet zijn overschreden? Zo ja, vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
Ik heb geen signalen ontvangen dat het aantal gevallen van het aangaan van private leasecontracten een vlucht neemt ingeval de leennormen bij regulier consumptief krediet zijn overschreden.
In hoeverre ondervinden schuldhulpverleners in hun werkzaamheden bij het op orde brengen van de financiën van schuldenaars hinder van de aanwezigheid van private lease contracten?
De NVVK8 heeft geen signalen ontvangen dat private leasecontracten voor een onredelijke druk op de uitvoering zorgen. De NVVK ziet dat leasemaatschappijen vaak bereid zijn om vorderingen mee te laten lopen in een schuldregeling en om de leaseovereenkomsten door te laten lopen. Daar waar overeenkomsten wel aflopen ontvangt de NVVK geen signalen dat leasemaatschappijen stelselmatig weigeren om medewerking te verlenen aan een minnelijk traject.
Bent u van mening dat private leasecontracten tot overkreditering kunnen leiden en daarmee bij kunnen dragen aan problematische schulden? Onder welke omstandigheden dient een private lease te worden aangemeld bij het BKR? Wat zijn daarvoor nu de criteria?
Ten aanzien van krediet is in de Wet op het financieel toezicht vastgelegd dat een kredietaanbieder verplicht is om, voordat hij krediet verstrekt aan een consument, te kijken of de kredietverlening verantwoord is. Hij moet in dat kader informatie inwinnen over de financiële positie van de consument zodat overkreditering kan worden voorkomen (artikel 4:34 Wft). Deze regels gelden niet voor private leaseovereenkomsten. Voor private lease gelden de regels van het overeenkomstenrecht in het Burgerlijk Wetboek, zoals over welke algemene voorwaarden zijn toegestaan. Eveneens zijn de regels omtrent het verbod op het verrichten van oneerlijke handelspraktijken als bedoeld in afdeling 3A van titel 3 van Boek 6 BW van toepassing. Bijzondere vormen van de oneerlijke handelspraktijken zijn de agressieve en misleidende handelspraktijken. Een aanbieder mag geen misleidende informatie verstrekken of informatie achter houden, bijvoorbeeld ten aanzien van de prijs. De wijze waarop de leaseovereenkomst is vormgegeven bepaalt bij welke wettelijke kaders in het Burgerlijk Wetboek kan worden aangesloten. Net zoals met een kredietovereenkomst gaat een consument met een private leaseovereenkomst gedurende de afgesproken looptijd een financiële verplichting aan.
Omdat private lease niet onder de wettelijke regels voor het aanbieden van krediet valt, is er geen wettelijke verplichting voor aanbieders van private lease om de financiële draagkracht van de consument te toetsen en de leaseovereenkomsten te registreren bij BKR. Autoleasemaatschappijen die zijn aangesloten bij het Keurmerk Private lease, toetsen de draagkracht en registreren de leaseovereenkomsten, de daarbij behorende financiële verplichting en eventuele betalingsachterstanden, bij BKR. Dit is een door het Keurmerk Private Lease opgelegde verplichting. Ten aanzien van de leaseovereenkomst wordt het bedrag en de looptijd waarbinnen de consument aan zijn betalingsverplichting moet voldoen geregistreerd, verminderd met een periodiek vastgestelde afslag voor servicekosten. De leaseovereenkomst wordt gemeld bij een bedrag van meer dan € 250,–.
Onderschrijft u de wens van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) om private lease, in het kader van de bescherming van de consument, net als consumptief krediet onder toezicht van de AFM te brengen? Zo ja, hoe gaat u dit vorm geven? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat zoveel als mogelijk voorkomen wordt dat consumenten in de problemen komen door het aangaan van financiële verplichtingen die zij niet kunnen nakomen. Zoals eerder is gemeld aan uw Kamer in reactie op de wetgevingsbrief van de AFM, zal ik met de AFM in overleg treden over de trend die de AFM waarneemt wat betreft private lease en de risico’s die daar volgens de AFM aan zijn verbonden. Ik zal de AFM en andere relevante partijen vragen om meer inzicht te geven in onder andere de groei van private lease, de oorzaken van deze groei en de risico’s voor consumenten. Op basis hiervan zal ik bezien of maatregelen nodig zijn om de risico’s voor consumenten te kunnen beheersen, en welke daarvoor het meest effectief zijn. Daarbij betrek ik eveneens de lopende evaluatie van de Europese richtlijn voor consumentenkrediet.9
Bent u, tot slot, bereid om in gesprek te gaan met de private leasesector over de onwenselijkheid van het adverteren voor kredietmogelijkheden waarbij nadrukkelijk wordt gemeld dat deze leasecontracten niet onder het BKR vallen?
Zoals hierboven vermeld is er geen wettelijke verplichting voor aanbieders van private lease om leasecontracten bij BKR te registeren. Mij zijn op dit moment ook geen signalen van misstanden over informatieverstrekking bekend. Ik zal dit signaal meenemen in de gesprekken die ik ga voeren.
De geringe straf op het mogelijk maken van belastingontduiking |
|
Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Erkent u dat het mogelijk maken van belastingontduiking een ernstig vergrijp is, dat niet mag lonen? Zo ja, kunt u verklaren waarom accountant Baker Tilly Berk er met een schijntje van af komt voor het verzinnen van een ontduikingsroute via Cyprus?1
Ja, belastingontduiking is beboetbaar en strafbaar. Daarvoor kunnen (forse) straffen worden opgelegd tot maximaal een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie. Daaruit blijkt dat belastingontduiking als een ernstig vergrijp wordt beschouwd. De strafzaak tegen het accountskantoor is afgedaan met een transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht. Voor betrokkenheid bij verschillende onjuiste belastingaangiften en het niet voldoen aan de informatieplicht jegens de Belastingdienst heeft het accountantskantoor een geldbedrag van € 20.000 aan de Staat betaald. Wanneer een strafzaak wordt afgedaan door middel van een transactie, is het betaalde geldbedrag in beginsel gelijk aan het bedrag dat het OM ter openbare terechtzitting zou eisen. Voor zover het beeld zou bestaan dat verdachten die een transactie aangeboden krijgen hiermee een bevoorrechte behandeling genieten, is dit beeld dus niet terecht.
Erkent u dat het aannemelijk is dat een belastingadvies bij Baker Tilly Berk voor een klant al meer kost dan de boete die is opgelegd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben niet bekend met de tarieven die Baker Tilly Berk hanteert. Bij het vaststellen van het te betalen geldbedrag in het kader van deze transactie speelt de behaalde omzet van de rechtspersoon of de tarieven die deze in rekening brengt geen rol.
Hoe is bepaald dat € 20.000 een proportionele straf is in deze zaak? Erkent u dat van deze hoogte geen afschrikwekkende werking uitgaat?
In elke strafzaak wordt zorgvuldig afgewogen wat de meest passende afdoening is. Zoals het OM in het Financieel Dagblad2 opmerkt, speelden in deze strafzaak de volgende omstandigheden een rol bij het bepalen van de wijze van afdoening: Baker Tilly Berk heeft zichzelf gemeld bij het OM, de feiten erkend en maatregelen genomen. Daarnaast speelden een rol dat aan een rechtspersoon geen andere (hoofd)straf kan worden opgelegd dan een geldboete en dat nu geen extra onderzoek nodig was wat lang zou hebben geduurd. Daarbij lag verjaring op de loer, ook omdat de coronacrisis voor vertraging had gezorgd. Zoals hiervoor in antwoord op vraag 1 reeds is aangegeven is het betaalde geldbedrag in beginsel gelijk aan het bedrag dat het OM ter openbare terechtzitting zou eisen.
Er is volgens het OM sprake van een doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende straftoemeting. Bij het bepalen van een dergelijke straftoemeting komt niet alleen gewicht toe aan de hoogte van het geldbedrag, maar ook aan het feit dat een accountantskantoor voorwerp is (geweest) van strafrechtelijk onderzoek in het kader van het bedenken en adviseren van (grensoverschrijdende) belastingconstructies. Daarbij bestaat er strafrechtelijk gezien nog wel steeds een onderscheid tussen het gebruik van deze constructies in het kader van belastingontwijking of belastingontduiking. Ik kom daar in antwoord op vraag 7 en 10 op terug.
Bent u bereid uit te zoeken wat Baker Tilly Berk verdient aan deze zaak? Kunt u aangeven waarom deze gegevens geheim zijn, indien dit het antwoord op de vraag gaat zijn, en waarom georganiseerde misdaad op deze manier extra beloond wordt?
De strafzaak tegen het accountantskantoor is afgedaan met een transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij is zoals hiervoor in antwoord op vraag 3 reeds is aangegeven rekening gehouden met de concrete omstandigheden van de strafzaak. Daarmee zie ik voor mijzelf geen rol meer weggelegd.
Wat vindt u ervan dat er een patroon zichtbaar is in de behandeling van fiscale onregelmatigheden in de zin dat degenen die (mogelijke) fraude mogelijk maken minder hard of niet bestraft worden, maar degenen die door hen zijn misleid juist extra hard worden aangepakt?
Mij is een dergelijk patroon niet bekend en kan ik ook niet afleiden aan de hand van de strafzaak waarnaar wordt verwezen in vraag 1. Zoals het OM in het Financieel Dagblad opmerkt is de strafzaak tegen de belastingplichtige voorwaardelijk geseponeerd nadat de verschuldigde belasting was voldaan. Ook de strafzaak tegen diens boekhouder is geseponeerd.
Erkent u dat gedupeerde ouders van De Parel en De Appelbloesem, die te goedertrouw dachten te handelen, in grote mate vergelijkbaar zijn met degenen die te goeder trouw zich laten voorlichten over hun belastingafdracht?
Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen het opleggen van een straf of boete en het vaststellen van de verschuldigde belasting en/of het recht op publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen waaronder toeslagen. Bij het vaststellen van de verschuldigde belasting en/of recht op toeslag kan blijken dat de belanghebbende een bedrag moet (terug) betalen. Dit te betalen bedrag vormt geen straf, maar kan vanzelfsprekend voor de belanghebbende wel onaangename financiële consequenties hebben. Mede om onevenredige financiële consequenties in de toekomst te voorkomen, worden in het wetsvoorstel Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen een aantal maatregelen voorgesteld. Zo bevat dit wetsvoorstel een maatregel die het mogelijk maakt om een beschikking tot terugvordering te matigen bij bijzondere omstandigheden. Een bijzondere omstandigheid kan zijn dat de belanghebbende het slachtoffer is geweest van fraude door derden. Met de maatregelen in dit wetsvoorstel en de reeds ingevoerde maatregelen van de Wet hardheidsaanpassing Awir wordt geprobeerd om de hardheid van het stelsel te verminderen en de menselijke maat en de praktische rechtsbescherming in de uitvoering te verbeteren.
Ten aanzien van De Parel en De Appelbloesem heeft de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane in de derde Voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag van 29 september jl. gemeld dat binnen de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) deze zaken op groepsniveau zullen worden beoordeeld. Deze zaken maken onderdeel uit van zogenoemde «pre-CAF» zaken. UHT toetst institutionele vooringenomenheid bij de ouders die zichzelf hebben gemeld in principe op individueel niveau. Als zich echter meerdere ouders uit één zaak bij UHT hebben gemeld (zoals bij De Parel en Appelbloesem het geval is) of als UHT bij de beoordeling van één ouder of een andere CAF-zaak zelf aanwijzingen ziet voor een grotere groep, dan kunnen de betreffende (CAF-)onderzoeken groepsgewijs worden beoordeeld. Uit de beoordeling kan volgen dat de ouders institutioneel vooringenomen zijn behandeld op groepsniveau en daarmee in aanmerking komen voor de compensatieregeling. Als dat niet het geval is, kan bijvoorbeeld wel recht bestaan op de hierboven genoemde matiging van de terugvordering bij bijzondere omstandigheden. In de planning houdt UHT rekening met prioriteit en betrokkenheid van ouders in acute noodsituaties. In de volgende VGR wordt een update over de stand van zaken gegeven.
Hoe is het mogelijk dat mensen in de toeslagenaffaire jarenlang zo hard zijn aangepakt via de kwalificatie «opzet grove schuld» en dat een zaak van bewezen belastingontwijking wordt geseponeerd en afgedaan wordt met een minimale boete?
De kwalificatie opzet, grove schuld had tot gevolg dat belanghebbenden geen persoonlijke betalingsregeling konden krijgen en dat zij na verloop van drie jaren met betrekking tot de resterende openstaande schuld niet in aanmerking kwamen voor het niet meer nemen van invorderingsmaatregelen. Daarmee zijn ouders die de kwalificatie opzet, grove schuld hebben gekregen, inderdaad geconfronteerd met een harder invorderingsregime dan ouders die die kwalificatie niet hebben gekregen. Overigens erken ik, samen met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, dat het toeslagenstelsel in bepaalde situaties onredelijk hard uitpakt. Ook voor de regelgeving en uitvoeringspraktijk met betrekking tot opzet, grove schuld geldt dat de gevolgen disproportioneel konden zijn. In verband daarmee is in november 2019 de invordering van schulden met de kwalificatie opzet, grove schuld stopgezet en wordt bij verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling niet meer getoetst of het ontstaan van de terugvordering te wijten is aan opzet, grove schuld. Inmiddels is een regeling gecreëerd die ertoe strekt ouders een tegemoetkoming te bieden die ten onrechte de kwalificatie opzet, grove schuld hebben gekregen en daardoor hard zijn getroffen.3
Voor de wijze waarop de strafzaak tegen Baker Tilly Berk is afgedaan, verwijs ik naar het antwoord op vraag 1, 3 en 5. De strafzaak is niet beëindigd door middel van een sepot, maar door middel van een transactie. Wanneer een verdachte instemt met een transactie en deze betaalt is de strafzaak daarmee afgedaan, terwijl bij een sepot het OM besluit niet verder te vervolgen, bijvoorbeeld omdat er te weinig bewijs is om tot een veroordeling te kunnen komen. Misschien ten overvloede merk ik op dat er sprake was van belastingontduiking en niet (ook) van belastingontwijking, dat laatste is namelijk niet strafbaar. Wel heeft het kabinet met betrekking tot onder meer belastingontduiking het bedrijfsleven en de belastingadviessector in het kader van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid opgeroepen een Tax Governance Code ontwikkelen. Een Tax Governance Code is primair een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zelf, maar ik neem hierbij graag een aansporende rol op mij. Een stap hiertoe doe ik met een publicatie van een essaybundel over dit onderwerp. Daarnaast organiseert het Ministerie van Financiën eind dit jaar een webinar, waarin verschillende stakeholders over Tax Governance zullen praten. Ik verwacht dat deze bundel half oktober is afgerond. Deze wordt dan gepubliceerd op de website van het Ministerie van Financiën en vormt de aftrap voor een routekaart naar één ambitieuze, breed gedragen maar vooral door velen ondertekende Tax Governance Code.
Is het huidige stelsel van vergrijp- en verzuimboetes toereikend om juridisch goed onderlegde misdadigers als Baker Tilly Berk of haar voormalige CEO aan te pakken? Zo nee, welke wijzigingen gaat u hierin aanbrengen? Zo ja, waarom leidt het in dit geval niet tot vervolging en substantiële straffen en kunt u aangeven in welke gevallen er wel grootschalige gevolgen zijn voor facilitators?
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen het strafrecht en het bestuurlijke boeterecht.
De zaak tegen Baker Tilly Berk is strafrechtelijk afgedaan. Voor de wijze waarop dat is gedaan, verwijs ik naar het antwoord op vraag 1, 3 en 5.
Het bestuurlijke boeterecht voorziet sinds 1 juli 2009 in de mogelijkheid om vergrijp- en verzuimboetes op te leggen aan anderen dan de belastingplichtige zelf, zoals belastingadviseurs. Sinds 1 januari 2014 is dit uitgebreid met de mogelijkheid een boete op te leggen wegens doen plegen, medeplichtigheid en uitlokken. Dit ziet op situaties waarbij respectievelijk de belastingplichtige zich niet bewust is geweest van de fraude, de belastingadviseur slechts een ondergeschikte rol heeft vervuld bij het plegen van fraude en het geval waarbij het initiatief bij de belastingadviseur heeft gelegen. Daarnaast kunnen sinds 1 januari 2020 vergrijpboetes, die zijn opgelegd aan personen die als beroepsbeoefenaar opzettelijk belastingfraude hebben medegepleegd, openbaar worden gemaakt. Daarmee acht ik de mogelijkheden om bestuursrechtelijk op te treden tegen intermediairs zoals belastingadviseurs, accountants en financiële instellingen vooralsnog toereikend. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk om alert te blijven op mogelijke problemen en ontwikkelingen in de praktijk. Ik ben dan ook bereid om te onderzoeken of het bestaande instrumentarium toereikend is en voldoende wordt ingezet. Daarbij zal ook nadrukkelijk aandacht zijn voor het feit dat belastingadviseurs en andere fiscale intermediairs als zodanig geen wettelijk gereguleerde beroepsgroep vormen, anders dan bijvoorbeeld accountants.
Misschien ten overvloede merk ik nog op dat ten aanzien van hetzelfde feit naast een strafrechtelijke sanctie niet ook een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Dit volgt uit het una via-beginsel dat er in de kern op neer komt dat indien dezelfde gedraging zowel bestuurlijk als strafrechtelijk kan worden afgedaan op een gegeven moment de keuze voor een van deze twee wegen dient te worden gemaakt, waarmee de andere weg wordt uitgesloten.
Kunt u aangeven wat de inzet van de Belastingdienst, de FIOD en mogelijk anderen is op belastingontwijking? Kunt u aangeven hoe dat in verhouding staat met fraudeopsporing bij Toeslagen?
Ik neem aan dat u doelt op de inzet van de Belastingdienst, de FIOD en mogelijk anderen op belastingontduiking.
De inzet van de Belastingdienst op belastingontduiking en fraudeopsporing bij Toeslagen zet de Belastingdienst jaarlijks uiteen in zijn Jaarplan4. Daarin staat toegelicht dat fraudebestrijding één van de kerntaken vormt van de Belastingdienst, welke keuzes daarin door de Belastingdienst worden gemaakt en hoe de Belastingdienst daarin samenwerking zoekt met andere overheidsinstanties, waaronder het OM.
In de Fraudemonitor wordt door middel van cijfers een beeld gegeven van de strafrechtelijk prestaties van de FIOD en het OM in de bestrijding van fraude. Daarbij zijn de instroom en uitstroom van zaken, inclusief de afdoeningsvormen door zowel het OM als de rechter alsook het type zaken vermeld.5 Het OM kan alleen een strafrechtelijk onderzoek starten als sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.
Hoeveel bedrijven en belastingadviseurs zijn de afgelopen jaren tegen de lamp gelopen en succesvol veroordeeld voor belastingontwijking? Kunt u hiervan een overzicht verschaffen?
Er zijn de afgelopen jaren geen (rechts)personen veroordeeld voor belastingontwijking. Dit komt omdat belastingontwijking niet strafbaar is gesteld.
Belastingontduiking is dat wel. Geprobeerd is de cijfers zoals hier gevraagd ten aanzien van belastingontduiking te achterhalen. Daarbij is gebleken dat er geen eenduidige wettelijke grondslag is op basis waarvan fiscale delicten worden vervolgd. Hierdoor is geen sluitend beeld te geven. Fiscale delicten worden immers niet alleen vervolgd op grond van de bijzondere wetgeving uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikel 68 en 69 AWR), maar ook vaak op grond van de commune wetgeving uit het Wetboek van Strafrecht (bijv. valsheid in geschrift (artikel 225 Sr), deelname aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr) of witwassen (artikel 420bis/420ter Sr). Daar komt bij dat van verdachte natuurlijke personen niet wordt geregistreerd welk beroep (bijvoorbeeld belastingadviseur) zij uitoefenen.
Mensen die in de problemen komen door hun belastingadviseur |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Kassa van 25 april 2020?1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst in 2016 en 2017 150 belastingadviseurs in beeld had die verkeerde aangiften indienden of zich bedienden van malafide praktijken?
In 2016 en 2017 had de Belastingdienst 100–150 belastingadviseurs in beeld waarbij sprake was van aanwijzingen van malafide praktijken.
Klopt het dat er 11.000 slachtoffers bekend zijn? Deelt u dat dit heel veel, te veel persoonlijke drama’s kunnen zijn?
In 2016 is aan belastingplichtigen die gebruik maakten van de diensten van belastingadviseurs, die zich mogelijk bezighielden met malafide praktijken, een vragenbrief gestuurd om hun aangifte te beoordelen. In totaal hebben ongeveer 11.000 belastingplichtigen een brief ontvangen. Het is niet bekend hoeveel mensen daadwerkelijk benadeeld zijn door malafide belastingadviseurs. Dit is ook de reden dat ik geen antwoord kan geven op de vraag om hoeveel mensen het gaat. Elk slachtoffer van malafide belastingadviespraktijken is er één teveel.
Hoeveel belastingadviseurs heeft de Belastingdienst op dit moment in beeld die mensen in de problemen brengen door verkeerde aangiften? Hoeveel mensen zijn daarvan het slachtoffer? Bent u bereid onderzoek te doen naar de omvang van het probleem?
Binnen de Belastingdienst bestaat permanent aandacht voor de totale groep van ongeveer 26.000 fiscaal dienstverleners, waaronder ook fiscaal dienstverleners die tekortschieten in het naleven van fiscale wet- en regelgeving. De Belastingdienst heeft echter geen overzicht van het aantal belastingadviseurs die mensen in problemen brengen door verkeerde aangiften in te dienen. Ook is niet bekend hoeveel mensen hier het slachtoffer van worden.
De Belastingdienst beschikt wel over de volgende gegevens. In de periode van 2014 tot 3 juli jl.2 heeft het CAF-team 218 casussen opgevoerd waarbij mogelijke systeemfraude in de inkomstenbelasting en de betrokkenheid van belastingadviseurs centraal stond. 18 casussen zijn om diverse redenen niet verder onderzocht. Van de overige 200 casussen zijn er rond de 20 waarvan het onderzoek nog niet is afgerond.
De ongeveer 180 casussen waarvan het onderzoek is afgerond zijn onder te verdelen in casussen waarbij er een strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden bij één of meerdere verdachten of casussen die niet in het strafrecht zijn betrokken. Bij ruim 30 casussen heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden naar één of meerdere verdachten. Voor zover bekend, is slechts in één van die casussen de verdachte, i.e. de facilitator, door de rechtbank vrijgesproken. Bij acht casussen loopt de gerechtelijke procedure nog. De overige casussen hebben tot een strafrechtelijke veroordeling van de facilitator(s) geleid. Hierbij zijn in een aantal gevallen ook beroepsverboden opgelegd.3
Van de ruim 140 casussen die niet in het strafrecht zijn betrokken, heeft er in 3 gevallen een knock-and-talk-gesprek4 plaatsgevonden met de betrokken facilitator(s) en in ongeveer de helft van de 140 gevallen ging het om een zogenoemde normoverdragend gesprek5. Bij de overige casussen heeft de Belastingdienst geen directe maatregelen getroffen tegen de betrokken facilitators. In veel gevallen was de aandacht die op deze personen werd gevestigd voldoende om ze te doen te stoppen met de ongeoorloofde praktijken. Het corrigeren van de onjuiste aangiften van de klanten van deze facilitators werkte hierbij als een katalysator. Meerdere facilitators hebben van de Belastingdienst een brief ontvangen waarin werd vermeld dat voortzetting van het ongeoorloofde gedrag zou kunnen leiden tot ernstige consequenties voor de persoon zelf. Daarbij kan worden gedacht aan strafrechtelijk vervolging of het opleggen van een medepleegboete. Wel is het voorgekomen dat individuele belastingplichtigen een boete opgelegd hebben gekregen indien is geconstateerd dat zij verwijtbaar hebben gehandeld. Sinds 1 januari 2020 is het bovendien mogelijk geworden om onder omstandigheden een aan een facilitator opgelegde medepleegboete openbaar te maken.
Omdat ik wil zorgen dat het niet zo kan zijn dat de facilitator niet (voldoende) wordt aangepakt vind ik het tegelijkertijd belangrijk om alert te blijven op mogelijke problemen en ontwikkelingen in de praktijk. Ik ben dan ook bereid om te onderzoeken of het bestaande instrumentarium om op te treden tegen malafide belastingadviseurs toereikend is en voldoende wordt ingezet. Daarbij zal ook nadrukkelijk aandacht zijn voor het feit dat belastingadviseurs en andere fiscale intermediairs als zodanig geen wettelijk gereguleerde beroepsgroep vormen, anders dan bijvoorbeeld accountants.
Hoe kan voorkomen worden dat het beconnummer (registratienummer van belastingconsulenten en administratiekantoren) gebruikt wordt door slechte belastingadviseurs?
Het beconnummer is alleen bedoeld als registratienummer voor de Belastingdienst, zodat de Belastingdienst de belastingadviseur kan herkennen als hij van de faciliteiten die voor deze doelgroep beschikbaar zijn gebruik wil maken. Het zegt niets over de betrouwbaarheid of deskundigheid van een belastingconsulent of administratiekantoor. Voor vragen, aangiftes, aanvragen en uitvraag van gegevens over een belastingplichtige dient de belastingconsulent, afhankelijk van de handeling, in het bezit te zijn van aanvullende gegevens van de belastingplichtige, certificaten en/of machtigingen.6 Met deze gegevens kan hij ook zonder een beconnummer frauduleuze handelingen verrichten. Het niet verstrekken van een beconnummer, hoeft dan ook niet te voorkomen dat frauduleuze handelingen door belastingadviseurs worden verricht. Indien van een belastingadviseur bekend is dat hij frauduleus heeft gehandeld kan dat evenwel leiden tot het intrekken van zijn (eerder verkregen) beconnummer.
Hoe kan voorkomen worden dat bijvoorbeeld een belastingadviseur een DigiD van een belastingplichtige gebruikt voor het indienen van de aangifte zoals in de uitzending van Kassa naar voren kwam? Bent u bereid te onderzoeken hoe kan worden voorkomen dat belastingadviseurs hiervan misbruik maken?
DigiD kent verschillende niveaus van betrouwbaarheid. Met DigiD niveau «basis» kan met gebruikersnaam en wachtwoord toegang worden verkregen tot portalen van de Belastingdienst. Met DigiD niveau «midden» (DigiD app/ sms-controle) of «substantieel» (ID check) wordt gebruik gemaakt van meer-factor authenticatie. Een wachtwoord en gebruikersnaam zijn gemakkelijk aan iemand door te geven, bijvoorbeeld aan de belastingconsulent. Met meer-factor authenticatie is dit aanzienlijk moeilijker.
De Belastingdienst stimuleert burgers gebruik te maken van de DigiD-app. Burgers die hulp willen of nodig hebben bij het doen van aangifte kunnen ook gebruik maken van een machtiging die is aan te vragen via www.belastingdienst.nl.7 Ik zie op dit moment geen aanleiding om onderzoek te doen.
Hoe kunnen belastingadviseurs meer verantwoordelijk worden gemaakt voor verkeerde aangiftes? Bent u bereid belastingadviseurs net als in Duitsland aansprakelijk te stellen als zij willens en wetens de boel flessen door het doen van verkeerde aangiftes?
Binnen het huidige rechtsbestel zijn er verschillende mogelijkheden om belastingadviseurs verantwoordelijk te stellen voor verkeerde aangiftes, namelijk door middel van strafrechtelijke vervolging of het opleggen van een bestuurlijke boete.
Het stelsel van vergrijp- en verzuimboetes voorziet sinds 1 juli 2009 in de mogelijkheid om vergrijp- en verzuimboetes op te leggen aan anderen dan de belastingplichtige zelf, zoals belastingadviseurs wegens feitelijk leidinggeven dan wel medeplegen. Sinds 1 januari 2014 is dit stelsel uitgebreid met de mogelijkheid een boete op te leggen wegens doen plegen, medeplichtigheid en uitlokken. Dit ziet op situaties waarbij respectievelijk de belastingplichtige zich niet bewust is geweest van de fraude, de belastingadviseur slechts een ondergeschikte rol heeft vervuld en het geval waarbij het initiatief bij de belastingadviseur heeft gelegen. Daarnaast kunnen sinds 1 januari van dit jaar vergrijpboetes die zijn opgelegd aan personen die opzettelijk beroepsmatig belastingfraude hebben medegepleegd openbaar worden gemaakt. Zoals aangegeven zal ik onderzoeken of het bestaande instrumentarium toereikend is en voldoende wordt ingezet.
Hoe kan het tuchtrecht voor belastingadviseurs versterkt worden, in het bijzonder voor belastingadviseurs die niet zijn aangesloten bij een beroepsorganisatie? Bent u bereid een verplicht tuchtrecht in te voeren?
Het beroep van belastingadviseur is niet wettelijk gereglementeerd, er is geen sprake van bescherming van een beroepstitel of van een afbakening van taken die exclusief aan belastingadviseurs toekomen. Bovendien is aansluiting bij een beroepsvereniging niet verplicht om diensten als belastingadviseur aan te mogen bieden. Om deze redenen ligt het invoeren van een wettelijk tuchtrecht dan ook niet voor de hand.
Alvorens te komen tot een wettelijke regeling van tuchtrecht voor een beroepsgroep, zou eerst sprake moeten zijn van een duidelijk afgebakende groep van beroepsbeoefenaren, voor wie een duidelijk en eenduidig normenkader geldt, met daarin onder meer gedragsregels, dat bovendien breed draagvlak geniet binnen de beroepsgroep. Alvorens een vorm van wettelijke beroepsregulering te overwegen, zal bovendien telkens bedacht moeten worden welke belemmeringen hiervan uitgaan voor het vrije dienstenverkeer en in hoeverre het middel proportioneel is in het licht van het daarmee beoogde doel.
Mijns inziens ligt het meer op de weg van de sector om te komen met initiatieven die kunnen bijdragen aan het voorkomen van misstanden en het verbeteren van de kwaliteit. De sector doet dit voor een belangrijk deel al, doordat privaatrechtelijke beroepsorganisaties eigen systemen van registratie, keurmerken en vormen van tuchtrecht hebben ingericht. Belastingadviseurs die zich daarbij aansluiten, kunnen zich afficheren door middel van een beschermd keurmerk waaraan waarborgen ten aanzien van kwaliteit en integriteit zijn verbonden. Klanten die diensten afnemen van zulke belastingadviseurs kunnen van deze waarborgen profiteren.
Hoe kan ervoor gezorgd worden dat belastingadviseurs een bepaald kennisniveau hebben? Bent u bereid hieraan eisen te stellen, bijvoorbeeld aan het aanvragen en behoud van een beconnummer?
Het beconnummer dient slechts als een registratienummer voor de Belastingdienst, het zegt niets over de deskundigheid of betrouwbaarheid van een belastingadviseur. Het beconnummer dient dus ook niet als een kwaliteitskeurmerk. Daar «belastingadviseur» geen bij wet beschermde titel is, is er geen rechtsbasis om wettelijke eisen te stellen aan het opleidings- of kennisniveau van een belastingadviseur.
Ook het stellen van eisen aan het aanvragen en behoud van een beconnummer en het verplichtstellen van een VOG acht ik niet passend. Hierdoor verwordt het beconnummer onbedoeld toch tot een kwaliteitskeurmerk, dat iets impliceert over de deskundigheid en/of betrouwbaarheid van de belastingadviseur. Hier is het beconnummer niet voor bedoeld. Bovendien past het niet in de taken van de Belastingdienst om kwaliteitskeurmerken te verstrekken. Zoals aangegeven zal ik onderzoeken of het bestaande instrumentarium toereikend is en voldoende wordt ingezet.
Bent u bereid alsnog een VOG te verlangen voor het verstrekken van een beconnummer?
Zie antwoord vraag 9.
De evaluatie van de verhuurderheffing |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Helft minder sociale huurwoningen door verhuurderheffing»1 en het rapport van Companen en Thesor dat hierin wordt genoemd2?
Ja.
Deelt u de analyse dat het niet langer mogelijk is voor woningcorporaties om de verhuurderheffing op te brengen uit huurverhoging, verkoop van bezit en bezuinigingen op de bedrijfslasten? Zo ja, is dit volgens u een gunstige ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van Companen en Thesor (in opdracht van Aedes, VNG en Woonbond) laat zien dat de huren sinds 2018 slechts gematigd omhoog gaan, mede dankzij het Sociaal Huurakkoord tussen Aedes en Woonbond, en dat het aantal woningen dat verkocht wordt door corporaties daalt. In het rapport wordt mede op grond hiervan geconcludeerd dat de verhuurderheffing niet (volledig) op te brengen valt uit verkopen, huurverhogingen en besparingen op de bedrijfslasten. In lijn met de constatering in de Staat van de Corporatiesector wordt gemeld dat de kasstromen teruglopen en dat dit effect kan hebben op investeringen.
De rapportage van Aedes, VNG en Woonbond gaat echter niet in op de heffingsverminderingen in de verhuurderheffing. Deze hebben een significant financieel effect dat vooral de komende jaren tot uiting komt. Alle voorlopige investeringsverklaringen die tot en met 2019 zijn afgegeven hebben een termijn die uiterlijk in 2023 afloopt. Het gaat hierbij om de heffingsverminderingen voor onder meer sloop, transformatie en nieuwbouw en om de in 2019 ingevoerde heffingsvermindering voor verduurzaming. Dit zal in de komende jaren effect hebben op de kasstromen.
Het rapport van Aedes, VNG en Woonbond concludeert dat corporaties nu al niet meer kunnen investeren in nieuwbouw. Tot die conclusie wordt gekomen aan de hand van een benadering waarin investeringen geen effect mogen hebben op de kasstromen. De huidige – mede op kasstromen gebaseerde – financiële (leen)ruimte wordt daarmee buiten beschouwing gelaten, terwijl die sectorbreed voldoende is om (extra) investeringen te doen. Er is daarom geen aanleiding te denken dat corporaties nu al niet meer zouden kunnen investeren. Wel herken ik dat de netto kasstromen afnemen en dat dit op termijn de financiële ruimte zodanig kan beperken dat dit gevolgen heeft voor investeringen. In dit verband verwijs ik naar het onderzoek naar aanleiding van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 35 000-VII, nr. 52), waarin, in samenwerking met onder andere Aedes, in beeld wordt gebracht hoe de opgaven en middelen van corporaties zich op de middellange en lange termijn tot elkaar verhouden. Voor de zomer zal ik de resultaten hiervan aan uw Kamer doen toekomen.
Deelt u de mening dat als dit wél mogelijk zou zijn, het verhogen van de huren en het verkopen van bezit onwenselijk zou zijn, omdat er een grote behoefte is aan betaalbare huurwoningen? Zo nee, waarom niet?
Van belang is dat de corporatiesector hun maatschappelijke opgave kan blijven uitvoeren. Daartoe behoort ook de betaalbaarheid en de realisatie van huurwoningen. Uit de meest recente Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) blijkt dat corporaties nog over voldoende middelen beschikken om op korte termijn invulling te geven aan hun maatschappelijke opgaven, bovenop de al voorgenomen plannen die corporaties hebben voor de periode tot en met 2023. Ook blijkt op basis van de huurenquêtes van Aedes dat woningcorporaties de huren gematigd laten stijgen binnen de randvoorwaarden van de maximale huursomstijging. De maximale huursomstijging is sinds dit jaar beperkt tot inflatievolgend3.
Deelt u de conclusie dat de verhuurderheffing heeft geleid tot een grote terugval in de nieuwbouw van betaalbare huurwoningen? Zo ja, bent u bereid om de verhuurderheffing te verlagen om het bouwen van betaalbare woningen te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Het is evident dat door de verhuurderheffing woningcorporaties minder geld hebben te besteden. Het is echter niet causaal vastgesteld dat enkel door de verhuurderheffing de investeringen zijn gestokt. De conclusie deel ik daarom ook niet. Uit onder meer de evaluatie van de verhuurderheffing uit 2016 en de rapportage over de verhuurderheffing uit 2020 blijkt dat de corporaties meer hadden kunnen investeren binnen de financiële kaders dan dat ze hebben gedaan. Dit wordt gesteund door de cijfers uit de IBW.
Ik vind het van belang dat corporaties door blijven bouwen, zeker ook in deze tijden van corona. Hiervoor heb ik ook al meerdere stappen ondernomen.
Zo heb ik samen met de bouw- en technieksector, banken en brancheverenigingen de verklaring Samen doorbouwen aan Nederland opgesteld.
Daarin zetten we alles op alles om aan de grote vraag naar woningen te voldoen en verduurzamingsopgave van de bestaande bouw uit het klimaatakkoord te versnellen. Er zijn afspraken gemaakt over het door laten gaan of versnellen van investeringen, vergunningverlening en aanbestedingen. Zo moet voorkomen worden dat bouwprojecten vertragen of stil komen te liggen. Daarnaast heb ik in mijn brief van 20 mei 2020 een pakket aan maatregelen voorgesteld om te kunnen blijven doorbouwen tijdens de coronacrisis (Kamerstuk 32 847, nr. 650)
Ook helpen de vele aanvragen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw, die begin dit jaar is opengesteld en per 1 juli gesloten wordt, bij het realiseren van woningen. Het gaat om aanvragen voor zo’n 80 duizend woningen. Verhuurders hebben na indiening van hun aanvraag 5 jaar de tijd om de woning te realiseren en de heffingsvermindering daadwerkelijk te ontvangen. Samen met de nog openstaande aanvragen van de oude regeling «heffingsvermindering nieuwbouw», die in 2018 werd gesloten, kunnen hiermee tot en met 2025 122.000 woningen worden gerealiseerd. Zoals in vraag 2 reeds aangegeven, zal ik voor de zomer de resultaten aan uw Kamer doen toekomen van het onderzoek naar aanleiding van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 35 000-VII, nr. 52), waarmee in beeld wordt gebracht hoe de opgaven en middelen van corporaties zich op de middellange en lange termijn tot elkaar verhouden. Bevindingen uit dit onderzoek zullen betrokken worden bij de vormgeving van eventuele aanvullende maatregelen in de verhuurderheffing.
Begrijpt u de aarzeling van woningcorporaties om de grenzen van de financiële ratio’s op te zoeken, omdat zij zichzelf hiermee failliet investeren? Zo ja, welke opties worden er bekeken om woningcorporaties meer financiële ruimte te bieden?
Bij de presentatie van de uitkomsten van doorrekeningen van de IBW is steeds aangegeven dat het rationeel kan zijn voor een woningcorporatie om enige marge aan te houden op de WSW-normen voor de financiële ratio’s, zodat bij tegenvallende ontwikkelingen de borgbaarheid van nieuwe investeringen niet in het geding komt. Dat laat onverlet dat de IBW-doorrekeningen laten zien dat het overgrote deel van de corporaties extra investeringsruimte heeft bovenop de eigen investeringsvoornemens. Daar komt bij dat die voornemens gemiddeld ook maar voor ruwweg 2/3 deel worden gerealiseerd. Dat betekent dat de meeste corporaties op korte termijn meer zouden kunnen investeren dan ze nu doen. Op langere termijn kan dat heel anders liggen. Dat wordt in het kader van de eerder genoemde motie-Ronnes c.s. nader onderzocht.
Deelt u de analyse dat woningcorporaties nieuwbouw voor een belangrijk deel uit de kasstroom moeten financieren, terwijl deze dermate onder druk staat door de verhuurderheffing waardoor nieuwbouw in de toekomst onmogelijk wordt? Vindt u dat wenselijk in het licht van de toegenomen woningnood?
Nee, die analyse deel ik niet helemaal. Door de zeer lage financieringsrente komen de kasstromen bij nieuwbouw niet zwaar onder druk te staan op dit moment. Wel lopen corporaties het risico dat er bij renteherziening na bijvoorbeeld 10 jaar een hogere financieringsrente moet worden betaald, hetgeen mede de terughoudendheid bij corporaties inzake het plegen van nieuwbouwinvesteringen zou kunnen verklaren. Hierbij merk ik overigens op dat meer vermogende corporaties ook een deel van hun overtollige vermogen kunnen aanwenden om investeringen te financieren.
Wat is het effect geweest van de verhoging van de heffingsvrijevoet op de verdeling van de heffing over commerciële partijen en corporaties? Kunt u aangeven welk deel van de verhuurderheffing voorheen werd opgebracht door commerciële partijen, en welk deel nadien?
Tot en met 2017 werd verhuurderheffing afgedragen door ongeveer 3300 verhuurders. Vanaf 2018 is dit aantal gezakt naar 850 vanwege de stijging van de heffingsvrije voet. Als gevolg hiervan is vooral het aantal niet-toegelaten instellingen die geen verhuurderheffing meer betalen afgenomen. Van de heffingsplichtigen in 2018 is 40% een toegelaten instelling, waar dit voorheen 12% was. Toegelaten instellingen droegen in 2018 bij aan ongeveer 95% van de heffingsopbrengst. In 2017 was dit 93%. Dat het aandeel in de opbrengst van de verhuurderheffing hoger is dan het aandeel dat toegelaten instellingen uitmaken van het totaal aan heffingsplichtigen, heeft te maken met het feit dat toegelaten instellingen gemiddeld een veel groter aantal woningen in bezit hebben met een huur tot de liberalisatiegrens.
Erkent u dat er niet langer sprake is van een gelijk speelveld tussen woningcorporaties en commerciële partijen, omdat de belastingdruk bij corporaties veel groter is? Zo ja, vindt u dat een wenselijke ontwikkeling?
Woningcorporaties hebben met dezelfde fiscale spelregels te maken als commerciële partijen. Dus in die zin is er sprake van een gelijk speelveld. Wel worden van woningcorporaties maatschappelijke (soms onrendabele) activiteiten verwacht, maar daar staat tegenover dat corporaties daar compensatie voor kunnen krijgen, zoals een lagere financieringsrente door de overheidsachtervang bij borging door het WSW.
In het licht van de instortende bouw en de almaar toenemende woningnood, bent u van mening dat we ons het nogmaals mislopen van 100.000 betaalbare huurwoningen kunnen verloven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom gaat u niet over tot het verder verlagen van de verhuurderheffing voor woningcorporaties die nieuwbouw plegen?
Het is zeer van belang dat in Nederland gebouwd blijft worden. In het antwoord op vraag 4 geef ik aan welke initiatieven ik hier heb genomen om de komende jaren door te blijven bouwen, zoals de heffingsvermindering nieuwbouw waarmee er 80.000 woningen in de komende 5 jaar gebouwd kunnen worden. Overigens wordt in het rapport van Companen en Thesor ten onrechte aangegeven dat zonder verhuurderheffing ruim 90.000 woningen extra zouden zijn gebouwd. De extra financiële ruimte betekent weliswaar dat dit financieel gezien mogelijk zou zijn, maar andere beperkingen zouden de bouw van deze woningen in de weg kunnen zitten. Zo blijkt ook nu de realisatiegraad van de voorgenomen investeringen van corporaties te zitten op maximaal 65–70%.
Kunt u de beleidsdoelstellingen van de verhuurderheffing uiteenzetten, en een onderbouwing geven van de wijze waarop de verhuurderheffing daaraan bijdraagt?
Zoals in de inleiding van de rapportage verhuurderheffing, die op vrijdag 29 mei aan de Tweede Kamer is gestuurd, staat geschreven is het doel van de verhuurderheffing geweest om inkomsten te genereren, waarbij de opbrengst zou oplopen tot € 1,7 miljard in 2017. In 2019 bedroeg de opbrengst van de verhuurderheffing € 1.688 miljoen.
Het bericht ‘Koning krijgt ten onrechte subsidie voor het Loo’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Koning krijgt ten onrechte subsidie voor het Loo»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom de Kamer niet eerder over deze details is geïnformeerd?
De subsidie is opgenomen op de begroting van LNV, die jaarlijks door de Tweede Kamer wordt behandeld. De Kamer is hier ook over geïnformeerd bij brief in reactie op de motie Arissen (Kamerstuk 33 576, nr. 133) en bij de begrotingsbehandelingen van Begrotingshoofdstuk I en Algemene Zaken op 19 december 2017, 10 oktober 2018 en op 16 oktober 2019.
Kunt u bevestigen dat de Koning wordt vrijgesteld van bepaalde subsidievoorwaarden – zoals gemeld in de berichtgeving –, die voor anderen wel gelden?
De subsidie zoals deze aan het Kroondomein wordt verleend, is specifiek. Om dezelfde vergoedingen te hanteren is ervoor gekozen om de Subsidieverordening Natuur en Landschap 2016 Gelderland zo veel mogelijk naar analogie toe te passen. In vergelijking met deze SVNL 2016 Gelderland, is er voor gekozen om de maximale oppervlakte van 1 hectare ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer, niet van toepassing te verklaren op deze subsidie.
Bent u bereid alsnog opheldering te verschaffen aan de Kamer over de precieze afspraken rondom de subsidies voor het Kroondomein alsmede de redenen voor de afwijkingen van de «model-voorwaarden»?
De precieze afspraken kunt u vinden in de meegestuurde subsidiebeschikking2. Voor een uitgebreidere motivatie verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 en 4 van de Kamervragen gesteld door het lid Wassenberg, die eerder in deze brief beantwoord zijn.
Bent u bereid de subsidiebeschikking met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik heb de subsidiebeschikking als bijlage bij deze brief opgenomen.
In hoeverre bent u het eens met de uitspraken van onder andere emeritus-hoogleraar notarieel recht Martin Jan van Mourik dat deze afwijkingen c.q. constructie onvoldoende juridische basis heeft en zorgt voor ongelijke behandeling?
De subsidie is rechtmatig en zorgvuldig verstrekt. Graag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4 van de vragen die gesteld zijn door het lid Wassenberg.
Bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden over het verloop van de juridische procedure die door Stichting De Faunabescherming is gestart om de subsidiebeschikking aan te vechten?2
Ja. Over de uitkomst hiervan zal ik u informeren.
Kunt u herbevestigen dat een eventuele verlenging dan wel nieuwe verlening van subsidie voor het onderhoud en beheer van Het Loo eerst aan de Kamer voorgelegd wordt, zodat deze in de gelegenheid wordt gesteld zich over de voorwaarden uit te spreken alvorens deze opnieuw worden vastgesteld?
De huidige subsidie loopt door tot en met 31 december 2021. Mocht er sprake zijn van een nieuwe aanvraag, dan zal ik de Kamer voorafgaande aan de eventuele toekenning van een nieuwe subsidie informeren.
Zelfstandigen die net buiten de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) dreigen te vallen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat als een ondernemer wel omzet heeft gemaakt in het eerste kwartaal en voldoet aan het criterium voor de zelfstandigenaftrek, maar om wat voor reden dan ook (nog) niet was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (Kvk) op 17 maart 2020, hij of zij geen aanspraak kan maken op de Tozo?
Ja. Een persoon die met zijn onderneming niet staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is naar de definitie van de Tozo geen zelfstandige, omdat deze persoon niet heeft voldaan aan alle wettelijke vereisten voor de uitoefening van een eigen bedrijf of zelfstandig beroep (artikel 1, onderdeel a, van de Tozo). Een ondernemer dient het eigen bedrijf of zelfstandig beroep vanaf een week vóór tot een week ná de start in te schrijven in het handelsregister van de Kamer van de Koophandel (artikel 20 Handelsregisterwet 2007). Het niet voldoen aan de inschrijvingsverplichting levert een economisch delict op (artikel 1 e.v. van de Wet op de economische delicten).
Hoeveel zelfstandigen zijn er die wel beschikken over een btw-nummer maar nog geen inschrijving hadden bij de KvK op 17 maart 2020?
Het aantal zelfstandigen dat beschikt over een btw-nummer, maar niet over een inschrijving bij de Kamer van Koophandel is mij niet bekend. De normale gang van zaken is eerst een inschrijving in handelsregister van de Kamer van Koophandel, waarna afgifte van een btw-nummer volgt.
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een persoon wel ondernemer voor de omzetbelasting is, maar géén onderneming voor het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Overigens is, anders dan in de vraagstelling blijkens de formulering «nog geen inschrijving» lijkt te worden verondersteld, het beschikken over een btw-nummer geen stap naar inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (zie ook antwoord 3).
Hoeveel zelfstandigen zijn er die wel ingeschreven zijn bij de KvK maar geen btw-nummer hadden op 17 maart 2020?
Het aantal zelfstandigen dat beschikt over een inschrijving bij de Kamer van Koophandel, maar niet over een btw-nummer, kan niet anders dan gering zijn. Een zelfstandige ontvangt binnen twee weken na inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel bericht van de Belastingdienst of de ondernemer ook ondernemer is voor de omzetbelasting. Dit is bij veruit de meeste ondernemers het geval. De ondernemer ontvangt dan een btw-nummer van de Belastingdienst.
Indien een btw-nummer door de Belastingdienst wordt ingetrokken, bijvoorbeeld omdat er langer dan een jaar geen btw is betaald of in rekening is gebracht, wordt in de situatie van een inschrijving in het handelsregister de onderneming in de meeste gevallen tevens door de Kamer van Koophandel uitgeschreven.
Wanneer geldt een verplichting voor het hebben van een btw-nummer?
Zodra iemand een onderneming start en door de Belastingdienst wordt aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting, is een btw-nummer nodig voor het doen van de btw-aangifte en communicatie met de belastingdienst.
Wanneer geldt een verplichting tot inschrijving bij de KvK?
Op grond van de Handelsregisterwet 2007 zijn alle ondernemingen en rechtspersonen in Nederland verplicht zich in te schrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Er is sprake van een onderneming als er sprake is van het zelfstandig leveren van goederen of diensten aan anderen, met de bedoeling om door deelname aan het economisch verkeer winst te maken1.
Wat is de reden dat bij de Tozo-uitkering de inschrijving bij de KvK als voorwaarde is gesteld en niet het hebben van een btw-nummer?
Voor de opzet van de Tozo is voor wat betreft de doelgroep in belangrijke mate aangesloten bij het bestaande Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De voorwaarde van inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geldt ook voor het recht op bijstand op grond van het Bbz 2004, als onderdeel van de wettelijke vereisten voor de uitoefening van een eigen bedrijf of zelfstandig beroep (artikel 1, onderdeel b, onder 1, van het Bbz 2004). Er is niet overwogen om voor de Tozo af te wijken van deze voorwaarde voor bijstandsverlening aan zelfstandigen op grond van het Bbz 2004.
Kunnen gemeenten bij schrijnende gevallen afwijken van de eis tot inschrijving bij de KvK in de Tozo als iemand wel duidelijk een bedrijf was gestart en beschikte over een btw-nummer?
Een persoon die niet staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel is naar de definitie van de Tozo geen zelfstandige, omdat niet is voldaan aan alle wettelijke vereisten voor de uitoefening van een bedrijf of zelfstandig beroep. Het beschikken over een btw-nummer maakt dat niet anders. Wie niet aan de wettelijke definitie van zelfstandige van de Tozo voldoet, en is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking kan bij een inkomen onder de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm eventueel een beroep doen op bijstand op grond van de Participatiewet.
Alleen als sprake is van «zeer dringende redenen» zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet, kan van de artikelen van de Participatiewet en eventueel van de Tozo worden afgeweken. Een zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de Participatiewet is alleen aan de orde als vast staat dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Een schrijnende situatie is hiervoor niet voldoende; het zal hierbij moeten gaan om een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
Bent u bekend met het feit dat er zich nu situaties voordoen waarbij al een voorschot door de gemeente is verstrekt, maar deze moet worden terugbetaald? En dat gemeenten hebben gewerkt met informatie van de website van de rijksoverheid, waar op dat moment stond «voldoet aan wettelijke vereisten voor de uitoefening van het eigen bedrijf, waaronder ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel; is vóór 17 maart 2020, 18.45 uur gestart met de onderneming en voldoet aan het urencriterium, d.w.z. minimaal 1.225 uur per jaar werkzaam in het eigen bedrijf of zelfstandig beroep;» als twee losse eisen?
In de brieven van 17 maart2 en 27 maart3 2020 aan de Tweede Kamer zijn de kaders geschetst van de Tozo. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in zijn brief van 31 maart 20204 aan de Tweede Kamer aangegeven dat gemeenten op basis van die contouren al konden beginnen met het verwerken van de aanvragen. Ik ben bij de wettelijke vormgeving van de Tozo niet afgeweken van de eerder geschetste kaders. Een aantal gemeenten is op basis van die geschetste kaders voortvarend gestart met het verstrekken van voorschotten. Eigen aan het verstrekken van voorschotten is dat achteraf kan blijken dat in een aantal gevallen niet aan de wettelijke voorwaarden voor het recht op bijstand is voldaan, en dat het voorschot geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald.
In de bijlage bij de genoemde brief van 27 maart 2020 is onder andere opgenomen:
«Zelfstandigen dienen te voldoen aan de volgende eisen:
Op de website van de rijksoverheid heeft gestaan:
«Meer specifiek gelden de volgende eisen:
Vanzelfsprekend zijn deze criteria cumulatief, zoals ook uit de gehanteerde formuleringen blijkt.
Het voorgenomen uitstel van nieuwe btw-regels voor e-commerce van de Europese Commissie |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
Bent u op de hoogte van het voornemen van de Europese Commissie om de invoering van nieuwe btw-regels voor e-commerce met zes maanden uit te stellen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat dit uitstel ook uitstel betekent voor het heffen van btw op Chinese pakketjes?
Ja, dit leidt ertoe dat ook de btw-heffing wordt uitgesteld over pakketjes met een waarde van niet meer dan € 22 uit landen van buiten de Europese Unie die rechtstreeks naar consumenten worden gezonden.
Bent u het ermee eens dat deze gederfde btw-inkomsten zeer onwenselijk zijn, juist in deze tijd waarbij de staatsschuld oploopt?
Ja.
Bent u het ermee eens dat het niet-heffen van btw op pakketjes onder de € 22,– zorgt voor een blijvend oneerlijk speelveld tussen Nederlandse (web)winkels en Chinese webwinkels zoals Alibaba?
Op basis van het zogenoemd «btw e-commerce pakket» wordt de btw heffing op grensoverschrijdende internetverkopen van goederen en diensten aan consumenten gemoderniseerd en vereenvoudigd. Deze handel is de afgelopen jaren zeer fors toegenomen. Dit heeft ertoe geleid dat de btw-regels aangepast moeten worden. Uitgangspunten hierbij zijn onder meer dat de btw wordt geheven in het land van bestemming en er gelijke concurrentievoorwaarden gelden voor bedrijven binnen en buiten de EU. Voor de handel van buiten de EU zal de heffing in veel gevallen verschuldigd zijn door de platforms die betrokken zijn bij de verkoop.
Op dit moment geldt er in Nederland een btw-vrijstelling bij de invoer van goederen met een intrinsieke waarde van niet meer dan € 22 voor consumenten in de EU. Deze -al tientallen jaren bestaande- vrijstelling komt omwille van het gelijke speelveld tussen non-EU en EU-ondernemers te vervallen. Om te voorkomen dat consumenten separaat de btw moeten afrekenen voor iedere zending die in Nederland wordt ingevoerd, veelal via de postbezorger, wordt er voorzien in een nieuw aangiftesysteem voor de leveranciers, het zogenoemde éénloketsysteem. Voor de afdracht van de btw in alle lidstaten waar zijn klanten zitten, kan de ondernemer zich dan registreren en aangifte doen in één lidstaat. Deze lidstaat zorgt er vervolgens voor dat de btw wordt doorgeleid naar de belastingdiensten van de andere betrokken lidstaten.
Hiernaast wordt eenzelfde systeem opgezet voor de levering van goederen en diensten binnen de EU. Implementatie van het omvangrijke pakket aan maatregelen en het op elkaar aansluiten van deze éénloketsystemen in alle lidstaten vergt veel van de IT systemen van de belastingdiensten. Diverse lidstaten, waaronder ook Nederland, hebben aangegeven niet op tijd klaar te zijn om inwerkingtreding per 1-1-2021 te kunnen garanderen. Ook van ondernemers wordt veel gevraagd met de implementatie van de nieuwe regels. De Corona crisis zet de tijdige implementatie alleen maar verder onder druk.
De Belastingdienst onderzoekt op dit moment op welke manier en per welke datum het e-commerce pakket kan worden geïmplementeerd (inclusief bijbehorende IT-systemen). Dit onderzoek is voor de zomer gereed. We zullen uw Kamer hier daarna zo snel mogelijk over informeren. Iedere vorm van uitstel zorgt voor een tijdelijk langer ongelijk speelveld tussen ondernemers buiten en binnen de EU. Voor de Belastingdienst, Douane, ondernemers en consumenten is het echter essentieel dat het nieuwe systeem goed wordt voorbereid en zoveel mogelijk gelijktijdig met de andere lidstaten wordt geïmplementeerd. Uiteraard streven alle lidstaten ernaar om het systeem zo snel mogelijk te laten functioneren.
Bent u bereid om dit namens Nederland ter discussie te stellen?
Zoals reeds aangegeven is Nederland één van de landen die 1 januari 2021 niet gereed is om het e-commercepakket naar behoren te laten functioneren. Daar komt bij dat sommige Nederlandse ondernemers ook hebben aangegeven meer voorbereidingstijd nodig te hebben. Nederland is dan ook om die redenen gebaat bij het voorgestelde uitstel.
Ziet u mogelijkheden om de btw op Chinese pakketjes zoals gepland in te voeren per 1 januari 2021, ook bij een generiek uitstel van de nieuwe btw-regels voor e-commerce? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland ziet geen mogelijkheden om de btw-vrijstelling per 1 januari 2021 af te schaffen. Het IT-systeem van de Belastingdienst is per die datum niet gereed om de forse toename aan btw-aangiftes te kunnen verwerken. Voor een goede werking van de interne markt is vereist dat alle lidstaten de nieuwe EU-wetgeving tegelijkertijd invoeren.
Kunt u toelichten hoe u dit oneerlijke speelveld wilt rechttrekken als het voorstel voor de nieuwe btw-regels wordt uitgesteld?
De eerder genoemde € 22 vrijstelling bestaat al tientallen jaren en is slechts een onderdeel van een meer omvattend pakket aan maatregelen. Door met name de toename van e-commerce hebben de lidstaten besloten dat er een einde moet komen aan het ongelijke speelveld tussen ondernemers buiten de EU en binnen de EU. De implementatie van het omvangrijke wetgevingspakket vergt echter een forse aanpassing van de IT-systemen van de Belastingdiensten en de ondernemers. Mede vanwege de corona is nader uitstel voor een EU-brede implementatie nodig. Tussentijdse maatregelen op een enkel onderdeel van het totale pakket liggen niet in de rede.
Bent u bereid bovenstaande vragen afzonderlijk en voor de eerstvolgende Europese top waar dit onderwerp wordt besproken te beantwoorden?
Het is ons op dit moment niet bekend of en zo ja, wanneer dit dossier op een Europese top wordt besproken. De verwachting is wel dat de Ecofin Raad hier voor de zomer overeenstemming over bereikt.Dit zal waarschijnlijk via een zogenoemde schriftelijke procedure plaatsvinden.
De uitvoering van de aangenomen motie inzake de verruiming van de verliesverrekening van de Vpb. |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
Bent u op de hoogte van de aangenomen motie Van Haga/Baudet inzake de verruiming van de verliesverrekening van de Vpb en dan specifiek de verruiming van de carry back en carry forward11?
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze en binnen welke termijn u uitvoering zult gaan geven aan deze motie?
De bijzondere omstandigheden als gevolg van de coronacrisis zijn voor het kabinet aanleiding om doorlopend onderzoek te doen naar mogelijke economische en fiscale maatregelen die het Nederlandse bedrijfsleven in deze zware periode kunnen ondersteunen. In dit kader is reeds een breed pakket aan maatregelen genomen die onder andere tot doel hebben om onmiddellijk een bijdrage te leveren aan het verbeteren van de liquiditeitspositie van ondernemers. Het is immers van belang dat ondernemers die op dit moment in moeilijkheden verkeren als gevolg van de coronacrisis, ook op dit moment worden ondersteund. In de aangenomen motie verwijzen de leden Van Haga en Baudet naar de huidige termijnen voor verliesverrekening in de vennootschapsbelasting (één jaar achterwaarts en zes jaar voorwaarts) en verzoeken deze leden te onderzoeken of een verruiming van deze huidige verliesverrekeningstermijnen kan bijdragen aan het verbeteren van de liquiditeitspositie van het Nederlandse bedrijfsleven. Om de liquiditeitspositie van het bedrijfsleven te verbeteren heb ik inmiddels in het Besluit noodmaatregelen coronacrisis – vooruitlopend op wetgeving – een aanvullende fiscale maatregel getroffen die dit doel nastreeft.2 Belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting wordt daarin namelijk de mogelijkheid geboden om, met inachtneming van een aantal voorwaarden, een zogenoemde fiscale coronareserve te vormen. De vorming van een dergelijke reserve is ook in lijn met een andere motie van de leden Van Haga en Baudet die is aangenomen.3 De reserve zorgt er immers voor dat belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting bij het bepalen van de winst die zij in het jaar 2019 genoten hebben, geheel of gedeeltelijk een reserve kunnen vormen in verband met het coronagerelateerde verlies dat zich naar verwachting voor zal doen in het jaar 2020. De vorming van de reserve verlaagt de winst van het jaar 2019, waardoor minder vennootschapsbelasting betaald hoeft te worden. Belastingplichtigen kunnen op deze manier (een deel van) het bedrag dat zij reeds op basis van de voorlopige aanslag 2019 hebben betaald, terugkrijgen. De fiscale coronareserve valt in het jaar 2020 vrij in de winst. De wetgeving omtrent de fiscale coronareserve wordt op dit moment voorbereid en zal worden opgenomen in het Belastingplan 2021.
Verder merk ik op dat ik vooralsnog geen aanleiding zie om de termijnen van de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting op korte termijn te verruimen. Verliesverrekening leidt in zijn algemeenheid namelijk niet tot een snelle verbetering van de liquiditeitspositie en vormt derhalve geen onmiddellijke stimulans voor het doen van investeringen. Immers, een belastingplichtige kan het fiscale verlies dat hij in een boekjaar lijdt pas aan het einde van dat boekjaar berekenen. Dat verlies kan vervolgens op zijn vroegst (gedeeltelijk en voorlopig) worden verrekend zodra de aangifte vennootschapsbelasting over dat verliesjaar is ingediend.4 Bij vaststelling van de aanslag vennootschapsbelasting over het verliesjaar wordt het (volledige) verlies definitief verrekend met de winsten van het voorafgaande jaar. Indien het boekjaar van een belastingplichtige eindigt op 31 december 2020, betekent dit dat een (gedeeltelijke en voorlopige) teruggaaf als gevolg van achterwaartse verliesverrekening op zijn vroegst in de loop van het jaar 2021 beschikbaar is. Bij voorwaartse verliesverrekening is het vanzelfsprekend dat het liquiditeitsvoordeel op een nog later moment optreedt, aangezien dit afhankelijk is van toekomstige winsten. Vanwege dit effect vind ik het belangrijk om op dit moment de nadruk te leggen op maatregelen die op kortere termijn een bijdrage leveren aan de verbetering van de liquiditeitspositie van belastingplichtigen.
Kunt u aangeven of en zo ja, wanneer u deze motie zult verwerken in wetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welk belastingjaar het eerste jaar zal zijn waarvoor de verruiming van de carry back en de carry forward zal gelden?
Zie antwoord vraag 2.
Het verstrekken van volledige dossiers aan gedupeerde ouders in de toeslagenaffaire |
|
Renske Leijten , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Hoeveel gedupeerden die hun dossier hebben opgevraagd hebben 5 mei 2020 een brief ontvangen met daarin uitstel van het toesturen van hun persoonlijke dossier?1
In totaal hebben per 14 mei jl. 633 personen de brief ontvangen. Deze brief is niet alleen om betrokkenen de voortgang te laten weten maar ook wordt in de brief aangegeven dat Toeslagen hen telefonisch zal benaderen om uit te zoeken aan welke informatie de grootste behoefte is.
Snapt u dat het voor mensen die hun dossier al hebben ontvangen zeer vreemd overkomt om de uitstelbrief te ontvangen en dat zij daardoor niet het idee hebben dat de crisisorganisatie de administratie op orde heeft?
Ja dat snap ik. Helaas is aan 13 personen toch deze brief verzonden, terwijl zij al in het bezit waren van hun dossier. Met hen is inmiddels telefonisch contact opgenomen.
Waarom bent u overgegaan tot het uitstellen van het toesturen van dossiers, terwijl mensen al enkele maanden tot meer dan een half jaar wachten op hun gegevens?
Omdat ik wil dat deze ouders zo snel mogelijk precies de informatie kunnen krijgen die zij van de Belastingdienst willen hebben over hun persoonlijke situatie. Gebleken is dat de eigenlijke informatiebehoefte niet altijd aansluit bij het ingediende verzoek «inzage dossier». Daarnaast is gebleken dat het samenstellen van een dossier zeer tijdrovende is, veel menskracht van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen vergt, terwijl deze organisatie ook druk bezig is met het (voorbereiden van) de financiële compensatie aan gedupeerde ouders. Gemiddeld duurt het samenstellen van een dossier 400 uur. In de op 28 april jl. toegestuurde Voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag heb ik de uitdagingen geschetst om tegemoet te komen aan de wens tot inzage in de dossiers.2 Het tijdig, volgens de eerder gecommuniceerde termijn van 12 weken, vervaardigen van alle nog openstaande aanvragen van dossiers is gezien de benodigde menskracht onmogelijk. De redenen hiervoor zijn dat de dossiers zijn opgebouwd uit vaak honderden documenten en soms duizenden pagina’s die opgeslagen zijn in verschillende systemen. De betreffende documenten moeten worden hernoemd en in de juiste volgorde geplaatst, zodat de documenten op een logische volgorde in de dossiers terecht komen. De documenten moeten vervolgens handmatig worden gelakt om te voorkomen dat privacy-gevoelige gegevens over anderen dan de aanvrager zichtbaar zijn. De huidige werkwijze houdt in dat de persoon die het dossier heeft opgevraagd, wordt gebeld. In dat gesprek wordt de informatiebehoefte vastgesteld. Vervolgens wordt een afspraak gepland om de vragen te beantwoorden. Wanneer de ouder na de gesprekken alsnog een volledig dossier wenst te ontvangen, zal het dossier uiteraard worden samengesteld. Met deze werkwijze wordt geprobeerd sneller antwoord te geven op vragen die de ouder heeft over zijn dossier. Over deze nieuwe werkwijze heeft overleg plaatsgevonden met de Nationale ombudsman waarbij suggesties van zijn kant in het procesontwerp zijn meegenomen. De Nationale ombudsman zal toezicht houden op deze nieuwe werkwijze.
Hoeveel mensen hebben documenten die betrekking hebben op de besluitvorming over het stopzetten en terugvorderen van kinderopvangtoeslag aangevraagd via de ter beschikking gestelde brief van de Bond voor Belastingbetalers?2 Hoeveel van deze dossiers zijn verschaft en hoeveel mensen hebben een brief gekregen met uitstel?
Deze subgroep van de dossierverzoeken is niet specifiek in beeld gebracht. De dossierverzoeken worden niet geregistreerd aan de hand van het gebruikte format, zoals dat van de Bond van Belastingbetalers.
Hoeveel mensen hebben hun dossier opgevraagd na de actie van gedupeerden in Rotterdam op 11 november 2019?3 Hoeveel daarvan hebben hun dossier inmiddels ontvangen en hoeveel wachten nog op antwoord?
In totaal hebben per 14 mei jl. 661 ouders hun dossier opgevraagd. Hiervan hebben 41 ouders, die hun verzoek hebben gedaan op 11 of 12 november, hun dossier ontvangen. 620 Ouders moeten hun dossier nog krijgen, 29 hiervan maken nu onderdeel uit van de eerste groep met deze werkwijze.
Hoe verlopen de gesprekken die gevoerd worden met mensen die gebeld worden om te weten welke informatie zij precies willen hebben?
De gesprekken met deze mensen zijn vaak lang en emotioneel. Het gaat soms om mensen die het vertrouwen in de Belastingdienst zijn kwijtgeraakt. Toch blijkt dat in veel gevallen mensen het prettig vinden om gehoord te worden en een persoonlijk behandelaar toegewezen te krijgen. Daarnaast blijkt inderdaad dat in veel gevallen de eigenlijke informatiebehoefte niet altijd aansluit bij het ingediende verzoek «inzage dossier», maar ook geholpen zijn met het toesturen van een samenvatting of een concreet antwoord op hun vragen.
Welke inspanning is er, na het versturen van de laatste dossiers in februari, gepleegd om meer dossiers van gedupeerden samen te stellen? Klopt de indruk dat het samenstellen stil is komen te liggen na de laatste verzending? Kunt u uw antwoord toelichten?
Graag wil ik benadrukken dat mijn eerste prioriteit ligt bij het herstel en compensatie van en voor de gedupeerde ouders. Er is voor de ouders die verzocht hebben om inzage in hun dossier afgelopen maanden gewerkt aan een nieuwe werkwijze (zie ook vraag 3). Enerzijds omdat gebleken is dat de eigenlijke informatiebehoefte niet helemaal aansluit bij het verzoek «inzage dossier» van de ouders, anderzijds omdat het samenstellen van een dossier een tijdrovende klus is, die veel menskracht vergt. Daarnaast wil ik maximaal maatwerk leveren, omdat gebleken is dat daar de behoefte van de ouders ligt. Overigens wil ik wel graag benadrukken dat voor de herbeoordeling ten behoeve van herstel en compensatie het niet noodzakelijk is om eerst een compleet dossier per gedupeerde samen te stellen.
Erkent u dat mensen simpelweg willen weten op basis van welke gronden is beoordeeld waarom er geen recht op kinderopvangtoeslag was en zelfs alles voor meerdere jaren moest worden teruggevorderd? Erkent u tevens dat zij die informatie verdienen te hebben voordat hun zaak wordt bekeken vanuit de crisisorganisatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja ik snap heel goed dat betrokkenen precies willen weten op basis van welke documenten en/of bewijzen er indertijd beslissingen genomen waardoor ze zich, soms al jaren, zwaar gedupeerd voelen. Ik wil daarom inzetten op maatwerk voor deze groep, inclusief persoonlijke gesprekken waar ik zelf ook bij aanwezig ben geweest, in plaats van het uitsluitend toesturen van documenten. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3. Wanneer de ouder na de gesprekken alsnog een volledig dossier wenst te ontvangen, zal het dossier uiteraard worden samengesteld.
Kunt u aangeven waarom het zo moeilijk is om de onderliggende documentatie die betrekking heeft op de besluitvorming rond recht op kinderopvangtoeslag, het terugvorderen ervan en vaak het oordeel dat iemand met opzet/ grove schuld heeft gehandeld, te genereren?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Wanneer de Belastingdienst geen onderliggende documentatie (meer) heeft, hoe gaan gedupeerden dan ooit herbeoordeeld worden op hun recht op kinderopvangtoeslag en eventuele compensatie? Kunt u aangeven hoe dit probleem ondervangen gaat worden?
In mijn brief van 13 maart jl. heb ik aangegeven dat het voor de beginjaren van het Toeslagenstelsel (2005 tot en met 2009) onwaarschijnlijk is dat Toeslagen over alle noodzakelijke informatie beschikt om het recht op reparatie voor alle ouders volledig te kunnen beoordelen.5 Mogelijk hebben ook ouders geen documenten meer uit deze periode Ik doe mijn uiterste best om in samenwerking met bijvoorbeeld banken en opvangorganisaties te kijken welke informatie nog bij hen kan worden opgevraagd. Er moet beoordeeld worden of het aannemelijk is dat er op grond van de wel beschikbare gegevens en de context van het specifieke geval aanspraak bestaat op herstel. Ondanks inspanningen van alle betrokken partijen blijft het mogelijk dat voor een deel van de ouders niet kan worden vastgesteld of zij in aanmerking komen voor reparatie en dat deze niet kan worden toegekend.
Welk perspectief is er om mensen hun dossier of op zijn minst de onderliggende documentatie te verstrekken die leidde tot het stopzetten en terugvorderen? Wanneer krijgen mensen wél hun gegevens?
De betrokken personen worden deze maand gebeld. In die gesprekken wordt gevraagd naar hun informatiebehoefte. Als deze inventarisatie is afgerond kan en zal een globale planning gemaakt worden van wanneer en hoe hier zo goed én snel mogelijk recht aan kan worden gedaan.
Klopt het dat een burger krachtens de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), artikel 15 het recht heeft om binnen vier weken (of wanneer de Belastingdienst uitstel vraagt binnen acht weken) recht heeft om al zijn/haar gegevens in te zien bij de Belastingdienst?
De AVG geeft een burger verschillende rechten, waaronder het recht op inzage. De verwerkingsverantwoordelijke verstrekt de betrokkene onverwijld en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het verzoek krachtens de artikelen 15 tot en met 22 informatie over het gevolg dat aan het verzoek tot inzage is gegeven. Afhankelijk van de complexiteit van de verzoeken en van het aantal verzoeken kan die termijn indien nodig met nog eens twee maanden worden verlengd. De verwerkingsverantwoordelijke stelt de betrokkene binnen één maand na ontvangst van het verzoek in kennis van een dergelijke verlenging. In dit verband merk ik op dat via het inzagerecht op grond van de AVG, een betrokkene inzage kan krijgen in de persoonsgegevens die de Belastingdienst over hem verwerkt en informatie kan krijgen over het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt en of, en zo ja met wie, de persoonsgegevens worden gedeeld. Onder persoonsgegevens wordt verstaan alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon, zoals naam, adres, woonplaats en het burgerservicenummer. Het gaat hierbij dus niet om bevindingen uit en oordeelsvorming gebaseerd op onderzoeken.
Zoals uw Kamer ook opmerkt in de vraagstelling is door de betrokken ouders om het volledige dossier verzocht, teneinde te weten te komen op basis waarvan is de Belastingdienst/Toeslagen tot het oordeel is gekomen dat er geen recht op kinderopvangtoeslag meer was. Ouders hebben dan in beginsel niets aan feitelijke persoonsgegevens die op basis van een AVG-inzageverzoek kunnen worden verstrekt, maar hebben behoefte aan de bevindingen uit onderzoeken en oordeelsvorming. Om deze reden zijn verzoeken om een kopie van het volledige dossier niet behandeld als een verzoek conform artikel 15 van de AVG.
Bent u bekend met de uitvoeringswet AVG, waarvan artikel 34 luidt: «Een schriftelijke beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 van de verordening wordt genomen binnen de in artikel 12, derde lid, van de verordening genoemde termijnen en geldt, voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan, als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.»?
Ja.
Heeft u tijdig (binnen een maand of na verdaging binnen drie maanden) een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking genomen op de inzageverzoeken? Zo nee waarom heeft u geen formele besluiten gestuurd?
Zoals in het antwoord op vraag 12 is beschreven, zijn de dossierverzoeken niet behandeld als een verzoek conform artikel 15 van de AVG. Dit houdt in dat er op deze verzoeken geen beslissingen zijn genomen die kwalificeren als een besluit, waarvoor bezwaar en beroep openstaat.
Indien u geen formeel besluit genomen heeft, kunnen de ouders dan op grond van artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de Belastingdienst formeel in gebreke stellen en binnen twee weken het dossier eisen?
De Belastingdienst is op basis van de Awb verplicht om een besluit deugdelijk te motiveren. De motiveringsplicht ziet met name op het geven van een onderbouwde uitleg waarom het besluit is genomen. Om dit te ondersteunen kan het noodzakelijk zijn om stukken te verstrekken. Al bij het oorspronkelijke besluit (tot bijvoorbeeld neerwaartse correctie van de toeslag of het ongegrond verklaren van een bezwaarschrift) had de informatie die hieraan ten grondslag lag met de ouders moeten worden gedeeld. Als er geen motivering is gegeven en de belanghebbende hier later om verzoekt, dient er binnen een redelijke termijn alsnog een motivering te worden verstrekt.
Het verstrekken van (stukken ter ondersteuning van) de motivering maakt onderdeel uit van het oorspronkelijke besluit en vormt geen op zichzelf staand besluit dat binnen een vastgestelde termijn moet worden genomen. Ook het verzoek om een motivering is geen aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Artikel 6:12 van de Awb is derhalve niet van toepassing.
Uiteraard moet er binnen een redelijke termijn gehoor worden gegeven aan een verzoek om een nadere motivering. Wat een redelijke termijn is, hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de complexiteit van de zaak en de grootte van het dossier. Hierbij speelt een grote rol dat de Belastingdienst/Toeslagen geen eenduidige klantdossiers heeft die een-op-een verstrekt kunnen worden. Over burgers zijn gegevens opgeslagen over meerdere soorten toeslagen, meerdere jaren en meerdere vormen van behandeling. Het systeem van bevoorschotting en definitieve toekenning brengt een veelheid aan tussentijdse wijzigingen mee, die in verschillende fasen en teams worden behandeld. Het gaat dan bijvoorbeeld over dienstverlening, toezicht, bezwaar, beroep en klacht. Om aan de vraag van ouders te voldoen en alle beschikbare informatie te verstrekken, moet informatie uit diverse systemen worden uitgeprint en gebundeld in mappen. Dit vergt geruime tijd, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat ouders, die dan binnen twee weken geen besluit krijgen en het dossier, een dwangsom per dag kunnen vragen bij de Belastingdienst (ex artikel 4:17 Awb)?
Nee, dat klopt niet. Het verstrekken van (stukken ter ondersteuning van) de motivering maakt onderdeel uit van het oorspronkelijke besluit en vormt geen op zichzelf staand besluit dat binnen een vastgestelde termijn moet worden genomen. Derhalve is artikel 6:12 van de Awb niet van toepassing en kan ook artikel 4:17 van de Awb geen toepassing vinden.
Waarom heeft u afgezien van het nemen van formele beschikkingen bij de vraag om inzage (die overigens onder de AVG vormvrij mag worden ingediend)?
Zoals in de antwoorden op vraag 12 en 14 aan de orde is gesteld zijn de verzoeken om inzage niet behandeld als een verzoek conform artikel 15 van de AVG. De betrokken ouders hebben gevraagd om inzage in hun dossier om informatie te krijgen over de bevindingen uit onderzoeken en de oordeelsvorming die tot de stopzetting of neerwaartse correctie van de kinderopvangtoeslag hebben geleid. Deze informatie kan niet worden verkregen met een verzoek tot inzage op grond van artikel 15 van de AVG. Een dergelijk verzoek beperkt zich namelijk slechts tot feitelijke persoonsgegevens.
Lukt het u om ofwel binnen twee weken de dossiers te geven, dan wel een formeel besluit te nemen, dan wel een schadevergoeding toe te kennen, omdat de Belastingdienst hier wederom in gebreke blijft ten opzichte van de ouders (graag een uitgebreid antwoord)?
Zie hiervoor ook bovenstaande antwoorden. Alle ouders zullen nog deze maand gebeld worden en zal geïnventariseerd worden waar precies hun behoeft ligt en hoe hier vanuit de Belastingdienst zo goed en snel mogelijk aan voldaan kan worden.
Wat is de uiterste datum, waarop mensen die vorig jaar hun hele dossier gevraagd hebben, dat dossier ook krijgen?
Hierover informeer ik uw kamer volgende maand.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden i.v.m. de gesprekken van 18 mei en het debat van 19 mei?
Deze antwoorden zijn voor het debat, dat gepland is op 26 mei, verstuurd.
Het recht op toeslagen in combinatie met wezenpensioen |
|
Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u reageren op de situatie van de pleegmoeder wiens pleegkind een wezenpensioen ontving en hierdoor het recht op huurtoeslag met terugwerkende kracht verloor?1
Hoewel ik niet op individuele casussen kan ingaan, geldt in zijn algemeen voor thuiswonende (pleeg)kinderen tot 23 jaar een inkomensvrijstelling (€ 4.964,– in 2020). Naast deze algemene vrijstelling kan de belanghebbende verzoeken om bepaalde bijzondere inkomens buiten beschouwing te laten voor de inkomenstoets van de huurtoeslag. Dit geldt onder meer voor wezenuitkeringen die met toepassing van artikel 49 van de Algemene nabestaandenwet aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind betaalbaar zijn gesteld.
Tot voor kort gold voor een verzoek tot het buiten beschouwing laten van bijzonder inkomen een termijn van zes weken voor de toeslagontvanger na de definitieve berekening voor desbetreffend toeslagjaar (de bezwaartermijn). In de praktijk is gebleken dat deze termijn erg kort is, mede omdat de regeling als complex kan worden ervaren. Bovendien kunnen de financiële gevolgen van het te laat indienen van een dergelijk verzoek groot zijn, bijvoorbeeld doordat huurtoeslag moet worden terugbetaald. Om te voorkomen dat huishoudens als gevolg van de korte termijnen onnodig (huurtoeslag mislopen, is in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de termijn voor deze verzoeken met het Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020 (nr. 2020–72441)2 verruimd tot vijf jaar na het verstrijken van de laatste dag van het berekeningsjaar. Belanghebbenden kunnen daardoor tot 31 december 2020 verzoeken bijzonder inkomen voor het berekeningsjaar 2015 buiten beschouwing te laten voor de huurtoeslag. Zo kunnen belanghebbenden die door de korte termijn eerder geen gebruik hebben gemaakt van de regeling, alsnog een beroep hierop doen.
Ook na deze wijziging blijft het wel noodzakelijk dat een belanghebbende zelf een aanvraag tot het buiten beschouwing laten van bijzonder inkomen doet. Op basis van uitsluitend de beschikbare informatie uit de aangifte is het voor de Belastingdienst niet mogelijk vast te stellen of een bepaald inkomen kwalificeert als bijzonder inkomen. Met het verruimen van de termijnen krijgen belanghebbenden aanzienlijk meer tijd om (alsnog) een beroep te doen op de regeling.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is dat het recht op toeslagen verdwijnt als het inkomen van inwonende kinderen wordt meegerekend? Deelt u de mening dat dit zeker geldt op het moment dat een inkomen dat überhaupt niet moet worden meegerekend, zoals in het betreffende geval een door de voogd verstrekt wezenpensioen, de oorzaak is van het verdwijnen van het recht op toeslagen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een weeskind niet op deze manier emotioneel belast moet worden met deze financiële gevolgen van haar wees zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u verklaren waarom de betreffende pleegouder naar eigen zeggen twee jaar bezig is geweest om duidelijkheid te krijgen over de situatie maar dat de Belastingtelefoon niet in staat bleek die te bieden? Is de Belastingdienst voldoende toegerust om de complexiteit van het belastingstelsel toe te lichten aan burgers en kleine bedrijven?
Zoals eerder aangegeven kan ik niet op individuele casussen ingaan. Als het zo is dat iemand twee jaar geen antwoord krijgt op zijn of haar vraag, is dat natuurlijk niet goed. In zijn algemeenheid kunnen burgers en ondernemers en hun intermediairs vragen stellen aan de Belastingtelefoon. Als het gaat om een complexe situatie die de medewerker van de Belastingtelefoon niet direct kan beantwoorden, wordt de beller aangeboden om teruggebeld te worden door een inhoudelijk specialist. Het hangt van de complexiteit van het vraagstuk af hoe snel een burger of ondernemer duidelijkheid kan worden verschaft over zijn situatie. Voor de dienstverlening van de Belastingdienst aan burgers en ondernemers en de keuzes die hieraan ten grondslag liggen verwijs ik graag naar het jaarplan 2020.
Signalen van burgers die zich niet gehoord voelen door de Belastingdienst of niet tevreden zijn over de dienstverlening nemen wij uiteraard altijd serieus. In dat kader verwijs ik ook graag naar het externe onderzoek dat de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst en ik hebben uitgezet om te komen tot een fundamentele transformatie van de dienstverlening en interactie bij de Belastingdienst, Toeslagen en Douane. Op dit moment is dat onderzoek in volle gang, over de uitkomsten daarvan en de maatregelen die we daaraan zullen verbinden zal ik u uiteraard informeren.
Hoe vaak komt het voor dat burgers en bedrijven twee jaar of langer geen antwoord op hun vragen krijgen? Hoe vaak komt dit voor bij multinationals? Kunt u een verklaring geven voor het verschil in «dienstverlening»? Welke beleidskeuzes liggen hieraan ten grondslag?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom worden inkomsten die sowieso als bijzondere inkomsten moeten worden beschouwd niet automatisch als dusdanig gerekend bij de definitieve aangifte zodat onterechte terugvordering wordt voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven of de verlengde bezwaartermijn inderdaad zal worden toegepast op het betreffende geval?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom moet ieder kafkaësk probleem dat zich voordoet bij de Belastingdienst via de media worden aangekaart om een oplossing te forceren?
Zie antwoord vraag 4.
Het ECB-beleid |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de voorspelling van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) dat de Italiaanse staatsschuld eind 2020 155,5% BBP zal bedragen en naar verwachting snel verder zal stijgen?1
Ja hier heb ik kennis van genomen.
Deelt u de mening dat deze enorme schuld onhoudbaar is en nooit meer door Italië op normale manier terugbetaald kan worden?
Het IMF heeft in zijn meest recente landenrapport over Italië niet geconcludeerd dat de Italiaanse publieke schuld onhoudbaar is.2 Daarnaast heeft de Europese Commissie in het kader van de Pandemic Crisis Support kredietlijn geconcludeerd, niettegenstaande de risico´s, dat voor alle euro-lidstaten de publieke schuld op middellange termijn houdbaar is.3 Dit geldt dus ook voor Italië.
Kunt u een realistische inschatting maken van de totale hoeveelheid Italiaanse staatsschuld die de Europese Centrale Bank (ECB) onder de huidige opkoopprogramma's – inclusief het Pandemic Emergency Purchase Programme (PEPP) – uiteindelijk op de balans zal dragen, inclusief de huidige voorraad Italiaanse staatsschuld?
Tussen 2010 en 2012 heeft het Eurosysteem staatsobligaties van Italië en andere eurolanden gekocht onder het Securities Markets Programme (SMP). Per 31 december 2019 bestaan de SMP-holdings van het Eurosysteem voor Italiaanse schuld nog uit € 27,1 miljard.4 De holdings onder het SMP lopen sinds 2012 af. Momenteel doet het Eurosysteem alleen nog aankopen van door de publieke sector uitgeven obligaties, waaronder Italiaanse staatsobligaties, binnen het Public Sector Purchase Programme (PSPP) en het Pandemic Emergency Purchase Programme (PEPP).
De ECB publiceert maandelijks een overzicht van de aankopen die door het Eurosysteem zijn gedaan binnen het PSPP. Het deel van Italië binnen de totale netto-aankopen die sinds de aanvang van het PSPP in 2015 zijn gedaan bedraagt € 393,38 miljard, waarvan het grootste gedeelte op de balans van de Italiaanse centrale bank staat.5 Het Eurosysteem doet momenteel maandelijks voor € 20 miljard (verspreid over alle Eurolanden) aan vaste aankopen binnen het overkoepelende Asset Purchase Programme (APP). Hiervan is het PSPP een van de vier onderdelen naast de additionele aankopen in verband met de tijdelijke uitbreiding van het APP-programma van € 120 miljard dat bekend is gemaakt op 12 maart 2020.
De ECB heeft op 18 maart 2020 in respons op de COVID-19 uitbraak daarnaast het Pandemic Emergency Purchase Programme (PEPP) aangekondigd. De aangekondigde omvang van het PEPP bedraagt € 750 miljard en aankopen binnen het PEPP zijn begonnen op 26 maart 2020. Het Eurosysteem heeft tussen 26 maart 2020 en 15 mei 2020 voor € 181,79 miljard aan totale aankopen gedaan binnen het PEPP.6 De verdeling van deze aankopen tussen de verschillende activacategorieën die in aanmerking komen voor het PEPP, waaronder Italiaanse staatsobligaties, is door de ECB nog niet bekend gemaakt. De totale hoeveelheid Italiaanse staatsobligaties die momenteel op de balans van het Eurosysteem onder het PEPP staat is daarom nog niet bekend. ECB-president Lagarde heeft tijdens de persconferentie van 30 april 2020 aangeven dat deze data op een tweemaandelijkse basis zullen worden gepubliceerd.
De totale hoeveelheid Italiaanse staatsschuld die het Eurosysteem uiteindelijk op de balans zal hebben hangt af van het toekomstige monetaire beleid van de ECB. De ECB heeft aangegeven dat de toewijzing van de cumulatieve netto-aankopen van publieke sector obligaties op voorraadbasis gebaseerd blijft op de kapitaalverdeelsleutel.7 Het aandeel van Italië in de Eurosysteem-kapitaalverdeelsleutel bedraagt 16,99%. De totale hoeveelheid Italiaanse staatsschuld die het Eurosysteem uiteindelijk op de balans zal hebben hangt derhalve met name af van hoelang de ECB het nodig acht om de aankoopprogramma’s voort te zetten en wat de totale toekomstige omvang van de aankoopprogramma’s zal bedragen.
Kunt u een schatting maken van de financiële schade die de ECB zal oplopen als deze schuld uiteindelijk met 30% afgeboekt moet worden en welk deel van deze schade direct of indirect (via TARGET2) door Nederland gedragen zal worden?
Door de vormgeving van de ECB-programma’s worden de risico’s van verliezen voor DNB en de Nederlandse staat beperkt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is in 2012 het SMP-programma stopgezet en lopen sindsdien de staatsobligaties onder dit programma af. Hierdoor is de blootstelling van DNB op SMP reeds sterk afgenomen en zal het de komende jaren snel verder aflopen.8 Zoals toegelicht in de jaarlijkse informatiebrief Risico's DNB en de Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid9 worden risico’s verder beperkt doordat DNB onder het PSPP en onder het PEPP voor eigen balans alleen Nederlandse staatobligaties opkoopt. Het grootste gedeelte van de aankopen binnen PSPP en PEPP, ca. 80% van de omvang van de programma’s, wordt gedaan door nationale centrale banken en hier is geen risicodeling op van toepassing. Verliezen of winsten over deze 80% dienen de nationale centrale banken zelf op te vangen en worden niet gedeeld met andere nationale centrale banken.
Over de overige 20% van de aankopen binnen het PSPP en het PEPP is DNB indirect blootgesteld naar rato van de kapitaalsleutel van de ECB. Deze 20% bestaat voor ongeveer 9 procentpunt uit staatsobligaties van eurolanden die de ECB aankoopt. Deze obligaties staan op de balans van de ECB. Eventuele verliezen die voortvloeien uit deze obligaties zullen allereerst ten laste komen van de voorzieningen van de ECB. Als de voorziening uitgeput is, worden eventueel resterende verliezen eerst in de lopende winst van de ECB opgevangen en daarna pas verdeeld conform de kapitaalsleutel. Dit betekent dat de indirecte blootstelling van DNB op staatsobligaties van andere eurolanden maximaal 5,86% van deze 9 procentpunt bedraagt (dit is ca. 0,5%).10
Uit het bovenstaande blijkt dat eventuele verliezen die zich voordoen bij een afschrijving van obligaties die op de balans staan van het Eurosysteem met name zullen neerslaan bij de nationale centrale bank van het land dat in de problemen is. Voor DNB bestaat de blootstelling onder PSPP voornamelijk uit Nederlandse staatsobligaties en hieraan gelieerde instanties11 en is de blootstelling op obligaties van andere landen en supranationale obligaties relatief beperkt.
Daarnaast hebben zowel DNB als de ECB voorzieningen en kapitaal opgebouwd om eventuele verliezen als gevolg van het gezamenlijke monetaire beleid op te kunnen vangen.
Tot slot, is het belangrijk vast te stellen dat de TARGET2-saldi niet de schulden weerspiegelen tussen eurolanden onderling en ook niet de directe blootstelling van DNB op eurolanden met een negatief TARGET2-saldo. Net als alle andere vorderingen en verplichtingen van nationale centrale banken tegenover de ECB, zijn TARGET2-saldi feitelijk boekhoudkundige saldi die niet worden verrekend.
Deelt u de mening dat er geen materieel verschil bestaat tussen directe monetaire financiering en de enorme opkoopprogramma's van staatsschuld van de ECB en dat de no-bailout-clausule van de ECB materieel wordt geschonden? Zo nee, waarom niet?
Directe monetaire financiering betreft het rechtstreeks verschaffen van liquiditeit aan overheden door een centrale bank. Monetaire financiering is verboden volgens artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Het op secundaire markten aankopen van staatsobligaties onder het Outright Monetary Transactions (OMT-programma) en het Public Sector Purchase Programme (PSPP) door de ECB is niet hetzelfde als directe monetaire financiering. Dit is in het verleden vastgesteld door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU), in de zaken Gauweiler12 en Weiss13. In deze zaken heeft het HvJ-EU gekeken naar de verenigbaarheid van het OMT-programma en het PSPP van de ECB met het Unierecht, en geoordeeld dat de opkoopprogramma’s niet strijdig zijn met het verbod op monetaire financiering, gezien de vormgeving van de programma’s.
Deelt u de mening dat door de massale staatsschuld op de balans van de ECB de eurobonds de facto al bestaan omdat bij niet-betaling de schade direct of indirect uiteindelijk pro rata door de eurozonelanden wordt gedeeld? Zo ja, wat stelt u voor om deze praktijk te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn recente Kamerbrief14 over veilige activa en RTSE beslaan vormen van eurobonds uitgifte onder een zogenaamde joint en several garantie, waarbij eventuele verliezen als een overheid in de eurozone in wanbetaling gaat niet alleen naar rato worden verdeeld over de andere landen («several»), maar waarbij landen ook voor het geheel aanspreekbaar zijn («joint»). Hierbij is in geval van de ECB-programma’s zoals PSPP en PEPP geen sprake. Opkoop van staatsobligaties door nationale centrale banken gebeurt voor eigen risico en rekening van deze centrale banken, en de winsten en verliezen landen daardoor bij het land waarin de centrale bank gevestigd is. Hierbij is dus geen sprake van risicodeling een situatie waarin bij niet-betaling de individuele lidstaten ook voor het geheel aansprakelijk zijn («joint and several»).
Wat is uw opvatting over tijdelijke, op de gevolgen van coronagerelateerde schade gerichte, directe monetaire financiering via nationale centrale banken?
Volgens artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is het verboden voor nationale centrale banken om direct liquiditeit te verschaffen aan overheden. Direct liquiditeit verschaffen aan overheden is een vorm van monetaire financiering en druist daarmee in tegen artikel 123 van het VWEU. Ik hecht aan het verbod op monetaire financiering. Indien overheden hun uitgaven direct kunnen financieren bij de nationale centrale bank kan dit de onafhankelijkheid van de centrale bank aantasten en daarmee het risico op uit de hand lopende inflatie verhogen. Daarnaast kan het de prikkels voor een duurzaam begrotingsbeleid verlagen.
Hebt u kennisgenomen van de uitspraken van uw Franse collega Le Maire in het Griekse zakenblad Ekathimerini, waarin hij stelt dat (tijdelijke) vormen van eurobonds nodig zijn om te voorkomen dat Nederland en Duitsland anders een concurrentievoordeel hebben omdat zij lagere tekorten hebben en dus meer geld kunnen aanwenden voor herstel?2 Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Het klopt dat sommige landen meer begrotingsruimte hebben dan andere. Echter, robuust herstel vereist een combinatie van investeringen en hervormingen. Hiervoor hebben alle landen voldoende begrotingsruimte nodig. Daarnaast is het kabinet in algemene zin van mening dat de gemeenschappelijke uitgifte van schuldpapier, afgezien van schulduitgifte die al plaatsvindt in het kader van bijvoorbeeld de ESM-steunprogramma’s, ongewenst is. De gemeenschappelijke uitgifte van schuld vormt geen oplossing voor de structurele uitdagingen van lidstaten en kan prikkels voor verstandig beleid op nationaal niveau ondermijnen.
Mogelijke bezuinigingen |
|
Lilian Marijnissen , Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat u niet uitsluit dat u al in 2021 bezuinigingen op de overheidsuitgaven doorvoert, zoals de Minister van Financiën aangaf tijdens zijn wekelijkse gesprek bij RTL Z?1
We kunnen in deze tijden met grote onzekerheid, per definitie niets uitsluiten aan maatregelen. Echter, in het interview heb ik ook aangegeven het echt onverstandig te vinden om in deze fase van de crisis te bezuinigen.
Het kabinet is voortdurend bezig met het inschatten wat de effecten van deze crisis zijn op de economie en de overheidsfinanciën. We proberen als overheid daarbij zoveel mogelijk de klappen op te vangen door veel geld uit te geven om banen en bedrijven overeind te houden en de economische schade te beperken. Bij het langer voortduren van de crisis wordt het belangrijk om te kijken hoe we de welvaart het beste kunnen blijven ondersteunen zonder een hypotheek te leggen op de toekomst. Het is belangrijk om de overheidsfinanciën op orde te houden, maar te hard op de rem trappen op het verkeerde moment kan herstel in de weg staan. Het voorkomen van economische schade is voor het kabinet nu de belangrijkste prioriteit en het kabinet is om die reden terughoudend met bezuinigingen in deze fase van de crisis. Het is nog te vroeg om te kunnen beoordelen hoe groot het effect op de overheidsfinanciën zal zijn, en wat nodig is om te komen tot gezonde overheidsfinanciën op langere termijn.
Kunt u aangeven welk deel van de extra uitgaven en gemiste inkomsten door de coronacrisis u door middel van bezuinigingen wilt opvangen?
Zoals genoemd in antwoord 1 zijn bezuinigingen op dit moment niet aan de orde. We zitten nu midden in de crisis. Er is nu nog te veel onzekerheid om te kunnen zeggen hoe de economie en de overheidsfinanciën er na de crisis voor zullen staan, om die reden kan ik deze vraag op dit moment niet beantwoorden.
Tot welke hoogte mag de staatsschuld wat u betreft stijgen zonder dat u overgaat tot bezuinigingen?
Het kabinet stelt vooraf geen maximum aan de hoogte van de staatsschuld, maar kijkt wel naar ons vermogen om deze schuld in de toekomst terug te betalen en de kosten die worden doorgeschoven naar volgende generaties, de schuldhoudbaarheid. De prioriteit van het kabinet is om met deze noodmaatregelen te zorgen dat mensen en de economie als geheel zo min mogelijk geraakt worden, daarbij in het oog houdend de gezondheid van de economie en de overheidsfinanciën op de korte en lange termijn.
Is bezuinigen op de overheidsuitgaven volgens u de geëigende weg om de staatsschuld als percentage van het bruto binnenlands product (bbp) naar beneden te krijgen? Zo ja, waarom?
Er zijn verschillende wegen om de staatsschuld als percentage van het bruto binnenlands product naar beneden te krijgen. De ontwikkeling van de schuldquote hangt af van de economische groei en de rentestand. Als de automatische stabilisatoren hun werk kunnen doen gaat het verminderen van de schuld deels vanzelf als de economie weer aantrekt. Als de economie groeit, daalt de uitstaande schuld als percentage van het bbp (het noemer-effect). Ook het EMU-saldo verbetert in goede economische omstandigheden vanwege meer belastinginkomsten en lagere uitgaven, o.a. doordat er meer werkgelegenheid is en er minder beroep wordt gedaan op het sociale zekerheidsstelsel. Het kabinet houdt rekening met deze effecten en baseert zich daarvoor op de doorrekeningen van het CPB.
Het kabinet heeft met name direct invloed op de staatsschuld als percentage van het bruto binnenlands product via het EMU-saldo, en kan dit verbeteren door de uitgaven te verlagen of de lasten te verhogen. Om tot goede keuzes hierin te komen, is belangrijk om per maatregel de economische doorwerking en het effect op welvaart zo goed mogelijk in kaart te brengen en af te wegen. Op deze manier kan indien nodig een goed overwogen pakket tot stand worden gebracht.
De inzet van het kabinet is dan ook om in deze fase zoveel mogelijk de schade aan de economie te beperken. De schatkist is een middel dat we nu inzetten om op termijn weer tot een florerende economie te komen, en geen doel op zich. Op termijn zullen we echter de buffers weer geleidelijk op moeten bouwen, zodat we dit middel ook in de toekomst weer kunnen inzetten.
Kunt u aangeven waarop u denkt te bezuinigen, nu de publieke sector nog lang niet is hersteld van de kaalslag van 15,8 miljard euro die sinds de financiële crisis en de grote recessie is aangebracht en de koopkracht van veel mensen nog niet is hersteld?2
Zoals eerder aangegeven zijn bezuinigingen op dit moment niet aan de orde. Tegelijkertijd blijft het belangrijk om te kijken hoe de situatie zich ontwikkelt en kunnen we niks uitsluiten. Het kabinet heeft de afgelopen regeerperiode veel geïnvesteerd, in het regeerakkoord is afgesproken meer dan 7,8 miljard euro te investeren in onder meer veiligheid, openbaar bestuur, zorg en onderwijs. Ook dit jaar heeft het kabinet nog extra investeringen gedaan in de zorg, onderwijs en rechtspraak, zoals gepresenteerd in de Miljoenennota 2020. De investeringen worden uitgevoerd zoals gepland, en zullen niet gewijzigd worden naar aanleiding van de coronacrisis. Over dit jaar – afgezien van alle noodmaatregelen – nemen de collectieve uitgaven toe van 289,4 miljard naar 302,1 miljard euro, ten opzichte van 2019. Deze uitgaven zorgen ervoor dat we in Nederland goede zorg, goed onderwijs, en een robuuste sociale zekerheid hebben. Bovendien kennen we een veilige omgeving en een hoogwaardige infrastructuur. Zo zorgen we ervoor dat we – ook tijdens deze uitzonderlijke crisis – ons welvaartsniveau en koopkracht voor huishoudens zo veel mogelijk op peil houden. We zullen daarbij ook oog moeten houden dat we dat in de toekomst kunnen blijven doen, met een gezonde economie en gezonde overheidsfinanciën.
Deelt u de mening dat de publieke sector, gezien de tekorten bij de politie, de verminderde toegang tot het recht en de werkdruk in het onderwijs en de zorg, niet opnieuw met bezuinigingen mag worden geconfronteerd?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat, gezien de financiële malaise waarin veel huishoudens zich nu al bevinden, er niet mag worden bezuinigd op sociale regelingen en de koopkracht van huishoudens met normale, bescheiden inkomens?
Zoals genoemd in het antwoord op vraag 1 zijn bezuinigingen op dit moment niet aan de orde. Via de verschillende noodmaatregelen proberen we zoveel mogelijk de pijn te verzachten die zoveel huishoudens treft gedurende deze ongekende crisis. Het kabinet heeft daartoe omvangrijke steunmaateregelen opgezet die gericht zijn op het behoud van banen en inkomensondersteuning. De Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) en de Tijdelijke Overbrugginsregeling Zelfstandig Ondernemen (TOZO), met reserveringen van respectievelijk 10 miljard en 3,8 miljard euro zijn hier onderdeel van.
Wanneer u het hebt over bezuinigingen, hebt u het dan ook over mogelijke lastenverzwaringen? Zo ja, over welke?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de staatsschuld nu voornamelijk oploopt door hulp aan het bedrijfsleven, en dat de rekening dan ook vooral door het bedrijfsleven betaald moet worden? Zo nee, waarom niet?
Het pakket aan maatregelen om huishoudens en bedrijven te ondersteunen is substantieel. De grootste maatregelen aan de uitgavenkant, de NOW en TOZO, maar ook bijvoorbeeld de compensatie eigen bijdrage kinderopvang (175 miljoen euro), zijn bedoeld om juist een stabiel inkomen te bieden aan huishoudens, zodat zij deze moeilijke tijden door kunnen komen. Met een aantal gerichte voorwaarden aan deze noodhulp – zoals een significant omzetverlies van het bedrijf en het aanhouden van werknemers – zorgt het kabinet ervoor dat het loon van de werknemers doorbetaald kan worden. Ik zie hier een gedeeld belang tussen burgers en bedrijven. Als veel bedrijven omvallen, of in nood komen, zullen veel mensen hun werk en daarmee hun inkomen verliezen.
In hoeverre bent u voornemens om de factor kapitaal, zoals vermogen, winsten en dividenden, te laten bijdragen aan het op orde krijgen van de staatsfinanciën, als dit al nodig is?
Zoals aangegeven bij eerdere antwoorden, zijn bezuinigingen op dit moment niet aan de orde. Zodoende is het lastig om op dit moment concrete uitspraken te doen over het type maatregelen. Voor een volledige afweging zal naar de gehele begroting moeten worden gekeken, en dus zowel naar de bijdrage van de factor arbeid als de factor kapitaal.
Het door de Belastingdienst toekennen van verzuimboetes terwijl uitstel van aangifte is aangevraagd |
|
Renske Leijten |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven hoe vaak door welk percentage van bedrijven en zelfstandigen uitstel van aangifte voor bijvoorbeeld btw of loonheffing is aangevraagd en verleend vanwege de coronamaatregelen?
In alle gevallen waarin om versoepeld uitstel van betaling is verzocht, is ook uitstel verleend. Het uitstel geldt in eerste instantie voor 3 maanden. Er is geen uitsplitsing beschikbaar naar zelfstandigen en andere bedrijven/rechtsvormen.
Herkent u de signalen dat desondanks toch naheffingsaanslagen worden uitgedeeld als btw of loonheffing niet op tijd wordt betaald terwijl uitstel is verleend? Zo ja, hoe vaak is sprake geweest van een verzuimboete die opgelegd werd aan een bedrijf dat uitstel heeft verkregen?
Het proces voor het aanvragen van versoepeld uitstel van betaling in de coronacrisis is voor de aangiftebelastingen, zoals btw en loonheffingen, als volgt. De ondernemer doet aangifte en draagt geen belasting af. Op dat moment is het nog niet mogelijk uitstel van betaling aan te vragen. Nadat de ondernemer een naheffingsaanslag heeft ontvangen, kan hij uitstel van betaling aanvragen.
De aangifteprocessen kennen zeer grote volumes die alleen geautomatiseerd kunnen worden verwerkt. Ook het opleggen van naheffingsaanslagen (en betalingsverzuimboetes) verloopt geautomatiseerd. Het inbreken op dat geautomatiseerde proces om te voorkomen dat de naheffingsaanslagen worden opgelegd, zou betekenen dat de behandeling van elke individuele aangifte verder handmatig moet verlopen. Dat is gezien de omvang van het aantal verzoeken niet alleen zeer riskant, maar ook niet uitvoerbaar vanwege het capaciteitsbeslag dat daarmee zou zijn gemoeid. Dit betekent dat de Belastingdienst de naheffingsaanslag oplegt en dat de ondernemer vervolgens uitstel van betaling kan vragen voor deze naheffingsaanslag.
Bij het opleggen van naheffingsaanslagen voor de btw wordt ook automatisch een betalingsverzuimboete opgelegd. Voor de btw bleek het systeemtechnisch niet mogelijk het opleggen van betalingsverzuimboetes te voorkomen. Nadat een ondernemer uitstel van betaling heeft gevraagd, zorgt de Belastingdienst ervoor dat deze boete wordt vernietigd. De ondernemer ontvangt bericht dat de boete is vernietigd en hoeft zelf niets te doen.
Via de website en social-mediakanalen is gecommuniceerd dat een ondernemer die uitstel van betaling heeft aangevraagd eventuele opgelegde betalingsverzuimboetes niet hoeft te betalen. Deze informatie wordt ook opgenomen in een zogenoemde bijsluiter die eind juni wordt meegestuurd met de naheffingsaanslagen voor de btw en de loonheffingen.
Bij het opleggen van naheffingsaanslagen voor de loonheffingen legt de Belastingdienst geen betalingsverzuimboetes op. Dat betekent dat ook ondernemers die geen uitstel van betaling aanvragen, geen boete krijgen.
De reden hiervoor is dat het niet mogelijk is gebleken deze boetes voor de loonheffingen in een geautomatiseerd proces te vernietigen. Gegeven de grote aantallen was handmatige vernietiging van opgelegde boetes geen optie.
In de periode nadat uitstel van betaling is aangevraagd, ontvangt de ondernemer periodiek steeds nieuwe naheffingsaanslagen, waarbij alleen voor de btw ook betalingsverzuimboetes worden opgelegd. Ook deze boetes worden ambtshalve vernietigd en de ondernemer hoeft deze dan ook niet te betalen.
De verplichting om periodiek aangifte te doen blijft overigens bestaan, ook als uitstel van betaling is aangevraagd. Dat is niet alleen voor de processen van de Belastingdienst van belang, maar ook voor de ondernemer zelf. Zo is steeds duidelijk hoe hoog het bedrag is waarvoor uitstel is verleend en dat later moet worden terugbetaald. Ook wordt een boete voor het niet of niet tijdig doen van aangifte voorkomen. Voor de loonaangifte geldt bovendien dat UWV de daarmee door de ondernemer verstrekte gegevens gebruikt voor de NOW-regeling.
Hoe bent u omgegaan met de besluiten om massaal uitstel te verlenen voor deze belastingen? Is hierbij sprake geweest van individuele uitstelverlening en was u destijds van mening dat hiervoor voldoende capaciteit bij de Belastingdienst aanwezig was? Waarom is niet gekozen voor categorale uitstelverlening en uitzondering van verzuimboetes?
In de brief van 12 maart jl. van de ministers van Economische Zaken en Klimaat, Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Kamer, is aangekondigd dat de Belastingdienst op verzoek uitstel van betaling verleent aan alle ondernemers die door de coronacrisis in liquiditeitsproblemen zijn gekomen of zullen komen. In de brief van 17 maart jl. is invulling gegeven aan die maatregel. Ondernemers kunnen met een brief of via een digitaal formulier uitstel van betaling aanvragen bij de Belastingdienst. Nadat het verzoek is ontvangen, zet de Belastingdienst de invorderingsmaatregelen stil en krijgen ondernemers per direct 3 maanden uitstel van betaling voor de belastingen waarvoor zij om uitstel van betaling verzoeken. Individuele beoordeling van het verzoek vindt later plaats, als een verzoek wordt gedaan voor uitstel langer dan 3 maanden.
Het is de bedoeling om het proces voor ondernemers zo eenvoudig mogelijk te maken met zo min mogelijk administratieve lasten. Ook voor de Belastingdienst moet er sprake zijn van een uitvoerbaar proces.
Is het opleggen van naheffingsaanslagen en verzuimboetes een volledig geautomatiseerd proces?
Ja, het opleggen van naheffingsaanslagen en verzuimboetes is een volledig geautomatiseerd proces. Ook het vernietigen van de betalingsverzuimboetes nadat uitstel van betaling is gevraagd, wordt geautomatiseerd ondersteund. Er zijn echter situaties waarin handmatig wordt besloten tot het opleggen van naheffingsaanslagen en verzuimboetes. Dat is bijvoorbeeld het geval als de Belastingdienst naar aanleiding van een controle een naheffingsaanslag oplegt.
Hoe kunnen bedrijven op een laagdrempelige manier de naheffingsaanslagen en verzuimboetes ongedaan laten maken? Gaat de Belastingdienst onterecht beboete bedrijven hierover actief informeren?
De naheffingsaanslagen vormen de basis voor het uitstel van betaling. Het verzoek om uitstel kan pas worden ingediend nadat een naheffingsaanslag is opgelegd. Gezien het vorenstaande is er geen aanleiding voor ondernemers om een naheffingsaanslag ongedaan te maken. In de aanslag wordt de betaalverplichting vastgelegd van het bedrag dat de ondernemer zelf heeft aangegeven (maar dat hij door de coronacrisis niet heeft betaald). De werkwijze ten aanzien van betalingsverzuimboetes is beschreven bij het antwoord op vraag 2.
De fiscale straf voor woningcorporaties |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Onderschrijft u het standpunt dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld zouden moeten worden? Erkent u dat het bedrijfsmatig handelen van woningcorporaties fundamenteel verschilt van reguliere vastgoedbeleggers, bijvoorbeeld ten aanzien van doelstellingen en realisatie van rendement, wettelijke opdracht, duur van de exploitatie en gerealiseerde vermogenswinsten?
Gelijke gevallen dienen gelijk te worden behandeld en ongelijke gevallen moeten worden behandeld naar mate van hun ongelijkheid. Dit gelijkheidsbeginsel is een pilaar onder ons rechtssysteem. Daarbij erken ik dat het bedrijfsmatig handelen van woningcorporaties kan verschillen ten opzichte van het handelen van vastgoedbeleggers, bijvoorbeeld als gevolg van de wettelijk vastgestelde werkzaamheden die woningcorporaties vervullen in het kader van de aan hen toebedeelde Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB). Voor deze werkzaamheden komen woningcorporaties in aanmerking voor compensatie (geoorloofde staatsteun) waarvoor vastgoedbeleggers niet in aanmerking komen, bijvoorbeeld voor een rentevoordeel op door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) met overheidsgarantie geborgde leningen, een korting op de marktprijs van grond door gemeenten en onder voorwaarden voor project- en saneringssteun.
Onder verwijzing naar uw antwoord op vraag 2 van de Kamervragen over de fiscale straf voor woningcorporaties1, op welke wijze vormt de steun die corporaties ontvangen, omdat zij marktfalen oplossen door mensen met een bescheiden inkomen te huisvesten, een argument voor de huidige fiscale behandeling?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is het gelijkheidsbeginsel een pilaar onder ons rechtssysteem. Dat geldt zeker ook voor het belastingrecht. Het gelijkheidsbeginsel maakt onderdeel uit van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een belangrijk gevolg van die algemene beginselen is dat de wet- en regelgeving voor iedereen op dezelfde wijze wordt toegepast en dat bepaalde belastingplichtigen niet begunstigend worden behandeld ten opzichte van andere groepen belastingplichtigen. Voor de lichamen die vastgoed exploiteren betekent dit dat zij onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting, ongeacht of zij een nv, bv of woningcorporatie zijn. Daarnaast zijn woningcorporaties, net als andere verhuurders van huurwoningen tot de huurtoeslaggrens, belastingplichtig voor de verhuurderheffing. De wettelijk vastgestelde werkzaamheden die woningcorporaties vervullen zijn geen reden voor een andere fiscale behandeling. Of een andere fiscale behandeling van woningcorporaties gerechtvaardigd is, zal namelijk steeds moeten worden bezien in het licht van de doelstelling van een specifieke maatregel of een specifiek belastingmiddel.
Erkent u dat de Indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) een te rooskleurig beeld schetst van de investeringscapaciteit van woningcorporaties, omdat het model geen rekening houdt met de belastingdruk op nieuwe investeringen?
De IBW geeft een vereenvoudigde berekening van de bestedingsruimte voor woningcorporaties. De IBW is dan ook alleen bedoeld om een indicatie van de ruimte bovenop de voornemens van woningcorporaties te geven. Het model houdt geen rekening met de effecten van nieuwe investeringen op de vennootschapsbelasting, maar voor wat betreft de berekeningen rond de Loan-to-Value (die voor het overgrote deel van de woningcorporaties de IBW bepalen) ook niet met de positieve kasstromen vanuit nieuwbouwinvesteringen of de fiscale aftrekbaarheid van een deel van de verbeterinvesteringen. Een meer exacte berekening op deze punten zal niet leiden tot een materieel andere kwantificering van de bestedingsruimte.
Klopt het dat woningcorporaties maximaal tot de toegestane normen moeten lenen om de investeringscapaciteit van 29 miljard euro te realiseren? Vindt u dat wenselijk? Hoe verhoudt dat zich tot door u genoemde ambitie te streven naar «stabielere bedrijven en gezondere economische verhoudingen»?
Ja, dit klopt. Zoals ik bijvoorbeeld in mijn brief van 2 oktober 20192 gesteld heb, is het niet mogelijk het volledige bedrag in te zetten. Het is ook niet wenselijk dat de woningcorporatiesector zich maximaal in de schulden steekt doordat elke corporatie tot het eigen maximum leent, omdat daarmee ook de buffers om tegenslagen in de sector op te vangen zouden verdwijnen en er risico’s zouden ontstaan voor de achtervangpositie van gemeenten en de rijksoverheid op de WSW-borging van de leningen. Tegelijkertijd geeft de IBW over de gehele sector gemeten de indicatie dat er voor de korte termijn nog ruimte is voor aanzienlijke investeringen. Of de financiële middelen van de woningcorporaties voldoende zijn om ook op (middel)lange termijn de van hen verlangde maatschappelijke opgave te realiseren zonder dat dit ten koste gaat van hun financiële stabiliteit, zal moeten blijken uit de uitkomsten van het onderzoek naar aanleiding van de motie Ronnes c.s.3, die voor de zomer naar uw Kamer zullen worden gestuurd.
Kunt u bevestigen dat de Hoge Raad voor 2007 nadrukkelijk overwoog dat een waardestijging van de ondergrond de restwaarde niet beïnvloedt omdat deze niet wordt gerealiseerd doordat na sloop weer nieuwbouw wordt gepleegd voor verhuur?
Dit arrest4 van de Hoge Raad is van belang om te bepalen wat de restwaarde van vastgoed is, hetgeen vervolgens van belang is om de hoogte van de jaarlijkse afschrijvingslasten te bepalen. De in de rechtspraak geformuleerde hoofdregel is dat bij de vaststelling van de restwaarde van vastgoed de waarde van de grond bij het einde van de gebruiksduur van de opstal moeten worden betrokken (dus inclusief een waardestijging van de ondergrond). Dit is alleen anders indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij bij het einde van het gebruik van het gebouw niet door verkoop de waardestijging van de grond zal realiseren, maar dat de grond dienstbaar zal blijven aan de bedrijfsuitoefening ter plaatse, zoals bij sloop gevolgd door nieuwbouw.5 Het arrest van de Hoge Raad is echter in de praktijk, zoals ook uit de vraagstelling blijkt, met name relevant met betrekking tot situaties van voor 1 januari 2007. Met ingang van die datum is de wet gewijzigd als gevolg waarvan een afschrijvingsbeperking op gebouwen geldt tot de bodemwaarde. De bodemwaarde voor verhuurde gebouwen aan derden bedraagt 100% van de WOZ-waarde.6 Deze waarde ligt veelal hoger dan de restwaarde.
Erkent u dat op het punt van de afschrijving een wezenlijk verschil bestaat tussen woningcorporaties en commerciële beleggers, omdat eerstgenoemde in de praktijk de restwaarde niet realiseert? Erkent u dat de afschrijvingsbeperking daarmee ver verwijderd is geraakt van de realiteit?
Zoals ook in de antwoorden 4 en 5 op de Kamervragen over de fiscale straf voor woningcorporaties7 is aangegeven is de afschrijvingsbeperking op gebouwen – kort gezegd – ingevoerd omdat de afschrijvingen veelal hoger bleken te zijn dan de werkelijke waardevermindering van het vastgoed. Dit betekende in de praktijk dat door middel van een combinatie van hoge afschrijvingslasten en de vorming van een herinvesteringsreserve langdurig uitstel van belastingheffing kon plaatsvinden.8 Zonder deze wetswijzing per 1 januari 2007 zou dit ook vanaf 2008 mogelijk zijn geweest voor woningcorporaties. Naar mijn mening doet de afschrijvingsbeperking dan ook in algemene zin nog steeds recht aan de realiteit. Op grond van deze afschrijvingsbeperking kan vanaf 2007 niet verder worden afgeschreven dan tot de WOZ-waarde. Het maakt hierbij dan ook niet uit of de vastgoedexploitant voornemens is het vastgoed te verkopen, dan wel op enig moment te slopen ten behoeve van nieuwbouw. Dit geldt ook voor woningcorporaties. In vergelijking met commerciële partijen zullen woningcorporaties in de praktijk in een aantal gevallen misschien andere afwegingen maken, waardoor zij mogelijk besluiten om een woning niet te verkopen, zodat zij ook geen restwaarde realiseren. Deze keuze beïnvloedt de fiscale afschrijvingslast niet.
Ziet u dat het afwaarderingsverbod hoofdzakelijk woningcorporaties raakt, omdat zij anders dan commerciële partijen in hoge mate onrendabel investeren?
Met ingang van 2008 is voor de fiscale winstbepaling9 een afwaarderingsverbod ingevoerd, waardoor omstandigheden die bekend waren ten tijde van het investeren in het bedrijfsmiddel geen aanleiding zijn voor afwaardering naar lagere bedrijfswaarde. Het verschil tussen de investering en de bedrijfswaarde wordt ook wel aangeduid als de onrendabele top. Zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van het afwaarderingsverbod, is het de vraag of het fiscaal mogelijk was om ook zonder de invoering van deze maatregel bedrijfsmiddelen met een voorzienbaar laag rendement af te waarderen naar lagere bedrijfswaarde. De hoofdregel is namelijk dat bedrijfsmiddelen bij aanschaf of voortbrenging fiscaal worden gewaardeerd op de aanschaffings- of voortbrengingskosten. In beginsel zijn deze kosten gelijk aan de bedrijfswaarde van het bedrijfsmiddel. Vervolgens wordt de waardevermindering door gebruik van het bedrijfsmiddel door middel van jaarlijkse afschrijving tot uitdrukking gebracht in de fiscale winstberekening. Een afwaardering volgens goed koopmansgebruik naar lagere bedrijfswaarde direct na aanschaffing of voortbrenging is niet onmogelijk, maar wordt in de jurisprudentie en de literatuur slechts in uitzonderlijke gevallen aangenomen. Uit de jurisprudentie blijkt als uitgangspunt dat de bedrijfswaarde ten minste gelijk is aan hetgeen de ondernemer voor dat bedrijfsmiddel heeft opgeofferd, behoudens uitzonderlijke omstandigheden. In de gevallen dat afwaardering toch werd toegestaan was sprake van bijzondere omstandigheden zoals miskoop, verborgen gebreken, of niet voorziene structurele veranderingen van de afzetmarkt of technologie.10 Het afwaarderingsverbod is ingevoerd om te voorkomen dat op dit punt discussies en daarmee onzekerheden ontstaan.11 Deze maatregel heeft een generieke werking. Dat wil zeggen dat het afwaarderingsverbod geldt voor alle ondernemingen die inkomstenbelasting- of vennootschapsbelastingplichtig zijn en voor alle bedrijfsmiddelen (dus niet alleen woningen). Dat betekent dat niet alleen woningcorporaties onder de reikwijdte van de maatregel vallen, maar ook commerciële partijen. In de praktijk zullen woningcorporaties waarschijnlijk eerder tegen deze beperking aanlopen dan commerciële partijen ten aanzien van hun woningen, omdat het rendement dat wordt behaald met de sociale verhuur doorgaans lager is dan het rendement dat wordt behaald met de commerciële verhuur. Zoals ook in het antwoord op vraag 1 aangegeven komen woningcorporaties, vanwege hun activiteiten in het kader van de aan hen opgedragen Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB), in aanmerking voor compensatie waarvoor commerciële partijen niet in aanmerking komen. Dit afwaarderingsverbod leidt er daarnaast enkel toe dat het onrendabele deel van de investeringen niet in één keer ten laste van de fiscale winst wordt gebracht, maar wel kan worden afgeschreven tot de WOZ-waarde. Het onrendabele deel van de investeringen komt jaarlijks tot uitdrukking in de afschrijvingslasten en in lagere huuropbrengsten en leidt daarmee tot een lagere belastbare winst of zelfs een verlies.12
Klopt dat het afwaarderingsverbod leidt tot een hogere druk van de vennootschapsbelasting tijdens de exploitatie, omdat het nemen van verlies wordt uitgesteld?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u technisch uiteenzetten welke uitzonderingsmogelijkheden worden geboden op de Europese richtlijn die ten grondslag ligt aan de Anti Tax Avoidance Directive (ATAD) 1?
Voor de implementatie van de earningsstrippingmaatregel is in ATAD113 een minimumstandaard opgenomen. ATAD1 kent een aantal uitzonderingen, maar biedt EU-lidstaten tevens de expliciete mogelijkheid om te kiezen voor (verdergaande) maatregelen die aansluiten bij het betreffende nationale vennootschapsbelastingstelsel en de daarbij geconstateerde wijze van belastingontwijking. Ten aanzien van de earningsstrippingmaatregel biedt ATAD1 verschillende keuzes die ik hierna kort zal toelichten.
Ten eerste staat ATAD1 een zogenoemde groepsuitzondering toe in de earningsstrippingmaatregel, Op grond van de groepsuitzondering blijft het saldo aan renten aftrekbaar indien of voor zover – kort gezegd – de financieringsratio van de belastingplichtige op basis van een eigenvermogenstoets, onderscheidenlijk een EBITDA-uitzondering, niet afwijkt van de financieringsratio van de (internationale) groep (het concern) waartoe de belastingplichtige behoort. Dit betreft dus geen uitzondering voor een bepaalde sector. Ten tweede is in ATAD1 een uitzondering opgenomen voor op zichzelf staande entiteiten. Het gaat om entiteiten die – kort gezegd – geen gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijke personen hebben.14
Ten slotte biedt ATAD1 de mogelijkheid om financiële ondernemingen en langlopende openbare-infrastructuurprojecten uit te zonderen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Bij de laatste uitzondering gaat het om infrastructurele projecten die het algemeen belang dienen.
Zoals ook uit de parlementaire geschiedenis bij de implementatie van de earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 blijkt, heeft Nederland met die maatregel een aanvullend doel. Naast het tegengaan van belastingontwijking wil Nederland eveneens dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt.15 Om die reden is de earningsstrippingmaatregel in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimumstandaard) vereist doordat deze niet is voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor op zichzelf staande entiteiten. Hierdoor is de earningsstrippingmaatregel een generieke maatregel en gericht op alle vennootschapsbelastingplichtigen, waaronder dus ook woningcorporaties.
Dit kabinet heeft er daarnaast niet voor gekozen om een uitzondering op te nemen voor financiële ondernemingen, omdat banken en verzekeraars doorgaans niet geraakt worden door de earningsstrippingmaatregel. Om die reden is per 1 januari 2020 een minimumkapitaalregel voor banken en verzekeraars ingevoerd. Het kabinet heeft er wel voor gekozen om, binnen die strenge implementatie op basis van ATAD1, een uitzondering op te nemen voor al bestaande Publiek-Private Samenwerking (PPS)-projecten die verband houden met openbare-infrastructuurprojecten.
Betekent uw antwoord op vraag 7 van de Kamervragen over de fiscale straf voor woningcorporaties, waarin u schrijft dat DG Concurrentie van de Europese Commissie zegt dat lidstaten zelf een standpunt mogen innemen over uitzonderingen voor woningcorporaties, dat Nederland een uitzondering kan maken voor woningcorporaties, als Nederland zelf bereid zou zijn dat te doen?
Nee. Zoals in het antwoord op vraag 9 van deze Kamervragen aangegeven biedt ATAD1 een mogelijkheid om langlopende openbare-infrastructuurprojecten uit te zonderen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. De vraag is wat onder het begrip «langlopende openbare-infrastructuurprojecten» moet worden verstaan. Het Europese recht kent geen heldere, eenduidige definitie van dit begrip. Gelijktijdig stelt ATAD1 dat door gebruikmaking van deze uitzondering geen verboden staatssteun mag worden verleend. Dat betekent dat Nederland een eigen invulling moet geven aan dat begrip, zonder dat met de invulling een staatssteunrisico wordt gecreëerd. Het is dan ook de vraag of een corporatiewoning onder dat begrip «langlopende openbare infrastructuurprojecten» kan worden gebracht. Het kabinet beantwoordt die vraag ontkennend. Naar de mening van het kabinet kunnen de activiteiten van woningcorporaties niet als langlopende openbare-infrastructuurprojecten, zoals bedoeld in ATAD1, beschouwd worden. Bij openbare-infrastructuurprojecten moet in het bijzonder gedacht worden aan projecten waarmee voorzieningen worden gerealiseerd die zijn bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk gebruik, zoals wegen, bruggen en tunnels.16 Corporatiewoningen zijn niet bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk gebruik. Naar de mening van het kabinet biedt ATAD1 daarom geen ruimte om woningcorporaties onder de uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten te brengen. In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is hiervoor dus geen uitzondering opgenomen.
Hoe verhoudt de ambitie dat eigen vermogen en vreemd vermogen meer gelijk worden behandeld zich tot de wettelijke opdracht voor woningcorporaties om zo veel mogelijk te investeren en dus veel vreemd vermogen aan te trekken, terwijl de opbrengsten gezien het oogmerk en de doelstelling van corporaties beperkt zijn ten opzichte van de rentelast?
De earningsstrippingmaatregel heeft, zoals hiervoor in het antwoord op vraag 9 ook al aangegeven, naast het tegengaan van belastingontwijking als doel om eveneens een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bereiken. De earningsstrippingmaatregel is daarom vormgegeven als een generieke renteaftrekbeperking. Woningcorporaties hebben maar zeer beperkt de mogelijkheid de extra afdrachten door aanpassingen in hun bedrijfsmodel te mitigeren of voorkomen. Het terugbrengen van het vreemd vermogen kan praktisch alleen door minder te investeren of meer te verkopen. Deze kabinetsperiode heeft het kabinet verschillende lastenverlichtende maatregelen getroffen voor verhuurders, waaronder de corporatiesector, onder andere door middel van een verlaging van de verhuurderheffing.17 Het kabinet onderzoekt of woningcorporaties ook op middellange en lange termijn voldoende ruimte hebben voor de benodigde investeringen. De resultaten van dit onderzoek worden naar verwachting voor de zomer aan uw Kamer gestuurd.
Met welk bedrag is de belastingdruk op woningcorporaties in de praktijk toegenomen als gevolg van ATAD? Is dit bedrag volledig en structureel gecompenseerd?
Met ingang van 1 januari 2019 is de earningsstrippingmaatregel in werking getreden. Omdat de aangiften vennootschapsbelasting over 2019 veelal nog niet zijn ingediend, is het niet mogelijk om op korte termijn meer inzicht te geven in het feitelijke effect van de earningsstrippingmaatregel op de vennootschapsbelastingdruk van woningcorporaties. De Tweede Kamer is reeds eerder geïnformeerd over de verwachte effecten, welke ook zijn opgenomen in de tabel van antwoord 13. Het verkrijgen van dieper, feitelijk inzicht vergt nadere analyse, waarvoor aangiften vennootschapsbelasting over meerdere (en op dit moment ook nog toekomstige) jaren nodig zijn.
Er zijn verschillende maatregelen getroffen die een compenserend effect hebben voor verhuurders, waaronder woningcorporaties t.o.v. het nadelige effect van de earningsstrippingmaatregel. Zo is vanaf 2019 het tarief van de verhuurderheffing verlaagd en is een heffingsvermindering voor verduurzaming geïntroduceerd. Vanaf 2020 is daar een heffingsvermindering voor nieuwbouw en een vrijstelling voor tijdelijke woningen bijgekomen. De voornoemde maatregelen in de verhuurderheffing gelden voor alle verhuurders van sociale huurwoningen. De heffingsvermindering is een gedeeltelijke compensatie voor de investering die de verhuurders van sociale huurwoningen als aparte DAEB opgelegd hebben gekregen. Daarnaast profiteren woningcorporaties, net als andere vennootschapsbelastingplichtigen, vanaf 2021 van de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief van 25% naar 21,7%.
Kunt u uitgesplitst per maatregel aangeven met welke bedragen de jaarlijkse belasting voor woningcorporaties is gestegen dan wel gedaald als gevolg van de verhuurderheffing, heffingsverminderingen, ATAD en de vennootschapsbelasting?
In de brief Indicatieve bestedingsruimte Woningcorporaties is aangegeven dat in 2018 door de sector € 1.657 miljoen aan verhuurderheffing betaald is. Toentertijd was de verwachting dat deze zou doorstijgen naar € 1.891 miljoen in 2023.18 Vanwege de coronacrisis is het echter onzeker of dit bedrag ook daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden. Ook is in die brief aangegeven dat over het belastingjaar 2018 voor in totaal een bedrag aan € 505 miljoen aan vooral voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting is opgelegd. De bedragen in de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting zijn gebaseerd op eigen inschattingen van de woningcorporatie zelf dan wel de inschattingen die door de Belastingdienst zijn gemaakt aan de hand van de gemiddelde belastbare bedragen over de voorgaande jaren. Het totaal te betalen definitieve bedrag aan vennootschapsbelasting over 2018 voor alle woningcorporaties is daarom nog niet bekend.
In de onderstaande tabel zijn de verwachte effecten van de maatregelen die deze kabinetsperiode zijn en nog zullen worden genomen op de fiscale lastendruk van woningcorporaties (in miljoenen euro’s) opgenomen, waarbij een minbedrag betekent dat er sprake is van een lastenverlichting.
2019
2020
2021
Struc
Effect earningsstrippingmaatregel uit ATAD1
102
144
193
353
Tariefverlaging vennootschapsbelasting
0
0
– 66
– 89
Heffingsvermindering verduurzaming in de verhuurderheffing
– 26
– 52
– 78
– 104
Tariefverlaging verhuurderheffing
– 100
– 100
– 100
– 100
Heffingsvermindering nieuwbouw in de verhuurderheffing
– 100
– 100
– 100
Totaal
– 24
– 108
– 151
– 40
Bent u van mening dat toetsing van de fiscale afwaardering door middel van de verkoopfictie aansluit bij de praktijk waarin woningcorporaties de woning slopen en vervolgens nieuwbouw plaatsvindt? Welke financiële consequenties heeft dit voor woningcorporaties?
Woningcorporaties kunnen ten behoeve van hun wettelijk vastgestelde werkzaamheden woningen verkopen, aankopen, renoveren, dan wel slopen en vervangen door nieuwbouw. De financiële consequenties zullen hierbij een onderdeel van het besluitvormingsproces vormen. Voor de fiscale toerekening van baten en lasten uit voornoemde activiteiten is met name goed koopmansgebruik bepalend. Goed koopmansgebruik is een open norm en geldt voor alle belastingplichtigen om de in een jaar genoten winst te bepalen. Bij invulling van deze norm wordt veelal aangesloten bij hetgeen in de bedrijfseconomie gebruikelijk is. Op basis van goed koopmansgebruik is het onder omstandigheden mogelijk om in een situatie van sloop gevolgd door nieuwbouw de boekwaarde van de te slopen opstal af te waarderen tot de lagere bedrijfswaarde van de woning. Deze lagere bedrijfswaarde van de verhuurde woning komt overeen met de highest-and-best-use waarde, zoals die bij taxaties (van vastgoed) wordt gebruikt, verhoogd met overdrachtskosten.19 Bij zo’n samenstel van feiten geldt dit voor iedere belastingplichtige, dus ook voor woningcorporaties.
Wat is uw opvatting over de onderhoudsvoorziening die woningcorporaties kunnen vormen? Wat zijn de gevolgen van het besluit dat u hierover heeft genomen?
Woningcorporaties kunnen, net als elke andere belastingplichtige, binnen de kaders van goed koopmansgebruik een voorziening voor onderhoud vormen. Op grond van de jurisprudentie20 gelden drie cumulatieve eisen voor het vormen van zo’n passiefpost:
de uitgaven moeten hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan (oorsprongeis); en
ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend (toerekeningseis); en
er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen (zekerheidseis).
In een recent geactualiseerd beleidsbesluit21 heb ik enige handvatten aangereikt voor de vorming van een voorziening binnen goed koopmansgebruik. Daarbij worden voorbeelden gegeven waaronder een voorbeeld «voorziening groot onderhoud». Uit de voorbeelden blijkt dat het vormen van een voorziening afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Indien de onderhoudswerkzaamheden leiden tot verhoudingsgewijs aanzienlijke toekomstige onderhoudsuitgaven in een jaar – een eenmalige piek in de uitgaven – en ook aan de overige voorwaarden voldaan wordt, dan is het vormen van een voorziening in beginsel mogelijk. Op deze wijze worden deze onderhoudsuitgaven meer gelijkmatig toegerekend aan de jaren voorafgaand aan het jaar waarin de onderhoudswerkzaamheden worden verricht. Indien echter een verhuurder van vastgoed (dus ongeacht of dit een woningcorporatie is) elk jaar qua omvang vergelijkbare onderhoudsuitgaven heeft, zal er bij die belastingplichtige geen sprake zijn van zo’n uitgavenpiek, waardoor het vormen van een onderhoudsvoorziening niet aan de orde is. De onderhoudsuitgaven worden dan immers al gelijkmatig verdeeld over de jaren. Genoemd beleidsbesluit behandelt meer aspecten en voorbeelden, waarmee eenheid in beleid en duidelijkheid voor de uitvoering wordt gegeven over de vorming van passiefposten binnen goed koopmansgebruik.
Bent u bereid de houding van de Belastingdienst ten aanzien van de afwaardering voor sloop en de toepassing van de onderhoudsvoorziening te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
De werkwijze van de Belastingdienst is er op gericht om via eenheid van beleid en uitvoering belastingplichtigen – waaronder woningcorporaties – binnen wet- en regelgeving en jurisprudentie in gelijke situaties gelijk te behandelen. Deze gelijke behandeling geldt ook voor het toezicht op onderhoudsvoorzieningen en afwaarderingen voor sloop gevolgd door nieuwbouw. Ik zie derhalve geen reden waarom de Belastingdienst een andere houding zou moeten aannemen.
Erkent u dat de vennootschapsbelasting door de drie ficties op het gebied van de afschrijfbeperking, het verbod op aftrek van onrendabele investeringen en verbod op afwaardering gesloopte woningen meer het karakter krijgt van een kasstroombelasting dan een belasting op het resultaat? Hoe verhoudt dit zich tot het principe dat de realiteit en voorzichtigheid zouden moeten prevaleren?
Nee. De fiscale jaarwinst wordt bepaald aan de hand van goed koopmansgebruik, waaraan onder andere het realiteitsbeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel ten grondslag liggen. De mogelijkheden die er zijn om bedrijfsmiddelen af te waarderen naar lagere bedrijfswaarde, bijvoorbeeld in geval van sloop, zijn gebaseerd op goed koopmansgebruik en zijn dus in overeenstemming met deze beginselen. Het klopt dat in de fiscale wetgeving door middel van de afschrijvingsbeperking op gebouwen en het verbod op afwaardering van de onrendabele top van een investering een uitzondering wordt gemaakt op goed koopmansgebruik en dus ook op het realiteits- en het voorzichtigheidsbeginsel. Naar mijn mening zorgen de twee genoemde wettelijke uitzonderingen er echter niet voor dat de vennootschapsbelasting22 daarmee een ander karakter krijgt dan een belasting op basis van de winst, omdat deze nog steeds als hoofdregel wordt bepaald aan de hand van goed koopmansgebruik.
Klopt het dat de Belastingdienst afspraken maakt met individuele woningcorporaties over de toepassing van eerder genoemde ficties? Zo ja, vindt u het wenselijk dat organisaties met vergelijkbare taken en doelstellingen verschillend worden behandeld?
Ik vind het in beginsel niet wenselijk dat organisaties met vergelijkbare taken en doelstellingen in gelijke gevallen verschillend worden behandeld. Alle belastingplichtigen, dus ook woningcorporaties, kunnen in vooroverleg treden met de Belastingdienst, zoals verwoord is in onderdeel 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht23. De toepassing van het fiscale recht op de voorgelegde relevante feiten en omstandigheden zal vervolgens tot een standpunt kunnen leiden, dat vastgelegd wordt. Vooroverleg kan bijvoorbeeld gaan over de zogenoemde onrendabele top, de afschrijvingsbeperking en over het afwaarderen naar lagere bedrijfswaarde. Daarbij ziet de Belastingdienst er op toe dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.
Kunt u aangeven hoeveel woningcorporaties in 2006 en 2008 zogenaamde vaststellingsovereenkomsten hebben getekend? Wat waren de voordelen van deze overeenkomsten?
Voor 2006 waren woningcorporaties de facto subjectief vrijgesteld in de vennootschapsbelasting. Met ingang van 2006 zijn woningcorporaties slechts vrijgesteld in de vennootschapsbelasting voor de verhuur van sociale woningen en maatschappelijk vastgoed. Hiermee werden zij belastingplichtig voor met name hun projectontwikkelactiviteiten en de verhuur van woningen boven de huurtoeslaggrens. Met ingang van 2008 is ook deze vrijstelling vervallen en zijn woningcorporaties volledig belastingplichtig. De zogenoemde VSO1 (de vaststellingsovereenkomst die ziet op de aangepaste wetgeving over 2006 en 2007) en VSO2 (die ziet op de volledige belastingplicht vanaf 2008) zijn door 97%, respectievelijk 86%24 van de woningcorporaties getekend. Beide vaststellingsovereenkomsten zijn modelovereenkomsten opgesteld door Aedes25 en de Belastingdienst samen. Door ondertekening van de vaststellingsovereenkomst werd verdere discussie vermeden en ontstond duidelijkheid en zekerheid over een aantal zaken dat verband houdt met de aanvang van de belastingplicht, zoals de waarde van de woningen op de fiscale openingsbalans. Zodoende werden tijdrovende en kostbare taxaties voorkomen. Tevens zijn de moties Tang c.s.26 en Essers c.s.27 in de vaststellingsovereenkomst uitgewerkt. Door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst konden de woningcorporaties zich richten op hun huisvestingstaak in plaats van individueel met de Belastingdienst over hun fiscale positie in dispuut te moeten gaan; die duidelijkheid en zekerheid was zowel in het belang van de woningcorporaties als de Belastingdienst.
Deelt u de analyse dat de huidige fiscale behandeling van woningcorporaties ertoe leidt dat zij terughoudend zijn met investeringen? Deelt u de opvatting dat dit onwenselijk is in het licht van de grote opgave om voldoende betaalbare woningen te realiseren?
Corporaties hebben de komende jaren een belangrijke bijdrage te leveren aan het terugdringen van het tekort aan sociale huurwoningen, bovenop de opgave voor renovatie, sloop/nieuwbouw en verduurzaming. Het is van belang dat de financiële middelen van corporaties in balans zijn met hun maatschappelijke opgaven. Voor de korte termijn hebben corporaties nog leenruimte om extra investeringen te doen, bovenop bestaande plannen. Of dit ook voor de (middel)lange termijn zo blijft, wordt in kaart gebracht naar aanleiding van de motie Ronnes c.s. Naar verwachting worden de resultaten voor de zomer aan uw Kamer gestuurd.
Ziet u dat woningcorporaties extra kwetsbaar zijn geworden voor toekomstige rentestijgingen als gevolg van bovengenoemde ficties en uitvoeringspraktijk? Zo nee, waarom niet?
Een eventuele toekomstige rentestijging heeft in algemene zin tot gevolg dat de rentelasten op leningen zullen stijgen. Dit heeft voor ondernemingen die met relatief veel vreemd vermogen zijn gefinancierd een negatieve invloed op de liquiditeitspositie en op de (fiscale) winst van de onderneming. Daarnaast kunnen zij, als gevolg van de invoering van de earningsstrippingmaatregel per 1 januari 2019, fiscaal minder rente als kosten in aftrek brengen van de fiscale winst. Dit geldt ook voor woningcorporaties. Dit staat naar mijn mening los van de bovengenoemde ficties (het afwaarderingsverbod voor de onrendabele top, de afschrijvingsbeperking voor gebouwen en de afwaardering naar lagere bedrijfswaarde bij sloop gevolgd door nieuwbouw) en de uitvoeringspraktijk.
Deelt u de opvatting dat goed investeringsgedrag van woningcorporaties eenvoudig en doeltreffend beloond kan worden door de herbestedingsreserve opnieuw in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die opvatting niet. De herbestedingsreserve was bedoeld voor lichamen opgericht voor een algemeen maatschappelijk of sociaal belang. Achtergrond van deze bepaling was te voorkomen dat professionele culture instellingen zoals toneelgezelschappen, orkesten, musea en andere stichtingen of verenigingen waarbij een algemeen maatschappelijk of sociaal belang op de voorgrond staat (zoals scouting, dorpshuizen, amateur sportverenigingen en toneelverenigingen) ongewild tegen belastingheffing aan zouden lopen. Dit zou zich kunnen voordoen wanneer zij overschotten in het ene jaar behalen, terwijl die geoormerkt zijn voor specifieke investeringen in een volgend jaar. Hierbij kan gedacht worden aan de aanschaf van nieuwe instrumenten, een aanbouw, een tentoonstelling of een toernooi. Door middel van het vormen van een herbestedingsreserve konden instellingen gerealiseerde winsten aan de reserve doteren mits aan alle voorwaarden werd voldaan. Dit leidde feitelijk – en zoals beoogd – tot uitstel van belastingheffing. Ingeval de reserve conform de wettelijk gestelde voorwaarden werd aangewend, zou het zelfs mogelijk tot afstel van belastingheffing kunnen leiden. In de praktijk werd door de genoemde doelgroepen niet veel gebruikgemaakt van de herbestedingsreserve, maar wel door andere instellingen waarvoor de bepaling niet bedoeld was. Om die reden is de (her)bestedingsreserve per 1 januari 2012 meer toegespitst op de doelgroepen waarvoor deze is bedoeld. Bij de wijziging per 1 januari 2012 is expliciet opgenomen dat de bestedingsreserve is bedoeld voor projecten en bedrijfsmiddelen die binnen de onderneming worden aangewend. Hieronder vallen niet aan derden ter beschikking gestelde onroerende zaken.28 Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om woningcorporaties uit te zonderen voor de toepassing van de (her)bestedingsreserve. Hierbij is mede van belang dat er naast woningcorporaties ook andere verhuurders van woningen actief zijn, die ook voor 1 januari 2012 geen gebruik konden – en nu ook geen gebruik kunnen – maken van een dergelijke faciliteit. Ten slotte ben ik van mening dat de huidige fiscale winstbepaling op grond van goed koopmansgebruik voldoende rekening houdt met het investeringsgedrag van belastingplichtigen, waaronder woningcorporaties, bijvoorbeeld doordat – onder voorwaarden – gebruik kan worden gemaakt van een herinvesteringsreserve.
Het feit dat vermogensbeheerder BlackRock de Europese Commissie gaat voorzien van advies over duurzaamheidsbeleid bij bankenbeleid op Europees niveau |
|
Sandra Beckerman , Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de Europese Commissie recent Blackrock heeft aangewezen als een belangrijke adviseur als het aankomt op duurzaamheidsadvies en governance in relatie met het reguleren van de bankensector, waarbij ook vergroening een grote rol speelt?1
Ik ben op de hoogte van het feit dat BlackRock voor de Europese Commissie een onderzoek gaat uitvoeren naar methoden voor de integratie van ESG-factoren in het Europese toezichtsraamwerk voor banken en de strategie van banken zelf. Duurzaamheid is één van de ESG-factoren waarnaar in deze context gekeken wordt.
Deelt u de mening dat dit een bizarre keuze is, gezien het feit dat BlackRock gigantische hoeveelheden geld heeft zitten in de meest vervuilende bedrijven op aarde, zoals oliemaatschappijen?
De Europese Commissie heeft de onderzoeksopdracht uitgezet via een openbare aanbestedingsprocedure. Het voorstel van BlackRock moet daardoor voldoen aan strikte aanbestedingseisen van de Europese Commissie. Het moet daarmee ook voldoen aan de strenge regels die betrekkingen hebben op het voorkomen van belangenverstrengelingen.
In de aanbestedingsprocedure zelf worden onderzoeksvoorstellen zorgvuldig gerangschikt op basis van prijs- en kwaliteitsindicatoren. In totaal zijn er negen offertes ingediend en op basis van de rangschikking kwam de offerte van BlackRock voor de Europese Commissie uiteindelijk als beste uit de bus. De Europese Commissie geeft aan dat deze keuze voor BlackRock is gemaakt op basis van een transparant en zorgvuldig proces.
Bent u het met ons en Finance Watch eens dat dit een overduidelijk voorbeeld is van belangenverstrengeling, zoals een slager die zijn eigen vlees mag keuren?2 Zo nee, waarom niet?
Het is gebruikelijk dat de Europese Commissie bij het voorbereiden van beleidsvoorstellen gebruik maakt van de kennis van experts, bijvoorbeeld waar het onderwerpen betreft met een sterk technisch karakter. Dit zorgt voor een goede aansluiting bij de meest recente ontwikkelingen in het veld. Dit onderzoek dient ook in dat licht bezien te worden. BlackRock levert middels haar onderzoek technische informatie aan de Europese Commissie. De Europese Commissie kan op haar beurt deze informatie gebruiken voor haar actieplan voor duurzame financiering. Ze heeft daarbij te kennen gegeven dat er, naast dit onderzoek, ook uit vele andere bronnen geput zal worden bij het bepalen van dit beleid.
Bovendien zijn de Europese Commissie, de Raad van Ministers en het Europees parlement die het Europese beleid ten aanzien van de financiële markten bepalen. Zij bepalen dus ook het beleid ten aanzien van de integratie van ESG-factoren in het bankentoezicht. De Raad van Ministers, waar ook Nederland deel van uitmaakt, is medewetgever bij elk wetsvoorstel van de Europese Commissie.
Ziet u ook de absurditeit van het feit dat de grootste criticaster van de gehele Europese duurzaamheidsaanpak, nu adviseur wordt van deze zelfde aanpak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 3.
Ziet u ook een fundamenteel verschil in denkwijzen, waarbij BlackRock voorstander is van een enkele materialiteitsaanpak wat inhoudt dat er alleen wordt gekeken naar de financiële impact van klimaatveranderingen op bedrijven, waar de Europese Commissie een tweeledige materialiteitsaanpak heeft; de impact op de bedrijven maar ook de impact van bedrijven op het klimaat?
De Europese Commissie heeft de onderzoeksopdracht uitgeschreven in het kader van haar duurzame financieringsstrategie. In de opdracht geeft zij ook expliciet aan dat het onderzoek moet worden uitgevoerd binnen de context van deze strategie. BlackRock dient daarmee dus ook de denkwijze van de Europese Commissie centraal te stellen in het onderzoek.
Het kabinet heeft, net als de Europese Commissie, oog voor de impact van bedrijven op het klimaat. Het kabinet vindt het van belang dat financiële instellingen klimaateffecten meewegen in hun beleid. De middelen die banken, pensioenfondsen, verzekeraars en andere vermogensbeheerders beheren, zijn immers een belangrijke bouwsteen in de vergroening van de economie.
Mijn beeld is dat financiële instellingen in algemene zin in toenemende mate de maatschappelijke effecten van hun financieringen en beleggingen meenemen in hun investeringsafwegingen, mede onder druk van aandeelhouders en klanten. Waar dit vroeger vaak plaatsvond via een uitsluitingsbeleid, vindt dit tegenwoordig in toenemende mate plaats via een insluitingsbeleid, bijvoorbeeld het investeren in groene energie. Hierbij speelt mee dat vergroening en een duurzaam verdienmodel steeds meer in het verlengde van elkaar komen te liggen. De transitie naar een groene economie biedt in toenemende mate commerciële kansen aan financiële instellingen. Zij zien dat hun klanten steeds meer behoefte hebben aan groene financiële producten en spelen daar op in.
De uitdagingen zijn evenwel nog steeds groot. Gezien het grensoverschrijdende karakter van financiële markten, alsmede van klimaatverandering, is een Europese aanpak van groot belang. Ik kijk daarom uit naar de verdere uitwerking van de European Green Deal, bijvoorbeeld naar de beleidsvoorstellen voor de integratie van ESG-factoren in het Europese toezichtsraamwerk.
Kunt u de verbijstering van veel organisaties zoals Finance Watch, Urgewald en andere milieuorganisaties begrijpen over het feit dat een van de meest foute bedrijven op wereld wat betreft milieuwetgeving nu de Europese Commissie op dit onderwerp gaat adviseren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 3.
Bent u op de hoogte van het feit dat BlackRock tegen 82 procent van de klimaatgerelateerde resoluties heeft gestemd omdat het tegen de financiële voordelen voor klimaatvervuilende bedrijven ging?3
Ik ben op de hoogte van een onderzoek van de krant The Guardian naar het stemgedrag van BlackRock bij aandeelhoudersvergaderingen van fossiele brandstofbedrijven uit de FTSE100 en de S&P500 tussen 2015 en 2019. Uit dit onderzoek blijkt dat BlackRock bij 82% van de klimaatgerelateerde resoluties tegen heeft gestemd of zich onthouden heeft van stemming. Waarom BlackRock dit heeft gedaan blijkt niet uit dit of andere gerelateerde onderzoeken.
Bent u bereid zich op Europees niveau in te zetten om ervoor te zorgen dat deze beslissing wordt teruggedraaid en BlackRock niet als adviseur wordt aangenomen op dit belangrijke onderwerp? Zo nee, waarom niet?
Ik zie het nut van het consulteren van experts bij de voorbereiding van wetgeving en zie geen aanleiding te treden in deze gunningsprocedure. De Europese Commissie geeft aan dat de keuze voor BlackRock is gemaakt op basis van een transparant en zorgvuldig proces.
Ik kijk uit naar de voorstellen van de Europese Commissie waar dit onderzoek input voor levert. Het is namelijk van groot belang dat ESG-factoren, zoals klimaatrisico’s, beter meegenomen worden in de strategie van banken en in het raamwerk van toezichthouders. Het verbeteren van inzicht in klimaatrisico’s speelt daarom bijvoorbeeld ook een grote rol in de duurzame financiering strategie van het kabinet zoals deze uiteengezet is in de Kamerbrief verkenning markt voor groene financiering4.