CAF-onderzoeken bij in de inkomstenbelasting |
|
Renske Leijten |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de zaak van de «sjoemelfiscalisten» uit Hoorn die hoofdzakelijk mensen met een laag inkomen en vaak een migratieachtergrond hebben bijgestaan in hun belastingaangifte?1
Ja.
Waarom is hun zaak, waarin zij worden aangemerkt als plegers van systeemfraude, nog niet voorgekomen? Erkent u dat hiermee hun schuld of onschuld niet bewezen kan worden en zij hiermee belemmerd worden in de uitvoering van hun beroep?
Deze zaak is in behandeling bij het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. In deze zaak moet de vervolgingsbeslissing nog worden genomen. Omdat deze zaak nog in behandeling is, kunnen er verder geen mededelingen over worden gedaan.
Voor welk deel van hun cliënten geldt dat zij de gevraagde bewijsstukken niet konden produceren toen verzwaarde bewijslast bij hen is opgelegd? Wat is er met hen gebeurd en hoe groot zijn sancties bij hen geweest? Doet de commissie Donner onderzoek naar misstanden bij deze groep?
Vanwege de geheimhoudingsplicht in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik geen antwoorden verstrekken waarin wordt verwezen naar feiten die zien op (individuele) belastingplichtigen. Wel kan waar mogelijk worden aangegeven hoe in het algemeen wordt gehandeld bij de beoordeling van een aangifte inkomensheffingen waarin aftrekposten zijn opgevoerd. Er moet dan door de belastingplichtige aannemelijk worden gemaakt dat er recht op de aftrekpost bestaat. Als geen stukken kunnen worden overgelegd en de opgevoerde aftrekpost ook niet op andere wijze aannemelijk kan worden gemaakt, dan heeft dit als consequentie dat de gevraagde aftrek op dat punt niet zal worden verleend. Verzwaring van de bewijslast zoals genoemd in de vraagstelling houdt in dat de opgegeven (aftrek)post overtuigend moet worden aangetoond en kan slechts in een beperkt aantal situaties en onder strikte voorwaarden worden toegepast.
De commissie Donner kijkt naar toeslaggerelateerde zaken, en doet daarom geen onderzoek naar deze groep.
Kunt u bevestigen dat Werkkollektief Hoorn is aangemerkt als facilitator in een CAF-zaak? Zo ja, om welke CAF-zaak gaat het, hoeveel gedupeerden zijn er en hoe is men tot een verdenking gekomen? Kunt u bevestigen dat op basis van algoritmen tot een verdenking is gekomen?2 Wat is de reden dat u geen poging doet hun schuld te bewijzen en waarom ontneemt u hen daarmee de mogelijkheid hun onschuld te bewijzen?
Vanwege de geheimhoudingsplicht in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op de concrete omstandigheden van specifieke gevallen. Ook kan geen concrete informatie worden verstrekt over methoden en werkwijzen, omdat deze informatie de toezichtstrategie van de Belastingdienst raakt. In zijn algemeenheid kan wel het volgende worden opgemerkt ten aanzien van het gebruik van risicoselectie bij vermoedens van mogelijke fraude. De Belastingdienst wordt in zijn toezichtprocessen ondersteund door automatisering en maakt daarbij gebruik van risicoselectie. Signalen vanuit deze risicoselectie kunnen echter nooit direct leiden tot de conclusie dat er sprake is van een verdenking (van fraude). Deze signalen uit de risicoselectie kunnen wel een begin vormen van een vermoeden van mogelijke fraude. Dit geldt ook voor signalen uit andere bronnen. Dergelijke signalen worden altijd eerst nader onderzocht door een medewerker van de Belastingdienst. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek overweegt de Belastingdienst eventuele vervolgstappen.
Op welke wijze kunnen de belastingconsulenten toch hun recht halen als de openbaar aanklager niet overgaat tot vervolging of sepot? Bestaat hier een verjaringstermijn voor?
Belastingconsultenten kunnen een civiele vordering instellen. De verjaringstermijn hiervoor is op grond van artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, 5 jaar nadat de belastingconsulenten bekend zijn geraakt met hun eventuele schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
Een verdachte kan het bij de strafrechter kenbaar maken, als hij of zij vindt dat het Openbaar Ministerie te lang wacht met het nemen van een besluit over het doorzetten van de vervolging, of het seponeren van een zaak. Op grond van artikel 29f van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de strafrechter verklaren dat de zaak geëindigd is, indien hij of zij de mening van de verdachte deelt. Zo’n verzoek kan alleen worden ingediend als de vervolging reeds is aangevangen. Een vervolging kan onder andere starten met het uitbrengen van de dagvaarding, of door een doorzoeking ter inbeslagneming.
Als de strafrechter verklaart dat de strafzaak beëindigd is, kan de gewezen verdachte bij de strafrechter verzoeken om schadevergoeding wegens ten onrechte ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis (artikel 533 Sv) en om vergoeding van door hem gemaakte kosten, zoals bijvoorbeeld advocatenkosten (artikelen 529 en 530 Sv). Een verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de strafzaak.
Wat wordt er bij de Belastingdienst gedaan met de diverse uitspraken van de Kamer en toezeggingen van de regering dat beslissingen door de mens moeten worden genomen en dat toezicht op het gebruik van algoritmen in beoordeling moet worden versterkt? Heeft de motie Verhoeven/Van der Molen om een meldplicht voor ingrijpende algoritmen in te stellen reeds tot beleidswijzigingen geleid?3
De Belastingdienst wordt in zijn toezichtprocessen ondersteund door automatisering en maakt in zijn toezicht op aangifte gebruik van risicoselectie. Bij de ontwikkeling van deze risicoselectie worden waarborgen in acht genomen op het gebied van onder andere privacy, non-discriminatie, informatiebeveiliging en auditeerbaarheid.
Als de risicoselectie leidt tot een voornemen om van de aangifte af te wijken, krijgt de burger de gelegenheid om hier op te reageren voordat het besluit daadwerkelijk genomen wordt. In principe worden deze besluiten door een belastingmedewerker genomen. Er zijn echter gevallen waarin informatie uit de aangifte automatisch gecorrigeerd wordt. Het gaat hier om gevallen, waarin uit contra-informatie van de Belastingdienst, van bijvoorbeeld werkgevers, volgt dat de aangifte niet klopt. De burger ontvangt hiervan een vooraankondiging en kan hierop reageren, voordat deze automatische correctie in zijn of haar nadeel wordt doorgevoerd.6 Door deze manier van behandelen is er altijd sprake van menselijke tussenkomst. Ook voor wat betreft de beslissingen op bezwaar- en verzoekschriften is er altijd sprake van menselijke tussenkomst als er afgeweken wordt van hetgeen door de burger wordt gevraagd.
Mede naar aanleiding van de motie van de leden Verhoeven en Van der Molen hebben de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voor Rechtsbescherming op 20 december 2019 het onderzoeksrapport «Toezicht op gebruik van algoritmen door de overheid» aangeboden aan uw Kamer.7 In dit rapport bevelen de onderzoekers aan geen meldplicht te introduceren voor ingrijpende algoritmen. In de kabinetsreactie op het rapport zullen voornoemde ministers op deze en de overige aanbevelingen van de onderzoekers nader ingaan.
Het bericht dat het nog zeker een jaar gaat duren tot de toeslagenaffaire is opgelost |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u aangeven op basis van welke inschatting of signalen u de waarschuwing hebt afgegeven dat de afwikkeling van dossiers in de toeslagenaffaire nog een jaar kunnen gaan duren?1
Na jaren van onzekerheid kan ik me zeer goed voorstellen dat het teleurstellend is voor ouders om te horen dat de afhandeling van dossiers nog een jaar kan gaan duren. Zoals ook in het debat op 21 januari jl. benoemd is zullen we alles op alles zetten om de CAF 11-dossiers, maar ook zo veel mogelijk dossiers van ouders die nu al in het vizier zijn, voor het einde van dit kalenderjaar op te lossen. Inmiddels hebben zich naast CAF 11 ruim 4.900 ouders zich als gedupeerden gemeld, dat betekent voor tienduizenden uren extra werk in deze dossiers. De komende tijd werken we stap voor stap aan het afhandelen van de dossiers. Hierbij zijn zowel snelheid als zorgvuldigheid van belang.
Kunt u zich voorstellen dat dit voor gedupeerde ouders – die zich, mede door het gesprek met u persoonlijk, eindelijk gehoord voelen – een domper is?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u een mogelijkheid om, los van de daadwerkelijke afwikkeling, ouders wel eerder duidelijkheid te geven of en zo ja hoe zij in aanmerking kunnen komen voor compensatie en/of een schadevergoeding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Inmiddels hebben, naast de CAF-11 ouders, ruim 4900 ouders zich gemeld als gedupeerden. Circa 2700 ouders hebben zich rechtstreeks bij de Belastingdienst/Toeslagen gemeld, 1450 via het zwartboek van de SP en 750 via BOinK. Deze groep is zeer divers en dat maakt de beoordeling van alle gevallen complex. Snelheid en zorgvuldigheid gaan hierin helaas niet altijd samen. Ik zeg uw Kamer toe aan deze groep ouders, na het uitkomen van het eindrapport van de Commissie Donner het rapport van de ADR en de kabinetsreactie daarop, een voortgangsbrief te sturen.
Zou u het een logische werkwijze vinden dat als de Belastingdienst geen dossier heeft, noch een bevindingendocument waarom de ouders «opzet/grove schuld» wordt verweten – iets wat wel conform de interne werkinstructies gemaakt moet worden2 – dat er dan overgegaan wordt tot compensatie? Immers de bewijslast om iemand te beschuldigen ontbreekt? Kunt u op deze suggestie ingaan?
Als de Belastingdienst/Toeslagen, bijvoorbeeld door een onvolledig dossier, niet aannemelijk kan maken dat sprake is (geweest) van opzet of grove schuld, kunnen de aan die kwalificatie verbonden gevolgen voor onder meer de invordering uiteraard niet (meer) intreden. Het (achteraf) niet aannemelijk kunnen maken van opzet of grove schuld hoeft echter niet één op één te betekenen dat compensatie aan de orde is, dit zal per situatie bekeken moeten worden. Het kabinet zal terugkomen op de afhandeling van de overige CAF- en aanverwante zaken in reactie op het eindrapport van de Commissie Donner en het rapport van de ADR. De vaststelling van de kaders voor compensatie en het aspect van opzet/grove schuld zullen daarbij aan de orde komen.
Heeft u al meer inzicht gekregen op het verzoek om de verjaring van teruggevorderde kinderopvangtoeslag te laten vervallen, conform het antwoord dat u gaf tijdens de behandeling van de Najaarsnota op 18 december 2019?3
De compensatieregeling voor CAF11-ouders ziet op de jaren 2012 tot en met 2014. De eventuele verjaring van de teruggevorderde kinderopvangtoeslag speelt bij de vaststelling van de compensatie geen rol. Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag zal het kabinet terugkomen op de afhandeling van de overige CAF- en aanverwante zaken in reactie op het eindrapport van de Commissie Donner en het rapport van de ADR. In dat kader zal ook de (mogelijke) samenhang met de verjaringsregels voor de toegekende of teruggevorderde toeslagen worden bezien.
Is het juist dat ik uit uw brief van 7 januari opmaak dat er tot 1 maart nodig is om dossiers van negen mensen in orde te brengen?4
Ja, het klopt dat de Belastingdienst/Toeslagen ernaar streeft deze, inmiddels tien, ouders uiterlijk 1 maart 2020, maar waar mogelijk eerder, hun dossiers te overhandigen.5 Zoals de Minister van Financiën in zijn brief van 7 januari jl. aangaf gaat ook hier oog voor de informatiebehoefte van de ouder en zorgvuldigheid boven snelheid.6 Deze ouders zijn betrokken in omvangrijke en complexe groepsmatige onderzoeken uit het verleden, waarvan het in vier gevallen gaat om een fraudeonderzoek binnen de CAF. De overige zes zijn fraudezaken uit de periode voorafgaand aan de oprichting van de CAF. Dit betreft zeer omvangrijke dossiers die meer tijd vergen, juist om ouders behulpzaam te zijn en hen het gewenste inzicht te verschaffen. U zal van de voortgang hierover op de hoogte gehouden worden. De Belastingdienst/Toeslagen zal overigens niet ongevraagd dossiers aan ouders verstrekken.
Klopt mijn inschatting dat dit mensen betreft die onder een fraudeonderzoek van een Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) vallen? Zo ja, worden tegelijkertijd dan ook dossiers van andere betrokken ouders bij datzelfde CAF in orde gemaakt?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat er gesproken wordt van het opvragen van negentien dossiers op 11 november 2019, terwijl er die dag tenminste 25 gedupeerde ouders aanwezig waren?
Op 11 november 2019 zijn er naar aanleiding van de demonstratie in Rotterdam bij het kantoor van de Belastingdienst 19 verzoeken van ouders binnengekomen, die hun dossier wilden ontvangen. Er waren inderdaad meer dan 19 personen aanwezig op 11 november, doordat er ook partners en sympathisanten van de ouders aanwezig waren.
Is door de Belastingdienst inmiddels in kaart gebracht hoeveel mensen vanaf 2009 «opzet/grove schuld» is verweten waardoor hun kinderopvangtoeslag op nul is gezet en over uitbetaalde jaren is teruggevorderd? Zo nee, wanneer kan deze inventarisatie wel gemaakt zijn?
Een nihilstelling vindt plaats als de ouder niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de toeslag. De vaststelling van opzet of grove schuld speelt een rol bij de beoordeling of ouders in aanmerking komen voor een persoonlijke betalingsregeling. Als opzet of grove schuld wordt vastgesteld, dan leidt dat tot afwijzing van het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling, maar niet tot het op nul stellen of terugvorderen van de kinderopvangtoeslag. Het aantal toeslagschuldgerechtigden dat in de periode vanaf 2010 de kwalificatie opzet of grove schuld heeft gekregen en nog steeds een toeslagschuld heeft, bedraagt ongeveer 8.500 personen. Op dit moment onderzoekt de Belastingdienst hoeveel mensen in totaal de kwalificatie «opzet of grove schuld» gekregen heeft. Zodra ik dat aantal heb, informeer ik uw Kamer daarover.
Kunt u aangeven welke lessen u uit de door de ouders zeer gewaardeerde gesprekken meeneemt?
De belangrijkste les is dat er onvoldoende oog is geweest voor de menselijke maat. We hebben fouten gemaakt en de ouders te lang in een onzekere en onduidelijke situatie laten zitten. De overheid hoort fatsoenlijk om te gaan met burgers, daarom begrijp ik – zeker na de persoonlijke verhalen – het gevoel van onrecht bij de ouders. We moeten zaken in de dienstverlening aan burgers fundamenteel anders doen.
Kunt u aangeven hoe de gesprekken tot stand zijn gekomen?
De Minister van Financiën heeft afgelopen weken veel gesprekken gevoerd, met medewerkers, met leidinggevenden – zowel binnen het departement als binnen de Belastingdienst – en met betrokken ouders. Voor het uitnodigen van de ouders is ouderbelangenorganisatie BOinK benaderd. Zij vertegenwoordigen ruim 5.000 oudercommissies en vertegenwoordigen daarmee naar eigen zeggen zo’n 80% van de ouders die gebruik maken van kinderopvang.7 Bovendien is BOinK een bekende partner en zijn ze betrokken bij het Verbeterprogramma kinderopvangtoeslag van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Belastingdienst/Toeslagen. Veel ouders hebben persoonlijk contact met BOinK over hun situatie met de kinderopvangtoeslag. Ouders voelen zich daarnaast ook gehoord door de organisatie, mede omdat ze het Meldpunt Stopgezette Kinderopvangtoeslag zijn gestart (met de SP en de Bond van Belastingbetalers) en medeopsteller zijn van het daarbij behorende zwartboek. Veel ouders hebben zich ook aangemeld bij het Meldpunt. Het was om deze reden mijn inschatting dat BOinK voor de ouders een betrouwbare partner is. Dit helpt het gesprek makkelijker in een open setting op gang te brengen en biedt de ouders comfort. De ouders zijn geselecteerd en telefonisch uitgenodigd door BOinK tussen kerst en vrijdag 3 januari. Voor de 2 gesprekken in kleine setting op woensdag 10 januari hebben zich in totaal 14 ouders aangemeld. Deze ouders zijn geregistreerd als zelfmelder en worden ook zo behandeld.
Was het de wens van het ministerie dat ouders vooraf geen contact met de media zouden hebben? Kunt u aangeven hoe dit precies is verlopen?
Nee, het staat burgers altijd vrij om pers te spreken. Het ministerie heeft hierbij geen rol gehad. BOinK heeft op eigen initiatief een e-mail opgesteld en verstuurd over onder andere communicatie met de media na de ouders telefonisch te hebben uitgenodigd.
Het bericht dat Nederland een belastingparadijs is voor organisaties met een ‘algemeen nut’ dienen, omdat ze moeilijk te controleren zijn |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat is uw reactie dat uit onderzoek van het Platform voor onderzoeksjournalistiek Investico en het datajournalistieke platform Pointer blijkt dat tussen 43% en 53% van de «algemeen nut beogende instellingen» (ANBI’s) niet voldoen aan gestelde eisen voor schenkingen?1
De Belastingdienst neemt de taak toezicht te houden op alle ANBI-voorwaarden serieus. Signalen zoals uit dit onderzoek naar voren komen worden dan ook goed bekeken. Ik meen wel dat de uitkomsten nuance behoeven. Ik licht dat in de antwoorden op onderstaande deelvragen nog nader toe. Wanneer een ANBI niet aan één van de gestelde eisen voldoet, betekent dit nog niet dat het doel aan alle eisen niet heeft voldaan. Het is daarom verstandig de toezichtscapaciteit zodanig te richten dat deze de grotere risico’s bestrijdt.
Kunt u uitleggen waarom zelfs over 2017 maar liefst één derde niet voldoet aan de gestelde eisen? Hoe kan dit zo lang op zijn beloop gelaten worden?
Het belangrijkste inhoudelijke (materiële) criterium waaraan een ANBI moet voldoen is dat nagenoeg het geheel van al haar activiteiten het algemeen nut moet dienen en dat er geen sprake mag zijn van particuliere belangen. Het ANBI-team zet ten aanzien van de materiële criteria, in aansluiting op de handhavingsstrategie van de Belastingdienst, de beschikbare capaciteit daar in waar de kans op niet-naleving fiscaal gezien het grootst is en dit om grotere bedragen kan gaan.
Een formeel vereiste dat bij de ANBI-status hoort is de publicatieplicht. Deze eis is niet fiscaal gedreven maar gericht op het publieksvertrouwen: op basis van de informatie die de ANBI verplicht op de website vermeldt kan een donateur een eigen oordeel over de ANBI vormen. Eén onderdeel van dit formele vereiste is het publiceren van de jaarcijfers. De Belastingdienst houdt op de publicatieplicht ook risicogericht toezicht. Ieder jaar wordt beoordeeld welke groep extra gecontroleerd gaat worden. Zie vraag 6 waar ingegaan wordt op de gemaakte keuzes in 2018 en 2019.
Heeft u een inschatting hoeveel procent van de 600 miljoen euro die jaarlijks gemoeid is met de Geefwet wel geïnd zou worden als alle ANBI’s die niet voldoen hun status kwijtraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De fiscale ondersteuning aan goede doelen, via de Geefwet, heeft vooral vorm gekregen door de giftenaftrek (budgettair beslag € 377 miljoen in 2020, Miljoenennota 2020) en door de vrijstelling van de schenk- en erfbelasting voor ANBI’s en SBBI’s (budgettair beslag € 215 miljoen in 2020, Miljoenennota 2020). Het valt moeilijk in te schatten of en met hoeveel het budgettaire beslag van deze regelingen zou dalen indien van alle ANBI’s die niet aan de ANBI-eisen voldoen, hun status zou worden ingetrokken. Het beeld is dat het gros van de giften aan fondsenwervende instellingen naar de bekendere grote goede doelen gaat die niet alleen een ANBI-status hebben maar ook vaak beschikken over een CBF-erkenning. Deze doelen voldoen aan de eisen en ontvangen meer, en gemiddeld grotere, giften. Naar verwachting zou het dan ook om een relatief beperkt bedrag gaan.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat onderzoeksjournalisten in korte tijd uitgevonden hebben dat velen niet voldoen en dat de Belastingdienst dat niet lukt?
Investico heeft van 381 ANBI’s bekeken of deze jaarcijfers op hun website hebben staan. Dit is niet hetzelfde als het houden van toezicht op de gehele publicatieplicht bij de in totaal ruim 43.000 ANBI’s waar het ANBI-team toezicht op houdt. ANBI’s publiceren op hun eigen website zonder verplicht format. Daardoor is het niet mogelijk snel inzicht te verkrijgen in de mate waarin alle ANBI’s elk jaar opnieuw voldoen aan de publicatieplicht. Daarnaast is het enkel waarnemen dat niet is voldaan aan de verplichting de jaarcijfers te publiceren niet voldoende voor de Belastingdienst. Het doel is dat de ANBI wel voldoet aan de verplichtingen. De ANBI wordt daarom aangeschreven om de omissie te herstellen en vervolgens moet er actie worden ondernomen indien geconstateerd wordt dat dit niet met een herstel is opgevolgd. Dit kost aanzienlijk meer tijd.
Kunt u een reactie geven op de inschatting dat 910 uur nodig zou zijn om alle ANBI’s te onderzoeken op het voldoen aan een jaarverslag? Bent u bereid deze werkwijze te ontwikkelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs naar vraag 4. De door het platform ingeschatte behandeltijd ziet alleen op het waarnemen dat geen jaarcijfers op de website staan, en niet op het uitvoeren van toezichtshandelingen op de gehele publicatieplicht.
In de praktijk merkt de Belastingdienst ook dat de jaarcijfers niet altijd direct gevonden kunnen worden op de website van een ANBI. Ook dit kost meer tijd dan 75 seconden waarover Investico spreekt. Het niet voldoen aan de publicatieplicht leidt ook niet direct tot een intrekking. De in het antwoord op vraag 4 beschreven gelegenheid voor de ANBI om alsnog compliant te zijn conform de uitvoerings- en toezichtstrategie van de Belastingdienst zorgt voor extra behandeltijd. Het doel is immers dat ANBI’s voldoen aan de gestelde eisen.
Bovengenoemde werkwijze maakt dat het ANBI-team jaarlijks zo’n 4.000 ANBI’s controleert op alle onderdelen van de publicatieplicht (dus niet alleen de jaarcijfers). Hoeveel tijd het kost om alléén naar de jaarcijfers te kijken is niet apart door de Belastingdienst onderzocht. Dit zou niet zinvol zijn omdat de kans groot is dat instellingen dan nog steeds niet voldoen aan de andere onderdelen van de publicatieplicht.
Kunt u verklaren dat ruim 1.500 ANBI’s in zijn geheel niet vindbaar zijn via een website of iets dergelijks? Kunt u aangeven hoe de Belastingdienst hiermee omgaat?
Het toezicht op de ANBI-instellingen volgt de lijn van de uitvoerings- en toezichtstrategie van de Belastingdienst. Deze strategie is erop gericht dat burgers en bedrijven bereid zijn uit zichzelf fiscale regels na te leven, zonder dwingende en kostbare acties van de Belastingdienst. Aan de hand van deze strategie maakt de Belastingdienst voortdurend keuzes over waar de beschikbare capaciteit op wordt ingezet. Het is namelijk praktisch onmogelijk om op alle individuele gevallen gericht toezicht uit te oefenen. Het toezicht wordt daarbij zo selectief en gericht mogelijk ingezet, afgestemd op de (oorzaken van) het gedrag van burgers en bedrijven.
In 2018 is als volgt toezicht uitgevoerd op de publicatieplicht. Er zijn bijna 4200 instellingen beoordeeld waarvan ruim 3000 geselecteerd zijn omdat zij een niet-werkende link naar hun website hadden.
In 2019 is het toezicht deels op een specifieke doelgroep gericht en zijn vooral instellingen beoordeeld op publicatieplicht die na de ANBI-wetgeving per 1-1-2008 (artikel 6.33 inkomstenbelasting) automatisch aangemerkt zijn als ANBI en een ANBI-beschikking hebben ontvangen. Deze instellingen hadden vóór 1-1-2008 belastingvoordelen op basis van artikel 24 van de Successiewet.
Waarom neemt de Belastingdienst de intrekkingen van het keurmerk van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF-keurmerk) niet één op één over als zij tot de conclusie komt dat een ANBI het goede-doelenkeurmerk niet meer verdient? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een intrekking van het CBF-keurmerk leidt niet automatisch tot een intrekking van de ANBI-status, omdat de Belastingdienst een eigenstandige verantwoordelijkheid heeft. Ook is het zo dat aan een CBF-keurmerk niet precies dezelfde criteria ten grondslag liggen als aan de ANBI-status. Wel is het zo dat een intrekking door het CBF er toe zal leiden dat de Belastingdienst ook de betreffende ANBI zal bekijken.
De samenwerking tussen het CBF en de Belastingdienst erkent de belangrijke rol die de sector heeft in het verhogen van de kwaliteit van de goede doelen. De samenwerking benadrukt de eigen verantwoordelijkheid van de sector als het gaat om een goede naleving van de kwaliteitseisen.
Op welke onderzoeken rust de gedachte dat door de belastingvrijstelling er meer geefbereidheid zou zijn? Kunt u de onderzoeken waarderen op hun validiteit?
Het meest recente onderzoek is de evaluatie van de giftenaftrek door Dialogic. Daaruit blijkt dat de giftenaftrek de totale omvang van giften van belastingplichtigen binnen de inkomstenbelasting verhoogt.2 Uit de evaluatie van de giftenaftrek door Dialogic blijkt circa 40% van de gebruikers van de giftenaftrek in de inkomstenbelasting daadwerkelijk meer te geven door deze regeling.3
Erkent u dat bij erf- en schenkbelasting geldt dat de geefbereidheid geen argument is om aan goede doelen te geven, omdat immers de belasting in andere gevallen toch ook betaald moet worden en dat door de belastingvrijstelling de overheid dus 215 miljoen euro per jaar onnodig misloopt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De vrijstelling van schenk- en erfbelasting die in principe van toepassing is voor ANBI’s en sociaal belang behartigende instellingen (SBBI’s) heeft primair tot doel te voorkomen dat deze instellingen schenk- of erfbelasting zijn verschuldigd over de door hen ontvangen schenkingen, legaten, erfenissen e.d. Zonder deze vrijstelling zou een tarief van 30% (tot € 126.723, 40% over het meerdere) gelden boven de reguliere vrijstelling van € 2.208 per keer. Dit zou voor instellingen die relatief hoge bedragen per schenking of erfenis ontvangen, tot gevolg hebben dat deze schenking of erfenis netto fors lager uitpakt.
Hoe waardeert u de suggestie van hoogleraar belastingrecht S. Hemels dat via een portaal waar iedere ANBI informatie moet aanleveren beter naar de «top van de piramide» onderzoek kan worden gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een dergelijk portaal kan mogelijk bijdragen aan de handhaving van de publicatieplicht omdat op die wijze alle informatie voor de publicatieplicht van alle instellingen op één centrale plaats beschikbaar zou komen. Hierdoor is het direct duidelijk welke instellingen niet voldoen aan de publicatieplicht. De realisatie hiervan zou een aanvullende vraag zijn in het ICT-portfolio van de Belastingdienst. Over de mismatch tussen vraag en aanbod in dit portfolio is de Kamer bij brief van 17 januari 2020 ingelicht.4
Hoe reageert u op de Amerikaanse schrijver Anand Giridharadas die stelt dat filantropie beter vervangen kan worden door belasting betalen door multinationals en de superrijken?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
In zijn aangehaalde boek geeft Giridharadas een inkijkje in met name de wereld van Amerikaanse filantropen. Daarbij is hij kritisch op de giften van de superrijken en stelt dat meer gelijkheid en hogere belastingen van het bedrijfsleven en rijken noodzakelijk zijn. De Verenigde Staten en Nederland zijn echter niet direct vergelijkbaar waar het gaat om belastingen en filantropie. De Amerikaanse wereld is dus niet de Nederlandse wereld. Filantropie – het vrijwillig ter beschikking stellen van geld en goederen aan doelen van algemeen nut – speelt een belangrijke rol in de Nederlandse samenleving. Veel burgers zijn betrokken bij goede doelen door schenkingen, nalatenschappen en inzet van hun tijd. Het maatschappelijk belang van (particuliere) initiatieven zoals goede doelen, staat buiten twijfel. Overigens zijn vergelijkbare vragen gesteld in het kader van het schriftelijk overleg met de Tweede Kamer over de beleidsvisie op filantropie die is verschenen naar aanleiding van de verkenning van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) Filantropie op de grens van overheid en markt. 6 Deze worden beantwoord door de Minister voor Rechtsbescherming.
Ongunstige fiscale regels voor de landbouw |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het interview met een agrarisch fiscalist over de voor de landbouw soms ongunstige fiscale regels?1
Ja.
Deelt u de mening dat het huidige fiscale stelsel onvoldoende recht doet aan de grote schommelingen in landbouwinkomens door onvoorzienbare externe factoren als droogte en dierziekten?
Er is een aantal fiscale mogelijkheden waar ondernemers gebruik van kunnen maken en die volgens het kabinet in voldoende mate tegemoetkomen aan de wensen van het landbouwbedrijfsleven. Zo kunnen ondernemers bij grote schommelingen van de winst bijvoorbeeld gebruikmaken van de middelingsregeling en van de reguliere verliesverrekeningsregels. Daarnaast is door dit kabinet een belangrijke stap gezet om ook fiscaal tegemoet te komen aan het beheren van risico’s veroorzaakt door extreme en ongunstige weersomstandigheden. Naast de al bestaande overheidssubsidie voor een zogenoemde Brede Weersverzekering is per 1 januari 2020 ook een vrijstelling in de assurantiebelasting voor deze verzekering opgenomen.
Kunt u aangeven op welke wijzen België, Frankrijk, Denemarken en Ierland in hun fiscale stelsels tegemoetkomen aan sterke schommelingen in landbouwinkomens, die in Nederland niet toegepast worden? Hoe waardeert u deze voorzieningen?
In de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 3 juli 20192 is aangegeven dat het kabinet bekijkt of en zo ja hoe, er invulling kan worden gegeven aan de wens van het landbouwbedrijfsleven voor een regeling waarbij winsten fiscaal gefaciliteerd weggezet kunnen worden en weer gebruikt kunnen worden in geval van een calamiteit. Sindsdien is er regelmatig overleg geweest met vertegenwoordigers van de sector. Aan vertegenwoordigers van de sector is gevraagd een voorstel te doen voor een vorm van een klimaatreserve of een andere wijze waarop grote schommelingen in landbouwinkomens fiscaal kunnen worden opgevangen. Hierbij is voorgesteld om de fiscale voorzieningen in andere Europese landen bij het voorstel te betrekken. Het voorstel is op 16 januari 2020 door de vertegenwoordigers van de sector toegezonden en zal nader worden bestudeerd. Aan de hand van dit voorstel zal worden bezien of, en zo ja, op welke wijze een dergelijke fiscale faciliteit in het Nederlandse fiscale stelsel zou passen.
Bent u bereid in het vervolg op het rapport van de taskforce verdienvermogen kringlooplandbouw («Goed boeren kunnen boeren niet alleen») te bezien hoe een vorm van een klimaatreserve in het fiscale stelsel opgenomen kan worden dan wel hoe meer fiscale ruimte geboden kan worden voor het opvangen van de genoemde schommelingen in landbouwinkomens?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het van belang is dat bij het opstellen van beleid met financiële gevolgen voor boerenbedrijven vooraf nagedacht wordt over de fiscale consequenties en dat daar – voor zover mogelijk – vooraf afspraken over gemaakt worden?
Ja.
Hoe waardeert u de manier waarop dat nu gebeurt? Wordt er op dit moment, bij het opstellen van dergelijk beleid met fiscale consequenties, overleg gevoerd met fiscale experts in de sector?
Het in kaart brengen van de fiscale consequenties van voorgenomen beleid en het – voor zover mogelijk en wenselijk – vooraf maken van afspraken hierover is belangrijk bij het ontwikkelen van beleid. Het overleg met de sector vormt hier een belangrijk onderdeel van. In de toelichting bij de recent gepubliceerde Subsidieregeling sanering varkenshouderijen is een fiscale paragraaf3 opgenomen, zodat de fiscale gevolgen van de subsidieregeling voor eenieder duidelijk en kenbaar zijn. Daarnaast zijn het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, samen met de Belastingdienst, al dan niet vooraf, regelmatig in overleg met fiscale experts in de sector om de fiscale consequenties van bepaald beleid met elkaar te bespreken en te duiden. De resultaten van zo’n overleg kunnen dan vervolgens bijvoorbeeld in een vraag- en antwoordendocument, zoals met betrekking tot de Fosfaatregelingen melkveehouderij4, worden gepubliceerd.
Herkent u de in het artikel genoemde problemen met de toepassing van de herinvesteringsreserve in de landbouw?
De in het artikel genoemde aangelegenheden met betrekking tot de toepassing van de herinvesteringsreserve in de landbouw zijn ons bekend. Een verruiming van de toepassingsmogelijkheden van de herinvesteringsreserve kan in bepaalde situaties – afhankelijk van de feiten en omstandigheden – gewenst zijn. Over dit onderwerp vindt regelmatig overleg plaats met vertegenwoordigers van de sector. Met betrekking tot de hiervoor genoemde Subsidieregeling sanering varkenshouderijen is om die reden ook voorzien in onder meer een verruiming van de toepassingsmogelijkheden van de herinvesteringsreserve. Er zal dan ook steeds per (nieuwe) regeling, mede in overleg met de sector, worden bezien in hoeverre het mogelijk en wenselijk is om de toepassingsmogelijkheden van de herinvesteringsreserve te verruimen.
Deelt u de mening dat in het licht van de door u gewenste transitie naar kringlooplandbouw en de eventuele verplaatsing of beëindiging van bedrijven in het kader van de stikstofproblematiek een verruiming van de toepassing van de herinvesteringsreserve in de landbouw gewenst is?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te bezien of en zo ja hoe de toepassingsmogelijkheden van de herinvesteringsreserve voor de landbouw verruimd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
De problemen bij Centric en Oranjewoud |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u het afgelopen jaar kennisgenomen van de talrijke publicaties in TC Tubantia, Follow the Money, Het Financieele Dagblad en andere publicaties over de wijze waarop Centric en het beursgenoteerde Oranjewoud, bedrijven met duizenden medewerkers bestuurd worden?1
Ja.
Deelt u de mening dat de gezondheid en continuïteit van deze bedrijven – met name Centric en het bouwbedrijf Strukton – van groot belang is voor Nederland, voor de werknemers en hun gezinnen en voor de (digitale) infrastructuur van Nederland?
De gezondheid van deze bedrijven is uiteraard van belang voor de werknemers en hun gezinnen. Ook leveren deze bedrijven een belangrijke bijdrage aan het goed functioneren van de fysieke en digitale infrastructuur van ons land.
Klopt het dat de heer Sanderink, bestuurder en grootaandeelhouder bij beide ondernemingen, boekenonderzoek laat doen door mevrouw Van Rijbroek, terwijl de laatste volgens publicaties daartoe niet de bevoegdheid heeft volgens de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus?2
Op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus moet men voor het verrichten van recherchewerkzaamheden (het vergaren en analyseren van gegevens) over een vergunning van de Dienst Justis beschikken. Bij de Dienst Justis is geen vergunning bekend die is afgegeven op naam van mevrouw Van Rijbroek. Ook is niet gebleken dat mevrouw van Rijbroek toestemming heeft verkregen van de Korpschef om recherchewerkzaamheden te mogen verrichten.
Hoe beoordeelt u het feit dat binnen korte tijd vrijwel de gehele top van Centric, een zeer belangrijke leverancier van overheden en financiële instellingen op ICT-gebied, vertrokken is?
De interne ontwikkelingen bij Centric hebben vooralsnog geen gevolgen voor de dienstverlening door Centric aan de overheden en banken die u noemt.
De Nederlandsche Bank (DNB) neemt sinds 1 april 2019 alle datacenter-diensten, netwerkdiensten, servicedesk- en werkplekdiensten af van Centric Netherlands. DNB neemt geen diensten af van Centric die betrekking hebben op de informatiebeveiliging en cybersecurity. Dat geldt ook voor het leveren van diensten op het gebied van applicatieontwikkeling en -beheer. De beoordeling door DNB van de dienstverlening vindt plaats op basis van door Centric aan te leveren rapportages. DNB blijft de ontwikkelingen volgen en zal acteren indien nodig, waarbij DNB het Ministerie van Financiën tijdig zal meenemen.
De Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) heeft sinds 2009 haar betalingsverkeerproces en een belangrijk deel van haar IT-infrastructuur aan Centric uitbesteed. Binnen de contractuele relatie tussen BNG en Centric zijn afspraken gemaakt over waaraan de kwaliteit van de dienstverlening moet voldoen. De beoordeling van de dienstverlening vindt onder andere plaats op basis van door Centric aan te leveren rapportages. Uit de laatste rapportages, maar ook uit de feitelijke dienstverlening door Centric, kan geconcludeerd worden dat de overeengekomen kwaliteit onveranderd op een goed niveau ligt. BNG Bank houdt het Ministerie van Financiën als 50% aandeelhouder voldoende op de hoogte.
Hebben de problemen binnen Centric nog gevolgen voor de dienstverlening aan en de ICT-beveiliging van Nederlandse overheden of belangrijke instellingen zoals De Nederlandsche Bank en de Bank Nederlandse Gemeenten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke bewindspersonen en hoge ambtenaren hebben al brieven/e-mails (ook in de cc, bcc) ontvangen van directie en/of aandeelhouders van het bedrijf? Kunt u aangeven wat de inhoud was van die signalen en hoe daarop geacteerd wordt?
Door de algemeen directeur FIOD zijn e-mails ontvangen van de president-bestuurder/algemeen directeur van het bedrijf, (met in cc: de Minister van Financiën, Staatssecretaris van Financiën, Secretaris-generaal MinFin, Directeur-generaal Belastingdienst, Minister van BZK, Staatssecretaris van BZK, Secretaris-generaal BZK, Minister van JenV, College van procureurs-generaal, Secretaris-generaal MinIenW).
De inhoud van deze e-mails had betrekking op het strafrechtelijk onderzoek tegen Strukton B.V. en wat mogelijk de aanleiding is geweest tot het instellen van dit strafrechtelijk onderzoek.
Door de FIOD is één e-mail aangemerkt als klacht met betrekking tot de start van het opsporingsonderzoek. Wegens samenloop met opsporing en vervolging conform art. 9:8 lid 1 onderdeel f Awb is deze klacht, in afstemming met het Openbaar Ministerie, niet in behandeling genomen. Daar is schriftelijk mededeling van gedaan aan klager waarbij aangegeven is de mogelijkheid zich te wenden tot de Nationale ombudsman en/of de Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven van de Eerste of Tweede Kamer.
Aangegeven is dat verdere correspondentie gericht aan de (algemeen directeur van de) FIOD met betrekking tot het strafrechtelijk onderzoek doorgestuurd wordt aan het onderzoeksteam.
Kunt u omschrijven wanneer de Raad van Commissarissen van een bedrijf wettelijk moet ingrijpen bij een bedrijf?
De wet (het Burgerlijk Wetboek) schrijft voor dat de raad van commissarissen de taak heeft om toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de vennootschap en de ondernemingen die daaraan verbonden zijn. Commissarissen dienen zich te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming.3 Hierbij dienen alle deelbelangen te worden betrokken waaronder die van de aandeelhouders, werknemers en crediteuren.
Bij deze wettelijke toezichtstaak van de raad van commissarissen past dat dit orgaan zo nodig kan ingrijpen in de vennootschap wanneer het vennootschappelijke belang dit vergt. De raad van commissarissen dient hierbij te oordelen naar omstandigheden van het geval. Zo nodig, kan de raad van commissarissen van een NV en BV een bestuurder schorsen, tenzij bij de statuten anders is bepaald.4 In de statuten van een BV kan worden bepaald dat de raad van commissarissen bevoegd is bestuurders te ontslaan.5
Voldoen de bedrijven (Centric, Oranjewoud, Strukton) aan de wettelijke vereisten voor de Raad van Commissarissen, zoals het minimum aantal commissarissen? Zo nee, hoe beoordeelt u dat dan gegeven de spanningen die zich voordoen?
De wet (het Burgerlijk Wetboek) vereist niet voor alle vennootschapen dat er een raad van commissarissen wordt aangesteld. Indien een vennootschap een raad van commissarissen heeft aangesteld, is het aan de vennootschap zelf om het aantal commissarissen te bepalen. Voor BV’s die een raad van commissarissen hebben, geldt ook de wettelijke verplichting om in de statuten voorschriften op te nemen over de uitoefening van de taken en bevoegdheden in geval van ontstentenis of belet (zoals overlijden of ontslag) van commissarissen.6
Wanneer bij een bedrijf het zogenaamde structuurregime wordt toegepast, geldt een aantal nadere wettelijke bepalingen omtrent het toezicht op het bestuur door de raad van commissarissen. Het structuurregime wordt toegepast bij, kort gezegd, een «grote vennootschap»7 of wanneer de vennootschap hiervoor kiest. Bij structuurvennootschappen is een raad van commissarissen wel verplicht en dient deze in beginsel uit minimaal drie commissarissen te bestaan.8 Indien er tijdelijk minder dan drie commissarissen in de raad zijn benoemd kan dat ertoe leiden dat de raad haar toezichtstaak niet op een behoorlijke wijze kan vervullen. Het feit dat er niet voldaan is aan het wettelijk minimumaantal leden betekent echter niet dat per definitie de raad haar toezichtstaak niet behoorlijk uitvoert.
De wet (het Burgerlijk Wetboek) schrijft voor dat de raad van commissarissen van een structuurvennootschap maatregelen dient te nemen om te bewerkstelligen dat de raad wordt aangevuld als het aantal commissarissen minder is dan drie.
Het kan zijn dat een bedrijf een monistisch bestuursmodel heeft. Bij dit model bestaat het bestuur uit (i.) uitvoerende en (ii.) niet-uitvoerende bestuurders. De niet-uitvoerende bestuurders hebben de rol van toezichthouder. Indien het structuurregime wordt toegepast dan geldt dat het aantal niet-uitvoerende bestuurders minimaal drie is en zijn het de niet-uitvoerende bestuurders die maatregelen dienen te nemen als het aantal minder dan drie is.
Indien er te weinig commissarissen waren/zijn bij een van de bedrijven, is er voldaan aan de vereiste om zo spoedig mogelijk weer het minimaal aantal commissarissen te hebben?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Door het brede spectrum en gedetailleerde aard van de vragen is interdepartementaal overleg over de antwoorden nodig geweest. Dat vergde helaas meer tijd dan door u gevraagd.
Scholen die in de clinch liggen met de Belastingdienst over zonnedaken. |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Scholen liggen in de clinch met de belastingdienst over zonnedaken», uit het Friesch Dagblad van 28 december 2019?1
Ja.
Herinnert u zich de op 19 juni 2018 aangenomen motie Van der Lee en Dik Faber2, waarin de regering werd verzocht het initiatief van de Stichting Schooldakrevolutie onder de aandacht te brengen van scholen en gemeentes en te betrekken bij de programma’s voor aardgasloze wijken en voor schaalvergroting in de verduurzaming van scholen?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom scholen net als particuliere zonnepaneelbezitters gezien worden als energieleveranciers en daardoor de btw mogen aftrekken van de aanschaf van de panelen, en waarom scholen vervolgens niet zoals particulieren onder de zogeheten kleineondernemersregeling vallen (die geen btw-opgave meer hoeven te doen), maar volgens de wet geen economische diensten leveren en daarom niet vallen onder winstgevende bedrijven, waardoor ze over de stroom die ze aan het net terugleveren btw dienen te betalen aan de Belastingdienst?
Zonnepaneelhouders leveren stroom aan het elektriciteitsnet. Hiervoor krijgen ze een vergoeding van de energiemaatschappij. Op grond van het Fuchs-arrest van het Europese Hof van Justitie
(20 juni 2013, nr. C-219/12) hebben ze dan te gelden als ondernemer voor de btw. Dit betekent dat ze btw zijn verschuldigd over de vergoeding die ze ontvangen voor de geleverde stroom. Voorheen konden alleen particuliere zonnepaneelhouders buiten deze btw-verplichting blijven omdat de kleineondernemersregeling («KOR») was voorbehouden aan natuurlijke personen.
Sinds 1 januari 2020 geldt de nieuwe KOR ook voor rechtspersonen zoals scholen. Scholen kunnen de KOR toepassen als de belaste omzet (exclusief de vrijgestelde of onbelaste onderwijsomzet) op jaarbasis niet meer bedraagt dan € 20.000. Scholen die alleen in de btw-heffing worden betrokken vanwege de belaste netleveringen, zullen in de regel onder deze grens blijven en zich kunnen aanmelden. De school is dan vrijgesteld van btw en administratieve verplichtingen voor de stroomleveringen aan het net.
Daar staat tegenover dat de school bij toepassing van de KOR geen recht op aftrek van voorbelasting heeft. Net als bij particuliere zonnepaneelhouders is het mogelijk om voor het jaar van aanschaf btw af te dragen en aangifte te doen en pas daarna de KOR toe te passen. De school heeft dan recht op aftrek van de btw op de aanschaf van de zonnepanelen, voor zover deze worden gebruikt voor de met btw belaste stroomleveringen aan het net. Een overgang naar de KOR tijdens de vier jaar na het jaar van aanschaf kan leiden tot een herziening (dat wil zeggen een terugbetaling) van de eerdere aftrek. De herziening die aan het eind van ieder van deze jaren is verschuldigd bedraagt op jaarbasis 1/5 van de initiële aftrek, maar is niet aan de orde als dit bedrag onder de herzieningsdrempel van € 500 blijft. Bij overschrijding van deze drempel, wat zich kan voordoen bij een grote investering in veel zonnepanelen, kan ervoor worden gekozen om de KOR pas toe te passen vanaf het vijfde jaar na het jaar van aanschaf.
Kunt u aangeven hoeveel inkomsten de Staat eventueel zou derven als scholen voortaan wel zouden worden vrijgesteld van het afdragen van btw over het terugleveren van stroom aan het elektriciteitsnet?
De btw die door scholen wordt voldaan over de levering van stroom aan het elektriciteitsnet vormt voor de Staat per saldo geen opbrengst. Deze btw is namelijk aftrekbaar bij de energiemaatschappij. Een vrijstelling voor scholen ter zake van de levering van stroom aan het elektriciteitsnet betekent derhalve geen inkomstenderving voor de Staat. Er is eerder sprake van een opbrengst, omdat een dergelijke vrijstelling ertoe zou leiden dat scholen de btw op de aanschaf van de zonnepanelen niet meer in aftrek kunnen brengen. Dat zou dus nadelig zijn voor scholen.
Ligt het niet in de rede – mede omdat het kabinet achterloopt bij de opvolging van het bindende Urgenda-vonnis – maar ook omdat dit misschien niet in de letter, maar wel in de geest van de de aangenomen motie Van der Lee en Dik-Faber3 past, dat scholen voortaan worden vrijgesteld van het afdragen van btw over de stroom die ze terugleveren aan het net? En bent u bereid dit mogelijk te maken?
Voor scholen die aan de eisen van de regeling voldoen biedt de nieuwe KOR vanaf 2020 een mogelijkheid tot vrijstelling zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, waardoor ze geen btw over de levering van stroom hoeven te betalen en geen aangifte hoeven te doen. Een vrijstelling voor de netleveringen door alle scholen is niet mogelijk. De Nederlandse Wet OB is gebaseerd op en gebonden aan de Europese Btw-richtlijn, die hiervoor geen ruimte biedt. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 zou zo’n vrijstelling bovendien het nadelige effect hebben van een aftrekuitsluiting voor de btw op de aanschafkosten van de zonnepanelen.
Zo ja, per wanneer gaat u er zorg voor dragen dat deze btw-afdracht voor scholen, voor een activiteit die in het licht van de aanpak van klimaatverandering zeer gewenst is, komt te vervallen?
Zie antwoord vraag 5.
Zo nee, waarom niet? Kunt u dan tevens aangeven welke stappen er in juridische dan wel politieke zin nodig zouden zijn opdat de Kamer kan besluiten om dit voor scholen in de toekomst alsnog te gaan regelen?
Zie antwoord vraag 5.
Is het juist, zoals in het genoemde bericht wordt vermeld, dat de Belastingdienst nu uitgaat van een door scholenkoepel PCBO Tytsjerksteradiel in een rechtszaak bevochten lijn, die scholen veel administratieve lasten scheelt als het gaat om het bepalen van de stroom die wordt teruggeleverd (en waarover btw verschuldigd is)?
In de rechtszaak waarnaar wordt verwezen heeft de rechter in navolging van het standpunt van de Belastingdienst beslist dat een school rekening moet houden met het eigen gebruik van zonnepanelen voor het onderwijs. Omdat dit gebruik geen recht geeft op aftrek van voorbelasting, kan de school niet alle voorbelasting op de aanschaf van zonnepanelen in aftrek brengen. De aftrek is beperkt tot het gedeelte van de voorbelasting dat toerekenbaar is aan de met btw belaste netleveringen. Hoe groot dit gedeelte is moet voor iedere ondernemer individueel worden bepaald aan de hand van de feiten en omstandigheden. Dit was en is de lijn van de Belastingdienst.
Wat doet de Belastingdienst eraan om er voor te zorgen dat alle inspecteurs op zijn minst deze lijn volgen?
De lijn zoals toegelicht in het antwoord op vraag 8 betreft reguliere toepassing van wet en rechtspraak waaraan alle inspecteurs zijn gebonden. Verder draagt de Belastingdienst zorg voor landelijke coördinatie van beleid en uitvoering langs de reguliere lijnen en structuren van de interne organisatie.
Kan voor scholen (en andere instituten met niet-economische prestaties) eventueel een forfaitaire regeling in het leven worden geroepen, gelijksoortig aan die voor particulieren, aangezien dat de administratieve organisatie erg zou vereenvoudigen?
De sinds 1 januari 2020 gewijzigde KOR kan voor scholen een aanzienlijke administratieve lastenverlichting betekenen. Voor scholen die de KOR niet willen of kunnen toepassen speelt geen bijzondere problematiek die een forfait rechtvaardigt voor de bepaling van de mate van aftrek. Iedere ondernemer die zowel belaste als vrijgestelde of onbelaste prestaties verricht dient rekening te houden met een gedeeltelijke aftrekuitsluiting voor de btw op zijn investeringen en kosten. Het forfait voor particuliere zonnepaneelhouders ziet ook niet op de bepaling van de (gedeeltelijke) aftrek, maar betreft de verschuldigde btw over de netleveringen en het eigen privégebruik.
Werkt u, wellicht mede in reactie op het finale Urgenda-vonnis, aan de voorbereiding van meer verplichtend beleid om over alle school- en overheidsdaken (die dat kunnen dragen) een programma van PV-installaties uit te rollen?
Het kabinet zet er op in om het aandeel zon-PV op overheidsdaken en maatschappelijk vastgoed (waaronder scholen) te vergroten. Het kabinet heeft in november 2019 een versnelling van de uitrol van zon-PV op Rijksdaken aangekondigd in aanvulling op het lopende programma Hernieuwbare energie op Rijks(waterstaat-)gronden (Kamerstuk 32 813, nr. 403). Voor maatschappelijk vastgoed wordt momenteel een onderzoek gedaan naar de knelpunten voor verdere uitrol. Het kabinet voorziet echter geen verplichtend beleid om school- en overheidsdaken van zonnepanelen te voorzien.
Bent u bereid, als bewindslieden van het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om een heldere landelijke regeling te ontwikkelen voor scholen en verenigingen, waarin of een vrijstelling van btw-afdracht voor teruggeleverde stroom wordt geregeld, of op zijn minst alles in het werk wordt gesteld om de administratieve last van die btw-afdracht zo minimaal mogelijk te houden?
Zie het antwoord op vragen 5, 6 en 7.
Het bericht 'Scholen in clinch met belasting over zonnedaken' |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
|
|
Kent u het bericht «Scholen liggen in de clinch met de belastingdienst over zonnedaken», uit het Friesch Dagblad van 28 december 2019?1
Herinnert u zich de op 19 juni 2018 aangenomen motie Van der Lee en Dik Faber2, waarin de regering werd verzocht het initiatief van de Stichting Schooldakrevolutie onder de aandacht te brengen van scholen en gemeentes en te betrekken bij de programma’s voor aardgasloze wijken en voor schaalvergroting in de verduurzaming van scholen?
Kunt u uitleggen waarom scholen net als particuliere zonnepaneelbezitters gezien worden als energieleveranciers en daardoor de btw mogen aftrekken van de aanschaf van de panelen, en waarom scholen vervolgens niet zoals particulieren onder de zogeheten kleineondernemersregeling vallen (die geen btw-opgave meer hoeven te doen), maar volgens de wet geen economische diensten leveren en daarom niet vallen onder winstgevende bedrijven, waardoor ze over de stroom die ze aan het net terugleveren btw dienen te betalen aan de Belastingdienst?
Kunt u aangeven hoeveel inkomsten de Staat eventueel zou derven als scholen voortaan wel zouden worden vrijgesteld van het afdragen van btw over het terugleveren van stroom aan het elektriciteitsnet?
Ligt het niet in de rede – mede omdat het kabinet achterloopt bij de opvolging van het bindende Urgenda-vonnis – maar ook omdat dit misschien niet in de letter, maar wel in de geest van de aangenomen motie Van der Lee en Dik-Faber3 past, dat scholen voortaan worden vrijgesteld van het afdragen van btw over de stroom die ze terugleveren aan het net? En bent u bereid dit mogelijk te maken?
Zo ja, per wanneer gaat u er zorg voor dragen dat deze btw-afdracht voor scholen, voor een activiteit die in het licht van de aanpak van klimaatverandering zeer gewenst is, komt te vervallen?
Zo nee, waarom niet? kunt u dan tevens aangeven welke stappen er in juridische dan wel politieke zin nodig zouden zijn opdat de Kamer kan besluiten om dit voor scholen in de toekomst alsnog te gaan regelen?
Is het juist, zoals in het genoemde bericht wordt vermeld, dat de Belastingdienst nu uitgaat van een door scholenkoepel PCBO Tytsjerksteradiel in een rechtszaak bevochten lijn, die scholen veel administratieve lasten scheelt als het gaat om het bepalen van de stroom die wordt teruggeleverd (en waarover btw verschuldigd is)?
Wat doet de Belastingdienst eraan om er voor te zorgen dat alle inspecteurs op zijn minst deze lijn volgen?
Bent u bereid, als bewindslieden van het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om een heldere landelijke regeling te ontwikkelen voor scholen en verenigingen, waarin of een vrijstelling van btw-afdracht voor teruggeleverde stroom wordt geregeld, of op zijn minst alles in het werk wordt gesteld om de administratieve last van die btw-afdracht zo minimaal mogelijk te houden?
Het niet verkopen van ABN AMRO en het miljardenverlies op deze aandelen |
|
Roald van der Linde (VVD), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerder gestelde schriftelijke vragen?1
Ja.
Hoe verhouden uw antwoorden op deze vragen zich tot artikel 68 van de Grondwet?
Met de beantwoording van deze en eerdere Kamervragen over dit onderwerp en door het sturen van verschillende Kamerbrieven en de adviezen van NLFI na afronding van een transactie geef ik invulling aan het inlichtingenrecht van uw Kamer. Mijn voorganger heeft in een Kamerbrief van 22 mei 2015 aangekondigd dat de Tweede Kamer, vanwege de koersgevoeligheid, enkel na afloop van iedere verkoop van aandelen2 de Tweede Kamer wordt geïnformeerd.3
Beschikt NL Financial Investments (NLFI) of u over koersgevoelige informatie van ABN AMRO die niet beschikbaar is voor andere aandeelhouders?
Daar kan van tijd tot tijd sprake van zijn. Koersgevoelige informatie betreft per definitie een momentopname. Het koersgevoelige karakter van bepaalde informatie kan bijvoorbeeld wijzigen doordat de onderneming bepaalde informatie openbaar maakt. Daarnaast kan NLFI of ikzelf koersgevoelige informatie bezitten doordat de onderneming NLFI informeert conform de afspraken uit de Relationship Agreement4 en bijvoorbeeld doordat ik informatie ontvang vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het financiële stelsel of de onder mij ressorterende diensten.
Kunt u nader toelichten waarom u geen mededelingen kunt doen over de redenen waarom u sinds 15 september 2017 geen aandelen ABN AMRO heeft verkocht? Waarom bent u van mening dat informatie over de vraag waarom u in het verleden niet hebt gehandeld, nu nog koersgevoelig zou zijn?
Het openbaar maken van de afwegingen van NLFI, nu of in het verleden, bij het adviseren over de verkoopstrategie van de aandelen en mijn afwegingen hierbij, zowel destijds als nu, kunnen leiden tot mogelijke verwachtingen bij beleggers waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Waarom was het wel verantwoord en mogelijk om tussen 20 november 2015 en 15 september 2017 in een tijdsbestek van minder dan twee jaar 43,7% van de aandelen ABN AMRO te verkopen, en vindt u het nu al ruim twee jaar lang niet verantwoord om ook maar één aandeel te verkopen?
De timing van transacties, in de genoemde periode tussen 20 november 2015 en 15 september 2017 maar nu nog steeds, wordt bepaald op basis van verschillende factoren zoals de ontwikkeling van de aandelenprijs, open en gesloten periodes, interesse bij investeerders en de marktomstandigheden. NLFI weegt deze factoren voordat zij mij adviseert om (eventueel) aandelen te verkopen. Dit is niet veranderd sinds 15 september 2017 en nog steeds het geval.
Waarom bent u er zelfs niet toe overgegaan om het belang van de Staat in ABN AMRO te verkleinen naar 50% + 1, waarmee de Staat nog steeds een meerderheidsbelang zou hebben?
Het behouden van een meerderheidsbelang in ABN AMRO is geen factor in mijn beslissing over de verkoop van aandelen ABN AMRO. Wat in het regeerakkoord staat geldt nog steeds: ABN AMRO wordt zo snel als verantwoord mogelijk is, volledig naar de markt gebracht.
Kunt u nader toelichten welke informatie hieromtrent middels een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur te achterhalen zou zijn?
In principe zijn alle documenten met informatie omtrent deze bestuurlijke aangelegenheid met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur op te vragen. Er zal dan beoordeeld worden of de informatie openbaar gemaakt kan worden en of er uitzonderingsgronden, waaronder het financieel-economisch belang van de staat, van toepassing zijn.
Hoe werkt de procedure van verkopen van aandelen ABN AMRO precies? Kunt u hierbij ingaan op het protocol tussen NLFI en het Ministerie van Financiën en de (informatie)afspraken die daarin zijn vastgelegd?
In de aanloop naar de beursgang van ABN AMRO in 2015 (en later ook bij de beursgang van a.s.r. in 2016) hebben NLFI en het ministerie afspraken gemaakt over de onderlinge samenwerking en informatievoorziening. Deze afspraken zijn geactualiseerd in de voorbereiding op de eerste vervolgplaatsing van aandelen in 2016. Op hoofdlijnen is afgesproken dat NLFI, conform de wet stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen, verantwoordelijk is voor de uitvoering van de strategie tot verkoop van de aandelen. Daarnaast adviseert NLFI mij over principiële en/of zwaarwegende besluiten en worden deze besluiten ter voorafgaande goedkeuring aan mij voorgelegd. Principiële en zwaarwegende besluiten zijn bijvoorbeeld het type transactie, de minimale prijs per aandeel, de (bandbreedte van de) omvang van de transactie en het toewijzingsbeleid. Verder is afgesproken dat NLFI het voortouw heeft en zorg draagt voor de uitvoering van een besluit tot verkoop.
Daarnaast is afgesproken dat NLFI periodiek, bijvoorbeeld na afloop van een zogenoemde lock-up-periode na de vorige transactie of voorafgaand aan een open periode, het ministerie zal informeren of een transactie verwacht wordt. Indien NLFI, na het doorlopen van de benodigde voorbereidingen, verwacht dat een transactie succesvol kan plaatsvinden dan vraagt NLFI aan mij, in een onderbouwd advies, om goedkeuring om de geadviseerde transactie daadwerkelijk uit te voeren. Zie verder ook het antwoord op vraag 10 voor een specifiekere beschrijving van de procedure tot verkoop van aandelen.
Voorts zijn afspraken gemaakt over de vertrouwelijkheid van informatie, de informatieverstrekking binnen NLFI en het Ministerie van Financiën en de informatieverstrekking aan derden.
Klopt het dat, volgens artikel 4.3.2. van het Toezichtarrangement NLFI2, voor de feitelijke vervreemding van de aandelen door NLFI een expliciete machtiging van de Minister vereist is? Betekent dit dat u de uiteindelijke goedkeuring geeft voor de verkoop van aandelen? Neemt u dit besluit alleen of wordt de ministerraad of een ander ministerie dan wel een andere Minister hierbij betrokken?
Het algemene besluit tot (volledige) verkoop van de aandelen van ABN AMRO, middels een beursgang, heeft de ministerraad genomen in mei 2015. De Tweede Kamer is met een Kamerbrief hierover geïnformeerd.6 Ik geef verdere uitvoering aan dit besluit. De daaropvolgende vervolgplaatsingen van aandelen zijn niet meer aan de ministerraad voorgelegd. De verdere uitvoering van het verkoopproces was en is namelijk in lijn met het kabinetsbeleid en het regeerakkoord.
Voor de feitelijke vervreemding van de aandelen is inderdaad mijn goedkeuring en expliciete machtiging aan NLFI noodzakelijk. Zoals in de Kamerbrief van 22 mei 2015 is opgenomen worden alle uitvoeringshandelingen door of namens de Minister van Financiën verricht. Zie ook het antwoord op vraag 8 en het antwoord op vraag 10, hierin geef ik een nadere toelichting op de rolverdeling tussen NLFI en mijzelf/het ministerie.
Klopt het dat, volgens artikel 5.7 van het Toezichtarrangement NLFI, NLFI een conceptplanning heeft opgesteld met daarin de belangrijkste besluitvormingsmomenten, alsmede een voorstel voor een overlegstructuur met het Ministerie van Financiën over de verkoop van ABN AMRO? Is dit document met de Kamer gedeeld? Zo niet, waarom niet?
Indien er sprake is van een concrete transactie vindt er doorlopend contact plaats tussen (het bestuur van) NLFI en mijn ministerie. De exacte planning hiervoor wordt per transactie bepaald. Onderstaand proces betreft een operationele uitwerking van de samenwerking tussen NLFI en de Minister van Financiën bij een transactie. Tot op heden was er geen aanleiding om deze procesbeschrijving openbaar te maken, maar ik zie hiervoor ook geen bezwaren.
Het met NLFI afgestemde verkoopproces dat bij de laatste transacties van aandelen ABN AMRO en a.s.r. is gevolgd ziet er, vanuit het ministerie, als volgt uit:
Kunt u aangeven hoe vaak er sinds uw aantreden een regulier overleg heeft plaatsgevonden met NLFI waarin ABN AMRO ter sprake is gekomen?
Het regulier overleg met het bestuur van NLFI is op ambtelijk niveau en vindt in het algemeen maandelijks plaats. Sinds mijn aantreden in oktober 2017 zijn er (naar schatting) 17 reguliere overleggen geweest. In al deze overleggen kwam ABN AMRO ter sprake.
Kunt u aangeven hoe vaak er sinds uw aantreden een zogeheten «verkoopoverleg»3 heeft plaatsgevonden met NLFI waarin ABN AMRO ter sprake is gekomen?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat er sprake kan zijn van koersgevoelige informatie en dat openbaarmaking daarvan een negatief effect op voorgenomen transacties zou kunnen hebben. Dat geldt ook voor het antwoord op vraag 12. Het openbaar maken van deze informatie zou namelijk kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Vinden de zogeheten «verkoopoverleggen» plaats op verzoek van NLFI of op uw verzoek? Hoe vaak hebben dergelijke overleggen plaatsgevonden, sinds uw aantreden, op uw verzoek en hoe vaak op het verzoek van NLFI?
Verkoopoverleggen worden gepland op initiatief van NLFI. Het is de wettelijke taak van NLFI om mij te adviseren over de strategie tot verkoop van de aandelen en om namens de staat deze strategie uit te voeren. Over het aantal verkoopoverleggen sinds mijn aantreden kan ik geen openbare uitspraken doen. Het openbaar maken van deze informatie zou namelijk kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Is tijdens uw ministerschap tijdens dergelijke overleggen, hetzij reguliere hetzij verkoopoverleggen, door NLFI een expliciete machtiging gevraagd voor de feitelijke vervreemding van de aandelen ABN AMRO?
Ik kan hier geen uitspraken over doen. Het openbaar maken van deze informatie zou kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Is er sinds uw aantreden een zogeheten «T = -1»-moment geweest waarbij NLFI contact heeft opgenomen met uw ministerie om te vragen of de volgende dag een «T = 0»-advies gestuurd kan worden?
Ik kan hier geen uitspraken over doen. Het openbaar maken van deze informatie zou kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Herinnert u zich uw antwoord op vragen 3 en 6 van de eerder gestelde schriftelijke vragen, waarin u schrijft dat de timing van dergelijke transacties wordt bepaald op basis van de ontwikkeling van aandelenprijs, open en gesloten periodes, interesse bij investeerders en de marktomstandigheden?
Ja.
Waarom weegt u (de ontwikkeling van) de aandelenprijs mee in de beslissing om al dan niet te verkopen? Wat heeft de prijs van het aandeel te maken met een al dan niet verantwoorde verkoop van de aandelen? En als u de ontwikkeling van de aandelenprijs meeweegt, hoe evalueert u dan zelf de keuze om niet te verkopen in het licht van de dalende koers van ABN AMRO in het afgelopen jaar?
Na de verkrijging van Fortis/ABN AMRO en in de jaren daarna is steeds het tijdelijke karakter van staatsaandeelhouderschap in de financiële instellingen benadrukt. Doelstelling was en is het op verantwoorde wijze terugbrengen naar de markt. Om te beoordelen of de afbouw inderdaad op verantwoorde wijze plaats vond is bij de beursgang en de vervolgplaatsingen op de volgende voorwaarden getoetst:
Daarnaast is het streven steeds geweest zoveel als mogelijk van de totale kapitaaluitgaven van de staat terug te verdienen.
Bovenstaande drie criteria in combinatie met het streven om zoveel als mogelijk terug te verdienen leveren een dilemma op voor de timing van transacties: heeft wachten zin en levert dat meer op dan nu verkopen? Uw vragen raken aan de uitruil tussen de verkoopopbrengst en het risico van wachten op betere tijden. Dit dilemma is ook in 2013 in de voorbereiding op een besluit over de verkoop van de financiële instellingen gesignaleerd en met de Kamer gedeeld:9
De beschrijving van deze uitruil is nog steeds actueel. De staat is geen vanzelfsprekende eigenaar van financiële instellingen zoals ABN AMRO, maar heeft tegelijkertijd de verantwoordelijkheid om prudent en verstandig om te gaan met publieke middelen. In de aanloop naar open periodes wordt daarom onder andere gekeken naar de marktomstandigheden en de koers van de aandelen ABN AMRO ten opzichte van de intrinsieke waarde van de onderneming. Over de exacte overwegingen van NLFI en mijzelf wil ik geen openbare uitspraken doen. Het openbaar maken van deze informatie zou kunnen namelijk kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Kunt u precies aangeven wanneer er, sinds uw aantreden, open en gesloten periodes zijn geweest?
Gedurende het jaar zijn er gunstigere (open) en minder gunstigere (gesloten) periodes voor het doen van vervolgplaatsingen. Voorbeelden van gesloten periodes zijn: de 30 dagen voorafgaand aan de publicatie van kwartaalcijfers door ABN AMRO en bepaalde vakantieperiodes worden gezien als gesloten periodes in verband met de afwezigheid van investeerders. De open periodes («windows») zijn de periodes waarin een vervolgplaatsing zou kunnen plaatsvinden. Binnen open periodes kunnen er dagen zijn die minder geschikt zijn voor een transactie, bijvoorbeeld als er een belangrijk rentebesluit verwacht wordt. Naast de genoemde gesloten periodes is er ook na vervolgplaatsing sprake van een periode waarin in principe geen transactie kan plaatsvinden. De zogenoemde lock-up-periode na de laatste plaatsing van aandelen ABN AMRO was zestig dagen. Hieronder vindt u, op hoofdlijnen, een overzicht van de geïnventariseerde gesloten en open periodes sinds mijn aantreden:
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «marktomstandigheden»? Wat ziet u als opportune «marktomstandigheden» voor de verkoop van ABN AMRO?
Onder marktomstandigheden wordt onder andere de stabiliteit van de financiële sector, de volatiliteit van de beurskoersen en de interesse van de markt in aandelen geschaard. Daarnaast wordt bijvoorbeeld ook gekeken naar het handelsvolume in het aandeel ABN AMRO.
Voor succesvolle transacties is het van belang dat investeerders bereid zijn om in aandelen van (Europese) financiële instellingen te investeren. Dit geldt voor elke aandelenverkoop, maar vanwege de omvang van de transacties in sterkere mate voor vervolgplaatsing van aandelen ABN AMRO. Daarnaast is het belangrijk dat er geen onrust is op de beurzen zodat investeerders goed in staat zijn om een inschatting te maken van de waarde van de onderneming.
Kunt u toelichten of de «interesse bij investeerders» is – of wordt – onderzocht? Zo ja, hoe is dat gedaan? Indien deze «interesse bij investeerders» is onderzocht, kunt u vertellen hoe het hiermee gesteld is? Zo nee, waarom niet?
NLFI voert op regelmatige basis gesprekken met haar financiële adviseurs, met zakenbanken en met (het management van) ABN AMRO. In deze gesprekken komt ook de interesse van investeerders in de aandelen van ABN AMRO aan bod. Ook medewerkers van mijn ministerie laten zich op gezette tijden hierover informeren door marktpartijen.
Klopt het dat de verkoop van aandelen ABN AMRO in het verleden de vorm hadden van een Accelerated BookBuild (ABB) met de mogelijkheid tot een backstop?
Na de beursgang van ABN AMRO zijn er drie vervolgplaatsingen van aandelen ABN AMRO geweest. Deze transacties hadden inderdaad de vorm van een Accelerated BookBuild (ABB) met een mogelijkheid tot een backstop.
De backstop is een soort gegarandeerde minimumprijs, waarbij, tegen betaling van een fee, de begeleidende banken het risico op zich nemen dat niet alle aandelen tegen deze minimumprijs kunnen worden geplaatst. De verkopende partij betaalt voor die garantie een premie (meestal in de vorm van een iets lager dan verwachte verkoopprijs). Het voordeel van een back stop is dat het risico dat de verkopende partij met aandelen blijft zitten geminimaliseerd wordt. Het nadeel is dat de verkopende partij geen invloed heeft op de allocatie van de aandelen die worden verkocht. Van de mogelijkheid tot een backstop is tot op heden geen gebruik gemaakt.
Klopt het dat bij de meest recente verkoop van aandelen van ABN AMRO, die startte op 15 september 2017, geen gebruik is gemaakt van de backstop en de aandelen dus gemiddeld genomen verkocht werden voor meer dan de zogeheten ABB II offer prijs, zoals deze was opgenomen in het T = nu-advies van NLFI van 13 september 20174? Wat betekent dit volgens u voor de «interesse bij investeerders»?
Dit is correct. De verkoopprijs bij de vervolgplaatsing op 28 juni 2017 (de ABB II offer price) betrof EUR 22,75. Bij de transactie van 15 september 2017 was de uiteindelijke verkoopprijs EUR 23,50 en de aandelen zijn dus inderdaad voor een hogere prijs verkocht. Van de mogelijkheid tot een backstop is bij beide transactie geen gebruik gemaakt, aangezien het op dat moment de inschatting was dat er voldoende interesse van investeerders was.
Is de door u verstrekte lijst van factoren die de timing van verkoop bepalen – te weten de ontwikkeling van aandelenprijs, open en gesloten periodes, interesse bij investeerders en de marktomstandigheden – een uitputtende lijst? Zo niet, welke andere factoren spelen een rol bij deze timing?
Het betreft geen uitputtende lijst. Onder andere de aanwezigheid van koersgevoelige informatie bij ABN AMRO, NLFI of het Ministerie van Financiën kan een transactie verhinderen. Op voorhand is niet uit te sluiten dat er ook andere factoren zijn die van belang zijn voor het bepalen van de timing van een transactie. Dat laat onverlet dat veel andere factoren vermoedelijk ook een link hebben met de in de lijst opgenomen elementen en daaronder geschaard kunnen worden.
Indien NLFI u sinds uw aantreden adviezen heeft gegeven over de verkoop van aandelen van ABN-AMRO, via regulieren overleggen, verkoopoverleggen, T = -1 momenten of op een andere wijze, deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat deze adviezen na verloop van tijd en na afronding van het ABN AMRO verkooptraject, bekend gemaakt dienen te worden? Zo niet, hoe kan de Kamer dan zijn grondwettelijke controlerende taak op de regering en, via de regering, NLFI uitoefenen?
Het is reeds goed gebruik om de openbare adviezen van NLFI na afloop van een transactie met de Kamer te delen. Voor de vertrouwelijke adviezen van NLFI geldt dat het niet wenselijk is om deze openbaar te maken vanwege het eerder benoemde risico dat dit een impact kan hebben op toekomstige transacties.
Hypothetisch gezien, hoeveel geld had de Staat gekregen als het aandeel op het hoogste punt van de koers sinds uw aantreden (26 oktober 2017) was verkocht? Hypothetisch gezien, hoeveel zou de Staat krijgen als u vandaag de aandelen zou verkopen?
De hoogste slotkoers van het aandeel ABN AMRO sinds 26 oktober 2017 was EUR 28,35 op 15 januari 2018. De staat heeft nog 528.800.001 aandelen ABN AMRO. Op basis van de slotkoers van 15 januari 2018 was de waarde van het staatsbelang op dat moment EUR 15,0 mld.
Op 9 januari 2020 was de slotkoers van het aandeel EUR 16,78. Op basis van deze slotkoers was de waarde van het staatsbelang op dat moment EUR 8,9 mld.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden voor het algemeen overleg Financiële markten van 15 januari 2020?
Ja.
Het verplichte gebruik van eHerkenning bij de belastingdienst |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Herinnert u zich dat de Minister van Binnenlandse Zaken, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, antwoordde dat artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de wettelijke basis is voor het verplichtstellen van het gebruik van eHerkenning voor het doen van aangifte loonbelasting?1
Ik herinner mij dit antwoord.
Klopt het dat artikel 2:15 van de Awb luidt «Een bericht kan elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.» En klopt het dat er dus zeer expliciet een kan-bepaling is en dat het dus ook mogelijk is om schriftelijk te communiceren met het bestuursorgaan? Is het mogelijk om de belastingaangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting (VPB) schriftelijk te doen?
Het klopt dat artikel 2:15 van de Awb zo luidt en dat het een kan-bepaling is, waardoor het mogelijk is voor een bestuursorgaan om desgewenst de digitale weg open te stellen voor het ontvangen van berichten. Specifiek voor het fiscale domein is in artikel 3a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaald dat in het verkeer tussen belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen en de inspecteur of het bestuur van ’s Rijks belastingen een bericht uitsluitend elektronisch verzonden wordt. In het derde lid van dat artikel is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke berichten zowel de digitale als de papieren weg is opengesteld. De betreffende ministeriële regeling is de Regeling elektronisch berichtenverkeer belastingdienst (Regeling EBV). In de Regeling EBV is geregeld dat voor onder meer aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting uitsluitend de digitale weg openstaat. Het is op basis van de Regeling EBV daarom niet mogelijk om de aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting op papier te doen.
Kunt u aangeven welke nadere eisen de Belastingdienst gesteld heeft voor het doen van aangifte en wanneer zij die eisen gesteld heeft?
Overheidsinstanties, waaronder de Belastingdienst, moeten in overeenstemming met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) handelen. Informatiesystemen die persoonsgegevens verwerken, behoren aan bepaalde eisen te voldoen ten aanzien van toegangsbeveiliging. Op grond van artikel 5, eerste lid, letter f, van de AVG moeten passende technische beveiligingsmaatregelen worden genomen. In het begrip «passend» ligt besloten dat de beveiliging in overeenstemming is met de stand van de techniek en het niveau van beveiliging correspondeert met de mate van privacygevoeligheid van de persoonsgegevens. De Belastingdienst heeft daarom de eis gesteld dat organisaties voor het doen van de aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting via het ondernemersportaal per 1 januari 2020 een inlogmiddel dienen te gebruiken dat ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 (de zogeheten eIDAS-verordening) voldoet aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie is genotificeerd. Op dit moment is eHerkenning (niveau 3) het enige inlogmiddel dat hieraan voldoet. Eenmanszaken kunnen met DigiD inloggen.
Dat niet meer met een gebruikersnaam en wachtwoord kan worden ingelogd op het nieuwe ondernemersportaal van de Belastingdienst (MijnBelastingdienst zakelijk (MBDz)), is bekendgemaakt door het versturen van brieven aan de populatie gebruikers die voor het doen van aangifte gebruik maakten van het inmiddels voor de loonheffingen en vennootschapsbelasting afgesloten oude portaal. Voor de aangifte loonheffingen zijn brieven verstuurd op 19 september 2019 en 6 december 2019. Voor de aangifte vennootschapsbelasting zijn de brieven verstuurd op 19 december 2019. Daarnaast zijn brieven gestuurd aan de organisaties die mogelijk geen eHerkenningsmiddel kunnen aanvragen; voor de aangifte loonheffingen is dat gebeurd door middel van brieven van 29 november 2019, voor de aangifte vennootschapsbelasting op 19 december 2019. In diezelfde periode zijn verwijzingen opgenomen op de website van de Belastingdienst, in de berichtgeving op Forum Salaris, Forum Fiscaal Dienstverleners en sociale media.
Kunt u het beleidsbesluit of een andere regeling van de Belastingdienst (ex artikel 2:15 AWB) publiceren waarin zij de nadere eisen stelt en aan wie zij die stelt?
Dat eHerkenning is vereist voor bepaalde aangiften is bekendgemaakt op de website van de Belastingdienst en de betreffende groepen zijn per brief geïnformeerd. Daarnaast is in juni 2019 door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de landelijke mediacampagne voor het stimuleren van naamsbekendheid, aanschaf en gebruik van eHerkenning gestart via diverse kanalen. De campagneboodschap richtte zich op ondernemers, organisaties, medewerkers en intermediairs die nog niet bekend zijn met eHerkenning en nog geen eHerkenningsinlogmiddel hebben. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Is dit beleidsbesluit, of voor zover van toepassing de andere regeling, op tijd gepubliceerd zodat iedereen er kennis van kon nemen en tijdig eHerkenning kon aanschaffen?
Ja. Met betrekking tot de aangifte loonheffing, die in beginsel voor 1 maart moet worden gedaan, is op 19 september 2019 voor het eerst per brief gecommuniceerd over de beleidsbeslissing. Met betrekking tot de aangifte vennootschapsbelasting, die in beginsel voor 1 juni moet worden gedaan, is op 19 december 2019 voor het eerst per brief gecommuniceerd. Daarnaast is de beleidsbeslissing via de website van de Belastingdienst kenbaar gemaakt, zodat ook mogelijke betrokkenen die geen brief hebben ontvangen op de hoogte zijn gesteld.
Bent u ervan op de hoogte dat op 22 december 2019 gewoon de ministeriele regeling «Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst» geldig is?
Ik ben hiervan op de hoogte.
Bent u ervan op de hoogte dat in de bijlage van de regeling elektronisch berichtenverkeer belastingdienst helder staat dat voor zowel de «aangifte VPB» als de «aangifte loonbelasting, met uitzondering van de aangifte voor de pseudo-eindheffing, bedoeld in artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964» dat
Ik ben hiervan op de hoogte.
Kunt u heel precies aangeven welke wettelijke grondslag er dus is voor de verplichtstelling van het gebruik van eHerkenning niveau 3 per 1 januari 2020, voor wie die verplichtstelling geldt en of die tijdig en officieel gecommuniceerd is aan alle belanghebbenden? Kunt u deze vraag heel precies beantwoorden?
De wettelijke grondslag is artikel 2:15, eerste lid, van de Awb. Op grond van die bepaling is een bestuursorgaan namelijk bevoegd om nadere eisen te stellen aan het gebruik van de elektronische weg. Met betrekking tot de aangifte loonheffingen en vennootschapsbelasting heeft de Belastingdienst van die bevoegdheid gebruik gemaakt door verplicht te stellen dat gebruik wordt gemaakt van authenticatiemiddelen die gelet op de AVG en de eIDAS-verordening voldoen aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd. Het beveiligingsniveau «substantieel» correspondeert met eHerkenning niveau 3.
Artikel 3a, tweede lid, AWR geeft de Minister de bevoegdheid om bij ministeriële regeling te bepalen op welke wijze het elektronisch berichtenverkeer tussen inhoudingsplichtigen en belastingplichtigen en de Belastingdienst plaatsvindt. In dit kader wijzen de leden in vraag 7 terecht op de bijlage bij de Regeling EBV. Deze bijlage is nog niet in overeenstemming gebracht met de gestelde nadere eis over verplicht gebruik van inlogmiddelen die gelet op de eIDAS-verordening voldoen aan beveiligingsniveau «substantieel» (niveau 3). Dit zal op korte termijn door middel van een ministeriële regeling met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 rechtgezet worden. Dit laat de wettelijke basis van artikel 2:15, eerste lid, van de Awb om eHerkenning verplicht te mogen stellen overigens onverlet.
Indien die verplichtstelling bestaat, voor welke bedrijven is die dan van toepassing en wanneer zijn alle bedrijven op wie die verplichtstelling van toepassing is, geïnformeerd?
De Belastingdienst heeft de eis gesteld dat organisaties voor het doen van de aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting via MBDz per 1 januari 2020 een inlogmiddel moeten gebruiken dat gelet op de AVG en de eIDAS-Verordening voldoet aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie is genotificeerd. Dit komt erop neer dat MBDz alleen toegankelijk is via eHerkenning, een door een andere lidstaat genotificeerd inlogmiddel en DigiD (voor eenmanszaken). Organisaties kunnen ook gebruik maken van een fiscaal dienstverlener of commerciële software voor het doen van aangifte. Voor de beantwoording van de vraag wanneer de bedrijven zijn geïnformeerd, verwijs ik naar de beantwoording van vraag 3.
Is er enig ander EU-land waarin bedrijven (of burgers) een privaat authenticatiemiddel, waarvoor zij moeten betalen, moeten gebruiken voor het doen van belastingaangifte? Zo ja, welk(e) land(en)?
Ja. Er zijn landen in Europa waar voor de aanschaf en het gebruik van een inlogmiddel betaald moet worden, bijvoorbeeld in Finland, Noorwegen en Zweden. In Europa wordt echter minder dan in Nederland onderscheid gemaakt tussen burger- en bedrijfsmiddelen. De middelen worden zowel door publieke als private partijen beschikbaar gesteld. Zo hebben bijvoorbeeld Italië, Zweden en Denemarken ook private inlogmiddelen.
Is er enig ander EU land dat gekozen heeft voor een exclusief privaat stelsel voor identificatie van bedrijven bij de overheid? Zo ja, welk(e) landen(en)?
Op dit moment zijn geen andere landen bekend die een exclusief privaat stelsel hanteren voor inloggen door bedrijven bij de overheid. Dat zal mede komen omdat een aantal landen nog geen inlogmiddelen voor bedrijven bieden. Uit de overleggen met andere landen over de implementatie van de eIDAS-verordening blijkt interesse van andere landen om voor het Nederlandse private model te kiezen.
Wie is er verantwoordelijk indien het private authenticatiemiddel op enig moment niet functioneert en bedrijven geen aangiftes kunnen doen?
Kunt u aangeven hoe de Belastingdienst de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) naar aanleiding van het diginotar incident heeft uitgevoerd en dan met name het jaarlijkse «in control statement voor digitale veiligheid» en de naleving van open standaarden NEN-ISO/IEC 27001 en 27002?
De aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid zijn gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Door het Ministerie van BZK is de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) ontwikkeld en verplicht gesteld voor de overheid. De BIO is volledig gebaseerd op de ISO-norm 27002. De Belastingdienst heeft de inrichting van de informatiebeveiliging gebaseerd op de BIO. Jaarlijks wordt door de secretaris-generaal van het Ministerie van financiën een «in control verklaring» afgegeven aan de Minister van BZK. Naast de interne beveiligingsambtenaar zien de Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer toe op de naleving van de BIO.
Kunt u het externe onderzoek dat u naar eHerkenning hebt laten uitvoeren door Blauw en de onderzoeksopdracht voor het onderzoek dat u naar eHerkenning laat uitvoeren door Blauw, aan de Kamer doen toekomen?2
Er zijn twee onderzoeken door Blauw uitgevoerd naar eHerkenning. Deze zijn als bijlagen aan deze brief toegevoegd3. De onderzoeksopdrachten zijn hierin als hoofdvraag beschreven.
Betekent de verplichte invoering van de eHerkenning nu dat het ene onderdeel van de overheid (zeg een ministerie, een gemeente) slechts met een ander deel van de overheid (zeg de Belastingdienst) kan communiceren met een privaat identificatiemiddel?
Voor interne bedrijfsvoeringprocessen geldt dat niet. Die processen verlopen in eigen beheer. Voor zover het gaat om processen waarin de overheid niet verschilt van bedrijven, zoals het doen van ziektemeldingen, klopt dit wel.
Moet de Belastingdienst als werkgever eHerkenning aanschaffen bij een private partij om aangifte te kunnen doen bij de Belastingdienst voor loonbelasting en VPB?
Nee, de Belastingdienst doet de loonbelasting en aangifte vennootschapsbelasting op een andere wijze.
Indien u dit allemaal kunt invoeren, wat is dan nog de toegevoegde waarde van de Wet digitale overheid en de parlementaire behandeling daarvan?
Overheidsorganisaties hebben een eigen verantwoordelijkheid om hun gegevens adequaat te beveiligen. Gezien het wijzigende dreigingslandschap en steeds betere beveiligingsmogelijkheden is het belangrijk om als dat nodig is veiligere inlogmethoden in te zetten. Door burgers, bedrijven en overheden meer betrouwbare inlogmiddelen te bieden, zijn hun eigen gegevens beter beschermd. De Autoriteit Persoonsgegevens hamert om die reden al langere tijd op het overheidsbreed inzetten van inlogmiddelen met hogere betrouwbaarheid. eHerkenningsmiddelen bieden op dit moment dat hogere niveau. Het is niet efficiënt voor de overheid en evenmin handig voor ondernemers als iedere overheidsorganisaties zijn eigen inlogmiddelen van een substantieel betrouwbaarheidsniveau gaat ontwikkelen.
De Wet Digitale Overheid beoogt gecoördineerd de beweging naar de inzet van veiligere inlogmiddelen overheidsbreed te regelen. De wet dwingt dit af op basis van uniforme normen en uitgangspunten en is zo opgezet dat er stapsgewijze invoering kan plaatsvinden, waardoor rekening wordt gehouden en handvatten worden geboden voor de omgang met praktische aandachtspunten. Daarom is in de Wet Digitale Overheid de mogelijkheid opgenomen om – tijdelijk, bijvoorbeeld in overgangssituaties – te regelen dat de acceptatieplicht voor bepaalde dienstverleners niet geldt indien hier een praktische onmogelijkheid voor bestaat, bijvoorbeeld omdat de techniek nog in ontwikkeling is. De omstandigheid dat een individuele overheidsorganisatie – zoals de Belastingdienst – ook zelf over de bevoegdheden beschikt om eHerkenning in te voeren, doet aan het voorgaande streven naar een gecoördineerde aanpak niets af.
Heeft u een impact assessment (voor de overheid en voor bedrijven) van het gebruik van eHerkenning bij de Belastingdienst? Zo ja, kunt u dat delen? Zo nee, waarom is er geen impact assessment voor een operatie die het bedrijfsleven tientallen miljoenen zal kosten?
Het Ministerie van Binnenlandse zaken heeft de administratieve lasten in kaart gebracht van het rijksbeleid dat veiliger moet worden ingelogd bij de overheid via de door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen generieke inlogmiddelen. Voor bedrijven is dit eHerkenning. De gevolgen voor het bedrijfsleven zijn beoordeeld en beschreven in de memorie van toelichting van het voorstel voor de Wet digitale overheid en de administratieve lasten zijn getoetst door het Adviescollege toetsing en regeldruk.
Besloten is dat voor de nieuwe aangiftejaren loonheffing en vennootschapsbelasting het portaal van de Belastingdienst in 2020 alleen toegankelijk is via DigiD, eHerkenning of authenticatiemiddelen, die gelet op Europese regelgeving (de eIDAS-verordening) voldoen aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd. De Algemene verordening gegevensverwerking verplicht de Belastingdienst immers om via passende maatregelen de veiligheid van gegevens van ondernemers te waarborgen, rekening houdend met de aard van de gegevens en de voortschrijdende stand van de techniek. Naar aanleiding van het rijksbeleid en het feit dat het aantal gegevens en de privacygevoeligheid van de getoonde persoonsgegevens op het portaal van de Belastingdienst toeneemt, is beoordeeld dat het beveiligingsniveau van de inlogmiddelen verhoogd moet worden om te voorkomen dat onbevoegden toegang tot de gegevens krijgen. De effecten zijn niet specifiek in kaart gebracht door middel van een impact assessment.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 10 januari 2020 beantwoorden?
In verband met de zorgvuldigheid van de beantwoording, waarvoor nadere afstemming met de Minister van BZK noodzakelijk was, is het niet haalbaar gebleken om deze vragen voor 10 januari 2020 te beantwoorden.
Het bericht “European Taxpayers Once Again Are Bailing Out Bankers” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «European Taxpayers Once Again Are Bailing Out Bankers» van Bloomberg?1
Ja
Wat vindt u van de goedkeuring door de Europese Commissie dat de Norddeutche Landesbank-Girozentrale door Duitsland wordt gered met 3,6 miljard euro? Hoe beoordeelt u deze goedkeuring in het licht van het voornemen om de belastingbetaler niet langer te laten betalen voor falende banken?
Een belangrijke overweging bij de vormgeving van Europese regels voor de bankenunie is dat de belastingbetaler niet langer gedwongen wordt om verliezen bij een bank op te vangen via een bail-out. Het is in de eerste plaats altijd aan de aandeelhouders en schuldeisers van een bank om door middel van bail-in verliezen te incasseren. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er bij eventuele maatregelen voor de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofde steun is.2 In de casus Norddeutche Landesbank (NordLB) gaat het om een bank in staatseigendom waarin de overheid kapitaal investeerde. De overheid kan als aandeelhouder opereren zoals een private aandeelhouder dat normaal ook zou kunnen doen. Wanneer zo’n interventie tegen voorwaarden is die een private partij ook zou aanvaarden, is het geen staatssteun.3 Vergelijkbare casuïstiek met banken in staatseigendom zagen we eerder in Roemenië en Portugal.
Wat zou de normale handelwijze zijn bij Norddeutche Landesbank-Girozentrale? In hoeverre is een bail-out aan de orde? Bent u van mening dat een bail-out onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre de bail-in regels zijn toegepast in het kader van de in het artikel genoemde voorbeelden (Banco Populare di Bari, NordLB, Banca Carige, Veneto Banco en Banco Populare di Vicenza, Banco Monte dei Paschi di Siena, Caixa Geral de Depositos, Cyprus Cooperative Bank)? Wat zijn de afwijkingen van de afgesproken regels? Wat zijn de kosten voor de belastingbetalers in deze casussen?
In alle gevallen worden verliezen in de eerste plaats toegeschreven aan de aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden. Hieronder bespreek ik de toepassing van bail-in in de genoemde voorbeelden:
Zoals u leest in antwoord op vragen 2 en 3 was en is NordLB een bank in staatseigendom. Het is overheden toegestaan om in hun staatsdeelnemingen te investeren zoals een andere aandeelhouder dat ook zou doen. Ook bij Caixa Geral de Depósitos investeerde de overheid in haar eigen bank zoals een andere aandeelhouder dat ook zou doen. In dergelijke gevallen is geen (extra) bail-in vereist.4
De regels voor de bankenunie zien op gemeenschappelijke regels voor toezicht en resolutie, alsmede op gemeenschappelijke regels over kapitaaleisen en depositogarantiestelsels. Ook binnen de regels van de bankenunie zijn er mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Dit zijn niet op voorhand afwijkingen van de afgesproken regels.
Middelen van overheden kunnen op verschillende manieren worden ingezet. Afhankelijk van de vorm van investeringen of garanties manifesteren eventuele kosten zich pas op termijn. Het kan zijn dat een falende bank minder bezittingen dan verplichtingen heeft, ook na een bail-in van aandeelhouders en obligatiehouders. In dat soort gevallen kunnen overheden ervoor kiezen om kwetsbare spaarders te compenseren. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat dit nodig is hebben we in het kader van het bankenpakket ook ingezet op stevige buffers voor bail-in. De komende jaren bouwen banken deze buffers voor bail-in op.9
In hoeverre is de in het artikel gegeven lijst van banken compleet? Zo nee, welke casussen zijn er nog meer? Kunt u een overzicht geven van de casussen die onder de nationale regels zijn afgehandeld sinds 2016 en hoe deze zijn afgehandeld?
De afgelopen jaren is de Europese bankensector als geheel aanzienlijk weerbaarder geworden. Dit laat onverlet dat er nog steeds individuele banken zijn met structurele uitdagingen. De oplossingen voor deze uitdagingen liggen in de eerste plaats ook bij de banken zelf. Als het banken niet zelf lukt om op private wijze met oplossingen te komen hebben we strenge Europese afspraken gemaakt over hoe hiermee om te gaan.
Interventies in de lidstaten moeten in alle gevallen stroken met Europese afspraken, bijvoorbeeld de staatssteunregels (de bankenmededeling uit 2013) en het resolutieraamwerk (de richtlijn herstel en afwikkeling banken). Zie daarvoor ook mijn antwoord op de vragen 6 en 7. Naast de in vraag 4 genoemde voorbeelden hebben zich de afgelopen jaar meer bankoperaties voorgedaan.10 Zo is Banco Popular Español op 6 juni 2017 in resolutie gegaan waarbij verliezen volledig zijn opgevangen door de houders van aandelen en achtergestelde schulden. Ook ABLV Bank en PNB Banka faalden, maar bij deze banken was resolutie niet in het publieke belang. Daarom gingen zij «gewoon» failliet en werden ze onder nationaal recht geliquideerd.
Wat zijn de precieze regels betreffende het instrument bail-in? Waarom wordt er afgeweken van deze bail-in regels, zoals in de voorbeelden in het artikel zijn genoemd?
In gevallen waar een overheid staatssteun geeft in de vorm van kapitaal wordt op last van de staatssteunregels lastendeling vereist. Dit betekent minimaal een «bail-in» van aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden. Daarnaast is in geval van afwikkeling ook een bail-in van minimaal 8% van de totale passiva vereist voordat het resolutiefonds kan bijdragen aan verliesabsorptie. In andere gevallen, bijvoorbeeld wanneer geen sprake is van staatssteun of wanneer sprake is van staatssteun in de vorm van liquiditeit, is geen bail-in vereist.
Recent heeft de Europese Commissie het functioneren van het crisisraamwerk geëvalueerd. Naar aanleiding hiervan is ook binnen de Raad gekeken naar mogelijke doelgerichte aanpassingen die kunnen bijdragen aan het beter functioneren van het resolutieraamwerk.11 Het is in principe niet beoogd om de bail-in regels aan te passen. Zoals u weet ben ik van mening dat ervaringen met het raamwerk voor banken aanleiding geven de bankenmededeling uit 2013 te actualiseren.12
In hoeverre laat de Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD) niet te veel ruimte om dit te beoordelen? In hoeverre bevat de BRRD te veel flexibiliteit in de beoordeling? Zo ja, welke dan?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat Europese belastingbetalers toch vaak de rekening betalen voor falende banken? Wat zegt dit over de regels in het kader van de BRRD?
Met het verwezenlijken van meerdere beleidsmaatregelen op Europees en mondiaal niveau is het risico dat overheden wederom moeten optreden als redder in nood verkleind. Wanneer banken toch in de problemen komen, dienen verliezen in de eerste plaats via bail-in te worden gedragen door aandeelhouders en schuldeisers. Mocht dit onvoldoende soelaas bieden, dan bestaat de mogelijkheid middelen te betrekken uit een door banken zelf te vullen noodfonds. Daarnaast vullen banken ook nationale fondsen die dienen om spaarders te beschermen. Binnen de regels van de bankenunie bestaan nog altijd mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat dit nodig is, hebben we in het kader van het bankenpakket ook ingezet op stevige buffers voor bail-in. De komende jaren bouwen banken deze buffers voor bail-in op.13
Deelt u de mening dat het belangrijk is om ervoor te zorgen dat de belastingbetaler niet meer hoeft op te draaien voor falende banken, zoals in het verleden?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Rekenrentes in andere EU-landen dalen licht’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rekenrentes in andere EU-landen dalen licht»?1 Wat is uw reactie op dit artikel?2
Ja, ik ben bekend met het artikel. Ik constateer dat de veranderde economische omgeving ook een neerwaartse invloed heeft op de rekenrentes in landen die niet de risicovrije rente hanteren, maar rekenrentes hanteren gebaseerd op verwacht rendement en een vast percentage.
Hoe verklaart u dat Denemarken, dat een lagere rekenrente heeft dan Nederland, een beter gekapitaliseerd stelsel heeft volgens de European Insurance and Occupational Pensions Authority (Eiopa) en één van de beste stelsels ter wereld volgens Mercer?3
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe verklaart u dat Zweden, dat een vergelijkbare rekenrente hanteert als Nederland, volgens de Eiopa-methode een beter gekapitaliseerd pensioenstelsel heeft dan Nederland?
De mate waarin pensioenen voldoende door kapitaal gedekt zijn, varieert inderdaad tussen landen. De verschillen kunnen een technische oorsprong hebben, zoals een andere meetmethode, waardoor een optisch verschil ontstaat. Zoals het lid Van der Linde correct stelt, is een andere rekenrente niet een technische verklaring die in dit geval opgaat. Daarnaast kunnen meer fundamentele oorzaken leiden tot deze verschillen, waarbij het niet gelukt is te achterhalen in welke mate welke oorzaak tot een verschil heeft geleid. Fundamentelere oorzaken die leiden tot verschillen in kapitalisatie zijn bijvoorbeeld de financiële uitgangspositie van fondsen, de mate waarin de premie-inleg kostendekkend moet zijn, en de snelheid waarmee economische mee- en tegenvallers in de pensioenen verwerkt worden.
Deelt u de analyse (die uit het artikel blijkt) dat een lage rekenrente geen verklaring is voor dekkingstekorten, als de twee best gekapitaliseerde pensioenstelsels (Zweden en Denemarken) een op marktrente gebaseerde rekenrente hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze analyse.
Waarom is het dekkingstekort voor Nederlandse fondsen onder de Eiopa-methode (3%) groter dan onder de nationale methode (1%)?
De verschillen in (aanvangs)dekkingsgraden volgens de Nederlandse en de EIOPA-methode zijn als volgt te duiden:
In hoeverre wordt het tekort van de Nederlandse fondsen verklaard door de slechte beursresultaten in het laatste kwartaal van 2018?
De peildatum van elke stresstest heeft uiteraard invloed op de startpositie van de deelnemende fondsen, maar de invloed op de impact van het stressscenario is beperkt, aangezien voor de impact van het stress scenario wordt gekeken naar het verschil tussen de beide scenario’s waarin de startpositie gelijk is.
Wat zijn de majeure verschillen tussen het Nederlandse en het Belgische pensioenstelsel?
In haar landenstudies geeft de OESO op hoofdlijnen een beschrijving van de pensioenstelsels van individuele landen. De beschrijving van het pensioenstelsel van België is te vinden via: https://www.oecd.org/els/public-pensions/PAG2019-country-profile-Belgium.pdf.
Wat betreft het toezichtkader – waar de landenstudie niet op ingaat – heeft België een toezichtkader dat, ten opzichte van het Nederlandse toezichtkader, meer «principle based» is. Als gevolg hiervan is er binnen het Belgische toezichtkader veel ruimte voor eigen invulling door de pensioenuitvoerder, dan wel de werkgever. Hierbij dient te allen tijde een consistent geheel te zijn tussen de toezegging, de financiering en het beleggingsbeleid. De aan te houden voorzieningen en buffers worden zodanig bepaald, dat de toezegging met voldoende mate van zekerheid waargemaakt kan worden.
Wat is de reden dat België volgens de Eiopa-methode een beter gekapitaliseerd pensioenstelsel heeft?
Het verschil volgt voornamelijk uit de aanwezigheid van een sponsorgarantie van de werkgever bij de Belgische fondsen.
Kunt u aangeven welke gevolgen de stresstest heeft voor het Nederlandse pensioenstelsel? In hoeverre vindt u een dekkingstekort van 22% in een slecht scenario realistisch?
De stresstest van EIOPA heeft geen direct gevolgen voor het Nederlandse pensioenstelsel. DNB heeft de resultaten van de stresstest besproken met de betrokken fondsen en PPI’s.
Het scenario dat voor de stresstest is gebruikt, is een zwaar negatief, maar realistisch scenario. Als Nederlandse fondsen voldoende vereist eigen vermogen hadden gehad, hadden zij de klap uit de stresstest op kunnen vangen.
Deelt u de mening dat er grote verschillen zitten tussen pensioenstelsels in Europese landen en het zowel onwenselijk als onpraktisch is daar een geharmoniseerd toezichtkader op te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening.
Box 2 als klusbox |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de studie van De Nederlandsche Bank (DNB): het spaaroverschot van Nederlandse bedrijven ontrafeld?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Belastingen: leuker kunnen economen het niet maken, wel beter» naar aanleiding van het boek Ontwerp voor een beter belastingstelsel onder redactie van Cnossen en Jacobs?2
Ja.
Herinnert u de toezegging om in het kader van de bouwstenen voor een nieuw belastingstelsel ook specifiek te kijken naar box 2 en dat tijdens de behandeling van het Belastingplan 2020 is aangegeven dat veel gesprekspartners box 2 omschrijven als een klusbox?
Ja.
Kunt u ingaan op de conclusie van DNB dat het spaaroverschot bij het mkb, dat voor een belangrijk deel in handen is van directeur-grootaandeelhouders (dga's), deels samenhangt met fiscale prikkels voor dga's om winst in te houden? Vindt u deze fiscale prikkels gewenst?
Het is nuttig dat DNB een nadere analyse heeft gemaakt van de besparingen binnen het mkb. Dit geldt ook voor de analyse wat betreft box 2 zoals die wordt beschreven in het boek van Bas Jacobs en Sijbren Cnossen.
Dga’s hebben in het huidige Nederlandse stelsel, zoals in de analyses van Cnossen en Jacobs als ook van DNB wordt aangegeven, de mogelijkheid om een deel van de belastingheffing (langdurig) uit te stellen door in de vennootschap behaalde winst niet als dividend uit te keren. Dit leidt, zoals DNB aangeeft, tot aanzienlijke besparingen in de eigen vennootschap. Enerzijds kunnen deze besparingen de investeringscapaciteit van de vennootschap bevorderen, anderzijds zijn er aanwijzingen dat een deel van deze winstinhouding fiscaal gedreven is. Het feit dat dga’s tientallen miljarden lenen van de eigen vennootschap is daar, zoals DNB aangeeft, een voorbeeld van.
Fiscaal gedreven winstinhouding is zoals eerder toegelicht in de Kamerbrief van 15 april 2019 een van de mogelijke knelpunten binnen box 2 waar in het genoemde bouwstenenonderzoek nader op wordt ingegaan. Dit geldt ook voor de mogelijk verstorende werking van het verschil in belastingdruk tussen de dga ten opzichte van de werknemer en de IB-ondernemer. Op basis van deze analyse worden concrete beleidsopties voorgesteld.
Deelt u de analyse van DNB dat «een dga in de praktijk over vele mogelijkheden voor belastingplanning beschikt»? Vindt u deze belastingplanning gewenst?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de analyse in het artikel van de NRC over voorstellen van 30 experts voor een beter belastingstelsel dat «box 2 eindeloos veel mogelijkheden biedt jezelf te bevoordelen ten opzichte van «gewone» belastingbetalers»?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u deze vele mogelijkheden voor belastingplanning gewenst? Kunt u ingaan op de beschreven aanknopingspunten van DNB voor beleid, zoals het nader bekijken, en waar nodig aanpassen, van de fiscale regelgeving voor dga's? Op welke wijze geeft u hier invulling aan?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre leiden de vele planningsmogelijkheden voor dga’s tot een oneerlijk voordeel ten opzichte van «gewone» belastingbetalers, zoals werknemers, maar ook ondernemers die liever geen geld en tijd besteden aan belastingplanning maar wel willen innoveren, investeren in een zo goed mogelijk product, goed en/of dienst, zorgen voor werkgelegenheid en bijdragen aan de uitdagingen van morgen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke macro-economische effecten hebben de planningsmogelijkheden in box 2, zoals belastinguitstel, het oppotten van vermogen in de bv en het lenen uit de eigen bv? Leiden deze planningsmogelijkheden tot macro-economische onevenwichtigheden?
De macro-economische gevolgen van de mogelijkheden van winstinhouding van de dga zijn niet op voorhand duidelijk. Het nationale spaaroverschot bestaat namelijk uit het spaaroverschot van de overheid, bedrijven en huishoudens. Wanneer een dga leent van de eigen vennootschap staat tegenover de besparingen van de vennootschap een schuld van de dga. Als een dga zichzelf winst uitkeert neemt de besparing van de vennootschap af, maar nemen de besparingen van de overheid (middels de box 2-belasting) en huishoudens evenredig toe. De mogelijkheid tot winstinhouding heeft daardoor mogelijk beperkt betekenis voor het nationale spaaroverzicht.
Zijn er, in het kader van de landenrapporten van de Europese Commissie, de OESO en het IMF, analyses uitgevoerd naar, en aanbevelingen gedaan aan Nederland ten aanzien van deze planningsmogelijkheden in box 2, bijvoorbeeld in het kader van het spaaroverschot? Zo ja, op welke wijze zijn deze analyses en aanbevelingen door het kabinet opgevolgd?
Hierover zijn in de afgelopen landenrapporten geen specifieke aanbevelingen gedaan.
Hoe hoog is het spaaroverschot van het mkb in Scandinavische landen, waar gekozen is voor een duaal belastingstelsel? Is uw verwachting dat een duaal belastingstelsel kan bijdragen aan een lager spaaroverschot?
Informatie over het spaaroverschot (of -tekort) bij het mkb in Scandinavische landen is niet direct voorhanden. Het saldo lopende rekening van de gehele economie verschilt tussen deze landen, met in 2018 overschotten in Denemarken (7,1% bbp), Zweden (1,7% bbp) en Noorwegen (7,2% bbp), en een tekort in Finland (-1,4% bbp).
In het bouwstenenonderzoek wordt nader bekeken hoe het Scandinavische duale stelsel in de praktijk functioneert. De mogelijke effecten van een dergelijk stelsel voor belastinguitstel komen hierbij ook aan bod.
Kunt u de ontwikkeling in tabel 1 over vermogen en belastingopbrengst in box 2 en box 3 nader toelichten?3 Hoe verklaart u dat het vermogen in box 2 in de periode 2014–2017 flink toeneemt, maar de belastingopbrengst juist flink afneemt?
De verklaring voor de toename van het vermogen in box 2 in de jaren 2014–2017 is de gunstige winstontwikkeling van bedrijven in deze periode. Dat de box 2-opbrengst in de jaren 2015–2017 aanmerkelijk lager uitvalt dan in 2014 heeft te maken met de tijdelijke verlaging van het box 2-tarief in 2014, als gevolg waarvan aanmerkelijkbelanghouders zich in dat jaar relatief veel dividend hebben laten uitkeren. Zoals te zien in tabel 14 vertoont de box 2-opbrengst in de jaren 2015–2017 weer een opgaande tendens.
Kunt u meer inzicht geven in de mate waarin bedrijven geld uit de eigen bv lenen? Hoeveel wordt in totaal geleend uit de eigen bv? Kunt u daarbij een uitsplitsing maken in hoeverre dit wordt gebruikt voor (1) de eigen woning, (2) een tweede of extra huis, (3) een boot en (4) andere consumptieve uitgaven?
Volgens gegevens vermeld in de aandeelhoudersspecificatie van de aangifte vennootschapsbelasting bedraagt de stand van leningen van aanmerkelijkbelanghouders bij de eigen vennootschap in 2017 circa 58 miljard. Een uitsplitsing van de aanwending van dit bedrag naar (1) de eigen woning, (2) een tweede of extra huis, (3) een boot en (4) andere consumptieve uitgaven is niet beschikbaar.
Kunt u de voor- en nadelen van het lenen uit de eigen bv aangeven, zowel voor dga’s als voor de Nederlandse economie?
Een dga heeft nauwe verbondenheid met de vennootschap waarin hij aandelen houdt, waardoor hij de mogelijkheid heeft gelden te lenen van de eigen vennootschap in plaats van deze gelden als loon of dividend uit te laten keren. Door gelden te lenen in plaats van uit te keren als loon of dividend kan belastingheffing over deze gelden langdurig worden uit gesteld of in sommige gevallen zelfs afgesteld. Om het hiervoor beschreven gevolg te ontmoedigen, wordt momenteel gewerkt aan het wetsvoorstel excessief lenen bij eigen vennootschap. Naast de uitwerking van deze maatregel wordt in het bouwstenenonderzoek de wenselijkheid van de mogelijkheid tot lenen van de eigen vennootschap nader onderzocht.
Deelt u dat de ruime mogelijkheden voor dga’s om geld uit de eigen bv te lenen de investeringscapaciteit van de bv negatief kan beïnvloeden? Zo ja, in welke mate gebeurt dit? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is de vormgeving van box 2 eerlijk voor andere ondernemers en werknemers?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u bekend met de berichten «VEH: Huishoudens betalen «onredelijk veel» waterschapsbelasting»1 en «Succesje voor honderden boze boeren: waterschapsbelasting minder fors omhoog»?2
Ja.
Klopt het dat huishoudens 80% betalen van de totale watersysteemheffing? Zo niet, wat is dan hun aandeel?
Dit percentage is niet te achterhalen, maar kan bij benadering kloppen. Het begrip ¨huishoudens¨ komt namelijk als betalende categorie niet voor in de Waterschapswet. Daarom kan er slechts een schatting worden gedaan. Huishoudens betalen de ingezetenenheffing en voor zover huishoudens een eigen woning bezitten betalen zij daarnaast ook de heffing voor eigenaren van gebouwen. Ook eigenaren van andere objecten dan woningen betalen hier aan mee.
De watersysteemheffing kent vier categorieën belastingplichtigen: ingezetenen, eigenaren van gebouwen, eigenaren van grond en eigenaren van natuurterreinen. Welk percentage van de kosten mag worden toegerekend aan de vier onderscheiden categorieën is vastgelegd in de Waterschapswet. Binnen de gegeven marges mag een waterschapsbestuur hierover besluiten nemen en legt daar verantwoording over af aan de kiezers.
De landelijke opbrengst van de watersysteemheffing bedroeg in 2019 € 1.519 miljoen. Landelijk gezien was de bijdrage van de groepen in de opbrengst als volgt (cijfers van de Unie van Waterschappen (UvW)):
Ingezetenen (ingezetenenheffing): 41,2%
Eigenaren gebouwen (heffing gebouwd): 46,6%
Grondeigenaren (heffing ongebouwd): 11,9%
Eigenaren van natuurterreinen (heffing natuur): 0,3%
Binnen de categorie gebouwd is de verhouding tussen de bijdrage van woningeigenaren 81% en de eigenaren van andere objecten 19%.
De groep van de woningeigenaren bestaat niet alleen uit huishoudens met een eigen woning, maar ook uit eigenaren die de woningen die zij bezitten verhuren aan huishoudens. De totale bijdrage van de huishoudens aan de heffing gebouwd wordt bepaald door de mate waarin deze woningeigenaren de heffing gebouwd doorberekenen in de huur. Omdat hierover geen informatie beschikbaar is, is geen exact cijfer te geven van het aandeel dat de huishoudens aan de watersysteemheffing betalen.
Kunt u uiteenzetten wat het gebruiksaandeel is van het watersysteem per categorie: agrariërs, industrie en huishoudens?
Het watersysteem betreft met name waterveiligheid, waterpeilbeheer, waterkwaliteit en zoetwatervoorziening. Dit zijn grotendeels collectieve goederen. Het is daarom niet of nauwelijks af te bakenen wat het gebruiksaandeel is van de door u genoemde categorieën. De Waterschapswet vraagt dergelijke specificaties ook niet.
Kunt u uiteenzetten hoe deze categorieën worden vertegenwoordigd in de waterschappen? Kunt u dit toelichten in percentages, verhoudingen qua gebruik, kosten, aantal stemmen en aantal zetels?
In het algemeen bestuur van een waterschap zijn de volgende groepen vertegenwoordigd: ingezetenen, eigenaren van grond, eigenaren van natuurterreinen (natuur) en eigenaren of gebruikers van bedrijfsruimten (bedrijven).
In alle waterschappen bestaat het algemeen bestuur van een waterschap in meerderheid uit een vertegenwoordiging van de categorie ingezetenen. Zij worden via algemene waterschapsverkiezingen gekozen. De vertegenwoordigers van de overige groepen worden benoemd (categorie ongebouwd door LTO, categorie natuur door de Vereniging van Bos- en natuurterreineigenaren (VBNE) en de categorie bedrijven door de Kamers van Koophandel).
Een algemeen bestuur moet ten minste uit achttien en ten hoogste uit 30 leden bestaan. Het precieze aantal leden wordt voor elk waterschap bij provinciaal reglement vastgesteld, waarbij geldt dat het totale aantal vertegenwoordigers van de categorieën ongebouwd, bedrijven en natuur (de geborgde categorieën) tussen de zeven en de negen moet liggen.
Bij de bepaling van de omvang van het bestuur en de aantallen zetels per categorie houdt de provincie rekening met de mate van het belang en (indirect) met de omvang van de betaling van iedere categorie. Van een lineair verband tussen belang (betaling) en het aantal zetels is echter geen sprake.
Het aantal zetels in de algemene besturen bedroeg in 2019 in totaal 602.
De verdeling van dit aantal over de categorieën is als volgt:
Ingezetenen: 442 zetels, 73,4% van het totale aantal zetels;
Ongebouwd: 71 zetels, 11,8% van het totale aantal zetels;
Bedrijven: 63 zetels, 10,5% van het totale aantal zetels;
Natuur: 26 zetels, 4,3% van het totale aantal zetels.
De groep agrariërs wordt door de categorie ongebouwd vertegenwoordigd, de groep industrie door de categorie bedrijven en de groep huishoudens door de categorie ingezetenen.
Voor wat betreft het gebruik van de voorzieningen door de vier categorieën verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 en voor de bepaling van de kostenaandelen van deze categorieën naar het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in 2014 stelde dat er ruimte voor verbetering zit in de financiering van de waterschappen in het rapport «Water governance in the Netherlands: fit for the future»? Zo ja, wat doet de u hiermee en in hoeverre wordt dit overgelaten aan de waterschappen zelf?
Met de Kamerbrief van 17 maart 20143 is de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het OESO-onderzoek. De OESO oordeelt positief over het waterbeheer in Nederland. Daarnaast constateert het OESO-rapport dat het Nederlandse waterbeheer een stabiele financiële structuur kent. Voor de lange termijn zijn er een aantal uitdagingen om ons bekostigingssysteem duurzaam en toekomstbestendig te houden. De economische prikkels om efficiënt om te gaan met «te veel», «te weinig» en «te vervuild» water zouden in Nederland volgens de OESO versterkt kunnen worden. Hiermee oordeelt de OESO niet specifiek over de financiering van de waterschappen.
Het OESO-rapport en -advies van 2014 was een aanleiding om, naast de eigen wens van de waterschappen, een onderzoek in te stellen naar een mogelijke herziening van het belastingstelsel. De Unie van Waterschappen is daarop een project gestart om voor de bekostiging van het waterbeheer te bezien of het vervuiler betaalt-principe en het profijtbeginsel meer zouden kunnen worden toegepast. Dit heeft tot op heden nog niet tot een breed gedragen voorstel geleid. De Unie gaat dit jaar verder met het onderzoek en zal naar verwachting op zijn vroegst eind dit jaar een advies uitbrengen. Mijn ministerie is hierbij betrokken.
Deelt u de mening dat de vervuiler moet betalen voor zijn rommel?
Het principe «de vervuiler betaalt» is op de onderstaande manier in het belastingsysteem opgenomen.
De waterschappen kennen drie type belastingen: de zuiveringsheffing, de verontreinigingsheffing en de watersysteemheffing. De zuiveringsheffing en de verontreinigingsheffing gaan uit van het principe «de vervuiler betaalt». Deze heffingen worden opgelegd aan de lozers van afvalwater op de riolering respectievelijk oppervlaktewater. De hoogte van deze heffing is afhankelijk van de mate van vervuiling.
De kosten voor het in stand houden van het watersysteem (m.n. waterveiligheid, waterkwantiteitsbeheer en waterkwaliteit) worden gedekt door de watersysteemheffing. Het uitgangspunt van deze heffing is dat een evenredige bijdrage aan het watersysteem wordt geleverd. Deze heffing wordt over de belanghebbende categorieën verdeeld volgens deels het solidariteitsprincipe (bedrag per ingezetene) en deels het profijtprincipe (waarde van onroerend goed).
Betaalt op dit moment de vervuiler in het huidig watersysteem? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat gebruikers en vervuilers van het watersysteem evenredig aan hun belasting van het systeem dienen te betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toelichten op welke wijze de ministeries zijn betrokken bij het traject van de Unie van Waterschappen over een herziening van het belastingstelsel van de waterschappen?
Mijn ministerie participeert in de ontwikkeling van ideeën en houdt een vinger aan de pols voor wat betreft aspecten als rechtvaardigheid, draagvlak en uitvoerbaarheid van de voorstellen.
Klopt het dat de Unie van Waterschappen in dit traject het oorspronkelijke meegegeven uitgangspunt van de Minister Infrastructuur en Waterstaat «de vervuiler betaalt» heeft verlaten? Kunt u in uw antwoord toelichten wat u daarvan vindt?
Nee, dat is niet het geval. Uitgangspunt van het onderzoek is dat de vervuilingswaarde de grondslag voor de zuiveringsheffing en verontreinigingsheffing blijft.
Welke eisen stelt u aan het draagvlak voor een nieuw voorstel tot herziening van waterschapsheffingen?
Ik heb het bestuur van de Unie van Waterschappen meegegeven dat een eventueel advies in mijn richting op een breed (maatschappelijk) draagvlak moet kunnen rekenen.
Deelt u de mening dat een nieuw voorstel tot stand moet komen met een evenredig draagvlak in de Nederlandse samenleving?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Benoeming Matthijs van Nieuwkerk krijgt staartje’ |
|
Zohair El Yassini (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht in de Telegraaf «Benoeming Matthijs van Nieuwkerk krijgt staartje»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de brief van 27 maart 2019 van de NPO, waaruit blijkt dat er geen sprake is van enige constructies? Hoe verhoudt dit zich tot de informatie uit het rapport van de Algemene Rekenkamer2? Staat u nu achter de inhoud van de brief van de NPO?
Voorop staat dat de omroepen zélf vorm en inhoud van hun media-aanbod bepalen, ook wie een programma presenteert of produceert. Indien een programma niet meer intern geproduceerd wordt, maar door een buitenproducent dan brengt dit vaak aanvullende kosten met zich mee. Dit valt te verklaren uit het gegeven dat er door de producent een marktconforme productie-fee wordt gevraagd, doordat een producent 21% btw in rekening dient te brengen of bijvoorbeeld doordat er programmarechten moeten worden afgedragen. Bij eigen producties wordt bovendien geen rekening gehouden met de organisatiekosten (overhead) van de omroepen. Deze worden wel meegenomen in de berekening van de kosten van de buitenproducent ervan uitgaande dat een buitenproducent niet alleen zijn directe productiekosten, maar ook zijn organisatiekosten doorbelast. Uitbesteding kan ook voordelen hebben zoals ook door de Algemene Rekenkamer wordt geconstateerd. Dit alles maakt dat een vergelijking tussen de kosten van het maken van een programma door een omroep en door een buitenproducent buitengewoon lastig is. Dit zijn dan ook programmatische keuzes die door de NPO en de betreffende omroep gemaakt moeten worden. Daarbij gaat het bij doelmatigheid overigens niet alleen om de kosten, maar ook om de publieke doelen die hiermee worden gerealiseerd. Dit laat onverlet dat er door de NPO gestuurd moet worden op de doelmatigheid van de gehele publieke omroep. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek en de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer met de NPO en omroepen in gesprek gaan om concrete afspraken te maken over hoe de sturing op doelmatigheid bij de publieke omroep verbeterd kan worden. In dat gesprek zal ik ook de voornemens van dit Kabinet, waaronder aanpassing van de Mediawet 2008, onder de aandacht van de NPO en omroepen brengen om een einde te maken aan dergelijke constructies (zie ook mijn antwoorden op vragen 8 en 9).
Uit de aan mij verstrekte vertrouwelijke informatie blijkt dat ook in dit specifieke geval de stijging van de kosten voor een groot deel te verklaren valt uit de hierboven beschreven redenen. Daarnaast zijn er volgens de NTR extra kosten geweest in verband met vernieuwingen aan het programma. Deze beperkte verhoging van kosten had te maken met de verhuizing van het programma College Tour van NPO2 naar NPO1, waardoor de productiekosten zijn gestegen. Volgens NTR waren deze kosten ook gemaakt als College Tour door de NTR was geproduceerd. De productiekosten vallen volgens betrokken partijen binnen de door de NPO vooraf gestelde financiële kaders.
Herinnert u zich de antwoorden op eerder gestelde schriftelijke vragen van de VVD, waarin expliciet is ingegaan op de beloning van Van Nieuwkerk, schijnconstructies en de WNT-norm3? Hoe beoordeelt u het destijds uitgevoerde onderzoek van NPO, BNNVARA en NTR waaruit zou zijn gebleken dat er geen sprake zou zijn geweest van enige schijnconstructie via buitenproducent MediaLane?
Volgens het persbericht van de NPO d.d. 27 maart 20195 is er geen sprake van een salarisconstructie. Dat is in het kader van mijn verzoek tot nadere informatie en deze vragen nogmaals door de betrokken organisaties bevestigd en nader onderbouwd. Op grond van de aan mij verstrekte vertrouwelijke informatie deel ik deze conclusie. Desgevraagd heeft men aangegeven dat de inbreng van BNNVARA, binnen het lopende contract met de presentator, bestaat uit redactionele input en het beschikbaar stellen van de desbetreffende presentator. Op basis van de door BNNVARA aan de NPO verstrekte informatie en geraadpleegde documenten heeft de NPO in haar onderzoek vastgesteld dat het honorarium van de presentator van College Tour rechtstreeks door BNNVARA vanuit verenigingsmiddelen aan hem wordt betaald binnen de daarvoor geldende afspraken zoals neergelegd in het Beloningskader Presentatoren Publieke Omroep (hierna: BPPO) en het toepasselijke overgangsrecht.
Bent u het ermee eens dat een kostenstijging van maar liefst 42,7% wel degelijk aangemerkt kan worden als significant? Zo ja, hoe verhoudt dit zich met de eerder gegeven antwoorden dat er geen sprake is van een significante kostenstijging bij dit programma?4
Bent u het ermee eens dat de informatie die NPO, BNNVARA en NTR destijds aan het ministerie hebben geleverd, nu door de uitkomsten van het rapport van de Algemene Rekenkamer in een ander daglicht komt te staan? In hoeverre acht u het wenselijk dat u meerdere malen expliciet bij NPO, BNNVARA en NTR over de schijnconstructies hebt geïnformeerd, maar dat nu blijkt dat het toch anders zit?
Wat zegt deze casus over de betrouwbaarheid van de informatie die komt van NPO, BNNVARA en NTR?
Hoe beoordeelt u de reactie van de mediadirecteur Willemijn Francissen van NTR op de bovengenoemde casus, dat er destijds niets te verwijten viel aan de informatievoorziening aan de Minister? Bent u het hiermee eens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Welke consequenties volgen er voor NPO, BNNVARA en NTR, nu blijkt dat er wel degelijk sprake is van schijnconstructies, een significante toename van productiekosten en een overschrijding van de WNT-norm?
Dit kabinet is zich ervan bewust dat de hoogte van de salarissen van topfunctionarissen en presentatoren bij de publieke omroep een voortdurende bron van discussie is. Hoewel dergelijke afspraken binnen de geldende regels vallen, vindt dit kabinet dit maatschappelijk onwenselijk. Daarom heb ik in de visiebrief maatregelen aangekondigd.
Contractuele afspraken tussen omroep en presentator zijn in eerste instantie een aangelegenheid van de werkgever en de werknemer. Daarom wil ik eerst met de NPO en de omroepen in gesprek over de aanscherping van regels in het BPPO die gaan over constructies waarbij presentatoren zich – via een bedrijf – laten inhuren. Indien dat niet tot een gewenst resultaat leidt, zal ik onderzoeken of er mediawettelijke maatregelen mogelijk zijn om dit te beperken. In deze gesprekken wil ik ook gaan bekijken welke type contracten onder de nieuwe afspraken kunnen gaan vallen. Ik zal uw Kamer in de mediabegrotingsbrief van 2021 op de hoogte brengen van de resultaten van deze gesprekken.
Parallel aan deze gesprekken werkt dit kabinet aan een, met de sector afgestemd, voorstel voor lagere bezoldigingsmaxima voor het media-domein. Doel is het WNT-bezoldigingsmaximum in lijn te brengen met de omvang van de organisaties. De maximering is van toepassing op de hoogst leidinggevenden (topfunctionarissen) van de instellingen en interne toezichthouders (leden raad van toezicht of raad van commissarissen). Dit moet er voor zorgen dat de salarissen binnen de publieke omroep beter aansluiten bij de huidige tijdsgeest.
De regeling waarin de lagere bezoldigingsmaxima voor het media-domein worden vastgesteld zal na de zomer worden geconsulteerd. De regeling zal naar verwachting in het najaar van 2020 in werking kunnen treden.
Hoe bent u van plan om in de toekomst de informatievoorziening vanuit de publieke omroepen beter te controleren, zodat zowel het ministerie als de Tweede Kamer de juiste gevraagde informatie ontvangt?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er, buiten de informatie de we al hebben ontvangen van de Algemene Rekenkamer, nog meer programma’s van de publieke omroep die gebruikmaken van constructies? Bent u bereid om nader onderzoek hiernaar te doen en een overzicht hiervan te geven, omdat het belangrijk is dat belastinggeld van de publieke omroep doelmatig wordt besteed?
Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer geeft in algemene zin aanleiding om met de NPO en omroepen in gesprek te gaan en concrete afspraken te maken over hoe de doelmatigheid bij de publieke omroep verbeterd kan worden. De aanbevelingen die de Algemene Rekenkamer in hun onderzoek doet, kunnen daarbij richting geven. Dit heb ik ook zo aangegeven in mijn beleidsreactie6 op dit onderzoek. Ik zie dus vooralsnog geen aanleiding om hier nader onderzoek naar te doen, te meer omdat met uw Kamer is afgesproken dat over de programmakosten op genreniveau zal worden gerapporteerd.
Het bericht ‘Gemeentelijke belastingen voor huiseigenaren stijgen hard in 2020’. |
|
Helma Lodders (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Menno Snel (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gemeentelijke belastingen voor huiseigenaren stijgen hard in 2020»?1
Ja
Kunt u de grote verhoging van de onroerendezaakbelasting (ozb) en de onjuiste verwachte inflatie door het CPB verklaren?
De integrale ontwikkeling van de lokale woonlasten in alle Nederlandse gemeenten kan pas worden beoordeeld nadat het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) de jaarlijkse atlas van de lokale lasten heeft gepubliceerd. Gewoonlijk verschijnt de atlas van de lokale lasten eind maart met daarin de cijfers van alle gemeenten waarmee een volledig beeld van de ontwikkeling wordt gegeven.
Desalniettemin is daarop vooruitlopend een stijging van 4%, zoals deze wordt genoemd door Vereniging Eigen Huis in hun steekproef, afgezet tegen de voorgaande jaren één van de hogere stijgingen. De stijging is in vergelijking met vorige jaren echter niet uitzonderlijk hoog. Het is aan gemeenten zelf om te bepalen waarom de stijging noodzakelijk is. In individuele gevallen geven de gemeenten uit de steekproef aan dat de verhoging van de lokale woonlasten onder andere doorgevoerd is vanwege dekking van tekorten in het sociaal domein, of ter compensatie van te derven precario-inkomsten per 1 januari 2022. Dan loopt namelijk de overgangstermijn voor de afschaffing van precario op ondergrondse leidingen van nutsbedrijven af.
De meest recente raming van het CPB laat een verwachte inflatie van 1,4 procent zien. Op basis van de verwachting van Vereniging Eigen Huis over de ozb kan niet gesteld worden dat de verwachtingen van het CPB onjuist zijn. De ozb maakt namelijk maar een relatief klein gedeelte uit van de componenten die aan de inflatieramingen ten grondslag liggen. Het CPB neemt hiervan de meest actuele inzichten mee.
Deelt u de mening dat het huidige kabinetsbeleid met het verlagen van de inkomstenbelasting zou moeten zorgen voor een stijging van de koopkracht? Zo ja, wat is de verwachte invloed van onder andere een gemiddeld landelijke ozb-stijging van 4%, een stijging van de afvalstoffenheffing van 8%, een verhoging van de waterschapslasten en een verhoging van de provinciale opcenten op diezelfde koopkrachtplaatjes? Deelt u de mening dat deze «sluipmoordenaars» van de koopkracht gemonitord moeten worden en dat er waar nodig maatregelen genomen moeten worden om de invloed van deze decentrale verzwarende belastingen op de koopkracht tegen te gaan? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft elk jaar naar een evenwichtige inkomensverdeling. Dit heeft afgelopen augustus ook geleid tot maatregelen die de koopkracht ondersteunen. Het kabinet kan de koopkrachtrealisaties echter niet garanderen, omdat deze onder andere afhangen van lonen en prijzen in de markt. Een hoger dan verwachte stijging van de lokale lasten zorgt via een hogere inflatie voor een koopkrachtdaling. Deze daling is echter beperkt, omdat de inflatie van veel meer componenten afhankelijk is. Wel weegt het kabinet dit elk jaar via de inflatie lokale lasten in de koopkrachtramingen mee en houdt daarbij zoveel mogelijk rekening met de ontwikkeling van de lokale lasten.
Welk verband is er tussen het afschaffen van de macronorm en de explosieve stijging van de gemeentelijke belastingen in 2020?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven kan de ontwikkeling van de woonlasten pas worden beoordeeld nadat het COELO de jaarlijkse atlas van de lokale lasten heeft gepubliceerd. Dan zijn de gegevens van alle gemeenten bekend en is de macro-ontwikkeling van de lokale woonlasten bekend.
Herinnert u zich het antwoord op Kamervragen van het lid Lodders «de macronorm heeft niet bijgedragen aan de gematigde lastenontwikkeling. Het zijn de lokale afwegingen die leiden tot een wijziging in het tarief van de OZB»?2
Ja
Op welke manier gaat de in 2020 ingestelde benchmark, volgens u in tegenstelling tot de macronorm, wel bijdragen aan een gematigde lokale lastenontwikkeling? Op welke manier bent u voornemens de resultaten van de benchmark te delen met de Kamer?
De keuzes ten aanzien van de ontwikkeling van de lokale heffingen worden genomen door democratisch gekozen vertegenwoordigers van de inwoners. Deze keuzes komen tot stand met inachtneming van de lokale wensen en opgaven. Deze democratisch gekozen vertegenwoordigers zijn dan ook bij uitstek in staat hier een afgewogen keuze in te maken en daarover verantwoording af te leggen gedurende het democratische proces.
Zoals in het antwoord, waarnaar in vraag 5 wordt gerefereerd, is aangegeven, zijn het deze lokale afwegingen die leiden tot een wijziging in het tarief van de ozb. Daarbij speelde de macronorm op individueel niveau over het algemeen geen rol. De macronorm zag namelijk ook niet op individuele ontwikkelingen bij gemeenten maar op het landelijke cijfer van de ontwikkeling van de ozb.
Benchmarking maakt gemeenten attenter op de onderlinge verschillen, bevordert het lokale debat over het heffen van lokale middelen en de inzet ervan en zal daarom bijdragen aan het borgen van een gematigde lastenontwikkeling.
De benchmark zal worden opgenomen in de jaarlijkse Atlas van de lokale lasten van het COELO.
Wat is het doel van de benchmark? Leidt het beter monitoren en overzichtelijker maken van de verschillen tussen de gemeentelijke belastingen uiteindelijk tot het nemen van maatregelen wanneer blijkt dat er geen matiging optreedt in de gemeentelijke belastingen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 6 aangegeven maakt de benchmark gemeenten attenter op de onderlinge verschillen, bevordert het lokale debat over het heffen van lokale middelen en de inzet ervan en zal daarom bijdragen aan het borgen van een gematigde lastenontwikkeling.
Herinnert u zich dat u in de brief van 26 april 2019 schreef dat «Benchmarking gemeenten attenter maakt op de onderlinge verschillen, bevordert het lokale debat over heffen van lokale middelen en de inzet ervan en zal daarom bijdragen aan het borgen van een gematigde lastenontwikkeling»?3 Deelt u de mening dat een vergelijking tussen decentrale overheden alleen nuttig is als de verschillen onderling groter zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom?
Benchmarking brengt de onderlinge verschillen tussen gemeenten in kaart en daarmee is er informatie beschikbaar voor de democratisch verkozen vertegenwoordigers en de lokale belastingbetalers over hoe de verschillen in lokale woonlasten zich tussen gemeenten verhouden. Deze informatie komt de keuzes van de lokale vertegenwoordigers in de afweging bij besluitvorming ten goede en kan aan een nog betere toelichting op de gemaakte keuzes bijdragen. In tegenstelling tot benchmarking bij consumptiegoederen heeft de benchmark van de lokale woonlasten niet uitsluitend een prijsvergelijking tot doel, maar ook een betere informatieverschaffing ter versterking van de te nemen besluiten in het lokale democratische proces. In relatie tot het doel van de benchmark is kennis over de omvang van de verschillen te allen tijden interessant.
Waarop baseert u het in vraag 8 beschreven citaat? Op welke manier leidt de nieuwe benchmark inderdaad tot het borgen van een gematigde lastenontwikkeling? Wat wordt er precies bedoeld met een gematigde lastenontwikkeling?
Het lokale democratische proces zorgt ervoor dat de volksvertegenwoordigers een afgewogen keuze kunnen maken over de lokale opgaven en belangen. Meer informatie over de ontwikkeling van de lokale woonlasten in verschillende gemeenten verrijkt de keuzes in de lokale besluitvorming en geeft toelichting op de gemaakte keuzes. Een gematigde lastenontwikkeling betekent dat de (lokale) belastingen van inwoners niet te hard stijgen. Dit dient dan ook te worden beoordeeld in het licht van het lokale democratische proces ten aanzien van de besluiten op basis van de lokale opgaven en belangen.
Deelt u de mening dat de «sluipmoordenaars» van de koopkracht aangepakt moeten worden en bent u bereid voor de zomer van 2020 met een aantal concrete voorstellen te komen? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 2 is aangegeven wordt de ontwikkeling van de lokale woonlasten voor alle gemeenten afgewacht, welke bekend zijn bij het verschijnen van de atlas van de lokale lasten van het COELO. In de atlas zal ook de eerste editie van de benchmark voor de lokale woonlasten zijn opgenomen. Het effect van de invoering van de benchmark is aldus nog niet te bepalen omdat deze nog niet is verschenen. Gemeenten hebben de informatie uit de benchmark derhalve nog niet kunnen meenemen in de besluitvorming.
Aan de hand van de gegevens uit de benchmark kan jaarlijks, tijdens het bestuurlijk overleg financiële verhoudingen, het gesprek gevoerd worden over de ontwikkeling van de lokale lasten. In dit licht ben ik niet voornemens om dergelijke voorstellen voor te bereiden.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Geen zorgtoeslag door mogelijke fraude met de Basisregistratie Personen’ |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (VVD), Menno Snel (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de onderhands meegestuurde casus van een huurder die zorgtoeslag is misgelopen omdat de huiseigenaar en haar kind nog op het adres bleken ingeschreven te zijn?1
Ik kan helaas geen uitspraken doen over individuele zaken. In algemene zin is het duidelijk onder welke voorwaarden er wel en geen recht op zorgtoeslag bestaat. Ik ben mij er echter van bewust dat mensen zich benadeeld kunnen voelen als zij tegen de grenzen van de zorgtoeslag aanlopen en ik vind het vervelend als daar in individuele gevallen financiële gevolgen aan verbonden zijn die zij niet verwachten.
Is hier volgens u sprake van fraude met de Basisregistratie Personen (BRP), aangezien de betreffende persoon niet in de door haar verhuurde woning woont, maar nog wel staat ingeschreven op het adres waar zij kamers verhuurt? Wat zijn de gevolgen van een dergelijke situatie voor de daadwerkelijke huurders van de woning, zowel voor de hoofdhuurder als de onderhuurders?
De BRP is een basisregistratie en de inschrijving daarmee een authentiek gegeven. Controle op de inschrijvingen in de BRP is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. De Belastingdienst/Toeslagen is in beginsel gehouden de inschrijving te volgen. Indien de Belastingdienst/Toeslagen echter gerede twijfel heeft over de juistheid van de inschrijving (bijvoorbeeld naar aanleiding van een bezwaar), dient deze hiervan melding te doen aan de gemeente, zodat de gemeente onderzoek doet naar de juistheid van de inschrijving. Zolang deze twijfel over de juistheid bestaat, is de Belastingdienst/Toeslagen niet verplicht de inschrijving te volgen. Dit biedt ruimte voor maatwerk. Daarnaast kan een burger zelf melding maken bij de gemeente van een onjuiste inschrijving.
Fraude impliceert dat er sprake is van kwade opzet. Of dat hier het geval is, is op basis van de geleverde informatie niet te beoordelen. Wat de gevolgen van onjuiste registratie zijn, is in zijn algemeenheid niet te zeggen.
Wat vindt u ervan dat ondanks dat deze huurders middels een huurovereenkomst kunnen aantonen dat zij de woning huren én dat mevrouw met haar kind niet op dat adres woont, zij toch geen recht hebben op zorgtoeslag omdat mevrouw en kind nog wel op dat adres staan ingeschreven? Is dit de gewone gang van zaken?
Vanwege de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op individuele zaken. In het algemeen is vanzelfsprekend het uitgangspunt dat de Belastingdienst en de Belastingdienst/Toeslagen uitgaan van dezelfde feiten. Hierbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak de wetgever bij de vormgeving van het wettelijk partnerbegrip heeft gekozen voor een regeling waarbij – uit oogpunt van een eenduidige uitvoering inkomensafhankelijke regelingen – op grond van objectiveerbare gegevens door Belastingdienst/Toeslagenkan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. (ABRvS 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:494). Volgens eveneens vaste jurisprudentie van de Raad van State mag de Belastingdienst/Toeslagen uitgaan van de juistheid van de inschrijving in de BRP, zolang daarbij geen aantekening van onjuistheid is geplaatst. Daarnaast geldt dat een belanghebbende wordt geïnformeerd over een toeslagpartnerschap en de gevolgen daarvan. Dat stelt de belanghebbende in staat een melding te doen bij de BRP van de onjuiste inschrijving (zie ook de tot op heden nog niet gepubliceerde uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 oktober 2019, nrs. 19/1088 en 19/1091). Indien gerede twijfel bestaat over de juistheid van de inschrijving, kan de Belastingdienst/Toeslagen echter van de BRP afwijken. De Belastingdienst/Toeslagen doet dat ook, maar er is tijd gemoeid met in dat verband benodigde onderzoek naar de feitelijke situatie. Een afwijking kan immers ook gevolgen hebben voor andere belanghebbenden. De tijd die benodigd is voor het onderzoek, kan met zich mee brengen dat de Belastingdienst/ Toeslagen pas tegemoetkomt nadat een rechter heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht is uitgegaan van de inschrijving in de BRP.
Wat vindt u ervan dat de Belastingdienst dezelfde informatie gebruikt om deze persoon het recht op zorgtoeslag te weigeren én als bewijs om bij de betreffende mevrouw tegelijkertijd hypotheekrenteaftrek te weigeren? Vindt u dat terecht? Kunt u toelichten waarom hetzelfde bewijs enerzijds wordt verworpen en anderzijds wel wordt geaccepteerd?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat deze huurder(s) recht heeft/hebben op zorgtoeslag? Zo ja, wat gaat u doen om dat te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele zaken. Zolang er twijfel bestaat over de juistheid van de inschrijving in het BRP, is Belastingdienst/Toeslagen niet verplicht de inschrijving te volgen. Er is daarmee ruimte voor maatwerk.
Komen dergelijke zaken vaker voor? Zo ja, hoe vaak? Wat is de standaardprocedure in dergelijke gevallen? Wat is de termijn voor bezwaarschriften? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst/Toeslagen heeft vaker zaken onderhanden waarin soortgelijke zaken als in de meegestuurde casus spelen. Echter, zij houdt hier geen volledige separate administratie van bij. Zo mogelijk (voor zover specifieke feiten en omstandigheden bekend zijn) wordt gekeken of maatwerk mogelijk is binnen de grenzen van wet- en regelgeving.
De standaardprocedure en termijnen wat betreft de bezwaarschriften zijn vastgelegd in hoofdstuk 6 en 7 van de Awb. De termijn om te beslissen op een bezwaarschrift bedraagt in beginsel 6 weken, maar er kunnen feiten en omstandigheden zijn die een verdaging, opschorting of uitstel van die termijn rechtvaardigen. Zie voor specifiek de bezwaartermijn artikel 7:10 van de Awb.
Zijn bij deze casus de juiste bezwaartermijnen gehanteerd door de Belastingdienst en heeft de Belastingdienst tijdig geantwoord? Zo ja, waarom duurde het antwoord zo lang en kwam er pas een antwoord nádat de huurder een beroep bij de rechtbank had ingesteld? Zo nee, welke consequenties heeft dat?2
Ik kan helaas geen uitspraken doen over individuele zaken. In het algemeen geldt dat als de Belastingdienst niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan en de Belastingdienst ook na een ingebrekestelling niet alsnog binnen twee weken uitspraak op bezwaar doet, de Belastingdienst een dwangsom verbeurt. Ook kan een belanghebbende in aanmerking komen voor een immateriële schadevergoeding als niet binnen anderhalf jaar uitspraak door de rechtbank wordt gedaan.
Hoe verhoudt de lange behandeling van het bezwaarschrift zich tot het verbeteren van de handelswijze Toeslagen en het «sturen op een tijdige afhandeling van bezwaarschriften», zoals de staatssecretaris van Financiën had aangekondigd in 2017?3
De Belastingdienst/Toeslagen streeft te allen tijde naar tijdige afhandeling van de bezwaarschriften. Dat laat echter onverlet dat het in sommige gevallen kan voorkomen dat termijnen soms niet worden gehaald.
In hoeverre vindt u de beschikkingen en de terugvordering in deze casus proportioneel? Kunt u uw antwoord toelichten, mede in het kader van de uitkomsten van de Commissie Donner?
Ik kan helaas geen uitspraken doen over individuele zaken.
Het bericht 'Lage overdrachtsbelasting voor kluspand' |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Lage overdrachtsbelasting voor kluspand»?1
Ja.
Wat is in uw ogen de reikwijdte van het arrest van de Hoge Raad voor kantoren die mogelijk tot woningen worden omgebouwd? In hoeverre geldt dit voor alle kantoren die omgebouwd worden tot woning?
De Hoge Raad heeft op 29 november 2019 een drietal arresten gewezen over het tarief van de overdrachtsbelasting dat van toepassing is op bedrijfs- en kantoorgebouwen die worden verbouwd tot woningen (veelal aangeduid als transformatiepanden). De strekking van die arresten is dat het lagere tarief voor woningen (2%) reeds tijdens de verbouwing van toepassing kan zijn. Het lagere tarief kan van toepassing zijn als verbouwingswerkzaamheden zijn verricht die, ook als zij nog niet zijn voltooid, de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat die werkzaamheden onmiskenbaar strekken tot de levering van een woning.
Dit kan blijken uit de specifieke omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld de op het moment van de overdracht verrichte werkzaamheden, de inhoud van de koop-/aannemingsovereenkomst, afspraken van de koper met een geldverstrekker, splitsing van het transformatiepand in appartementsrechten en publiekrechtelijke voorschriften waaruit de woonbestemming blijkt. Als het pand, of het gedeelte daarvan waarop een appartementsrecht betrekking heeft, op het moment van de overdracht met niet meer dan beperkte aanpassingen geschikt kan worden gemaakt voor het oorspronkelijke bedrijfs- of kantoordoel, is het lagere tarief niet van toepassing. De criteria die de Hoge Raad in de arresten heeft aangegeven, gelden voor alle gevallen waarin een bedrijfs- of kantoorgebouw wordt verbouwd tot een of meer woningen.
Hoeveel extra woningen zijn in de afgelopen vijf jaar gerealiseerd door transformatie van lege kantoorpanden? Kunt u dit uitsplitsen per jaar?
In onderstaande tabel is het aantal nieuwe woningen opgenomen dat jaarlijks door middel van transformatie is gerealiseerd in de periode 2014–2018.
9.015
10.770
10.235
10.235
13.000
Bron: CBS – Transformaties op de woningmarkt 2012 – 2018 (2019)
Op basis van de realisaties in de afgelopen jaren wordt aangenomen dat het aantal woningen dat jaarlijks wordt toegevoegd door transformaties in de komende jaren +/- 10 duizend per jaar bedraagt2.
In hoeverre deelt u de analyse van het Economisch Instituut voor de Bouw dat het aantal kantoorpanden dat omgebouwd kan worden tot woning opraakt?2
Deze signalen dat het transformatiepotentieel van kantoren afneemt, onder andere door de toenemende krapte op de kantorenmarkt, herken ik. Dat hoeft echter niet te betekenen dat het aantal woningen dat door middel van transformatie wordt gerealiseerd afneemt. In de praktijk blijkt dat een groot deel van de panden die naar woningen getransformeerd worden geen kantoorfunctie hebben, maar bijvoorbeeld een maatschappelijke- of winkelfunctie4. In de transformatiecijfers wordt geen onderscheid gemaakt tussen deze categorieën.
Gezien de belangrijke bijdrage die transformaties jaarlijks leveren aan de totale woningbouwproductie vind ik het belangrijk om het inzicht in het transformatiepotentieel voor de komende jaren te verbeteren. Daarom zal ik een onderzoek starten naar de toekomstige beschikbaarheid van panden voor woningtransformatie.
Hoeveel projecten om extra woningen te creëren uit leegstaande kantoren zijn tot nog toe ondersteund met de Transformatiefaciliteit?
De Transformatiefaciliteit is een financieringsinstrument voor initiatiefnemers die voorinvesteringen willen doen om een locatie te transformeren voor woningbouw. Ik heb hier per februari 2019 € 38 miljoen voor beschikbaar gesteld. Op dit moment zijn vijf leningen gecommitteerd (waarvan drie al verstrekt zijn en van twee leningen is de offerte geaccepteerd) voor een totaalbedrag van € 11.575.000. Hiermee wordt de bouw van in totaal 810 (extra) woningen mogelijk gemaakt.
Van deze leningen hebben er twee betrekking op projecten om woningen te creëren uit leegstaande kantoren. Dit betreffen een project in Hoofddorp en in een project in Breda. In totaal worden naar verwachting 342 woningen gerealiseerd op deze twee locaties. De overige drie projecten betreffen de transformatie van andere functies.
Verwacht u dat door de uitspraak van de Hoge Raad meer extra woningen gecreëerd worden uit leegstaande kantoren? Zo ja, kunt u hier een inschatting van geven? Zo nee, waarom niet?
Gezien de krappe situatie op de woningmarkt is het financieel aantrekkelijk om panden op centrale locaties, zoals kantoren, winkelpanden en voormalige verzorgingshuizen, te transformeren naar woningen. Mijn verwachting is daarom dat de beschikbaarheid van geschikte panden de belangrijkste factor is voor het aantal woningen dat jaarlijks door middel van transformatie gerealiseerd kan worden en dat de arresten van de Hoge Raad geen groot effect zullen hebben op het aantal woningen dat door middel van transformatie gecreëerd wordt.
Deelt u de mening dat we alle zeilen bij moeten zetten om volgend jaar voldoende woningen te bouwen? In hoeverre kunnen extra «transformatiewoningen» bijdragen aan het halen van het doel om 75.000 woningen te creëren?
Ja, daar ben ik het uiteraard mee eens. Het Rijk draagt hier onder andere aan bij door het beschikbaar stellen van de transformatiefaciliteit, maar ook met de uitvoering van de woondeals, de financiële stimulans van € 2 miljard middels de korting op de verhuurderheffing en de woningbouwimpuls, en met het prioriteren van woningbouw in de aanpak van de gevolgen van de uitspraak van de Raad van State rondom stikstof. Daarmee is de ruimte gecreëerd om ook in 2020 weer circa 75.000 woningen bij te bouwen. Het verwachte aantal nieuwe woningen door transformaties van 10.000 levert daar een belangrijke bijdrage aan5. Ik verwacht van alle betrokken partijen dat zij hun uiterste best doen om dit waar te maken.
Welke lopende afspraken zijn er met gemeenten om naast normale woningbouw via transformatie en flexwoningen voldoende woningen te creëren? Wat doet u om deze aantallen verder omhoog te krijgen, zodat het woningtekort terugloopt?
De bestaande afspraken met regio’s over woningbouw betreffen ook transformatie en flexwoningen. Belangrijk is dat er voldoende extra woningen worden gerealiseerd, ongeacht of dat nieuwbouw of transformatie van bestaande gebouwen betreft.
Ten aanzien van flexwonen heb ik in mei 2019 aan uw Kamer de Stimuleringsaanpak Flexwonen gestuurd waarin ik heb toegelicht met welke maatregelen ik de bouw van flexwoningen een impuls wil geven. Zo is bijvoorbeeld per 1 januari 2020 de vrijstelling van de verhuurderheffing voor flexwoningen in werking getreden en kan via de aangepaste Crisis- en herstelwet langer worden afgeweken van bestemmingsplannen voor het mogelijk maken van tijdelijke woningbouw. Daarnaast werk ik samen met de provincies aan een regionale versnellingsaanpak, waarmee gemeenten actief worden ondersteund als ze met flexwonen aan de slag willen, bijvoorbeeld met versnellingskamers. In maart zal ik uw Kamer nader informeren over de voortgang van deze trajecten.
Het bericht ‘Omvang belastingontwijking multinationals zwaar overschat’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Omvang belastingontwijking multinationals zwaar overschat»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u een appreciatie geven van het onderzoek? Deelt u de conclusies uit dit rapport? Zo nee; waarom niet?
Diverse studies komen tot verschillende uitkomsten bij het meten van de omvang van belastingontwijking. Dat heeft te maken met een gebrek aan volledige en betrouwbare data. Daardoor moeten onderzoekers diverse aannames doen. Verschillende auteurs hebben daarin verschillende keuzes gemaakt. Zo hebben de auteurs Blouin en Robinson2 in hun working paper erop gewezen dat studies die gebruik maken van de zogenaamde «BEA-gegevens»3 dubbeltellingen van winsten van multinationals kunnen bevatten doordat de winsten van indirecte deelnemingen in meerdere landen worden meegeteld. Daardoor wordt de omvang van belastingontwijking overschat. Het identificeren en meten van (de omvang van) belastingontwijking is belangrijk om hierop gericht beleid te kunnen ontwikkelen, en om te kunnen meten of dit beleid effect heeft. Het is daarom goed dat verschillende wetenschappers zich met dit onderwerp bezighouden en zich ook kritisch opstellen. Dat zal ten goede komen aan de kwaliteit van de inzichten die hierover bestaan. De huidige stand van zaken is dat er tussen wetenschappers nog geen consensus bestaat over het juiste gebruik van data en rekenmethodes. Daarom is er nog geen eenduidig beeld over de precieze omvang van belastingontwijking en is het precair om hierover stellige conclusies te trekken. Het kabinet moedigt verder wetenschappelijk onderzoek aan. Tegelijkertijd wil dit kabinet de effecten van de maatregelen tegen belastingontwijking waar mogelijk kwantitatief monitoren. Zo zal het onderzoek van SEO Economisch Onderzoek (SEO) dienen als nulmeting om de effecten van de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s te monitoren. Over de wijze waarop ik voornemens ben dat te doen, zal ik uw Kamer binnenkort informeren.
Op welke manier berekent de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) het bedrag aan winstbelasting dat lidstaten jaarlijks mislopen door belastingontwijking en waarom hanteert de OESO juist deze manier?
De OESO gebruikt de gegevens van ORBIS, een dataset met verzamelde data op bedrijfsniveau uit commerciële jaarrapporten. Het voordeel van het gebruik van deze microdata is dat de winstgevendheid van bedrijven in alle landen waar ze opereren berekend kan worden. Ook zitten er geen discrepanties in tussen wat verschillende landen rapporteren, omdat de data direct van de bedrijven afkomstig zijn. In 2015 schatte de OESO dat de misgelopen belastingopbrengsten door belastingontwijking wereldwijd tussen de 4 en 10% van de globale winstbelastingsopbrengsten bedragen. Dit staat gelijk aan een wereldwijd bedrag van tussen de 100 en 240 miljard dollar in prijzen van 2014. Omdat deze schattingen gedaan worden met data op bedrijfsniveau, zijn er niet de door Blouin en Robinson gesignaleerde dubbeltellingen. Dit wil niet zeggen dat deze data perfect zijn, want de opgetelde winst van de verschillende bedrijfsonderdelen telt ook niet altijd op tot de geconsolideerde winst. Daarnaast heeft de ORBIS-dataset voor veel landen een matige dekking. Er zijn dus alsnog aannames gemaakt.
Hoeveel belasting is er het afgelopen jaar in Nederland ontweken en op basis waarvan is men tot deze conclusie gekomen?
Belastingontwijking door internationaal opererende bedrijven bestaat vaak uit het gebruik maken van verschillen tussen fiscale stelsels (mismatches). Het toewijzen van bedragen die voortkomen uit mismatches aan een enkel land is altijd arbitrair. De OESO doet ook geen uitspraken over landspecifieke bedragen. Blouin en Robinson benutten de resultaten van Clausing (2016) en Torslov, Wier en Zucman (2018). In Torslov et al. wordt geschat dat er 57 miljard dollar aan winsten verschoven wordt naar Nederland. Blouin en Robinson daarentegen geven aan dat slechts 4–15% van de Amerikaanse winsten verschoven worden in plaats van 30–45%. Volgens deze auteurs valt de belastingontwijking via Nederland dus ook vele malen lager uit. Gegeven de onzekerheid omtrent al deze schattingen is het geven van een bedrag voor belastingontwijking in of via Nederland niet goed mogelijk. Voortbouwend op deze onderzoeken komt prof. dr. Lejour van Tilburg University op een schatting van 22 miljard euro aan buitenlandse belasting die via Nederland ontweken zou worden.
Welke verschillen zitten er tussen het model dat de OESO gebruikt, het model dat het Europees Parlement gebruikt en het model gebruikt door de Amerikaanse wetenschappers Blouin en Robinson om te berekenen hoe groot de omvang is van belastingontwijking (Graag een reflectie op deze verschillen)?
De OESO schat dat tussen de 4 en 10% van de globale winstbelastingsopbrengsten wordt misgelopen door BEPS. Dit staat gelijk aan een bedrag van tussen de 100 en 240 miljard dollar in prijzen van 2014. Het Europees parlement heeft in 2015 en 2016 een studie uitgezet bij de European Parliamentary Research Service4. Deze studie schat dat jaarlijks tussen de 50 en 70 miljard euro wordt misgelopen in EU-lidstaten door belastingontwijking middels winstverschuivingen. Blouin en Robinson komen tot een schatting van tussen de 10 en 32 miljard dollar aan misgelopen belastingopbrengsten in Amerika. Zij komen hiermee tot andere resultaten dan die van Clausing (2016); die berekent dat er tussen de 77 en 111 miljard dollar per jaar wordt misgelopen in Amerika.
De verschillen zitten meer in de gebruikte data en aannames dan in de modellen. De OESO gebruikt statistieken op basis van micro-informatie (ORBIS). Het Europees parlement gebruikt data uit de Nationale Rekeningen, dit is macro-data. Blouin en Robinson voeren een correctie uit op de studie van Clausing (2016) die uitgaat van Amerikaanse BEA data, dit zijn ook macro-bronnen. Daarnaast richten de studies zich op een ander deel van de wereld: de OESO op alle landen voor zover data beschikbaar is, het Europees parlement alleen op EU-lidstaten en Blouin en Robinson alleen op de Amerikaanse bedrijven. De onderzoekers proberen allemaal een «ware winstgevendheid» in een land te schatten en de mate waarin winsten in een land verschoven worden als het tarief in dat land hoger is. Ze doen dat op verschillende manieren. Namelijk door bedrijven te vergelijken met nationaal opererende bedrijven in dat land (OESO), op basis van een indicator van economische winst in een land, de Gross Operating Surplus (EC) of door een regressie te schatten met kapitaal en werknemers van de dochteronderneming (Blouin en Robinson). De studie van de Commissie concludeert echter ook dat de verschillende schattingen van universiteiten, onderzoeksinstituten, overheden en andere organisaties zeer uiteenlopend zijn en dat er behoefte is aan een eenduidige methodologie binnen de EU-lidstaten.
Uw Kamer heeft mij op 30 januari 2020 verzocht om een brief naar aanleiding van het in de beantwoording van vraag 4 genoemde onderzoek van prof. dr. Lejour (kenmerk 2020Z01633). Details van het onderzoek van prof. dr. Lejour zijn nog niet bekend. Ik zal daarom, zoals verzocht door uw Kamer, in een latere brief apart aandacht besteden aan dat onderzoek.
Bij mijn weten zijn er geen studies die voor een periode van 10 jaar hebben berekend hoeveel belasting er ontweken is.
Kunt u weergeven welke bedragen aan winstbelasting er de afgelopen tien jaar in OESO-, in EU- en in Nederlands verband zijn ontweken volgens de berekening van OESO, het Europees Parlement en de Amerikaanse wetenschappers?
Zie antwoord vraag 5.
EHerkenning |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat het per 1 januari 2020 alleen nog mogelijk is om middels het commercieel verkrijgbare eHerkennning te communiceren met de Belastingdienst, indien je een bedrijf hebt? Kunt u aangeven voor welke aangiftes de Belastingdienst nu communiceert dat het verplicht gesteld wordt?1
Ja, dit klopt voor de loonaangifte en de vennootschapsbelastingen. Niet voor alle communicatie met de Belastingdienst is eHerkenning nodig. De Belastingdienst communiceert per brief dat ondernemers die hun aangifte loonheffingen over 2020 of vennootschapsbelastingen over 2019 willen indienen via de website van de Belastingdienst, vanaf 2020 gebruik moeten maken van eHerkenning om in te loggen op het portaal van de Belastingdienst. Dit geldt niet voor ondernemers die hun aangifte uitbesteden of gebruik maken van professionele administratiesoftware. Eenmanszaken kunnen bij de Belastingdienst bovendien inloggen met DigiD. De Belastingdienst sluit met het gebruik van eHerkenning aan bij de ontwikkeling van het overheidsbrede authenticatiestelsel voor bedrijven en anticipeert op de inwerkingtreding van de Wet digitale overheid, die voorheen was voorzien op 1 januari 2020.
Wat is de wettelijke grondslag om ondernemingen te verplichten aangifte te doen met eHerkenning (dat in tegenstelling tot DigiD niet gratis is en alleen commercieel verkrijgbaar is)?
Uit artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een bestuursorgaan bevoegd is om nadere eisen te stellen aan het gebruik van de elektronische weg. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt door de Belastingdienst. Dit soort eisen zijn over het algemeen technisch van aard en hebben betrekking op het borgen van de betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid van de gegevensuitwisseling. Daarnaast behoren informatiesystemen, die persoonsgegevens verwerken, ingevolge de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) aan bepaalde eisen te voldoen ten aanzien van toegangsbeveiliging. Via de EU verordening nr. 910/2014 (eIDAS-verordening) en de bij uw Kamer in behandeling zijnde Wet digitale overheid wordt de norm betreffende de adequate beveiliging van de toegang tot digitale dienstverlening nader gespecificeerd. Ongeacht of de nadere invulling van de norm door inwerkingtreding van de Wet digitale overheid van kracht is, is de Belastingdienst bevoegd en verplicht om de persoonsgegevens op haar portaal adequaat te beveiligen. De Belastingdienst is gelet op artikel 5, eerste lid, letter f, AVG verplicht passende technische beveiligingsmaatregelen te nemen. In het begrip «passend» ligt besloten dat de beveiliging in overeenstemming is met de stand van de techniek en dat het niveau van beveiliging correspondeert met de aard van de te verwerken persoonsgegevens. De stand van de techniek is sterk tijdgebonden. Zowel de stand van de techniek als de hoeveelheid privacygevoelige gegevens, die worden getoond in het portaal voor ondernemers, schrijdt voort. eHerkenning is op dit moment het enige beschikbare inlogmiddel voor organisaties dat een passend beveiligingsniveau biedt voor de aangifte loonheffingen en de aangifte vennootschapsbelasting in 2020.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt toezicht op de toepassing van de AVG en is al langere tijd van mening dat het betrouwbaarheidsniveau van de inlogmiddelen van de overheid omhoog zou moeten. Dit blijkt onder andere uit de voorwaardelijke dwangsom die de AP in 2018 aan het UWV heeft opgelegd.2 Om die reden stapt ook het UWV al vooruitlopend op de wet Digitale overheid over op het verplichte gebruik van eHerkenning, niveau 3.
Indien er geen wettelijke grondslag bestaat, bijvoorbeeld omdat de wet Digitale Overheid nog niet is aangenomen door de Tweede kamer voor 31 december 2019 (en dus ook niet door de Eerste Kamer), is er dan een wettelijke grondslag om bedrijven een boete geven, indien zij er niet in slagen om met eHerkenning aangifte te doen en het anders wel zouden doen?2
Er is een wettelijke grondslag, zoals bij vraag 2 toegelicht. Organisaties die verwachten dat ze niet op tijd eHerkenning kunnen krijgen om aan de aangifteplicht te kunnen voldoen, zullen op aanvraag uitstel krijgen voor de aangifte loonheffingen en de aangifte vennootschapsbelasting waarmee deze organisaties geen boete opgelegd zullen krijgen.
Indien er geen wettelijke grondslag is, hoe zorgt u er dan voor iedereen gewoon zonder eHerkenning alle aangiftes kan doen en hoe zorgt u ervoor dat u dat eerlijk communiceert?
Er is een wettelijke grondslag, zoals bij vraag 2 toegelicht. De Belastingdienst heeft per brief zorggedragen voor de communicatie dat per 1 januari 2020 eHerkenning nodig is voor het regelen van de aangifte loonheffingen of vennootschapsbelasting via het portaal van de Belastingdienst. Daarnaast zal het verzoek om uitstel van aangifteplichtige bedrijven en organisaties, die verwachten niet tijdig te kunnen inloggen met eHerkenning, door de Belastingdienst worden gehonoreerd.
Indien eHerkenning op enig moment verplicht gesteld wordt, kunt u dan aangeven hoe u zult omgaan met de volgende gevallen:
Ik zal uw Kamer nog voor de plenaire behandeling van de Wet digitale overheid met een separate brief nader informeren over de stand van zaken rondom de groepen die geen eHerkenning kunnen krijgen omdat ze niet staan geregistreerd in het Handelsregister. De Belastingdienst zal op korte termijn met de genoemde partijen het gesprek aangaan; de Staatssecretaris van Financiën zal hierover zo snel mogelijk aan uw Kamer rapporteren, doch uiterlijk voor 1 maart 2020.
Hoeveel ondernemingen hebben eHerkenning aangeschaft en hoeveel ondernemingen hebben eHerkenning nog niet aangeschaft? Wat moet een onderneming doen die door overmacht geen eHerkenning heeft op 1 januari 2020?
Ongeveer 100.000 ondernemingen hebben een eHerkenningsmiddel van betrouwbaarheidsniveau 3 aangeschaft. De Belastingdienst geeft aan dat er geen exact beeld is te geven van het aantal ondernemingen dat straks een eHerkenningsmiddel nodig heeft, maar dit nog niet heeft aangeschaft. Ongeveer 24.000 ondernemingen moeten voor 1 maart bij de Belastingdienst aangifte loonheffingen doen; ongeveer 100.000 ondernemingen moeten voor 1 juni aangifte vennootschapsbelasting doen. Eenmanszaken kunnen met DigiD bij de Belastingdienst blijven inloggen. Ondernemingen die wel een eHerkenningsmiddel nodig hebben, maar dat niet voor 1 maart kunnen aanschaffen, kunnen uitstel van het doen van aangifte aanvragen.
Heeft u contact met de leveranciers van eHerkenning? Zijn daar wachttijden met toekenning op dit moment?
Met de leveranciers van eHerkenning is de invoering van het gebruik van eHerkenning door de Belastingdienst uitvoerig besproken in de daarvoor door mij ingerichte taskforce eHerkenning. Aantallen uitgegeven middelen en betrouwbaarheidsniveaus worden gemonitord. Heel 2019 is campagne4 gevoerd naar aanleiding van de overstap van het UWV en Belastingdienst. De meeste ondernemers schaffen eind 2019 de middelen aan. Daarom zijn er op dit moment wachttijden ontstaan. In sommige gevallen tot enkele weken. Bijvoorbeeld omdat een aanvraag niet juist of volledig is ingediend. Voor uitgifte van het betrouwbaarheidsniveau 3 is het nodig dat er een grondige check op identiteit en bevoegdheden van de aanvrager plaatsvindt. Hier kunnen geen concessies aan gedaan worden. Leveranciers hebben al extra capaciteit ingezet en zullen deze nog verder opschalen om zo de wachttijden weer terug te brengen tot enkele dagen (bij een complete aanvraag).
Hoe zorgt u ervoor dat het aangifte doen voor ondernemingen in het nieuwe jaar geen chaos wordt?
De Belastingdienst heeft per brief zorggedragen voor de communicatie richting organisaties dat per 1 januari 2020 eHerkenning nodig is voor het indienen van de aangifte loonheffingen en vennootschapsbelasting via het portaal van de Belastingdienst. Eenmanszaken kunnen inloggen met DigiD bij de Belastingdienst. Aangezien ook burgers met DigiD kunnen inloggen, staat de campagne voor de aangifte inkomstenbelasting hierbuiten. De Belastingdienst zal coulant omgaan met verzoeken om uitstel door belastingplichtigen en inhoudingsplichtigen die niet in staat zijn tijdig eHerkenningsmiddelen aan te schaffen. Waar noodzakelijk zullen aanvullende maatregelen door de Belastingdienst worden genomen om boetes te voorkomen.
Kunt u deze vragen een voor een en voor woensdag 18 december 2019 beantwoorden, zodat de vaste Kamercommissie voor Financiën er nog iets van kan vinden, indien noodzakelijk?
Ja.
Het bericht dat slechts 6 op de 10 Nederlanders weten wat de termen ‘budget’, ‘inflatie’ en ‘rente’ betekenen |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het «European Payment Report 2019»1 en het bericht «Vier op de tien Nederlanders hebben te weinig financiële basiskennis»?2
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik benadruk daarbij wel dat het niet alleen gaat om financiële kennis, maar juist ook om vaardigheden en gedrag. Weten is nog geen doen.
Deelt u de mening in het report dat de verbetering van financiële geletterdheid («financial literacy») van cruciaal belang is om consumenten te helpen de financiële complexiteit en daarmee samenhangende stress waarmee zij zich geconfronteerd voelen, te beheersen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Daarom ben ik er voorstander van dat in het onderwijs voldoende aandacht is voor goed omgaan met geld. Het is daarom goed dat in de voorstellen voor de actualisatie van het onderwijscurriculum ook ruimte is gemaakt voor het bevorderen van financiële vaardigheden van kinderen en jongeren. De kabinetsreactie op de voorstellen is deze maand aan de Kamer verzonden door de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs; hierover wordt in het nieuwe jaar het gesprek gevoerd.3
Hiernaast dient de Week van het geld als aanjager om het gehele jaar door regelmatig aandacht te besteden aan leren omgaan met geld. Ik geef zelf ook iedere maand een gastles, om die continuïteit te stimuleren.
Verstandige financiële keuzes leren maken draagt bij aan economische zelfstandigheid als volwassene. Ook juich ik het toe dat volwassenen zich blijven verdiepen in geldzaken, bijvoorbeeld door gebruik te maken van informatie van het Nibud en Wijzer in geldzaken.
Hoe beoordeelt u de 11e plaats (van de 24) op de score financiële geletterdheid? Bent u tevreden met deze plaats? Zo ja, waarom?
Ik ben niet tevreden, maar ook niet zo verrast door de uitkomsten van het «European consumer payment report» van Intrum. Uit eerdere internationale onderzoeken (zoals OESO-rapporten uit 2017) bleek dit al. Bijvoorbeeld het OESO-PISA rapport4 uit 2017: daaruit bleek dat 19% van de Nederlandse vijftienjarigen te weinig vaardigheden had om alledaagse financiële beslissingen te nemen, en 18% net voldoende (samen 37%). Dit benadrukt het belang van financiële geletterdheid in het onderwijscurriculum en het stimuleren van financiële vaardigheden buiten schooltijd, zoals thuis en op het werk.
Hoe beoordeelt u het feit dat gemiddeld 69 procent van de Europeanen vindt dat zij of hij een adequate (47 procent) ofwel excellente (22 procent) financiële opleiding heeft gehad en derhalve geëquipeerd zou zijn om dagelijkse financiële beslissingen te nemen? Hoe ziet u dit gegeven het feit dat 37 procent niet in staat was om financiële basistermen (zijnde budget, credit score, jaarlijks kostenpercentage, variabele rente en inflatie) te koppelen aan de correcte definities?
Ook uit eerdere onderzoeken blijkt dat er een verschil is tussen de financiële vaardigheden die mensen denken te hebben, en de kennis die in een test wordt gemeten.
In 2017 verscheen bijvoorbeeld een OESO-rapport over financiële geletterdheid van volwassenen, waaruit bleek dat in veel landen (waaronder Nederland) mensen hun financiële kennis overschatten. Mogelijk zijn de gestelde vragen (over rente, inflatie, kredietscore etc.) niet voor iedereen van dagelijks belang, en hebben mensen een ander beeld bij wat je hoort te weten/kunnen als het gaat om geldzaken.
Ook in het Nibud rapport «Financiële problemen» dat eind 2018 verscheen5, bleek dat mensen zichzelf soms overschatten of hun financiële problemen onderschatten.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat 38 procent van de Nederlanders van mening is dat zij of hij een excellente financiële opleiding heeft gehad terwijl 40 procent van de Nederlanders niet in staat is om financiële basistermen (zijnde budget, credit score, jaarlijks kostenpercentage, variabele rente en inflatie) te koppelen aan de correcte definities? Ziet u dit als een risico? Zo nee, waarom niet?
Het versterken van financiële vaardigheden is van groot belang. Het draagt bij aan weerbare huishoudens, maar staat niet op zichzelf. Naast mijn inspanning om financiële vaardigheden onderdeel te laten uitmaken van het onderwijscurriculum, zorg ik daarom ook voor consumentenbescherming op de financiële markten. Zo is bij complexe financiële producten (zoals hypotheken, arbeidsongeschiktheidsverzekeringen), wanneer deze worden afgesloten zonder voorafgaand advies door een gediplomeerd adviseur, een kennis- en ervaringstoets ingevoerd. Bij het afsluiten van hypothecaire- of consumentenkredieten worden consumenten beschermd doordat er, in samenwerking met Nibud, leennormen zijn vastgesteld. Via het Actieplan Consumentenkeuzes wil ik stimuleren dat partijen in de financiële markten hun keuzeomgevingen en dienstverlening zo inrichten dat ze consumenten helpen bij financieel gezond gedrag (zie vraag 10 en verder).
Wie is, volgens u, verantwoordelijk voor de financiële opleiding van mensen?
Naar mijn mening is dit een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Ik denk dat het goed is als mensen via meerdere routes hun financiële vaardigheden kunnen vergroten, zowel in hun jeugd als later. Dat blijkt ook uit het onderzoek van Intrum: daar worden diverse voorlichtingsbronnen genoemd zoals ouders/familie/ vrienden, scholen, internet, media, banken en financieel adviseurs.
Ouders spelen een belangrijke rol bij kennis, vaardigheden en het geven van goede voorbeelden. Dat blijkt ook uit het Nibud onderzoek «geldzaken in de praktijk» van april 2019. Mensen die het goede voorbeeld meekregen, omdat hun ouders goed met geld konden omgaan en dit aan hun kinderen leerden, vertonen verantwoord aankoopgedrag. Het helpt dus als kinderen van hun ouders leren om geen impulsaankopen te doen, om eerst te kijken of ze voldoende geld hebben voordat ze iets kopen, en om prijzen te vergelijken. Niet alle ouders zijn echter financieel onderlegd.
Onderwijs over geldzaken is belangrijk om kinderen ook op financieel gebied gelijke kansen te geven, ongeacht hun achtergrond. Het Nibud heeft leerdoelen opgesteld, die aangeven wat kinderen en jongeren bij verschillende leeftijden zouden moeten kennen en kunnen als het gaat om geldzaken. De leerdoelen sluiten aan bij de competenties voor omgaan met geld voor volwassenen, en bij het raamwerk dat de OECD heeft opgesteld om de kennis en vaardigheden te meten op het gebied van financiële geletterdheid binnen het PISA programma (Programme for International Student Assessment).
De Nibud-leerdoelen en -competenties zijn als volgt in te zetten:
Een deel van de Nederlanders is niet of nauwelijks «financieel redzaam», bijvoorbeeld door laaggeletterdheid of andere omstandigheden. Daarom is het belangrijk dat mensen weten wie hen kan helpen als ze het zelf niet kunnen. Hiervoor wordt samengewerkt met o.a. gemeenten, sociaal-maatschappelijke organisaties en landelijke schuldhulpinitiatieven.
Ook is het belangrijk dat mensen toegang hebben tot betrouwbare websites over geldzaken, zoals die van het Nibud en Wijzer in geldzaken. Daarnaast is goede informatie door financiële instellingen en adviseurs van belang, op het moment dat mensen financiële keuzes maken.
Verder kunnen werkgevers een rol spelen bij het financieel fit houden van werknemers, bijvoorbeeld door informatie te verstrekken over de pensioenregeling, attent te zijn op loonbeslagen en andere signalen van geldzorgen. Om werkgevers daarbij te ondersteunen is de website www.financieelfittewerknemers.nl gemaakt.
Kunt u aangeven in hoeverre u een verantwoordelijkheid voor zichzelf ziet, per genoemde bron van financiële opleiding van «European Payment Report 2019»3, om deze financiële opleiding te verbeteren? Zou u per bron kunnen aangeven welke stappen u op dit moment onderneemt om de financiële opleiding vanuit deze bron te verbeteren?
Elf jaar geleden is op initiatief van het Ministerie van Financiën het platform Wijzer in geldzaken opgericht, om de krachten te bundelen als het gaat om financiële vaardigheden. Het programmabureau is gevestigd in het Ministerie van Financiën. In de stuurgroep zitten het Nibud, de koepels van banken/ verzekeraars/pensioenfondsen en toezichthouders AFM en DNB. Bij de verschillende projecten (zoals de week van het geld, lesmaterialen, pensioenen, financieel fitte werknemers e.d.) wordt ook samengewerkt met andere organisaties. De komende jaren zal Wijzer in geldzaken zich daarbij meer gaan richten op financieel kwetsbare groepen, zoals laaggeletterden en het MBO.
Kijkend naar de «bronnen» die in het Intrum-rapport worden genoemd, worden al verschillende acties ondernomen waaraan steeds meer organisaties meedoen; zie ook het antwoord op vraag 6. In aanvulling daarop:
Ziet u, gezien de uitkomsten op de score financiële geletterdheid en de bronnen van financiële opleidingen, redenen om per bron de aanpak te intensiveren?
Er worden al veel acties ondernomen en steeds meer organisaties doen mee; zie het antwoord op vraag 7.
Gegeven de huidige financiële geletterdheid, welke gedragsinzichten uit de rapportage «Rijk aan gedragsinzichten: editie 2019» wilt u inzetten en versterken om mensen te helpen de financiële complexiteit te beheersen?4
Ook op website van Wijzer in geldzaken wordt gebruik gemaakt van gedragsinzichten. De website is opgebouwd rondom life events en bevat veel checklists en korte tools (bv. samenwoontool, ZZP-tool, pensioentool). Daarmee krijgen mensen snel inzicht in hun eigen situatie en ontvangen ze concrete tips voor actie. De gedragsinzichten zullen ook worden gebruikt om meer mensen te stimuleren om een buffer op te bouwen.
Tot slot wordt veel aandacht besteed aan het meten van de effectiviteit van de interventies. Uit onderzoeken8 blijken de volgende factoren essentieel bij het vergroten van financiële vaardigheden van kinderen en jongeren:
Ook wordt het materiaal van (partners van) Wijzer in geldzaken aan effectiviteitsmetingen onderworpen9. Daaruit blijkt dat financiële educatie inderdaad werkt als je je aan deze onderzoeksinzichten houdt.
Herinnert u zich uw Actieplan Consumentenkeuzes en begeleidende brief5 waarin u schrijft dat «de theoretische opvatting van een rationeel denkende en handelende mens, in veel situaties in de praktijk echter niet op gaat»? Kunt u aangeven in welke situatie de theoretische opvatting van een rationeel denkende en handelende mens wel op gaat?
Op mogelijk uitzonderlijke situaties na hebben mensen niet de tijd, motivatie en kennis om te komen tot optimaal afgewogen en geïnformeerde financiële beslissingen. Onderzoek leert dat mensen beperkt rationeel handelen.
Kunt u, het liefst per initiatief uit de brief6, aangeven welke (concrete) doelstellingen geformuleerd zijn?
De 11 initiatieven in het Actieplan zijn de verantwoordelijkheid van 22 partijen, uit de financiële sector, consumentenorganisaties en kennisinstituten, en zij hebben hiervoor concrete onderzoeksplannen uitgewerkt. Deze partijen doen meer dan de wetgeving van ze vraagt en zij zoeken net als ik naar vernieuwende manieren om de keuzeomgeving voor consumenten beter in te richten. Dit is dan ook de overkoepelende doelstelling. In de Kamerbrief is per initiatief benoemd welke consumentenkeuzes zij willen faciliteren. De initiatieven omvatten vaak experimenten en de uitkomsten daarvan zijn niet zeker. Door meer te testen, door kennisinstituten, consumentenorganisaties en financiële sector met elkaar te verbinden, en partijen uitkomsten met elkaar te laten delen wil ik verbetering en vernieuwing ten behoeve van consumenten versnellen. Bij positieve resultaten, waarbij onderzoek laat zien dat consumentenkeuzes daadwerkelijk worden gefaciliteerd, kan een partij deze kennis toepassen in product- en dienstenaanbod aan consumenten.
Een voorbeeld is het onderzoek van Vereniging Eigen Huis, Nibud en Universiteit van Leiden naar het activeren van klanten met aflossingsvrije hypotheken middels e-mail. Als de resultaten luiden dat bepaalde boodschappen aanslaan en consumenten helpen om aanpassingen door te laten voeren aan de aflossingsvrije hypotheek, dan kunnen zij dit toepassen in hun werkwijze. Ook kunnen andere banken of financieel adviseurs gebruik maken van deze inzichten.
Welke doelstellingen heeft u voor uzelf geformuleerd aangaande het Actieplan Consumentenkeuzes? Zijn deze doelstellingen SMART, ook wel specifiek, meetbaar, actiegericht, realistisch en tijdgebonden? Zo niet, bent u bereid deze doelstellingen alsnog dusdanig te formuleren?
Mijn doelstelling is om vernieuwing en verbetering in de financiële keuzeomgevingen van consumenten aan te jagen door toepassing van gedragsinzichten. Dit wil ik bereiken door kennisinstituten, consumentenorganisaties en financiële sector aan elkaar te verbinden. Zij werken onderzoeksplannen uit, starten samenwerkingen, en delen uitkomsten met elkaar. Als blijkt dat consumenten geholpen zijn door het initiatief, dan zullen initiatiefnemers dit aanbieden aan consumenten. Denk bijvoorbeeld aan de ontwikkeling van een applicatie waarmee spaargedrag wordt bevorderd.
De doelstelling om te verbinden en aan te jagen lijkt vooralsnog geslaagd en realistisch. Veel partijen zijn actief aan de slag gegaan. Cijfermatig is het beeld dat er 11 initiatieven starten of gestart zijn en dat 22 partijen aan de slag gaan. Daarnaast zijn er nadat ik de Kamerbrief heb verstuurd, veel nieuwe partijen die zich hebben aangemeld om mee te werken aan het Actieplan. Dit zijn bijvoorbeeld banken, fintechs en financieel adviseurs die consumenten beter willen bedienen, en daarnaast nieuwe kennisinstituten die recente gedragskennis willen delen en willen experimenteren. Elk kwartaal komen deze partijen bij elkaar. Zij pitchen dan nieuwe ideeën, werken samen onderzoekplannen uit, geven updates over de uitvoering van plannen en delen uitkomsten van onderzoek. Ten aanzien van het tijdpad geldt dat partijen die reeds deelnamen bij de aftrap een concreet onderzoeksplan moesten hebben en daar uiterlijk eerste kwartaal 2020 mee starten.
Klopt het dat de enige rol die u voor zichzelf ziet in het Actieplan Consumentenkeuzes is het «zoveel mogelijk faciliteren door partijen te verbinden waar en wanneer dat nuttig is, kennis te laten uitwisselen waar en wanneer dat zinvol is en er zorg voor dragen dat resultaten in het netwerk worden gedeeld, zodat er van elkaar kan worden geleerd»? Zo nee, wat gaat u concreet nog meer doen? Zo ja, denkt u dat deze aanpak afdoende is, gegeven het «European Payment Report 2019»?
Het Actieplan is onderdeel van een bredere aanpak; waarin ik ook inzet op wettelijke bescherming van consumenten waar misstanden zijn, aanjagen van betere keuzeomgevingen voor financieel gezond gedrag en op financiële educatie voor de basiskennis. Op dat laatste ben ik in de antwoorden hierboven ingegaan. Waar problemen zijn zal ik maatregelen treffen, denk bijvoorbeeld aan de flitskredieten waardoor kwetsbare consumenten in problemen raakten. Hiermee wil ik bijdragen aan de brede schuldenaanpak. Hierover heb ik u recent bij brief geïnformeerd.12 Ten slotte wordt gewerkt aan verbetering van het dienstverleningsdocument waarmee consumenten financiëledienstverleners met elkaar kunnen vergelijken.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden voor het algemeen overleg Financiële markten van 15 januari 2020?
Ja.