Het bericht dat ‘[the] Greek PM [is] confident EU fiscal rules will change’. |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht in de Financial Times: «Greek PM confident EU fiscal rules will change»?1
Ja.
Deelt u de mening van Grieks premier Kyriakos Mitsotakis dat de EU op termijn de begrotingsregels binnen het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) zal versoepelen?
De Europese consultaties over de toekomst van het SGP zijn net van start gegaan met de Commissiemededeling van 19 oktober jl.2. Ik zal nader ingaan op de Nederlandse positie voor deze consultaties in de reeds toegezegde brief hierover, die u nog deze maand zal ontvangen. In juli volgend jaar trekken de Ecofinraad en Eurogroep naar verwachting conclusies uit de consultatiesessies. Op basis hiervan zal de Commissie daarna eventuele wetsvoorstellen doen voor aanpassing van het SGP. De positiebepaling ten aanzien van de conclusies uit de consultatiesessies en eventuele wetsvoorstellen voor aanpassing van het SGP is aan het volgende kabinet.
Bent u voorstander van het versoepelen van de begrotingsregels binnen het SGP?
Kerndoelstelling van het SGP is het bewaken van de houdbaarheid van de publieke financiën, met het oog op stabiliteit en economische groei. Houdbare overheidsfinanciën zijn een vereiste om de financiële stabiliteit in de EMU te waarborgen en negatieve spillover-effecten tussen lidstaten te voorkomen. Op nationaal niveau zijn gezonde overheidsfinanciën een vereiste om duurzame groei te realiseren en veerkrachtig te zijn, zodat economische en financiële schokken opgevangen kunnen worden. Door het opbouwen van buffers in gunstige economische tijden kunnen landen in slechte economische tijden hun economie ondersteunen zonder dat dit ten koste gaat van de schuldhoudbaarheid. Voorstellen voor aanpassing van het SGP zullen door het kabinet steeds worden beoordeeld op de bijdrage aan het bereiken van het doel van het SGP.
Hebt u kennisgenomen van het formatiedocument (versie 26-09-2021) dat onlangs gelekt is, dat stelt dat de VVD en het CDA voorstander zijn van het «moderniseren van het SGP»? Bent u ook voornemens het SGP te «moderniseren»?
Van dit document heb ik kennisgenomen. In mijn brief van december 20203 heb ik verschillende punten benoemd waarover het kabinet van mening is dat de regels van het SGP verbeterd kunnen worden.
Wat zou «het moderniseren van het SGP» volgens u concreet betekenen?
De Europese begrotingsregels kunnen volgens het kabinet op meerdere manieren gemoderniseerd worden. Het SGP is in de loop der jaren steeds complexer geworden, waardoor de regels nu moeilijk uitlegbaar zijn en de handhaving door de Commissie en de Raad ondoorzichtig is geworden. Zoals ook in de brief van 14 december 2020 is omschreven, laat de overmatige complexiteit van de regels met allerlei uitzonderingsgronden veel ruimte om ze soepel toe te passen onder politieke druk, zonder dat nog duidelijk is of dat echt gerechtvaardigd is. Verder is duidelijk geworden in de jaren voor de COVID-19 crisis dat het SGP onvoldoende in staat gebleken om schuldafbouw te realiseren in tijden van economische groei. Hierover heeft het kabinet zich meermaals kritisch uitgelaten. Om het SGP te moderniseren en de effectiviteit te vergroten, kunnen de regels simpeler en transparanter. In de brief van 14 december 2020 heb ik meerdere voorbeelden hiervan gegeven, waaronder het terugdringen van het aantal flexibiliteitsclausules in de preventieve arm. Ook kan er een grotere rol worden toegekend aan de uitgavenregel, omdat deze vereiste in vergelijking met het structureel saldo voor stabielere doelstellingen zorgt, die in sterkere mate anticyclisch zijn.
Bent u voornemens om de SGP-norm van 60 procent te versoepelen? Indien ja, naar welk hoger percentage?
Zoals ook beschreven in de kamerbrief van 14 december 2020, bestaat er discussie over de vraag of de schuldnorm van 60% bbp het juiste niveau is om de schuldhoudbaarheid te waarborgen. Er is onder economen geen consensus over wat een adequaat schuldniveau is. Tegelijk maakt een structureel hoge staatsschuld lidstaten – en daarmee de gehele eurozone – kwetsbaar als de rentes in de toekomst stijgen. Ik zal hier nader op ingaan in de reeds toegezegde brief.
Bent u van mening dat de 207 procent aan Griekse staatsschuld een probleem is voor de stabiliteit van de eurozone?
Griekenland heeft in de afgelopen tien jaar veel maatregelen genomen om economie en overheidsfinanciën te versterken. In het kader van de financiële steunprogramma’s zijn leningen verstrekt met een zeer lange looptijd en tegen lage rentepercentages. Daardoor zijn de jaarlijkse financieringslasten van de staatsschuld voor Griekenland aanzienlijk beperkt. Dat neemt niet weg dat lidstaten met hoge schulden, waaronder ook Griekenland, de komende jaren met consistente en geloofwaardige stappen de overheidsschuld als percentage van het bbp significant moeten reduceren om de schuldhoudbaarheid ook op de (middel)lange termijn te waarborgen en buffers op te bouwen om met toekomstige schokken om te kunnen gaan.
Bent u van mening dat Griekenland zijn torenhoge schulden kan reduceren naar de SGP-norm van 60 procent? Indien ja, op welke termijn verwacht u dat Griekenland dit lukt?
Op basis van het huidige schuldpercentage van Griekenland is het niet de verwachting dat Griekenland dat binnen afzienbare tijd zal kunnen reduceren tot 60%. Wel is het mogelijk dat met voldoende budgettaire discipline, het voltooien van de hervormingen zoals afgesproken in het kader van verscherpt toezicht en de hervormingen en investeringen zoals opgenomen in het Griekse RRF-plan, de risico’s voor de schuldhoudbaarheid op (middel)lange termijn verder af kunnen nemen.
Bent u bereid elke vraag afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Gemeenten helpen gedupeerden toeslagaffaire: ‘Het kan in kleine dingen zitten’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het hierboven genoemde artikel?1
Ja.
Deelt u de mening van de gemeenten dat de het de Belastingdienst, ondanks de belofte gedaan door de Staatssecretaris aan de ouders, nog onvoldoende lukt de menselijke kant te laten zien?
Vanuit de hersteloperatie willen we gedupeerde ouders bijstaan. Het tonen van een menselijk gezicht is daarbij een belangrijk uitgangspunt. Dat geldt zowel voor UHT als voor gemeenten. Lessen hierover hebben we ook eerder al getrokken. UHT heeft juist om de menselijke maat te waarborgen, in elke fase van het proces persoonlijk contact met ouders. Na de aanmelding neemt het serviceteam contact op, bij de beoordeling op de lichte toets is er persoonlijk contact en wanneer een integrale beoordeling werkt de UHT met persoonlijke zaakbehandelaren die intensief contact onderhouden met gedupeerde ouders. Ook het nazorgteam heeft persoonlijk contact heeft met ouders. Dat contact is belangrijk om een vertrouwensband op te bouwen en gedurende het gehele proces van compensatie samen op te kunnen trekken. Die vertrouwensband helpt de persoonlijk zaakbehandelaren ook in het samenstellen van het dossier. De zoektocht naar de informatie die kan leiden tot een toekenning van 30k is een flinke klus waar de persoonlijk zaakbehandelaar veel tijd in steekt. Het blijkt dat veel ouders deze werkwijze prettig vinden en positief waarderen. Voor ouders die nog geen persoonlijke zaakbehandelaar hebben kan ik me voorstellen dat zij deze menselijke kant minder zien.
Zoals ook in het artikel duidelijk wordt springen gemeenten soms bij. Gemeenten staan in nauw contact met gedupeerde ouders en spelen een belangrijke rol bij het herstel van vertrouwen in de overheid. In de herijking is met veel ouders gesproken over hoe zij het proces ervaren. In de brief over de herijking die gezamenlijk met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer wordt verzonden, ga ik dieper in op de conclusies uit die gesprekken alsmede welke stappen ik ga nemen om het proces voor ouders te verbeteren.
Is deze hulp van gemeenten bij de Belastingdienst bekend en neemt de Belastingdienst dit mee in de beoordeling of ouders echt gedupeerd zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Trekt u lessen uit de omgang van de gemeenten met mensen en het laten zien van het menselijke gezicht, zoals bijvoorbeeld Esther van der Meulen tegen Nieuwsuur zegt: «mensen zijn heel blij, maar vaak ook verrast dat je de telefoon opneemt, dat je een direct nummer geeft, dat mensen je kunnen terugbellen, dat je laat weten of iets gedaan is en waarom niet»?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak dat gedupeerden de gemeentelijke aanpak niet gewend zijn na hun soms jarenlange contact met de Belastingdienst?
Ik vind het fijn om te zien dat ouders in veel gevallen de gemeentelijke ondersteuning waarderen. In de hersteloperatie is een belangrijke rol weggelegd voor gemeenten juist omdat zij dicht bij de ouders staan. Ook bij UHT stellen we een persoonlijke aanpak voorop, daarom krijgen alle ouders bij de integrale beoordeling een Persoonlijk Zaakbehandelaar toegewezen. En, zoals in antwoord 4 is aangegeven, hebben we ook op andere punten geïnvesteerd in een meer persoonlijke benadering. De lessen die we daarmee leren bij de hersteloperatie graag meenemen bij de uitvoering van Toeslagen en delen met mijn collega’s bij de Belastingdienst.
Kan de Belastingdienst ook zo’n gemeentelijke aanpak gaan hanteren en hoe denkt u dat medewerkers van de Belastingdienst hierbij kunnen worden geholpen?
Gemeenten staan dicht bij de burger en hebben het beste beeld welke brede ondersteuning gedupeerde ouders nodig hebben. Ik heb grote waardering voor de rol van gemeenten en de VNG bij de hulp aan gedupeerde ouders. Die hulp is onmisbaar om, samen met de herstelorganisatie (UHT), te komen tot emotioneel en financieel herstel voor deze ouders. In dit herstel staat écht hulp bieden centraal. Ook binnen de herijking wordt gekeken hoe UHT en gemeenten meer in gemeenschappelijkheid kunnen werken aan herstel voor ouders. Ik zie dat daar nog ruimte is voor verdere verbetering waarbij we gedupeerde ouders nog beter kunnen bijstaan, juist samen met gemeenten. UHT probeert ook nu al de menselijk maat nog verder in de praktijk te brengen. Er staat een organisatie waarin gemotiveerde en deskundige persoonlijk zaakbehandelaars dagelijks gedupeerde ouders helpen hun leven weer op de rit te krijgen. Ouders ervaren de contacten met hun persoonlijk zaakbehandelaar ook als positief. Hoewel de Belastingdienst, met de grote getallen burgers die zij bedient, nooit even dicht bij een burger kan staan als de gemeente, zijn wij heel actief bezig onze reguliere dienstverlening ook verder te verbeteren. Binnen de Belastingdienst loopt het Programma Vernieuwing Dienstverlening, waarbinnen het hanteren van de menselijke maat een van de pijlers is. Ook een proactieve werkwijze naar burgers toe maakt onderdeel uit van dit programma. Deze werkwijze brengt UHT in de praktijk. De Belastingdienst signaleert, waar mogelijk, dat actie door de burger nodig is en wijst de burger hierop. Binnen de directie Toeslagen is een team Persoonlijke Begeleiding actief (onderdeel van de verbetermaatregelen van het Verbeterprogramma Kinderopvangtoeslag). Dit team begeleidt burgers met een grote kans op hoge terugvorderingen. Het gaat om ouders die een aanvraag voor kinderopvangtoeslag hebben ingediend en extra hulp nodig hebben bij het tijdig doorgeven van wijzigingen in de aanvraaggegevens van hun kinderopvangtoeslag. Een persoonlijke begeleider gaat – indien de ouder dit wenst aan de slag met de ouder om er samen voor te zorgen dat de juiste toeslag wordt toegekend. Indien nodig wordt de ouder langdurig begeleid.
Hoe beoordeelt u dat gemeenten ouders helpen met het aanleveren van goede bewijslast en het op een rij zetten van de stukken, zodat zij na een afwijzing door de Belastingdienst wel de gedupeerdenstatus kunnen krijgen? Vindt u de hulp van de Belastingdienst aan ouders voldoende zorgvuldig als met gemeentelijke hulp een aanvraag wel wordt geaccepteerd?
Bij een aanvraag is een mogelijk gedupeerde ouder niet verantwoordelijk voor het organiseren van de bewijslast. Dat is een verantwoordelijkheid van UHT. De persoonlijk zaakbehandelaars en andere medewerkers van UHT doen al het mogelijke om ouders te helpen hun dossier op orde te krijgen. Op basis van de verzamelde informatie neemt de persoonlijk zaakbehandelaar contact op met de ouder, bespreekt de situatie en neemt het verhaal van de gedupeerde ouder mee in het onderzoek. In geval van twijfel bij de beoordeling op grond van de beschikbare informatie zal de weegschaal doorslaan in het voordeel van de ouder. Als blijkt dat een ouder toch niet gedupeerd is maar wel financiële ondersteuning nodig heeft, wordt er contact gezocht met gemeenten voor ondersteuning. Indien de ouder het toch niet eens is met de beoordeling dan bestaat altijd de mogelijkheid voor de ouder om bezwaar en beroep aan te tekenen. Indien de ouder over het traject van bezwaar en beroep vragen heeft, dan zal de persoonlijk zaakbehandelaar de ouder hierin helpen en indien nodig begeleiden, uiteraard kan ook de gemeenten hierin ondersteunen. In de herijking doen we voorstellen over het intensiveren van de samenwerking tussen UHT en gemeenten. Dit kan voorkomen dat gemeenten namens ouders bezwaar moeten aantekenen. Dat is uiteindelijk beter en sneller voor het herstel van ouders.
Vindt u dat de tijd die gemeenten nu bijvoorbeeld besteden aan hulp bij het bezwaar maken tegen de afwijzing van de schadevergoeding of het schrijven van een ingebrekestelling aan de Belastingdienst als die te laat is, niet beter besteed zou kunnen worden aan het uitvoeren van de gemeentelijke taken zoals het helpen van ouders op andere gebieden voor herstel?
Ik zou het onwenselijk vinden als dit op grote schaal gebeurt. En dat is ook niet onze indruk. Gemeenten bieden brede ondersteuning op vijf leefgebieden aan (mogelijk) gedupeerde ouders, in ieder geval tot en met de integrale beoordeling. Hoe die ondersteuning er precies uit ziet, kan per ouder of gezin anders zijn. Wanneer gemeenten ouders kunnen helpen bij ingebrekestelling of het maken van bezwaar, dan is dat feitelijk mogelijk binnen de afspraken die zijn gemaakt. Ik begrijp dat dit in met name de grotere gemeenten met veel gedupeerde ouders veel tijd in beslag kan nemen. Ouders kunnen voor het maken van bezwaar of een ingebrekestelling overigens ook gebruik maken van de gratis juridische bijstand. Ik kan me wel voorstellen dat gemeenten in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld bij ouders die de taal niet goed beheersen, of ouders die onder zo’n hoge druk staan dat ze dergelijke stappen even niet zelf kunnen doorlopen, ook deze ondersteuning voor hun rekening nemen. Vanuit Toeslagen wordt alles op alles gezet om aanvragen op tijd en correct af te handelen. Het is natuurlijk wenselijk om het aantal ingebrekestellingen en bezwaarschriften tot een minimum te kunnen beperken. Door het grote aantal aanmeldingen van ouders is het een uitdaging om alles op tijd te behandelen. De herijking is erop gericht het proces voor de ouder persoonlijker te maken en waar mogelijk te versnellen. Dit punt wordt hierbij meegenomen.
Hoe kan worden voorkomen dat gemeente en Belastingdienst elkaar op deze manier aan het werk houden en hoe kan worden gezorgd dat de afstemming en samenwerking tussen hen wordt verbeterd?
Het uitgangspunt is dat gemeenten en UHT complementair aan elkaar hulp bieden aan ouders. In de praktijk gaat dat op veel punten ook goed. Het artikel laat echter zien dat dit nog niet altijd het geval. De samenwerking tussen UHT en gemeenten en het voeren van het juiste gesprek met de ouder krijgt daarom ook de nodige aandacht binnen de herijking. Maar ook de afgelopen tijd is er al veel verbeterd in de samenwerking tussen UHT en gemeenten. In lijn met motie van Dijk2 zijn ingangen gerealiseerd voor gemeenten om urgente situaties onder de aandacht van UHT te brengen, te bespreken en te bekijken of voorrang gegeven kan worden, als dat vanuit het perspectief van gemeentelijke ondersteuning nodig is. Gemeenten nemen regelmatig contact op met het Brede Hulp Team en het Serviceteam van UHT, en andersom neemt UHT ook regelmatig contact op met gemeenten, om urgente situaties onder de aandacht te brengen, te bespreken en te bekijken hoe het beste hulp geboden kan worden en of het mogelijk is voorrang te verlenen. Er is ook een Casuïstiek-overleg waar specifieke situaties besproken worden. Tenslotte is er veelvuldig contact tussen UHT en de VNG om knelpunten in de dienstverlening op te lossen.
Worden gemeenten voldoende gecompenseerd voor de extra hulp die zij burgers bieden naast de basishulp, zodat ook de mensen geholpen kunnen worden die nog wachten op hulp?
De kosten die gemeenten maken voor (mogelijk) gedupeerde ouders kunnen zij opgeven onder de regeling specifieke uitkering (SPUK) gemeentelijke hulp aan gedupeerden kinderopvangtoeslagen-problematiek op basis van nacalculatie. De specifieke uitkering is in nauwe samenwerking met VNG en gemeenten tot stand gekomen, om deze zo uitvoerbaar mogelijk te maken voor gemeenten zonder dat er zware administratieve lasten bij komen kijken. Een voorbeeld hiervan is dat gemeenten gebruik kunnen maken van normbedragen voor de hulp die zij aan gedupeerden hebben aangeboden.
Gemeenten ondersteunen (mogelijk) gedupeerde ouders die daar behoefte aan hebben. Ondersteuning wordt geboden vanaf het moment dat een ouder zicht meldt bij UHT en is een vrije keus van de ouder. Dat heeft als voordeel dat ouders direct geholpen kunnen worden en niet hoeven te wachten op de uitkomst van het beoordelingsproces. De ouder kan op ieder moment het ondersteuningsaanbod aannemen of stoppen. De ondersteuning valt financieel tot en met de integrale beoordeling onder de SPUK.
Naast de positieve verhalen vernemen de leden van de CDA-fractie ook klachten van ouders over gemeenten waar de hulp nog minder goed is georganiseerd. Hoe worden deze gemeenten ondersteund?
We hebben goede en duidelijke afspraken gemaakt met gemeenten over de te bieden ondersteuning aan ouders en daar ook de benodigde middelen voor beschikbaar gesteld. Alle ouders die daar behoefte aan hebben, kunnen brede ondersteuning krijgen van hun gemeente op de vijf leefgebieden. Gemeenten zijn hier ook al hard mee aan de slag. De manier waarop de ondersteuning aan (mogelijk) gedupeerde ouders is georganiseerd verschilt per gemeente. Zo zijn er bijvoorbeeld gemeenten die speciale steunpunten hebben ingericht voor gedupeerde ouders.
Onzekerheid over de precieze kaders en regelingen leidde bij gemeenten soms tot terughoudendheid bij de uitvoering van de hersteloperatie, en bijvoorbeeld bij het starten met kwijtschelding van schulden. De publicatie van de nieuwe Specifieke Uitkeringen (SPUK’s) maakt een eind aan die onzekerheid. Gemeenten kunnen dus, voor zover ze dat nog niet deden, aan de slag met de hersteloperatie.3
In de praktijk kan het echter voorkomen dat gemeenten vragen hebben of tegen knelpunten aanlopen. De VNG heeft een Steunpunt Hersteloperatie ingericht om gemeenten bij de staan bij het inrichten en organiseren van de ondersteuning van (mogelijk) gedupeerde ouders. In het steunpunt komen verschillende expertises (implementatie, juridische expertise, communicatie) bij elkaar, worden kennis en ervaring samengebracht en proactief diensten, producten en advies met gemeenten gedeeld. Het delen van ervaringen is een belangrijk onderdeel van de ondersteuning. Dit gebeurt onder andere door wekelijkse nieuwsbrieven, het twee keer per week organiseren van inmiddels al ruim 60 (be)spreekuren met gemeenten met gemiddeld zo'n 45 deelnemers, een routekaart met handreikingen en een website met artikelen waarin ervaringen zijn beschreven. Op deze wijze worden initiatieven gedeeld onder alle gemeenten. Daarnaast beantwoorde VNG dit jaar al 1500 van vragen van gemeenten per mail en telefoon. Ook bevragen gemeenten het ouderpanel en maken zij gebruik van ervaringsdeskundige ouders om de benadering en dienstverlening zo goed mogelijk vorm te geven.
Het afschaffen van de dividendbelasting |
|
Mahir Alkaya , Lilian Marijnissen |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat het kabinet steun zoekt of heeft gezocht bij partijen in de Tweede Kamer voor het afschaffen van de dividendbelasting?1
Zondag 14 november 2021 is het kabinet geïnformeerd over het voorgenomen vertrek van het hoofdkantoor van Shell. Het voorstel tot vertrek betreft beursgevoelige informatie. Het is daarom niet toegestaan om dergelijke informatie vooraf vanuit het bedrijf met derden te delen. De leden van het kabinet zijn hierop geen uitzondering. Nadat de meest betrokken leden van het kabinet zondagmiddag over het vertrek zijn geïnformeerd, heeft er een gesprek met het bestuur van Shell plaatsgevonden. In dit gesprek heeft het kabinet aangegeven het voornemen te betreuren en is Shell gevraagd een toelichting te geven. Daarnaast hebben wij ook met een aantal Kamerfracties kort contact gehad om ook bij hen te peilen hoe zij aankijken tegen deze ingrijpende stap van Shell en tegen maatregelen die er eventueel zouden kunnen worden genomen. Zie tevens de toelichting van de Minister van Economische Zaken en Klimaat hieromtrent naar aanleiding van mondelinge vragen tijdens het vragenuur van dinsdag 16 november 2021.
Met welke vertegenwoordiger van het kabinet, of namens welke vertegenwoordiger van het kabinet, is hierover met een Kamerlid of vertegenwoordiger van een Kamerlid, gesproken?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wanneer de plannen voor het afschaffen van de dividendbelasting zijn opgesteld en door wie?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wie met welke partijen contact heeft gezocht om opnieuw de afschaffing van de dividendbelasting te agenderen?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer heeft u precies van Shell vernomen dat Shell Nederland mogelijk verlaat en is het afschaffen van de dividendbelasting in het desbetreffende gesprek aan de orde gekomen? Zo ja, wat is er precies besproken?
Zie antwoord vraag 1.
Is het afschaffen van de dividendbelasting reeds besproken aan de formatietafel? Zo ja, wanneer en op welke manier?
Voor vragen over de formatie kunt u terecht bij de informateur.
Hoeveel kost het afschaffen van de dividendbelasting momenteel?
Het afschaffen van de dividendbelasting betekent een budgettaire derving van circa € 2 miljard per jaar. Hierin is nog geen rekening gehouden met het mogelijke vertrek van Shell uit Nederland. De verwachting is dat het vertrek van Shell uit Nederland een aanzienlijke impact heeft op de dividendbelasting opbrengst.
Hoeveel banen kost het vertrek van het hoofdkantoor van Shell naar het Verenigd Koninkrijk?
Het directe effect van het vertrek van Shell op het aantal arbeidsplaatsen in Nederland is beperkt tot het vertrek van de topman en enkele overige leidinggevenden. De zorgen van het kabinet ten aanzien van het vertrek van Shell zien daarom ook niet op dit directe effect, maar op de mogelijke consequenties van het verlies van een besliscentrum voor toekomstige afwegingen jegens investeringen, innovatie en dus ook werkgelegenheid.
Kun u aangeven wat de urgentie is om dit nu op te pakken, zeker in relatie tot de andere onderwerpen waarbij de urgentie wordt verwezen naar de formatietafel?
Shell is een belangrijk bedrijf voor onze economie en voor de energietransitie waar we voor staan. Shell biedt niet alleen aan duizenden mensen in Nederland werkgelegenheid, maar het bedrijf is ook een van de grootste investeerders in onderzoek en ontwikkeling, specifiek in onderzoek en ontwikkeling op het belangrijke gebied van de energietransitie. Het is een grote investeerder in bijvoorbeeld de nieuwe waterstofeconomie en wind op zee, naast natuurlijk de traditionele rol die Shell speelde en speelt op het gebied van olie- en gaswinning en chemie.
Het is om deze redenen logisch dat het kabinet bij een ingrijpende beslissing van een dergelijk bedrijf de beweegredenen en mogelijke gevolgen voor de activiteiten in Nederland onderzoekt. Om die reden is het kabinet met de top van Shell in gesprek. Daarnaast hebben wij ook kort contact gehad met verschillende Kamerfracties om te horen hoe er wordt gedacht over het vertrek en de mogelijk te nemen maatregelen.
Bent u, nu er geen meerderheid lijkt te zijn voor het afschaffen van de dividendbelasting, bereid een belasting af te schaffen die wél veel schade aanricht, namelijk de verhuurderheffing?
In de ontwerpbegroting 2022 is een verlaging van de verhuurderheffing met € 180 miljoen per jaar opgenomen met ingang van 2022 als tegemoetkoming voor de effecten van huurbevriezing. Daarnaast stelt dit kabinet naar aanleiding van de motie-Hermans € 651 miljoen beschikbaar voor een structurele tariefsverlaging van de verhuurderheffing. Dit is verwerkt bij nota van wijziging. De totale verlaging in 2022 bedraagt derhalve € 831 miljoen (€ 180 miljoen plus € 651 miljoen).
Gezien de demissionaire status van het kabinet kunnen wij verder geen oordeel geven over een eventuele afschaffing van de heffing, dit is aan een volgend kabinet.
Acht u het niet beschamend om grote problemen zoals de wooncrisis, tekorten in de zorg, het toeslagenschandaal, kinderen die opgroeien in armoede en de Groningers die nog altijd wachten op herstel en genoegdoening te laten bestaan, maar wel meteen in actie te komen wanneer de topbestuurders met hun kantoor mogelijk van ons land naar het Verenigd Koninkrijk vertrekken?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven hoeveel belasting Nederland is misgelopen vanwege het feit dat Shell in Nederland geen winstbelasting betaalt?
Er kan geen inzicht worden gegeven in de belastingpositie van een specifiek bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht (artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen).
Herinnert u zich nog dat de afschaffing van de dividendbelasting een slordige twee miljard kost die voor het overgrote deel bij een aantal buitenlandse beleggers terechtkomt? Zo ja, vindt u dit echt een zinnige besteding van belastinggeld?
Het klopt dat de netto opbrengst van de dividendbelasting hoofdzakelijk afkomstig is van buitenlandse aandeelhouders. Op dit moment is de afschaffing van dividendbelasting niet aan de orde.
Het bericht 'Ook 200 belastingadviseurs bestempeld als fraudeur: onterecht volgens Achmed, die nu dak- en werkloos is' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het EenVandaag-bericht van 29 oktober 2021 «Ook 200 belastingadviseurs bestempeld als fraudeur: onterecht volgens Achmed, die nu dak- en werkloos is»?1
Ja
Hoeveel belastingadviseurs zijn er middels de onderzoeken van het CAF in beeld gebracht?
Bij de start van het Combiteam Aanpak Facilitators (hierna: CAF) in september 2013 waren er diverse casussen in beeld waarbij mogelijke systeemfraude in de inkomstenbelasting en de betrokkenheid van belastingadviseurs centraal stond. Deze casussen zijn door het CAF beoordeeld en waar nodig verder onderzocht. In de periode van 2014 tot 3 juli 2020 heeft het CAF in totaal 218 casussen opgevoerd waarbij mogelijke systeemfraude in de inkomstenbelasting en de betrokkenheid van belastingadviseurs centraal stond. Het onderhanden werk van het CAF is per 3 juli 2020 opgeschort.
Welke rol speelden belastingadviseurs in de onderzoeken die gedaan zijn door het CAF?
Het CAF is in september 2013 ingericht met als doel het detecteren, analyseren en stoppen van fraude door «facilitators». In de hiervoor genoemde 218 casussen stonden belastingadviseurs als «facilitator» van mogelijke fraude centraal in de onderzoeken van het CAF.
Op basis van welke specifieke criteria kwamen de belastingadviseurs in beeld bij het CAF?
Het CAF richtte zich op facilitators waarvan het vermoeden bestond dat zij massaal onjuiste aanvragen en/of verzoeken indienden ten behoeve van hun cliënten van een bepaalde financiële omvang. Het CAF ontving signalen over facilitators en ging die signalen vervolgens onderzoeken.
Wat was de werkwijze van het CAF op het moment dat de belastingadviseurs in beeld kwamen bij het CAF? Op welke wijze zijn de dossiers rondom de belastingadviseurs intern overgedragen nadat het CAF is opgeheven?
Zoals ik in mijn brief van 25 januari 2022 aan uw Kamer heb aangegeven, acht ik het wenselijk dat er volledige duidelijkheid komt over de onderzoeken en werkwijze van CAF. Eerder heeft mijn ambtsvoorganger aan het lid Omtzigt een onderzoek toegezegd. Ik heb besloten dit onderzoek door een externe partij te laten uitvoeren. De eerdere toezegging om uw Kamer in januari te informeren, is niet gelukt omdat de uitvoering van het onderzoek eerst moet worden aanbesteed. Via de kwartaalrapportage HVB zal ik uw Kamer informeren over de opzet en planning van het externe onderzoek.
Klopt het – zoals in het artikel wordt beweerd – dat aftrekposten die hoger dan gemiddeld waren ervoor hebben gezorgd dat de belastingadviseurs als fraudeurs werden bestempeld? Zo ja, acht u hoger dan gemiddelde aftrekposten als een voldoende criterium voor het stempel fraudeur? Zo nee, op basis van welke specifieke criteria worden belastingadviseurs tot fraudeurs bestempeld?
Indien bij een belastingadviseur werd geconstateerd, dat in de aangiften van zijn/haar cliënten, de opgevoerde aftrekposten in zeer ruime mate uitstegen boven het landelijk gemiddelde, kon dit in combinatie met andere signalen aanleiding zijn om een onderzoek in te stellen. Er werd dan onderzocht of deze belastingadviseur de aangiften die hij/zij voor de cliënten indiende (on)juist of (on)volledig heeft ingevuld. Als uit onderzoek bleek dat sprake was van onjuiste en/of onvolledige ingevulde aangiften van een bepaalde financiële omvang dan werd door het CAF contact gezocht met de contactambtenaar. Deze trad vervolgens in overleg met de FIOD en het Openbaar Ministerie (OM) om te bezien of de belastingadviseur die de aangiften heeft ingediend, strafrechtelijk vervolgd moest worden door het OM. Een besluit tot vervolging vraagt een serieuze weging en is enkel aan de orde als er volgens het strafrecht sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. Of een belastingadviseur de wet opzettelijk heeft overtreden werd door middel van een gerechtelijke procedure door de rechter vastgesteld. Deze werkwijze volgt uit de afspraken die zijn vastgelegd in het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van Douane en Toeslagen (AAFD).
Klopt het – zoals in het artikel wordt beweerd – dat de bewijsstukken en bonnen van de verdachte belastingadviseurs in meerdere gevallen niet te vinden of afgekeurd werden? Zo ja, op basis van welke overwegingen is ervoor gekozen om strafzaken en navorderingen voort te zetten?
Conform artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan niet worden ingaan op individuele gevallen. De Belastingdienst gaat zorgvuldig om met bewijstukken en bonnen die de Belastingdienst ontvangt van belastingplichtigen en/of hun belastingadviseurs op grond waarvan zij aannemelijk willen maken dat de ingediende aangifte juist is. Deze bonnen en bewijsstukken zijn van belang voor onderzoek en oordeelsvorming over mogelijk misbruik. In het geval er geen bewijsstukken (bij voorbeeld bonnen) worden aangeleverd ontbreekt een onderbouwing van de aftrekpost en dat kan ertoe leiden dat de aftrekpost niet wordt geaccepteerd. In het geval sprake is van veelvuldige en omvangrijke onrechtmatige opvoering van aftrekposten kan worden overgegaan tot navordering of een strafrechtelijke vervolging.
Zoals gezegd zal ik een extern onderzoek laten uitvoeren. Over de uitkomsten van het onderzoek zal ik uw Kamer nader informeren.
Vindt u de beslaglegging op het geld van de belastingadviseur, en daarmee diepgaande impact op zijn leven, op basis van de verdenking tot fraude proportioneel? Zo ja, volgens welke wet was de beslaglegging mogelijk?
Conform artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan niet worden ingaan op individuele gevallen. In zijn algemeenheid geldt dat indien een belastingaanslag niet binnen de wettelijke termijn wordt betaald deze invorderbaar is. De Belastingdienst kan dan dwanginvordering toepassen, waaronder het leggen van beslag op een bankrekening of contant geld. Hiervoor moet wel een dwangbevel zijn betekend voor de betreffende aanslag.
Als de Belastingdienst aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat goederen van een belastingschuldige zullen worden verduisterd, dan is een belastingaanslag terstond invorderbaar. In dat geval kan dwanginvordering worden toegepast terstond na het opleggen van die belastingaanslag. De Belastingdienst zal zorgvuldig moeten afwegen of dit in dat geval het juiste middel is.
De mogelijkheid om dwanginvordering, al dan niet versneld, toe te passen ontleent de Belastingdienst aan de Invorderingswet 1990. Beslag leggen op een bankrekening of contant geld kan de Belastingdienst doen op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Zijn er door het CAF als fraudeur bestempelde belastingadviseurs en diens klanten die zich gemeld hebben bij de hersteloperatie? Zo nee, is er op dit moment een beeld van hoeveel belastingadviseurs en cliënten van hen door het CAF als fraudeurs zijn bestempeld? Zo nee, zou u dit in kaart willen brengen?
In mijn brief van 25 januari 2022 en in de beantwoording van bovenstaande vragen heb ik aangegeven, dat ik het wenselijk acht dat er volledige duidelijkheid komt over de onderzoeken en werkwijze van CAF. Ik laat het door mijn voorganger aan het lid Omtzigt toegezegde onderzoek naar het CAF extern uitvoeren.
Ik heb geen beeld van het aantal belastingadviseurs en hun klanten die zich gemeld hebben bij de hersteloperatie. Wel is bekend dat inmiddels bijna 52.000 ouders zich gemeld hebben als gedupeerden voor de kinderopvangtoeslag. Een deel hiervan kan klant van een belastingadviseur zijn geweest en niet uit te sluiten is dat ook belastingadviseurs zich als gedupeerden gemeld hebben. Ouders waarvan is vastgesteld dat ze gedupeerd zijn, zullen compensatie ontvangen, een excuusbrief krijgen en een verklaring geen fraudeur. Er is geen aparte herstelregeling voor belastingadviseurs.
Biedt de huidige opzet van de hersteloperatie ruimte voor het compenseren van belastingadviseurs en hun cliënten die mogelijk onterecht tot fraudeurs zijn bestempeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis van welke afwegingen worden de belastingadviseurs en hun cliënten mogelijk wel of niet gecompenseerd?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Belastingdienst gaf advies over omgaan met klagers in Jeugdzorg' |
|
René Peters (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat jeugdzorg aan de Belastingdienst advies heeft gevraagd over de vraag hoe om te gaan met klachten van ouders?1
Ja.
Klopt dit bericht en zo ja, wanneer is dat advies gevraagd en wat was hiervoor de (directe) aanleiding?
Het klopt dat de Belastingdienst om advies is gevraagd. De directe aanleiding daarvoor was de door uw Kamer aangenomen motie Tielen/Peters waarnaar in vraag zes wordt verwezen. In deze motie wordt de regering verzocht te onderzoeken hoe de verschillende procedures met betrekking tot klachtbemiddeling en/of geschilbeslechting bij elkaar te voegen en te stroomlijnen zijn met als doel de zorgprofessional zo veel mogelijk te ontlasten. Op 7 maart 2019 hebben de Ministeries van JenV en VWS ter uitvoering van deze motie een rondetafelbijeenkomst georganiseerd waarbij naar verschillende aspecten van klachten is gekeken. Een van die aspecten betrof de vraag hoe een organisatie zou kunnen omgaan met situaties waarin sprake is van een zwaar verstoorde verhouding tussen organisatie en cliënt. De Belastingdienst is om advies gevraagd, omdat deze hiervoor destijds een gespecialiseerde aanpak had ontwikkeld met als doel om ook bij zwaar verstoorde verhoudingen zo goed mogelijk op klachten te kunnen reageren en daarmee de rechtsbescherming van de cliënten te verbeteren. Op het moment van de bijeenkomst was het rapport «Ongekend Onrecht» van de in juli 2020 ingestelde parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag nog niet uitgebracht. Dit is in december 2020 gepresenteerd.
Waarom is uitgerekend aan de Belastingdienst, die in de toeslagenaffaire heeft laten zien niet of slecht met klachten van ouders om te gaan, om advies gevraagd?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juist dat het advies van de Belastingdienst ertoe heeft geleid dat de regels voor het indienen van klachten over professionals zijn aangescherpt?
De presentatie van de Belastingdienst over hun aanpak heeft er niet toe geleid dat de regels voor het indienen van (tucht)klachten zijn aangescherpt. De jeugdbescherming is met eigen oplossingsrichtingen aan de slag gegaan bij het verbeteren van de klachtafhandeling.
Zo ja, hoe zien deze regels er precies uit?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich de ingediende en aangenomen motie Tielen/Peters van 21 juni 2018 bij de evaluatie van de Jeugdwet, waarin de regering wordt verzocht om te onderzoeken hoe de verschillende procedures met betrekking tot klachtbemiddeling en/of geschilbeslechting bij elkaar gevoegd en gestroomlijnd kunnen worden?2
Ja.
Hoe staat het met de uitvoering van deze motie, waarin tevens wordt aangegeven dat «het indienen van een klacht en het voeren van hoger beroep altijd mogelijk moet zijn en blijven»?
Met de in de Voortgangsbrief Jeugd van 17 juni 2021 onder «Klacht en tucht» beschreven acties is aan deze motie tegemoetgekomen.3 De inhoud van de motie blijft evenwel onze voortdurende aandacht hebben. Te weten de vraag hoe de verschillende procedures met betrekking tot klachtbemiddeling en/of geschilbeslechting bij elkaar te voegen en te stroomlijnen zijn met als doel de zorgprofessional zo veel mogelijk te ontlasten. En daarbij wel voor ogen te houden dat het indienen van een klacht en het voeren van hoger beroep altijd mogelijk moet zijn en blijven. Zoals ik in de meest recente Voortgangsbrief Jeugd van 22 november jl.4 heb aangegeven, wordt er hard gewerkt aan het verbeteren en stroomlijnen van klacht en tuchtrecht, dit met het oog op zowel het belang van de cliënt als van de professional. Zo werkt het Advies en Klachtenbureau (AKJ) in samenwerking met de partners uit het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek (RvdK, VT en GI) een aantal actielijnen uit die moeten leiden tot beter voorgelichte cliënten en beter voorbereide (toekomstige) jeugdprofessionals. Om het «stapelen» van klachten te voorkomen kan een klager bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) vanaf 1 oktober jl. (uitzonderingen daargelaten) niet-ontvankelijk worden verklaard in het geval de klacht is ingediend over het individueel handelen van de beklaagde en datzelfde handelen van de beklaagde al aanhangig is gemaakt of is beoordeeld door een andere klachtinstantie. Daarbij is wel aandacht voor het feit dat het ingewikkeld kan zijn om een klacht helder te formuleren en met feiten te onderbouwen.
Deelt u de mening dat ouders met klachten niet gezien en afgedaan moeten worden als «klagers», maar dat zij serieus moeten worden genomen in de door hen ervaren zorgen over het welzijn van hun kinderen?
Ja, die mening deel ik. In de jeugdbescherming is een belangrijk uitgangspunt dat ieder kind en iedere ouder het recht heeft een klacht in te dienen, waarbij zij recht hebben op ondersteuning van een vertrouwenspersoon via bijvoorbeeld het Advies en Klachtenbureau (AKJ). Het AKJ biedt ondersteuning bij het verwoorden, indienen en afhandelen van klachten over de jeugdhulp. Ook organisaties binnen de jeugdbeschermingsketen zijn zich bewust van het feit dat klachten serieus moeten worden genomen. Zo loopt bij Jeugdbescherming west het project «Klacht als Waardewerk», dat als doel heeft om effectiever te reageren op onvrede en beter in staat te zijn om te leren van klachten. Dit kan en wordt als goed voorbeeld gedeeld met andere gecertificeerde instellingen. Ook de Raad voor de Kinderbescherming is bezig met een traject gericht op verbetering van zijn klachtenprocedure, waarbij men het lerend effect van klachten wil vergroten.
Waar kunnen ouders met hun zorgen en/of klachten terecht? Moeten zij nog steeds de voor zowel ouders als zorgprofessionals te lange route bewandelen door eerst bij de jeugdbeschermer zelf hun zorgen en/of klachten neer te leggen, dan bij de interne klachtencommissie en dan bij de SKJ (Stichting Kwaliteitsregister Jeugd)?
Als een ouder of kind niet tevreden is over het handelen van een instelling, kan hij of zij daarover direct een formele klacht indienen bij de klachtencommissie van die instantie. De ervaring leert dat het goed is een klacht eerst te bespreken met bijvoorbeeld de gezinsvoogd om samen naar een oplossing te zoeken, maar dat hoeft niet. Als de klager niet tevreden is over de wijze waarop de formele klacht is afgehandeld, dan kan deze zich wenden tot de Nationale ombudsman.
Als een ouder of kind een klacht heeft over het individueel beroepsmatig handelen van een professional kan hij of zij rechtstreeks een tuchtklacht indienen bij het College van Toezicht van SKJ. Daarbij moet het wel gaan om ernstige beroepsfouten of het overschrijden van ethische grenzen.
Het is niet het geval (geweest), zoals het bericht van het Algemeen Dagblad van 13 november 2021 vermeldt, dat een cliënt eerst elders een klachtenprocedure moet doorlopen, voordat deze met een klacht over het handelen van een professional bij het SKJ terecht kan.
Wat is uw reactie op de mening van ervaringsdeskundigen dat de SKJ er meer lijkt te zijn voor de bescherming van de professional dan voor de zorgen van de ouder?
Die mening deel ik niet. Het SKJ is er voor ouders die een klacht hebben over het handelen van een professional. Het SKJ heeft veel oog voor de bescherming van klagers. Omdat het ingewikkeld kan zijn om een klacht helder te formuleren en met feiten te onderbouwen, wordt een klager vaak benaderd door het SKJ met advies om de klacht beter te formuleren. Als dit klager zelf niet lukt, wordt die doorverwezen naar professionele, en doorgaans kosteloze, ondersteuning, bijvoorbeeld van het AKJ. Ook bijvoorbeeld het terugbrengen van het aantal klachtonderdelen waarover in het bericht van het Algemeen Dagblad van 13 november 2021 wordt gesproken is niet bedoeld om de positie van de klager te beperken. De verwachting is dat dit ontlastend is voor zowel klager als beklaagde. Ook de pilot die in januari 2022 start waarbij klachten over het handelen van SKJ-geregistreerde professionals niet meer per definitie worden behandeld door het tuchtcollege, maar vooral in de vorm van professionele consultatie waar het lerend vermogen – zowel individueel als van de hele beroepsgroep – voorop staat, is in het belang van zowel cliënten als professionals. Immers, deze pilot moet leiden tot het hogere doel: betere zorg. Ook als een klacht wordt afgehandeld door de zogenoemde commissie van consultatie wordt de klager gehoord. Het gesprek zal evenwel een andere insteek hebben dan bij behandeling door het tuchtcollege. De tuchtcolleges tot slot zijn onafhankelijk en toetsen aan de hand van de beroepscodes en de richtlijnen of een SKJ-geregistreerde professional volgens deze professionele standaarden juist gehandeld heeft.
Wat is uw reactie op het beeld dat het indienen van een klacht ertoe kan leiden dat een ouder bestempeld wordt als een strijdende ouder die niet meewerkt met jeugdzorg?
Uitgangspunt is, zoals hierboven al aangegeven, dat iedere cliënt het recht heeft een klacht in te dienen. Iedere klager dient serieus te worden genomen. Tegelijkertijd bestaat het risico dat door de ruime mogelijkheden voor het indienen hiervan een stapeling van klacht- en tuchtprocedures ontstaat die professionals onnodig zwaar belast. Ook dit belang dient goed voor ogen te worden gehouden. Uw Kamer heeft hier onder meer in bovengenoemde motie Tielen/Peters terecht aandacht voor gevraagd. Bij het verbeteren van klacht- en tuchtrecht zullen dan ook steeds beide belangen moeten worden gewogen. Wat overigens niet wil zeggen dat een maatregel niet beide belangen kan dienen. Dat een cliënt zo goed mogelijk wordt geholpen de juiste weg van een procedure te bewandelen, komt zowel de cliënt als de jeugdprofessional ten goede.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders snel en adequaat geholpen worden met het melden en behandelen van zorgen en/of klachten over jeugdzorg en «hun verhaal» kunnen doen, zonder dat zij bang hoeven te zijn dat dit tegen hen gebruikt wordt door jeugdzorg?
Organisaties binnen de jeugdbeschermingsketen willen graag leren van klachten. Een klager heeft, als deze een klacht wil indienen, recht op ondersteuning van een vertrouwenspersoon. Kinderen en ouders kunnen als ze vragen hebben over het indienen van een klacht of als ze ontevreden zijn over de afhandeling ervan ook terecht bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag verder naar het antwoord op vraag 8.
Het bericht ‘Ook energieleverancier Enstroga valt om door hoge gasprijs’ |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de afgelopen maand meerdere energiemaatschappijen failliet zijn gegaan? Kunt u inventariseren bij de energiemaatschappijen hoeveel klanten hierdoor worden geraakt en daarnaast wat dit (financieel) voor hen betekent?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Uit navraag bij ACM is gebleken dat bij de drie faillissementen in oktober en november2 het om circa 91.100 klanten gaat. Op 2 december jl. is de vergunning ingetrokken van energieleverancier Kleinverbruik Energie der Nederlanden (KEN; bekend onder de handelsnaam Anode Energie), daarbij gaat het om circa 14.000 klanten3. Op 8 december jl. is de vergunning ingetrokken van SEPA met circa 20.000 klanten.
Het is op voorhand moeilijk om te bepalen wat de financiële impact is voor de klanten van energieleveranciers die failliet zijn gegaan. Deze impact wordt namelijk bepaald door de individuele situatie, zoals tarieven, voorwaarden en verbruik.
Waar kunnen de klanten van de omgevallen energiemaatschappij terecht? Op welke manier worden zij door de overheid geholpen en beschermd?
Laat ik vooropstellen dat ik het uitermate vervelend vind wanneer consumenten worden geconfronteerd met het faillissement van hun huidige energieleverancier waardoor zij te maken krijgen met hoge(re) voorschotbedragen.
Consumenten worden beschermd om ervoor te zorgen dat ze niet zonder gas of elektriciteit komen te zitten. Deze bescherming van consumenten als hun leverancier omvalt, is wettelijk geborgd via de Besluiten leveringszekerheid.
De klanten van de failliete energieleverancier Enstroga zijn na intrekking van de leveringsvergunning door ACM verdeeld over de andere energieleveranciers en kregen een nieuw contract van de leverancier waar ze zijn ingedeeld. Door de gestegen prijzen kan het zijn dat de nieuwe klanten te maken hebben gekregen met hoge(re) voorschotbedragen. In de brief naar aanleiding van motie Omtzigt c.s. bij de derde termijn van de Algemene Financiële Beschouwingen inzake energieleveranciers (Kamerstuk 34 552, nr. 38) heb ik uiteengezet waarom de precieze omvang van de hogere kosten voor de consumenten van een failliete energieleverancier verschilt per individuele klant en waarom deze niet algemeen vast te stellen is.
De verlaging van de belastingen op de energierekening die het kabinet recent heeft aangekondigd, helpt de gedupeerden van Enstroga Energie op korte termijn, net als de vele andere huishoudens in Nederland die te maken hebben of krijgen met een verhoging van de energierekening. De door het kabinet voorgestelde aanpassing van de energiebelastingen gaat per 1 januari 2022 in, de energieleveranciers hebben toegezegd deze verlaging al door te berekenen in de voorschotten die deze nieuwe klanten betalen. Daarmee wordt uiteraard niet de gehele stijging voor deze huishoudens gecompenseerd, ook niet voor de klanten van Enstroga, maar het is wel een substantiële compensatie.
Ook heeft het kabinet 150 miljoen euro gereserveerd om kwetsbare huishoudens met een hoge energierekening en/of een slechte energetische staat van hun woning te ondersteunen via gemeenten (Kamerstuk 29 023, nr. 272). Daarnaast is het kabinet in gesprek gegaan met VNG en gemeenten over of en hoe huishoudens met een laag inkomen een extra tegemoetkoming kunnen ontvangen voor de stijgende energieprijzen (Kamerstuk 35 927, nr. 29). De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft u recent over de uitkomsten geïnformeerd. In overleg met de betrokken partijen is besloten tot een generieke oplossing om huishoudens met de laagste inkomens een eenmalige tegemoetkoming als compensatie voor de gestegen energierekening te geven. Het kabinet en gemeenten willen de gekozen oplossing zo praktisch mogelijk vormgeven opdat gemeenten alvast hiermee aan de slag kunnen.
Gedupeerden kunnen terecht bij ACM Consuwijzer voor onafhankelijke informatie over de rechten van consumenten. Met de recente verhoging van de energieprijzen ziet ACM de informatiebehoefte van consumenten veranderen. Daarom geeft de zij onder andere via het loket van ACM ConsuWijzer meer voorlichting over leveringszekerheid en de rechten die consumenten hebben bij het wegvallen van hun leverancier, en het aangaan en opzeggen van hun (nieuwe) contract.
Wat doet het kabinet om de klanten die moeten overstappen naar een andere energieleverancier bij te staan in het krijgen van een redelijk contract? Hoe waarborgt het kabinet dit?
Een energiecontract is een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de afnemer en de energieleverancier. Dit betekent dat een energieleverancier een aanbod doet en de afnemer dit aanbod kan aanvaarden. De regels van het Burgerlijk Wetboek zijn hierop van toepassing. Het kabinet is geen contractspartij.
Wél geldt op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet dat de energieleverancier redelijke voorwaarden en tarieven dient te hanteren.4 Daarnaast worden consumenten op grond van het Burgerlijk Wetboek beschermd tegen onredelijk bezwarende bedingen. Dit betekent dat energieleveranciers géén algemene voorwaarden mogen hanteren die in strijd zijn met de wet.5
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, geeft ACM onder andere via het loket van ACM ConsuWijzer meer voorlichting over leveringszekerheid en de rechten die consumenten hebben bij het wegvallen van hun leverancier, en het aangaan en opzeggen van hun (nieuwe) contract.
Bent u op de hoogte van het feit dat voor veel consumenten de energiemarkt op slot zit en dat zij nu met hoge variabele tarieven te maken krijgen? Daarbij hebben consumenten vaak geen keuze. Hoe apprecieert u deze situatie?
In voorgaande jaren leidde de vrije leverancierskeuze tot een groot aanbod en scherpe tarieven. Onder de huidige marktomstandigheden is sprake van minder aanbod en leiden de hoge inkoopprijzen waarmee energieleveranciers worden geconfronteerd tot hogere tarieven voor consumenten. Consumenten hebben nu dan wel minder keuze en worden geconfronteerd met hogere marktconforme tarieven, maar kunnen nog steeds overstappen naar een andere leverancier. Energieleveranciers zijn wettelijk verplicht tenminste het modelcontract aan te bieden. Als leveranciers zich niet houden aan deze verplichting, treedt ACM hiertegen op, zo blijkt ook uit een recent bericht van ACM.6 Energieleveranciers zijn vrij in hun keuze om naast het modelcontract ook andere contracten aan te bieden.
De Autoriteit Consument en Markt geeft aan dat er geen onredelijke winsten worden gemaakt worden door energieleveranciers. Blijft u hier scherp op waken? Zo ja, hoe?
ACM toetst elk tarief van iedere energieleverancier op redelijkheid. De ACM kijkt hierbij naar de inkoopkosten die energieleveranciers maken en de brutomarge die zij vragen. Indien uit de eerste beoordeling van ACM blijkt dat een tarief mogelijk onredelijk is, dan vraagt ACM extra informatie op bij een leverancier. De leverancier wordt middels deze vragen in staat gesteld om de hoogte van zijn tarief toe te lichten. Indien na aanvullende beoordelingen het tarief als onredelijk wordt aangemerkt, kan ACM in een uiterst geval een maximum tarief opleggen.
Er zijn generieke maatregelen genomen om de forse kostenstijging af te dempen. De complexiteit maakt maatwerk lastig. Waar kunnen huishoudens terecht indien ze door extreme prijsstijgingen in de knel komen? Is daar op gemeentelijk of landelijk niveau rekening mee gehouden?
Ten algemene geldt dat huishoudens hun energieleverancier kunnen vragen om een betalingsregeling. Zolang een betalingsregeling geldt en/of een huishouden betrokken is bij een traject van schuldhulpverlening, kan energie niet worden afgesloten.
De verlaging van de belastingen op de energierekening die het kabinet recent heeft aangekondigd, is inderdaad een generieke maatregel. Het helpt huishoudens in Nederland die te maken hebben of krijgen met een verhoging van de energierekening. De door het kabinet voorgestelde aanpassing van de energiebelastingen gaat per 1 januari 2022 in. De energieleveranciers hebben aangeboden deze verlaging al te verwerken in de voorschotten van de resterende maanden van dit jaar. Daarmee wordt uiteraard niet de gehele stijging voor deze huishoudens gecompenseerd, maar het is wel een substantiële compensatie.
Indien het kabinet er voor zou kiezen om iedere klant van Enstroga extra te compenseren, dat roept dat tevens de vraag op of niet alle huishoudens in Nederland een individuele, op maat gesneden compensatie zouden moeten kunnen krijgen. Daar heeft het kabinet niet voor gekozen, omdat een dergelijke maatvoering – in ieder geval op korte termijn – niet uitvoerbaar is. Als dergelijke maatwerk uitvoerbaar zou zijn, zou het maanden of jaren kosten voor consumenten deze compensatie zouden ontvangen. De energierekening stijgt voor de meeste consumenten deze winter en een dergelijke individuele compensatie laat zou komen. Gezien de urgentie van de situatie heeft het kabinet erop ingezet om snel een generieke verlaging van de energierekening te realiseren. Individuele compensatie is zeer ingewikkeld en zou veel tijd kosten met als gevolg dat de consumenten lang zouden moeten wachten op enige compensatie. Dat is niet in het belang van de consument en juist daarom heeft het kabinet voor de generieke ingreep op de energierekening gekozen door verlagen van de belastingen voor iedereen.
Daarnaast doet het kabinet nog meer voor kwetsbare huishoudens. Het kabinet heeft 150 miljoen euro gereserveerd om kwetsbare huishoudens met een hoge energierekening en/of een slechte energetische staat van hun woning te ondersteunen via gemeenten (Kamerstuk 29 023, nr. 272).
Daarnaast is het kabinet in gesprek gegaan met VNG en gemeenten over of en hoe huishoudens met een laag inkomen een extra tegemoetkoming kunnen ontvangen voor de stijgende energieprijzen (Kamerstuk 35 927, nr. 29). De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft u recent over de uitkomsten geïnformeerd. In overleg met de betrokken partijen is besloten tot een generieke oplossing om huishoudens met de laagste inkomens een eenmalige tegemoetkoming als compensatie voor de gestegen energierekening te geven. Het kabinet en gemeenten willen de gekozen oplossing zo praktisch mogelijk vormgeven opdat gemeenten alvast hiermee aan de slag kunnen.
Mondkapjeszwendel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Lek in onderzoek mondkapjesdeal Van Lienden: «Anoniem persoon heeft boekje»»1, «Advocaat Plasman doet aangifte tegen Van Lienden»2 en «Gerrit van de Burg over aangifte Van Lienden: wij gaan hem serieus bekijken»3?
Ja.
Deelt u de mening dat het verschaffen van opheldering over de verdwenen 28 miljoen euro belastinggeld als gevolg van de mondkapjesdeal met Van Lienden c.s. veel te lang duurt? Deelt u daarbij de mening dat dit een slecht signaal is naar de hardwerkende belastingbetaler?
Net als uw Kamer wil ik op de kortst mogelijke termijn helderheid krijgen over de uitkomsten van het onderzoek. In mijn brieven op 15 september jl.4 en 25 oktober jl.5 heb ik aangegeven dat ik het ten zeerste betreur dat de eerdergenoemde opleverdata uit de brief van 18 juni jl.6 niet haalbaar blijken. Daarbij heb ik u in de brief van 25 oktober jl. geïnformeerd dat als de resultaten van het eerste deel van het onderzoek – de overeenkomst met Hulptroepen Alliantie (HA) / Relief Goods Alliance B.V. (RGA) – nog niet in het eerste kwartaal van 2022 definitief zijn, ik uiterlijk aan het einde van dat kwartaal met u de stand van zaken van dat moment deel. Het is uiteraard het streven om in dat tijdvak de resultaten van het eerste deelonderzoek te hebben. Dit rapport zal dan spoedig met uw Kamer worden gedeeld.
Waarom loopt het onderzoek naar de mondkapjeszwendel zoveel vertraging op? Kunt u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
In mijn brieven van 15 september jl., 25 oktober jl. en in beantwoording van Kamervragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 3 november jl.7 heb ik toegelicht waarom het onderzoek meer tijd kost dan verwacht. Het gaat hier om elementen zoals het eigenaarschap van de data van het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) en de overdracht van de data naar het onderzoeksbureau die zorgvuldig dient te geschieden en te voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving (waaronder de privacywetgeving). Partijen die gevraagd worden data over te dragen, dienen deze te toetsen aan de privacywetgeving op onder meer de proportionaliteit en de subsidiariteit, voordat de data kunnen worden gedeeld. Het gaat dus om een complex datalandschap met een omvangrijke hoeveelheid data. In mijn brief van 25 oktober jl. gaf ik ter illustratie aan dat bijvoorbeeld de data die het onderzoeksbureau van het Ministerie van VWS gaat betrekken een aanzienlijk aantal mailboxen, netwerkschijven, datasystemen en chatberichten betreft. Bij het filteren van deze data gaat het om miljoenen documenten om tot een voor het onderzoek relevante dataset te komen.
Het Ministerie van VWS kan als verwerkersverantwoordelijke data van het LCH delen met het onderzoeksbureau. Hiermee wordt een deel van de eerdergenoemde complexiteit aangaande de data van het LCH opgelost. Naast het complexe datalandschap is het onderzoeksbureau afhankelijk van de planning en bereidwilligheid van betrokkenen bij het onderzoek. Zo kost een zorgvuldig proces van hoor- en wederhoor – dat essentieel is bij een feitenonderzoek als deze – ook tijd.
Hoeveel vertraging gaat het lek in het onderzoek naar de mondkapjesdeal Van Lienden opleveren? Kunt u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
In mijn brief van 24 november jl.8 heb ik toegelicht dat het onderzoek door het onderzoeksbureau gecontinueerd kan worden vanwege de toezeggingen die het onderzoeksbureau heeft gedaan over een zorgvuldige afhandeling van het incident en het vervolg van het onderzoek. Ik vertrouw erop dat hiermee voldoende waarborgen zijn gesteld om het onderzoek te vervolgen. Naar verwachting van het onderzoeksbureau is het incident niet van invloed op de verwachte opleverdata van de onderzoeksresultaten zoals genoemd in mijn brief van 25 oktober jl.
Bent u bekend met het feit dat de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de aangifte Van Lienden heeft gesteld: «wij gaan hem serieus bekijken»? Bent u eveneens bekend met het feit dat u over de aangifte heeft gesteld te snappen dat dat gebeurt, want er zijn heel veel mensen die «borrelen van woede, van frustratie»? Heeft u, met inachtneming van de vorige twee vragen de bereidheid het Openbaar Ministerie (OM) te (laten) verzoeken een onderzoek te starten naar de mondkapjeszwendel? Kunt u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de aangifte Van Lienden. Daarnaast begrijp ik de maatschappelijke verontwaardiging over deze overeenkomst met RGA heel goed. Het is belangrijk dat de feiten naar voren komen. Daarom laat ik onafhankelijk onderzoek doen naar de overeenkomst met RGA.
De voorzitter van het College van procureurs-generaal heeft in het genoemde interview aangegeven elke aangifte serieus te nemen en de aangifte van de heer Plasman – als deze aangifte binnen is – goed te bekijken. Zoals de voorzitter van het College van procureurs-generaal tevens heeft gesteld in het genoemde interview, stelt het Openbaar Ministerie (OM) eerst een onderzoek in om de vraag te beantwoorden of een strafbaar feit bewezen kan worden. Het is niet aan mij om een extra verzoek in te dienen voor een onderzoek, nu het OM heeft aangegeven de aangifte serieus te bekijken.
Wat vindt u als aandeelhouder van het feit dat luchtvaartmaatschappij KLM ten onrechte is aangevoerd als partner van de Hulptroepen Alliantie en dat naam en logo zijn misbruikt bij misleidende informatie? Welke stappen gaat u als aandeelhouder tegen deze misleiding ondernemen? Kunt u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
De stichting Hulptroepen Alliantie (HA) is verantwoordelijk voor de informatie die zij gebruikt in haar uitingen. Indien er sprake is van onterecht gebruik van bepaalde informatie dan is het aan een betreffende partij zelf – in dit geval luchtvaartmaatschappij KLM (KLM) – om stappen te ondernemen richting HA en niet aan de aandeelhouders – in dit geval de Staat als aandeelhouder van KLM.
Illegale casino’s op Curaçao. |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel van Follow the Money over de illegale goksector op Curaçao?1
Ja.
Hoe verklaart u dat er circa twaalfduizend illegale gokwebsites gevestigd zijn op Curaçao en dat 40% van het wereldwijde ongereguleerde aanbod via Curaçao loopt?
Genoemde cijfers en percentages kan ik niet bevestigen. Curaçao heeft eigen kansspelwet- en regelgeving. De vergunningverlening, het toezicht en de handhaving van het aanbod van offshore kansspelen vallen daarmee sinds 10-10-10 binnen de autonomie van het land Curaçao. Op basis van lokale wet- en regelgeving is er door de autoriteiten van Curaçao een klein aantal masterlicenties verstrekt waarmee de economische exploitatie van de vergunning aan andere partijen kon worden overdragen zonder tussenkomst van een overheidsorgaan. Hierdoor is een groot aantal sublicenties ontstaan, hetgeen het aanbod van online kansspelen vanaf Curaçao verklaart.
Op dit moment verkrijgt een vergunninghouder in Curaçao op basis van lokale wet- en regelgeving het recht om in het buitenland kansspelen op afstand aan te mogen bieden (offshore). Tegelijkertijd stellen andere landen regels aan het mogen aanbieden van online kansspelen in het desbetreffende land. De vergunninghouders gevestigd in Curaçao bieden dus illegaal aan in die landen waarop zij zich richten indien zij niet aan de nationale wet- en regelgeving in die landen voldoen. Dat zij in Curaçao een vergunning hebben doet daar niet aan af.
Het kabinet neemt de zorgen omtrent illegaal kansspelaanbod op Curaçao serieus en zet zich in om het illegaal kansspelaanbod vanuit Curaçao in te perken. Curaçao en Nederland maakten daarom afspraken in het landspakket Curaçao over de modernisering en hervorming van het aanbod van online-kansspelen (maatregel H.19), waarin is opgenomen dat Curaçao voorziet in:
Curaçao werkt momenteel aan een getrapt plan van aanpak om het offshore kansspelaanbod in te perken en beter te kunnen reguleren. Naar verwachting wordt dit plan van aanpak deze maand vastgesteld.
Hoe kan het dat een bedrijf dat bijna overal ter wereld als illegaal is bestempeld, op Curaçao wel gewoon een vergunning heeft om weddenschappen en casinospellen aan te bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reflecteren op de rol die de Nederlandse staat, PricewaterhouseCoopers, Ernst & Young, Maduro & Curiel’s Bank eind jaren »90 hebben gespeeld in het opzetten van een nieuw fiscaal raamwerk voor Curaçao en in hoeverre dit raamwerk volgens u debet is aan de huidige hoeveelheid aan casinocowboys op het eiland?
De landen van het Caribische deel van het Koninkrijk zijn, net als voorheen het land de Nederlandse Antillen, fiscaal autonoom. Dat betekent dat de Nederlandse staat geen directe bemoeienis heeft (gehad) met de inhoud van de lokale belastingwetgeving in het algemeen, en met het Nieuw Fiscaal Raamwerk (NFR) in het bijzonder. De Nederlandse Antillen hebben, op advies van de Commissie Nationaal Herstelplan, in de jaren voordat het NFR werd ingevoerd wel met Nederland fiscaal overleg gevoerd om de inhoud van het NFR op een zodanige wijze in te richten dat de Antillen van de indertijd gepubliceerde OESO-lijst van «tax havens» zou verdwijnen. Nederland heeft in dat kader de Nederlandse Antillen juist aangemoedigd om schadelijke belastingregimes buiten werking te stellen, of te ontdoen van schadelijke elementen (door het invoeren van hogere tarieven, betere informatievoorzieningen, meer transparantie).
De online-casino’s die thans op Curaçao actief zijn maakten tot en met 2019 gebruik van de wetgeving omtrent economische zones; een belastingfaciliteit die in 2001 in werking trad maar formeel buiten het NFR viel. De afgifte van vergunningen om binnen de economische zones een online-casino te mogen exploiteren wordt verzorgd door de Gaming Control Board, een onafhankelijke stichting die zelfstandig opereert op Curaçao. Voor de invoering van de Landsverordening economische zones in 2001 heeft het land de Nederlandse Antillen actief steun gezocht bij het lokale bedrijfsleven. PwC, E&Y en de MCB-bank hebben indertijd zitting gehad in een adviescommissie die voor dat doel is opgezet.
Thans maken onlinecasino’s op Curaçao gebruik van een faciliteit in de Curaçaose wetgeving die (kort gezegd) winst behaald buiten Curaçao vrijstelt van winstbelasting. Curaçao heeft naar aanleiding van een beoordeling van de EU Code of Conduct Group de faciliteit zodanig vormgegeven dat dubbele niet-heffing wordt voorkomen.
Herkent u het beeld dat de (online) goksector op Curaçao hard gegroeid is nadat het in 2010 werd uitgeroepen tot onafhankelijk land binnen het Koninkrijk der Nederlanden? Zo ja, hoe heeft dat kunnen gebeuren en wat had de Nederlandse overheid daar tegen kunnen doen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat de Nederlandse Kansspelautoriteit (Ksa) wel boetes op kan leggen, maar ze niet kan innen, nota bene bij bedrijven die gevestigd zijn in een land dat onderdeel uitmaakt van ons Koninkrijk? Heeft de Ksa wel voldoende bevoegdheden om hier goed door te kunnen pakken en dus de Nederlandse consument te beschermen tegen illegale goksites? Zo ja, waaruit blijkt dat?
De Kansspelautoriteit (Ksa) kan aanbieders die in Nederland zonder vergunning online kansspelen aanbieden onder andere een last onder dwangsom of een boete opleggen, ongeacht waar ze zijn gevestigd. Het is echter niet altijd eenvoudig om boetes die zijn opgelegd aan in het buitenland gevestigde aanbieders ook daadwerkelijk te verhalen. Om de betaling van een bestuurlijke boete in het buitenland af te dwingen moet een daar geldige executoriale titel worden verkregen. Met betrekking tot de boetes aan partijen gevestigd op Curaçao heeft de Kansspelautoriteit mij laten weten dat het hier vrijwel steeds gaat om brievenbusfirma’s en dat het tot nu toe niet mogelijk is gebleken om vermogensbestanddelen te achterhalen, waarop bijvoorbeeld beslag kan worden gelegd.
Het opleggen van een last onder dwangsom of boete is echter maar één van de middelen die kunnen worden ingezet om illegale aanbieders te stoppen. Met de inwerkingtreding van de Wet Koa op 1 april 2021 heeft de Ksa zoals bekend een aantal nieuwe bevoegdheden gekregen voor het tegengaan van illegaal online aanbod. De Ksa kan aan dienstverleners van illegale aanbieders, zoals betaaldiensten of internetproviders, een bindende aanwijzing geven om met die dienstverlening te stoppen. In het uiterste geval kan een website worden geblokkeerd. Hiermee kan het aanbieden van illegale kansspelen aan spelers in Nederland ernstig verstoord worden.
Over de inzet van deze nieuwe bevoegdheden kan nu nog geen uitspraak worden gedaan. Op 15 november 2021 heeft de Ksa aangekondigd dat zij een onderzoek gaat doen naar 25 illegale kansspelwebsites, waarbij de eerdergenoemde, nieuwe bevoegdheden kunnen worden toegepast indien daartoe aanleiding is. Binnen deze selectie zitten ook enkele websites uit Curaçao.
Welke andere mogelijkheden zijn er, naast het opleggen van boetes, om illegaal opererende goksites uit Nederland te weren? Hoe vaak worden die middelen ingezet? . Bent u bereid Curaçao hulp aan te bieden in de strijd tegen de casinocowboys, bijvoorbeeld door de Ksa ter plekke haar deskundigheid aan te laten bieden of samen met Curaçao te werken aan betere wetgeving zodat beter toezicht gehouden kan worden op de goksector?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de stand van zaken met betrekkint tot de uitvoering van de motie van de leden Van Raak en Bosman die de regering verzocht met een voorstel te komen om het Team Bestrijding Ondermijning te continueren? In hoeverre levert het onderzoek van dat team op dit moment een bijdrage aan het aanpakken van de illegale gokindustrie op Curaçao? Bent u bereid te bezien of deze bijdrage kan worden uitgebreid? Zo nee, waarom niet?2
Op het moment dat er sprake is van een onafhankelijke toezichthouder met adequate bevoegdheden kan de Ksa een bijdrage leveren in deskundigheidsbevordering en haar kennis en ervaring delen. Zie verder de beantwoording van vragen 3 en 5.
De benoeming van het Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer |
|
Olaf Ephraim (FVD), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het ontslag van de heer Brenninkmeijer als lid van de Europese Rekenkamer?1
Ja.
Kunt u nader uiteenzetten waarom de heer Brenninkmeijer voor afloop van zijn zesjarige termijn ontslag heeft genomen?
De heer Brenninkmeijer heeft op 3 juni 2021 in een brief aan de voorzitter van de Europese Raad zijn ontslag aangeboden per 1 januari 2022 wegens het bereiken van de leeftijd van 70 jaar. Hij is evenwel bereid aan te blijven tot zijn opvolger begint.
Wat zijn de criteria op basis waarvan het nieuwe Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer zal worden benoemd?
De criteria waaraan alle leden van de Europese Rekenkamer (ERK) bij hun benoeming moeten voldoen zijn vastgelegd in artikel 286, lid 1 tot 4 van het Verdrag Betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU):
[...]
Deelt u de mening dat de Europese Rekenkamer een belangrijke democratische institutie is, zoals vermeld in de aangenomen motie-Sneller/Den Boer?2 Zo nee, waarom niet?
De Europese Rekenkamer is een belangrijke instelling van de Europese Unie. Benoeming van leden van de ERK vindt plaats door de Raad van de Europese Unie, op basis van een voordracht van de betrokken lidstaat, na raadpleging van het Europees parlement. In de procedure is aldus de betrokkenheid van democratisch gekozen volksvertegenwoordiging bij de benoeming van de leden van de ERK gewaarborgd.
Hoe bent u van plan het benoemingsproces in lijn te brengen met deze motie, die uitspreekt dat de Kamer hier een sterkere rol in dient te hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan de benoemingsprocedure in lijn te brengen met de praktijk zoals in Oostenrijk, waarbij een parlementaire commissie – de «Hauptausschuss» – inspraak heeft en akkoord moet geven op de voorstellen van de regering?3
In het verleden heeft de benoeming van het Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer plaatsgevonden door middel van een voordracht door de Minister van Buitenlandse Zaken in samenspraak met de Minister van Financiën. In recente jaren is voor enkele internationale functies reeds gekozen voor een openbare procedure. In het licht daarvan zal ook in dit geval worden gekozen voor een openbare procedure met hulp van het zogeheten wervings- en selectieproces van de Algemene Bestuursdienst, die ook doorgaans toegepast wordt bij het werven van (top)managers bij het Rijk. Op basis van dit proces wordt een advies uitgebracht aan de Ministers van Buitenlandse Zaken en Financiën, die vervolgens een kandidaat zullen voordragen aan de ministerraad. Het handelen van een kabinet in dezen is aan de normale parlementaire controle onderworpen. Voor de betrokkenheid van het Europees parlement in de procedure verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Bent u van plan om ten behoeve van deze benoemingsprocedure lessen te trekken uit de ervaringen uit Ierland waarbij het huidige lid van de Europese Rekenkamer is gekozen na een competitieve en deels openbare procedure?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het bij gewichtige benoemingen, zoals benoemingen voor de Europese Rekenkamer, belangrijk is om de Tweede Kamer te horen? Zo ja, op welke manier gaat u dat vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier worden andere relevante partijen, zoals de Algemene Rekenkamer, betrokken bij de benoeming van het nieuwe lid van de Europese Rekenkamer?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toezeggen dat de Kamer actief wordt betrokken bij de benoeming van een nieuw lid, gezien het feit dat u zelf al aangaf dat er een wezenlijk verschil zit tussen een benoeming en herbenoeming? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord vraag 6.
De afschaffing van het directe klachtrecht van consumenten bij de Tuchtraad financiële dienstverlening |
|
Michiel van Nispen |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op mijn vragen over wettelijk tuchtrecht voor verzekeraars en heeft u kennis genomen van de blog «Had Hoekstra wel de juiste documenten toen hij antwoord gaf aan Van Nispen». Zo ja, bent u na het lezen van het blog nog steeds van mening dat verzekeraars de mogelijkheid tot het indienen van (directe) tuchtklachten niet hebben willen beperken?1, 2
Ja, ik heb kennis genomen van het genoemde blog en blijf van oordeel dat er geen sprake is van beperking door verzekeraars van de mogelijkheid tot het indienen van tuchtklachten. Het recht van consumenten om een tuchtklacht over hun verzekeraar in te dienen geldt onverkort. Bij de oprichting van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) is alleen de wijze waarop verzekerde consumenten een tuchtklacht over hun verzekeraar kunnen indienen gewijzigd.
Voor de oprichting van het Kifid in 2007 konden verzekerden zowel klachten die gaan over een geschil met hun verzekeraar (de materiële klachten) als klachten van tuchtrechtelijke aard over hun verzekeraar indienen bij de Raad van Toezicht Verzekeringen. Bij de oprichting van het Kifid is de beoordeling van materiële klachten van consumenten naar het Kifid gegaan, zodat de beoordeling van materiële geschillen met alle financiële dienstverleners aan één geschilleninstantie is. De leden van het Verbond van Verzekeraars wilden aanvankelijk het tuchtrecht voor verzekeraars ook onderbrengen in het Kifid maar dit verhield zich niet goed met de taak van het Kifid van beslechting van materiële geschillen met alle financiële dienstverleners. Het Verbond van Verzekeraars hechtte er evenwel aan het tuchtrecht in stand te laten en heeft dit vervolgens ondergebracht in de daartoe in 2008 opgerichte Tuchtraad. Omdat klachten over verzekeraars veelal materieel van aard zijn en een extra loket belastend kan zijn voor consumenten, is gekozen voor één centrale klachtenplaats voor klachten over de eigen verzekeraar. Dit betekent dat sinds de oprichting van het Kifid alle klachten van consumenten3 over hun verzekeraar, waaronder tuchtklachten – vanuit de één-loketgedachte – kunnen worden ingediend bij het Kifid.4 Het Kifid filtert hierop de klachten. Klachten die gaan over het materiële geschil zal het in behandeling nemen, tuchtklachten zal het Kifid doorgeleiden naar de Tuchtraad. Dit laat het recht van verzekerde consumenten om een tuchtklacht over hun verzekeraar in te dienen onverlet.
Bent u het, na het lezen van bovengenoemd blog, met mij eens dat afschaffing van het directe klachtrecht van consumenten door het Verbond van Verzekeraars tegen de zin van de Tuchtraad heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De huidige wijze waarop verzekerde consumenten een tuchtklacht over hun verzekeraar kunnen indienen is niet tegen de zin van de Tuchtraad (of voorgaande raden) doorgevoerd. Zoals ik in mijn beantwoording van eerdere schriftelijke vragen5 noemde, was de Tuchtraad er aanvankelijk voorstander van dat tuchtklachten rechtstreeks bij de Tuchtraad zouden kunnen worden ingediend. Dit is ook vermeld in de in het blog genoemde jaarverslagen van de Tuchtraad uit 2008 en 2009. Na overleg hierover had de (voorloper van de) Tuchtraad destijds – nog voor de oprichting van de Tuchtraad – begrip voor de wens van één loket om te borgen dat een consument met een klacht over diens verzekeraar bij het juiste adres terechtkomt en niet zelf moet gaan zoeken met welke klacht hij waar naartoe moet. Dat is naar ik van de Tuchtraad begrijp thans nog steeds het geval.
Hoe verklaart u dat in de periode 1 januari 2008 tot 1 april 2009 geen enkele klacht van verzekerde consumenten direct bij de Tuchtraad is binnengekomen, terwijl dat in die periode nog wel tot de mogelijkheden behoorde en de Tuchtraad in eerdere jaren, aldus vóór die periode, ook daadwerkelijk regelmatig klachten binnenkreeg? Heeft het Verbond van Verzekeraars wellicht in feite het klachtrecht per 1 januari 2008 afgeschaft, echter zonder het reglement per die datum aan te passen?
Het Kifid is opgericht in 2007; de Tuchtraad op 1 januari 2008. Vanaf dat moment konden consumenten6 zich tot het Kifid wenden voor alle klachten over hun verzekeraar waarbij de interne klachtenprocedure van de verzekeraar geen uitkomst heeft geboden7. Het Kifid filtert hierop de klachten. Klachten over het materiële geschil zal het in behandeling nemen, tuchtklachten zal het Kifid doorgeleiden naar de Tuchtraad.
In de periode van 1 januari 2008 tot 1 april 2009 zijn er – via het Kifid – geen tuchtrechtklachten van consumenten over hun verzekeraar bij de Tuchtraad binnengekomen. Mij is de reden hiervan niet bekend. Het Verbond van Verzekeraars en de Tuchtraad hebben me verzekerd dat er geen sprake is van tussentijdse aanpassingen van het reglement van de Tuchtraad gericht op afschaffing of beperking van het klachtrecht. Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van door het Kifid doorgezonden klachten kan zijn dat het Kifid in die tijd nog een tweefasenprocedure had, met eerst beoordeling door de ombudsman en als de consument dat wilde dan de geschillencommissie van het Kifid. Met dit proces was enige tijd gemoeid alvorens klachten werden doorgezonden naar de Tuchtraad. Ook is denkbaar dat destijds – ook bij consumenten – bovenal veel aandacht is uitgegaan naar het Kifid als (nieuw) geschilleninstituut voor alle financiële dienstverleners, waaronder verzekeraars. Ik constateer dat klachten na die periode wel bij de Tuchtraad zijn doorgekomen c.q. doorkomen en de uitspraken van de Tuchtraad openbaar worden gemaakt onder meer om bij te dragen aan de normontwikkeling binnen de sector en kenbaarheid van de gedragsnormen waaraan verzekeraars zich committeren.
Erkent u dat, net als de Tuchtraad zelf constateerde, het Verbond van Verzekeraars met de afschaffing van het directe klachtrecht de onafhankelijkheid van de Tuchtraad heeft aangetast? Zo nee, waarom niet?
Bij de toegang tot het tuchtrecht voor verzekeraars is een afweging gemaakt tussen het belang van rechtstreekse toegang tot de Tuchtraad enerzijds en het belang van één loket voor consumenten anderzijds. Bij het tuchtrecht voor verzekeraars is gekozen voor één centrale klachtenplaats voor klachten over de eigen verzekeraar, net zoals voor de oprichting van het Kifid het geval was. Consumenten8 kunnen zich tot het Kifid (of de burgerlijke rechter) wenden in geval van een geschil met hun verzekeraar waarbij de interne klachtenprocedure van de verzekeraar geen uitkomst heeft geboden. Het Kifid zorgt voor doorgeleiding van tuchtklachten naar de Tuchtraad. De filterfunctie voor het tuchtrecht, die ook andere tuchtrechtelijke stelsels kennen, is daarmee belegd bij een andere onafhankelijke instantie, het Kifid. Deze centrale loketfunctie doet geen afbreuk aan de onafhankelijkheid van de Tuchtraad: de inhoudelijke beoordeling van de tuchtklacht is en blijft exclusief aan de tuchtraad voorbehouden.
Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 schreef, was de Tuchtraad er aanvankelijk voorstander van dat tuchtklachten rechtstreeks bij de Tuchtraad zouden kunnen worden ingediend, maar had zij destijds begrip voor de wens van één loket voor consumenten. Dat is naar ik van de Tuchtraad begrijp thans nog steeds het geval.
Hoe kan het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) als toezichthouder de afschaffing van het directe klachtrecht bij de Tuchtraad heeft laten gebeuren, terwijl de Tuchtraad haar bezwaren over de nieuwe regeling kenbaar had gemaakt?
Het bestuursrechtelijk toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (de AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) is gericht op de naleving van wet- en regelgeving op het terrein van de financiële markten, zoals de Wet op het financieel toezicht. Dit omvat wat de AFM betreft onder meer toezicht op de naleving van het provisieverbod voor complexe financiële producten, de eisen die aan het productontwikkelingsproces worden gesteld, een integere en beheerste bedrijfsvoering gericht op een zorgvuldige behandeling van klanten, en verschillende transparantieverplichtingen. Als er sprake is van schending van deze wet- en regelgeving, kan de toezichthouder handhavend optreden en een sanctie opleggen.
Het tuchtrecht voor verzekeraars heeft betrekking op de gedragsnormen die de verzekeringssector c.q. verzekeraars zelf – al dan niet tezamen met andere organisaties – ontwikkelen en waaraan ze zich committeren, zoals de Gedragscode Verzekeraars. Dit vormt geen onderdeel van de wet- en regelgeving waar de toezichthouder (risicogeoriënteerd) op toeziet.
Zoals aangekondigd wordt wel ingezet op wettelijke verankering van het tuchtrecht voor verzekeraars. Hierdoor worden alle verzekeraars met zetel in Nederland onderworpen aan tuchtrecht en worden hieraan wettelijke waarborgen verbonden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om adequate waarborgen voor een behoorlijke procesgang en het opdragen van de toepassing en uitvoering van de tuchtrechtelijke regeling aan een onafhankelijke en deskundige externe instantie. DNB zal er (risicogeoriënteerd) op toezien dat verzekeraars zijn onderworpen aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan de wettelijke voorwaarden en kan handhavend optreden indien daartoe aanleiding is. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen.9
Voor de positie van de Tuchtraad verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 2 en 4.
Kunt u bevestigen dat het tuchtrecht bij verzekeraars het enige tuchtrecht in Nederland is waarbij voor consumenten geen directe klachtenprocedure openstaat? Wat vindt u daar van?
Bij het tuchtrecht voor verzekeraars is gekozen voor één centrale klachtenplaats bij het Kifid voor klachten van consumenten over de eigen verzekeraar, net zoals voor de oprichting van het Kifid het geval was. Achtergrond hiervan is dat klachten over verzekeraars veelal materieel van aard zijn en een extra loket belastend kan zijn voor consumenten doordat ze niet weten met welke klacht ze waar naartoe moeten. Deze zogenaamde loketfunctie, waarbij er een soort voorportaal is, komt ook in andere tuchtrechtstelsels voor. Ook daar bleek dat er veel klachten bij de tuchtrechter terecht komen die zich meer lenen voor behandeling door een geschillencommissie, zoals bij het tuchtrecht voor advocaten en het tuchtrecht voor banken.10 Mede om die reden is bijvoorbeeld in de advocatuur gekozen voor één loket voor degenen die zich onjuist behandeld voelen door – in dat stelsel – een advocaat: een tuchtklacht over een advocaat moet ingediend worden bij de lokale deken. In de parlementaire geschiedenis is toegelicht dat voor de cliënt niet altijd duidelijk is waar hij zich in geval van een klacht of geschil dient te melden en dat door zich te kunnen melden bij één loket, een adequate informatievoorziening en doorverwijzing kan plaatsvinden11.
Kunt u aangeven hoe en waar consumenten en anderen op eenvoudige wijze kennis kunnen nemen van het geldende tuchtrecht in de verzekeringsbranche en hoe zij een klacht in kunnen dienen? Is dit volgens u voldoende duidelijk? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Het is van belang dat consumenten op de hoogte zijn van het tuchtrecht van verzekeraars en de wijze waarop zij een tuchtklacht kunnen indienen. Op de website van het Verbond van Verzekeraars12 en op de website van de Tuchtraad13 staat wat het tuchtrecht omvat en op welke wijze consumenten klachten over verzekeraars, waaronder tuchtklachten, kunnen indienen. Bij een Google-zoekopdracht verschijnt (vrijwel) meteen de betreffende webpagina van het Verbond van Verzekeraars (gevolgd door de webpagina van de Tuchtraad) bij het intoetsen van zoekopdrachten als «tucht en verzekeraars» en «klachten en verzekeraars». Ik hecht er echter voor de kenbaarheid van het tuchtrecht bij consumenten aan dat verzekeraars dit zelf ook kenbaar maken. Ik heb hiervoor dan ook aandacht gevraagd bij het Verbond van Verzekeraars en verzekeraars opgeroepen om de mogelijkheid tot het indienen van tuchtklachten voldoende kenbaar te maken in hun interne klachtenprocedure en op hun website.14 Ik zal dit nauwgezet volgen.
Bent u van mening dat de grote mate van zelfregulering in de verzekeringsbranche heeft bijgedragen aan een betere bescherming voor consumenten tegen misstanden van verzekeraars? Zo ja, kunt u dat nader onderbouwen? Zo nee, wat gaat u doen om consumenten alsnog betere bescherming te bieden?
Tuchtrecht heeft bij uitstek betrekking op gedragsnormen die binnen een groep (behoren te) gelden. Gedrag, een goede governance en gezonde cultuur kunnen niet met regelgeving alleen worden bevorderd. Integendeel, een gezonde cultuur moet juist komen vanuit de sector zelf. Uit de evaluatie van de algemene zorgplicht15 volgt dat er binnen de (verzekerings)sector meer bewustwording is over c.q. meer bewustzijn is van het borgen van het klantbelang en het belang van cultuurverandering binnen de onderneming. Ook in de beleidsdoorlichting financiële markten16 is opgemerkt dat er veranderingen in gedrag en cultuur hebben plaatsgevonden. Er is bewustwording, transparantie en verantwoordelijkheid bij beleidsbepalers van financiële ondernemingen waargenomen.
Verzekeraars hebben zelf belangrijke stappen gezet, initiatieven ontplooid en lessen getrokken uit het verleden. Zo heeft de verzekeringssector via het Verbond van Verzekeraars een integraal programma ontwikkeld ter versterking van de positie van de klant. Dit omvat onder meer het direct opzegbaar maken van verzekeringen, de verbetering van de interne klachtenprocedures en klantcommunicatie alsmede het actief bijdragen aan financiële educatie. Daarnaast hebben verzekeraars via zelfregulering onder meer de transparantie verbeterd. Ook is de Gedragscode Verzekeraars aangescherpt en uitgebreid en houdt de onafhankelijke Stichting toetsing verzekeraars toezicht op de naleving van deze gedragscode (evenals op andere codes). Daarnaast hebben verzekeraars via het Verbond van Verzekeraars een tuchtrechtstelsel ingevoerd, en dit recentelijk aangescherpt, met als doel dat de aangesloten verzekeraars de goede naam van of het aanzien van en het vertrouwen in de bedrijfstak in stand houden. Ik sta positief tegenover deze initiatieven vanuit de sector die – in aanvulling op wet- en regelgeving – gericht zijn op verbetering van de positie van de klant danwel het vertrouwen in verzekeraars.
Om het belang van de consument beter te beschermen is de afgelopen decennia een groot aantal (Europese en nationale) wettelijke maatregelen getroffen in de financiële sector. Deze maatregelen waren er voor wat betreft de verzekeringssector onder meer op gericht om de klant en het belang van de klant meer centraal te laten staan, zoals de invoering van het provisieverbod, regels voor een betere informatievoorziening en meer transparantie voor verzekeringen met een beleggingscomponent alsmede de introductie van de algemene zorgplicht in de Wft. Consumentenbescherming heeft doorlopend mijn aandacht en waar nodig heb ik ook de afgelopen periode maatregelen genomen en zal ik dat blijven doen.
Bent u het met de schrijver van het blog eens dat het Verbond van Verzekeraars bij de afschaffing en het verbergen van het klachtrecht, misbruik heeft gemaakt van de ruimte die zij had in het kader van zelfregulering? Zo nee, kunt u nader onderbouwen waarom niet?
Zoals hiervoor is toegelicht, herken ik het beeld niet dat verzekeraars de mogelijkheid tot het indienen van tuchtrechtklachten zouden hebben afgeschaft of beperkt. Ik verwijs hierbij in het bijzonder naar de beantwoording van de vragen 1 en 7.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de wijze waarop het Verbond van Verzekeraars de zelfregulering uitvoert, en ook in het verleden heeft uitgevoerd, en tevens naar de wijze waarop de AFM het toezicht op deze zelfregulering uitoefent?
In aanvulling op wet- en regelgeving heeft de verzekeringssector via het Verbond van Verzekeraars zelfregulering ontwikkeld bestaande uit circa 80 codes, regelingen en convenanten.17 De AFM is niet aangewezen als toezichthouder op de zelfregulering. Zelfregulering is primair van en voor de sector. Het toezicht op de naleving hiervan is op verschillende manieren georganiseerd. De Stichting toetsing verzekeraars toetst periodiek de naleving van 55 bindende regelingen.18 Daarnaast kunnen klachten over verzekeraars worden ingediend bij het Kifid waarbij het Kifid de materiële klachten beoordeelt en de Tuchtraad (na doorgeleiding) oordeelt over tuchtrechtelijke klachten. Ook kan een geschil met een verzekeraar ter beoordeling worden voorgelegd aan de civiele rechter en kunnen klachten over verzekeraars onder de aandacht worden gebracht bij de toezichthouder. Deze signalen kunnen aanleiding zijn voor de toezichthouder tot het starten van een onderzoek naar de naleving van wet- en regelgeving. De verzekeringssector heeft laten zien dat zij haar zelfregulering actualiseert en aanscherpt19, waaronder op het terrein van tuchtrecht.20 Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding voor nader onderzoek.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Herinnert u zich u de vragen over het cruciale memo-Palmen, het officiële juridische advies over de CAF 11-zaak aan het managementteam van de Belastingdienst/Toeslagen, dat 2,5 jaar voor bijna iedereen is achtergehouden (Kamervragen 2020/21, nr. 1363), waarop al twee keer een aanvullend antwoord gegeven is (2020/21, 1538 en 2021/22, nr. 125) omdat de oorspronkelijke antwoorden (meer dan tien keer «zie vraag 8») nou niet bepaald een antwoord waren?
Ja, naar aanleiding van deze vragen en de daarop gegeven antwoorden is opdracht gegeven aan PwC om hier onderzoek naar te doen. Ik betreur ten zeerste dat er in 2017 beleidsmatig en in de uitvoering geen adequate opvolging is gegeven aan het advies in het memo van de vaktechnisch coördinator. Ook betreur ik dat het memo niet tijdig met de politieke leiding, de Tweede Kamer en de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag is gedeeld. PwC heeft onderzoek gedaan naar de gang van zaken, dit onderzoek heb ik u op 30 september jl. toegestuurd.1 In de toekomst mag het niet meer gebeuren dat een dergelijk belanghebbend memo zo lang niet bekend is bij de leiding, wij werken daarom hard aan een ruime informatievoorziening aan de Kamer en verbetering van de informatiehuishouding binnen Toeslagen. Ik zal u hierover ook informeren in de Stand van de Uitvoering Toeslagen.
Herinnert u zich dat deze vragen gaan over het memo-Palmen, waarin het oordeel luidde dat de Belastingdienst laakbaar had gehandeld en het advies luidde dat de ouders gecompenseerd dienden te worden?
Ja.
Herinnert u zich dat u het met de indiener van de vraag eens was dat adequate uitvoering van het advies van mevrouw Palmen veel leed bespaard zou hebben (antwoord 5, Kamervragen 2020/21, nr. 1363)?
Ja. Het memo bevat een zeer treffende analyse van de problematiek in de CAF-11 zaak, zoals die later ook door de ADR en de Adviescommissie uitvoering toeslagen (AUT) is beschreven. Ik betreur het dan ook zeer dat het advies destijds niet is opgevolgd.
Heeft u kennisgenomen van de brief met bijlage van PwC Nederland inzake antwoorden op de resterende vragen van de commissie Financiën van 29 oktober jongstleden, betreffende de reconstructie en tijdlijn memo-Palmen?
Ja.
Heeft u kennisgenomen op de aanvulling naar aanleiding van een vraag van het Kamerlid Omtzigt (pagina 7 van de bijlage) waarin – ter correctie van een hoorzitting met PwC waarin dit werd ontkend – onder meer staat: «Het woord «laakbaar» is in één van de interviews genoemd. Op basis van de ons ter beschikking staande informatie (interviews, emails en agenda’s) is het niet mogelijk geweest eenduidig te reconstrueren of het woord laakbaar is genoemd tijdens een bijeenkomst op 4 juni 2019.»
Ja.
Realiseert u zich dat dit een kernpunt is in de reconstructie van de juni-week 2019, waarvoor u PwC opdracht gaf?
Nee dit is voor mij geen kernpunt in de reconstructie. PwC heeft in haar onderzoek ondermeer interviews afgenomen en documenten zoals mails en memo´s onderzocht. Op basis hiervan hebben zij een beeld geschetst wat er gebeurd is in de juni week van 2019. In de brief van 29 oktober jl.2 heeft PwC hierover het volgende verklaard:
PwC heeft uw Kamer hier op 12 november jl. een aanvullende toelichting op gezonden.3
Realiseert u zich dat RTL (en Trouw) al lang hadden gereconstrueerd dat het memo-Palmen op 4 juni was rond gegaan en dat het woord laakbaar was genoemd in het bijzijn van de toenmalige Staatssecretaris, de secretaris-generaal en de directeur-generaal Belastingdienst?
Ik heb de berichtgeving van RTL en Trouw ook gezien en gelezen. Zoals aangegeven in de antwoorden op bovenstaande vragen stelt PwC dat het niet mogelijk is geweest eenduidig te reconstrueren of het woord «laakbaar» is genoemd tijdens een bijeenkomst op 4 juni 2019.
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 33 in de brief van 24 oktober jl.4 van PwC en de aanvulling naar aanleiding van een vraag van het Kamerlid Omtzigt in de brief van 29 oktober jl. van PwC en de aanvullende toelichting van 12 november jl.
Realiseert u zich dat elke reconstructie van Pieter Klein en Jan Kleinijenhuis in deze zaak accuraat gebleken is?1
Ik ben de heren Klein en Kleinijenhuis zeer erkentelijk dat hun vasthoudendheid in dit dossier er mede toe geleid heeft dat de gedupeerde ouders gecompenseerd worden. Hun reconstructies en de rapporten van onder meer de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen, de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag en van PwC hebben allemaal geholpen bij een vollediger beeld van de gebeurtenissen rondom de Kinderopvangtoeslag.
Deelt u de mening dat het buitengewoon merkwaardig zou zijn als de PwC-onderzoekers van dit artikel geen kennis genomen zouden hebben, dit niet onderzocht zouden hebben en verbaasd zouden zijn als hiernaar gevraagd zou worden?
PwC heeft ook onderzoek gedaan naar de juni week in 2019. De conclusie uit het artikel dat het memo besproken is met de toenmalige Staatssecretaris, de secretaris-generaal en de directeur-generaal Belastingdienst wordt niet ondersteund door het onderzoek van PwC.
Kunt u navraag laten doen hoe het kan dat deze verklaring (over het noemen van de term laakbaar) niet is opgenomen in het concept-rapport van 17 september en evenmin in het eindrapport van 28 september?
In de brief van 29 oktober jl. heeft PwC hier de volgende verklaring voor gegeven:
PwC heeft uw Kamer hier op 12 november jl. een aanvullende toelichting op gezonden.
Is de strekking van de verklaring rond het noemen van het laakbaar handelen op 4 juni 2019 voorgelegd aan andere functionarissen, bijvoorbeeld via hoor- en wederhoor? Wilt u per (hoge) functionaris aangeven wat hierover is verklaard?
PwC heeft een zorgvuldig proces van hoor- en wederhoor ingericht waarbij betrokkenen de gelegenheid hebben gehad om op de bevindingen in het rapport te reageren. Op basis van het onderzoek en de hoor- en wederhoor heeft PwC geconstateerd dat onvoldoende onderbouwd is dat het woord «laakbaar» is gebezigd in een bijeenkomst op 4 juni 2019 en heeft PwC dit niet als feit in het rapport opgenomen.
Wilt u – als opdrachtgever van PwC – navraag laten doen aan welke bijeenkomst op dinsdag 4 juni 2019 hier door de betrokken ambtenaar wordt gerefereerd en de Kamer over de uitkomst informeren?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 11 en de aanvullende toelichting van PwC van 12 november jl. Hierbij constateert PwC:
Klopt het dat dit een bijeenkomst was waarbij zowel uw ambtsvoorganger alsmede de toenmalig secretaris-generaal en de directeur-generaal Belastingdienst aanwezig waren?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 12. De Staatssecretaris, de directeur-generaal en de secretaris-generaal waren aanwezig bij verschillende bijeenkomsten op 4 juni. Maar PwC heeft geconcludeerd dat onvoldoende onderbouwd is dat tijdens een bijeenkomst op 4 juni het woord «laakbaar» is gebezigd.
In de aanvullende antwoorden van PwC van 29 oktober wordt gesteld: «...hadden wij ter plekke onvoldoende scherp wat er in de gespreksverslagen is opgenomen». Wilt u in dit licht opheldering vragen aan PwC over de eerdere beantwoording van vragen van de commissie Financiën van 24 oktober, waaronder antwoord op de vragen 27, 28, 29 en 30, waarin wordt gesteld: «Geen van de geïnterviewden heeft aan ons aangegeven dat het memo-Palmen aan de orde is gesteld in de betreffende bijeenkomst van 4 juni.» Hoe kan het dat de Tweede Kamer ook bij die gelegenheid onjuist is geïnformeerd over de gang van zaken?
In de aanvullende antwoorden van 29 oktober jl. heeft PwC aangegeven:
Dat staat los van de constatering van PwC in de antwoorden op vragen 27, 28, 29 en 30 die in de vraagstelling beschreven wordt. Samengevat stelt het PwC onderzoek, inclusief de aanvullingen via de vragen/antwoorden van uw Kamer, dat er door één persoon aangegeven is dat het woord laakbaar gevallen is in één van de besprekingen op 4 juni 2021 maar dat geen van de geïnterviewden verklaard heeft dat het memo, waarin het woord laakbaar eveneens is opgenomen, aan de orde is gesteld in de betreffende bijeenkomst.
In het PwC-rapport staat beschreven dat uw ambtsvoorganger zich in het overleg op 4 juni 2019 afvroeg «of niemand eerder signalen had opgevangen dat er problemen waren met het CAF-11 dossier». Wilt u PwC verzoeken alsnog antwoord te geven op vraag 29, te weten: «Is in het antwoord op die vraag van de Staatssecretaris aangegeven wat de kern van het memo-Palmen was (laakbaar handelen en compensatie)?»?
PwC heeft naar deze omstandigheden uitgebreid onderzoek gedaan. Deze treft u in alinea’s 262–271 van het rapport van PwC.
Wilt u PwC opdracht geven alsnog antwoord te geven op vraag 30, die luidt: «Heeft de ambtenaar die deze vergadering verliet om de opsteller van het memo-Palmen te bellen (de VaCo 2017) bij terugkeer iets gezegd over het bestaan van het memo-Palmen en over de kern van het memo-Palmen?»?
PwC heeft hier al antwoord op gegeven. Ze verwijzen naar antwoord 28, deze luidt:
Hoe duidt u het feit dat PwC op vraag 29 geen antwoord geeft en antwoordt «zie vraag 28» waarin juist op deze vraag geen antwoord wordt gegeven?
In het antwoord op 28 staat hiervoor:«Geen van de geïnterviewden heeft aan ons aangegeven dat het «memo-Palmen» aan de orde is gesteld in de betreffende bijeenkomst van 4 juni. Er zijn ook geen notulen of aantekeningen van deze vergadering beschikbaar om dit te verifiëren.»
Hoe duidt u het feit dat PwC op vraag 30 geen antwoord geeft en antwoordt «zie vraag 28» waarin juist op deze vraag geen antwoord wordt gegeven?
Vraag 30 luidt:
In het antwoord op 28 staat hiervoor:
De ambtenaar die deze vergadering verliet om de opsteller van het memo-Palmen te bellen was één van de geïnterviewden.
Hoe duidt u het feit dat PwC op de mondelinge vraag tijdens de hoorzitting van de vaste commissie voor Financiën van de Kamer op 26 oktober 2021 ontkent dat er over het memo-Palmen en het woord laakbaar verklaard is?
Ik ben de onderzoekers van PwC zeer erkentelijk dat zij in een hoorzitting u het onderzoek hebben kunnen toelichten. Een aantal vragen die ter plekke niet beantwoord konden worden zijn zoals met uw Kamer afgesproken later nagezonden. Op een aantal vragen die beantwoord waren is nog een aanvulling gekomen zoals dat uit de gespreksverslagen blijkt dat één van de geïnterviewden verklaard had dat er zou zijn gesproken over laakbaar handelen bij een overleg op 4 juni 2019.
Heeft u kennisgenomen van de vraag en het antwoord onder 33 (in de beantwoording van vragen door PwC op 24 oktober), waarin wordt gesteld: «Wij hebben het al dan niet rondgaan van het memo (fysiek dan wel digitaal) uitdrukkelijk en herhaaldelijk ter sprake gebracht gedurende de interviews met betrokkenen bij de «juni-week» van 2019, maar dit is door geen van de geïnterviewden aan ons bevestigd.»? Wilt u PwC vragen te verhelderen/bevestigen of dit klopt?
Ja. PwC staat achter haar onderzoek en de gegeven antwoorden.
Wat heeft de ambtenaar die sprak van het noemen van «laakbaar» handelen en het memo-Palmen verklaard over het al dan niet rondgaan van het memo-Palmen (fysiek of digitaal) in de vergadering van 4 juni 2019?
In het antwoord op 28 uit de brief van PwC van 24 oktober jl. staat hierover:
«Geen van de geïnterviewden heeft aan ons aangegeven dat het «memo-Palmen» aan de orde is gesteld in de betreffende bijeenkomst van 4 juni. Er zijn ook geen notulen of aantekeningen van deze vergadering beschikbaar om dit te verifiëren.»
De ambtenaar die «laakbaar» handelen noemde was één van de geïnterviewden. PwC heeft in haar brief van 12 november jl. hier een aanvullende toelichting op gegeven.
Herinnert u zich het openbare verhoor onder ede van de vaktechnisch coördinator uit 2017 ten overstaan van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK)?
Ja
Herinnert u zich dat zij aangaf dat zij dinsdag 4 juni 2019 door de Lavaco is gebeld en dat hij het memo heeft doorgemaild?
Ja. Dit staat ook beschreven in het PwC rapport (alinea 263).
Heeft u kennisgenomen van paragraaf 263 van de Reconstructie en tijdlijn van PwC, waarin de volgende formulering is opgenomen: «De Lavaco Toeslagen verliet even de vergadering en belde vervolgens de Vaco Toeslagen (2017) om te vragen of er bij Toeslagen iets bekend was ten aanzien van het CAF-11 Hawaï dossier.» Wilt u bij PwC navraag doen wat er voorafging aan dit telefoontje van de Lavaco, in de vergadering van 4 juni 2019?
Dit staat beschreven in alinea 262 en 263 van het rapport van PwC.
Antwoord 262
Antwoord 263
Wilt u bevorderen dat daarbij ook de volgende vragen worden beantwoord: Heeft iemand in die bijeenkomst gesteld dat er een signaal of een memo uit 2017 was? Kreeg de Lavaco de opdracht of een verzoek de Vaco 2017 te bellen? Wat is hier door betrokkene over verklaard? Heeft de Lavaco iets verklaard over een terugkoppeling in de bewuste vergadering van 4 juni?
Dit wordt in het PwC rapport beschreven in met name de alinea’s 262–271.
Wilt u als opdrachtgever van PwC bevorderen dat de Kamer inzage krijgt in het geaccordeerde gespreksverslag van de ambtenaar die heeft verklaard dat het woord laakbaar in de vergadering van 4 juni 2019 is genoemd? Zo nee, waarom niet?
PwC heeft in haar brief van 12 november jl. hier een aanvullende toelichting op gegeven.6 De verslagen waar u op doelt zijn in het bezit van PwC. Het ministerie heeft en krijgt hier geen afschrift van deze verklaringen. Deze verklaringen zijn vrijwillig afgelegd door betrokkenen onder de toezegging dat de verslagen vertrouwelijk blijven. Die belofte kan en wil ik niet breken en ik heb begrepen dat dit ook geldt voor PwC. Ook het vertrouwelijk delen met de Kamer van de gespreksverslagen zou die afspraak tenietdoen. Deze belofte breken zou het vertrouwen schenden en waarheidsvinding nu en in de toekomst hinderen.
Indien u niet bereid zou zijn dit gespreksverslag ter inzage te leggen, wilt u er dan voor zorgdragen dat er een sluitende, kloppende samenvatting over deze verklaring wordt verstrekt? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van PwC is als een samenvatting hiervan te beschouwen. PwC heeft in haar rapport in de alinea’s 52–58 de beperkingen in haar onderzoek aangegeven.
Heeft de Vaco Toeslagen (2017) tegenover PwC verklaard of zij in die juni-week van 2019 of nadien van medewerkers van Belastingdienst/Toeslagen dan wel van het kerndepartement terugkoppeling heeft gehad over wat er over haar memo aan de orde is gesteld in vergaderingen en waarom het andermaal van de radar verdween? Wilt u haar geaccordeerde gespreksverslag ter inzage leggen, dan wel bevorderen dat er een sluitende, kloppende samenvatting over deze verklaring wordt verstrekt? Zo nee, waarom niet?
De verslagen waar u op doelt zijn in het bezit van PwC. Het ministerie heeft en krijgt hier geen afschrift van deze verklaringen. Deze verklaringen zijn vrijwillig afgelegd door betrokkenen onder de toezegging dat de verslagen vertrouwelijk blijven. Die belofte kan en wil ik niet breken en ik heb begrepen dat dit ook geldt voor PwC. Ook het vertrouwelijk delen met de Kamer van de gespreksverslagen zou die afspraak tenietdoen. Deze belofte breken zou het vertrouwen schenden en waarheidsvinding nu en in de toekomst hinderen.
Wilt u PwC verzoeken nadere helderheid te verschaffen over de zogenoemde «rode draden rapportage» die zou worden geleverd? Bestaan daar concepten van? Wordt in die concepten gewag gemaakt van de informatie over het noemen van laakbaar handelen of verwijzen naar het memo-Palmen?
PwC heeft in de hoorzitting toegelicht welke afwegingen zij gemaakt hebben over het rode draden verslag. Er is geen apart rode draden verslag. De rode draden uit de verslagen zitten verwerkt in het rapport op de relevante plekken zodat deze beter tot zijn recht komen.
Kunt u PwC vragen waarom kennelijk meer waarde wordt toegekend aan verklaringen van hoge ambtenaren die volgens PwC mogelijk in verband worden gebracht met meineed (aldus verslag van begeleidingscommissie) dan aan ambtenaren die verklaren dat het woord «laakbaar» viel in een vergadering en dat de ambtelijke top dus wist van het bestaan en de strekking van het memo-Palmen.
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6. PwC heeft in haar onderzoek ondermeer interviews afgenomen en documenten zoals mails en memo´s onderzocht. Op basis hiervan hebben zij een beeld geschetst wat er gebeurd is in de juni week van 2019. In de brief van 29 oktober jl. heeft PwC hierover het volgende verklaard:
Valt uit de verklaring van de betrokken ambtenaar betreffende het noemen van het laakbaar handelen een redelijk vermoeden af te leiden dat meineed is gepleegd voor de POK? Zo nee, waarom niet?
Het eindrapport van PwC biedt voor mij geen aanleiding om aangifte te doen.
Wat gaat u doen om te bewerkstelligen dat alsnog waarheidsvinding zal plaatsvinden over die cruciale juni-week in 2019?
Op verzoek van uw Kamer heeft PwC een diepgravend onderzoek uitgevoerd naar wat er precies gebeurd is met het memo. In het onderzoek zijn interviews gehouden en zijn de relevante mailboxen van de personen onderzocht die rechtstreeks of zijdelings op de hoogte waren of konden zijn van het bestaan en de inhoud van het memo. Dit geldt ook voor de personen waarvan de onderzoekers wilden vaststellen dat zij geen betrokkenheid bij het memo hadden. De onderzoekers hadden toegang tot de archieven van het ministerie. Van een aantal personen is ook de (privé)telefoon onderzocht. Het eindrapport van PwC, ondanks de beperkingen die het heeft zoals beschreven in alinea's 52–58, levert voor mij een goed beeld op van de feitelijkheden rondom het memo-Palmen en de juni week van 2019. Zoals PwC ook aangaf in de hoorzitting is de juni-week 2019 meerdere jaren geleden. Herinneringen gaan dan soms door elkaar lopen waardoor niet alles meer exact te reconstrueren is. Aanvullend onderzoek zou naar mijn mening geen nieuwe inzichten opleveren.
Voldoet het PwC onderzoek aan de professionele standaarden die u voor de prijs van het onderzoek mocht verwachten?
Ja.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden evenals de andere vragen die over het PwC rapport gesteld zijn?
Ja.
De recorduitgaven aan de landsadvocaat |
|
Michiel van Nispen , Sandra Beckerman |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er afgelopen jaar een record hoeveelheid geld uit is gegeven aan de landsadvocaat?1
De kosten zijn in 2020 ten opzichte van 2019 gestegen met 2,5 miljoen euro. Zie ook de tabel bij het antwoord op vraag 2. De kosten voor de meeste ministeries zijn gemiddeld genomen gedaald met uitzondering van de kosten van de Ministeries van Justitie en Veiligheid, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Economische Zaken en Klimaat. De kosten van deze ministeries gezamenlijk zijn met in totaal 3,3 miljoen euro gestegen. Kosten voor de inzet van de Landsadvocaat zijn vaak incident gedreven. Zo zijn in 2020 meerdere gerechtelijke procedures gevoerd over de maatregelen ter bestrijding van COVID-19 en de gaswinning Groningen, hetgeen mede kan verklaren waarom de kosten voor juist de drie genoemde ministeries in 2020 hoger zijn uitgevallen. Ook worden dossiers omvangrijker en complexer, waardoor er meer werk moet worden verricht om de belangen van de staat te verdedigen.
Kunt u de uitgaven aan de landsadvocaat specificeren en uitsplitsen?
In de onderstaande tabel zijn de kosten over de jaren 2019 en 2020 uitgesplitst per jaar en per ministerie. De bedragen zijn afgerond op miljoenen euro’s.
Algemene Zaken
0,1
0,01
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
3,0
2,9
Buitenlandse Zaken
0,2
0,4
Defensie
4,2
4,0
Economische Zaken en Klimaat
5,6
6,8
Financiën
2,7
2,4
Infrastructuur en Waterstaat
4,4
3,7
Justitie en Veiligheid
7,0
8,2
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
0,5
0,9
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
0,7
0,6
Sociale Zaken en Werkgelegenheid
0,2
0,3
Volksgezondheid, Welzijn en Sport
1,8
2,7
Het Ministerie van Algemene Zaken heeft de landsadvocaat wel ingehuurd in 2020, echter komt het bedrag in de afronding uit op 0,0.
Welke uurtarieven betaalt de overheid eigenlijk aan de landsadvocaat?
Rijksbreed worden standaarduurtarieven gehanteerd. In 2021 was het laagste tarief voor advocaat-stagiairs (tarief II) € 174 en het hoogste uurtarief € 405 (partners). Conform het landscontract worden deze tarieven verhoogd met 4,9% kantoorkosten en BTW.
Hoe kan het dat de overheid afgelopen jaar zoveel geld aan de landsadvocaat heeft uitgegeven en dat dit al jaren stijgt?
Er wordt kritisch gekeken naar de kosten die gemoeid zijn met het inhuren van de landsadvocaat en andere advocaten of juridische dienstverleners. Als uitgangspunt geldt dat de Staat en zijn bestuursorganen ervoor zorgdragen dat voldoende juridische deskundigheid aanwezig is binnen de rijksoverheid, zodat gepaste terughoudendheid kan worden betracht bij het inschakelen van de landsadvocaat en andere externe juridische bijstandsverleners in zaken waarin bijstand niet in de wet is voorgeschreven. Het merendeel van de juridische aangelegenheden wordt binnen de ministeries zelf afgehandeld. Niettemin zijn de kosten voor de inhuur van de Landsadvocaat gestegen. Zie hierover het antwoord op vraag 1.
Hoe verhouden deze sterk stijgende uitgaven zich tegenover de ambitie van de regering om de kosten van rechtsbijstand terug te brengen en juridisering tegen te gaan?
Zoals geantwoord op vraag 1 wordt kritisch gekeken naar de kosten die gemoeid zijn met de inhuur van de landsadvocaat. Die kosten zijn echter niet altijd te voorkomen, met name niet bij civiele procedures waarin vertegenwoordiging door een advocaat wettelijk verplicht is en de overheid als gedaagde partij optreedt. Zoals aangegeven in de contourenbrief rechtsbijstand, is in bestuursrechtelijke procedures het voorkomen van onnodige juridisering een belangrijke inhoudelijke prioriteit.
Overigens zijn de inzet van de landsadvocaat enerzijds en het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand anderzijds twee naar hun aard verschillende zaken. Het stelsel van rechtsbijstand voorziet in een subsidie voor burgers die minder draagkrachtig zijn. Daarvoor geldt een bepaald tarief. Gelet op artikel 42a van de Wet op de rechtsbijstand en artikel 5 van het Subsidiebesluit Raad voor Rechtsbijstand worden op basis van de begroting van de Raad voor Rechtsbijstand jaarlijks voorschotten verstrekt. Hierbij wordt rekening gehouden met de ontwikkelingen in het volume van de toevoegingen en piketregelingen. Advocaten zijn vrij in hun keuze om voor dit tarief al dan niet hun diensten aan te bieden. De rechtsbijstand die de Staat afneemt van de landsadvocaat is geen subsidie. Het is een dienst die moet worden ingekocht. Daarom wordt de landsadvocaat tegen een marktconform tarief vergoed.
Kunt u in het bijzonder de hoge kosten voor juridische bijstand inzake de gaswinning in Groningen verklaren?
De maatschappelijke, juridische en financiële aspecten van de aardbevingsproblematiek in Groningen zijn complex. De kennis en de expertise van de landsadvocaat wordt daarom ingezet door zowel het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (hierna EZK) als door het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG).
Het Ministerie van EZK vraagt de landsadvocaat voornamelijk voor advisering en procesvoering zoals het neerleggen van de kosten voor schade en versterken bij NAM en bij het verdedigen van het winningsbesluit voor de afbouw van de gaswinning uit het Groningenveld. Het kabinet heeft eerder aangegeven dat het er streng op zal toezien dat alle kosten die bij NAM in rekening kunnen worden gebracht, ook in rekening zullen worden gebracht (Kamerstuk 33 529, nr. 866 over het op afstand plaatsen van NAM en Kamerstuk 33 529, nr. 908 over gedeeltelijke betaling NAM). De mogelijkheid dat de discussies met NAM uitmonden in juridische procedures is reëel. In lijn met de motie Beckerman c.s. zet het kabinet alle juridische middelen in om de kosten waar NAM verantwoordelijk is op NAM te verhalen (Kamerstuk 33 529 nr. 854). Het kabinet bereidt zich daar met de landsadvocaat op voor.
De inzet van het kantoor van de landsadvocaat bij het IMG en NCG is voor het grootste gedeelte gericht op inhoudelijke advisering bij het ontwerpen, het uitvoeren en het optimaliseren van de werkwijze voor de schadeafhandeling en de uitvoering van de versterking. Bij de NCG is de landsadvocaat tot nu toe niet ingezet bij procedures.
Tijdens het Wetgevingsoverleg van 29 november jl. heeft de Minister van EZK uw Kamer toegezegd bij het IMG na te gaan in hoeverre een meer gedetailleerde uitsplitsing van de kosten voor de landsadvocaat mogelijk is. Deze treft u hierna aan. Bij het IMG gaat het om het op een goede en zo voortvarend mogelijke wijze afhandelen van de meer dan 100.000 aanvragen. De in de Tijdelijke wet Groningen neergelegde combinatie van een bestuursrechtelijke procedure, waarin op basis van het privaatrecht de aansprakelijkheid en de omvang van de schade moet worden beoordeeld, is uniek en kent geen precedenten. Het IMG diende en dient aan een en ander zorgvuldig uitwerking te geven. Dit is een omvangrijke werkzaamheid waarbij veel specialistische juridische kennis is vereist. Daarnaast zet het IMG het kantoor van de landsadvocaat voor een veel kleiner deel in voor juridische bijstand bij beroeps- en hoger beroepsprocedures. Dit zijn procedures die bewoners kunnen starten als zij het niet eens zijn met het besluit tot schadevergoeding van het IMG of de uitspraak die de rechtbank daarover heeft gedaan. De met deze bijstand gemoeide kosten worden niet afzonderlijk geadministreerd bij het IMG, maar de inschatting van het IMG is dat hiermee in de periode van medio 2018 tot en met 2020 circa 5% van de totale kosten was gemoeid.
Waarom trekt de regering wel zoveel geld uit voor de eigen juridische bijstand voor de gaswinning in Groningen, maar weigert u gedupeerden de kosten voor juridische bijstand te vergoeden?
In het wetsvoorstel Versterking Groningen, dat momenteel bij de Eerste Kamer ligt, is een artikel opgenomen betreffende juridische, bouwkundige en financiële bijstand voor eigenaren in álle fasen van het schade- en versterkingstraject. Dit artikel is bij amendement in het wetsvoorstel opgenomen (Kamerstuk 35 603, nr. 38). Bij brief van 29 juni jl. (Kamerstuk 35 603, nr. 81) is door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en door de Minister van EZK aangekondigd dat een novelle in procedure wordt gebracht om onder meer dit onderdeel te wijzigen zodat het uitvoerbaar wordt. Uw Kamer ontvangt deze novelle, waarmee bewoners die te maken hebben met schade of versterking kosteloos gebruik kunnen maken van bouwkundige, financiële en juridische bijstand, binnenkort.
Hoe verhouden deze uitgaven zich tot de eerdere toezegging dat er een einde zou komen aan de juridisering van de problemen in het gaswinningsgebied?
In de contourenbrief rechtsbijstand is aangegeven dat het terugdringen van onnodige juridisering, op het terrein van bestuursrecht, begint bij de overheid die zelf het goede voorbeeld moet geven. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 6, wordt de landsadvocaat door EZK onder andere ingezet voor procesvoering betreffende het neerleggen van de kosten voor schade en versterken bij NAM. Bij het IMG wordt de landsadvocaat vooral ingezet voor inhoudelijke ondersteuning bij de (door)ontwikkeling van de werkwijze voor de afhandeling van schade om Groningers te ontzorgen. Gezien de complexiteit en grootschaligheid van de schadeafhandeling is het verstandig dat het IMG en NCG vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid zich bij de ontwikkeling van zijn organisatie en werkwijzen laat bijstaan door externe adviseurs.
Bent u alsnog bereid om ook extra geld uit te trekken voor juridische bijstand aan de gedupeerden van de gaswinning? Zo ja, hoe gaat u dat regelen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.
Welke stappen gaat u zetten om het beroep op de landsadvocaat nu echt terug te brengen?
Hoewel het uitgangspunt is om spaarzaam om te gaan met overheidsgelden, is het terugbrengen van het beroep op de landsadvocaat geen doelstelling op zichzelf. Het is in het belang van Nederland dat de Staat in procedures effectief verweer kan voeren. Daarvoor is de inzet van een advocaat vaak vereist. In procedures waarin bijstand niet in de wet is voorgeschreven, geldt als uitgangspunt dat de Staat en zijn bestuursorganen ervoor zorg dragen dat voldoende juridische deskundigheid aanwezig is binnen de rijksoverheid, zodat gepaste terughoudendheid kan worden betracht bij het inschakelen van de landsadvocaat en andere externe juridische bijstandsverleners. Ook wordt binnen de juridische functie van het Rijk samengewerkt en over en weer een beroep op elkaar gedaan bij sommige gecompliceerde adviesvragen om een onnodig beroep op de landsadvocaat te voorkomen. Tot slot heeft een aantal ministeries en uitvoeringsorganisaties eigen advocaten in dienst, zodat voor de verplichte procesvertegenwoordiging in veel voorkomende civiele zaken niet langer in alle gevallen van externe juridische dienstverlening gebruik gemaakt hoeft te worden.
De beantwoording van de Kamervragen van de begroting Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2022 |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met uw beantwoording van de schriftelijke vragen (verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden) inzake vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2022?1
Ja.
Bent u bekend met vraag 564 (3): «Kunt u de onderbouwende som waaruit zou blijken dat een code zwart nog steeds mogelijk zou zijn zodat we onze grondwettelijke controlerende taak kunnen uitvoeren naar de Kamer sturen? Kunt u de som helemaal uit laten schrijven en voorzien van bronvermeldingen? Kunt u dit controleerbaar formuleren»?
Ja.
Bent u bekend met uw antwoord op vraag 564 (3): «Zoals in het antwoord op uw eerste vraag aangegeven gaat het bij de prognose om een ingewikkeld samenspel van factoren met grote onzekerheden die zich niet gemakkelijk in een som laten vatten. In het advies naar aanleiding van het 123 en 124 OMT heeft het outbreak management team (OMT) aangegeven dat op grond van de schatting van het aantal doorgemaakte infecties en de immuniteit opgebouwd door vaccinatie grofweg bepaald kan worden hoe groot het aantal personen is dat nog geen afweer tegen SARS-CoV-2 heeft. Deze personen zouden bij oplopende verspreiding na versoepelen van maatregelen ziek kunnen worden, omdat ze vroeger of later met SARS-CoV-2 in aanraking komen. Gecorrigeerd voor leeftijdsfactoren komen zij op een prognose voor het aantal ziekenhuisopnames 16.000–22.000 en het aantal IC-opnames 2.200–3.400. Dat is de laatst bekende prognose»?
Ja.
Kunt u ons – gaarne per ommegaande – toch de onderbouwende som waaruit zou blijken dat een code zwart nog steeds mogelijk zou zijn, toesturen? Kunt u de som helemaal uit laten schrijven en voorzien van bronvermeldingen? Kunt u dit controleerbaar formuleren?
Van code zwart is sprake wanneer er (absolute) schaarste van IC-plekken is, (bijna) alle mogelijke IC-capaciteit is benut en andere capaciteit niet kan worden toegevoegd en/of gebruikt vanwege mobiliteitsbeperkingen. Deze is dus niet alleen afhankelijk van het aantal mensen dat op de IC opgenomen moet worden. De laatste prognose, zoals opgenomen in het advies naar aanleiding van het 129e OMT heb ik uw Kamer doen toekomen bij mijn brief van 12 november jl.
Het RIVM voert, ter voorbereiding op de OMT adviezen, indien nodig berekeningen uit met als doel een prognose te maken van de orde van grootte van ziekenhuisopnames en IC-opnames. De rekenmethode is, inclusief tussenstappen, toegelicht door de heer van Dissel tijdens de technische briefing van 18 augustus 2021, en is terug te vinden op pagina 22 en 23 van de presentatie van de heer van Dissel. De gebruikte getallen zijn, voor zover het cijfers over de bevolkingsopbouw zijn, de cijfers van het CBS en daarnaast verkregen uit het onderzoek dat tijdens dezelfde technische briefing is gepresenteerd. De toelichting op dit onderzoek is terug te vinden op pagina 16 t/m 21 van de presentatie van de heer van Dissel2.
Kunt u ons gaarne per ommegaande tevens de onderbouwende som geven voor de aantallen die u noemt, namelijk van 16.000–22.000 ziekenhuisopnames en van 2.200–3.400 ic-opnames? Kunt u de som helemaal uit laten schrijven en voorzien van bronvermeldingen? Kunt u dit controleerbaar formuleren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat wij u niet ten overvloede hoeven te wijzen op artikel 68 van de Grondwet dat het belangrijkste controlerecht van de Tweede en Eerste Kamer beschrijft, namelijk het recht van elk individueel Kamerlid om van Ministers en Staatssecretarissen via vragen inlichtingen te krijgen? Deelt u de mening dat Ministers en Staatssecretarissen verplicht zijn de verlangde inlichtingen te geven?
Ja.
De beantwoording van de Kamervragen van de begroting Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2022 |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met uw beantwoording van de schriftelijke vragen (verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden) inzake vaststelling van de begrotingbegrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 20221
Ja.
Bent u bekend met vraag 629: «Hoeveel extra ic-verpleegkundigen zijn nodig voor opschaling naar 1700 ic-bedden?»
Ja.
Bent u bekend met uw antwoord op vraag 629: «Uitgaande van een ratio van 1:3 zijn er geen extra fte ic-verpleegkundigen nodig.»
Ja.
Bent u bekend met het feit dat tijdens de eerste coronagolf het hoogste aantal ic-opnames op een dag, 1.421 coronapatienten is geweest en er toen nog geen vaccin was?
Ja.
Bent u bekend met uw tweet van 3 november jl. waarin u schrijft dat 84,1% van de achttienplussers volledig gevaccineerd is?
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek waaruit blijkt dat 40% van de ongevaccineerden aangeeft covid te hebben gehad?2
Ja.
Kunt u cijfermatig en controleerbaar (artitel 68 Grondwet) onderbouwen waarom het nog steeds mogelijk is dat op korte termijn operaties moeten worden uitgesteld?
Grafiek 1: COVID-19 bezetting in de ziekenhuizen
Sinds begin oktober 2021 zien we in de ziekenhuizen opnieuw een voortdurende stijging van de bezetting door COVID-patiënten. Deze stijging is vergelijkbaar met de stijging van de ziekenhuisbezetting tijdens de tweede golf in oktober 2020 (grafiek 1).
De prognoses van het RIVM en het LCPS laten zien dat de stijging voorlopig aanhoudt. Op advies van het LNAZ heb ik op 26 november jl. fase 2d uit het opschalingsplan COVID-19 afgekondigd. Hiermee wordt in eerste instantie landelijk opgeschaald naar een capaciteit van 1.150 IC-bedden en vervolgens naar 1350 IC-bedden. Om opschaling van de beddencapaciteit op de IC en de bijbehorende opschaling in de kliniek mogelijk te maken moet reguliere zorg, waaronder geplande operaties, worden afgeschaald. Dat komt met name doordat zorgpersoneel op een andere plek ingezet moeten worden en er een tekort is aan zorgpersoneel door een hoog ziekteverzuim en uitstroom. In het Opschalingsplan COVID-19 van het LNAZ staat dit uitgebreider toegelicht. Opschaling naar 1.350 IC-bedden is om dezelfde reden slechts voor een korte piekperiode haalbaar.
In het «Tijdelijk beleidskader voor het waarborgen acute zorg in de COVID-19 pandemie»5 uit oktober 2020 en de «aanvulling op het tijdelijk beleidskader voor de IC-afhankelijke kritiek planbare zorg»6 zijn afspraken gemaakt over het afschalen van planbare zorg als dat nodig is door de stijging van het aantal COVID-patiënten. Dit tijdelijk beleidskader, inclusief de aanvulling, is nog steeds van kracht.
Kunt u cijfermatig en controleerbaar (artiktel 68 Grondwet) de uitspraak van de voorzitter van de ic’s onderbouwen dat 680 corona patiënten op de ic het maximum zou zijn?
Volgens het geactualiseerde opschalingsplan van het LNAZ kunnen er dit najaar en deze winter voor een korte piekperiode maximaal 1.350 IC-bedden beschikbaar worden gemaakt.
Hierbij gaan we er vanuit dat er altijd 350 IC-bedden beschikbaar moeten zijn voor zorg die acuut nodig is en dat er ook 200 BOSS bedden aanwezig moeten zijn. De overige bedden zijn beschikbaar voor de reguliere planbare zorg, grieppatiënten en COVID-patiënten. Hoe hoger het aantal COVID-patiënten op de IC, hoe minder ruimte er zal zijn voor (het in halen van) reguliere planbare zorg. Sinds 23 november jl. wordt ook Duitsland weer ingezet voor de opvang van COVID-IC-patiënten. Daarnaast zullen militaire zorgverleners van Defensie tijdelijk ondersteunen bij de realisatie en uitvoering van extra bovenregionale beddencapaciteit voor COVID-19-patiënten in het Universitair Medisch Centrum Utrecht.
Het bericht dat de acceptgiro verdwijnt. |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Acceptgiro verdwijnt in 2023 na 46 jaar, ouderenbonden kritisch»?1
Ja.
Kunt u inzage geven in de kenmerken van de bedrijven en instellingen die nog gebruik maken van de acceptgiro?
De acceptgiro wordt aangeboden door het bedrijf Currence. Currence verstrekt licenties aan banken om betaling per acceptgiro aan hun klanten te kunnen aanbieden. De meeste acceptgiro’s worden nog verstuurd door overheidsinstanties, goede doelen en kerken, verzekeraars, webshops, energiemaatschappijen, waterleidingbedrijven, uitgeverijen, (para)medici en woonstichtingen. In totaal gaat het om 7.700 verzenders. Het aantal ingestuurde acceptgiro’s neemt jaarlijks af, van 300 miljoen in 1995 naar 6,4 miljoen in 2020.
In hoeverre worden goede doelen door dit voornemen geraakt, is er overleg geweest met de goededoelensector over dit voornemen en welke maatregelen worden genomen om de gevolgen voor goede doelen zo beperkt mogelijk te houden?
In een aantal sectoren wordt de acceptgiro vooral nog gebruikt, waaronder de goededoelensector. Hoewel veel goede doelen de afgelopen jaren ook met alternatieven zijn gaan werken, zoals de iDEAL QR-code bij het collecteren en de (papieren) Europese incasso voor doorlopende donaties, zullen zij geraakt worden door de afschaffing van de acceptgiro. Van de Betaalvereniging Nederland heb ik begrepen dat de afgelopen jaren regelmatig wordt gesproken met de goededoelensector en andere sectoren waar de acceptgiro gebruikt wordt, over de afname van het gebruik van acceptgiro’s en welke alternatieven hiervoor zijn.
Naast bovenstaande alternatieve werkwijzen, zijn er twee directe papieren alternatieven voor de acceptgiro: het papieren machtigingsformulier en de factuur met de Standaard Betaalinstructie, die via het papieren bankoverschrijvingsformulier of via internetbankieren voldaan kan worden.
Currence biedt de acceptgiro nog aan tot 1 juni 2023. De banken die acceptgiro’s aanbieden aan goede doelen blijven met deze goede doelen in gesprek om hen tijdens de afbouwperiode te ondersteunen bij de overstap naar bovenstaande alternatieven.
In hoeverre worden ouderen en andere groepen met een afstand tot digitale middelen met dit voorstel geraakt en worden er alternatieven ingezet om deze groepen tegemoet te komen, zodat zij volwaardig kunnen blijven deelnemen aan het betalingsverkeer?
Voor ouderen en andere groepen mensen die nog regelmatig gebruik maken van de acceptgiro is het vervelend dat een vertrouwde papieren betaalmethode verdwijnt. Voor groepen die nog regelmatig van de acceptgiro gebruikmaakten zijn papieren alternatieven voorhanden, zoals de papieren incassomachtiging. Daarnaast maken steeds meer aanbieders gebruik van de Standaard Betaalinstructie, waarbij de gegevens voor een betaling op een uniforme wijze gepresenteerd worden. Dit maakt het eenvoudig om deze gegevens correct over te nemen op een papieren overschrijvingsformulier (of via internetbankieren).
Het besluit tot uitfasering van de acceptgiro is ook besproken in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB). Daarin overleggen de belangrijkste stakeholders in het betalingsverkeer, waaronder verschillende ouderenorganisaties. Een belangrijk doel van het MOB is het waarborgen van de toegankelijkheid en bereikbaarheid van het betalingsverkeer voor alle groepen in de samenleving.
Bent u het met mij eens dat banken een grote verantwoordelijkheid hebben richting bedrijven, instellingen en burgers om de toegang tot geld en de beschikking over geld te allen tijde voor iedereen te borgen en te garanderen?
Ik deel de mening dat banken de verantwoordelijkheid hebben om te zorgen voor een toegankelijk en bereikbaar betalingsverkeer, en dat een goede dienstverlening daarvoor essentieel is. Dat omvat zowel de mogelijkheid tot het houden van een rekening als de mogelijkheid om over het daarop gestalde geld te kunnen beschikken. Zeker nu het betalingsverkeer steeds meer digitaliseert, is het van groot belang om te zorgen dat ook groepen met een afstand tot digitale middelen gebruik kunnen blijven maken van het betalingsverkeer, omdat toegang tot het betalingsverkeer essentieel is om deel te nemen aan de samenleving.
In Nederland geeft de Bankwet 1998 aan De Nederlandsche Bank (DNB) de taak om de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. DNB zorgt er in dat kader voor dat het betalingsverkeer veilig, betrouwbaar, efficiënt en toegankelijk blijft. Voor dat laatste doel zit DNB het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) voor, waarin zij met vertegenwoordigers van banken, betaaldienstverleners en gebruikers spreekt over de staat van het Nederlandse betalingsverkeer. De toegankelijkheid van het betalingsverkeer is hierbinnen een belangrijk thema.
Om de toegang tot het betalingsverkeer voor iedereen te garanderen is in Europees verband de Richtlijn betaalrekeningen opgesteld, die in Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd.2 Op grond daarvan moeten banken aan iedere natuurlijke persoon die legaal in de Europese Unie woont de mogelijkheid bieden om een zogeheten basisbetaalrekening te openen. Bovendien garandeert de wet dat de banken een dergelijke rekening niet uitsluitend via internet aanbieden. De verschillende basisbetaalrekeningen kunnen worden vergeleken op de website van de Consumentenbond.3 Daarnaast bieden de banken een overstapservice aan waarmee klanten eenvoudig van bank kunnen wisselen. Tot slot hebben banken een algemene zorgplicht om hun diensten te verlenen met zorgvuldige inachtneming van de belangen van hun klanten.4
Bent u het met mij eens dat een goede dienstverlening vanuit banken essentieel is en hoe is dat wettelijk vastgelegd?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe wordt de uitfasering en de afschaffing van de acceptgiro gemonitord?
De acceptgiro wordt aangeboden tot 1 juni 2023. Currence, licentiehoudende banken en andere stakeholders zullen de uitfasering monitoren. De Betaalvereniging zal in opdracht van Currence rapporteren over de praktische ervaringen en statistieken, zoals suggesties van stakeholders, reacties van eindgebruikers en ervaringen met de overstap naar alternatieven. Dit wordt besproken in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer, waaraan ook het Ministerie van Financiën als toehoorder deelneemt.
Bent u bekend met het bericht «Hulp blijkt moeilijk: Stad krijgt niet alle gegevens toeslagenslachtoffers»1?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de gemeente Rotterdam is gehinderd in haar werk om slachtoffers van de Toeslagenaffaire te kunnen helpen doordat zij niet over de juiste gegevens beschikken?
Alle beschikbare gegevens die doorgegeven mogen worden, deelt UHT ook met gemeenten. Dat betekent niet dat alle geleverde informatie ook 100% compleet en correct is. Soms ontbreekt bepaalde informatie ook bij UHT. Sinds 1 september geven ouders tijdens het aanmeldproces bij UHT aan of hun gegevens doorgegeven mogen worden aan de gemeente waar de ouder woont om gemeentelijke ondersteuning aan te kunnen bieden. Indien ouders daarvoor toestemming geven, deelt UHT de beschikbare gegevens met de gemeente, zodat gemeenten het contact kunnen leggen. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft deze aanpassing geadviseerd. Deze werkwijze is conform artikel 49h Awir. Dit wetsartikel komt voort uit het amendement Lodders c.s. dat met algemene stemmen is aangenomen.2
De aangepaste werkwijze heeft twee belangrijke voordelen: ten eerste geven ouders altijd expliciet toestemming voor het delen van hun gegevens, en ten tweede kunnen gemeenten vanuit hun eigen rol en taken contact opnemen met de ouder. Dit stelt gemeenten in de gelegenheid om direct een integrale intake en breed hulpaanbod te doen. Dat laatste is een belangrijke verbetering ten opzichte van de situatie van voor 1 september. Gemeenten benaderden tot 1 september ouders op basis van het machtigingsbesluit, omdat een zelfstandige gegevensoverdracht niet conform AVG kon plaatsvinden.3 Gemeenten legden namens UHT contact met de ouders, om hen te wijzen op de mogelijkheden voor ondersteuning. Pas na toestemming van de ouder, kon de gemeente overgaan tot een integrale intake en het bieden van hulp op de vijf leefgebieden.
Gemeenten ontvangen om de twee weken de contactgegevens van nieuwe aanmeldingen. Het kan voorkomen dat er in deze lijsten gegevens ontbreken of niet kloppen. Soms kiezen ouders ervoor om niet alle (contact)gegevens door te geven of hebben zij per ongeluk foutieve gegevens doorgegeven. In andere gevallen willen ouders niet benaderd worden door hun gemeente. In een enkel geval zal ook sprake zijn van fouten bij het registreren van gegevens. Dit laatste kwam met name voor in de oude situatie waarbij gewerkt werd op basis van het machtigingsbesluit. Wij onderkennen dat het daardoor voor gemeenten in sommige gevallen moeilijker wordt om gedupeerde ouders daadwerkelijk te bereiken. Gemeenten kunnen de aangeleverde gegevens naast de BRP-administratie houden, zodat ouders op diverse manieren – bijvoorbeeld schriftelijk – benaderd kunnen worden voor hulp. Ouders kunnen op ieder moment hun besluit om wel of geen gebruik te maken van het brede ondersteuningsaanbod wijzigen.
Kunt u aangeven of meer gemeenten binnen Nederland bij dit proces hiervan hinder ondervinden? Zo nee, gaat u dit nader onderzoeken en wanneer?
Zowel Toeslagen als de VNG hebben de afgelopen tijd signalen ontvangen dat er soms foutieve of ontbrekende data worden geleverd. Echter niet op grote schaal. Er is uitgezocht wat hier de oorzaak van is. Er zijn daarbij geen structurele fouten gevonden. Er worden alleen gegevens doorgegeven van ouders die in het systeem «ja» hebben staan voor toestemming gegevensdeling gemeenten. Dit sluit niet uit dat er soms menselijke fouten kunnen optreden bij de registratie. Daarnaast kan het voorkomen dat een deel van de ouders tijdens een gesprek ja zegt, terwijl ze niet goed beseffen waarop ze ja zeggen. Bijvoorbeeld vanwege alle informatie die ze te verwerken krijgen en vanwege de spanning die een gesprek met zich meebrengt. We gaan hier tijdens het eerste contact extra aandacht aan geven.
Gemeenten kunnen met vragen over de gegevenslevering altijd contact opnemen met Toeslagen, en doen dat ook regelmatig. Er wordt dan gekeken hoe het komt dat er gegevens ontbreken of onjuist zijn. Deze signalen worden zeer serieus genomen en verder uitgezocht, wat er vaak voor zorgt dat problemen ook kunnen worden opgelost.
Bent u ook van mening dat een snelle en goede ondersteuning van de gedupeerden prioriteit zou moeten zijn? En dat hierbij een goede vertrouwensband met de gedupeerden voorop staat?
Ja. Mede hierom is ook gekozen om te werken met persoonlijke zaakbehandelaren die intensief contact onderhouden met gedupeerde ouders. Dat contact is belangrijk om een vertrouwensband op te bouwen en gedurende het gehele proces van compensatie samen op te kunnen trekken. Het blijkt dat veel ouders deze werkwijze prettig vinden en positief waarderen. Daarnaast kunnen ouders ook altijd terecht bij het Service Team. Gemeenten staan in nauw contact met gedupeerde ouders en spelen een belangrijke rol bij het herstel van vertrouwen in de overheid. Ik werk nauw samen met gemeenten en de VNG. Gezamenlijk hebben wij de ambitie om gedupeerde ouders snel, maar ook zo goed mogelijk te helpen.
Kunt u toelichten hoe u de werkwijze gaat vormgeven of veranderen om de gemeente, via hun speciale informatiepunt in staat te stellen de gedupeerden zo snel mogelijk hulp te kunnen bieden?
De nieuwe werkwijze bestaat sinds 1 september en is conform 49h Awir. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is de werkwijze aangepast op aandringen van de Autoriteit Persoonsgegevens zodat de gegevensuitwisseling in lijn is met geldende privacywetgeving. Deze aanpassing is gedaan mede in het belang van gedupeerde ouders. Bij de nieuwe systematiek heeft de ouder zelf de regie. De ouder bepaalt of UHT zijn of haar contactgegevens aan de gemeente verstrekt, zodat de gemeente een hulpaanbod kan doen. De kwaliteit van de data is een ander punt. Het is niet te voorkomen dat er soms informatie ontbreekt of dat invoerfouten leiden tot het verstrekken van foutieve informatie. Het blijft uiteindelijk mensenwerk. Zoals aangegeven wordt bij meldingen hierover altijd bekeken wat daar de oorzaak van is. En als een medewerker van UHT ziet dat iemand met een ander nummer belt, wordt standaard gevraagd of het nummer dat geregistreerd staat nog klopt.
Om het proces verder te verbeteren zullen medewerkers van het Serviceteam aan de telefoon nog meer verduidelijken dat de gemeente contact op zal nemen met de ouder, als die toestemming geeft voor gegevensuitwisseling. Aan gemeenten gaat worden gevraagd of zij in hun gesprek met ouders nog duidelijker dan heden al gebeurt willen aangeven dat ze contact opnemen omdat de ouder bij het UHT heeft aangegeven met de gemeente te willen spreken over mogelijke ondersteuning. Daar is al vanaf maart 2021 aandacht voor in de handreiking die gemeenten gebruiken bij het eerste contact met ouders. Daarnaast gaat het UHT controleren of de reeds getroffen maatregelen voldoen om te voorkomen dat gemeenten een gegevenslevering voor brede ondersteuning dubbel ontvangen.
Tenslotte wil ik benadrukken dat ouders zich op welk moment dan ook kunnen melden wanneer zij toch ondersteuning nodig hebben. Een ouder kan zich zowel bij UHT als bij de gemeente melden. Gemeenten bieden ondersteuning aan alle ouders die zich gemeld hebben. Dus ook aan ouders die nog niet door het beoordelingsproces heen zijn. Mochten ouders na integrale beoordeling niet gedupeerd blijken, kunnen zij reguliere ondersteuning krijgen vanuit de gemeente, op basis van geldende decentrale (wettelijke) kaders bijvoorbeeld in het sociaal domein.
Bent u bekend met het bericht «Rechter deelt tik uit aan Belastingdienst»2?
Ja.
Klopt het dat door de oplopende wachttijden bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS) de gedupeerde ouder niet tijdig kon worden geholpen en gecompenseerd, waardoor deze ouder wegens een huurachterstand uit huis zou worden gezet als deze gedupeerde niet deze rechtszaak had aangespannen?
In algemene zin kan ik niet met uw Kamer in gesprek over individuele ouders. Omdat in het openbare vonnis reeds specifieke informatie bekend is geworden, kan ik hier in deze specifieke situatie wel enkele opmerkingen over maken.5
Wachttijden van de CWS vormden niet als zodanig de aanleiding voor de rechtszaak. Zoals elke ouder die een beroep kan doen op CWS heeft de ouder in deze casus al zowel de lichte toets op grond van de Catshuisregeling als de integrale beoordeling doorlopen. Deze ouder heeft op grond daarvan in april in totaal een bedrag van circa € 47.000 ontvangen, zo blijkt ook uit de betreffende uitspraak van de rechter. Deze ouder heeft zich vervolgens met urgentie bij de CWS en UHT gemeld met een verzoek om zeer spoedige betaling van een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade. UHT heeft de urgentie beoordeeld en vervolgens, na een desgevraagd spoedadvies over een voorschot van de CWS en op basis van de op dat moment beschikbare stukken die de werkelijke schade zouden moeten onderbouwen, een voorschot van € 5.000 betaald. Vervolgens heeft de CWS het dossier met voorrang opgepakt. Bij het afgeven van de beslissing over het voorschot is aan de gemachtigde van de ouder gevraagd om, in het geval er een hoger voorschot nodig is, een nadere onderbouwing te geven van het verzoek zodat UHT het verzoek om een voorschot opnieuw kon bekijken. Daar heeft de gemachtigde niet op gereageerd.
Ik wil hierbij verduidelijken dat een voorschot niet het enige instrument is waarmee UHT gedupeerde ouders in een acute situatie kan helpen. Als ouders dat willen en daar toestemming voor geven, dan zoekt het Brede Hulp Team samen met gedupeerde ouders naar een oplossing, zoals contact met gemeenten, verhuurders of andere schuldeisers, om bijvoorbeeld een huisuitzetting te voorkomen.
Klopt het dat de Belastingdienst aanvankelijk weigerde het gevraagde voorschot te betalen, omdat de Belastingdienst het advies van de CWS wilde afwachten?
Op grond van de compensatieregelingen vergoedt UHT op verzoek van een ouder in voorkomende gevallen bovenop de compensatie ook «werkelijke schade» en wordt over een verzoek daartoe advies gevraagd aan de CWS. UHT hecht, in verband met de daarvoor benodigde expertise en de onafhankelijke positie, ook zeer aan een dergelijk advies alvorens tot betaling van werkelijke schade over te gaan.
UHT heeft in de onderhavige casus halverwege september een voorschot van € 5.000 betaald op basis van een daartoe strekkend spoedadvies van de CWS. CWS heeft dat advies gebaseerd op de op dat moment beschikbare stukken en vooruitlopend op de verdere behandeling van het verzoek van de ouder. UHT heeft daarbij ook aangegeven dat de ouder recht kan hebben op een hoger voorschot indien er een nadere onderbouwing van de werkelijke schade komt. Immers om tot (een voorschot op de) vergoeding van werkelijke schade te kunnen komen moet het bestaan en de omvang van de schade ten minste aannemelijk worden gemaakt. De ouder heeft vervolgens bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening aanhangig gemaakt en kort voor de zitting de nadere onderbouwing verstrekt. Mede op basis van die nadere onderbouwing heeft de rechter vervolgens geoordeeld dat een aanvullend voorschot kon worden verstrekt.
Kunt u toelichten waarom de Belastingdienst uiteindelijk heeft besloten om te wachten op het advies van de CWS?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten wat de vervolgstappen zullen zijn om de (oplopende) wachttijden bij de CWS aan te pakken?
De huidige wachttijd bij de CWS is 6 tot 9 maanden, deze loopt niet verder op. De CWS streeft naar een wachttijd van 3 tot 6 maanden. De CWS wil dit bewerkstellingen door verdere opschaling. In de 9e Voortgangsrapportage geeft CWS een nieuwe stand van zaken met een prognose over het verkorten van de wachttijd. Versnelling van de procedure is ook onderwerp van de herijking, waarover ik uw Kamer begin december zal informeren.
Kunt u toelichten op welke gronden een schade als voldoende of onvoldoende onderbouwd wordt gezien door de CWS?
Zoals toegezegd naar aanleiding van de motie Grinwis c.s. zal, zodra er 50 representatieve adviezen zijn uitgebracht door de CWS, hierover in de eerstvolgende Voortgangsrapportage aan uw Kamer verslag worden uitgebracht.6 Ik heb in het debat over het Belastingplan 2022 aangegeven dat dit in de 9e Voortgangsrapportage zal worden gedaan.
De Compensatieregeling bepaalt dat de ouder de omvang van de werkelijke schade en het causaal verband met de terugvordering van de KOT aannemelijk dient te maken. Deze lat wordt door de CWS lager gelegd dan in een reguliere civiele procedure. De CWS is zich bewust van het tijdsverloop en de beperktere mogelijkheden van de ouder om de schadeposten aannemelijk te maken. De CWS vraagt dan ook niet om schriftelijk bewijs van alle geleden schade maar kijkt of door het opvragen van specifieke informatie bij de ouder, bijvoorbeeld in het hoorgesprek, en UHT tot een onderbouwing van de geleden schade kan worden gekomen.
Hoe wordt hierbij rekening gehouden met de wachttijden van het advies bij de CWS?
De wachttijden zijn niet van invloed op de inhoudelijke beoordeling door de CWS. Ik lees deze vraag als de interactie tussen de vraag naar het aannemelijk maken van de schade door een gedupeerde ouder en het advies van CWS daarover. De CWS bekijkt alle opgegeven schadeposten en zal bij geval van twijfel of te weinig onderbouwing een verzoek doen bij de gedupeerde ouder voor een nadere toelichting of onderbouwing. Op een eventuele invloed van het tijdsverloop op de mogelijkheden van ouders ben ik in mijn antwoord op de voorgaande vraag al ingegaan. Daarnaast krijgen de gedupeerde ouders altijd ook de mogelijkheid een gesprek met de CWS te hebben om hun verzoek toe te lichten.
Hoe verhoudt zich het feit dat voor acute nood gedupeerden worden verwezen naar de Belastingdienst of de gemeente, maar vervolgens door deze instanties worden doorverwezen naar de CWS tot het feit dat bij de CWS de wachttijden al zijn opgelopen tot meer dan een half jaar?
De CWS beoordeelt of de geleden schade door de ouder hoger is dan de reeds uitgekeerde compensatie en of er recht bestaat op een aanvullende vergoeding. Dit proces is niet bedoeld om acute financiële nood op te lossen. Een snellere beoordeling door de CWS zou dus niet nodig moeten zijn om noodsituaties te voorkomen. Aan de procedure bij de CWS gaat immers vooraf dat een compensatie van ten minste € 30.000 is uitgekeerd, schulden zijn gepauzeerd en worden kwijtgescholden of afbetaald. Als er niettemin sprake is van acute financiële nood kan het Brede Hulp Team van UHT vervolgens samen met de gemeenten naar oplossingen zoeken.
Klopt het dat de de Belastingdienst de bevoegdheid heeft om in deze gevallen een voorschot te verlenen, zonder advies in te winnen bij de CWS? Zo ja, bent u voornemens om deze bevoegdheid te gaan inzetten?
Op grond van de compensatieregelingen vergoedt UHT op verzoek van een ouder in voorkomende gevallen bovenop de compensatie ook «werkelijke schade» en wordt over een verzoek daartoe advies gevraagd aan CWS. UHT hecht, in verband met de daarvoor benodigde expertise en de onafhankelijke positie, ook zeer aan een dergelijk advies, ook bij de beoordeling van een verzoek om het verlenen van een voorschot, alvorens tot betaling van werkelijke schade over te gaan.
In zeer uitzonderlijke situaties bestaat de mogelijkheid dat ouders door CWS met voorrang worden behandeld en een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade kunnen ontvangen voordat de behandeling bij de Commissie volledig is afgerond. Hierover zijn afspraken gemaakt tussen de UHT en de CWS en een dergelijke procedure is dit jaar tot dusver vijf keer gevolgd. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Kunt u toelichten wat uw plannen zijn voor de de samenwerking tussen de Belastingdienst en de CWS hierbij, om dit soort gevallen te voorkomen?
In beantwoording van de overige vragen heb ik toegelicht wat de werkwijze van UHT en de CWS is, waaronder in acute situaties en in de genoemde casus. UHT en de CWS werken continu samen om vanuit hun rol ouders recht te kunnen doen.
In de herijking van de aanpak wordt het hele proces voor ouders tegen het licht gehouden, waaronder eventuele verbeteringen aan de werkwijze rondom werkelijke schade. Ik ga hierover graag met uw Kamer in gesprek in het eerstvolgende commissiedebat.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Onderzoeker: truc met dividend hield zeker 12 miljard euro weg van Nederlandse Belastingdienst’. |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoeker: truc met dividend hield zeker 12 miljard euro weg van Nederlandse Belastingdienst»1?
Ja.
Bent u op de hoogte dat dit soort «trucs» met dividenden («dividendstripping») op dit niveau plaats kunnen vinden binnen Europa? Zo ja, heeft u hierover contact gehad met andere landen binnen de Europese Unie, het Duitse Collectiv, Follow the Money of een andere partij?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat dividendstripping plaatsvindt in de praktijk. Dividendstripping is geen nieuw fenomeen. Reeds in 2001 is een antimisbruikbepaling in de wet opgenomen om dividendstripping tegen te gaan. De Belastingdienst pakt dividendstripping aan, maar in de praktijk blijkt dit lastig te zijn. In de beantwoording van vraag 7 ga ik daar nader op in.
De Belastingdienst heeft in het kader van de aanpak van dividendstripping contact met belastingautoriteiten in diverse landen binnen de Europese Unie. Hierbij worden kennis en ervaringen uitgewisseld. Verder wordt in Brussel beleidsmatig bezien welke maatregelen op fiscaal gebied of op het gebied van het toezicht op de financiële wereld kunnen worden genomen. Op dit moment zijn er geen wetgevingsvoorstellen om dividendstripping beter te kunnen tegengaan in Europees verband.
Voorafgaand aan de publicatie van Follow the Money (FTM) heeft FTM contact opgenomen met het Ministerie van Financiën en de berekeningen door FTM/Collectiv/Universiteit van Mannheim voorgelegd voor een reactie. Het ministerie heeft vervolgens gereageerd op de bevindingen uit dit onderzoek. FTM heeft de reactie van het ministerie verwerkt in de publicatie.
Kunt u meer informatie verstrekken over (deze vormen van) dividendstripping en hoe dit mogelijk is en was binnen de Nederlandse (belasting)wetgeving?
Er is sprake van dividendstripping indien een buitenlandse aandeelhouder met behoud van het economisch belang bij de aandelen het juridisch eigendom van de aandelen tijdelijk overdraagt aan een ander persoon met als doeldividendbelasting (deels) te ontlopen. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat deze andere persoon recht heeft op een gunstigere behandeling voor de dividendbelasting (recht op verrekening, teruggaaf of vermindering van Nederlandse dividendbelasting) dan de oorspronkelijke (juridische) aandeelhouder. Dit is bijvoorbeeld het geval als de andere persoon op basis van een belastingverdrag de dividendbelasting kan terugvragen terwijl de oorspronkelijke aandeelhouder geen recht heeft op teruggaaf. Een ander voorbeeld is de situatie waarin de andere persoon een rechtspersoon is die in Nederland is gevestigd en die, in tegenstelling tot de oorspronkelijke aandeelhouder die in het buitenland is gevestigd, de ingehouden dividendbelasting kan verrekenen met de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting. De transactie die ten grondslag ligt aan de dividendstripping is er steeds op gericht om de ingehouden dividendbelasting gunstiger te verrekenen of een teruggaaf te bewerkstelligen waardoor een belastingvoordeel wordt behaald. Het aldus behaalde belastingvoordeel wordt over het algemeen tussen de bij de dividendstripping betrokken partijen verdeeld. Hierbij kan ook een (professionele) tussenpersoon betrokken zijn die beide partijen bij elkaar brengt.
Dividendstripping komt voor in verschillende verschijningsvormen en onderscheidt zich van normale effectentransacties doordat in de periode waarin juridisch afstand wordt gedaan van de aandelen het economisch belang bij die aandelen achterblijft bij de oorspronkelijke aandeelhouder waardoor de oorspronkelijke aandeelhouder het belang bij de inkomsten en waardestijgingen van de aandelen blijft houden, met als doel het ontwijken van dividendbelasting. Verder wil ik wijzen op mijn brief van 3 december 2018 waar ik in meer detail ben ingegaan op het handelen van bedrijven rondom de dividendbelasting en de eventuele ontwijking daarvan of fraude daaromtrent.2
Kunt u de cijfers tonen met hoeveel euro de Nederlandse schatkist is misgelopen de afgelopen twintig jaar door dividendstripping?
Het is heel moeilijk inzichtelijk te maken hoeveel belastinggeld door fraude en ontwijking niet wordt betaald. Het is immers vaak de bedoeling van kwaadwillende belastingplichtigen om dergelijke gegevens buiten het zicht van de fiscus te houden. Ook voor de specifieke vorm «dividendstripping» bestaat geen model om de mogelijke misgelopen dividendbelasting op dit vlak in beeld te brengen. Uit een inventarisatie binnen de Belastingdienst komt naar voren dat over de jaren 2000–2020 de Belastingdienst voor ongeveer 250 miljoen euro aan correcties heeft opgelegd vanwege dividendstripping. Dit betreft 59 casus. Door het feit dat betrokken partijen informatie over de structuren buiten het zicht van de fiscus willen houden heeft de Belastingdienst niet in alle gevallen zicht op de situaties waarin dividendstripping plaatsvindt. Het feit dat op de inspecteur een zware bewijslast rust, maakt dat niet in alle gevallen waarin sprake is van een vermoeden van dividendstripping naheffingen en boetes kunnen worden opgelegd.
Bent u bereid een gedetailleerd en diepgaand onderzoek naar deze situatie te doen om dividendstripping beter in kaart te kunnen brengen en te kunnen bestrijden?
Het Financieel Expertise Centrum (FEC), een samenwerkingsverband van autoriteiten in de financiële sector, heeft een diepgaand onderzoek gedaan naar dividendstripping. De resultaten hiervan zijn weergegeven in een recent gepubliceerd kennisdocument.3 In het kennisdocument over dividendstripping is de kennis van vijf partners binnen het FEC gebundeld: de Belastingdienst, de FIOD, de AFM, de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-NL) en het Openbaar Ministerie. Het doel van het document is de kans te vergroten dat de FEC-partners in hun reguliere dagelijks werk signalen van dividendstripping eerder herkennen, wat de aanpak van dividendstripping kan verbeteren. In het kennisdocument is een beschrijving gegeven van de diverse vormen van dividendstripping. Het kennisdocument maakt ook duidelijk welke gereedschappen de FEC-partners binnen de bestaande regelgeving tot hun beschikking hebben om dividendstripping te detecteren en terug te dringen.
Tijdens de plenaire behandeling van het Belastingplan 2022 heb ik uw Kamer toegezegd te proberen te onderzoeken hoe groot de omvang is van dividendstripping. Daarbij heb ik op voorhand aangegeven dat een dergelijk onderzoek complex is. De in nieuwsberichten genoemde grote bedragen zijn gebaseerd op de zeer ruwe aanname, zonder verdere onderbouwing, dat de helft van de buitenlandse portfolio-aandeelhouders betrokken zou zijn bij dividendstripping.4 Er lijkt bijvoorbeeld geen rekening te zijn gehouden met het feit dat veel aandeelhouders in principe geen financieel belang hebben bij dividendstripping omdat zij de dividendbelasting reeds kunnen verrekenen in hun vestigingsland. Ik ben nagegaan of een onderzoek denkbaar is waarbij de omvang van dividendstripping met enige betrouwbaarheid vast te stellen is. Ik kom tot de conclusie dat dit niet het geval is. Hieronder licht ik deze conclusie toe.
Allereerst is het moeilijk inzichtelijk te maken hoeveel belastinggeld door fraude en ontwijking niet betaald wordt. Het is immers de bedoeling van kwaadwillende belastingplichtigen om dat buiten het zicht van de fiscus te houden. In hoofdstuk 4 van het kennisdocument is aangegeven hoe detectie van dividendstripping niettemin zou kunnen plaatsvinden. Kort samengevat zijn drie soorten gegevensbronnen van belang: aangiften en teruggaafverzoeken bij de Belastingdienst, meldingen van constructies en ongebruikelijke transacties bij de verschillende toezichthouders, en transactiedata van Nederlandse aandelen en afgeleide instrumenten bij de AFM. Het FEC geeft hierbij aan dat vanwege het ontbreken van informatie op transactieniveau de aangiften en teruggaafverzoeken geen sterk detectie-instrument zijn. Verder is het opvallend dat ondanks het vermeende belang van dividendstripping het aantal meldingen van constructies bij de Belastingdienst en de AFM alsmede van ongebruikelijke transacties bij de FIU NL beperkt is. Het kennisdocument geeft tot slot aan dat detectie van dividendstripping op basis van de transactiemeldingen die de AFM ontvangt mogelijk kansrijk is, maar dat het moeilijk is om transacties aan elkaar te koppelen. Bij het volgen van deze laatstgenoemde werkwijze ontvangt de Belastingdienst van de AFM meldingen van opvallende transactiecombinaties rond de dividenddatum die vervolgens door de Belastingdienst kunnen worden beoordeeld op mogelijke aanwezigheid van dividendstripping. Op basis van de eerste (beperkte) ervaringen met deze werkwijze geeft de Belastingdienst aan dat de ontvangen meldingen aanwijzingen zouden kunnen zijn voor dividendstripping. Daarmee is ook direct gezegd dat het combineren van alle bij de FEC-partners beschikbare data op zijn best een indicatie oplevert dat sprake is van een bijzondere handelstransactie die mogelijk te maken kan hebben met dividendstripping. Om vervolgens te kunnen bepalen of sprake is van dividendstripping, is nader detailonderzoek op transactieniveau vereist. Voor een betrouwbare schatting van de totale omvang van dividendstripping zouden alle, of in ieder geval een groot deel van, deze aanknopingspunten met detailonderzoek op transactieniveau moeten worden onderzocht. Dit is niet realistisch omdat het voor de Belastingdienst juist erg complex en zeer tijdrovend is om aanvullende informatie te verzamelen. Uit gedetecteerde casus blijkt dat commerciële partijen vaak gebruik maken van ingewikkelde structuren en rechtsbetrekkingen verhullen tussen de verschillende actoren waarbij vaak buitenlandse partijen betrokken zijn. Dit betekent dat veel informatie over deze structuren zich in het buitenland bevindt. Tot slot zal elke benadering van de omvang van dividendstripping in Nederland per definitie gestoeld zijn op tal van aannamen, wat de waarde van de einduitkomsten vermindert evenals de toegevoegde waarde van een dergelijk onderzoek.
Het kabinet zet in op alternatieve maatregelen waarmee, met behulp van de bij de FEC-partners beschikbare data, dividendstripping effectiever kan worden aangepakt waardoor het fenomeen zal worden teruggedrongen. Voor deze alternatieven wordt er op dit moment gewerkt aan een consultatiedocument met betrekking tot de aanpak van dividendstripping. Dat consultatiedocument brengt mogelijke alternatieven in kaart om de aanpak van dividendstripping te versterken. Ik verwacht dit document voor het einde van het jaar voor internetconsultatie te publiceren.5
Kunt u toelichten of, en zo ja op welke wijze en op welke termijn, u deze situatie van belastingontwijking en -ontduiking gaat aanpakken?
In de schriftelijke beantwoording van de vragen die gesteld zijn tijdens het eerste wetgevingsoverleg van het pakket Belastingplan 2022 op maandag 25 oktober jl. ben ik ingegaan op de vraag van de heer Hammelburg wanneer het onderzoek naar dividendstripping naar uw Kamer wordt gestuurd.6 Zoals hiervoor reeds geantwoord, wordt er op dit moment gewerkt aan het opstellen van een consultatiedocument met betrekking tot de aanpak van dividendstripping. Dat consultatiedocument brengt alternatieven in kaart om de aanpak van dividendstripping te versterken. Ik verwacht dit document voor het einde van het jaar voor internetconsultatie te publiceren.7
Kunt u toelichten tegen welke problemen de Belastingdienst aanloopt bij het aanpakken van belastingontwijking en -ontduiking in de vorm van dividendstripping? Op welke wijze wilt u deze problemen gaan oplossen?
In 2001 is een antimisbruikbepaling in de wet opgenomen om dividendstripping tegen te gaan. Op grond van deze bepaling wordt verrekening, vermindering of teruggaaf van de dividendbelasting uitgesloten voor diegene die het dividend heeft ontvangen (of om verrekening, vermindering of teruggaaf verzoekt), maar niet de uiteindelijk gerechtigde is tot het dividend. Destijds is gekozen voor een generieke maatregel die verschillende vormen van dividendstripping aanpakt. Het doel was een maatregel die uitvoerbaar zou zijn in de praktijk en geen overkill zou bevatten. Dit was een belangrijke afweging aangezien strengere maatregelen al snel ingrijpend uit zouden werken op de reguliere beurshandel. Bij deze maatregel rust op de Belastingdienst de bewijslast om aannemelijk te maken dat het (economisch) belang van de aandelen niet gewijzigd is. Op grond van de huidige antimisbruikwetgeving rust er dan ook een zware bewijslast op de inspecteur om te bewijzen dat sprake is van dividendstripping. Bij de inwerkingtreding van de bepaling is overigens al overwogen dat de aanpak van dividendstripping in de praktijk niet makkelijk zal zijn en dat waarschijnlijk enkel evidente vormen van dividendstripping zouden kunnen worden aangepakt.8
De aanpak van dividendstripping door de Belastingdienst blijkt inderdaad lastig te zijn. De complexiteit hiervan is de afgelopen jaren verder toegenomen. Professionele partijen hebben zich erin gespecialiseerd om door middel van dividendstripping voordelen te behalen. Dit is geen typisch Nederlands fenomeen, maar gebeurt ook in de landen om ons heen. Uit gedetecteerde casus blijkt dat commerciële partijen vaak gebruik maken van ingewikkelde structuren en rechtsbetrekkingen verhullen tussen de verschillende actoren waarbij vaak buitenlandse partijen betrokken zijn. Dit betekent dat veel informatie over deze structuren zich in het buitenland bevindt. Dit maakt het verzamelen van informatie door de Belastingdienst extra complex en zeer tijdrovend.
Zoals hiervoor opgemerkt, zal voor het einde van dit jaar een internetconsultatie van start gaan.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Uithuisplaatsingen onder gedupeerden toeslagenaffaire’. |
|
Inge van Dijk (CDA), Peter Kwint , Khadija Arib (PvdA), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Don Ceder (CU), Farid Azarkan (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat meer dan 1100 kinderen uit huis zijn geplaatst bij gezinnen die de dupe zijn geworden van het toeslagenschandaal?1
Ik vind het verschrikkelijk wanneer de problemen met de kinderopvangtoeslag op welke manier dan ook een rol gespeeld hebben bij het uit huis plaatsen van kinderen van gedupeerde ouders. Uithuisplaatsingen zijn voor kinderen en ouders per definitie bijzonder heftig. Als problemen rond de kinderopvangtoeslag de problematiek in gezinnen hebben veroorzaakt of verergerd, is dat extra pijnlijk om te moeten constateren.
De inzet van het kabinet bij het herstel van de problemen met de kinderopvangtoeslag is gericht op het bieden van brede hulp en ondersteuning aan alle gedupeerde ouders en kinderen. Door het kabinet zijn reeds diverse maatregelen getroffen. Deze regelingen gelden ook voor de ouders en kinderen waarbij een uithuisplaatsing aan de orde is of is geweest. Specifiek voor ouders en kinderen die nu nog te maken hebben met een uithuisplaatsing is echter meer nodig, zoals een plek waar zij met vragen terecht kunnen. Wij zijn met de VNG, gemeenten, jeugdzorginstellingen en -aanbieders bezig om een precieze route te bepalen hoe deze gedupeerde ouders en hun kinderen het beste geholpen kunnen worden. Daarbij wordt bekeken waar ondersteuning en hulp nodig is en in hoeverre een lopende uithuisplaatsing heroverwogen kan worden. Dit vereist per situatie een individuele afweging waarbij het belang van het kind voorop dient te staan.
Daarnaast zullen we in de komende periode onderzoeken hoe de jeugdbeschermingsketen heeft gefunctioneerd in situaties waarin problemen met de kinderopvangtoeslag een rol hebben gespeeld bij het besluit rond een uithuisplaatsing en welke lessen hieruit zijn te trekken.
Waarom moeten wij vragen om deze reactie in plaats van dat we deze krijgen? Had u niet kunnen vermoeden dat de Kamer – gezien de meerdere sets gestelde Kamervragen – bovengemiddelde interesse had in deze gegevens? Op welk moment heeft u opdracht tot dit onderzoek gegeven en wanneer heeft u kennis genomen van de resultaten?
Mede gelet op de door uw Kamer gestelde schriftelijke vragen is het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verzocht om met spoed een analyse te maken van het aantal kinderen dat uithuisgeplaatst is van ouders die behoren tot de gedupeerden van de problemen met de kinderopvangtoeslag. Wij hebben de cijfers 15 oktober jl. ontvangen en het CBS is op 18 oktober jl. overgegaan tot publicatie op de eigen website, conform het embargobeleid van het CBS. Het was de bedoeling de cijfers in samenhang met een uitgewerkt plan van aanpak naar uw Kamer te sturen. Bij nader inzien hadden de cijfers direct naar uw Kamer gestuurd moeten worden. Dit is uiteindelijk op 21 oktober jl. gebeurd.
Waarom omvat het onderzoek van CBS alleen de jaren 2015–2020? Bent u bereid dit uit te breiden naar alle jaren waarvan we nu al weten dat het toeslagenschandaal een grote rol speelde? En bent u bereid ook diepgaander onderzoek te doen naar de correlatie tussen het toeslagenschandaal en de uithuisplaatsingen? Kunt u hierin ook een uitsplitsing maken naar leeftijd van de kinderen?
Met ingang van de decentralisatie van de jeugdzorg naar gemeenten op 1 januari 2015 is het CBS gestart met het structureel verzamelen van gegevens over jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Over de jaren daarvoor was hierover geen centrale registratie.
Een causaal verband tussen problemen met de kinderopvangtoeslag en uithuisplaatsing is heel ingewikkeld te onderzoeken en mogelijk daardoor ook niet vast te stellen. Toch vinden we het belangrijk om te weten of de problemen met de kinderopvangtoeslag een rol hebben gespeeld bij het besluit rond een uithuisplaatsing – en of procedures ook goed en zorgvuldig zijn gevolgd.
Om meer over de achtergronden te weten te komen, zetten we in op twee sporen. In de eerste plaats hebben betrokken organisaties zoals de gecertificeerde instellingen en de Raad voor de Kinderbescherming zelf aangegeven te zullen reflecteren op hun eigen handelen. De Rechtspraak heeft dat ook aangekondigd. Zij zullen bekijken of ze zaken over het hoofd hebben gezien, met als doel een beter inzicht te krijgen en daar eventueel lessen uit te trekken.
In de tweede plaats zijn we met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en Inspectie JenV in gesprek over het doen van een nader onderzoek. Het gaat dan om de vraag of er in het geval van de gedupeerde gezinnen (als gevolg van de problemen rond de kinderopvangtoeslag) anders is gehandeld dan bij gezinnen die niet zijn geraakt door de problemen rond de kinderopvangtoeslag. Daar moet helderheid over komen. We overwegen daarbij ook de mogelijkheid om een beperkt vooronderzoek te doen om al sneller een eerste indruk te kunnen krijgen.
Aan het CBS zal worden gevraagd een uitsplitsing naar leeftijd te verstrekken, evenals een overzicht per gemeente en jeugdregio en een verfijning naar de soorten jeugdbeschermingsmaatregelen.
Kunt u de cijfers aantonen van gedupeerde ouders die vanaf 2008 dakloos zijn geraakt als gevolg van hun financiële situatie? Kunt u aantonen hoe vaak dit de aanleiding was voor uithuisplaatsing van kinderen? Zo nee, waarom niet?
Het CBS publiceert sinds 1 januari 2009 het onderzoek «Dakloos in Nederland» waarin de omvang van de populatie dakloze mensen in Nederland jaarlijks op een specifieke peildatum wordt geschat. Het CBS maakt gebruikt van specifieke registers en verzamelt de cijfers voor geen ander doel dan het verschaffen van inzicht in de omvang en achtergrondkenmerken (zoals geslacht en leeftijd) van de populatie dakloze mensen in Nederland. Om na te gaan hoeveel gedupeerde ouders vanaf 2008 dakloos zijn geraakt als gevolg van hun financiële situatie, zouden er andere gegevens op persoonsniveau betrokken moeten worden. Omdat het een benadering betreft en er andere factoren van invloed kunnen zijn geweest die nu niet worden meegenomen in het jaarlijkse onderzoek kan er op basis van de huidige gegevens geen causaal verband gelegd worden tussen de populatie dakloze mensen en de gedupeerde ouders.
De inzet van het kabinet bij het herstel van de problemen met de kinderopvangtoeslag is gericht op het bieden van brede hulp en ondersteuning aan alle gedupeerde ouders en kinderen. Minstens zo belangrijk, naast de financiële ondersteuning, is de overige ondersteuning en hulp die beschikbaar is voor gedupeerde ouders. Zo kunnen zij via de gemeente hulp krijgen op vijf leefgebieden: wonen, hulp bij schulden, gezondheid, werk of dagbesteding en gezin. Ook als een ouder in het verleden al hulp heeft gezocht of heeft gehad van de gemeente, kijkt de gemeente met de ouder opnieuw wat er nodig is voor het gezin.
Kun u meer informatie verstrekken over de gronden waarop deze 1115 kinderen uit huis zijn geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze specifieke informatie is niet beschikbaar. Er is geen centrale registratie van de gronden op basis waarvan een uithuisplaatsing wordt ingezet.
Alleen het hebben van financiële problemen vormt geen grond voor een uithuisplaatsing. Op het moment dat een besluit tot uithuisplaatsing wordt genomen moet er sprake zijn van een onveilige situatie of ernstige ontwikkelingsbedreiging van het kind die op dat moment in het gezin niet kan worden opgelost. Vaak door een opeenstapeling van problemen, waarbij te denken valt aan (huiselijk) geweld, verslavingsproblematiek, ernstige gedragsproblematiek, verwaarlozing of structureel schoolverzuim.
Deelt u de mening van de indieners dat de overheid een ereschuld heeft in te lossen naar gezinnen en dat dus alles in het werk gesteld moet worden om waar mogelijk kinderen zo snel als veilig kan weer terug te laten keren naar hun gezin?
Wij delen de mening dat uit huis geplaatste kinderen terug naar huis moeten keren, mits het daar veilig is en in het belang van de ontwikkeling van het kind. Dat is altijd het streven en geldt ook voor uit huis geplaatste kinderen van gedupeerde ouders. Samen met de VNG, gemeenten, jeugdzorginstellingen en -aanbieders zijn wij bezig om een precieze route te bepalen hoe deze gedupeerde ouders en hun kinderen het beste geholpen kunnen worden. Daarbij wordt bekeken waar ondersteuning en hulp nodig is en in hoeverre een lopende uithuisplaatsing heroverwogen kan worden. Dit vereist per situatie een individuele afweging waarbij het belang van het kind voorop dient te staan. Het toewerken naar terugplaatsing en het feitelijk beëindigen van een uithuisplaatsing is een mogelijke uitkomst maar dit staat niet vast en zal niet in alle gevallen mogelijk zijn. Ook als er wel mogelijkheden gezien worden, kan tijd nodig zijn om de gezinssituatie voldoende te verbeteren. Dit heeft te maken met de soms langdurige en complexe problematiek in het gezin.
Bent u bereid om contact op te nemen met alle te traceren gezinnen waarvan kinderen nu nog uit huis geplaatst zijn om in nauw overleg te kijken wat de overheid kan doen om kinderen zo snel als veilig mogelijk weer thuis te laten komen? Bent u bereid om hiernaast ook een speciaal telefoonnummer te openen voor ouders die denken dat ze hier de dupe van zijn geworden?
In lijn met de opzet van de brede hersteloperatie kunnen gedupeerde ouders zich melden bij de gemeenten. Wij vinden het belangrijk dat het initiatief bij ouders zelf ligt, omdat mogelijk niet alle ouders bemoeienis vanuit de overheid op prijs stellen.
Voor ouders en kinderen die op dit moment nog te maken hebben met een uithuisplaatsing werkt het Rijk samen met de VNG en vertegenwoordigers van de RvdK, jeugdbescherming en jeugdhulpaanbieders aan een voorstel voor een aanpak. Deze aanpak moet zorgvuldig worden uitgewerkt en getoetst op haalbaarheid. Uw Kamer ontvangt dit voorstel zo snel mogelijk.
Wat vindt u van de reactie van Janet Ramesar, die stelt dat behalve vanwege de beperkte duur, er nog meerdere redenen kunnen zijn waarom het aantal gedupeerde gezinnen nog weleens veel groter kan zijn? Klopt het dat het CBS alleen gekeken heeft naar gevallen waar een formele maatregel is opgelegd? Bent u bereid om na te gaan hoeveel kinderen onder druk, maar formeel vrijwillig uit huis geplaatst zijn?
De cijfers van het CBS geven bij benadering een antwoord op de door uw Kamer gestelde vraag hoeveel kinderen van gedupeerde ouders gedwongen uit huis zijn geplaatst. Het CBS heeft deze gegevens geanalyseerd op samenloop met jeugdbescherming3 en jeugdhulp met verblijf4 in de periode 2015–2020. Aangezien nog niet alle ouders die zich gemeld hebben bij UHT een eerste toets hebben gehad, kan het aantal kinderen hoger liggen. Daarnaast melden zich nog steeds ouders aan als gedupeerde. De periode waarop de analyse ziet (2015–2020) heeft te maken met de ingang van de Jeugdwet per 2015 en hoe vanaf dat moment de registratie bij het CBS is vormgegeven. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
De cijfers van het CBS hebben geen betrekking op het aantal uithuisplaatsingen zonder een formele machtiging uithuisplaatsing. Dit kan allerlei vormen van uithuisplaatsing omvatten, zoals verblijf in een gezinshuis of in een (netwerk) pleeggezin in de weekenden of een aantal dagen doordeweeks, opname in een kliniek voor eetstoornissen of andere specialistische GGZ-zorg of verblijf in een logeerhuis.
Er bestaat daarbij geen zicht op de reden of de intensiteit van het verblijf. Het CBS publiceert elk halfjaar cijfers over het totale aantal kinderen met jeugdhulp met verblijf en zonder verblijf, waarbij er dus een formeel jeugdhulptraject door de gemeente wordt gefinancierd. Het CBS heeft geen zicht op kinderen die op informele basis elders wonen dan bij hun ouders.
In de berichtgeving wordt een uithuisplaatsing op vrijwillige basis vaak negatief uitgelegd. Wij begrijpen dat ouders zich soms onder druk gezet voelen. Wij willen daar tegenover zetten dat het helpend kan zijn ouders te motiveren om hulp te accepteren, waarbij de ouders de regie in de opvoeding en het contact met het kind goed behouden. Een uithuisplaatsing op vrijwillige basis is tijdelijk en kan in die zin ook een adempauze betekenen.
Bent u bereid om in een vervolgonderzoek ook soortgelijke gevallen mee te nemen zodat er een compleet beeld ontstaat?2
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoeveel kinderen er zitten in het bronbestand «kinderen van gedupeerden kinderopvangtoeslagaffaire», dat de belastingdienst aan het CBS heeft verschaft?3
Het CBS heeft ten behoeve van deze analyse van de Uitvoeringsinstantie Herstel Toeslagen (UHT) gegevens ontvangen van circa 50.000 kinderen die in beeld zijn als kind van gedupeerde ouders.6
Op welke termijn kunnen we uw plannen tegemoet zien om deze gezinnen ook op dit – extreem pijnlijke – gebied recht te doen? Hoe gaat u de Kamer structureel informeren over de voortgang in de afhandeling?
Uw Kamer ontvangt zo snel mogelijk het voorstel voor een aanpak voor gedupeerde ouders en kinderen die te maken hebben met een uithuisplaatsing. In de voortgangsrapportages Hersteloperatie zal ik Uw Kamer over de voortgang van de uitvoering van het plan van aanpak informeren.
Het artikel 'De Tweede Kamer opnieuw geschoffeerd…' |
|
Inge van Dijk (CDA), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bovengenoemd artikel?1
Ja.
Waarom heeft u ervoor gekozen zowel bij het wetsvoorstel excessief lenen als bij de wetsvoorstellen bij het pakket Belastingplan 2022 niet meer integraal in te gaan op commentaren van onder andere de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en het Register Belastingadviseurs (RB), wanneer de Kamer daarom expliciet vraagt?
Het kabinet is bij de beantwoording van de vragen van uw Kamer ook ingegaan op de vragen van de NOB en het RB. Deze beantwoording heeft niet integraal plaatsgevonden, maar zoveel mogelijk bij het betreffende onderdeel, daar waar een fractie heeft gevraagd om op een specifiek onderdeel te reageren. Hiervoor is gekozen omdat de vragen van deze beroeps- en belangenorganisaties doorgaans voor een belangrijk deel overlappen met vragen die reeds gesteld zijn door leden van uw Kamer zelf.
Bent u van plan om deze werkwijze in de toekomst voort te zetten?
Het kabinet gaat rondom de totstandkoming van fiscale wetgeving veelvuldig in gesprek met beroeps- en belangenorganisaties. Dit betreft organisaties die doorgaans veel expertise in huis hebben. Deze expertise kan bijdragen aan de totstandkoming van betere wetgeving. Diezelfde organisaties kunnen daarbij het parlement informeren door eventuele kritische commentaren te delen met parlementariërs. Zo kunnen ook Kamerleden deze technische expertise benutten. Tegelijkertijd acht het kabinet het van belang om prudent om te gaan met het, als ware het vanzelfsprekend, betrekken van specifieke beroeps- en belangenorganisaties in het parlementaire proces en andere beroeps- en belangenorganisaties niet. Het kabinet hecht aan een evenwichtig dialoog met de verschillende geluiden uit de samenleving.
In de nota’s naar aanleiding van het verslag van de wetsvoorstellen in het pakket Belastingplan 2022 is getracht een balans te vinden tussen bovenstaande uitgangspunten. Over de toekomstige werkwijze ga ik dan ook graag met uw Kamer in gesprek.
Deelt u onze mening dat integraal ingaan op de commentaren van belang is om twee redenen, namelijk ten eerste dat de vragen van technisch experts serieus genomen dienen te worden vanwege hun brede expertise en ervaring met de praktische uitwerking van wetgeving die de Kamer kan helpen in haar rol nieuwe wetgeving kritisch te controleren en ten tweede dat antwoorden op deze technische vragen en nadere toelichting van de wetgever essentieel zijn voor de praktijk en de rechtspraak bij de toepassing van deze wetgeving?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u daarom onze mening dat te allen tijde serieus dient te worden omgegaan met het verzoek van de Kamer integraal in te gaan op technische commentaren?
Zie antwoord vraag 3.
Indien u onze mening op de vragen 4 en 5 niet deelt kunt u dan toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u alsnog met spoed ingaan op de commentaren van de NOB en het RB voor zover u dat nog niet hebt gedaan en ons de antwoorden vóór vrijdag 22 oktober 2021 doen toekomen, zodat die nog kunnen worden meegenomen in de wetsbehandeling op maandag 25 oktober 2021?
Het kabinet zal de commentaren van de NOB en het RB op korte termijn van een reactie voorzien. De verwachting is dat uw Kamer deze reactie medio volgende week ontvangt.
Het rapport van Reclaim Finance ‘Banks fuelling expansion of oil-and-gas Arctic extraction’ |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van Reclaim Finance «Banks fuelling expansion of oil-and-gas Arctic extraction»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de forse toename van investeringen van financiële instellingen in olie- en mijnbouwbedrijven die verantwoordelijk zijn voor risicovolle activiteiten in het Noordpoolgebied, een zeer onwenselijke ontwikkeling is?2 Deelt u de mening dat het blijven investeren in olie- en mijnbouwbedrijven die verantwoordelijk zijn voor risicovolle activiteiten in het Noordpoolgebied, af doet aan de geloofwaardigheid van het klimaatakkoordcommitment, waarin financiële instellingen hebben aangegeven hun bijdrage te leveren aan de doelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs?
De bescherming van het Arctisch gebied is een belangrijk doel voor Nederland, zoals vastgelegd in de Nederlandse Polaire Strategie 2021–2025. Nederland staat, gezien de grote milieu en veiligheidsrisico’s, met name in kwetsbare zeeën, terughoudend ten aanzien van exploitatie van olie en gas in het Arctisch gebied. Daarom zet Nederland zich binnen de VN, de Arctische Raad en bilateraal in voor het uitsluitend laten plaatsvinden van olie- en gaswinning onder zeer strenge milieu en veiligheidsnormen om zo het voortbestaan van kwetsbare ecosystemen, ecosysteemfuncties en Arctische soorten te waarborgen. In overeenstemming hiermee faseert de Nederlandse overheid financiële steun aan exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas in het buitenland (per 2020) uit en roept het Nederlandse financiële instellingen op hetzelfde te doen.3
Het kabinet verwacht bovendien van bedrijven en financiële instellingen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit betekent dat bedrijven en financiële instellingen de risico’s voor mens en milieu, waaronder risico’s voor biodiversiteit, in hun waardeketen in kaart moeten brengen, en deze voorkomen of aanpakken en hierover transparant zijn.
Bent u bekend met het feit dat diverse Nederlandse financiële instellingen ook anno 2021 nog altijd investeren in olie- en mijnbouwbedrijven die verantwoordelijk zijn voor risicovolle activiteiten in het Noordpoolgebied? Heeft u een kwantitatief overzicht van de totaalomvang van directe en indirecte investeringen in de olie- en mijnbouwbedrijven actief in het Noordpoolgebied van Nederlandse banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u deze aan de Kamer (geaggregeerde cijfers) verstrekken?
De financiële sector heeft in juli 2019 het initiatief genomen om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders hebben zich gecommitteerd om vanaf boekjaar 2020 te rapporteren over het CO2-gehalte van hun relevante financieringen en beleggingen en om uiterlijk in 2022 actieplannen, inclusief reductiedoelstellingen voor 2030, bekend te maken.
Het kabinet verwacht van financiële instellingen dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Om deze naleving te bevorderen heeft het kabinet IMVO-convenanten afgesloten met de pensioen- en verzekeringssector. Het IMVO-convenant van de bancaire sector is eind 2019 afgelopen, uw Kamer is hierover geïnformeerd met de Kamerbrief van 21 februari 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 323). Daarnaast verwacht het kabinet dat de bij het klimaatcommitment betrokken financiële instellingen ambitieus invulling geven aan het klimaatcommitment.4 De hiervoor genoemde actieplannen van financiële instellingen kunnen bestaan uit verschillende instrumenten: stemgedrag als aandeelhouder, betrokkenheid bij het duurzaamheidsbeleid van de klant (zgn. engagement), duurzaam financieren en niet duurzame financieringen uitsluiten. De financiële instellingen bepalen hierin uiteraard zelf op welke wijze dit instrumentarium wordt ingezet, op een manier die past bij hun (duurzaamheids-) strategie. Mede gelet op de OESO-richtlijnen en de UNGP’s ligt het evenwel in de rede dat financiële instellingen daarbij ook investeringen in olie- en mijnbouwbedrijven betrekken die verantwoordelijk zijn voor risicovolle activiteiten in het Arctisch gebied. Het klimaatcommitment biedt een platform voor financiële instellingen om daar ook onderling over in gesprek te gaan. Het kabinet verwacht een ambitieuze invulling van de actieplannen. Dit is ook van belang voor het draagvlak voor het bredere klimaatcommitment.
Kunt u een overzicht geven van het officiële beleid van Nederlandse financiële instellingen ten aanzien van investeringen in de fossiele industrie actief in het Noordpoolgebied? Hoeveel instellingen hebben wel beleid en hoeveel instellingen hebben geen beleid? In welke mate is dit beleid principle-based of outcome-based? Zijn er instellingen die officieel beleid op dit punt hebben maar wel blijven investeren in de fossiele industrie die activiteiten in het Noordpoolgebied hebben? En zo ja, wat zegt dit over de effectiviteit van hun beleid?
Het kabinet beschikt niet over een dergelijk overzicht. Wel wordt van financiële instellingen verwacht dat zij rapporteren over – onder meer – de wijze waarop zij omgaan met risico’s voor het milieu (zie ook het antwoord op vraag 6). Daarnaast heeft het kabinet met belangstelling kennisgenomen van het onderzoek van de Eerlijke Bankwijzer en Greenpeace d.d. 6 februari 2020, waarmee is gepoogd deze investeringen in kaart te brengen.5
Op welke manier zijn en worden financiële instellingen verplicht te rapporteren over hun investeringen in olie- en mijnbouwbedrijven in het Noordpoolgebied, gegeven dat hier duurzaamheidsrisico’s en reputatierisico’s aan verbonden zijn, onder de Non-Financial Reporting Directive, de Pensioenwet, IORP II en de aankomende Corporate Sustainability Reporting Directive zoals de Europese Commissie deze voorgesteld heeft? Deelt u de mening dat de huidig geldende rapportagestandaarden op dit moment op dit punt onvoldoende dwingend zijn?
Een integraal overzicht hiervan is niet beschikbaar. Van de financiële instellingen wordt evenwel verwacht dat zij in hun beleid, actieplannen en verslaggeving risico’s voor mens en milieu meenemen, deze voorkomen of aanpakken en hierover transparant zijn. Zie verder de antwoorden op vragen 3 en 6.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Nederlandse financiële instellingen die investeren in olie- en mijnbouwbedrijven die verantwoordelijk zijn voor risicovolle activiteiten in het Noordpoolgebied en hen te wijzen op de onwenselijkheid hiervan, mede in het licht van de nieuwe politieke strategie van de EU voor de Arctische regio die oproept tot een moratorium van het boren naar olie, gas en kolen in het Noordpoolgebied3? Zo nee, waarom niet?
De Non-Financial Reporting Directive (NFRD) verplicht sinds boekjaar 2017 – kort gezegd – kredietinstellingen, verzekeraars en beursondernemingen met meer dan 500 werknemers om te rapporteren over niet-financiële informatie. Hierin dient te worden aangegeven hoe deze organisaties omgaan met, in ieder geval, milieu, sociale en personeelsaangelegenheden, eerbiediging van mensenrechten en bestrijding van corruptie en omkoping. De NFRD schrijft niet voor over welke specifieke informatie ondernemingen moeten rapporteren en op welke wijze.
De Europese Commissie heeft op 21 april 2021 een voorstel gepubliceerd voor de herziening van de NFRD, genaamd de Corporate Sustainability Reporting Directive(CSRD). De Commissie stelt hierin voor de reikwijdte van de NFRD uit te breiden naar alle grote kredietinstellingen en verzekeringsmaatschappijen, alle grote rechtspersonen7 en alle beursvennootschappen (met uitzondering van micro-beursvennootschappen8). Daarnaast introduceert het voorstel een verplichting om te rapporteren volgens rapportagestandaarden voor duurzaamheidsinformatie. Dit betekent dat er zal worden voorgeschreven over welke informatie ondernemingen moeten rapporteren en op welke wijze.
De rapportagestandaarden worden momenteel ontwikkeld en zullen zich op hoofdlijnen richten op zowel milieu, sociale als governance-factoren. Ondernemingen zullen onder meer moeten rapporteren over duurzaamheidsrisico’s. Daarnaast zullen ondernemingen die uit hoofde van de sector waarin zij actief zijn in hogere mate worden blootgesteld aan duurzaamheidsrisico’s (mogelijk ook olie- en mijnbouwbedrijven in het Arctisch gebied) meer moeten rapporteren dan ondernemingen die actief zijn in een sector waar minder duurzaamheidsrisico’s zijn. In het richtlijnvoorstel staat dat de Commissie een tweede reeks rapportagestandaarden zal vaststellen. Hierin wordt aanvullende informatie gespecificeerd die ondernemingen, indien nodig, moeten bekendmaken over duurzaamheidsaspecten die specifiek zijn voor de sector waarin zij actief zijn. Het kabinet staat positief tegenover dit richtlijnvoorstel.
Bent u bereid om zowel in EU-verband als in de Arctische Raad aandacht te vragen voor de onwenselijkheid van de toegenomen investeringen van financiële instellingen in olie- en mijnbouwbedrijven die verantwoordelijk zijn voor risicovolle activiteiten in het Noordpoolgebied? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft, in lijn met de motie-Van der Lee c.s. en bij monde van de Nederlandse Arctisch ambassadeur, deze oproep onder andere gedaan tijdens stuurgroepvergaderingen van de IMVO-convenanten voor de verzekerings- en pensioensector in september jl. De brancheverenigingen in beide stuurgroepen werd verzocht deze boodschap door te geleiden aan de financiële instellingen die zij vertegenwoordigen. Met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) is een afspraak gemaakt om deze oproep ook over te brengen aan de bancaire sector. In de gesprekken wordt ook aandacht gegeven aan de nieuwe positie van de Europese Commissie en de Europese Diplomatieke Dienst (EDEO) in dezen. Uw Kamer zal via een BNC-fiche nader worden geïnformeerd over de Nederlandse positie betreffende de nieuwe EU Arctische Mededeling.
Bent u bekend met de jarenlange financiering van respectievelijk investeringen in de Russische mijnbouwer Norilsk Nickel door ING en ABP, die herhaaldelijk, onder andere in 2016, in mei 2020 en juli 2020 verantwoordelijk was voor milieurampen in Russisch arctisch gebied?4 Wat is er uit de toegezegde geïntensiveerde dialoog van ING en ABP met Norilsk Nickel gekomen? Waren de doelstellingen voor die dialoog SMART geformuleerd? Bent u op de hoogte of Norilsk Nickel inmiddels afdoende maatregelen heeft genomen om schade aan het milieu volledig te herstellen en voldoende preventiemaatregelen te nemen om nieuwe schade te voorkomen?
Ja, het kabinet zal hier bilateraal, in de context van de Arctische Raad en in de relevante EU-vergaderingen en -werkgroepen aandacht voor vragen.
Kunt u toelichten op welke wijze u de motie-Van der Lee c.s.5 onder de aandacht heeft gebracht van Nederlandse banken, verzekeraars en pensioenfondsen, en hen expliciet hebt gevraagd om zich hier aan te houden? Zo ja, hebben zij dit toegezegd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bekend met het onderzoek van de Eerlijke Geldwijzer van 17 juni 2020 waarin wordt aangegeven dat ING en ABP investeren in het mijnbouwbedrijf Norilsk Nickel. De opvolging die uit de toegezegde geïntensiveerde dialoog is gekomen, is op dit moment niet bekend.
Heeft u in uw gesprekken met De Nederlandsche Bank (DNB), zowel op politiek als ambtelijk niveau, gesproken over investeringen in fossiele activiteiten in het Noordpoolgebied, en welke duurzaamheidsrisico’s hiermee gepaard gaan? Wat zijn van deze gesprekken de concrete uitkomsten?
Zie de beantwoording op vraag 7.
Deelt u de mening dat de transitierisico’s van het financieren van fossiele bedrijven die actief zijn in het Noordpoolgebied, fors zijn toegenomen nu de Europese Commissie heeft voorgesteld een moratorium in te stellen op het boren van olie, gas en kolen in het Noordpoolgebied? Waarom wel of waarom niet? En bent u bereid met DNB het gesprek aan te gaan over deze toegenomen transitierisico’s?
Het Ministerie van Financiën en De Nederlandse Bank hechten veel waarde aan de transparantie over en adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s door de financiële sector, waaronder de risico’s die gepaard gaan met financiering van olie- en gasactiviteiten in het kwetsbare Arctische gebied. Zij voeren hier regelmatig met elkaar gesprek over. Dit resulteert concreet in, bijvoorbeeld, de ambitieuze Nederlandse inzet ten aanzien van de beheersing van duurzaamheidsrisico’s, zowel in Europa, binnen de G20 als in de Financial Sustainability Board.