De uitwerking van het Europese begrotingsraamwerk |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Zijn de cijfers over de effecten van de herziene Europese begrotingsregels op het structureel primair saldo (SPS) en de uitgavengroei gedeeld in de brief van februari 2024 over het Raadsakkoord de meest recente? Verwacht u de komende tijd nog aanpassingen of updates in de raming van de effecten?
De Europese Commissie (de Commissie) heeft enkele weken geleden geactualiseerde, voorlopige berekeningen met de lidstaten gedeeld. In deze nieuwe berekeningen is het benodigde structureel begrotingssaldo dat lidstaten moeten behalen aan het einde van de aanpassingsperiode geactualiseerd aan de hand van de cijfers van in november gepubliceerde macro-economische aannames behorende bij het aankomende Vergrijzingsrapport 2024 van de Commissie. Op basis van deze nieuwe, voorlopige berekeningen zou Nederland moeten toebewegen naar een structureel primair begrotingssaldo van 0,3% van het bruto binnenlands product (bbp) in 2028 (zonder verlenging van de aanpassingsperiode) of 0,2% bbp in 2031 (met verlenging). In de Kamerbrief over het Raadsakkoord1 is gecommuniceerd dat Nederland moet toebewegen naar een structureel primair saldo van 0,7% bbp in 2028. Het verschil is het resultaat van de recent geactualiseerde macro-economische aannames uit het Vergrijzingsrapport 2024, die ten tijde van deze Kamerbrief nog niet beschikbaar waren.
In juni 2024 krijgen lidstaten een technisch referentiepad van de Commissie (wanneer zij een tekort boven 3% bbp of een schuld van 60% bbp hebben) of krijgen ze de gelegenheid om technische informatie aan te vragen (voor lidstaten onder deze referentiewaarden). De referentiepaden en technische informatie zullen worden gebaseerd op de cijfers uit de voorjaarsraming van de Europese Commissie, die in mei of juni 2024 verschijnt.
Het is hierbij goed om te noemen dat in de preventieve arm van de regels de Europese Unie geen alternatief uitgavenpad kan opleggen zolang het tekort kleiner is dan 3% bbp en de schuld lager is dan 60% bbp (voor de eerste ronde plannen wordt hiervoor de raming voor 2024 uit de voorjaarsraming gebruikt), ook niet in het geval Nederland een plan zou indienen dat niet voldoet aan de eisen die volgens de verordening worden gesteld aan het uitgavenpad. Voor de correctieve arm geldt dat de Commissie geen handhavingsmaatregelen kan voorstellen zolang het begrotingstekort onder de 3% bbp en de schuld onder de 60% bbp blijft. Voor het openen van buitensporigtekortprocedures in 2024 wordt gebruik gemaakt van realisaties in 2023 en de verwachtingen uit de voorjaarsraming.
Klopt het dat uit de herziene Europese begrotingsregels een opgave voor Nederland zou volgen waarin de SPS in 2028 (bij een vierjaarspad) + 0,7% zou zijn, terwijl de Studiegroep Begrotingsruimte uitgaat van een SPS van – 0,1% voor 2028?
De methode die door de Commissie (Debt Sustainability Analysis, DSA) wordt gebruikt is niet één-op-één vergelijkbaar met de methode die is toegepast door het onafhankelijke ambtelijke advies van de 17de Studiegroep Begrotingsruimte (SBR). De SBR adviseert het volgende kabinet om het reguliere begrotingstekort in 2028 te reduceren tot circa 2% bbp. Dit komt overeen met een structureel primair saldo van ca. -0,1%. Dit draagt onder huidige aannames voor rente en groei bij aan schuldstabilisatie. Het 17e SBR is een ambtelijk onafhankelijk advies voor de komende kabinetsperiode, en het is daarom aan het volgend kabinet om dit te wegen.
De Europese Unie richt zich in de nieuwe begrotingsregels op het structureel primair begrotingssaldo. Dit is het reguliere begrotingssaldo gecorrigeerd voor de stand van de economie en rentelasten. De Europese Unie hanteert een horizon tot tien jaar na de vier- of zevenjarige aanpassingsperiode (dit noemt de Commissie de middellange termijn). Dit betekent dat de Commissie vooruitkijkt naar 2038 (in het geval van een vierjarige aanpassingsperiode) of 2041 (in het geval van een zevenjarige aanpassingsperiode). Het uitgangspunt van de berekening van de Commissie is dat lidstaten gedurende deze horizon hun schuld geloofwaardig laten dalen (voor lidstaten met een schuld boven 60% bbp) of op een prudent niveau onder de 60% bbp houden (voor lidstaten met een schuld onder 60% bbp), en hun tekort onder 3% bbp houden. De Commissie rekent terug welk structureel primair begrotingssaldo daar voor nodig is aan het einde van de aanpassingsperiode (2028 of 2031), waarbij het uitgangspunt is dat ook de verwachte vergrijzingskosten in de jaren daarna zonder aanvullend beleid in voldoende mate kunnen worden geabsorbeerd.
De verschillen tussen de SBR en de berekeningen van de Commissie kunnen dus niet alleen op basis van verschillen in economische aannames worden verklaard en kunnen niet eenvoudig met elkaar worden vergeleken. De twee methoden hebben verschillende doelen en komen daarmee tot verschillende uitkomsten.
Lidstaten krijgen bij het opstellen van hun begrotingsplan de mogelijkheid om zelf een uitgavenpad voor te stellen, waarbij zij mogelijk kunnen afwijken van het referentiepad van de Commissie. Een voorstel voor een eventueel hoger uitgavenpad moet worden onderbouwd aan de hand van deugdelijke economische argumenten en op basis van kwantitatieve gegevens.
In welke mate verklaart het gebruik van verschillende aannames over groei, rentes, et cetera het in de voorgaande vraag genoemde verschil? Kan dit kwantitatief toegelicht worden?
Zie antwoord vraag 2.
Volgt uit het antwoord op de voorgaande twee vragen dat de budgettaire opgave die uit de herziene begrotingsregels volgt groter is dan die door de Studiegroep geadviseerd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een inschatting geven hoeveel euro Nederland zou moeten ombuigen om ten opzichte van de SPS 2024 na afloop van het vier- of zevenjarenplan op een SPS van 0,7% te komen?
In de Kamerbrief over het Raadsakkoord2 is gecommuniceerd dat Nederland moet toebewegen naar een beoogd structureel primair saldo van 0,7% bbp in 2028. Op basis van geactualiseerde, voorlopige berekeningen zou Nederland moeten toebewegen naar een beoogd structureel primair begrotingssaldo van 0,3% van het bruto binnenlands product (bbp) in 2028 (zonder verlenging van de aanpassingsperiode) of 0,2% bbp in 2031 (met verlenging). Het verschil tussen deze cijfers is het resultaat van de geactualiseerde macro-economische aannames uit het Vergrijzingsrapport 2024, die ten tijde van de Kamerbrief over het Raadsakkoord nog niet beschikbaar waren.
Ook deze geactualiseerde berekeningen van de Commissie zijn op dit moment nog voorlopig en indicatief. Voor de beoordeling van de uitgavenpaden van de eerste ronde plannen zal de Commissie gebruik maken van economische prognoses uit de voorjaarsraming, die in mei of juni 2024 wordt gepubliceerd. Deze cijfers zijn bepalend voor het verschil tussen het verwachte en het te bereiken structureel primair saldo, en dus ook voor de ombuiging die een lidstaat moet maken om te voldoen aan de criteria die de Europese Unie stelt aan het uitgavenpad. Het is op dit moment moeilijk om te zeggen welk structureel primair saldo de Commissie voor 2028 zal ramen, omdat dit zal afhangen van de laatste economische ontwikkelingen en macro-economische aannames. Het is daarom nog niet te zeggen welke begrotingsopgave de Commissie voor Nederland zal berekenen.
Het is hierbij goed om te noemen dat in de preventieve arm van de regels de Europese Unie geen alternatief uitgavenpad kan opleggen zolang het tekort kleiner is dan 3% bbp en de schuld lager is dan 60% bbp (voor de eerste ronde plannen wordt hiervoor de raming voor 2024 uit de voorjaarsraming gebruikt), ook niet in het geval Nederland een plan zou indienen dat niet voldoet aan de eisen die volgens de verordening worden gesteld aan het uitgavenpad. Voor de correctieve arm geldt dat de Commissie geen handhavingsmaatregelen kan voorstellen zolang het begrotingstekort onder de 3% bbp en de schuld onder de 60% bbp blijft. Voor het openen van buitensporigtekortprocedures in 2024 wordt gebruik gemaakt van realisaties in 2023 en de verwachtingen uit de voorjaarsraming.
Om enige inschatting te geven van de omvang van de mogelijke ombuiging van het begrotingssaldo, kan de voorlopige Commissieberekening van het doel voor het structureel primair saldo in 2028 voor Nederland worden vergeleken met de raming van het structureel primair saldo in 2028. Dat geeft een beter beeld van de mogelijke benodigde budgettaire ombuiging dan een vergelijking met het verwachte structureel primair saldo in 2024. De uitkomst van de voorjaarsraming is nog niet bekend, daarom wordt in tabel 1 een bandbreedte getoond rondom de waarde van de herfstraming uit 2023. Daarbij is het belangrijk om te vermelden dat de geactualiseerde macro-economische aannames uit het Vergrijzingsrapport 2024 niet in deze raming voor de ontwikkeling van het saldo zijn meegenomen. Op basis van die cijfers zou het begrotingssaldo, tussen de 1,0 en 2,0 procentpunt van het bbp verbeterd moet worden.
Het is op dit moment niet goed mogelijk om deze ombuiging uit te drukken in een exact bedrag. Zowel het uiteindelijke doel voor het structureel primair saldo in 2028 als de Commissieraming voor het structureel primair saldo staan namelijk nog niet vast. Ter indicatie: een aanpassing van 1%-punt van het geraamde structureel primair saldo in 2028 zorgt voor een verandering van de benodigde opgave van ongeveer 12,5 miljard euro.
A
Voorlopige Commissieberekening van het doel voor het structureel primair saldo voor NL in 2028
0,3%
B
Bandbreedte rondom de waarde van de herfstraming van het structureel saldo in 2028
– 1,8% tot – 2,8%
C
Commissieraming rente-uitgaven in 2028
1,1%
D
Structureel primair saldo in 2028 (B plus C)
– 0,7% tot – 1,7%
E
Omvang mogelijke ombuiging (verschil A en D)
1,0% tot 2,0%
Kunt u eenzelfde schatting geven voor Frankrijk, Duitsland en Italië?
Voor de beoordeling van de uitgavenpaden van de eerste ronde plannen zal de Commissie gebruik maken van economische prognoses uit de voorjaarsraming, die in mei of juni wordt gepubliceerd. Daarom geldt dat het ook voor deze landen lastig is om op dit moment voor deze landen een inschatting te geven van de vereiste ombuiging, omdat de raming van het structureel primair saldo in 2028 zal afhangen van de laatste economische ontwikkelingen en macro-economische aannames.
Ook voor deze landen wordt de opgave bepaald door het voorlopige doel voor het primair saldo in 2028 te vergelijken met raming van de Commissie van het structureel primair saldo in 2028. De uitkomst van de voorjaarsraming is nog niet bekend, daarom wordt in tabel 2 een bandbreedte gepresenteerd rondom de waarde van de herfstraming uit 2023. Daarbij is het belangrijk om te vermelden dat de geactualiseerde macro-economische aannames uit het Vergrijzingsrapport 2024 niet in deze raming zijn meegenomen. Ook voor deze landen geldt dat het moeilijk is om de ombuiging uit te drukken in een exact bedrag. Zowel het uiteindelijke doel voor het structureel primair saldo in 2028 als de Commissieraming voor het structureel primair saldo staan nog niet vast.
Frankrijk
Duitsland
Italië
A
Voorlopige Commissieberekening van het doel voor het structureel primair saldo in 2028
0,8%
0,4%
3,5%
B
Bandbreedte rondom de waarde van de herfstraming van het structureel saldo in 2028
– 5,1% tot – 6,1%
– 1,5% tot – 2,5%
– 6,5% tot – 7,5%
C
Commissieraming rente-uitgaven in 2028
2,9%
1,3%
5,4%
D
Structureel primair saldo in 2028 (B plus C)
– 3,2% tot – 2,2%
– 0,2% tot – 1,2%
– 1,1% tot – 2,1%
C
Omvang mogelijke ombuiging (verschil A en D)
3,0% tot 4,0%
0,6% tot 1,6%
4,6% tot 5,6%
Hoeveel extra publieke investeringen in de groene transitie zijn er volgens u de komende tien jaar nodig? Kunt u dit kwantitatief toelichten?
Maatregelen om de klimaatverandering tegen te gaan zorgen voor een toenemend beslag op de overheidsfinanciën, zoals ook aangegeven in een brief van 2 september 2022 over de kabinetsvisie op de toekomst van de Economische en Monetaire Unie3. Om de Europese doelstelling van 55% emissiereductie in 2030 ten opzichte van 1990 te halen is volgens de Europese Commissie jaarlijks gemiddeld 360 miljard euro extra aan investeringen nodig, wat neerkomt op grofweg 2% van het jaarlijks EU BBP.4 Na 2030 loopt dit bedrag verder op. De schattingen over de verhouding tussen publieke en private investeringen lopen daarbij uiteen. Denktank Bruegel noemde in 2021 een verhouding van 1:4 tot 1:55, terwijl zij in een analyse uit 2023 spreekt6 van een verhouding 1:3. Bruegel projecteert dit op de 2% totale investeringsbehoefte en komt uit op circa 0,6% BBP extra jaarlijkse publieke investeringen. Bruegel haalt ook een studie aan die de totale publieke investeringsbehoefte hoger inschat, op 1,8% EU BBP per jaar.7 Bruegel merkt op dat het aandeel private investeringen hoger kan uitpakken als groene investeringen winstgevender worden gemaakt via regulering, belasting en een hogere CO2-prijs.
Volgens het kabinet is het daarom in de eerste plaats van belang om private investeringen te stimuleren door een goed en voorspelbaar systeem van CO2-beprijzing, bij voorkeur op Europees niveau, en een goede EU-taxonomie voor groene investeringen. Daarnaast zijn substantiële publieke investeringen nodig. Lidstaten kunnen daartoe goed gebruik maken van Europese middelen (waaronder de RRF inclusief REPowerEU, de EU-begroting en fondsen zoals het Moderniseringsfonds, het Innovatiefonds en het Sociaal Klimaatfonds) en kunnen daarnaast investeringen op de nationale begrotingen vergroten. Het combineren van hogere publieke investeringen met schuldafbouw vraagt om het stevig prioriteren van uitgaven en daartoe ook het doorlichten van uitgaven. Daarnaast zijn hervormingen mogelijk die de uitgavengroei op lange termijn (op gebied van o.a. pensioenen, sociale zekerheid en zorg) in toom houden. Dit zal voornamelijk van belang zijn in lidstaten waarin de vergrijzing een groot effect zal hebben op de overheidsfinanciën. Ook zijn maatregelen mogelijk die de belastingbasis verbreden of deze verschuiven naar minder verstorende bronnen. Ten slotte kunnen lidstaten investeringsbelemmeringen adresseren, de absorptiecapaciteit verbeteren en door een beter beheer de efficiëntie van publieke investeringen verhogen.
Kunt u een inschatting maken voor welk deel van de Nederlandse begroting aanspraak gemaakt zou kunnen worden op de extra ruimte die het raamwerk biedt voor cofinanciering van EU-fondsen? Hoeveel bedraagt dit maximaal komende kabinetsperiode?
In het herziene raamwerk worden de uitgaven aan de (verplichte) nationale cofinanciering van programma’s die worden gefinancierd door de EU uitgezonderd van het uitgavenpad. Dit houdt in dat fluctuaties in de uitgaven aan nationale cofinanciering gedurende de uitvoering van een plan niet tellen als overschrijding (of onderschrijding) van het uitgavenpad. Dit betekent dat hoger dan verwachte uitgaven aan cofinanciering (door bijvoorbeeld een snelle implementatie van investeringsprojecten die met EU-geld worden gefinancierd) niet hoeven te worden gecompenseerd door bezuinigingen elders en dat lager dan verwachte uitgaven aan cofinanciering ook geen ruimte geven voor hogere uitgaven elders. De uitgaven aan de nationale cofinanciering tellen wel gewoon mee in de berekening van de begrotingsinspanning die lidstaten moeten leveren om tot een geloofwaardige afbouw van schuld te komen, zodat de ambitie van het raamwerk gelijk blijft.
Het Europees statistische bureau Eurostat zal een kader opstellen voor de rapportage door lidstaten van statistische data over nationale cofinanciering van EU-programma’s. Dit betreft onder meer het format, de reikwijdte, de frequentie en de timing van het aanleveren van de data. Tot die tijd mogen lidstaten zelf schattingen doen van de nationale cofinanciering. Het kabinet zal navraag doen hoe deze afspraak moet worden toegepast.
Nationale cofinanciering vindt op dit moment vooral plaats binnen het Cohesiebeleid van de Unie. In Nederland worden daarbinnen de fondsen EFRO, ESF+ en JTF uitgevoerd. Naar verwachting van de Commissie zal Nederland in de periode 2021–2027 ca. 2,0 miljard euro aan nationale cofinanciering geven. Dat betekent een indicatief gemiddelde van 0,3 miljard euro per jaar.
Klopt het dat het uitgavenpad voor lidstaten die onder de 60%-schuld zitten enkel tot doel heeft die schuld onder de 60% te houden en niet te laten dalen? Zo ja, hoe kan het dan dat de budgettaire opgave die uit de herziene Europese begrotingsregels lijkt te volgen (alhoewel facultatief) groter is dan het kwantitatieve advies van de Studiegroep, terwijl in dat kwantitatieve advies verondersteld wordt dat de schuld gelijk (en dus onder de 60%) blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Volgt uit voorgaande vraag dat de herziene begrotingsregels aan Nederland een grotere dan noodzakelijke budgettaire opgave zouden suggereren om onder de 3% en 60% te blijven? Wat is van een dergelijke opgave de economische onderbouwing?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Studiegroep uitgaat van een (relatieve) laagconjunctuur? Zo nee, hoe verklaart u anders dat het structurele saldo in de raming van de Studiegroep lager is dan het feitelijke saldo (bij laagconjunctuur is het structurele saldo lager)? Wat is de economische onderbouwing hiervan?
De Studiegroep gaat uit van de economische ramingen zoals gepubliceerd in de Macro-Economische Verkenningen van het CPB. Het CPB gebruikt zijn eigen inschatting van de output gap voor het economische scenario. De output gap is een technische, niet-observeerbare indicator die het verschil weergeeft tussen het gerealiseerde bbp en de potentiële productie (het voor conjunctuur geschoonde bbp). Bij een positieve output gap is het daadwerkelijke bbp hoger dan de potentiële productie, en is er dus sprake bij van een hoogconjunctuur. Bij een negatieve output gap is het daadwerkelijke bbp lager dan de potentiële productie, en is er sprake van een laagconjunctuur.
Om het geraamde feitelijke saldo voor 2028 te vertalen naar het structurele saldo gebruikt het CPB de output gap zoals de Europese Commissie die hanteert. Dit zorgt voor consistentie, omdat de Commissie voor toetsing aan de begrotingsregels ook haar eigen raming als uitgangspunt hanteert. Het feit dat het structureel saldo lager is dan het feitelijk saldo impliceert inderdaad dat er volgens de methode van de Europese Commissie in 2028 sprake is van een negatieve output gap (ofwel laagconjunctuur).
Welke rol spelen verschillende scenario’s over de demografische ontwikkeling in de modelmatige raming van de schuldafbouwpaden van lidstaten? Zijn demografische scenario’s naast zaken als groei en inflatieramingen onderdeel van de modellen?
De Commissie gebruikt voor de eerste ronde plannen de methodologie voor de schuldhoudbaarheidsanalyse uit de Debt Sustainability Monitor 2023 (DSM). Vervolgens zal een nieuwe werkgroep zich buigen over mogelijke verbeteringen van de methodologie van de schuldhoudbaarheidsanalyse.
De Commissie voert geen scenario’s uit voor demografische ontwikkelingen in de DSM. Wel worden demografische ontwikkelingen indirect meegenomen in de berekening van het uitgavenpad, omdat de Commissie rekening houdt met een bredere set van scenario’s en historische landspecifieke schokken. Om trends in de demografie mee te nemen in de berekeningen, maakt de Commissie in de DSM gebruik van ramingen van de bevolkingsgroei door Eurostat en ramingen van de vergrijzingslasten uit het Vergrijzingsrapport 2024.
Barrières voor sociaal advocaten om toeslagenouders juridisch bij te staan en de haperende uitvoering van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) |
|
Jimmy Dijk , Michiel van Nispen |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Klopt het dat de waardering van zaken voor het ondersteunen van ouders bij het herstelproces toeslagen in 2024 is veranderd van 0,5 per toevoeging naar 1,0 per toevoeging waardoor er onder de streep minder toeslagenouders kunnen worden geholpen per advocaat?1
Het klopt dat de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad) het reguliere beleid van 1,0 toevoegeenheid weer hanteert. Hiermee draait de Raad een eerdere uitzondering voor toeslagenzaken terug. De uitzondering was een tijdelijke maatwerkoplossing voor toeslagenzaken, die afwijkt van de reguliere gang van zaken in de gesubsidieerde rechtsbijstand. Zie verder het antwoord onder vraag 3.
Klopt het dat deze beslissing is genomen zonder dat de advocaten die werken in dit systeem hierin gehoord zijn?
Voorafgaand aan de beslissing om te stoppen met de tijdelijke maatwerkoplossing voor toeslagzaken, heeft de Raad gesprekken gevoerd met de advocaten die veel zaken in behandeling hebben onder de subsidieregeling «pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag». Het ging hierbij om enkele advocaten (kantoren) die dreigden het maximum toegestane aantal zaken per jaar te overschrijden. Daarnaast stuurt de Raad altijd aankondigingen aan advocaten die het maximum aantal zaken naderen. Vorig jaar heeft de Raad twee kantoren bezocht die dit maximum hadden bereikt, voor een persoonlijk gesprek. Tijdens deze ontmoetingen is besproken hoe deze kantoren omgingen met het hoge aantal zaken en hoe zij ervoor konden zorgen dat er voldoende kwalitatieve aandacht kan worden besteed aan de (vervolg) zaken van deze ouders. Ook is gesproken over de wens van beide kantoren om nog meer ouders te vertegenwoordigen. De uitkomst van deze gesprekken is zorgvuldig meegewogen en afgestemd met de toezichthouder van de advocaten, de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de NOvA). In het belang van de gedupeerde ouders, heeft de Raad besloten om het reguliere beleid, dat voor alle zaken in de gesubsidieerde rechtsbijstand geldt, weer in acht te nemen en dus te stoppen met het tijdelijke maatwerk voor de herstelregeling Kinderopvangtoeslag.
Ook de NOvA onderkent ten volle dat er grenzen zijn aan het aantal uren dat een advocaat jaarlijks aan zaken kan besteden. Wordt die grens overschreden, dan is de kwaliteit van de rechtsbijstand in het geding.
Waarom is ervoor gekozen deze eenheid te verhogen aangezien het in de praktijk voor veel advocaten al moeilijk was om alle ouders te helpen en door deze verhoging nog minder procedures per advocaat kunnen worden gevoerd?
Er is niet zozeer gekozen voor een verhoging, er is gekozen voor het terugdraaien van een tijdelijke maatwerkoplossing.
Om de kwaliteit van gesubsidieerde rechtsbijstand te waarborgen, stelt de Raad, in nauwe samenwerking met de NOvA voorwaarden aan de inschrijving van advocaten. Deze voorwaarden omvatten onder meer de vereiste expertise en het maximale aantal toevoegingen dat per jaar kan worden aangevraagd door een advocaat. De Raad heeft het maximum aantal toevoegingen vastgesteld op 250 toevoegeenheden per jaar, waarbij één toevoegeenheid staat voor een werklast van 6 of meer uren. Met 250 toevoegeenheden per jaar komt een advocaat uit op een werklast van (minimaal) 1.500 uur. In de juridische sector is een werklast van 1.200 declarabele uren per jaar de norm. Het beleid van de Raad dat er maximaal 250 toevoegeenheden afgegeven worden, die staan voor een werklast van meer dan 1.500 uur per jaar, overschrijdt deze norm al ruimschoots. De Raad voert dit maximumbeleid om ervoor te zorgen dat een advocaat voldoende tijd heeft om een client goed bij te staan. Het overschrijden van de jaarlijkse norm brengt de kwaliteit van de geboden rechtsbijstand in gevaar.
Tijdens de opstart van de herstelregelingen voor de toeslagenaffaire heeft de Raad het besluit genomen om de wegingsnorm voor een toevoeging voor deze zaken tijdelijk te verlagen van 1 toevoegingseenheid naar 0,5. De Raad heeft hiervoor gekozen omdat de hersteloperatie tijd nodig had om op gang te komen, waardoor deelnemende advocaten gedurende de opstartfase niet voldoende declarabele werkzaamheden konden verrichten. Dit omdat advocaten pas kunnen declareren voor de toevoeging als de activiteiten die onder een toevoeging vallen zijn afgerond. In het geval van toeslagenzaken kan dat lang duren, omdat er toevoegingen worden afgegeven voor de verschillende fases in het herstelproces, zoals bijvoorbeeld de integrale beoordeling of bezwaar. Pas als de desbetreffende fase is afgerond, kan een advocaat daarvoor declareren. Gedurende de wachttijd van bijvoorbeeld de behandeling van de integrale beoordeling kan een advocaat niet declareren en heeft de advocaat ook weinig werk aan zo’n zaak. Met de verlaging van de wegingsnorm heeft de Raad het voor de deelnemende advocaten mogelijk gemaakt om gedurende de opstartfase van de hersteloperatie tijdelijk een hoger aantal zaken aan te trekken om aan voldoende declarabele werkzaamheden te komen.
Op basis van de declaraties en de berichten van de werkgroep van toeslagadvocaten heeft de Raad de afgelopen periode geconstateerd dat de werkzaamheden die voortvloeien uit de hersteloperatie op gang zijn gekomen en tot declaraties leiden. Hiermee vervalt de bovenstaande reden voor het tijdelijke maatwerk. Omdat de werkzaamheden die voortvloeien uit de herstelzaken op gang zijn gekomen, is het van belang om het maximaal aantal zaken dat een advocaat kan aanvragen weer te normaliseren zodat de kwaliteit van rechtsbijstand wordt geborgd.
Het is niet wenselijk dat er voor de bijstand van gedupeerde ouders een andere kwaliteitsstandaard wordt gehanteerd dan voor reguliere zaken. Ook gedupeerde ouders moeten kunnen rekenen op kwalitatief goede rechtsbijstand en een grondige behandeling van hun zaak.
Vindt u het een teken van goed functioneren van de Wht dat er signalen zijn van advocaten die middels de Wht toeslagenouders helpen zonder dat hier nog een toevoeging tegenover stond omdat het aantal toevoegingen te weinig is om alle ouders te helpen?
Alle ouders die dat willen, kunnen worden geholpen door een advocaat. Op dit moment zijn er ruim 280 aangemelde advocaten die zich bij de Raad hebben gemeld om rechtsbijstand te verlenen aan gedupeerde ouders. Nu er voldoende gekwalificeerde advocaten beschikbaar zijn om alle gedupeerde ouders bij te staan, bestaat over de hele linie de indruk dat daar in voldoende mate in wordt voorzien.
Een enkel kantoor heeft zoveel zaken aangenomen, dat ze het jaarlijkse maximum aan toevoegingen hebben overschreden. Die keuze van het advocatenkantoor heeft tot gevolg dat ze voor een deel van die gedupeerde ouders geen (nieuwe) toevoeging kan aanvragen. Deze ouders kunnen echter wel aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand. In zo’n geval geldt dat het kantoor de betreffende ouders kunnen doorverwijzen naar de Raad, zodat de Raad hen kan koppelen aan een beschikbare en gekwalificeerde advocaat. Een te hoge werkdruk is niet bevorderlijk voor de kwaliteit van de rechtsbijstandverlening. Het is van belang dat advocaten voldoende tijd hebben voor elke zaak.
Wat vindt u van de hoge barrières waar advocaten in het proces van de Wht tegenop lopen, zoals een gebrek aan gevraagde informatie, geen processtukken, het overslaan van oudergesprekken door zaakbehandelaars, het niet toezenden van een vooraankondiging en het onthouden van het recht om zienswijzen in te dienen waardoor het proces kwalitatief niet zorgvuldig verloopt?
De hersteloperatie richt zich op laagdrempelig herstel, bijvoorbeeld door ouders tijdens de integrale beoordeling te laten begeleiden door een persoonlijk zaakbehandelaar (hierna: PZB-er) die beschikbaar is voor vragen. Tegelijkertijd kampt de hersteloperatie ook met achterstanden en uitdagingen, bijvoorbeeld ten aanzien van het tijdig leveren van de informatie die ouders en hun advocaten nodig hebben. In dat kader zijn meerdere verbetermaatregelen doorgevoerd, waardoor beter informatie met ouders wordt gedeeld en eerder processtukken kunnen worden verstrekt.
In de zestiende voortgangsrapportage (hierna: VGR) is toegelicht dat de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT) diverse maatregelen heeft doorgevoerd om de informatievoorziening aan ouders en advocaten te versnellen en verbeteren. Allereerst ontvangen ouders sinds het najaar van 2023 tijdens de integrale beoordeling (hierna: IB) standaard een feitenoverzicht. Ook ontvangen ouders het informatie- en beoordelingsformulier aan het eind van de beoordeling. Ouders krijgen hiermee meer inzicht in wat er is gebeurd en waarom zij wel of niet gedupeerd zijn in een bepaald toeslagjaar. In januari 2024 heeft UHT nieuwe laksoftware in gebruik genomen. Ten tweede wordt sinds eind 2023 het nieuwe ouderdossier verstrekt, dat samen met ouders en advocaten is ontwikkeld. De reacties op dit ouderdossier zijn positief. Naast verstrekking van dit dossier bij bezwaren en werkelijke schade zet UHT zich ook in om het ouderdossier al tijdens de IB te verstrekken aan ouders die behoefte hebben aan meer informatie dan het informatie- en beoordelingsformulier. Om deze verbetermaatregelen voor het verstrekken van het dossier te ondersteunen heeft een opschaling van de organisatie plaatsgevonden, in combinatie met vereenvoudiging van de lakinstructie, schrappen van controles en de invoering van nieuwe laksoftware.
Het kabinet herkent niet dat er nu stappen worden overgeslagen zoals een oudergesprek of een vooraankondiging. UHT voert in principe altijd een oudergesprek, tenzij de advocaat aangeeft dit niet te willen en het ouderverhaal schriftelijk overhandigd.
Ouders ontvangen daarnaast een vooraankondiging voordat zij een definitieve beschikking krijgen. Hierin staat per jaar aangegeven op welke regeling de ouder recht heeft en hoe het bedrag is opgebouwd dat de ouder ontvangt. Zij kunnen hierop hun zienswijze uitbrengen en ten behoeve hiervan ook een ouderdossier opvragen.2 De zienswijze is opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht). Uitgangspunt is dat er geen stappen in dit proces worden overgeslagen, zelfs als er voortvarende behandeling van de integrale beoordeling is geboden, bijvoorbeeld doordat een rechter heeft beslist dat een IB binnen een bepaalde termijn moet worden afgehandeld naar aanleiding van een beroep niet tijdig beslissen.
Als dit in incidentele gevallen misloopt, dan wordt daar een passende oplossing voor gezocht, zonder dat een ouder daarvoor in bezwaar hoeft te gaan.
Wat vindt u ervan dat de informatieachterstand voor advocaten hierdoor heel groot is en tevens omdat er, zonder duidelijke wettelijke basis, flinke stukken tekst worden weggelakt en persoonlijke dossiers niet beschikbaar zijn voor advocaten?
Advocaten moeten beschikken over de informatie die nodig is om hun cliënt bij te staan. Dat is de afgelopen periode niet altijd voldoende gelukt. Dat leidt er bijvoorbeeld toe dat advocaten in bezwaar gaan om zo alsnog een dossier te krijgen. Dat is onwenselijk. Zoals uit het antwoord op vraag 5 blijkt zijn er meerdere maatregelen genomen om informatie beter en eerder te delen en dossiers tijdiger ter beschikking te stellen.
De reden dat dossiers geanonimiseerd worden verstrekt is gelegen in de bescherming van de privacy en heeft daarmee een wettelijke basis (Algemene Verordening Gegevensbescherming, «AVG»). In de dossiers staan niet alleen gegevens van ouders, maar kunnen ook persoonsgegevens, financiële gegevens of meldingen van derden, ex-partners of inwonende anderen staan, of persoonsgegevens van medewerkers. Deze vallen onder de bescherming van de AVG. Het anonimiseren van dossiers zorgt niet voor informatieachterstand voor advocaten omdat voor de zaak relevante informatie niet wordt gelakt. Inmiddels is de instructie voor het anonimiseren door UHT vereenvoudigd, waardoor er veel minder wordt gelakt in een dossier.
Wat gaat u doen aan de klachten van advocaten waarin zij stellen dat het in 2023 ingevoerde feitenoverzicht ter vervanging van de tijdlijn totaal tekortschiet in de informatievoorziening waardoor ook om deze reden advocaten het verweer niet goed kunnen voeren?
In het algemeen geven advocaten en ook ouders aan dat het feitenoverzicht een goed inzicht geeft in wat er gebeurd is. Het feitenoverzicht is compact, overzichtelijk en leesbaar opgesteld voor de ouder. De eerder gebruikte tijdlijn bevatte ook informatie die niet relevant was. Bovendien was een deel van de informatie in de tijdlijn van meer technische aard, wat de leesbaarheid niet ten goede kwam.
Het feitenoverzicht wordt opgesteld door de PZB-er. De PZB-er kan ouders tijdens het oudergesprek aan de hand van het feitenoverzicht goed meenemen in alle relevante feiten en gebeurtenissen uit het verleden.
UHT krijgt soms het signaal terug van advocaten dat het feitenoverzicht niet toereikend is in de informatievoorziening. Ouders ontvangen tijdens de integrale beoordeling naast het feitenoverzicht ook standaard het informatie- en beoordelingsformulier. Als advocaten of ouders de informatie die hierin staat niet voldoende vinden kunnen zij er ook voor kiezen om het ouderdossier op te vragen. In de zestiende VGR is toegezegd om vanaf april 2024 het ouderdossier zo vroeg mogelijk in het proces te verstrekken. De vraag naar dossiers en de beschikbare capaciteit om deze te verstrekken kan zich uiteraard in de loop van de tijd verder ontwikkelen. Zoals opgenomen in de brief aan uw Kamer van 25 maart 2024 zet UHT alles op alles om te blijven voldoen aan de vraag naar ouderdossiers tijdens de integrale beoordeling.3
Wat gaat u doen om het fundamentele beginsel van de «equality of arms» te verbeteren zodat de toeslagenouders een redelijke kans krijgen om hun verhaal te doen en tot een rechtvaardig herstel kan worden gekomen?
Het kabinet onderschrijft dat ouders het recht hebben om goed geïnformeerd te worden. In het verleden moesten ouders lang op hun dossier wachten. Hier is met diverse verbetermaatregelen actie op ondernomen, zoals in de voorgaande antwoorden is toegelicht.
Het is belangrijk dat gedupeerde ouders een kans krijgen om hun verhaal te doen en rechtsbijstand krijgen om hun rechtsbescherming te borgen. Gedupeerde ouders krijgen op verschillende momenten in het herstelproces de mogelijkheid om hun verhaal te doen. In de integrale beoordeling is het oudergesprek een standaard onderdeel van het proces. Ook de vooraankondiging en de mogelijkheid tot het geven van een zienswijze is een onderdeel van de integrale beoordeling. Daarnaast is het tijdens de integrale beoordeling ook mogelijk om een driegesprek te doen met UHT en de gemeente. Een driegesprek brengt de ondersteuning van gemeente en UHT samen. Ook bij de Commissie werkelijke schade is een gesprek met de ouder een standaard onderdeel van de procedure en er is een start gemaakt met het doorvoeren van een informele zienswijze waarin het advies aan UHT aan de ouders wordt toegelicht. Bij de route van Stichting Gelijkwaardig Herstel (SGH) wordt de ouder met veel aandacht in staat gesteld zijn of haar verhaal te doen.
Bij elk van deze onderdelen kan een gedupeerde ouder zich kosteloos laten bijstaan door een advocaat. Hiervoor is de subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag in het leven geroepen.
Wat vindt u van de analyse uit de praktijk waaruit blijkt dat er gemiddeld minstens drie procedures per toeslagenouder nodig zijn in de afhandeling vanwege de gebruikelijke gang naar de bezwaarschriftenadviescommissie, omdat in de integrale beoordeling geen stukken en informatie wordt gedeeld en de toeslagenouders hiervoor steevast naar de bezwaarprocedure worden verwezen en de gang naar de Commissie Werkelijke Schade (CWS) moeten maken wanneer sprake is van meer dan alleen forfaitaire schade, en er vaak nog wel meer dan drie procedures nodig zijn?
Het voeren van onnodige procedures is onwenselijk en moet worden voorkomen. Er is reeds ingezet op het standaard beschikbaar stellen van het feitenoverzicht en informatie- en beoordelingsformulier tijdens de integrale beoordeling. Het is verder de inzet om ouderdossiers eerder op verzoek te verstrekken, zodat ouders of hun gemachtigden geen bezwaar hoeven te maken om de enkele reden dat zij hun dossier willen ontvangen. Het ouderdossier is bruikbaar in alle procedures in het kader van financieel herstel, dus zowel de integrale beoordeling, werkelijke schade als eventuele vervolgprocedures zoals bezwaar.
Dat betekent niet dat procedures altijd voorkomen kunnen worden, ouders hebben het recht om in bezwaar te gaan. De Wht is zo ingericht dat er een vorm van forfaitaire vergoeding van schade plaatsvindt tijdens de integrale beoordeling en dat eventuele aanvullende werkelijke schade kan worden vergoed. Dat heeft als voordeel dat in de integrale beoordeling mensen sneller geholpen kunnen worden, voor veel mensen is dat ook voldoende. Ook is na de integrale beoordeling duidelijk welke toeslagjaren het precies betreft, hetgeen een belangrijk vertrekpunt is voor de aanvullende schadevergoeding.
Het vergoeden van aanvullende werkelijke schade duurt lang en dat is onwenselijk. Daarom wordt er ook ingezet op het bieden van meerdere routes voor het vergoeden van werkelijke schade. De ouders zelf kunnen de keuze maken welke route het beste bij hen past. Ook anderszins zijn er maatregelen genomen die moeten zorgen voor versnelling en waarbij de inzet is om te voorkomen dat mensen in bezwaar moeten gaan. Zo zorgt UHT er voor dat de integrale beoordeling wordt afgerond met één beschikking, waar het voorheen kon voorkomen dat er voor verschillende toeslagjaren en voor OG/S meerdere beschikkingen werden uitgevaardigd.
Ziet u dat op basis van de grote hoeveelheid procedures en dus toevoegingen per ouder en de verandering van de eenheid per toevoeging dat het aantal ouders dat kan worden geholpen per advocaat heel veel minder zal worden aangezien het aantal toevoegingen per advocaat wordt gemaximeerd op 250?
Het is inderdaad niet wenselijk dat toeslagouders tussentijds moeten wisselen van advocaat. Dit vraagt van advocaten dat zij rekening houden met het aantal ouders dat zij bijstaan. Met het beëindigen van het tijdelijke maatwerk wil de Raad juist het noodgedwongen wisselen van advocaat in de toekomst voorkomen. Op deze manier wil de Raad, net als bij andere zaken, tegengaan dat advocaten teveel zaken op zich (blijven) nemen waardoor ouders naar een andere advocaat moeten overstappen. Zoals ook toegelicht in de antwoorden op vragen 3 en 4, kan het verruimen van het maximum aantal toevoegeenheden er juist toe leiden dat de kwaliteit en beschikbaarheid van de rechtsbijstand voor gedupeerde ouders, in het gedrang komt.
Zoals ook vermeld in het antwoord op vraag 4, hebben op dit moment ruim 280 advocaten zich aangemeld om rechtsbijstand aan gedupeerde ouders te verlenen. Hiermee kan aan de vraag naar rechtsbijstand worden voldaan. De Raad heeft tot nou toe alle gedupeerde ouders die op zoek zijn naar en advocaat kunnen koppelen aan een beschikbare en gekwalificeerde advocaat. Dreigt dat niet (meer) te lukken dan zal de Raad in overleg met de NOvA passende maatregelen treffen.
Ziet u dat hiermee het gevolg zal zijn dat toeslagenouders, bij het bereiken van dit maximum aantal toevoegingen voor advocaten, zo ook worden doorverwezen naar een nieuwe advocaat, als die al gevonden kan worden, die opnieuw moet beginnen, hetgeen ten koste zal gaan van de kwaliteit van de hulp?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het eens met de stelling dat hiermee ook het vertrouwen dat gedupeerde ouders hebben in het proces ernstig kan worden geschaad, nadat zij ook al eerder zijn teleurgesteld en benadeeld door de overheid?
Zoals in het antwoord op vragen 2 en 3 is aangegeven, stelt de Raad juist voorwaarden op aan advocaten die deelnemen aan de subsidieregeling om de kwaliteit van de juridische bijstand te waarborgen. Deze criteria zijn opgesteld in het belang van de gedupeerde ouders, om ervoor te zorgen dat ze allemaal kunnen rekenen op grondige behandeling van hun zaak. Het tegengaan van onnodige wisselingen vraagt ook van advocaten dat zij rekening houden met het aantal ouders dat zij kunnen bijstaan, en niet te veel zaken aannemen.
Bent u ermee bekend dat de kinderen van de gedupeerde ouders geen zelfstandig recht hebben om de toegang naar de CWS te maken en slechts in het kader van de behandeling van het verzoek van hun ouders, als die nog niet doorlopen is, hun situatie aan de CWS kunnen voorleggen terwijl zij het leed van hun ouders veelal zwaarder hebben ondervonden en verminderde levenskwaliteit hebben gehad?
Het Kabinet vindt het belangrijk om kinderen van gedupeerde ouders te helpen bij het opbouwen van hun toekomst. Om deze reden is de kindregeling tot stand gebracht, als een steun in de rug voor jongeren die getroffen zijn door de toeslagenaffaire om het leven weer op de rit te krijgen. De kindregeling omvat erkenning van het leed van jongeren, een leeftijdsafhankelijke financiële tegemoetkoming, brede ondersteuning op vijf leefdomeinen door de gemeenten en een breed aanvullend aanbod op het gebied van financiële voorlichting, persoonlijke ontwikkeling, mentaal welzijn alsook een aanvullend schuldhulpverleningsaanbod bij problematische schulden.
Aan de kindregeling ligt een proces van dialoog, reflectie en analyse met kinderen en jongeren ten grondslag. Zij zijn ook betrokken geweest bij de nadere uitwerking van de regeling. In samenspraak met getroffen kinderen is een indeling per leeftijd gemaakt. Alle kinderen en jongeren die in hetzelfde leeftijdscohort vallen krijgen een even grote tegemoetkoming, ongeacht de duur of de aard van het leed. Er is gekozen om in de Wht geen zelfstandig recht voor jongeren op te nemen om hun schade voor te leggen aan CWS.
Bent u ermee bekend dat de kinderen van de gedupeerde ouders wanneer zij een advocaat willen inschakelen om tegen de vergoeding van maximaal € 10.000 vanuit de Kindregeling in bezwaar te gaan, hiervoor slechts een lichte adviestoevoeging krijgen, hetgeen betekent dat er maar twee punten voor een volledige bezwaarprocedure wordt toegekend en veel advocaten het zich niet kunnen veroorloven om rechtsbijstand te verlenen voor deze minimale vergoeding?
De kindregeling zoals die in de Wet hersteloperatie toeslagen is opgenomen bestaat uit een forfaitaire vergoeding tussen de € 2.000 en € 10.000 euro afhankelijk van de leeftijd van het kind. De criteria om in aanmerking te komen voor een forfaitaire vergoeding zijn eenduidig en UHT heeft de doelgroep in beeld. De regeling wordt dan ook ambtshalve uitgevoerd. Het indienen van een bezwaar tegen de beschikking is een relatief eenvoudige handeling en vraagt maar beperkt tijd van een advocaat.
In dit specifieke geval ging het om een toevoegingsaanvraag voor het maken van een pro forma bezwaar. De werkzaamheden daarvoor zijn beperkt. Daarom volstaat in deze gevallen en in dit stadium een Lichte Advies Toevoeging (LAT) van twee punten. Indien op een later moment alsnog de gronden voor bezwaar worden ingediend en blijkt dat de advocaat daar voor meer dan drie uur werk aan heeft gehad, dan kan de verleende LAT omgezet worden naar een reguliere toevoeging van 9 punten. Dit heeft de Raad bij de verlening van de LAT ook aan de betreffende advocaat kenbaar gemaakt.
Het klopt dat de Raad, in dit soort zaken, voor het maken van een pro forma bezwaar een toevoeging afgeeft voor meerdere kinderen. Dit komt omdat het nog niet duidelijk is of er sprake is van dezelfde bezwaargronden per kind. Indien er bij het aanleveren van de gronden blijkt dat de belangen van kinderen in één gezin uiteen lopen, dan zal de Raad alsnog besluiten een afzonderlijke reguliere toevoeging van 9 punten per kind af te geven. Ook dit heeft de Raad bij de afgifte van de LAT kenbaar gemaakt aan de betreffende advocaat.
Bent u ermee bekend dat sinds kort door de Raad voor Rechtsbijstand is besloten om voor alle kinderen uit een gezin slechts één lichte adviestoevoeging toe te kennen en het er op neerkomt dat als een gezin bijvoorbeeld vier kinderen heeft, van de advocaten wordt verwacht dat zij vier bezwaarprocedures moeten voeren voor slechts twee punten?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u reflecteren op het feit dat de Staatssecretaris haar toezegging van 8 maart 2023 in reactie op de gezamenlijke brief van de Kinderombudsman en de Nationale ombudsman van 26 januari 2023 dient na te komen en er oog zal moeten zijn voor de behoefte van de kinderen om een zelfstandige erkenning te krijgen en tevens oog zal moeten zijn voor de persoonlijke omstandigheden van het kind?
In de reactie op de brief van de (Kinder)Ombudsman op 26 maart 2023 is aangegeven dat het Kabinet er waarde aan hecht om in de erkenningsbehoefte van getroffen jongeren te voorzien. Er is aangegeven dat deze erkenning enerzijds plaatsvindt door het toesturen van een erkennings- en excusesbrief. In een persoonlijke brief aan kinderen en jongeren geeft het Kabinet rekenschap voor de fouten die gemaakt zijn met de kinderopvangtoeslag. Ook wordt de erkenning geboden dat kinderen en jongeren daaronder hebben geleden.
Erkenning wordt echter ook op andere wijze kenbaar gemaakt. Door jongeren nauw te betrekken bij de totstandkoming en doorontwikkeling van de kindregeling (o.a. via het Ontwikkelnetwerk Herstel van Diversion) toont het Kabinet zich verantwoordelijk en betrokken. Een groot deel van de kindregeling is rechtstreeks gestoeld op de behoeften van getroffen kinderen die zij in verschillende participatietrajecten aan kenbaar hebben gemaakt. Door goed naar hen te luisteren en opvolging te geven aan hun behoeften toont het Kabinet ook in daad de erkenning van jongeren.
Bent u bereid om te kijken naar een systeem binnen de Wht waarin alle procedures voor één ouder tezamen op één eenheid worden gewaardeerd waardoor veel meer toeslagenouders kunnen worden geholpen?
Allereerst wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen 2 en 3 waarin wordt uitgelegd waarom de Raad ervoor heeft gekozen de tijdelijke aanpassing terug te draaien. De Raad heeft een maximaal aantal toevoegingen vastgesteld dat een advocaat mag aanvragen. De hersteloperatie is op gang gekomen, de werklast loopt op, en er zijn voldoende advocaten beschikbaar om alle ouders die dat willen bij te staan. Er bestaat geen reden meer om voor de zaken van gedupeerde ouders een ander maximum te hanteren. Er is geen aanleiding meer voor het opnieuw toepassen van de verlaging van de wegingsnorm. Een dergelijke aanpassing zal leiden tot minder tijd en aandacht voor de gedupeerde ouder, hetgeen niet wenselijk is.
Mocht u hier beide niet toe bereid zijn, is er dan wel bereidheid om te kijken of de eenheden voor toevoegingen net als in 2023 kan worden gewaardeerd op 0,5?
Zie antwoord vraag 17.
Wat gaat u doen om de voorwaarden voor het verlenen van bijstand door advocaten aan gedupeerden in de hersteloperatie te verbeteren?
Er is op regelmatige basis contact tussen het Ministerie van Financiën, de Raad en de NOvA. In deze gesprekken kunnen ook signalen naar voren worden gebracht over uitvoeringsaspecten van de bijstand door advocaten.
Voor de reactie op de signalen die concreet gaan over het toevoegingenbeleid van de Raad verwijs ik u naar de antwoorden op bovenstaande vragen.
Wat gaat u doen aan het vergroten van de rechtsbescherming die aan de kinderen van de toeslagenouders toekomt?
Kinderen van gedupeerde ouders hebben recht op een forfaitair bedrag op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen. Zij ontvangen dit bedrag met een beschikking. Indien zij het niet eens zijn met de beschikking, staat de route van bezwaar en beroep open die met voldoende waarborgen omkleed is. Kinderen die daarbij hulp van een advocaat willen, kunnen hiervoor een reguliere toevoeging aanvragen.
Het bericht ‘A historic step’: G20 discusses plans for global minimum tax on billionaires’ |
|
Folkert Idsinga (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «A historic step»: G20 discusses plans for global minimum tax on billionaires»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Hoe beoordeelt u het idee om voortbordurend op de wereldwijde minimumbelasting voor multinationals een vergelijkbare wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs te verkennen?
Ik heb in eerdere correspondentie met uw Kamer aangegeven dat verkend wordt of er in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van zogenoemde «high net worth individuals» (HNWI’s).2 In de kabinetsappreciatie van het Global Tax Evasion Report 2024 is onder andere nader ingegaan op deze verkenning en het voorstel van de onderzoekers van het rapport voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs. In de kabinetsreactie is aangegeven dat Nederland meermaals richting de OESO heeft aangegeven dat de belastingheffing van HNWI’s voor Nederland een prioriteit is. Er lijkt momentum te zijn hiervoor. Er lijkt momenteel steun te zijn vanuit enkele andere landen om dit onderwerp in OESO-verband te bespreken. Momenteel is de OESO echter nog druk bezig met het afronden van de pijlers. Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting gepleit wordt. Daarmee geeft het kabinet opvolging aan de moties van de leden Van der Lee en Alkaya.
Is Nederland tot dusver betrokken geweest bij de genoemde bespreking of de totstandkoming van het Europese standpunt hierin? Zo ja, wat is de Nederlandse inbreng geweest?
Nederland is dit jaar niet direct betrokken bij G20-discussies over belastingen, omdat Nederland van G20-voorzitter Brazilië geen volledige uitnodiging heeft ontvangen voor deelname aan de G20. De EU-inzet voor de G20-bijeenkomst van Ministers van Financiën en Presidenten van Centrale Banken (FMCBG) die plaatsvond op 28–29 februari is zoals gebruikelijk afgestemd via de «EU Terms of Reference for the FMCBG». In die «EU Terms of Reference» is opgenomen dat de EU openstaat voor het overwegen van thema’s op het gebied van belastingen en ongelijkheid. Nederland heeft ingestemd met de «EU Terms of Reference».
Wat zijn de meest gebruikte methodes die door miljardairs gebruikt worden om het betalen van een eerlijk deel van hun inkomen aan belasting zoveel mogelijk te ontlopen? Zou een wereldwijde minimumbelasting hier een oplossing voor kunnen bieden?
Het voorstel van de Franse Minister van Financiën tijdens de G20 is gebaseerd op het voorstel voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs uit het Global Tax Evasion Report 2024 van het EU Tax Observatory. De onderzoekers beschrijven in het rapport hoe voor deze groep een lage belastingdruk kan ontstaan. In de kabinetsreactie op het rapport wordt uitgebreid ingegaan op hun analyse. Voor de beantwoording van deze vraag wordt daarom naar deze kabinetsreactie verwezen.
In hoeverre is belastingontwijking door miljardairs op dit moment in beeld? Hoeveel belastinginkomsten worden wereldwijd misgelopen als gevolg van belastingontwijking door deze groep?
Er is een onderscheid tussen belastingontwijking (tax evasion) en belastingontduiking (tax avoidance). Een vorm van belastingontduiking is vermogen te verhullen door deze te stallen in belastingparadijzen en deze niet op te geven voor de inkomstenbelasting (box 2 en box 3). In de literatuur zijn voor bepaalde landen wel enkele schattingen beschikbaar van de omvang van verhuld vermogen, bijvoorbeeld naar aanleiding van inkeerregelingen waarbij belastingplichtigen alsnog vrijwillig hun eerdere, onjuiste belastingaangiften kunnen verbeteren zonder dat zij een boete ontvangen.
Bij belastingontwijking maken belastingplichtigen op een niet-beoogde wijze gebruik van de mogelijkheden die belastingstelsels bieden. Het is lastig de totale omvang van belastingontwijking zowel binnenlands als wereldwijd te meten, aangezien hier geen eenduidige definitie voor valt te geven. Er moet eerst concreet worden gemaakt welke fiscale constructie of planning als belastingontwijking kan worden bestempeld om dan vervolgens te onderzoeken in welke mate dit voorkomt. Daarbij is er sprake van verschillende vormen van belastingontwijking. Om vervolgens schattingen te maken zijn internationale informatie-uitwisseling en transparantie onontbeerlijk.
Zijn er cijfers of schattingen over misgelopen inkomsten in Nederland als gevolg van deze vorm van belastingontwijking? Wat zou de opbrengst van een dergelijke minimumbelasting voor miljardairs in Nederland kunnen zijn?
Deelt u de opvatting dat het aanpakken van belastingontwijking het meest effectief kan plaatsvinden in samenwerking met andere (Europese of OESO) landen en dat dit initiatief daarom gestimuleerd moet worden?
Het aanpakken van internationale belastingontwijking door HNWI’s is uiteraard alleen effectief als dat in internationaal samenwerkingsverband gebeurd, net zoals de aanpak van internationale belastingontwijking door multinationals. Dit sluit echter de aanpak van binnenlandse onevenwichtigheden in het belasten van (inkomen uit) vermogen niet uit. De oorsprong van belastingontwijking door HNWI’s zit hem in het gegeven dat in veel landen de effectieve belastingdruk op (inkomen uit) vermogen veel lager ligt dan die op inkomen uit arbeid. Dit komt met name ondernemers (directeur-grootaandeelhouders en IB-ondernemers) en aanmerkelijk belanghouders in het algemeen ten goede. In veel landen zie je dan ook dat de top 1% rijkste huishoudens met name ondernemers en aanmerkelijk belanghouders kent. Naar aanleiding van het IBO Vermogensverdeling heeft dit (demissionaire) kabinet flinke stappen gezet in het evenwichtiger belasten van inkomen uit arbeid en vermogen.
Bent u bereid om aan te sluiten bij dit initiatief om de mogelijkheden voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs te verkennen en om hierin samen met gelijkgestemde landen in EU-, OESO- en G20-verband voor te pleiten?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de tweede vraag, heeft Nederland meermaals richting de OESO aangegeven dat de belastingheffing van HNWI’s voor Nederland een prioriteit is. Er lijkt momentum te zijn hiervoor. Er lijkt momenteel steun te zijn vanuit enkele andere landen om dit onderwerp in OESO-verband te bespreken. Momenteel is de OESO echter nog druk bezig met het afronden van de pijlers. Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting gepleit wordt. Daarmee geeft het kabinet opvolging aan de moties van de leden Van der Lee en Alkaya.
Welke nationale mogelijkheden zijn er om, vooruitlopend op de totstandkoming van een dergelijke minimumbelasting, de handhaving in eigen land te verbeteren om belastingontwijking door miljardairs tegen te gaan?
Ik wil bij de beantwoording van deze vraag net als bij de beantwoording van vraag 5 graag een onderscheid maken tussen belastingontwijking en belastingontduiking. De term «handhaving» lijkt namelijk op belastingontduiking te duiden, waarbij belastingplichtigen in strijd met de wet de wet handelen. Ik veronderstel dat op belastingontwijking gedoeld wordt, waarbij belastingplichtigen op een niet-beoogde wijze gebruik maken van de mogelijkheden die de fiscaliteit kan bieden.
Het kabinet heeft in de afgelopen jaren veel maatregelen genomen om belastingontwijking door bedrijven (waarvan de bedoelde miljardairs aandeelhouder kunnen zijn en in zoverre qua doelgroep overlappen) tegen te gaan en om het evenwicht in het belasten van inkomen uit arbeid en vermogen te verbeteren. De kabinetsappreciatie van het Global Tax Evasion Report 2024 bevat een uitgebreid overzicht van de maatregelen die zijn getroffen.
Het kabinet blijft ook nationale stappen zetten tegen belastingontwijking. Het kabinet wil bijvoorbeeld het opknippen van activiteiten over verschillende vennootschappen aanpakken door de drempel van de earningsstrippingmaatregel specifiek voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten en onderzoekt nog verschillende concrete maatregelen voor de aanpak van opmerkelijke belastingconstructies die in de inventarisatie van belastingconstructies naar voren zijn gekomen. Ik verwijs naar de Kamerbrief van 19 september 2023 voor het volledige overzicht van geïnventariseerde constructies.3
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk twee weken voor het commissiedebat internationale fiscaliteit op 18 april 2024 beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk en voorafgaand aan het commissiedebat internationale fiscaliteit beantwoord. Het was vanwege het vervroegen van het commissiedebat niet mogelijk om volledig tegemoet te komen aan de gevraagde termijn van twee weken.
Het bericht 'Marktplaats-melding aan fiscus blijkt ook risico voor uitkering; 'Overheid heeft geen goed track record in zulke zaken'' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u het risico dat experts signaleren dat de informatiedeling rondom online verkopen een eigen leven kan gaan leiden, als dit op een gegeven moment wordt gebruikt om mensen te categoriseren als potentiële fraudeurs en kan leiden tot terugvorderingen, met als risico een nieuwe «affaire»?1
Op 23 april heeft de Staatssecretaris van Financiën, Fiscaliteit en Belastingdienst een brief aan uw Kamer gestuurd over de DAC7 richtlijn, de werking daarvan en de wijze waarop de Belastingdienst uitvoering geeft aan de richtlijn.
Voor het beantwoorden van de vragen is het goed om te weten dat de DAC7 richtlijn geen nieuwe (fiscale) verplichtingen voor verkopers, verhuurders en aanbieders van dienstverlening via online platformen in het leven roept. Hierbij verwijzen wij graag naar de beantwoording van de Kamervragen van het lid Idsinga et al.2 Ook de verplichting voor uitkeringsgerechtigden om (belastbare) inkomsten aan te geven bij de Belastingdienst (of te melden bij uitkeringsinstanties als SVB, UWV en de gemeente) bestaat al langer.
De gegevens die de inspecteur van de Belastingdienst op grond van de DAC7 richtlijn ontvangt vormt voor de inspecteur informatie aan de hand waarvan hij de juistheid en volledigheid van de door de belastingplichtige ingediende aangiften beter kan controleren. Dit bevordert een juiste belastingheffing en daarmee de belastingmoraal. De richtlijn kan helpen om vast te stellen of sprake is van een bron van inkomen waarover belasting moet worden betaald. In de context van de beantwoording van deze en volgende vragen is voornamelijk de inkomstenbelasting relevant.
Door de richtlijn is er sprake van informatiedeling tussen de platformen en de Belastingdienst, van categorisering van personen is geen sprake. Er is geen wettelijke grondslag voor verdere deling van deze gegevens. De informatie dient als hulp voor het controleren of aan de fiscale verplichtingen worden voldaan, dit proces lichten we in de verdere beantwoording nader toe. De waarschijnlijkheid dat het risico zich gaat verwezenlijken achten wij klein.
Klopt het dat, als gevolg van de nieuwe regelgeving, gemeenten veel vaker via de Belastingdienst een seintje kunnen krijgen over bijverdiensten van mensen met een uitkering, en kan dit inderdaad leiden tot extra controles en/of korten op een uitkering?
Nee, gemeenten zullen niet als gevolg van de richtlijn (vaker) seinen ontvangen van de Belastingdienst. Gegevens die onder de DAC7 richtlijn aan de Belastingdienst worden geleverd, worden niet aan het Inlichtingenbureau verstrekt. Ook worden niet alle bijverdiensten meegenomen, hierbij verwijs ik naar de antwoorden bij vraag 3.
De gegevens die de platformen voor het uitvoeren van de DAC7 richtlijn aan de Belastingdienst leveren, gebruikt de Belastingdienst als contra-informatie om te beoordelen of aan fiscale verplichtingen wordt voldaan.
Gedurende de looptijd van een bijstandsuitkering dienen gemeenten vast te stellen of de bijstandsuitkering rechtmatig is. In opdracht van het Ministerie van SZW ondersteunt het Inlichtingenbureau gemeenten bij het vaststellen van de rechtmatigheid. Het Inlichtingenbureau kan informatie over inkomen en vermogen opvragen bij de Belastingdienst in de vorm van Ja/Nee vragen. Op basis van informatie die het Inlichtingenbureau van, onder andere, de Belastingdienst krijgt kan de gemeente er voor kiezen navraag te doen bij de bijstandsgerechtigde.
De Belastingdienst levert geen exacte bedragen bij deze informatie uitvraag. Op de vraag of sprake is van inkomen (box 1) of vermogen (box 3) wordt slechts gerapporteerd met Ja/Nee, als zijnde wel of geen geconstateerd inkomen of vermogen. Deze informatie is gebaseerd op de belastingaanslag die de Belastingdienst oplegt op basis van de Belastingaangifte van de burger. Het signaal dat sprake is van box 1 inkomen (J/N) volgt in de meeste gevallen nadat de Belastingdienst de belastingaanslag voor het betreffende belastingjaar heeft vastgesteld.
Concreet zijn er drie opeenvolgende processen:
Gemeenten hebben het initiatief voor het opvragen van de informatie. Dat betekent dat door de richtlijn er niet vaker een signaal richting de gemeente gaat. Rekening houdend met de vrijlating uit inkomsten, kan het zo zijn dat de hoogte van de uitkering daarop wordt aangepast. De gemeente doet zorgvuldig en deugdelijk onderzoek en geeft mensen de kans hun situatie uit te leggen. Daarbij past dat er aandacht is voor de individuele omstandigheden van de betrokkene.
Dit sluit aan bij de beleidstheorie van de Participatiewet. Solidariteit met elkaar is de basis van de Participatiewet en ons sociale stelsel. Het is voor een duurzame houdbaarheid van het sociale stelsel belangrijk dat het maatschappelijk draagvlak daarvoor blijft bestaan. Dit vergt een goede balans tussen rechten en plichten.
Vanwege het complementaire karakter van de bijstand worden in de Participatiewet alle bijverdiensten in aanmerking genomen, tenzij de wet dit expliciet anders bepaalt (zie de artikelen 31 t/m 33 van de Participatiewet).
Alle eigen inkomsten van bijstandsgerechtigden, waaronder ook begrepen worden de inkomsten uit marginale zelfstandige activiteiten of hobbymatige verkoop, moeten dan ook in beginsel in mindering worden gebracht op de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Hierbij kent de Participatiewet een vrijlating van inkomsten uit arbeid van maximaal € 264,– per maand, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Ten aanzien van bijstandsgerechtigden die inkomsten verwerven uit marginale zelfstandige activiteiten of uit hobbymatige verkoop volstaan de in de wet opgenomen algemeen geldende regels met betrekking tot de verrekening van die eigen inkomsten ongeacht of deze inkomsten fiscaal als inkomen wordt gezien. Inkomsten uit marginale zelfstandige activiteiten zijn immers niet anders te waarderen dan inkomsten uit bijvoorbeeld enkele uren arbeid in loondienst. De ervaring leert dat deze bepalingen in de praktijk voldoende ruimte bieden aan gemeenten, om daar waar dit noodzakelijk is, recht te doen aan de bijzondere individuele omstandigheden van de bijstandsgerechtigde.3
De bijstandsgerechtigde zelf is hierbij gehouden aan de inlichtingenplicht.4 Dit betekent dat de bijstandsgerechtigde alle wijzigingen in zijn of haar persoonlijke omstandigheden die van invloed kunnen zijn op (de hoogte van) het recht op algemene bijstand moet doorgeven aan de gemeente. De gemeente moet bij het toekennen van een aanvraag van een bijstandsuitkering de betrokkene op zijn rechten en plichten wijzen. Het is belangrijk dat gemeenten zich inspannen om de plichten toe te lichten, zodat mensen begrijpen wat van hen verlangd wordt. Hierdoor kunnen fouten worden voorkomen.
Zijn er objectieve criteria of richtlijnen om een onderscheid te maken tussen de verkoop van privéspullen, wat volgens vaste rechtspraak voor ontvangers van bijstand niet verboden is, en echt handelen, aangezien de opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen in het algemeen niet als inkomen wordt aangemerkt en daarover in beginsel ook geen mededeling hoeft te worden gedaan?
Voor de inkomstenbelasting geldt dat moet worden beoordeeld of er sprake is van een bron van inkomen. Bij verkoop, verhuur en dienstverlening door particulieren via online platformen als Marktplaats of Vinted is sprake van een bron van inkomen als het doel is voordeel te halen uit de verkoop of verhuur van de producten of diensten. Daarbij moet de verwachting dat er voordeel kan worden behaald wel realistisch zijn. Als de kosten naar verwachting hoger zijn dan de vergoeding, dan is er geen sprake van een bron van inkomen en hoeft dat niet te worden aangegeven. Hieronder wordt dit toegelicht aan de hand van twee voorbeelden:
Iemand heeft in de winkel nieuwe babykleding aangeschaft voor € 500. Na een jaar is de kleding te klein geworden. Deze kleding wordt vervolgens te koop aangeboden op een tweedehandskledingsite. Met de verkoop van de gebruikte babykleertjes wordt € 150 opgehaald.
De kosten voor het aanschaffen van de nieuwe kleding zijn in dit geval hoger dan de verkoopopbrengst van de tweedehands kleding. In dit geval is er geen sprake van een bron van inkomen en hoeft er geen belasting betaald te worden over deze inkomsten.
Iemand merkt dat er op een tweedehandskledingsite veel vraag is naar zogenaamde «Vintage» kleding. Vervolgens besluit deze persoon wekelijks naar verschillende kringloopwinkels te gaan en koopt daar kledingstukken waarvan verwacht wordt dat deze met winst verkocht kunnen worden. Jaarlijks wordt voor € 1.000 kleding ingekocht. De kleding wordt vervolgens te koop aangeboden op een tweedehandskledingwebsite. Door de verkoop wordt er jaarlijks een opbrengst van € 1.900 behaald. In dit geval is er sprake van een bron van inkomen en moet er belasting betaald worden over deze inkomsten.
Kan het volgens u bijvoorbeeld een uitkomst van de gegevensdeling zijn dat iemand die 30 kinderkleertjes (van eigen kinderen) voor een euro per stuk verkoopt, waarvan data wordt gedeeld door de Belastingdienst, extra gecontroleerd wordt of gekort wordt op een uitkering?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 deelt de Belastingdienst alleen op verzoek gegevens en deze zien niet op DAC7-gegevens maar gegevens betreffende het vastgesteld inkomen box 1 of vermogen box 3.
Onderdeel van de DAC7 richtlijn is een uitzondering voor verkopers van goederen die incidenteel actief zijn op platformen zoals Vinted of Marktplaats. Voor deze uitgezonderde verkopers hoeven platformen op grond van de richtlijn geen persoonsgegevens te verzamelen. Van een incidentele verkoper is sprake als de verkoper van goederen in een kalenderjaar minder dan 30 transacties heeft verricht en hij niet meer dan € 2.000 met de in dat jaar verrichte transacties heeft verdiend (hierna: de drempel). Als over een verkoper niet wordt gerapporteerd, betekent dat niet automatisch dat hij niet belastingplichtig is over de opbrengst van zijn transacties en vice versa. De rapportagedrempel staat immers los van de vraag of een verkoper belasting is verschuldigd over de opbrengst van verkoop, verhuur of dienstverlening via online platformen. De fiscale regels hiervoor zijn met de invoering van DAC7 niet gewijzigd.
De gegevens over de verkopen wordt dus niet gedeeld door de Belastingdienst. En ook al is in het voorbeeld de drempel van dertig verkopen overschreden, is het niet aannemelijk dat deze dertig euro leiden tot een vorm van inkomen. Zie hiervoor het voorbeeld 1 onder antwoord op vraag 3. Ook is het van belang om op te merken dat de richtlijn geen wijziging met zich meebrengt in de bestaande uitwisseling van gegevens met andere (overheids)partijen.
Hoe wilt u voorkomen dat het uitwisselen van data onbedoelde gevolgen heeft voor bijstandontvangers?
Het doel van de DAC7 richtlijn is onder andere het tegengaan van het buiten het zicht van de Belastingdienst houden van belastbare inkomsten. De beantwoording van vraag 2 laat zien dat de uitwisseling van data aansluit bij bestaande processen, en dat er geen grondslag is voor verdere deling van deze gegevens.
Het doel van de DAC7-richtlijn is om met behulp van automatische uitwisseling van gegevens, zoals bepaald door de eerdergenoemde drempel, lidstaten beter in staat te stellen om te beoordelen of iemand naar nationaal belastingrecht belasting had moeten betalen. De DAC7 richtlijn hanteert hiervoor de eerdergenoemde drempel (zie ook antwoord op vraag 4). Zoals gezegd bij het antwoord op vraag 2 kunnen deze gegevens op termijn worden gebruikt als contra-informatie bij de aangifte Inkomstenbelasting. Als de Belastingdienst de contra-informatie van platformen ontvangt en duidelijk is hoe deze informatie kan worden gebruikt zal dat niet meteen leiden tot een aanpassing: een inspecteur controleert en valideert de informatie nog.
Pas als de inspecteur van oordeel is dat een afwijking van de aangifte bij de Belastingdienst gerechtvaardigd is, legt hij conform die afwijking een aanslag op. Pas als de aangifte definitief is, komen de betreffende gegevens in aanmerking voor het signaleren van samenloop door het Inlichtingenbureau. Als dit het geval is, kan de doorgegeven informatie een effect hebben op de bijstandsuitkering.
Als blijkt dat een bijstandsgerechtigde inkomen niet heeft opgegeven en daarmee de inlichtingenplicht heeft geschonden, dan kan dit leiden tot een boete, terugvordering of herziening van de uitkering. Dit is niet anders dan de huidige situatie.
Omdat sprake is van een nieuwe richtlijn zien wij aanleiding om de gevolgen van de gegevensdeling voor uitkeringen actief te monitoren en mogelijke dilemma’s of knelpunten of onbedoelde gevolgen nader in kaart te brengen. Hiervoor informeert de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen u nader in de Stand van de Uitvoering sociale zaken in december 2024.
Daarop vooruitlopend kan een gemeente preventie inzetten. Preventie is dan zowel voorlichting, informatie en advies als toezicht. Op het gebied van sociale zekerheid zet Team Preventie zich in om te verkennen hoe wetgeving, beleid en uitvoering beter kunnen samenwerken om de kans op fouten en vergissingen door mensen te verminderen5. Ook is het belangrijk dat gemeenten voldoende informatie krijgen, bijvoorbeeld via de VNG of Gemeentenieuws SZW, hoe klantmanagers dienen om te gaan met deze nieuwe richtlijn en de gevolgen daarvan.
Zijn er waarborgen in het proces die ervoor kunnen zorgen dat ontvangen data niet direct leidt tot terugvorderingen, fraudeverdenkingen en extra controles, bijvoorbeeld door de informatie te verifiëren bij de betreffende bijstandsontvanger?
Zoals bij vraag 5 aangegeven gebruikt de Belastingdienst de gegevens uit de DAC7-richtlijn als contra-informatie om te beoordelen of aan de fiscale verplichtingen is voldaan en volgt er in het proces contact met de belastingplichtige en een afweging als er aanleiding is om te corrigeren.
Zoals aangegeven bij vraag 2 en 5 is het van belang dat gemeenten duidelijke en goede informatie verstrekken over de verplichtingen van bijstandsgerechtigden.6 De gemeente moet bij de toekenning van de aanvraag van een bijstandsuitkering zorgen dat betrokkene op zijn rechten en plichten als bijstandsgerechtigde wordt gewezen. Het is belangrijk dat gemeenten zich inspannen om de plichten toe te lichten, zodat mensen begrijpen wat van hen verlangd wordt.
Hierdoor kunnen fouten worden voorkomen. Zoals toegelicht bij vraag 5 is het inzetten van preventieve voorzieningen zoals informatie en advies in dit verband cruciaal.
De gemeente mag niet zonder meer de hoogte van de bijstandsuitkering verlagen enkel op basis van een signaal van het Inlichtingenbureau. Dat kan in casu ook niet omdat het signaal alleen luidt: Er is sprake van box 1 inkomen. De hoogte daarvan moet nog worden onderzocht door de gemeente, bij de burger en/of bij de Belastingdienst (werkproces 3).
De gemeente dient de bijstandsgerechtigde te informeren over het ontvangen signaal en te vragen om een toelichting en om eventueel relevante aanvullende informatie. Vervolgens dient de gemeente de bijstandsgerechtigde uit te nodigen voor een gesprek over mogelijke bijzondere individuele omstandigheden. Tevens wordt de bijstandsgerechtigde bij het voornemen tot handhaving in de gelegenheid gesteld een zienswijze te geven. Deze betrekt de gemeente bij de uiteindelijke besluitvorming.
Wat zou in dit geval uw antwoord zijn op de vraag zoals organisatiewetenschapper Christine Moser van de Vrije Universiteit zich stelt, of de omvang van de door de wet bestreden vermeende fraude in verhouding staat tot de maatregelen en hoeveelheid data die daarvoor worden verzameld en gedeeld?
Het doel van de richtlijn is lidstaten in staat stellen om personen te houden aan geldende nationale belastingverplichtingen. Dit versterkt de belastingmoraal en sluit ook aan bij het complementaire karakter van de Participatiewet. En zoals al aangegeven bij vragen 2, 4 en 5 geeft de richtlijn extra informatie en creëert geen afwijkingen van bestaande gegevensuitwisselingen tussen overheden of werkprocessen
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 nemen gemeenten vanwege het complementaire karakter van de bijstand alle bijverdiensten van de bijstandsgerechtigde in aanmerking. Bij de beantwoording van de Kamervragen van het lid Mohandis (Groenlinks-PvdA7) over de inlichtingenplicht in de bijstand is door de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen ook aangegeven dat solidariteit met elkaar de basis is van de Participatiewet en ons sociale stelsel. Het is voor een duurzame houdbaarheid van het sociale stelsel belangrijk dat het maatschappelijk draagvlak daarvoor blijft bestaan. Dit vergt een goede balans tussen rechten en plichten.
De inlichtingenplicht van de bijstandsgerechtigde en de informatie van het Inlichtingenbureau hebben daarbij als doel de gemeente te laten beschikken over de informatie die nodig is om de rechtmatigheid van de uitkering te kunnen controleren.
Bent u het met Christine Moser eens dat dit soort dingen een eigen leven kunnen gaan leiden, zoals bij de toeslagenaffaire waarbij mensen, ongeacht of lijstjes waarop ze stonden doelmatig waren, extra gecontroleerd werden?
Recente onderzoeken8 hebben aangetoond dat er een risico bestaat dat een overheid burgers niet voldoende beschermt in hun rechten. Dat betekent dat goed doorleefd moet worden wat de precieze impact is van wet- en regelgeving op mensen en processen. De overheid heeft dus zowel aan de beleidskant als aan de uitvoeringskant een belangrijke taak om te zorgen dat een dergelijk risico zich niet realiseert. De richtlijn en de toepassing daarvan kent waarborgen die in bovenstaande antwoorden zijn toegelicht. Bovendien is er geen grondslag om de DAC7 data te delen tussen overheden. Daarmee achten wij de kans gering dat toepassing van deze richtlijn een zogezegd eigen leven gaat leiden.
De DAC7-richtlijn is de uitkomst van intensief overleg en onderhandelingen tussen de lidstaten, de Europese Commissie en het Europees Parlement. De European Data Protection Board9 heeft over de richtlijn positief geadviseerd.10 De Autoriteit Persoonsgegevens heeft een blanco advies uitgebracht.11 De eerste rapportages over de uitwerking van deze richtlijn zijn pas sinds begin dit jaar door de Belastingdienst ontvangen. De richtlijn is relatief recent in werking getreden. Het is daarom momenteel nog niet volledig duidelijk wat de impact van deze nieuwe wet- en regelgeving is. Er zal goed gekeken moeten worden hoe we dit als overheid kunnen en mogen gebruiken.
Dat neemt niet weg dat alle betrokken partijen voor een goede beveiliging van persoonsgegevens moeten zorgen en dat gegevens alleen voor de beleidsdoelen van de richtlijn gebruikt mogen worden (het vereiste van doelbinding).12
Wat vindt u van de reactie van emeritus lector Armoede Interventies aan de Hogeschool van Amsterdam Roeland van Geuns: «Natuurlijk zitten er ook mensen bij die echt een boterham verdienen met een online handeltje. Maar dit is op jacht gaan naar kleine visjes»?
Er is geen sprake van verandering in de regelgeving als het gaat om fiscale regelingen of de bijstand. De (persoons)gegevens die de Belastingdienst van platformen krijgt aangeleverd hebben als doel om te kunnen bepalen of naar nationaal belastingrecht sprake is van belastbaar inkomen of belastbare omzet. Als wordt vastgesteld dat sprake is van belastbaar inkomen, is dat voor gemeenten relevante informatie omdat dit inkomen van invloed kan zijn op (de hoogte van) het recht op een bijstandsuitkering. Daarmee bevorderen de gegevens (vastgesteld inkomen box 1 of vermogen box 3) in het kader van de Participatiewet een correcte uitgave van publieke middelen. Als iemand immers inkomsten uit werk niet zou opgeven, en de Belastingdienst bij een controle dit wel zou signaleren en meewegen in een aanslag, dan zou de gemeente dit ook meewegen.
Bent u bereid de gevolgen voor de bijstand van de nieuw gedeelde data van platformen te monitoren en daarover aan de Kamer te rapporteren wanneer de uitkomsten daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld wanneer veel meer controles of kortingen plaatsvinden door informatie van de Belastingdienst?
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen informeert uw Kamer via de Stand van de Uitvoering sociale zaken in december 2024 over de effecten van de gegevensdeling van platformbedrijven op de handhavingsactiviteiten van gemeenten (zie ook antwoord vraag 5).
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Chronisch zieke Anneke uit Buitenpost moet 16.000 euro terugbetalen aan Belastingdienst: «Het vreet me op»»1 en «Excuses Belastingdienst voor chronisch zieke Bruinsma»?2 Wat is uw reactie op deze berichten?
Ja, ik heb deze berichten gelezen. De fiscale regeling voor aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten is in 2022 geëvalueerd3. De berichten bevestigen de kabinetsreactie naar aanleiding van deze evaluatie, waarin is aangegeven dat het kabinet de noodzaak ziet om de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten doeltreffender en doelmatiger te maken door deze beter te richten op de doelgroep van mensen met een beperking en/of een chronische ziekte4. Tegelijkertijd dient de regeling, als ze behouden wordt, te worden vereenvoudigd. Het kabinet zal bij het in kaart brengen en uitwerken van de oplossingsrichtingen de ervaringen van mensen met een beperking en/of een chronische ziekte en diens vertegenwoordigende organisaties blijven betrekken, zoals ook in de evaluatie van de regeling gebeurd is.
Heeft de Belastingdienst niets geleerd van het toeslagenschandaal?
In de huidige Meerjarenvisie 2020–2025 van de Belastingdienst staan de lessen die geleerd zijn centraal. De Belastingdienst spant zich in om bij de uitvoering van wet- en regelgeving de burger centraal te zetten en de menselijke maat te hanteren. Zo is de Stella-aanpak verder versterkt, de BelastingTelefoon beter bereikbaar en wordt er continu aan een goede beantwoording aan burgers gewerkt, vergroten we de begrijpelijkheid van onze brieven en breiden we onze fysieke lokketten uit waar burgers hulp bij belastingen en toeslagen kunnen ontvangen. En onze dienstverleningsmedewerkers bieden ook hulp via videobellen. Deze ingezette aanpak wordt ook onderschreven in de aanbevelingen van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst investeert in de vergroting van kennis over en het gebruik van handelingsruimte via opleidingen, trainingen en dialoogsessies over casussen. Zo is «Ruimte in het recht» ontwikkeld waarmee een meer gedeeld inzicht ontstaat over de ruimte binnen de wet én binnen de ruimte in het recht.
Vindt u het handelen van de Belastingdienst in deze situatie rechtvaardig, aangezien een vrouw met een chronische ziekte en een uitkering op zo’n heftige manier is behandeld?
Zoals ik in antwoord op Kamervragen van het lid Vermeer (BBB) heb aangegeven ben ik van mening dat bij fouten in de aangiften en de controle daarop rekening gehouden moet worden met de complexe en kwetsbare situatie waarin belastingplichtigen zich kunnen bevinden5. Bij een vermoeden van onjuiste toepassing van de aftrek specifieke zorgkosten is de aanname dat sprake is van een fout, niet van fraude. Bij controle van aangiften waarin specifieke zorgkosten worden afgetrokken is het noodzakelijk om gegevens bij de belastingplichtige op te vragen, omdat de Belastingdienst niet over deze informatie beschikt en de belastingplichtige de aftrekpost aannemelijk moet maken. Ik realiseer mij dat dit belastend kan zijn voor de belastingplichtige aangezien het privacygevoelige medische gegevens betreft.
De situatie waarnaar u refereert laat zien dat controle achteraf er toe kan leiden dat burgers onverwacht een (hoog) bedrag moeten bijbetalen en dat hierdoor burgers in de problemen kunnen raken. Dit acht ik onwenselijk. Daarom ligt ook bij de aftrek specifieke zorgkosten de prioriteit bij handhavingsstrategie met name op communicatie en dienstverlening waarmee wordt beoogd te bevorderen dat de kwaliteit van de aangiften zo goed mogelijk wordt geborgd. Zo wordt zoveel mogelijk voorkomen dat pas bij toezicht op de ingediende aangifte blijkt dat de aangifte onjuist is en de belastingplichtige onverwacht op aanslag moet bijbetalen of een ontvangen teruggaaf moet terugbetalen. Het minimaliseren van het aantal fouten in de aangiften leidt tot een vermindering van het aantal aangiften waarop toezicht achteraf nodig is, een perspectief dat zowel wenselijk is vanuit de burger als vanuit het uitvoeringsperspectief van de Belastingdienst.
Deelt u de mening dat dit een harteloze houding is? Zo nee, hoe zou u deze houding van de Belastingdienst beoordelen?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 heb aangegeven streeft de Belastingdienst ernaar de situatie zoveel als mogelijk te willen voorkomen dat een correctie nodig is en de burger achteraf wordt geconfronteerd met een terugbetaling. Een correctie binnen de aftrek voor specifieke zorgkosten wordt in de regel gedaan wanneer de kosten niet aantoonbaar kunnen worden gemaakt of geen voorschrift van een arts kan worden overhandigd of de belastingplichtige kosten heeft gemaakt die niet voor aftrek in aanmerking komen. De wetgever heeft ervoor gekozen om alleen bepaalde kosten in aftrek toe te staan. Door de correctie is de belastingplichtige alsnog belasting verschuldigd over het ten onrechte in aanmerking genomen bedrag. De terugvordering is het gevolg van toepassing van de wettelijke regels, waarbinnen met een menselijke maat toezicht wordt gehouden.
Ik herken hierbij niet dat sprake is van een harteloze of gevoelloze houding. In situaties waarin sprake is van aftrek van zorgkosten, die bij controle niet aftrekbaar blijken te zijn waardoor een hogere aanslag wordt opgelegd dan de burger verwacht, begrijp ik dat dit harteloos of gevoelloos kan overkomen. Vooral als de burger de kosten heeft gemaakt in de veronderstelling dat deze als specifieke zorgkosten aftrekbaar zijn en de burger door de correcties met hoge terugvorderingen wordt geconfronteerd. Zoals ik bij vraag 1 heb aangegeven wordt gezocht naar oplossingen voor het huidige wettelijke systeem van aftrek specifieke zorgkosten, waarbij ervaringen van burgers nadrukkelijk worden meegewogen.
De medewerkers van de Belastingdienst hebben bij mevrouw aangegeven dat zij het betreuren hoe de communicatie vanuit de Belastingdienst is verlopen.
Wat is uw reactie op deze uitspraak van belastingadviseur Andries Tóth: «van enige redelijkheid en billijkheid van de kant van de overheid is absoluut geen sprake. In de veertig jaren dat ik actief ben als belastingadviseur heb ik zo’n gevoelloze houding van de Belastingdienst niet eerder meegemaakt.»?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat achter deze terugvordering een mensbeeld zit waarin mensen afhankelijk van financiële ondersteuning worden gewantrouwd? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit beeld herken ik niet. In contacten met burgers en bedrijven gaat de Belastingdienst uit van het vertrouwen dat zij hun verplichtingen willen nakomen . Dit is een van de speerpunten in de uitvoerings- en handhavingsstrategie van de Belastingdienst. Daarbij is het wel zo dat belastingplichtigen – gezien de handhavende taak van de Belastingdienst – altijd kunnen worden gevraagd om de juistheid van hun aangifte aan te tonen. De Belastingdienst legt deze werkwijze onder meer uit in de brochure «Mijn aangifte: hoe controleert de Belastingdienst die?»6
Vindt u uitspraken van medewerkers van de Belastingdienst als «ik doe ook wel eens een vitamine C-kuurtje in de winter, maar dat trek ik ook niet af» tegen een chronisch zieke vrouw acceptabel?
Ik kan niet op individuele casuïstiek ingaan. Het is vanzelfsprekend dat iedereen met respect tegemoet getreden wordt, en dat bij eventuele voorbeelden die worden gebruikt om de wet- en regelgeving uit te leggen, uiteraard passende voorbeelden moeten worden gebruikt. Een vergelijking met een Vitamine C kuurtje vind ik in deze situatie niet passend.
Deelt u de mening dat een wantrouwende en harteloze houding van de Belastingdienst, zoals in deze zaak te zien is, onnodige financiële schade oplevert?
Het controleren van aangiften maakt onderdeel uit van de handhavende taak van de Belastingdienst. Ik deel de mening niet dat de houding van de Belastingdienst te kenmerken is als wantrouwend en harteloos en onnodige financiële schade oplevert.
Welke stappen worden nu genomen om deze fouten te herstellen? Bent u bereid deze terugvordering terug te draaien, aangezien mevrouw Bruinsma niet correct is behandeld door de Belastingdienst?
Bij elke correctie bestaat de mogelijkheid van bezwaar en beroep. De onderhavige zaak is nog in behandeling, dus daar doe ik geen uitspraken over en kan ook niet ingaan op de fase waarin zich dit bevindt.
Wat denkt u dat deze behandeling van en houding tegenover mensen in nood doet met het vertrouwen van mensen in de Belastingdienst? Kunt u reageren op deze uitspraak van Anneke Bruinsma: «ik heb nog steeds het gevoel dat ik in het strafbankje zit. Mijn vertrouwen is geschaad, en dat is niet direct terug.»?
Om te bereiken dat burgers en bedrijven bereid zijn hun wettelijke verplichtingen ten aanzien van de Belastingdienst na te komen is het cruciaal dat burgers en bedrijven vertrouwen hebben in de Belastingdienst. Dit is onder andere afhankelijk van de rechtvaardigheid die burgers en bedrijven ervaren in het optreden van de Belastingdienst. Het is pijnlijk te lezen dat het vertrouwen van mevrouw geschaad is, dat had voorkomen moeten worden en spijt mij oprecht.
Hoe verhoudt dit verhaal zich tot de conclusies en aanbevelingen uit het rapport «Blind voor mens en recht», waarin staat dat er meer ruimte moet komen om naar eigen inzicht te handhaven en met oog voor mens en diens persoonlijke omstandigheden, tot terugvordering of beboeting over te gaan?
In het rapport «Blind voor mens en recht» is aandacht voor de menselijke maat waar uitvoeringsorganisaties oog voor moeten hebben en de uitwerking van wet- en regelgeving, waardoor mensen in de problemen kunnen komen. Deze casus heeft daar raakvlakken mee.
Het kabinet bestudeert op dit moment het rapport en ik kan nog niet nader ingaan op de conclusies en aanbevelingen uit het rapport.
Kunt u aangeven of er meer voorbeelden bekend zijn van verhalen zoals die van Anneke? Zo ja, kunt u hier op ingaan?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 heb aangegeven is de inzet van de Belastingdienst erop gericht fouten in de aangifte te voorkómen. In gevallen waarin een fout bij deze aftrekpost bij controle achteraf wordt geconstateerd, kan dit leiden tot een te betalen aanslag inkomstenbelasting. Wanneer er sprake is van betalingsproblemen bij het voldoen van de aanslag, biedt de Belastingdienst verschillende mogelijke betalingsregelingen aan, hierbij kan in overleg worden gekeken wat het meest passend is.
Kunt u een overzicht geven van het aantal mensen dat een terugvordering kreeg van ziektekostenaftrek in de jaren 2014–2024? Hoe hoog waren deze bedragen, per persoon en in totaal? Hoe hoog zijn de boetes die worden gevorderd? Op welke basis worden deze terugvorderingen gedaan?
Vooraf een aantal opmerkingen om uitleg en context te bieden:
Onderstaande tabellen bieden informatie over zowel het aantal aangiften dat is vastgesteld waarbij er een correctie op de rubriek specifieke zorgkosten heeft plaatsgevonden als de opgelegde navorderingsaanslagen:
Belastingjaar
Aantal correcties
Gemiddeld bedrag in euro’s van de correctie specifieke zorgkosten
2014
19.484
6.171
2015
19.599
4.695
2016
16.465
6.702
2017
14.610
5.567
2018
16.347
3.571
2019
7.474
3.791
2020
8.554
5.580
2021
4.530
5.635
2022
1.140
5.641
Eindtotaal
Hieronder het overzicht van het aantal navorderingsaanslagen per belastingjaar betreffende correcties specifieke zorgkosten met daarbij het gemiddelde bedrag aan correcties specifieke zorgkosten:
Belastingjaar
Aantal navorderingsaanslagen
Gemiddeld bedrag in euro’s van de correctie specifieke zorgkosten
2010
851
1.720
2011
895
2.284
2012
903
1.572
2013
979
1.640
2014
788
2.505
2015
517
2.458
2016
297
1.800
2017
213
2.690
2018
150
2.428
2019
102
1.831
2020
83
1.998
2021
36
1.371
2022
20
2.147
Eindtotaal
Deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd aan 4.149 burgers. Er zijn over de belastingjaren 2010 tot en met 2022 bij 282 navorderingsaanslagen naast de correctie van de specifieke zorgkosten ook vergrijpboetes opgelegd. Het is niet te bepalen of deze boetes zien op de correctie van de specifieke zorgkosten of (ook) op correcties van andere rubrieken.
Hieronder een overzicht van de navorderingsaanslagen met vergrijpboetes, het aantal burgers en het en gemiddelde bedrag van de vergrijpboete.
Soort vergrijpboete
Aantal navorderingsaanslagen
Aantal burgers
Gemiddeld boetebedrag in euro’s
Grove Schuld
135
108
421
Opzet
147
82
2.504
Eindtotaal
Worden er algoritmes gebruikt om dit soort fraude op te sporen? Zo ja, welke? Worden deze getoetst op mensenrechten en discriminatie? Welke indicatoren worden gebruikt om fraude bij de zorgkostenaftrek op te sporen?
Bij een vermoeden van onjuiste toepassing van de aftrek specifieke zorgkosten is de aanname dat sprake is van een fout, niet van fraude. De Belastingdienst ontvangt ieder jaar 13 miljoen aangiftes inkomstenbelasting. De controle hiervan gebeurt grotendeels automatisch. Veel van de informatie die nodig is voor het vaststellen van de aanslag is vooraf al bij de Belastingdienst bekend. Een groot deel van de aanslagen inkomstenbelasting wordt dan ook conform de aangifte vastgesteld. Of een aanslag conform de aangifte kan worden opgelegd wordt bepaald aan de hand van geautomatiseerde selectie-instrumenten. Tegelijkertijd kunnen die geautomatiseerde selecties bepalen wanneer handmatige controle door een medewerker gewenst is, omdat met behulp van die selectietechnieken onzekerheden in aangiften kunnen worden ingeschat. Als iemand bijvoorbeeld hoge specifieke zorgkosten opgeeft, is het mogelijk dat een medewerker de aangifte gaat onderzoeken. De selectiecriteria worden getoetst op mensenrechten waaronder discriminatie.7
De lokale lastendruk |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is de totale (geschatte) omvang van de lokale lastendruk in 2024? Hoe heeft deze opbrengst zich in de periode 2020–2024 ontwikkeld?
Uit de Atlas van de lokale lasten 2024 van het COELO blijkt dat huurders (meerpersoonshuishouden) in 2024 gemiddeld € 999,– euro aan decentrale lasten betalen (gemeentelijke, provinciale en waterschapslasten) en eigenaar-bewoners (meerpersoonshuishouden) € 1.670,– euro. Op basis van Atlassen van eerdere jaren wordt onderstaand de ontwikkeling over de periode 2020–2024 weergegeven.
842 euro
1.315 euro
873 euro
1.361 euro
893 euro
1.486 euro
933 euro
1.562 euro
999 euro
1.670 euro
Bron: COELO Atlassen van de lokale lasten jaren 2020 t/m 2024
Wat is de verhouding tussen de opbrengsten van verschillende soorten lasten, waaronder in ieder geval onroerende zaakbelasting, afvalstoffenheffing, riool- en zuiveringsheffing, parkeerbelastingen en overige belastingen in 2024?
Onderstaand vindt u een overzicht van de verschillende heffingen van gemeenten, waterschappen en provincies als percentage van de totale opbrengst van decentrale heffingen voor de jaren 2020 t/m 2024, op basis van de jaarlijkse COELO Atlassen van de lokale lasten.
Hoe heeft deze verhouding zich in de periode 2020–2024 ontwikkeld? Is er een soort heffingen dat qua relatieve opbrengst in de afgelopen jaren aanzienlijk is toe- of afgenomen? Zo ja, welke?
Zie het overzicht bij vraag 2.
In hoeveel gemeenten wordt het principe «de vervuiler betaalt» gehanteerd bij het bepalen van de hoogte van de afvalstoffenheffing, door hierbij een onderscheid te maken tussen het aantal personen in het huishouden?
De juridische grondslag voor de afvalstoffenheffing wordt bepaald in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. Volgens deze grondslag kan de gemeenteraad ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen. Gemeenten hebben de beleidsvrijheid om de keuze te maken op welke manier zij deze heffing vormgeven. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een vast tarief per huishouden, een tarief per lediging of een combinatie van beide zijn. Tot slot geldt dat de afvalstoffenheffing in een gemeente maximaal kostendekkend mag zijn.
Het COELO onderscheidt in de Atlas van de lokale lasten een drietal tariefsystemen, namelijk vastrecht, huishoudensomvang en gedifferentieerd tarief (diftar), waarbij het tarief wordt gekoppeld aan de aangeboden hoeveelheid afval. In deze gemeenten wordt betaald per kilo, per zak, per inworp of per lediging. Het gedifferentieerd tarief wordt ook vaak gecombineerd met een vast bedrag (al dan niet afhankelijk van huishoudensomvang). In onderstaand kaart van het COELO is te zien welk tariefsysteem gemeenten hanteren.
Bron: COELO Atlas van de lokale lasten 2024
In hoeveel gemeenten waar op basis van het aantal personen in het huishouden dit onderscheid gemaakt wordt, is er sprake van een hoger basisbedrag voor eenpersoonshuishoudens?
Dit is niet bekend. In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat eenpersoonshuishoudens volgens het COELO gemiddeld € 279,– aan afvalstoffenheffing betalen en een meerpersoonshuishouden € 346,–. Dit gemiddelde is gebaseerd op alle gemeenten en dus niet enkel op gemeenten die heffen naar huishoudensomvang.
En in hoeveel gemeenten wordt de hoogte van de afvalstoffenheffing bepaald op basis van het gebruik van de voorziening (zoals het aantal afvalzakken)?
De kaart bij vraag 4 geeft aan welke gemeenten welk tariefsysteem hanteren. Het COELO geeft hierbij niet aan om hoeveel gemeenten het gaat.
Zijn er gemeenten waarbij het principe «de vervuiler betaalt» geen enkele rol speelt bij het bepalen van de hoogte van de afvalstoffenheffing? Zo ja, welke?
Ja, dit betreft de gemeenten die enkel het tariefsysteem van vastrecht hanteren. Zie de kaart bij vraag 4.
Welke verschillen bestaan er in lokale lastendruk per inwoner tussen een woningbezitter en een huurder, tussen een eigenaar van een auto en iemand die geen auto bezit en een eenpersoonshuishouden of een meerpersoonshuishouden?
Uit de Atlas van de lokale lasten van het COELO blijkt dat de gemiddelde gemeentelijke woonlasten € 362,– zijn voor eenpersoonshuishoudens en € 457,– voor meerpersoonshuishoudens met een huurwoning. Voor woningbezitters gaat het om € 911,– voor eenpersoonshuishoudens en € 994,– voor meerpersoonshuishoudens.
De totale decentrale lasten (incl. provinciale heffingen en waterschapsbelasting) voor meerpersoonshuishoudens bedragen € 999,– voor huurders en € 1.670,– voor woningbezitters.
Autobezitters betalen gemiddeld € 201,– aan decentrale lasten (de provinciale opcenten). Met betrekking tot de gemeentelijke parkeerbelasting geldt dat door het COELO in de Atlas van de lokale lasten alleen in kaart wordt gebracht welke gemeenten welke vorm van parkeerbelasting (incidenteel en vergunning) kennen.
In hoeveel gemeenten geldt een parkeerbelasting? Is de omvang van het gebied of het aantal gebieden waar een parkeerbelasting wordt gehanteerd in de afgelopen jaren toegenomen?
Het aantal gemeenten dat (een vorm van) parkeerbelasting heft is de afgelopen jaren vrij constant gebleven: zie onderstaande tabel. Wel is het mogelijk dat binnen de heffende gemeenten een uitbreiding van het «betaald parkerengebied» heeft plaatsgevonden. Hierover is op geaggregeerd niveau echter geen informatie beschikbaar.
Aantal gemeenten met parkeerbelasting
2021
138
2022
144
2023
143
2024
144
Bron: COELO Atlassen van de lokale lasten jaren 2021 t/m 2024
Hoe wordt de zinssnede «in het kader van parkeerregulering» in artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet geïnterpreteerd en toegepast?
Met de zinsnede «in het kader van de parkeerregulering» wordt tot uitdrukking gebracht dat er een relatie moet zijn tussen de vormgeving en de hoogte van de belasting en het reguleren van parkeergedrag.1 Hoe gemeenten invulling geven aan «in het kader van parkeerregulering» is onderdeel van het gemeentelijk parkeerbeleid dat is vastgelegd in een gemeentelijke verordening.
Is het bijvoorbeeld noodzakelijk dat er sprake is van een parkeerprobleem in het gebied voordat parkeerbelasting kan worden ingevoerd? Zijn er andere wettelijke kaders bij het invoeren van een parkeerbelasting?
De wettelijke kaders over de parkeerbelasting zijn opgenomen in artikel 225, 234 en 235 Gemeentewet en in het «Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen».
In het kader van de parkeerregulering kan parkeerbelasting worden geheven. Daarvoor is het niet noodzakelijk dat er reeds sprake is van parkeerproblematiek. Een belasting zou ook juist kunnen worden ingevoerd om die problematiek te voorkomen. Het is aan gemeenteraden om te bepalen en in te schatten of een parkeerbelasting aangewezen is.
Hoe beoordeelt u in dit verband het invoeren van parkeerbelasting in de gehele gemeente, zoals nu in Utrecht, Amsterdam en Amersfoort wordt overwogen en/of (gefaseerd) wordt ingevoerd?
Het is niet aan mij om hierover een oordeel uit te spreken. Gemeenten hebben binnen de grenzen van de wet- en regelgeving zoals hiervoor geschetst een eigen vrijheid, aangezien parkeerbeleid iets is dat in verband staat met de specifieke situatie van de betreffende gemeente. De politieke weging van voor- en nadelen zal in de raad moeten plaatsvinden. Het is aan de betreffende gemeenteraden zelf om te beslissen of en waar parkeerbelastingen worden geheven.
Verduurzamen van VvE’s lijkt onmogelijk door kosten en rompslomp |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verduurzamen van VvE’s voor 2050 lijkt onmogelijk door kosten en rompslomp»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat de verduurzaming van 1,5 miljoen woningen stokt op «interne besluitvorming en papieren rompslomp», en dat dit slecht is voor de planeet én de portemonnee van de bewoners van die VvE’s?
De verduurzaming van VvE-gebouwen verdient specifieke aandacht. Appartementseigenaars en VvE’s ondervinden door het gezamenlijke eigendom verschillende uitdagingen bij de verduurzaming van het gebouw. Op 5 september 2023 heb ik u daarom de Versnellingsagenda verduurzaming gebouwen in beheer van Verenigingen van Eigenaars (VvE-versnellingsagenda verduurzaming) toegezonden.2 De redenen dat VvE’s achterblijven bij verduurzaming zijn breder dan knelpunten op het gebied van de interne besluitvorming en «papieren rompslomp».3 In de bijbehorende Kamerbrief is een samenvatting van de VvE-versnellingsagenda verduurzaming opgenomen.4 Eén van de onderdelen van deze agenda is het aanpassen van de interne besluitvormingsregels, omdat die soms onnodig belemmerend werken. Daarbij dient tegelijk in het oog gehouden te worden dat de besluitvormingsregels er zijn om een goede reden en zowel het gemeenschappelijk belang van de VvE als de individuele belangen van appartementseigenaars dienen.
Verwacht u dat de versnellingsagenda verduurzaming VvE’s genoeg is om de verduurzaming van VvE’s vlot te trekken? Welke knelpunten blijven er naast financiering onopgelost?
Ja. De VvE-versnellingsagenda verduurzaming is een totaalpakket van verschillende onderdelen en is opgesteld in nauw overleg met onder andere diverse gemeenten, VvE-branche- en belangenorganisaties, financiers en (groot) appartementseigenaars. Samen met deze partijen wordt uitvoering aan de VvE-versnellingsagenda verduurzaming gegeven.
Het inmiddels uitgevoerde onderzoek van I&O Research laat zien waar op dit moment binnen de VvE’s barrières en kansen worden gezien bij het verduurzamen van het VvE-gebouw.5 Hierin komt naar voren dat de ervaren barrières ondervangen worden door de VvE-versnellingsagenda verduurzaming.
Ook ten aanzien van de financiering van de verduurzaming van VvE’s bevat de VvE-versnellingsagenda verduurzaming actiepunten. VvE’s worden sinds januari 2024 door de uitbreiding van de subsidieregeling voor VvE’s (SVVE) verder geholpen met de verduurzaming van het VvE-gebouw. Zo zijn voor monumenten de minimale isolatiewaarden verlaagd, zodat deze beter aansluiten op de aard van het gebouw. En naast subsidie voor procesbegeleiding kan een VvE voortaan ook subsidie aanvragen voor verschillende onderzoeken die nodig zijn voor het besluit voor het verduurzamen van het gebouw. Er kan bijvoorbeeld subsidie worden aangevraagd voor een asbestonderzoek of flora- en faunaonderzoek. Een VvE kan naast de SVVE ook gemeentelijke subsidies aanvragen en deze subsidies «stapelen».
Naast de subsidies is ook de mogelijkheid voor het lenen van geld verbeterd. Vanaf 26 april 2023 is de rente van de VvE-Energiebespaarlening van het Nationaal Warmtefonds (hierna: Warmtefonds) verlaagd. Het Warmtefonds werkt daarnaast aan een regeling voor appartementseigenaars zonder leenruimte. Hierdoor zullen appartementseigenaars vanuit financieel oogpunt minder snel tegen het VvE-besluit voor verduurzamingsmaatregelen en de VvE-Energiebespaarlening stemmen. Verder wordt onderzocht of het meefinancieren van groot (achterstallig) onderhoud bij het verduurzamen van VvE-gebouwen mogelijk kan worden gemaakt via het Warmtefonds en/of Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn).
Voor bepaalde knelpunten is voor het vinden van een eenduidige oplossing meer tijd nodig. Deze staan opgesomd in de Actiepuntenlijst van de VvE-versnellingsagenda verduurzaming. Door de gezamenlijke uitvoering van de VvE-versnellingsagenda verduurzaming met de verschillende partijen, kan tussentijds worden ingespeeld op nieuwe knelpunten die wellicht later in de tijd ontstaan bij het verduurzamen van VvE-gebouwen.
Wat betekent deze vertraging voor de afspraken met woningcorporaties voor het uitfaseren van label E, F en G woningen vóór 2028? Verwacht u dat de woningcorporaties die woningen vóór 2028 verduurzaamd hebben, zoals met hen is afgesproken, ook als de woningen in een VvE vallen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 19 januari 2024 heb bericht, zijn woningcorporaties voortvarend aan de slag met de verduurzaming van hun huurwoningen.6 De Aedes benchmark van 2023 laat zien dat het aantal huurwoningen met een E, F of G label in 2022 met ongeveer 25% is afgenomen, van 247.000 woningen naar 180.000. Dit is een flinke versnelling ten opzichte van 2021, waarin 31.800 E, F en G sociale huurwoningen zijn verduurzaamd. Hoeveel woningen in de corporatiesector in totaal zijn geïsoleerd, zal volgen uit de monitoringsrapportages in het kader van de Nationale Prestatieafspraken.
De afspraken met de corporaties hebben ook betrekking op de huurwoningen in gemengde VvE’s. Bij het verduurzamen van huurwoningen in VvE’s zullen woningcorporaties naar verwachting een deel van de knelpunten ondervinden die bij alle VvE’s spelen. Ze zullen daarnaast deels afhankelijk zijn van de instemming van andere appartementseigenaren. Op basis van de monitoring kan gekeken worden in hoeverre de verduurzaming van huurwoningen in VvE’s voldoende tempo heeft.
Voor het verduurzamen van gemengde VvE-gebouwen worden vanuit de VvE-versnellingsagenda verduurzaming verscheidene acties uitgevoerd samen met individuele woningcorporaties, branchevereniging Aedes en het samenwerkingsplatform de Groene Huisvesters.
Op 28 februari 2024 heeft Aedes de Toolbox verduurzaming gemengde VvE’s voor woningcorporaties gepubliceerd, om woningcorporaties van kennis en handvatten te voorzien voor hun aanjagende rol bij het verduurzamen van het gemengde VvE-gebouw. Woningcorporaties kunnen verduurzamingsmaatregelen agenderen en faciliteren. Daarnaast is er samen met Aedes en de Groene Huisvesters een Community of Practice opgestart. Het versnellen van het verduurzamen van (gemengde) VvE’s gebeurt ook door opschaling van vraag en aanbod te bewerkstelligen via het Programma Verbouwstromen7 en CondoReno.8 In deze programma’s worden vanuit de praktijk geteste tools voor VvE’s en woningcorporaties ontwikkeld, zoals een standaard maatregelenpakket en een format voor het te volgen besluitvormingstraject.
Zou het VvE’s helpen om de kosten behapbaar te maken door het Warmtefonds meer geschikt te maken voor VvE’s? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Voor een deel van de VvE’s is de financiering van het Warmtefonds inderdaad een erg belangrijk instrument. Een lening heeft als voordeel dat de verduurzaming op relatief korte termijn kan worden uitgevoerd en de kosten voor de verduurzamingsmaatregelen worden verspreid over een langere periode.
Het Warmtefonds maakt zijn aanvraagproces en voorwaarden steeds beter geschikt voor VvE’s. Een VvE die interesse heeft in een lening kan een quickscan doen om de mogelijkheden te bekijken en wordt daarna binnen een paar dagen door het Warmtefonds teruggebeld. Een vaste contactpersoon van het Warmtefonds ondersteunt de VvE vervolgens bij de aanvraag van de lening. Een andere, recente verbetering is dat de VvE in een online portaal op ieder moment kan zien wat de voortgang is van de aanvraag.
Sommige appartementseigenaars zullen moeite hebben met de hogere VvE-bijdragen. In de VvE-versnellingsagenda verduurzaming is aangekondigd dat het Warmtefonds werkt aan een vangnetregeling voor juist de appartementseigenaars met beperkte draagkracht. Het doel is dat elke appartementseigenaar in staat moet zijn om verduurzamingsmaatregelen te nemen. Ook zonder dat zij hiervoor eigen spaargeld of draagkracht hebben. Dit ligt in de lijn met de regelingen die het Warmtefonds al kent voor eigenaren van eengezinswoningen met een beperkte leenruimte.
Naast de financiering van het Warmtefonds zijn er vanuit het Nationaal Isolatieprogramma en de SVVE ook subsidies beschikbaar om de kosten voor verduurzaming van VvE’s behapbaar te maken.
Bent u bekend met het Parijse systeem vansurélévation? Hierbij worden appartementsgebouwen opgetopt en met de opbrengst daarvan de verduurzaming van het appartementencomplex betaald. Wat is er voor nodig om dit ook in Nederland mogelijk te maken?
Ja. Ik kijk met belangstelling naar het Parijse systeem. Voor het optoppen van een VvE-gebouw in Nederland is het nodig om de splitsingsakte van de VvE te wijzigen. Door het optoppen worden er namelijk wezenlijke wijzigingen aangebracht in of op het gebouw waardoor de feitelijke situatie na optoppen niet meer overeenkomt met hetgeen in de splitsingsakte is vastgelegd. Als de regels voor het wijzigen van de splitsingsakte worden versoepeld, wordt optoppen mogelijk makkelijker. Dat zal echter ook betekenen dat wordt ingegrepen in het eigendomsrecht van individuele appartementseigenaars. Gelet daarop is het van belang de gevolgen en risico’s goed in kaart te brengen.
Zoals ik in de VvE-versnellingsagenda verduurzaming heb aangegeven, onderzoek ik momenteel of het wenselijk is om het wijzigen van de splitsingsakte te vereenvoudigen. Voor het einde van dit jaar verwacht ik conclusies te kunnen delen over het onderzoek naar de mogelijkheid tot vereenvoudiging van de wijziging van de splitsingsakte.
Via het landelijke VvE-verduurzamingsloket -dat momenteel wordt opgezet- wordt VvE’s ondersteuning geboden in de vorm van onder meer standaard formats voor het wijzigen van de splitsingsakte en juridisch advies. Met de bovenstaande toelichting meen ik ook voldaan te hebben aan het verzoek van het Kamerlid Paternotte9 om een brief te sturen over de motie van de leden Paternotte, Grinwis (CU), De Hoop (GL/PvdA), Flach (SGP), Vedder (CDA) en Welzijn (NSC) over dit onderwerp.10 Dit verzoek heeft u mij per brief d.d. 23 april 2024, kenmerk: 2024Z06778, overgebracht.
U geeft aan dat we VvE’s meer zouden moeten ontzorgen. Zou het beschikbaar maken van de gebouwgebonden financiering voor VvE’s daar niet de meest geschikte oplossing voor zijn? Bijkomend voordeel is dat de VvE dan niet afhankelijk is van de financiële positie van elke individuele bewoner of van de VvE zelf, maar er financiering aangetrokken kan worden om het gebouw in één keer volledig te verduurzamen en isoleren.
Een VvE heeft al de mogelijkheid om als rechtspersoon een geldlening af te sluiten. Bij een VvE is die lening in feite «gebouwgebonden». De VvE gaat de lening aan en de geldverstrekker toetst de VvE; niet de individuele appartementseigenaars. De appartementseigenaars betalen een periodieke VvE-bijdrage aan de VvE. De VvE betaalt daarmee de rente en aflossing van de lening. Bij verkoop van het appartement geeft de verkopende eigenaar zijn of haar schulden en aansprakelijkheid bij de notaris op. Zo gaan de schulden en de aansprakelijkheid over naar de nieuwe appartementseigenaar. In die zin is een VvE-lening al een gebouwgebonden financiering. Bij VvE’s werkt dit goed. Sommige appartementseigenaars kunnen wel moeite hebben met de eventueel hogere periodieke bijdragen die nodig zijn voor de aflossing van de lening. Elke appartementseigenaar moet in staat zijn om verduurzamingsmaatregelen te nemen. Daarom werken we vanuit de versnellingsagenda aan een oplossing voor appartementseigenaars met beperkte draagkracht. Dit is onder antwoord 5 nader uiteengezet. VvE’s worden verder ontzorgd met acties uit de Versnellingsagenda, waaronder betere informatie op Verbeterjehuis.nl, een VvE-verduurzamingsloket voor gemeenten, VvE’s en professionals en betere subsidiemogelijkheden in de SVVE.
Eerder heeft u aangegeven de gebouwgebonden financiering niet vóór 2025 mogelijk te kunnen maken. Hebben we nog wel de luxe om daar zo lang mee te wachten?
VvE’s hoeven niet te wachten op een mogelijke nieuwe regeling voor de gebouwgebonden financiering, omdat de bestaande VvE-leningen in feite al een vorm van «gebouwgebonden financiering» zijn: de lening wordt verstrekt aan de VvE en als een appartementseigenaar zijn appartement verkoopt, blijft de lening bij de VvE.
Op 18 november 2022 heeft het kabinet uw Kamer een brief gestuurd die ingaat op de verschillende obstakels bij de ontwikkeling van gebouwgebonden financiering voor individuele woningen.11 Ik ben bezig met het onderzoeken van de mogelijkheden voor een robuuste juridische basis voor gebouwgebonden financiering. Gebouwgebonden en kostenneutraal financieren betekent dat we waarborgen voor goede consumentenbescherming moeten uitwerken en tegelijkertijd de lening betaalbaar, uitvoerbaar en simpel houden. Dat is praktisch en juridisch zeer uitdagend en een tijdsintensief traject. Naar aanleiding van de motie van het lid Paternotte over het versnellen van de mogelijkheid tot gebouwgebonden financiering van woningen12, zet ik hier meer ambtelijke capaciteit voor in.
De meeste eigenaren financieren verduurzaming overigens met spaargeld (87%) of de hypotheek (10%).13 Maar dat is niet voor iedereen weggelegd. Daarom hebben we afgelopen jaar een aantal nieuwe financieringsopties mogelijk gemaakt. Zoals de renteloze lening bij het Warmtefonds voor woningeigenaren met een verzamelinkomen tot 60.000 euro en de extra leenruimte voor verduurzaming van woningen met een slecht energielabel in de nieuwe leennormen voor hypothecair krediet die sinds 1 januari 2024 gelden.
Kunnen de vragen apart van elkaar worden beantwoord?
Ja.
Groningers die door immateriële schadevergoeding buitengesloten worden voor kwijtschelding van waterschaps- en gemeentebelasting |
|
Sandra Beckerman |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Klopt het dat het op een bankrekening hebben van immateriële schadevergoeding iemand uit kan sluiten van kwijtschelding voor waterschaps- en gemeentebelasting omdat dit gezien wordt als vermogen?
Indien dit klopt, bent u van mening dat dit rechtvaardig is richting Groningers? Zo nee, welke stappen neemt u om dit recht te zetten?
Waar kunnen bewoners zich melden die hier tegenaan lopen?
Hoe zorgt u dat immateriële schadevergoeding net als de energietoeslag niet gezien wordt als vermogen bij het aanvragen van kwijtschelding van waterschaps- en gemeentebelasting?
Hoe wordt voorkomen dat inwoners te maken krijgen met terugvorderingen?
Zijn er meer voorbeelden bekend van gedupeerden die problemen ervaren met belastingen en toeslagen door het ontvangen van compensatie en schadeloosstellingen?
De besluitvorming rond het AML-pakket |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wat is er in de dynamiek van de trilogen van het anti money laundering pakket (AML-pakket) gebeurd waardoor het oorspronkelijke voorstel niet over gegevensuitwisseling repte, de inzet van enkele lidstaten was om dit enkel als lidstaatoptie te hebben, maar in het uiteindelijke onderhandelingsresultaat deze zelfs als geharmoniseerde verplichting is opgenomen?
In het Raadsakkoord is deze bepaling opgenomen in de vorm een lidstaatoptie. Gedurende de trilogen gaf het Europees Parlement aan, ingegeven door de wens voor harmonisatie van de regelgeving, een dergelijke bepaling als lidstaatoptie niet te accepteren. Ook de Europese Commissie stelde zich zeer terughoudend op ten aanzien van de lidstaatoptie, vanuit de vrees dat er een ongelijk speelveld zou ontstaan waarbij financiële instellingen zich zouden willen vestigen in die lidstaat die de bevoegdheid het ruimst zou invullen. Ondanks dat Nederland op verschillende niveaus bezwaar heeft gemaakt hiertegen, is de lidstaatoptie die gegevensdeling mogelijk maakt komen te vervallen in het akkoord tussen de Raad en het Europees Parlement. In plaats daarvan is deze bepaling nu geharmoniseerd. Nederland stond in de Raad alleen in de uitdrukkelijke wens om de lidstaatoptie te behouden.
Wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen de gezamenlijke voorziening zoals opgenomen in het wetsvoorstel Plan van Aanpak Witwassen en het AML-pakket?
De verschillen en overeenkomsten zijn in weergegeven in de tabel in bijlage 2 bij de begeleidende brief.
Bent u voornemens nationaal aanvullende voorwaarden te gaan stellen aan de verwerking van gegevens binnen de gezamenlijke voorziening?
Uit een eerste analyse van de waarborgen blijkt een grote overlap te zitten tussen de waarborgen die voorzien zijn in het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen en de waarborgen uit de AML-verordening. Tijdens het implementatietraject van het AML-pakket zal worden bezien of aanvullende nationale waarborgen noodzakelijk zijn.
Waarom ziet het AML-pakket enkel toe op een maximum voor contante betalingen voor goederen, en niet ook voor diensten? Ondermijnt dit niet de effectiviteit van het maximumbedrag?
De limiet op contante betalingen boven de € 10.000 uit de AML-verordening ziet op zowel goederen als diensten.
Welke ruimte biedt het AML-pakket om nationaal verder te gaan wat betreft het maximumbedrag aan contante betalingen?
De AML-verordening schrijft voor dat lidstaten een lagere limiet mogen vaststellen na raadpleging van de Europese Centrale Bank. De verordening stelt hier geen andere beperkingen aan.
Wat zegt het AML-pakket over de mogelijkheid voor poortwachters om, wanneer nodig, gegevens over gezondheid, seksualiteit, religie en politieke voorkeur te verwerken? Klopt het dat hierover geen bepaling is opgenomen? Welke ruimte laat het voorstel om hier nationaal alsnog bepalingen over op te nemen?
De AML-verordening schrijft voor dat poortwachters bijzondere categorieën persoonsgegevens – waaronder de persoonsgegevens die genoemd worden in deze vraag – en persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten mogen verwerken voor zover dit strikt noodzakelijk is voor het uitvoeren van hun verplichtingen in het kader van het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Bij het uitvoeren van het cliëntenonderzoek kan verwerking van deze persoonsgegevens aan de orde kan zijn. Dat wil niet zeggen dat instellingen gericht bijzondere categorieën van persoonsgegevens verwerken. Maar deze gegevens kunnen wel deel uitmaken van de informatie in een transactie. Transacties zoals contributies voor het lidmaatschap van of donaties aan een politieke partij of een organisatie van levensbeschouwelijke of religieuze aard bevatten bijvoorbeeld bijzondere categorieën van persoonsgegevens. Het uitvoeren, vastleggen en opslaan van een dergelijke transactie is reeds verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegeven.
Bij het verwerken van deze persoonsgegevens moeten poortwachters wel verschillende waarborgen in acht nemen die ook worden genoemd in de verordening. Zo mogen poortwachters geen besluiten nemen die op basis van die gegevens tot bevooroordeelde en discriminerende resultaten zouden leiden, moeten ze maatregelen van een hoog beveiligingsniveau nemen en moeten ze over procedures beschikken om bij de verwerking van deze gegevens een onderscheid te maken tussen beschuldigingen, onderzoeken, procedures en veroordelingen, rekening houdend met het grondrecht op een eerlijk proces, de rechten van de verdediging en het vermoeden van onschuld.
Lidstaten mogen op basis van de AVG altijd aanvullende waarborgen stellen voor de verwerking van persoonsgegevens, maar deze mogen niet de effectiviteit van de AML-verordening ondergraven en dienen rekening te houden met het karakter van volledige harmonisatie van de AML-verordening. Aangezien veel van de hierboven genoemde waarborgen overeen lijken te komen met waarborgen uit het nationale wetsvoorstel, valt nu nog niet te zeggen of, en zo ja, voor welke aanvullende waarborgen nationaal nog ruimte is. Hier is nader onderzoek voor nodig.
Kan Transactie Monitoring Nederland doorgang vinden als in het kader van de gegevensdeling die daar plaatsvindt voldaan wordt aan de in EU-verband gestelde voorwaarden (zoals het enkel kunnen delen van hoogrisicotransacties)?
Ja, indien Transactie Monitoring Nederland voldoet aan alle vereisten uit de AML-verordening.
Stelt het AML-pakket bepaalde vereisten aan welke transacties (ongebruikelijke vs. verdachte) aan Finance Intelligence Units (FIU’s) gemeld moeten worden?
Ja, de AML-verordening bepaalt dat meldingsplichtige instellingen transacties of activiteiten die hun cliënten uitvoeren moeten beoordelen. De meldingsplichtige instellingen moeten vervolgens melding doen aan de FIU, indien de instelling weet, vermoedt of redelijkerwijs kan vermoeden dat geldmiddelen of activiteiten, ongeacht het bedrag, opbrengsten van criminele activiteiten zijn of verband houden met terrorismefinanciering of criminele activiteiten. Daarbij is bepaald dat alle verdachte transacties en pogingen daartoe, ook vermoedens die voortvloeien uit het onvermogen om cliëntenonderzoek te verrichten, moeten worden gemeld. Ook wordt aangegeven waarop een vermoeden gebaseerd (kan) worden, waaronder de kenmerken van de cliënt en diens tegenhangers, de omvang en aard van de transactie of activiteit of de methoden en patronen daarvan, de bestemming of het gebruik van geldmiddelen, of alle andere omstandigheden waarvan de meldingsplichtige instelling kennis heeft.
Wat is de overweging om in Nederland alle ongebruikelijke transacties te melden, en niet alleen alle verdachte? Heeft u zicht op de effectiviteit van deze aanpak vis-á-vis het enkel melden van verdachte transacties? Zou het niet zinnig zijn op dit punt in EU-verband te harmoniseren?
Bij de implementatie van de meldplicht uit de anti-witwasrichtlijnen heeft Nederland er destijds voor gekozen om meldingsplichtige instellingen ongebruikelijke transacties te laten melden in plaats van verdachte transacties. Nederland heeft hiervoor gekozen vanwege de wens om te komen tot een bepaalde mate van objectivering van de meldingsplicht. Dit houdt in dat in Nederland naast meldingen op basis van onderzoek, ook transacties gemeld dienen te worden op basis van objectieve indicatoren, bijvoorbeeld overboekingen boven een bepaald bedrag. Alle transacties die gemeld moeten worden heten in Nederland derhalve ongebruikelijke transacties.
Ongebruikelijke transacties moeten worden gemeld aan het meldpunt de FIU-Nederland, dat nader onderzoek instelt naar het mogelijk verdachte karakter van de ongebruikelijke transactie. Het meldsysteem in Nederland is hiermee laagdrempelig ingericht, om alle poortwachters zoveel mogelijk te ontlasten in het verrichten van onderzoek naar ongebruikelijke transacties. Het melden van verdachte transacties brengt extra lasten met zich mee voor poortwachters. Immers, poortwachters dienen in zo’n systeem diepgravender onderzoek te doen naar transacties om vast te kunnen stellen of er meer aan de hand is dan enkel een ongebruikelijkheid. Bovendien is de FIU-Nederland (een overheidsorganisatie) beter geëquipeerd (en mijns inziens ook geschikter) voor het verrichten van dit onderzoek dan private ondernemingen. Zo beschikt de FIU-Nederland over meer informatie, zoals informatie uit andere meldingen en strafrechtelijke informatie, om de meldingen van ongebruikelijke transacties te analyseren, (nieuwe) patronen te zien en om vast te stellen of er mogelijk sprake is van verdachte transacties.
Wat betreft de effectiviteit van deze aanpak kan worden verwezen naar onderzoek waarin het Nederlandse stelsel om witwassen te voorkomen en te bestrijden als robuust is beoordeeld. Zo heeft de FATF in haar meest recente evaluatie van het Nederlandse stelsel de systematiek van het werken met ongebruikelijke transacties als een belangrijke verworvenheid en succesfactor genoemd. Het juridische kader van het huidige meldsysteem is door de FATF in 2011 beoordeeld als largely compliant en in 2022 als compliant met de FATF-aanbevelingen. Tegelijkertijd zie ik dat de meldketen effectiever kan. Eén van de prioriteiten uit de beleidsagenda aanpak witwassen ziet daarom op het verbeteren van het inzicht in het gebruik van verdachte transacties en het vergroten van de zogenoemde feedbackloop tussen publieke partijen en private instellingen.
Voor wat betreft de vraag over harmonisering in EU-verband kan ik aangeven dat het AML-pakket beoogt de effectiviteit van het anti-witwasraamwerk van de Europese Unie te verbeteren door de regelgeving meer te harmoniseren. De meldplicht is daarom opgenomen in de AML-verordening, die directe werking heeft in alle lidstaten. Nederland steunt deze insteek. Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief zal de implementatieperiode worden benut om te bezien welke gevolgen dit pakket heeft voor de nationale wetgeving op dit terrein en wat er aanvullend mogelijk en nodig is.
Wat zegt het AML-pakket over de mogelijkheid voor banken om gegevens met elkaar uit te kunnen wisselen in het kader van Know Your Customer (KYC)-onderzoek teneinde shopgedrag te voorkomen? Klopt het dat hierover geen bepaling is opgenomen?
De AML-verordening bevat inderdaad geen vergelijkbare verplichting. Omdat het AML-pakket de regelgeving binnen de EU harmoniseert, is het onwaarschijnlijk dat Nederland de ruimte heeft om deze verplichting in deze vorm te introduceren. Mogelijk biedt de bepaling uit de AML-verordening die poortwachters de bevoegdheid geeft om gezamenlijke voorzieningen op te zetten hen de mogelijk om hetzelfde doel te bereiken via een andere route. Dit laatste behoeft nadere bestudering.
Wat is de afweging geweest om een jaar na het door de Commissie voorgestelde AML-pakket zelf met een nationaal wetsvoorstel te komen dat potentieel op verschillende punten met de nieuwe Europese regels zou overlappen, terwijl AML bij uitstek om een internationale aanpak vraagt?
Het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen is een uitvloeisel van het plan van aanpak witwassen uit 20191. Zoals ook aangegeven in de begeleidende brief bij het wetsvoorstel2, zijn de maatregelen uit het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen een belangrijke stap in de verbetering van de aanpak van witwassen in Nederland. Ten tijde van de indiening van het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen bij de Tweede Kamer op 21 oktober 2022, was het Raadsakkoord net bereikt en moesten de trilogen nog beginnen. Bovendien was destijds ook niet voorzien dat de behandeling van het wetsvoorstel vertraging op zou lopen vanwege de controversieelverklaring van de Tweede Kamer. Er was destijds dan ook geen directe aanleiding om deze belangrijke stap in de verbetering van de aanpak van witwassen in Nederland te vertragen.
Hoe kijkt u terug op de in de vorige vraag genoemde afweging? Was het niet beter geweest de Europese onderhandelingen af te wachten, omdat nu in wetgevingstechnische zin een wat rommelige situatie is ontstaan?
Terugkijkend kan ik me voorstellen dat er wellicht een andere afweging was gemaakt, als destijds de huidige context bekend zou zijn geweest.
Kunt u een update geven van het wetsvoorstel Plan van Aanpak Witwassen of hier conform het verzoek van de vaste commissie voor Financiën van 22 december 2023 de Kamer over informeren?
Voor de beantwoording hiervan verwijs ik naar de begeleidende brief.
De twintigste penning in Emmer - Compascuum |
|
Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de twintigste penning, eeuwigdurende erfpachtrechten, die rusten op bijna 300 percelen in en rondom het dorp Emmer-Compascuum in Drenthe?
De twintigste penning is ooit ingevoerd om onder andere het onderhoud van de percelen, kanalen en wegen in het gebied te financieren. Nu is dat de taak van de gemeente of waterschap. Wat is de juridische grondslag die deze heffing mogelijk maakt, zeker gezien het feit dat het geld dat wordt opgehaald niet meer voor onderhoud van het gebied wordt gebruikt?
Deelt u de mening dat deze heffing, waardoor van elke grondtransactie 5% van de verkoopprijs naar één familie gaat, marktverstorend en prijsopdrijvend werkt op de lokale woningmarkt, de leefbaarheid verstoort én gebiedsontwikkeling in de weg zit?
Bent u bekend met de «wet regelen omtrent de opheffing van het recht van de Dertiende Penning» waarmee in 1984 voor de dorpen Abcoude, Baambrugge en Vinkeveen de dertiende penning is opgeheven? Kan op eenzelfde manier in Emmer-Compascuum de twintigste penning worden afgeschaft? Zo nee, welke andere mogelijkheden ziet u om van de twintigste penning af te komen?
Welke andere ondersteuning, naast wetgeving, kunt u de inwoners en ondernemers van het dorp bieden bij het oplossen van de problematiek rond de twintigste penning?
Zijn er tenslotte nog andere gebieden in Nederland waar soortgelijke erfpachtconstructies van toepassing zijn? Zo ja, wat kunt hiertegen doen?
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, nr. AMS 23/2601, van 5 februari 2024 |
|
Jimmy Dijk , Inge van Dijk (CDA) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u het zich dat veel partijen in de Kamer, waaronder het CDA en de SP, op meerdere momenten zeer kritisch zijn geweest op het vereiste van een notariële akte bij een informele schulden die toeslagouders in het verleden zijn aangegaan om onterechte terugvorderingen van kinderopvangtoeslag te betalen?
Ja.
Herinnert u zich ook uw consequente reactie dat niet van dit vereist kon worden afgeweken vanuit de uitvoering, omdat anders niet de hoofdsom van eventuele achterstanden te scheiden was?
De Tweede Kamer is bij brief van 22 juni 2021 geïnformeerd over de eerste contouren en de uitgangspunten van de schuldregeling voor gedupeerde ouders die uitvoerbaar was voor Sociale Banken Nederland.1 De hoofdlijn van deze regeling richt zich op het overnemen van openstaande betalingsachterstanden van private schulden die opeisbaar waren in de periode 31 december 2005 tot en met 1 juni 2021. Er is eerder voor gekozen om enkel opeisbare achterstanden over te nemen die een belemmering zouden vormen voor de ontvangen compensatie van € 30.000. Zonder een dergelijke regeling zou dat namelijk betekenen dat de ouder de ontvangen financiële compensatie direct kwijt zou zijn aan het afbetalen van private schulden. Wat onwenselijk zou zijn. Met deze regeling, die nadien verankerd is in de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht), is beoogd om de opeisbare achterstanden ontstaan in de toeslagenaffaireperiode over te nemen en niet om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen2.
Het dilemma met betrekking tot het kunnen bewijzen van een opeisbare achterstand bij informele schulden is veelvuldig met de Tweede Kamer besproken. Het komt neer op de vraag op welke wijze opeisbare achterstanden voor informele schulden op een eenduidige en objectieve wijze kunnen worden vastgesteld, welke wijze tevens uitvoerbaar moet zijn. Daarbij speelde ook het dilemma in hoeverre het realistisch zou zijn dat een informele schuldeiser de betalingsachterstanden vóór 1 juni 2021 opeisbaar had gesteld. Met beide dillema’s als vertrekpunt, is in de wetsbehandeling van de Wht aan SBN verzocht een uitvoeringstoets te verrichten naar een andere manier dan via een notariële akte of gerechtelijk vonnis bewijs te leveren voor de opeisbare achterstanden van informele schulden. De belangrijkste conclusie van SBN was dat een alternatieve bewijslast voor informele schulden niet uitvoerbaar is. Het is niet uitvoerbaar om op een eenduidige en consequente manier vast te stellen wat de hoogte van de opeisbare achterstanden van de informele schuld zou zijn. Vervolgens is naar aanleiding van de Eerste Kamer motie Van Apeldoorn (SP) c.s. over het bewijs van de aangegane informele schulden SBN nogmaals verzocht een aanvullende analyse op te leveren over mogelijke alternatieve bewijslasten voor informele schulden3. De nadere analyse leidde eveneens tot de conclusie dat het niet uitvoerbaar is om op een andere manier eenduidig en objectief de bewijscontrole in te richten met daarbij een objectieve wijze van controle op de opeisbare achterstanden van de informele schuld.
Wat vindt u van het oordeel van de Rechtbank Amsterdam, te vinden in haar uitspraak van 5 februari 2024, dat bij een informele schuld van een toeslagouder sprake is van bijzondere omstandigheden die zodanig in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen, dat in dat geval moet worden afgeweken van het wettelijke vereiste van een notariële akte?1
De rechtbank Amsterdam heeft haar oordeel gebaseerd op de wijze van vastlegging van de informele schuld en is daarom afgeweken van de wettelijke vereiste notariële akte. Ik snap de keuze van de rechter om de alternatieve bewijslast voor de informele schuld te accepteren, gezien de unieke vastlegging van de informele schuld in deze zaak. De wet biedt de ruimte om bijzondere omstandigheden van gedupeerde ouders te laten meewegen. Overigens is in 15 gerechtelijke uitspraken door verschillende rechters eerder wel geconcludeerd dat de formele eis van een notariële akte of een gerechtelijk vonnis gesteld kon worden. In deze uitspraken is meermalen bevestigd dat de wetgever, mede gezien de uitgangspunten van de Wht en de uitvoerbaarheid, weloverwogen de formele eis van een notariële akte of gerechtelijk vonnis heeft gesteld.
De opeisbare achterstand in deze zaak is enkel gebaseerd op een mondelinge verklaring van de schuldeiser tijdens de rechtszaak in plaats van objectieve informatie. Daarmee wijkt, zoals de rechtbank zelf ook constateert, deze uitspraak af van de wijze waarop de opeisbare achterstanden op grond van de Wht en door andere rechters worden vastgesteld. Er moet namelijk blijken op welke wijze de informele schuldeiser de achterstanden vóór 1 juni 2021 opeisbaar heeft gesteld. Met dit deel van het vonnis kan ik me niet volledig verenigen, omdat de opeisbare achterstanden van de informele schuld niet in lijn met de Wht zijn vastgesteld. Vanwege het bijzonder en unieke karakter van de schuldsituatie van de gedupeerde ouder (zie hiervoor het antwoord op vraag 8 en 9) zal ik niet in hoger beroep gaan.
Bent u het met de rechtbank eens dat uit deze zaak blijkt dat wél op een andere manier dan via een notariële akte voldaan kan worden aan de vereisten en doelen van de Wet herstel toeslagen, namelijk het verschaffen van duidelijkheid in de wijze waarop, wanneer en onder welke voorwaarden een informele schuld moet worden terugbetaald?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of volgens u die duidelijkheid inderdaad voldoende verschaft wordt op basis van de bijzondere omstandigheden van het geval die in de uitspraak zijn benoemd, te weten: a) er is sprake van (financiële) nood door ten onrechte teruggevorderde bedragen van de kinderopvangtoeslag; en b) de toeslagouder had vanwege die (financiële) nood geen geld om een notaris in te schakelen, maar heeft er wel bewust voor gekozen de leningen zo officieel mogelijk vast te leggen? Indien u van mening bent dat deze omstandigheden niet voldoende duidelijkheid verschaffen, kunt u die mening dan toelichten? Wilt u in uw antwoord ook ingaan op de door de rechtbank genoemde feiten:
Registratie van informele schulden in onderhandse aktes, (financiële) jaarstukken en in aangiftes bij de Belastingdienst of informele schulden die onder toeziend oog van de boekhouder en/of met een aflosschema zijn opgesteld als alternatief van de notariële akte of gerechtelijk vonnis, kunnen duidelijkheid verschaffen over het bestaan van een informele schuld. Deze feitelijke stukken verschaffen daarentegen geen informatie over de opeisbare achterstanden die van belang zijn om een informele schuld over te kunnen nemen. Een aflosschema bij een informele schuld biedt informatie over de betalingsverplichting tussen schuldenaar en schuldeiser, maar biedt geen informatie over de daadwerkelijke opeisbaarheid van de achterstanden van de informele schuld. Daarvoor zou de informele schuldeiser inzichtelijk moeten maken op welke wijze de schuld opeisbaar is gesteld in de periode 1 januari 2006 en 1 juni 2021 (zie antwoord vraag 2).
In de casus van rechtbank Amsterdam was er een aflosschema aanwezig, maar er waren geen documenten waar uit bleek dat de schuldeiser het openstaande bedrag wilde ontvangen vóór 1 juni 2021. Dit is pas kenbaar gemaakt op de zitting toen de rechtbank daar specifiek naar vroeg. In een soortgelijke zaak heeft Rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat het, ondanks de aanwezigheid van een aflosschema voor een informele schuld, niet objectief vastgesteld kon worden wat de opeisbare achterstanden zijn en verklaarde het beroep ongegrond5.
Bestaat er in deze casus volgens u een uitvoeringsprobleem met het onderscheiden van de hoofdsom, die in de onderhandse akte is vastgelegd, en eventuele achterstanden?
De wijze waarop de opeisbare achterstanden van de informele schuld door de Rechtbank Amsterdam is vastgesteld, zal leiden tot uitvoeringsproblemen. Ik kan me daarom niet volledig verenigen met de overweging van de rechtbank op dit punt. De rechter heeft namelijk wegens gebrek aan bewijs van de opeisbare achterstanden haar oordeel gebaseerd op één mondelinge verklaring van de schuldeiser en niet op basis van eenduidige en objectieve stukken. Het kunnen vaststellen van een opeisbare achterstand vergt een zorgvuldig proces en kan niet enkel op basis van één of meerdere mondelinge verklaringen worden vastgesteld. Als uitvoering van de wijze waarop de opeisbaarheid door de Rechtbank Amsterdam is vastgesteld zou worden overgenomen, dan zou het betekenen dat de uitvoeringspartij SBN bij elke informele schuld de opeisbare achterstand moet vaststellen op basis van een mondelinge verklaring van de schuldeiser, wat niet wenselijk is. Uit de eerdere uitvoeringstoets en de nadere analyse van SBN is ook alternatieve bewijslast als niet uitvoerbaar gekwalificeerd.
Bent u het eens met de overweging van de rechtbank dat op dit punt moet worden gekeken naar de realistische gang van zaken, en niet naar een papieren werkelijkheid?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens met het oordeel van de rechtbank dat indien wordt vastgehouden aan de eis van de notariële akte, sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel? Zo niet, waarom niet?
De Rechtbank Amsterdam is, op grond van de specifieke bijzondere omstandigheden in deze casus, afgeweken van de Wht. Gezien deze bijzondere omstandigheden, begrijp ik de overweging van de rechter van Rechtbank Amsterdam dat is afgeweken van de bewijslast voor het kunnen vaststellen van de informele schuld. Daarentegen is de opeisbaarheid van de informele schuld in deze zaak niet conform de Wht vastgesteld. Ik kan me daarom niet volledig verenigen met deze uitspraak, maar ik zal desalniettemin niet in hoger beroep gaan vanwege de specifieke en bijzondere situatie.
Het instellen van hoger beroep is niet in het belang van deze gedupeerde ouder. Bovendien is de unieke wijze van vastlegging van de informele schuld zeer uitzonderlijk. De informele lening was namelijk vastgelegd in een jaarrekening van een besloten vennootschap met daarbij een verklaring van een gecertificeerde boekhouder over het bestaan van die lening. Die informele lening is vervolgens consequent geregistreerd in de aangiftes vennootschapsbelasting. De unieke wijze van vastlegging van de informele schuld is mede aanleiding waarom ik geen zwaarwegend juridisch belang zie om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak. Bij brief van 17 mei 2023 is de Tweede Kamer geïnformeerd over welke overwegingen een rol spelen om niet hoger beroep te gaan6.
Het niet instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van Rechtbank Amsterdam zal niet automatisch betekenen dat in vergelijkbare gevallen het mondeling opeisen van achterstanden van informele schulden zal worden geaccepteerd. Indien andere rechters deze werkwijze zullen overnemen, dan kan in deze gevallen het instellen van hoger beroep worden heroverwogen om zo meer duidelijkheid over dit punt te krijgen bij een hogere rechter.
Vindt u het vanuit de menselijke maat gerechtvaardigd tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het zich voorstellen dat er meer zaken zijn zoals die van deze gedupeerde ouder, waarin de informele schuld op een andere manier dan via een notariële akte, maar wel materieel voldoende is vastgelegd?
In de praktijk is te zien dat informele schulden op uitlopende wijze zijn vastgelegd. Deze wijze is variërend van een handgeschreven briefje, het overleggen van een bankafschrift, (terug)betaalafspraken tot een notariële akte. Uitgangspunt is dat de opeisbare achterstanden van een informele schuld op een objectieve wijze zijn gedocumenteerd en eenduidig kunnen worden vastgesteld. Het niet eenduidig kunnen vaststellen leidt tot uitvoeringsproblemen. Het is namelijk niet uitvoerbaar om op een andere manier eenduidig en objectief een helder onderscheid te maken tussen de hoofdsom en de opeisbare achterstanden van de informele schuld. De aanwezigheid van alleen een aflosschema biedt onvoldoende houvast.
Vindt u dat deze uitspraak moet leiden tot een aanpassing van de omgang met informele schulden, waarin kan worden afgeweken van het wettelijke vereiste van de notariële akte, wanneer op andere wijze voldoende duidelijkheid wordt verschaft? Bent u bereid de wet te wijzigen om dit te regelen?
De Wht biedt ruimte om in bijzondere omstandigheden af te wijken van wettelijke vereisten. Rechters in de 15 uitspraken over informele schulden hebben tot nu toe getoetst in hoeverre de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder in verhouding staan tot de eis notariële akte of gerechtelijk vonnis bij een informele schuld. In één geval heeft de rechter van Rechtbank Amsterdam geoordeeld dat, gezien de bijzondere omstandigheden van de wijze van vastlegging van de informele schuld, deze alternatieve bewijslast moet worden geaccepteerd voor het kunnen aantonen van de informele schuld. Bovendien ontstaat het risico van dubbele compensatie als zonder helder onderscheid tussen een schuld en de opeisbare achterstand een informele schuld wordt overgenomen. De ouder kan mogelijkerwijs ook voor deze schuld zijn gecompenseerd in de integrale beoordeling. Er is daarom geen noodzaak om de wet op dit punt te wijzigen, aangezien er voldoende juridische waarborgen zijn die oog hebben voor de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder.
Hoe kijkt u naar overweging 6.1 van de uitspraak, waarin staat dat de rechtbank met deze uitspraak een signaal wil afgeven dat het toeslagenschandaal de rechtspraak juist moet hebben geleerd niet altijd blind te varen op en te verwijzen naar eerder gedane uitspraken en de wet?
Het is belangrijk oog te blijven hebben voor de menselijke maat en de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder, uiteraard met de Wht als basis voor de uitvoering.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de voortgang van de hersteloperatie toeslagen, dat nu op 19 maart 2024 gepland is?
Ja.
Belastingvoordelen voor bedrijven |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zo. Nu eerst een belastingvoordeel. Hoe de Bavaria-familie het uitstekend voor zichzelf regelde»1
Ja.
Deelt u de mening dat het doel van de Bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) is om de continuïteit van ondernemingen te borgen, op het moment dat deze daadwerkelijk in gevaar komt door belastingverplichtingen waaraan zonder toepassing van de BOR niet voldaan kan worden? Deelt u tevens de mening dat het daarmee expliciet niet de bedoeling is dat de BOR wordt toegepast om belastingvoordelen in de erf- en schenkbelasting te genereren in situaties waarin de continuïteit van een bedrijf niet in het gevaar is?
De fiscale regeling voor de bedrijfsopvolging in de schenk- en erfbelasting (BOR) heeft als doel te voorkomen dat belastingheffing bij reële bedrijfsoverdrachten de continuïteit van een bedrijf in gevaar brengt omdat er onvoldoende middelen zijn om de schenk- of erfbelasting te voldoen.
Deelt u de mening dat personen die minder dan 0,5% van de aandelen van een bedrijf in bezit hebben de facto (zeer) kleine beleggers zijn in een bedrijf in plaats van dragende ondernemers, en dat het praktisch is uitgesloten dat de continuïteit van het bedrijf in gevaar komt door aan hen relateerde belastingverplichtingen?
Ja, zie hiervoor mijn brief aan de Tweede Kamer van 16 oktober 2023.2 Ik heb in lijn met die brief tijdens de behandeling van het Belastingplanpakket 2024 in de Tweede Kamer amendement nr. 10 (vervangen door nr. 11) ontraden.3 Op grond van het aanvaarde amendement nr. 11 op het wetsvoorstel Wet Aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 kan een dergelijk klein belang onder voorwaarden echter vanaf 2025 kwalificeren voor de BOR.4
Deelt u de mening dat het verruimen van de BOR door toegang tot de regeling te geven aan familieleden die minder dan 0,5% van de aandelen in het bedrijf hebben, niet strookt met het beoogde doel van de BOR, namelijk het helpen van échte ondernemers door de continuïteit van ondernemingen te borgen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat uit de evaluatie van het Centraal Planbureau (CPB) blijkt dat in 75% van de gevallen waarin de BOR wordt toegepast, dit niet nodig is omdat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan de belastingverplichtingen te voldoen? Deelt u tevens de mening dat voor de resterende 25% er betalingsregelingen bestaan die in vrijwel alle gevallen uitkomst kunnen bieden? Kunt u een schatting geven qua percentage voor welk deel van gevallen ook deze betalingsregelingen niet voldoende, waardoor toepassing van de BOR echt noodzakelijk is?
Nee. Zoals uit de kabinetsreactie op de evaluatie blijkt, deel ik niet de mening dat in 75% van de gevallen waarin de BOR wordt toegepast, dit niet nodig is omdat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan de belastingverplichtingen te voldoen.5 Daarmee deel ik evenmin de mening dat voor de resterende 25% er betalingsregelingen bestaan die in vrijwel alle gevallen uitkomst kunnen bieden. In de kabinetsreactie is uitvoerig op deze conclusie in de evaluatie ingegaan. In de evaluatie wordt geconcludeerd dat met inbegrip van het eigen vermogen van de verkrijger in circa driekwart van de erfenissen voldoende vrije middelen aanwezig zijn om de erfbelasting direct te betalen. Dit gemiddelde kan de zaak echter vertekenen. Of er voldoende beschikbare vrije financiële middelen zijn, hangt onder andere af van de omvang van het verkregen ondernemingsvermogen. Ook maakt het verschil of het ondernemingsvermogen is verkregen door een erfenis of schenking. Bij schenkingen wordt in de praktijk alleen ondernemingsvermogen verkregen, anders dan bij erfenissen. Daarnaast kan er verschil van opvatting zijn over wat als beschikbare vrije financiële middelen kan worden aangemerkt. Dat is ook de reden dat in de evaluatie verschillende varianten daarvoor zijn opgenomen. Hierbij moet aangetekend worden dat de verkrijger van ondernemingsvermogen schenk- of erfbelasting verschuldigd is. In dit verband wordt opgemerkt dat bijvoorbeeld het beleggingsvermogen binnen de bv weliswaar niet noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming maar dat daarover wel eerst ab-heffing van 26,9% (vanaf 1 januari 2024 is dit 24,5% over de eerste € 67.000 en 33% daarboven per belastingplichtige) is verschuldigd voordat dit kan worden gebruikt voor de betaling van de schenk- of erfbelasting.6Na toepassing van de vrijstelling voor het ondernemingsvermogen in de schenk- en erfbelasting kan een beroep worden gedaan op de betalingsregeling voor het belaste gedeelte van de verkrijging van ondernemingsvermogen. Deze betalingsregeling kent geen nadere voorwaarden. De betalingsregeling houdt in dat tien jaar rentedragend uitstel van betaling kan worden verkregen.
Kunt u tevens een inschatting geven in miljoenen van welk deel van het budgettaire beslag van de BOR echt noodzakelijk is om de continuïteit van een bedrijf te borgen, wanneer rekening wordt gehouden met aanwezige middelen bij het bedrijf en de mogelijkheid tot het gebruik van betalingsregelingen?
Nee, het is niet mogelijk om een inschatting te geven van welk deel van het budgettaire beslag van de BOR echt noodzakelijk is vanuit de doelstelling van de BOR.
Belastingontwijking door bedrijven zoals Chemours |
|
Ines Kostić (PvdD), Christine Teunissen (PvdD), Sandra Beckerman |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Heeft u sinds de beantwoording van mondelinge vragen op dinsdag 6 februari 2024 over het bericht «Vervuilende pfas-fabriek Chemours betaalde geen winstbelasting dankzij «cynische constructie»» van Follow the Money1 deze in meer detail kunnen bekijken?
Ik heb kennisgenomen van het artikel van Follow The Money over Chemours van 5 februari. In het vragenuur van 6 februari 2024 ik met uw Kamer over dit artikel gesproken. Relevante informatie heb ik zo goed en volledig mogelijk gedeeld op 6 februari met inachtneming van de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Meer informatie valt onder artikel 67 AWR en kan om die reden niet gedeeld worden.
Kunt u uitgebreider ingaan op de aantijgingen in het artikel en in hoeverre Chemours inderdaad honderden miljoenen winst maakte waarover ze geen winstbelasting hoefde te betalen, en zelfs geld terug heeft gekregen van de Belastingdienst?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. In algemene zin kan het voorkomen dat een bedrijf in een bepaald jaar winst maakt en toch geen vennootschapsbelasting hoeft te betalen. Het belastbare bedrag waarover de vennootschapsbelasting wordt berekend, is namelijk de fiscale winst van een jaar minus de verrekenbare verliezen uit andere jaren. Verliesverrekening is inherent aan de systematiek van belastingheffing van ondernemerswinst. Het uitgangspunt is namelijk dat een bedrijf belasting betaalt over de winst die het behaalt over zijn totale levensduur (het «totaalwinstprincipe»). Als een verlies uit een bepaald jaar wordt verrekend met de winst van een voorgaand jaar («carry back»), dan resulteert dat in een teruggave van vennootschapsbelasting. Verliezen kunnen ook worden verrekend met winsten van volgende boekjaren («carry-forward»). Om te voorkomen dat bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland jaren achtereen geen vennootschapsbelasting betalen vanwege een grote hoeveelheid verrekenbare verliezen, zijn per 1 januari 2022 de regels voor verliesverrekening in de vennootschapsbelasting aangescherpt. Verliesverrekening kan in een bepaald jaar slechts plaatsvinden tot een bedrag van € 1 miljoen, vermeerderd met 50% van de belastbare winst die de € 1 miljoen te boven gaat.
Wat is uw reactie erop dat Chemours geen winstbelasting hoeft te betalen in Nederland, terwijl ze ondertussen wel de omgeving hier ernstig vervuilen en een gevaar zijn voor de gezondheid van omwonenden?
Winstbelasting (vennootschapsbelasting) is een belasting die wordt geheven over de belastbare winst die een bedrijf in Nederland behaalt. De winst van een bedrijf staat niet in rechtstreeks verband met bijvoorbeeld de mate van vervuiling. Daarom is er ook geen direct verband tussen de mate van vervuiling en de hoogte van de winstbelasting.
Vindt u dat hier het principe «de vervuiler betaalt» goed wordt toegepast? Kunt een nauwkeurige inhoudelijke toelichting geven?
In de vennootschapsbelasting betalen bedrijven belasting die belastbare winst in Nederland behalen. Het principe «de vervuiler betaalt» is geen principe in de vennootschapsbelasting.
Onderschrijft u de analyse dat de winst van Chemours in Nederland op papier laag lijkt door een verschil in de interne en externe prijs die het bedrijf hanteerde en daarmee een direct belastingvoordeel geeft door deze methode van transfer pricing? Zo niet, waarom niet?
Vennootschappen die tot dezelfde groep behoren, zijn onder fiscale regelgeving verplicht hun onderlinge transacties vorm te geven met inachtneming van het at arm’s-length beginsel. Dit beginsel is vastgelegd in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). De OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen voor multinationale ondernemingen en belastingdiensten2 geven inzicht in de wijze waarop het arm’s-lengthbeginsel in de praktijk dient te worden toegepast. In het Verrekenprijsbesluit wordt invulling gegeven aan de toepassing van het zogenoemde at arm’s-lengthbeginsel ten behoeve van de Nederlandse rechtspraktijk.3 Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
Heeft de Belastingdienst vooroverleg gehad met Chemours over de verschuldigde winstbelasting (i.e. een ruling)? Zo ja, wat houdt deze ruling in? Zo nee, is hiervoor wel een aanvraag gedaan?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Hieronder valt ook de vraag of er al dan niet contact is geweest met een individuele belastingplichtige, of de vraag of een afspraak in het kader van zekerheid vooraf is overeengekomen tussen de Belastingdienst en een individuele belastingplichtige.
In het algemeen kan ik wel het volgende opmerken. Een belanghebbende kan verzoeken om vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf. Dit geldt zowel voor burgers als bedrijven. Zo kun je als belastingplichtige vooraf zekerheid krijgen over de fiscale gevolgen van voorgenomen handelingen of transacties. Dit doet de Belastingdienst binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. Een ruling zorgt dus voor zekerheid vooraf over de uitleg van de wet. De uitleg van fiscale wet- en regelgeving voor belastingplichtigen is echter altijd gelijk, met of zonder ruling. Zekerheid vooraf vervult niet alleen een waardevolle functie voor belastingplichtigen, maar ook een belangrijke functie in het toezicht van de Belastingdienst.
Specifiek over de rulings met een internationaal karakter merk ik op dat met ingang van 1 juli 2019 de Nederlandse rulingpraktijk is aangescherpt. Dit om de kwaliteit van de rulingpraktijk voor bedrijven met reële activiteiten verder te borgen, de eenheid van beleid en uitvoering en de naleving van procedurevoorschriften te versterken en meer transparantie over de internationale rulingpraktijk te bieden. Rulings met een internationaal karakter worden centraal gecoördineerd en getoetst. Periodiek onderzoekt een onafhankelijke commissie of het afgeven van deze rulings met een internationaal karakter binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie plaatsvindt. Deze onderzoekscommissie heeft in al haar rapporten geconcludeerd geen aanwijzingen te hebben gevonden dat de onderzochte rulings met een internationaal karakter inhoudelijk in strijd zijn met de wet, het beleid of de jurisprudentie waren afgegeven. Hun rapporten zijn openbaar. Ook de Algemene Rekenkamer heeft in haar onderzoek inzake rulings met een internationaal karakter van 15 april 2021 geconcludeerd dat de betrokken rulings in overeenstemming met de op dat moment geldende regels zijn afgegeven, op een beperkt aantal kanttekeningen na. Voorts worden vanwege de transparantie sinds enkele jaren geanonimiseerde samenvattingen gepubliceerd van alle toegewezen, afgewezen en ingetrokken verzoeken om vooroverleg met een internationaal karakter. Ook zijn op de website van de Belastingdienst vragen en antwoorden met betrekking tot rulings met een internationaal karakter te raadplegen. Tot slot wordt in het kader van transparantie jaarlijks, als onderdeel van de jaarrapportage Belastingdienst, inzicht gegeven in de ontwikkelingen van de rulingpraktijk (het jaarverslag rulings met een internationaal karakter).
Wat zou het antwoord van de Belastingdienst typisch zijn als een groot, internationaal opererend bedrijf een verzoek doet voor een ruling over winstbelasting? Welke overwegingen zouden hierin worden meegenomen?
De voorwaarden voor vooroverleg inzake rulings met een internationaal karakter zijn vastgelegd in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter. Het uitgangspunt is dat internationaal vooroverleg niet mogelijk is als belastingbesparing de enige of doorslaggevende reden van een rechtshandeling is, de gevraagde zekerheid betrekking heeft op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en/of niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden of als een belanghebbende op de EU-sanctielijst staat. De hoogte van het tarief van de winstbelasting is nooit een onderwerp van een ruling.
Door welke afdeling binnen de Belastingdienst en volgens welk proces beoordeelt de Belastingdienst de methodiek van intercompany pricing van bedrijven (zoals Chemours)?
De directie Grote Ondernemingen (GO) van de Belastingdienst is verantwoordelijk voor de uitvoering en handhaving van fiscale wet- en regelgeving bij de grootste profit en publieke organisaties en zeer vermogende personen van Nederland. De werkwijze van Belastingdienst Grote Ondernemingen kenmerkt zich door een individuele klantbehandeling van deze grote organisaties en vermogende personen. Onderdeel van het toezichtconcept bij grote ondernemingen is dat periodiek contact plaatsvindt tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst. De uitvoerings- en toezichtstrategie van deze directie is neergelegd en gepubliceerd in de leidraad Toezicht Grote Ondernemingen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Binnen de Belastingdienst zijn verschillende coördinatiegroepen ingesteld. De coördinatiegroep verrekenprijzen (CGVP) is verantwoordelijk voor de uitvoeringscoördinatie op het terrein van de verrekenprijzen. De CGVP waarborgt daarbij dat sprake is van eenheid van beleid met betrekking tot de uitvoering op het gebied van de verrekenprijzen. Bij de uitvoering van deze werkzaamheden werkt de CGVP nauw samen met de lokale inspecteur van de Belastingdienst. De CGVP ondersteunt de inspecteur bij de behandeling van verrekenprijsproblematiek.
Wat zijn de voornaamste beperkingen van dit controleproces?
Door de toegenomen globalisering in de afgelopen decennia is het belang van «intercompany pricing» (verrekenprijzen) toegenomen. Dit gaat gepaard met een toegenomen belangstelling voor het vakgebied bij bedrijven, adviseurs en overheden. Intercompany pricing is aan de orde bij iedere transactie tussen gelieerde vennootschappen. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 spelen verrekenprijzen een rol waar het gaat om de allocatie van winsten (en verliezen) van concerns aan de verschillende vennootschappen en daarmee de initiële omvang van de winst waarover fiscale jurisdicties bevoegd zijn belasting te heffen. Het aantal bedrijven dat in Nederland actief is en dat wordt geconfronteerd met verrekenprijsvraagstukken is de laatste decennia fors toegenomen.
Binnen de directie GO van de Belastingdienst is intercompany pricing een vast element in de totale risico-selectie, op basis waarvan vervolgens de capaciteit van de CGVP (zie antwoord 8) al dan niet wordt ingezet. Deze capaciteit is uiteraard niet onbeperkt. Om deze reden dienen in het selectieproces, het startpunt van eventuele responsieve toezichtactiviteiten, keuzes te worden gemaakt omtrent de inzet van de CGVP-capaciteit. De niet-onbeperkte capaciteit vormt in dezen de eerste beperking van dit toezicht-(controle-)proces. Wanneer vervolgens wordt besloten tot inzet van CGVP-capaciteit, kan de praktijk geconfronteerd worden met informatie-asymmetrie, waarbij veel tijdrovende inspanningen moeten worden gedaan om tot volledigheid van de informatievoorziening te komen.
Zou de Belastingdienst het als een waarschuwing voor mogelijke belastingontwijking zien als een bedrijf een grote daling in de winst rapporteert van een Nederlandse fabriek die voornamelijk aan een gelieerd lichaam in het buitenland levert, terwijl tegelijkertijd een grote stijging uit dividend uit datzelfde land te zien is? Zo ja, hoe zou de Belastingdienst hierop handelen? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin is het afhankelijk van de bij de Belastingdienst bekende overige feiten en omstandigheden van het geval of een dergelijke situatie een signaal is voor nader onderzoek. De relevante feiten en omstandigheden betreffen allereerst de functies en risico’s die een bedrijf in Nederland en het gelieerde lichaam in het buitenland vervullen, en de relatieve betekenis van deze functies en risico’s in de totale, internationaal georganiseerde, waardeketen binnen het concern waar dit bedrijf toe behoort en waarbinnen deze functies en risico’s plaats hebben. Afhankelijk van genoemde feiten en omstandigheden kan in de ene situatie een grote daling in de winst voor de Belastingdienst een signaal voor nader onderzoek opleveren, terwijl dat in een andere situatie niet het geval hoeft te zijn. Voor het geval de Belastingdienst in de situatie een signaal voor nader onderzoek ziet, zal het handelen van de Belastingdienst erop gericht zijn alle voornoemde relevante feiten en omstandigheden (nader) in beeld te brengen om vervolgens te beoordelen of de gepresenteerde gevolgen in lijn zijn met het arm’s-lengthbeginsel (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 12).
Heeft PWC, als accountant van Chemours met de wettelijke plicht om constructies te melden die worden gebruikt voor belastingontwijking, melding gedaan bij de Belastingdienst? Zo ja, wat is er met die melding gedaan? Zo nee, waarom niet en hadden ze dat in dit geval niet moeten doen?
Nederland heeft per 1 juli 2020 de Europese DAC6-richtlijn4 ook wel Mandatory Disclosure Rules genoemd, geïmplementeerd. Als gevolg daarvan moeten intermediairs en/of belastingplichtigen vanaf 1 januari 2021 potentieel agressieve grensoverschrijdende fiscale constructies melden bij de Belastingdienst. Het gaat dan om fiscale constructies waarbij inwoners van verschillende landen zijn betrokken, die mogelijk gebruikt kunnen worden om belasting te ontwijken. Of een constructie gemeld moet worden wordt bepaald aan de hand van een lijst met wezenskenmerken.5 De «intermediair» is de persoon die een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie bedenkt, aanbiedt, opzet, beschikbaar maakt voor implementatie of de implementatie ervan beheert. De Europese DAC6-richtlijn had ook terugwerkende kracht. Uiterlijk 28 februari 2021 moesten de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies die plaatsvonden vanaf 25 juni 2018 tot 1 juli 2020 worden gemeld bij de Belastingdienst.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
In hoeverre is het gebruikelijk dat bedrijven afwijken van het arm’s length-principe bij het bepalen van de verrekenprijzen? Vindt u dit wenselijk?
Voor de beprijzing van gelieerde transacties is het arm’s-lengthbeginsel een leidend principe in het internationale fiscale recht. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 5. Het principe is vastgelegd in artikel 8b Wet Vpb 1969. De OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen voor multinationale ondernemingen en belastingdiensten6 geven inzicht in de wijze waarop het arm’s-lengthbeginsel in de praktijk dient te worden toegepast. De richtlijnen bieden houvast aan de praktijk om een zakelijke verrekenprijs vast te stellen. Feiten en omstandigheden zijn relevant om vast te stellen welke verrekenprijs in casu toepasselijk is. Omdat interpretatieverschillen van de OESO-richtlijnen tot verschillende uitkomsten kunnen leiden, kan er verschil van mening ontstaan tussen belastingdiensten enerzijds en bedrijven en hun adviseurs anderzijds over de vraag of een bepaalde verrekenprijs in lijn is met het arm’s-lengthbeginsel. Door de toegenomen aandacht voor het onderwerp (zie mijn antwoord op vraag 9) is de bewustheid van bedrijven om te handelen in overeenstemming met het arm’s-lengthbeginsel in algemene zin aanwezig. Dit hoeft echter niet altijd te leiden tot eenzelfde inzicht over de hoogte van deze verrekenprijs. Dit is in de praktijk overigens niet enkel het geval tussen belastingdiensten en bedrijven en hun adviseurs, maar ook tussen belastingdiensten van verschillende staten onderling.
Bewuste afwijkingen van het arm’s-lengthbeginsel komen in de praktijk voor7. Omtrent de «gebruikelijkheid» daarvan worden geen gegevens bijgehouden. Wanneer de Belastingdienst van mening is dat een bedrijf (bewust of onbewust) afwijkt van het arm’s-lengthbeginsel zoals de Belastingdienst dit op basis van de in casu relevante feiten en omstandigheden voorstaat, en dat om die reden de vergoeding voor de in Nederland uitgeoefende activiteiten binnen concernverband te laag is, is dit niet aanvaardbaar en zal een winstcorrectie worden doorgevoerd. In voorkomende gevallen zal ook een boete worden opgelegd.
Klopt het dat u voornemens bent om het arm’s length-beginsel in de EU-wetgeving op te nemen, maar dit niet strikter in wilt vullen dan de OESO-richtlijn? Zo ja, wat is dan de wijziging met de huidige situatie? Zo nee, wat is dan uw insteek voor het arm’s length-beginsel?
Het kabinet steunt het opnemen van het arm’s-lengthbeginsel in EU-wetgeving. Een verplichting voor lidstaten om het arm’s-lengthbeginsel in nationale regelgeving op te nemen zou een stap richting uniformering van het arm’s-lengthbeginsel binnen de EU kunnen zijn. Het beginsel krijgt daarmee in alle lidstaten dezelfde status.
Invulling aan het arm’s-lengthbeginsel wordt momenteel gegeven middels de OESO-richtlijnen. Deze richtlijnen hebben geen wettelijke status en worden in verschillende landen soms verschillend geïnterpreteerd. De OESO-richtlijnen geven volgens het kabinet een internationaal geaccepteerde invulling aan het arm’s-lengthbeginsel. Om die reden is het kabinet van mening dat een eventuele nadere invulling van het arm’s-lengthbeginsel aan de hand van de OESO-richtlijnen, bij voorkeur in OESO-verband geschiedt. Bindende EU-interpretatie van de OESO-richtlijnen brengt het risico met zich mee dat EU-lidstaten niet meer adequaat kunnen reageren op aanpassingen gemaakt door derde landen. Dit kan, in tegenstelling tot wat het voorstel beoogt, leiden tot een hoger risico op dubbele (niet-)belasting voor EU-belastingplichtigen en meer onderlinge overlegprocedures met landen buiten de EU.
Bent u het eens met de constatering dat de huidige regelgeving rondom het transfer pricing systeem bedrijven veel ruimte biedt om verrekenprijzen te beïnvloeden ten gunste van een lagere belastingafdracht? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Het is niet wenselijk indien belastingplichtigen door middel van verrekenprijzen een lagere belastingafdracht bewerkstelligen. Verrekenprijzen dienen in lijn te zijn met het arm’s-lengthbeginsel zoals gecodificeerd in artikel 8b Wet Vpb 1969. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel dienen de voorwaarden (inclusief de prijs) van transacties tussen gelieerde lichamen vergelijkbaar te zijn met de voorwaarden van vergelijkbare transacties tussen ongelieerde lichamen.
Daarnaast is in het zogenaamde Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project van de OESO door een wijziging van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen getracht op een betere manier de winstverdeling te laten aansluiten bij de plekken waar binnen een multinationaal concern de waarde wordt gecreëerd. Op deze wijze is getracht om kunstmatige constructies waarbij verrekenprijzen een rol spelen terug te dringen.
Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 12 hiervoor.
Zou een constructie zoals die van Chemours onder de gewijzigde richtlijn verrekenprijzen zoals deze beschreven is in de Fiche Richtlijn Verrekenprijzen2 nog binnen de bandbreedte van toegestane verrekenprijzen vallen? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, zou dit dan niet nu al verboden moeten worden?
Het kabinet verwacht in zijn algemeenheid niet dat de mogelijke implementatie van het Richtlijnvoorstel verrekenprijzen in de praktijk tot een wezenlijk ander oordeel zal leiden in relatie tot de beoordeling van de verrekenprijzen bij belastingplichtigen dan de huidige situatie. Het voorstel verwijst namelijk naar de interpretatie van het arm’s-length beginsel zoals beschreven in de OESO-richtlijnen. Slechts voor specifieke situaties zou er een afwijking mogelijk zijn.
Bent u bereid de regels omtrent transfer pricing verder aan te scherpen dan in het huidige Fiche Richtlijn Verrekenprijzen staat beschreven om constructies zoals die van Chemours in de toekomst te voorkomen?
Binnen de OESO zal Nederland zich blijvend inzetten om de OESO-richtlijnen verder te verbeteren indien dat kan leiden tot een effectievere aanpak van ongewenste constructies met een relatie tot verrekenprijzen.
Vindt u dat u het bedrijf op alle mogelijke manieren heeft aangepakt, zo ook financieel, om ervoor te zorgen dat de vervuiling stopt?
Alle mogelijkheden die de wetgeving biedt, worden gebruikt om emissies zoveel mogelijk te beperken. Voor PFAS die zijn aangemerkt als zeer zorgwekkende stof (ZZS) geldt een minimalisatieplicht. Bedrijven dienen in hun vermijdings- en reductieprogramma’s aan te geven hoe zij hieraan voldoen. Chemours is daarnaast gehouden aan vergunningen van de bevoegde gezagen. Voor emissies naar de lucht en voor indirecte lozingen heeft het bedrijf een vergunning van de DCMR-milieudienst Rijnmond namens de Provincie Zuid-Holland. Voor directe lozingen heeft het bedrijf een vergunning van Rijkswaterstaat. Zoals in antwoorden op vragen van uw Kamer vorig jaar gemeld (Aanhangsel 2022–2023 nr. 3647) zijn de vergunde luchtemissies van GenX-stoffen (deze behoren tot de ZZS) van 660 kg/jaar in 2013 naar 4 kg/jaar in 2022 gegaan en moeten deze uiterlijk in 2025 uitkomen op maximaal 3,45 kg/jaar. De vergunde emissie van de GenX-stoffen in indirecte lozingen is in stappen teruggebracht van 6.400 kg in 2013 naar 2 kg/jaar in 2021. Ook voor de vergunde emissies van de andere PFAS geldt dat deze in stappen verlaagd moeten worden tot gemiddeld 99% reductie in 2025. Voor de directe lozingen is in 2022 een nieuwe vergunning afgegeven waarmee maximaal 5 kg/jaar voor de GenX-stoffen geloosd mag worden en maximaal 2 kg/jaar voor PFOA. Bij overtredingen kunnen de bevoegde gezagen handhavend optreden en kunnen bestuursrechtelijke maatregelen worden genomen. Dat gebeurt ook.
Ziet u kans om Chemours (ook) in Nederland winstbelasting te laten betalen?
De regels van de vennootschapsbelasting gelden voor alle belastingplichtigen op gelijke wijze. Een belastingplichtige met belastbare winst in Nederland betaalt vennootschapsbelasting. Nederland heeft de afgelopen jaren veel maatregelen genomen die belastingontwijking aanpakken en zorgen voor een evenwichtiger heffing van multinationals, mede naar aanleiding van het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals.9 Voorbeelden zijn de beperking van de liquidatie- en stakingsverliesregeling (2021), de aanscherping van de verliesverrekening in 2022 en het op strenge wijze invoeren (2019) en verder aanscherpen (2022) van de generieke renteaftrekbeperking (de earningsstrippingmaatregel).
Wat vindt u van het feit dat Nederland nog altijd vierde is in de «Corporate Tax Haven Index» van het Tax Justice Network en ook in andere onderzoeken zoals de Global Tax Evasion Report (van de EU Tax Observatory) structureel hoog eindigt op de lijst van landen met het meeste belastingontwijking? Wat is uw reactie op het feit dat zelfs hoogleraren belastingrecht aangeven dat Nederland nog steeds een belangrijk doorsluisland is?3 Hoe rijmt u dit met uw bewering dat Nederland geen belastingparadijs zou zijn? Kunt u verwijzen naar een onafhankelijke wetenschappelijke onderbouwing?
De onderzoeken en uitlatingen daarover zijn veelal gebaseerd op gegevens van landenrapporten (country-by-country reports) en statistieken over directe buitenlandse investeringen (DBI). Deze gegevens hebben belangrijke tekortkomingen zodat belastingontwijking er niet betrouwbaar mee gemeten kan worden. Landenrapporten bevatten bijvoorbeeld vaak dubbeltellingen van winsten die elders zijn belast, wat tot een overschatting van de winsten van wel 75% kan leiden.11 DBI zijn ook geen goede maatstaf voor belastingontwijking, omdat moeilijk te identificeren is of investeringen en inkomensstromen te maken hebben met reële activiteiten, of niet. Doordat Nederland relatief veel internationale bedrijven heeft aangetrokken, bestaat een deel van de buitenlandse investeringen uit investeringen vanuit het buitenland in een reëel hoofdkantoor in Nederland dat vervolgens investeert in buitenlandse dochterondernemingen. Dat kan om grote bedragen gaan zonder dat sprake is van belastingontwijking. Daarnaast zal voor sommige structuren de belastingbesparing wel verdwenen zijn door de genomen maatregelen tegen belastingontwijking, maar de structuur zelf nog niet. Ook zijn veel van de onderzoeken gebaseerd op oude cijfers waarin de effecten van recente maatregelen nog niet zichtbaar kunnen zijn. Ik heb deze tekortkomingen uitgebreider beschreven in de Kamerbrief over het monitoren van de effecten van de aanpak van belastingontwijking.12 Het kabinet zal zich blijven inzetten voor een verbetering van de kwaliteit van beschikbare gegevens, bijvoorbeeld in OESO-verband, zodat belastingontwijking op een betrouwbare manier kan worden gemeten.
Nederland heft vennootschapsbelasting (vpb) over de winst die aan Nederland toerekenbaar is. Het reguliere vpb-tarief is 25,8%. Volgens de rekenmethode van de OESO is het effectieve tarief in de Nederlandse vennootschapsbelasting 24,5% en volgens de EU is het 23,2% (niveau 2022). Nederland voldoet aan alle internationale standaarden van transparantie op belastinggebied. Nederland is daarom geen belastingparadijs. Het kabinet onderkent echter wel dat in het verleden het Nederlands belastingstelsel mogelijk kwetsbaar was voor belastingontwijkende structuren waarbij Nederland mogelijk werd gebruikt als doorstroomland naar belastingparadijzen. Nederland heeft daarom de afgelopen jaren veel maatregelen tegen belastingontwijking genomen. Daarbij heeft Nederland zowel internationale afspraken tegen belastingontwijking streng geïmplementeerd als aanvullend (eenzijdig) nationale maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. Het kabinet is ervan overtuigd dat de genomen maatregelen de mogelijkheden om belasting te ontwijken sterk hebben beperkt. Een belangrijke maatregel tegen doorstroom naar belastingparadijzen is de bronbelasting op renten en royalty’s per 2021. De Nederlandsche Bank houdt de stromen vanuit Nederland naar andere landen bij. Daarover rapporteert het kabinet jaarlijks aan uw Kamer. Het kabinet ziet een daling van de financiële stromen naar belastingparadijzen van € 38 miljard in 2019 naar € 6 miljard in 2022. Dat is een aanzienlijke daling. Het lijkt er dus op dat de aanpak werkt. De resterende stromen zijn voornamelijk dividenden en niet-uitgekeerde winsten (circa € 4,8 miljard). Sinds begin dit jaar geldt de bronbelasting ook op dividenden naar laagbelastende landen. Bemoedigend is ook dat de financiële stromen niet lijken te worden omgeleid via andere doorstroomlanden zoals Luxemburg, Ierland, Hong Kong, Zwitserland en Singapore, aangezien het totaal van de stromen naar die categorie landen gedaald is (van € 55 miljard in 2019 naar € 46 miljard in 2022).
Welke nieuwe stappen gaat u dit jaar nog zetten om Nederland uit de lijsten van belangrijke doorsluislanden te halen?
De afgelopen jaren zijn er belangrijke maatregelen genomen tegen het misbruik van doorstroomvennootschappen voor fiscale doeleinden. De Commissie Doorstroomvennootschappen heeft de meest in het oog springende maatregelen op een rij gezet.13 In lijn met het advies van de Commissie Doorstroomvennootschappen zet Nederland in op een EU-brede aanpak van doorstroomvennootschappen via het EU-richtlijnvoorstel «Unshell» uit december 2021. Het Unshell richtlijnvoorstel beoogt informatie-uitwisseling en belastinggevolgen te harmoniseren voor vennootschappen die niet voldoen aan een minimum van «substance-voorwaarden». Door een uniforme Europese aanpak kan misbruik van doorstroomvennootschappen effectiever worden aangepakt. Momenteel bestaat er verdeeldheid tussen lidstaten over de inhoud van de Unshell-richtlijn. Het kabinet blijft zich inzetten om progressie te maken in deze onderhandelingen. Mochten de richtlijnonderhandelingen niet tot het gewenste resultaat leiden, of niet binnen een acceptabele termijn, dan kan Nederland overwegen of binnen Europa een kopgroep gevormd kan worden, dan wel of unilaterale implementatie van één of meer van de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen geboden is. Eventuele aanvullende maatregelen zijn aan een nieuw kabinet.
Vanwege de methodologische beperkingen van het meten van de totale omvang van belastingontwijking verwacht ik overigens niet dat de effecten van de aanpak van het kabinet per definitie zichtbaar worden in de bestaande onderzoeken naar internationale belastingontwijking. Het kabinet bekijkt per maatregel hoe de effecten hiervan het beste kunnen worden gemonitord. Voor elke afzonderlijke maatregel is immers beter afgebakend welke vorm van belastingontwijking wordt bestreden. Hierover informeert het kabinet u jaarlijks met de monitoringsbrief over de effecten van de aanpak van belastingontwijking.
Kunt u de bovenstaande vragen individueel beantwoorden?
Ja.
De uitspraak van het Europees Hof over steun aan KLM |
|
Tom van der Lee (GL), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Op welke manier gaat u invulling geven aan de opmerking van het Gerecht in de uitspraak T146/22 dat lidstaten en de Commissie constructief moeten samenwerken om volledige legalisering van de staatssteun te bewerkstelligen?
Na de uitspraak van het Gerecht op 7 februari 2024 is mijn ministerie in gesprek getreden met de Europese Commissie en de Franse staat. De Franse staat is hierbij betrokken in hoedanigheid van steunverlener aan Air France en Air France-KLM, het zusterbedrijf respectievelijk moederbedrijf van KLM. Er is afstemming met de Franse staat, de Nederlandse staat en de Europese Commissie over mogelijke vervolgstappen naar aanleiding van de uitspraak van het Gerecht. De Europese Commissie heeft inmiddels beroep aangetekend bij het Hof van Justitie tegen de uitspraken van het Gerecht inzake de Franse staatssteun en zal naar onze verwachting ook beroep aantekenen tegen de uitspraak van het Gerecht inzake de Nederlandse staatssteun. De Nederlandse staat steunt de beroepen van de Europese Commissie, net zoals de Franse staat en Air France-KLM.
Waar hint het Gerecht op met de opmerking dat «incorrect or incomplete identification of the beneficiary of an aid measure is likely to have an impact on the entire analysis of the compatibility of that measure with the internal market» (besluit, §162)?
De opmerking in de tweede zin van overweging 162 is de conclusie die volgt uit overwegingen 160, 161 en de eerste zin van overweging 162. Het Gerecht licht hier toe waarom een correcte identificatie van de begunstigde relevant kan zijn voor de vraag of een steunmaatregel door de Commissie verenigbaar met de interne markt kan worden verklaard. Het Gerecht wijst er eerst op (overweging 160) dat elke maatregel noodzakelijk, passend en evenredig moet zijn om verenigbaar te zijn met de interne markt. Daarbij wordt dus getoetst of de steun noodzakelijk is voor de begunstigde, past bij de noden van de begunstigde en of deze daartoe in een evenredige verhouding staat. De identificatie van de begunstigde kan dus mede de uitkomst van deze toets bepalen. In overweging 161 wordt daarnaast nog een specifieke toets genoemd: bij covid-steun mocht staatssteun in de vorm van een lening maximaal tweemaal de jaarlijkse loonsom van de begunstigde bedragen. De identificatie van de begunstigde bepaalt dus de loonsom, en daarmee het maximale leenbedrag voor de begunstigde van de steun.
Het Gerecht geeft hier algemene juridische overwegingen. Het Gerecht doet geen uitspraak over de vraag of de identificatie van de begunstigde in het specifieke geval van de steunmaatregel aan KLM zou hebben geleid tot een andere uitkomst over de verenigbaarheid van de steun met de interne markt.
Is er een reëel risico dat het steunpakket niet langer aan de vereisten voldoet als niet slechts KLM maar ook de holding en Air France als ontvanger worden aangemerkt? Waarom is het vanuit staatssteunperspectief een probleem als ook de holding AF en Air France ontvanger zijn?
In het geval dat niet slechts KLM maar ook de holding Air France-KLM en Air France als begunstigde van de steun worden aangemerkt, kan het Nederlandse steunpakket nog steeds verenigbaar worden verklaard met de interne markt. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2 heeft het Gerecht het besluit vernietigd omdat de Europese Commissie het besluit op basis van een incorrecte identificatie van de begunstigde zou hebben genomen. Dat kwalificeert volgens het Gerecht als een «kennelijke fout» bij de totstandkoming van het besluit, waardoor het besluit niet in stand kan blijven. Het Gerecht stelt dus niet dat het per definitie een probleem zou zijn als ook de holding Air France-KLM en Air France begunstigden zijn, maar stelt dat de Europese Commissie een besluit over het steunpakket op basis van drie begunstigden had moeten nemen, en niet op basis van enkel KLM als begunstigde.
Gaat u analyseren of, en zo ja, hoe het steunpakket compatibel is met de vereisten van de interne markt op het moment dat ook de holding AF en Air France als ontvanger zijn geïdentificeerd? Bent u bereid deze juridische analyse aan de Kamer te doen toekomen?
Zie ook het antwoord op de vragen 1, 2 en 3. De Europese Commissie heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken van het Gerecht over de Franse staatssteun aan Air France en Air France-KLM en zal naar onze verwachting ook beroep instellen tegen de uitspraak van het Gerecht over de Nederlandse staatssteun aan KLM. Aangezien de uitspraak van het Gerecht betrekking heeft op het besluit van de Europese Commissie, is het in eerste instantie aan de Commissie om een analyse op te stellen. Door de verschillende betrokken partijen worden momenteel gesprekken gevoerd om goed in kaart te brengen welke opties en eventuele vervolgstappen er zijn. Over de specifieke inhoud van deze gesprekken kan ik op dit moment geen uitspraken doen omdat het een lopende juridische procedure betreft. Zoals eerder toegezegd in mijn brief aan uw Kamer zal ik de Tweede Kamer informeren als er concrete nieuwe ontwikkelingen zijn.
Zal de Commissie proberen alsnog aan te tonen dat enkel KLM de daadwerkelijke ontvanger was, of nu dit voor een tweede keer is afgeschoten, vooral proberen aan te tonen dat zelfs al waren de holding AF en Air France mede-ontvangers, deze steun nog steeds aan de eisen voldoet? Op welke manier houdt u hier contact over met de Commissie?
Het goedkeuringsbesluit van de Commissie inzake de Nederlandse staatssteun aan KLM is met de meest recente uitspraak van het Gerecht vernietigd. De Commissie zal naar verwachting in haar beroep bij het Hof opnieuw aanvoeren dat zij de steun kan goedkeuren op basis van enkel KLM als begunstigde. Mijn ministerie staat in dit dossier in contact met het betrokken team van de Europese Commissie. Ik hecht aan een goede samenwerking met de Europese Commissie en de Franse staat in deze zaak, en ik heb begrepen dat deze wens ook door de Europese Commissie en de Franse staat wordt onderschreven.
Klopt het dat uit de uitspraak geen eventuele financiële verplichtingen van KLM ofwel een andere partij volgen?
Uit de uitspraak zelf vloeien geen directe financiële verplichtingen voort voor KLM. Verder is het op dit moment nog niet duidelijk welke gevolgen de uitspraak van het Gerecht kan hebben voor KLM. Dit hangt onder andere af van het beroep dat tegen de uitspraken van het Gerecht is aangetekend en het mogelijk nemen van een nieuw besluit over deze steun door de Europese Commissie. Hier zal pas later duidelijkheid over zijn.
Zouden dergelijke financiële verplichtingen kunnen volgen op het moment dat de Europese Commissie niet in staat blijkt om de legaliteit van de staatssteun aan KLM (en de holding AF en Air France) te kunnen aantonen? Kunt u een inschatting geven van de ultieme consequenties van een mogelijke uiteindelijke niet-wettigverklaring van de steun aan KLM?
Zie ook het antwoord op vraag 4 en 6. Omdat het een lopende procedure betreft kan ik niet speculeren over bepaalde ultieme consequenties. Wat op dit moment al wel duidelijk is, is dat met een nieuw goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie de steun weer verenigbaar kan worden verklaard. Het is uiteindelijk aan het oordeel van de Europese Commissie of zij een nieuw goedkeuringsbesluit kan nemen.
Wat is de omvang van de uitstaande belastingschuld als gevolg van de in de coronacrisis geboden mogelijkheid tot uitstel van belastingbetaling in de luchtvaartsector?
De luchtvaarsector in Nederland is van een zodanige omvang, dat informatie daarover te herleiden zou zijn tot individuele ondernemingen. Over de omvang van de uitstaande belastingschuld van individuele ondernemingen doet de Belastingdienst geen uitspraken.
Kunt u het antwoord op deze vragen in ieder geval ruim voor het aanstaande commissiedebat Staatsdeelnemingen (27 maart a.s.) retour sturen?
Ja.
Het bericht ‘Kabinet moet alerter zijn op spionage met Chinese scanners bij douane’ |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Ingrid Michon (VVD), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met bovenstaand bericht? Zo ja, hoe beoordeelt u bovenstaand bericht?1
Ik ben bekend met het bericht. Niet alle stellingen en conclusies in het bericht kunnen worden onderschreven. Uw Kamer is in september vorig jaar geïnformeerd over de scanapparatuur bij de Douane. Daarbij is onder meer aangegeven dat in 2022 onderzoek heeft plaatsgevonden onder regie van TNO met betrokkenheid van de veiligheidsketen. Hieruit volgt dat de Douane scanapparatuur met de huidige inrichting, welke sindsdien niet is gewijzigd, op dit moment kan blijven inzetten zonder dat de nationale veiligheid in gevaar komt.2 Dit geldt ook voor de apparatuur van Nuctech.
Ondermijnende drugscriminaliteit is een groot maatschappelijk probleem en het kabinet geeft hoge prioriteit aan de aanpak daarvan. De inzet van de Douane bij het opsporen en tegengaan van drugssmokkel is daarbij een onmisbare schakel, waardoor het ook van belang is dat de Douane kwalitatief hoogwaardige scanapparatuur kan inzetten. Tegelijkertijd moeten we constant alert zijn op de risico’s en dreigingen die uit kunnen gaan van landen met een offensief cyberprogramma tegen Nederlandse belangen. Om die reden zijn verschillende zaken in gang gezet om de veiligheid van scan- en detectieapparatuur bij de Douane te toetsen en te verbeteren.
Zo past de Douane bij aanbestedingen sinds 2021 de Quickscan nationale veiligheid toe. Dit is een instrument om in kaart te brengen of een aanbesteding raakt aan nationale veiligheid en te bepalen welke maatregelen kunnen worden getroffen om bijbehorende risico’s te beheersen. Bij nieuwe aanbestedingen worden daarnaast aangescherpte eisen ten aanzien van informatiebeveiliging als uitgangspunt genomen. Als een leverancier niet aan deze eisen kan voldoen, vindt er geen verdere beoordeling plaats van de inschrijving en wordt de leverancier uitgesloten van verdere deelname aan de aanbesteding.
Daarnaast is de veiligheid van scan- en detectiesystemen bij de Douane onderzocht. In 2021 heeft PwC onderzoek gedaan naar de informatiebeveiliging van scan- en detectiesystemen in gebruik bij de Douane en aanbevelingen gedaan om het beveiligingsniveau te verbeteren. Deze aanbevelingen zijn door de Douane opgepakt. Daarnaast heeft, zoals hierboven genoemd, onder regie van TNO in 2022 onderzoek plaatsgevonden naar mogelijke risico’s voor de nationale veiligheid, ook vanuit het perspectief van statelijke dreiging. Bij dat onderzoek was de veiligheidsketen betrokken. In dat onderzoek wordt geconstateerd dat de centrale scan- en detectienetwerken gescheiden zijn van het netwerk dat in gebruik is bij de Douane. Scanapparatuur bevat zelf geen informatie die omwille van de nationale veiligheid vertrouwelijk moet blijven, en kan door deze scheiding ook geen opstap vormen naar vertrouwelijke informatie. Op basis van dit onderzoek is geconcludeerd dat de Douane scanapparatuur met de huidige inrichting, welke sindsdien niet is gewijzigd, op dit moment kan blijven inzetten zonder dat de nationale veiligheid in gevaar komt3.
Wel wordt in het TNO-onderzoek aanbevolen deze conclusies opnieuw tegen het licht te houden als bijvoorbeeld de wijze van inzet van scanapparatuur bij de Douane verandert. De Douane werkt inmiddels aan slimme techniek (algoritmiek) waarvoor een koppeling nodig kan zijn tussen scanapparatuur en het netwerk van de Douane en scanapparatuur dus op een andere wijze wordt ingezet. Momenteel wordt onder regie van TNO, met betrokkenheid van de veiligheidsketen, onderzocht of dit veilig en verantwoord kan, en als dat zou kunnen, welke maatregelen er eventueel aanvullend getroffen zouden moeten worden om veiligheidsrisico’s zoveel mogelijk te beperken. Aan de hand van de conclusies van deze hertoets zal dus ook opnieuw worden geoordeeld of scanapparatuur bij de Douane ook in de beoogde toekomstige situatie veilig ingezet kan worden. De uitkomsten van dit onderzoek worden rond het aankomende zomerreces verwacht en zullen ook met uw Kamer worden gedeeld.
Hoeveel Nuctech veiligheidsscanners worden momenteel ingezet door de Nederlandse douane?
De Douane heeft momenteel ruim 120 scanners waarvan er ruim 80 van Nuctech zijn. Ruim 70 van die scanners worden op dit moment ook daadwerkelijk ingezet. Het gaat daarbij om verschillende soorten scanners – groot en klein – die worden ingezet op verschillende locaties. Zo werkt de Douane met acht grote scans in de mainports Rotterdam (7) en Schiphol (1), die in zeer korte tijd een hele container voor zee- of luchtvracht in beeld kunnen brengen. Hiermee kunnen dus snel veel controles worden uitgevoerd. Van de acht grote scans is de helft afkomstig van Nuctech.
Hoe beoordeelt u het feit dat na de Verenigde Staten, Australië en Canada, recenter ook België heeft besloten om Nuctech douanescanningsapparatuur in de ban te doen vanuit (nationale) veiligheidsoverwegingen? Hoe reflecteert u op dit besluit?
In België is bij recente aanschaf van scanapparatuur besloten om Nuctech niet uit te nodigen om een inschrijving te doen op basis van een rapport van de Belgische veiligheidsdiensten. Daarbij is meegewogen dat de Belgische douane het voornemen heeft om deze scanapparatuur niet meer in een stand alone-situatie te gebruiken, maar op te nemen in een meer omvattend netwerk. Tot het moment dat nieuwe scanapparatuur in gebruik wordt genomen, blijft de Belgische douane de huidige scanners (ook Nuctech) gebruiken.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 zijn bij de Nederlandse Douane de centrale scan- en detectienetwerken gescheiden van het netwerk dat in gebruik is bij de Douane, vergelijkbaar met de Belgische stand-alonesituatie. Mede daardoor is geconcludeerd dat de Douane scanapparatuur in de huidige situatie kan blijven inzetten zonder dat de nationale veiligheid in gevaar komt. De Nederlandse Douane werkt aan slimme techniek (algoritmiek) waarvoor een koppeling nodig kan zijn tussen scanapparatuur en het netwerk van de Douane. Momenteel wordt onder regie van TNO, met betrokkenheid van de veiligheidsketen, onderzocht of en hoe dit veilig en verantwoord kan.
Eerder heeft u aangegeven de risico’s en dreigingen die uit kunnen gaan van landen met een offensief cyberprogramma, zoals China, wel degelijk te zien; hoe verhoudt dit inzicht zich tot het besluit om door te gaan met de Nederlandse inzet van Nuctech douanescanningsapparatuur?
Het kabinet heeft inderdaad oog voor de genoemde risico’s en dreigingen, zoals blijkt uit het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren4 en ten aanzien van China uit de Kamerbrief over ontwikkelingen in het China-beleid5. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 is eerder, op basis van de huidige technische inrichting van scanapparatuur, geconcludeerd dat de Douane scanapparatuur op dit moment kan blijven inzetten zonder dat de nationale veiligheid in gevaar komt. In dat onderzoek – onder regie van TNO – zijn statelijke dreigingen specifiek meegewogen. Daarnaast heeft PwC onderzoek gedaan naar de informatiebeveiliging van scan- en detectiesystemen. Omdat de Douane onderzoekt of ten behoeve van algoritmiek een koppeling kan worden gemaakt tussen scanapparatuur en het netwerk van de Douane vindt nu een hertoets plaats van het onderzoek onder regie van TNO. Aan de hand van de conclusies van deze hertoets zal dan ook opnieuw worden geoordeeld of scanapparatuur bij de Douane ook in de beoogde toekomstige situatie veilig ingezet kan worden.
Kunt u aangeven in hoeverre nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van douanescanningsapparatuur van Nuctech, wetende dat de Chinese overheid wettelijk toegang heeft tot de data van Nuctech apparatuur conform de geldende Chinese cyberveiligheidswet? Hoe verhoudt zich dit tot de bestaande inzet van het kabinet om risicovolle strategische afhankelijkheden binnen de vitale infrastructuur te verminderen?
De Douane volgt overheidsbeleid bij inkoop en aanbesteding van scanapparatuur. Overheidsbeleid schrijft voor dat nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten.6 Volgens dit beleid dient bij de aanschaf en implementatie van apparatuur rekening gehouden te worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Een belangrijk middel ter ondersteuning van dit beleid is het in 2018 ontwikkelde en in 2024 herijkte instrumentarium (de Quickscan nationale veiligheid) om nationale veiligheidsrisico’s bij inkoopopdrachten en aanbestedingen te identificeren en mitigeren.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 past de Douane bij aanbestedingen sinds 2021 dit instrumentarium toe. Daarnaast worden bij nieuwe aanbestedingen aangescherpte eisen ten aanzien van informatiebeveiliging als uitgangspunt genomen. Als een leverancier niet aan deze eisen kan voldoen, vindt er geen verdere beoordeling plaats van de inschrijving en wordt de leverancier uitgesloten van verdere deelname aan de aanbesteding.
Over de kabinetsaanpak van risicovolle strategische afhankelijkheden en de voortgang daarvan bent u geïnformeerd bij brief van respectievelijk 12 mei 20237 en 15 december 2023.8 In deze kabinetsaanpak wordt onder meer geschetst wanneer sprake kan zijn van een risicovolle strategische afhankelijkheid.
Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is van het toegezegde overleg met de Minister van Economische Zaken om mogelijkheden te verkennen om de afhankelijkheid van een enkele leverancier te verminderen? Welke mogelijkheden zijn ter sprake gekomen?
Met de Minister van Economische Zaken is besproken dat het verminderen van de afhankelijkheid van één leverancier voor scanapparatuur bij de Douane een relevante en gezamenlijke uitdaging is. Uit het overleg zijn geen mogelijkheden gekomen die de Douane al op korte termijn in aanbestedingen kan inzetten om afhankelijkheid te verminderen. Wel zijn er perspectieven besproken die op de langere termijn kunnen helpen om minder afhankelijk te zijn van één leverancier. Daarbij is bijvoorbeeld gesproken over manieren om de markt voor scanapparatuur verder te ontwikkelen, onder meer door het verkennen van een gezamenlijke strategie met andere Europese douane-organisaties. Deze perspectieven voor de langere termijn worden de komende periode in gezamenlijkheid verder uitgewerkt.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het TNO-onderzoek dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectie- processen van de Douane worden aangetast in het licht van recente bevindingen van onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten dat China de grootste bedreiging vormt voor de economische veiligheid en in zekere mate ook de nationale veiligheid van Nederland?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 heeft het kabinet oog voor de genoemde risico’s en dreigingen en is het van belang om daar alert op te reageren. Met de huidige technische inrichting van scanapparatuur bij de Douane, waarin de centrale scan- en detectienetwerken zijn gescheiden van het netwerk dat in gebruik is bij de Douane, is geoordeeld dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt. Er is op dit moment geen reden om van die conclusie af te wijken. Momenteel vindt opnieuw onderzoek plaats naar mogelijke risico’s voor de nationale veiligheid vanwege de wens van de Douane om scanapparatuur in een andere technische inrichting in te zetten.
Hoe verklaart u dat België er in is geslaagd Nuctech scanapparatuur uit te sluiten van aanbestedingen, ondanks eerdere argumenten van het kabinet dat dit juridisch niet mogelijk zou zijn? In hoeverre hebben andere Europese lidstaten soortgelijke stappen ondernomen om Nuctech uit te sluiten van aanbestedingen? Welke lidstaten hebben soortgelijke stappen ondernomen? Welke alternatieven gebruiken andere landen zoals de Verenigde Staten?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 heeft België bij recente aanschaf van scanapparatuur besloten om Nuctech niet uit te nodigen om een inschrijving te doen op basis van een rapport van de Belgische veiligheidsdiensten. Daarbij is meegewogen dat de Belgische Douane het voornemen heeft om deze scanapparatuur niet meer in een stand alone-situatie te gebruiken, maar op te nemen in een meer omvattend netwerk. Dat besluit is dus genomen op basis van een situatie die niet vergelijkbaar is met hoe de Nederlandse Douane scanapparatuur op dit moment inzet. Na het onderzoek van TNO, met betrokkenheid van de veiligheidsketen, is op basis van de manier van inzet van scanapparatuur door de Nederlandse Douane geoordeeld dat op dit moment de nationale veiligheid niet in gevaar komt.
Met betrekking tot andere Europese lidstaten is bij de Douane bekend dat België en Litouwen stappen hebben ondernomen om Nuctech uit te sluiten van bepaalde aanbestedingen en deels apparatuur van andere leveranciers inzetten. Er is een klein aantal, van oorsprong Amerikaanse en Britse bedrijven dat doorgaans inschrijft op aanbestedingen.
Deze bedrijven leveren ook de gangbare alternatieven voor Nuctech-apparatuur die door andere Douane-organisaties worden ingezet. Het kabinet heeft geen totaaloverzicht van beleid van derde landen ten aanzien van douanescanners. Het is aan landen zelf om invulling te geven aan het mitigeren van nationale veiligheidsrisico’s.
Scanapparatuur wordt door de Douane aangeschaft via wettelijk voorgeschreven inkoopprocedures op grond van nationale aanbestedingswetgeving. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de Quickscan nationale veiligheid. Opdrachten worden conform wetgeving gegund op basis van een combinatie van prijs en kwaliteit. Bij een aantal Nederlandse aanbestedingen voor scanapparatuur zijn scanners van de hierboven genoemde leveranciers als beste uit een procedure gekomen, terwijl in andere aanbestedingen juist Nuctech als beste leverancier naar voren kwam.
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het in principe niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een risico voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en kan er worden gekozen voor het rechtstreeks uitnodigen van leveranciers. Deze maatregel is niet getroffen omdat na onderzoek van TNO is geconcludeerd dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt.
Gelet op de evidente veiligheidsrisico’s en eerdere bevindingen en adviezen van cyberexperts, de AIVD en de NCTV met betrekking tot de inzet van Nuctech douanescanningsapparatuur, bent u het met de VVD eens dat het gebruik van Nuctech-scanners een risico vormt voor de Nederlandse economische en nationale veiligheid en derhalve dient te worden heroverwogen?
Het kabinet vindt het belangrijk om continu oog te hebben voor geopolitieke en technische ontwikkelingen en daar alert op te reageren. Dat gebeurt ook ten aanzien van de scanapparatuur van de Douane. In dat kader is relevant dat op dit moment de scanapparatuur van de Douane ingezet kan worden zonder dat de nationale veiligheid in gevaar komt. Omdat de Douane onderzoekt of ten behoeve van algoritmiek een koppeling kan worden gemaakt tussen scanapparatuur en het netwerk van de Douane vindt nu een hertoets plaats om mogelijke risico’s voor de nationale veiligheid opnieuw te beoordelen. Bij dat onderzoek is de veiligheidsketen betrokken. Aan de hand van de conclusies van deze hertoets zal dan ook opnieuw worden geoordeeld of scanapparatuur bij de Douane ook in de beoogde toekomstige situatie veilig ingezet kan worden.
De gang van zaken met betrekking tot de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Waarom heeft u niet gekozen voor overgangsrecht bij de bepaling dat uitbetalingen ingevolge een bezwaar- of beroepsprocedure uitsluitend plaatsvinden op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende?
In de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is voor twee van de drie maatregelen in overgangsrecht voorzien. Het gaat om:
Voor de derde in deze wet opgenomen maatregel, het rechtstreeks uitbetalen van vergoedingen aan belanghebbenden, is niet in overgangsrecht voorzien. Dat betekent dat alle uitbetalingen die vanaf 1 januari 2024 worden gedaan, aan de belanghebbenden moeten worden gedaan, ongeacht of de zaak voor 2024 is aangebracht of de uitspraak waaruit die uitbetaling voortvloeit is gedaan voor 2024. Een algemeen uitgangspunt in de voorbereiding van nieuwe wetgeving is dat er geen overgangsrecht wordt opgenomen, tenzij dat gelet op de specifieke regeling noodzakelijk is (zie ook aanwijzing 5.59 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Op basis van dit uitgangspunt is ten aanzien van de rechtstreekse uitbetaling van vergoedingen aan belanghebbenden afgezien van overgangsrecht omdat het recht op wettelijke vergoedingen (zowel voor als na de onderhavige wetswijziging) is bedoeld toe te komen aan de belanghebbende in wiens naam procedures worden gevoerd en niet aan diens rechtsbijstandverlener. Privaatrechtelijke afspraken tussen een belanghebbende en een rechtsbijstandverlener doen daaraan niet af, ondanks dat de vergoeding bij cessie feitelijk moest worden overgemaakt aan de rechtsbijstandverlener. Het niet voorzien in overgangsrecht op het punt van rechtstreeks uitbetalen maakt geen inbreuk op de rechten van belanghebbenden, maar versterkt juist hun informatiepositie en vergroot hun betrokkenheid. Met het rechtstreeks overmaken worden belanghebbenden immers meer bewust van de kosten die gemoeid zijn met procedures die in hun naam worden gevoerd. Zoals bovendien in de memorie van toelichting is beschreven, is het bovendien voorgekomen dat belanghebbenden niet wisten dat er in hun naam procedures werden gevoerd of daarvoor geen toestemming hadden gegeven.
Voor de onder (i) en (ii) genoemde maatregelen is een andere afweging gemaakt. De onder (i) genoemde wijziging vindt voor het eerst toepassing op bezwaar tegen na inwerkingtreding van deze artikelen bekendgemaakte besluiten en op beroep, hoger beroep, verzet, beroep in cassatie tegen of een verzoek om herziening van na dat tijdstip bekendgemaakte uitspraken. Bepalend is dus de datum van het besluit of de rechterlijke uitspraak waartegen een rechtsmiddel wordt aangewend. Burgers en rechtsbijstandverleners weten daardoor op voorhand welk tarief geldt voor de proceshandelingen die in het kader van een rechtsmiddel worden verricht. De reden voor het overgangsrecht is dat het recht op een proceskostenvergoeding al wordt geacht te ontstaan op het moment dat de proceskosten worden gemaakt waarvoor een vergoeding wordt toegekend. Stel, er is een beroepschrift ingediend tegen een beslissing op bezwaar uit 2023 en in 2024 wordt een zitting bij de rechtbank bijgewoond en uitspraak door de rechtbank gedaan. Als deze maatregel onmiddellijke werking had gehad, zou dat betekenen dat ook een lagere vergoeding zou worden toegekend voor het indienen van het beroepschrift, terwijl de wet op dat moment nog niet in werking was getreden. De belanghebbende zou die lagere vergoeding niet in zijn afweging hebben kunnen betrekken om al dan niet beroepsmatige rechtsbijstand in te schakelen. Om dat tegen te gaan, is in overgangsrecht voorzien. Dat betekent dat de vergoeding voor procedures tegen besluiten en rechterlijke uitspraken die van vóór 2024 dateren, uitsluitend moet worden vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. Op grond van dat besluit is het overigens wel mogelijk dat het bestuursorgaan of de rechter bij bijzondere omstandigheden een lagere (of hogere) vergoeding dan de forfaitaire vergoeding vaststelt. Deze optie blijft overigens ook bestaan onder de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
De onder (ii) genoemde wijziging vindt voor het eerst toepassing op vergoedingen van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarvan de termijn aanvangt op of na 1 januari 2024. De reden daarvoor is dat het recht op vergoeding van immateriële schade al ontstaat op het moment dat de redelijke termijn wordt overschreden. Om het overgangsrecht overzichtelijk en daarmee uitvoerbaar te maken, is ervoor gekozen aan te sluiten bij het moment waarop de redelijke termijn aanvangt en niet voor het moment waarop de redelijke termijn wordt overschreden. Omdat er voor invoering van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm geen wettelijke regeling was voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, is het tot die tijd aan de rechter om de hoogte van vergoeding van immateriële schade vast te stellen. Uit de jurisprudentie blijkt dat de rechter daarbij met regelmaat hetzelfde bedrag hanteert als nu in de wet is opgenomen.
Bent u met mij van mening dat er een merkwaardige discrepantie is met betrekking tot tariefverlaging dieniet van toepassing is indien uitspraken gedaan zijn voor 1 januari 2024?
Nee. Om te voorkomen dat de voorgestelde maatregelen inmengen in reeds ontstane vorderingen, is in overgangsrecht voorzien. Daarvan is geen sprake bij het rechtstreeks uitbetalen van vergoedingen aan belanghebbenden. Daarom is voor die maatregel niet in overgangsrecht voorzien.
Bent u het met mij eens dat het toepassen van de vermenigvuldigingsfactor indien er beroep is ingesteld naar aanleiding van een zaak uit 2023 lijkt op het veranderen van de spelregels tijdens de wedstrijd?
Nee. Zoals hierboven geschreven vindt deze wetswijziging voor het eerst toepassing op bezwaar tegen op of na 1 januari 2024 bekendgemaakte besluiten en op beroep, hoger beroep, verzet, beroep in cassatie tegen of een verzoek om herziening van na dat tijdstip bekendgemaakte uitspraken. Dat betekent dat een belanghebbende steeds na het ontvangen van een beschikking of uitspraak kan beslissen om, al dan niet met een professioneel rechtsbijstandverlener, bezwaar of beroep in te stellen en daarbij weet welke vergoedingen gelden voor proceshandelingen die in het kader van dat bezwaar of beroep worden verricht. Op het moment dat die keuze moet worden gemaakt, is voor de belanghebbende dus duidelijk wat de hoogte van een eventuele proceskostenvergoeding of vergoeding van immateriële schade zal zijn bij een gegrond beroep respectievelijk een overschrijding van de redelijke termijn.
Bent u van mening dat de overheid en met name de Belastingdienst altijd betrouwbaar moet zijn in haar opstelling richting de burger, en dat de wetswijziging in deze vorm daarmee op gespannen voet verkeert?
Uiteraard vind ik dat de overheid, waaronder ook de Belastingdienst, altijd betrouwbaar moet zijn. Ik vind het belangrijk dat burgers en bedrijven weten waar ze aan toe zijn. Daarom is er in overgangsrecht voorzien voor de verlaging van de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade en heeft het rechtstreeks uitbetalen onmiddellijke werking.
Burgers en bedrijven kunnen voordat zij bezwaar of beroep instellen in hun afweging betrekking wat de hoogte van eventuele vergoedingen zullen zijn. Met het rechtstreeks uitbetalen van vergoedingen is beoogd meer betrokkenheid en bewustwording van belanghebbenden te bewerkstelligen. Voordat een belanghebbende geld op de bankrekening krijgt gestort, zal in een uitspraak worden vastgesteld dat de belanghebbende een vergoeding toekomt. De uitbetaling wordt dus niet onaangekondigd gedaan. Afhankelijk van de afspraken die een belanghebbende met een gemachtigde heeft gemaakt, zal de vergoeding vervolgens mogelijk moeten worden doorgestort aan de gemachtigde.
Bent u bereid om reparatiewetgeving aan te wenden om het overgangsrecht met terugwerkende kracht uit te breiden?
Gelet op hetgeen ik hierboven heb geantwoord, zie ik geen aanleiding om het overgangsrecht uit te breiden.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Frauderisico bij brievenbus-bv’s: ‘In Muiden 403 bedrijven op één adres’' |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Frauderisico bij brievenbus-bv’s»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland in totaal 377.399 «rode vlaggen» als indicaties van verdachte praktijken bij bedrijfsregistraties kent en dat dit een relatief hoog aantal is in vergelijking met andere landen? Zo ja, hoe duidt u dit?
In het artikel en het onderliggende rapport van Moody's Analytics wordt gebruik gemaakt van een onderzoekmethodiek waarbij het Britse onderzoeksbureau op basis van zeven indicatoren duidt of er een risico bestaat op de aanwezigheid van een shell company. Moody’s hanteert als definitie van een shell company: een vennootschap zonder actieve bedrijfsoperaties of significante bezittingen. Er is echter geen eenduidige internationale definitie van een shell company. In Nederland wordt de term shell company vaak vertaald als een brievenbusmaatschappij.
Moody’s constateert dat Nederlandse vennootschappen 377.399 maal aan een van door Moody’s gehanteerde zeven indicatoren voldoen die kunnen wijzen op het risico van de aanwezigheid van een shell company. Als ik kijk naar hoe Nederland scoort op het totaal aantal rode vlaggen per 1.000 bedrijven ten opzichte van andere Europese landen, dan heeft Nederland juist niet een relatief hoog aantal.
Cyprus
326
Zwitserland
326
Verenigd Koninkrijk
264
Ierland
180
Estland
154
Noord-Macedonië
129
Letland
110
Noorwegen
106
Bulgarije
100
Spanje
98
Zweden
94
Slowakije
67
Finland
43
Italië
39
Frankrijk
34
Oekraïne
34
Portugal
28
Tsjechië
25
België
22
Roemenië
11
Duitsland
9
Wanneer het gaat om witwasrisico’s wordt in de nationale risicobeoordeling witwassen uit 20192 de elementen anoniem, internationaal en ongereguleerd gehanteerd om een witwasrisico te duiden. Omdat de wijze van indicatie van een witwasrisico anders is dan de wijze die Moody’s gebruikt, wil ik het aantal rode vlaggen niet zonder meer overnemen, en ben ik, zoals gezegd niet van mening dat het een hoog aantal is in vergelijking met andere landen.
Klopt het dat deze massaregistratie in Nederland gebruikt kan worden als manier om illegale activiteiten te verbergen en/of belasting te ontwijken door bezittingen en transacties te verspreiden over meerdere entiteiten en het door deze massaregistratie moeilijker is voor autoriteiten om de geldstromen te volgen?
Volgens Moody’s scoort Nederland vooral relatief hoog op de rode vlag «massaregistratie». Dit betekent dat op één (bedrijfs)adres verschillende bv’s zijn ingeschreven. Er zijn legitieme redenen voor registratie van meerdere bedrijven op hetzelfde adres. Zo is het denkbaar dat éénmansbedrijven of zzp’ers liever niet hun thuisadres opgeven en gebruik maken van een ander (post)adres. Daarnaast kan er sprake zijn van een bedrijfsverzamelgebouw waar daadwerkelijk een groot aantal bedrijven is gevestigd, of kan het gaan om het adres van een groot concern met meerdere dochterondernemingen. Dat Nederland hoog scoort op bedrijfsregistraties kan dus verschillende legitieme oorzaken hebben. De relatief hoge graad van massaregistratie impliceert dat er relatief veel bedrijven in Nederland zijn die naast het postadres weinig tot geen reële economische activiteiten in Nederland verrichten. Het is bekend dat Nederland een relatief groot aantal doorstroomvennootschappen kent.3 De bevindingen van Moody’s lijken aan te sluiten bij die constatering.
Doorstroomvennootschappen kunnen misbruikt worden om illegale activiteiten te verbergen. Doorstroomvennootschappen kunnen een aanvullende juridische laag tussen de (herkomst van) het vermogen en de uiteindelijke bestemming en begunstigde(n) bieden. De beperkte reële aanwezigheid betekent dat er minder aanknopingspunten zijn voor eventueel (strafrechtelijk) onderzoek. Het verhullend effect van de extra juridische lagen tussen herkomst, vermogen en begunstigde, kan bovendien worden versterkt door van verschillende jurisdicties gebruik te maken. Hoe meer «sprongen» er gemaakt worden tussen entiteiten en jurisdicties, hoe moeilijker het is voor nationale autoriteiten om geldstromen te volgen. Nederlandse opsporingsautoriteiten kunnen bijvoorbeeld niet zomaar een inval doen in een buitenlands bedrijfspand, of buitenlandse gegevens vorderen. Dat betekent dat zij in belangrijke mate aangewezen zijn op internationale rechtshulpverzoeken, waarop niet zonder meer tijdig en adequaat wordt gereageerd. Deze complexiteit geldt des te meer voor de «poortwachters» van het financiële stelsel, zoals de banken. Deze zullen bij complexe internationale structuren met Nederlandse doorstroomvennootschappen nog beperktere middelen hebben om de herkomst van het vermogen, en de uiteindelijk belanghebbenden, accuraat vast te stellen.4
Degene die het adres of postadres ter beschikking stelt, kan een rol spelen bij eventuele illegale activiteiten. Natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die beroeps – of bedrijfsmatig een adres of postadres ter beschikking stellen zonder aanvullende werkzaamheden zijn domicilieverleners.5 Het rapport illegale trustdienstverlening van SEO Economisch Onderzoek concludeert dat illegale trustdienstverlening bijvoorbeeld plaatsvindt via domicilieverlening.6 Domicilieverlening valt onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en domicilieverleners zijn zodoende poortwachters van het financieel stelsel. Deze poortwachters dienen aan cliëntenonderzoek te doen. Tot het cliëntenonderzoek behoort ook, tijdens de duur van de relatie, de transactiemonitoring van de zakelijke relatie. Het Bureau Toezicht Wwft (BTWwft) van de Belastingdienst houdt toezicht op de beroepsgroep domicilieverleners en kijkt of de Wwft door deze beroepsgroep juist wordt nageleefd. Het BTWwft maakt in haar toezicht gebruik van diverse bronnen (waaronder het Handelsregister en de Basisregistratie Adressen en Gebouwen) om met behulp van indicatoren potentiële domicilieverleners te selecteren voor onderzoek. Het aantal inschrijvingen (registraties) van bedrijven op één adres, vormt een indicator en weegt mee in de selectie.
Het BTWwft heeft geen taak ten aanzien van en geen zicht op bezittingen en transacties van de cliënten van domicilieverleners, anders dan (geld)transacties tussen de cliënt en de domicilieverlener als onderdeel van hun zakelijke relatie. De girale transacties van de cliënten van de domicilieverlener vallen onder de transactiemonitoringsverplichting van banken. De verschillende poortwachters van het financieel stelsel hebben daarmee allen zicht op de geldstromen die zich onder hen bevinden en met de informatie van de poortwachters over ongebruikelijke transacties kan de opsporing de puzzel leggen.
Doorstroomvennootschappen kunnen ook misbruikt worden als manier om belasting te ontwijken. De afgelopen jaren zijn er belangrijke maatregelen genomen tegen het misbruik van doorstroomvennootschappen voor fiscale doeleinden.7 In de Kamerbrief van 8 februari 2023 heb ik aangegeven hoe het kabinet opvolging geeft aan het rapport van de Commissie Doorstroomvennootschappen.8 In lijn met het advies van de Commissie Doorstroomvennootschappen zet Nederland in op een EU-brede aanpak van doorstroomvennootschappen via het EU-richtlijnvoorstel «Unshell» uit december 2021. Het Unshell richtlijnvoorstel beoogt informatie-uitwisseling en belastinggevolgen te harmoniseren voor vennootschappen die niet voldoen aan een minimum van «substance-voorwaarden». Door een uniforme Europese aanpak kan misbruik van doorstroomvennootschappen effectiever worden aangepakt.
Welke stappen gaat u concreet zetten om beter zicht te krijgen in deze geldstromen en de reden achter massaregistraties?
In het Anti-Money Laundering (AML)-pakket waar de Minister van Financiën, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, uw Tweede Kamer recent over heeft geïnformeerd9 wordt een registratieplicht voor domicilieverleners geïntroduceerd. Dit helpt om de populatie beter in beeld te krijgen, waarmee toezicht nog effectiever kan plaatsvinden.
Daarnaast geldt in algemene zin dat meldingsplichtige instellingen die onder de Wwft vallen, waaronder domicilieverleners, ongebruikelijke transacties moeten melden bij de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-Nederland). De FIU-Nederland analyseert de meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende delicten en het financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Vanuit de Beleidsagenda aanpak van witwassen van september 202210 is een van de prioriteiten het verbeteren van de aanpak van facilitators en het versterken van de samenwerking van opsporing en vervolging. Dit gebeurt onder andere door extra middelen ter beschikking te stellen aan de politie, de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en de FIU-Nederland. Domicilieverleners, andere meldingsplichtige instellingen en de FIU-Nederland kunnen zo een beter beeld krijgen van trends en ontwikkelingen in de aanpak van criminele geldstromen.
Tot slot loopt er een project van het Financieel Expertise Centrum (FEC) naar illegale trustdienstverlening. Het FEC kijkt hierbij naar instellingen die mogelijk trustdiensten opknippen. Ik ben benieuwd naar de uitkomsten van dit onderzoek en zal bezien wat nodig is, aan de hand van de conclusies van het FEC.
Registreert de Belastingdienst signalen of omstandigheden die zouden kunnen duiden op mogelijke financiële criminaliteit of belastingfraude, zoals het feit dat honderden bedrijven op hetzelfde adres gevestigd zijn?
De Belastingdienst heeft de taak om het naleven van fiscale wet- en regelgeving in brede zin te handhaven. Daarbij zij opgemerkt dat BTWwft organisatorisch bij de Belastingdienst is ondergebracht, maar niet-fiscale taken uitvoert, BTWwft valt dus verder buiten de hieronder geschetste reikwijdte. De Belastingdienst vergroot zijn informatiepositie door het gebruik van signalen, waaronder signalen en omstandigheden die kunnen duiden op mogelijke financiële criminaliteit of belastingfraude. Dat zijn bijvoorbeeld meldingen van burgers of berichten van andere overheidsinstellingen zoals het Openbaar Ministerie (OM), die bij hun eigen onderzoek op informatie stuiten die ook voor de Belastingdienst relevant kan zijn. Hieruit kunnen ook signalen voortkomen waaruit blijkt dat vele bedrijven op eenzelfde adres gevestigd zijn.
Na het uitschakelen van Fraudesignaleringsvoorziening (FSV) in februari 2020, nadat er fouten zijn gemaakt in het gebruik van dit systeem, is besloten verschillende soorten signalen voorlopig niet te behandelen. Dit betekent niet dat er geen enkel signaal meer wordt verwerkt. Zo selecteert de FIOD de strafrechtelijk relevante signalen om deze te onderzoeken. Bovendien houdt de Belastingdienst ook zonder signalen toezicht, bijvoorbeeld via reguliere controles en steekproeven bij belastingaangiftes van burgers en ondernemers. Zo kunnen signalen dat mogelijk sprake is van financiële criminaliteit of belastingfraude op verschillende manieren leiden tot nader onderzoek en waar nodig tot handhaving door de Belastingdienst.
Hoe wordt op dit moment geacteerd op dergelijke signalen vanuit de Belastingdienst of opsporingsinstanties?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 5. Aanvullend kan worden aangegeven dat wanneer een signaal bestaat dat een domicilieverlener de Wwft niet (volledig) naleeft, dan kan op basis daarvan, binnen de wettelijke kaders, een melding worden gedaan bij het BTWwft. Wanneer het BTWwft feiten ontdekt die kunnen duiden op witwassen of financieren van terrorisme dan meldt het BTWwft dit bij de FIU-Nederland.11 Tevens kan het BTWwft gegevens of inlichtingen verstrekken aan de Belastingdienst of een (bijzondere) opsporingsdienst (FIOD en politie) voor zover deze gegevens of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van hun wettelijke taak.12
Maakt de Belastingdienst op dit moment gebruik van vergelijkbare data-analyse zoals gehanteerd in het onderzoek, om mogelijke financiële criminaliteit of belastingfraude op te sporen en een beter beeld te krijgen van de omvang hiervan? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst maakt in haar toezicht op dit moment nog geen gebruik van een data-analyse zoals is gehanteerd in het onderzoek. De Belastingdienst is zich aan het oriënteren of het mogelijk is risicovolle adressen, waar veel ondernemingen ingeschreven staan, in beeld te brengen. Momenteel worden indicatoren ontwikkeld om zicht te kunnen krijgen op dit soort adressen. Het ontwikkelen van risico-indicatoren, waarbij alle AVG-waarborgen in acht worden genomen, is een zorgvuldig proces. Het is dan ook niet de verwachting dat de Belastingdienst binnenkort kan beschikken over de uitkomsten van een data-analyse.
Beschikt de Belastingdienst en/of de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) over de wettelijke grondslag om dergelijke signalen te verzamelen en te gebruiken bij het handhaven op belastingfraude en andere financiële criminaliteit?
In de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) zijn de grondslagen opgenomen die de Belastingdienst in staat stellen haar wettelijke taken, het heffen en innen van belastingen, goed en zorgvuldig uit te voeren. Op grond van deze bepalingen kan de inspecteur signalen waar hij kennis van heeft genomen gebruiken in het toezicht. Daar waar de grondslag voor het verwerken van bepaalde gegevens verstevigd moet worden in het kader van de verwerking en bescherming van persoonsgegevens, worden waar nodig (nadere) voorwaarden en maatregelen uitgewerkt. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 5 juli 2023.13
De FIOD is op basis van de Wet op de Bijzondere Opsporingsdiensten (BOD-en) verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op onder meer het terrein van de Minister van Financiën. Voor zijn taakuitoefening werkt de FIOD op basis van de wetboeken van Strafrecht en Strafvordering. Vanuit deze taakstelling kan de FIOD gegevens verzamelen. Interne verwerking vindt plaats op basis van de Wet Politiegegevens en aanverwante wet- en regelgeving.
Het bericht ‘Hoe Netflix zijn recordwinst laat belasten: in vele ‘winstjes’ hier en daar’ |
|
Senna Maatoug (GL), Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Gräper-van Koolwijk , Steven van Weyenberg (D66) |
|
Ben u bekend met het bericht «Hoe Netflix zijn recordwinst laat belasten: in vele «winstjes» hier en daar»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het artikel dat de winst van Netflix, met een regiokantoor in Amsterdam, niet in Nederland terecht komt maar vooral naar de Verenigde Staten vloeit?
Nederland heft vennootschapsbelasting van belastingplichtigen over de winst die volgens het arm’s-lengthbeginsel aan Nederland toerekenbaar is. Het arm’s-lengthbeginsel is wettelijk vastgelegd in artikel 8b Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel dienen de voorwaarden (inclusief de prijs) van transacties tussen gelieerde lichamen vergelijkbaar te zijn met de voorwaarden van vergelijkbare transacties tussen onafhankelijke partijen. De standaarden neergelegd in de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen2 geven inzicht in de wijze waarop het arm’s-lengthbeginsel in de praktijk kan worden toegepast. In het Verrekenprijsbesluit wordt invulling gegeven aan de toepassing van het zogenoemde at arm’s-lengthbeginsel ten behoeve van de Nederlandse rechtspraktijk.3 Voor de winsttoerekening is een belangrijk uitgangspunt dat aangesloten wordt bij de plaatsen waar de waarde wordt gecreëerd. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel is de locatie van de klanten van een bedrijf, of waar de producten worden geconsumeerd, van ondergeschikt belang om te bepalen welk land welk deel van de winst mag belasten.
Het is niet wenselijk indien belastingplichtigen door middel van verrekenprijzen een lagere belastingafdracht bewerkstelligen. In het zogenaamde Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project van de OESO is door een wijziging van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen getracht op een betere manier de winstverdeling te laten aansluiten bij de plekken waar binnen een multinationaal concern de waarde wordt gecreëerd. Op deze wijze is getracht om kunstmatige constructies waarbij verrekenprijzen een rol spelen terug te dringen.
Vanwege de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Ziet u mogelijkheden om te voorkomen dat Netflix en andere streamingsdiensten slechts beperkt in Nederland belasting betalen, zoals in het artikel beschreven wordt?
Het antwoord op vraag 2 heeft betrekking op de op dit moment gangbare winsttoerekening. In het Inclusive Framework (IF)4, georganiseerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), is de afgelopen jaren intensief gewerkt aan de herziening van het internationale belastingsysteem, omdat de vraag opkwam of de huidige internationale (winsttoerekenings)regels nog wel passend zijn in de gedigitaliseerde en geglobaliseerde wereld. Deze herziening bestaat uit Pijler 1 en Pijler 2. Pijler 2 bevat afspraken over een wereldwijd effectief minimumniveau van belastingheffing bij multinationals. Over Pijler 2 is al eerder overeenstemming bereikt, en deze pijler is in Nederland inmiddels geïmplementeerd met de Wet minimumbelasting 2024.
Op basis van Pijler 1 krijgen landen waar de grootste en meest winstgevende multinationale ondernemingen veel afnemers of gebruikers hebben meer winsten en heffingsrechten toebedeeld. Deze toedeling stelt belastingdiensten in landen waar zich veel afnemers of gebruikers van een multinationale onderneming bevinden in staat meer belasting te heffen van die multinationale onderneming. Ik verwijs naar de Kamerbrief van 24 oktober 2023 betreffende ontwikkelingen rondom Pijler 1.5
Hoe staat het wegvloeien van de winst in verhouding tot de invoering van de investeringsverplichting voor grote streamingsdiensten in Nederlandse producties per 1 januari 2024?
De investeringsverplichting relateert aan (de in Nederland gegenereerde) omzet en niet aan (de eventueel in Nederland gerealiseerde) winst. Voor de investeringsverplichting is het niet relevant of er eventueel winst «wegvloeit» naar het buitenland.
Bent u het eens dat de Nederlandse cultuursector investeringen misloopt als Netflix winsten weg laat vloeien uit Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens dat het doel van de investeringsverplichting voor grote streamingsdiensten, namelijk een eerlijker speelveld creëren in het Nederlandse medialandschap, wordt ondermijnd als in Nederland gerealiseerde winsten worden weggevloeid?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u inzicht in de voorgenomen investeringen van Netflix in Nederlandse culturele audiovisuele producties? Zo ja, voldoen zij daarmee aan de investeringsverplichting, waar 2,5 procent van de in Nederland gerealiseerde omzet moeten worden geïnvesteerd in films, series en documentaires met een link met Nederland? Komt 60 procent van dit bedrag ten goede aan onafhankelijke producenten, zoals is vastgesteld in de wet?
Ik heb geen inzicht in (voorgenomen) investeringen van Netflix in Nederlandse culturele audiovisuele producties. Streamingsdiensten moeten de eerste keer vóór 1 juli 2025 aan het Commissariaat voor de Media rapporteren over hun in Nederland gegenereerde relevante omzet in 2024 en de in dat jaar gedane investeringen, waaronder in Nederlandse films, series en documentaires. Ik heb er vertrouwen in dat Netflix zal voldoen aan de betreffende bepalingen in de Mediawet 2008.
Vindt u het wenselijk dat er geen openheid is over de afspraken die Netflix heeft met de Nederlandse Belastingdienst? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin geldt dat – vanwege de belastingplicht – tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst contacten kunnen zijn en dat een belanghebbende kan verzoeken om vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf. Dit geldt zowel voor burgers als bedrijven. Zo kun je als belastingplichtige vooraf zekerheid krijgen over de fiscale gevolgen van voorgenomen handelingen. De situatie waarover zekerheid wordt gevraagd en die in het vooroverleg wordt geschetst mag niet afwijken van de werkelijkheid. De Belastingdienst geeft vervolgens zekerheid vooraf binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. De uitleg van fiscale wet- en regelgeving is dus voor alle belastingplichtigen altijd gelijk, met of zonder ruling.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. De fiscale geheimhoudingsplicht is een belangrijke bouwsteen van het fiscale stelsel. Om een goede belastingheffing te bevorderen, moet een belastingplichtige erop kunnen vertrouwen dat de gegevens bij de Belastingdienst in goede handen zijn. Ook gaat het vaak om bedrijfs- en koersgevoelige informatie. De publicatie van een integrale ruling met een internationaal karakter zal er naar verwachting toe leiden dat belastingplichtigen meer terughoudend worden om zekerheid vooraf te vragen over hun fiscale positie. Daarmee zou de Belastingdienst een waardevol toezichtinstrument deels verliezen. Overigens worden rulings met een internationaal karakter onder voorwaarden gedeeld met het buitenland. In dat kader wordt in EU-verband een centraal register bijgehouden. Volgens een vast format worden onder andere een beschrijving van de ruling en de landen waarvoor de ruling mogelijk relevant is opgenomen in het centraal register. Een lidstaat die onderbouwt dat de ruling voor hem relevant is, kan vervolgens de volledige ruling opvragen.
Om tegemoet te komen aan de wens van meer openbaarheid publiceert de Belastingdienst sinds 1 juli 2019 wel geanonimiseerde samenvattingen van alle rulings met een internationaal karakter (alsmede van afgewezen en ingetrokken verzoeken daartoe). Periodiek onderzoekt een onafhankelijke onderzoekscommissie of afgegeven rulings met een internationaal karakter binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie plaatsvindt. De onderzoekscommissie heeft in al haar rapporten geconcludeerd geen aanwijzingen te hebben gevonden dat de onderzochte rulings met een internationaal karakter inhoudelijk in strijd met de wet, het beleid of de jurisprudentie zijn afgegeven. Deze rapporten zijn openbaar. Ook de Algemene Rekenkamer heeft op verzoek van uw Kamer6 onderzoek gedaan naar een ruim aantal rulings met een internationaal karakter die zijn afgegeven in 2018. Zij heeft in haar onderzoekrapport van 15 april 2021 geconcludeerd dat de betrokken rulings zijn afgegeven in overeenstemming met de op dat moment geldende regels, op een beperkt aantal kanttekeningen na. Vanwege de transparantie wordt sinds enkele jaren van alle toegewezen, afgewezen en ingetrokken verzoeken om vooroverleg met een internationaal karakter een geanonimiseerde samenvatting gepubliceerd. Ook zijn op de website van de Belastingdienst vragen en antwoorden met betrekking tot rulings met een internationaal karakter te raadplegen. Tot slot wordt in het kader van transparantie jaarlijks, als onderdeel van de jaarrapportage, inzicht gegeven in de ontwikkelingen van de rulingpraktijk.
Bent u bekend met bovengenoemde berichten?1 2 3
Ja, ik ben bekend met de genoemde berichten.
Bent u het met ons eens dat het belangrijk is dat dat de overheid barrières voor tweedehands spullen niet onnodig hoog moet maken om de circulaire economie te stimuleren?
Ik onderschrijf dat, zoals Marktplaats in het NOS-artikel opmerkt, de overheid barrières voor tweedehands spullen niet onnodig hoog moet maken om de circulaire economie te stimuleren. Verkopers van goederen die incidenteel actief zijn op platforms als Vinted, Marktplaats of Bol zijn onder de Europese richtlijn DAC 7 (hierna: de richtlijn) daarom uitgezonderd.4 Dat betekent dat platforms van hen niet de in de richtlijn vermelde persoonsgegevens hoeven te verzamelen. Van een incidentele (uitgesloten) verkoper is sprake als de verkoper in een kalenderjaar minder dan 30 transacties heeft verricht en hij niet meer dan € 2.000 met de in dat jaar verrichte transacties heeft verdiend (hierna: de drempel).5 Concreet betekent dit dat platforms een rapportageverplichting hebben, indien een verkoper 30 (of meer) verkooptransacties verricht of een bedrag van € 2.000 (of meer) per jaar ontvangt. De Nederlandse regering heeft met de drempel ingestemd omdat zij vindt dat daarmee een goede balans wordt bereikt tussen de primaire doelstelling van de richtlijn enerzijds, te weten het bevorderen van de juiste belastingheffing door de lidstaten, en het uitvoerbaar houden van de richtlijn voor zowel platforms, verkopers als de belastingdiensten van de lidstaten anderzijds. Ik verwijs hierbij ook naar de parlementaire behandeling van het implementatiewetsvoorstel. Van belang is op te merken dat de richtlijn geen nieuwe fiscale verplichtingen voor verkopers in het leven roept. De richtlijn staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of een verkoper naar nationaal belastingrecht ondernemer is. De richtlijn brengt evenmin nieuwe verplichtingen met zich mee voor de omzetbelasting. De richtlijn heeft dus niet tot gevolg dat een verkoper meer belasting moet betalen. De informatie die de inspecteur op grond van de richtlijn ontvangt vormt voor de inspecteur informatie aan de hand waarvan hij de juistheid en volledigheid van de door de verkoper ingediende aangiften beter kan controleren. Dit bevordert een juiste belastingheffing en daarmee de belastingmoraal. Dat is ook de doelstelling van de richtlijn.
Herkent u de zorgen dat veel verkopers van tweedehandsspullen die jaarlijks meer dan dertig items of voor meer dan 2.000 euro verkopen via websites zoals Vinted, Marktplaats of Bol komen straks in beeld komen bij de fiscus en bang zijn dat ze extra belastingen moeten betalen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met ons eens dat onduidelijkheid rondom de fiscale positie moet worden weggenomen?
Ik ben het met u eens dat onduidelijkheid rondom de fiscale positie zoveel mogelijk moet worden voorkomen. De Belastingdienst geeft om die reden via de website algemene informatie en voorlichting. Voor de inkomstenbelasting heeft de Belastingdienst onder meer de online OndernemersCheck beschikbaar gesteld. Met behulp van deze check en andere informatie die de Belastingdienst op www.belastingdienst.nl aanbiedt, kan een belastingplichtige beoordelen of hij waarschijnlijk wel of niet ondernemer voor de inkomstenbelasting is. Aangezien de vraag of sprake is van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming, loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden afhankelijk is van specifieke feiten en omstandigheden. Het is niet mogelijk om in het algemeen aan te geven of hier in een individueel geval sprake is van een bron van inkomen. Als de kosten naar verwachting structureel hoger zijn dan de vergoeding dan is er geen sprake van een bron van inkomen. Het is wel mogelijk om in een individueel geval in vooroverleg te treden met de belastinginspecteur om duidelijkheid te krijgen over de eigen fiscale positie.
Van hoeveel mensen heeft de Belastingdienst deze informatie, aangeleverd via de digitale platforms, ontvangen?
Platforms opereren vaak in meerdere landen. De platformexploitanten kunnen ook in een andere lidstaat van de Europese Unie de rapportages over de verkopers indienen. De belastingdiensten van de lidstaten wisselen op basis van de richtlijn vervolgens deze rapportages uit. Dit doen ze in februari 2024 voor het eerst. Pas daarna ontstaat er zicht op de totale hoeveelheid Nederlandse verkopers die zijn aangeleverd via de digitale platforms.
Kunt u in een tabel uitsplitsen welke soort categorieën daarbij onderscheiden kunnen worden (waaronder: aantallen items/transacties en verkoopcijfers)?
Zie hiervoor antwoord op vraag 5. In februari 2024 worden de gegevens voor het eerst ontvangen.
Kunt u per categorie aangeven welke opvolging door de Belastingdienst gegeven zal worden? In hoeveel gevallen verwacht u naheffingen en of -vorderingen?
De ontvangen gegevens zullen in de systemen van de Belastingdienst moeten worden opgenomen en er zal een analyse moeten plaatsvinden op de gegevens. Daarna zullen deze gegevens, voor zover relevant, gebruikt worden in de bestaande reguliere handhavings- en toezichtsprocessen.
Hoeveel fte’s bij de Belastingdienst zijn hiermee gemoeid?
Met de uitvoering van DAC 7 is een inzet gemoeid van 55 fte incidenteel en 92 fte structureel. Daarnaast zijn er nog kosten voor het inregelen van de automatisering. Ik heb uw Kamer over de gevolgen voor de uitvoering geïnformeerd via de uitvoeringstoets6.
Hoe bakent de Belastingdienst «hobby’s» af van activiteiten en/of transacties die wél van belang zijn voor de belastingaangifte?
Of inkomstenbelasting moet worden betaald over de verkopen is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Als de activiteiten alleen hobbymatig of in de privésfeer plaatsvinden, en er zijn redelijkerwijs geen voordelen te verwachten, is er geen sprake van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming. Op deze wijze wordt voor de inkomstenbelasting het onderscheid gemaakt tussen hobby’s en belaste activiteiten. Als er geen sprake is van een bron van inkomen, is geen inkomstenbelasting verschuldigd. Voor de btw leiden incidentele verkopen niet tot ondernemerschap, maar bij regelmatige verkoopactiviteiten komt het ondernemerschap voor de btw in beeld ongeacht of winst wordt gemaakt. Overigens kan daarop mogelijk een vrijstelling voor de btw, de Kleineondernemersregeling (KOR), worden toegepast.
Welke specifieke factoren bepalen het onderscheid tussen «hobby» en «handel» en welke concrete fiscale gevolgen zijn daaraan verbonden?
Voor de beoordeling of sprake is van een bron van inkomen zijn alle feiten en omstandigheden van belang. Zie in dit kader bijvoorbeeld ook de publicatie hierover op de website van de Belastingdienst7. De Belastingdienst kijkt voor de beoordeling van het ondernemerschap onder meer naar continuïteit, ondernemersrisico, bedrijfsomvang, zelfstandigheid en resultaat. Op de website van de Belastingdienst staat uitgebreide informatie over het ondernemerschap8. Als men kwalificeert als ondernemer voor de inkomstenbelasting kan recht bestaan op bepaalde faciliteiten die voor ondernemers gelden. Denk aan bijvoorbeeld de MKB-winstvrijstelling, zelfstandigenaftrek en startersaftrek. Voor de btw gaat het om de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep of de exploitatie van een vermogensbestanddeel. De kwalificatie van een activiteit als «hobby» sluit het ondernemerschap voor de btw niet per definitie uit. Ook als iemand geen ondernemer is voor de inkomstenbelasting, kan hij ondernemer zijn voor de btw als hij regelmatig zaken verkoopt en daarmee opbrengst behaalt. Voor de btw geldt wel een registratiedrempel van € 1.800 per kalenderjaar (per 2025 wordt dit € 2.200). Ondernemers met een omzet onder deze drempel, kunnen zonder aanmelding gebruik maken van de KOR en buiten verdere btw-verplichtingen blijven. Meer informatie hierover is te vinden op de website van de Belastingdienst9.
Gelden daarbij voor de inkomstenbelasting en de btw dezelfde regels? Zo nee, waarin wijken deze af en waarom? Zo nee, bent u bereid om deze regels voor «standaard situaties» gelijk te trekken?
De regels voor de inkomstenbelasting en de btw zijn niet hetzelfde. Voor de inkomstenbelasting moet er sprake zijn van een bron van inkomen om de activiteiten in de heffing te betrekken. Voor de btw geldt dat het ondernemerschap is gebonden aan Europese regelgeving (de Btw-richtlijn). Er is sprake van ondernemerschap als een economische activiteit wordt uitgeoefend. Het begrip economische activiteit wordt ruim uitgelegd en is onafhankelijk van het oogmerk of resultaat. Wat het ondernemerschap betreft verschillen de inkomstenbelasting en de btw fundamenteel. Voor de inkomstenbelasting gaat het namelijk om een winstbelasting terwijl het bij de btw gaat om een transactiebelasting. Dat maakt dat er geen «standaard situaties» zijn die wat regelgeving betreft gelijk zijn te trekken.
Bent u het met ons eens dat een «drempel» van 30 items (of transacties) of een jaaromzet van 2.000 euro te laag is om als ondernemer te kwalificeren? Zo nee, waarom niet?
De drempel staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen heeft en bijvoorbeeld kwalificeert als een ondernemer. De drempel betekent dat platforms de in de richtlijn vermelde persoonsgegevens dienen te verzamelen. De vraag of iemand een ondernemer is moet namelijk worden beantwoord aan de hand van de criteria die de nationale belastingwet stelt. In Nederland gaat het dan om de vraag of er sprake is van een bron van inkomen voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en vervolgens om het ondernemersbegrip in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001 en artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). Er kan dus niet worden gezegd dat wanneer een verkoper onder de drempel valt, hij wel of geen ondernemer is in de zin van de genoemde wetten.
Het uitzonderen van het verzamelen en aanleveren van gegevens items doet afbreuk aan de effectiviteit van de richtlijn. Inkomsten die met de verkoop van dergelijke items worden gegenereerd vormen immers mogelijk belastbare inkomsten voor de Wet IB 2001 of de Wet OB 1968. Het uitzonderen daarvan heeft tot gevolg dat de inspecteur over gebrekkige contra-informatie beschikt bij het beoordelen van door de verkoper ingediende aangiften, wat er vervolgens toe kan leiden dat te weinig belasting wordt geheven. Daarom ligt het niet voor de hand om dit in Europees verband verder te verkennen.
Zou de mogelijkheid kunnen worden verkend dat alle items die verkocht worden als tweedehands, tweedekans of via het vinkje «gebruikt» niet in aanmerking hoeven te komen voor de regeling van 2.000 euro of 30 stuks? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Herkent u het beeld van de in het NOS-artikel aangehaalde registeraccountant dat het lastig is om vast te stellen wanneer je als ondernemer wordt beschouwd en wanneer niet?
Het in het NOS-artikel geschetste beeld herken ik. De richtlijn heeft hier geen verandering in gebracht. De beantwoording van de vraag of er sprake is van een bron van inkomen en vervolgens of sprake is van bijvoorbeeld winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden voor de Wet IB 2001, hangt namelijk voor een belangrijk deel af van de feiten en omstandigheden. Dat is onder meer het geval als het gaat om de voorwaarde of de winst redelijkerwijs wordt beoogd of verwacht. Of sprake is van een bron van inkomen zal dus van geval tot geval moeten worden bekeken. Als de kosten de opbrengsten overstijgen zal niet snel sprake zijn van een bron van inkomen. Daarbij komt dat voor het ondernemerschap in de btw andere regels gelden, het ondernemerschap voor de inkomstenbelasting en de btw lopen daarom niet parallel.
Indien het antwoord op vraag 14 ja is, deelt u dan de mening om hierdoor te pleiten om de fiscale regels (i) via heldere voorlichting onder de aandacht te laten brengen en/of (ii) te overwegen om met nieuwe eenduidige regelgeving (bijvoorbeeld «vaste en objectieve parameters», zoals omzetgrens, winstgrens, etc.) die in de meerderheid van de gevallen zorgen voor duidelijk houvast?
De Belastingdienst doet op dit vlak al veel aan voorlichting en zal dat ook blijven doen.
Op de website van de Belastingdienst staat uitgebreide informatie over het ondernemerschap en het starten als ondernemer. Men kan de ondernemerscheck als hulpmiddel invullen om te kijken of er mogelijk sprake is van ondernemerschap10. Daarnaast intensiveert de Belastingdienst de voorlichting aan particulieren die verkopen, verhuren of hun diensten aanbieden via online platformen. Dit doet de Belastingdienst door de informatie hierover op de eigen website uit te breiden en deze informatie breed bij burgers onder de aandacht te brengen. De richtlijn is voor mij geen reden om nieuwe regelgeving inzake het hebben van een bron van inkomen (bijvoorbeeld winst uit onderneming en resultaat uit overige werkzaamheden) te overwegen omdat de richtlijn geen verandering in deze begrippen aanbrengt en deze begrippen al decennia in de rechtspraak worden ontwikkeld.
Indien het antwoord op vraag 14 ja is, kunt u dan aangeven welke initiatieven op deze beide punten reeds lopen en/of bent u bereid om beide verder te verkennen?
De Belastingdienst doet op dit vlak al veel aan voorlichting en zal dat ook blijven doen. Op de website van de Belastingdienst uitgebreide informatie over het ondernemerschap en het starten als ondernemer11. Men kan de ondernemerscheck als hulpmiddel invullen om te kijken of er mogelijk sprake is van ondernemerschap. Daarnaast intensiveert de Belastingdienst de voorlichting aan particulieren die verkopen, verhuren of hun diensten aanbieden via online platformen. Dit doet de Belastingdienst door de informatie hierover op de eigen website uit te breiden en deze informatie breed bij burgers onder de aandacht te brengen.
Hoeveel fiscale geschillen zijn op dit moment aanhangig over de vraag of een particulier wel of niet als ondernemer moet worden aangemerkt? Bent u het met ons eens dat het, nu DAC7 van kracht is geworden, zeer aannemelijk is dat (veel) meer disputen zullen volgen?
Het is niet bekend hoeveel geschillen over de vraag of een particulier wel of niet als ondernemer moet worden aangemerkt. Op dit moment is niet te beoordelen of DAC7 tot een toename van geschillen gaat leiden. Zoals ik heb aangegeven worden de eerste gegevens in februari 2024 ontvangen.
Indien het antwoord op vraag 17 ja is, pleit dit dan niet voor meer duidelijkheid zoals genoemd in de vorige vraag?
Zie het antwoord op vraag 17.
Deelt u de angst dat, wanneer voldaan moet worden aan DAC7, naast de inkomsten, ook veel gevoelige persoonsgegevens zoals het Burgerservicenummer van miljoenen gebruikers verzameld zullen worden?
De richtlijn is voor alle betrokken partijen – verkopers, platforms en de Belastingdienst – nieuw. Ik heb er alle begrip voor dat de toepassing daarvan, zoals het verzamelen van persoonsgegevens zoals het burgerservicenummer (bsn), vragen oproept. De richtlijn is de uitkomst van intensief overleg en onderhandelingen tussen de lidstaten, de Europese Commissie en het Europees Parlement. Daarbij is onderkend dat het door platforms verzamelen van dergelijke gegevens ingrijpend kan zijn, maar dat dit voor het realiseren van de doelstelling van de richtlijn, namelijk de juiste belastingheffing door lidstaten, noodzakelijk is omdat de belastingdiensten van de lidstaten onvoldoende zicht hadden op belastbare inkomsten die in de platformeconomie worden gegenereerd. Zonder bsn kan de inspecteur de door de platforms aangeleverde informatie over verkopers niet koppelen aan belastingplichtigen en dus niet de doelstelling van de richtlijn verwezenlijken. De European Data Protection Board – de Europese tegenhanger van de nationale Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: de AP) – over de richtlijn positief geadviseerd13. De nationale AP heeft een blanco advies uitgebracht. Dat neemt niet weg dat zowel de platforms als de Belastingdienst op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) voor een goede beveiliging van persoonsgegevens moeten zorgen om het risico van bijvoorbeeld identiteitsfraude zoveel als mogelijk te verkleinen. Dit vraagt inderdaad de nodige inspanningen van hen. Ik verwijs ook naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarmee de richtlijn is geïmplementeerd. Daarin is uitgebreid ingegaan op gegevensbescherming en de administratieve lastendruk14. Meer persoonsgegevens dan noodzakelijk voor het realiseren van voormelde doelstelling worden niet verzameld, zodat in die zin geen spanning ontstaat met de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren.
Deelt u tevens de angst dat als gevoelige persoonsgegevens in verkeerde handen vallen, ze kunnen worden gebruikt voor onder meer identiteitsfraude of online afpersing? Zo ja, wat gaat de regering daartegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de geuite zorgen uit het bericht van NRC dat PWC vraagtekens zet bij de grote hoeveelheid persoonsgevoelige informatie, met betrekking tot de opslag, beveiliging en overdracht van gegevens, die de bedrijven voor de Belastingdienst moeten verzamelen?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u uitgebreid reflecteren op het feit dat een jurist van stichting Privacy First in het NRC-artikel zorgen uit over de beveiliging van de gegevens en de capaciteit voor de handhaving van de regels?
Zie antwoord vraag 19.
Hoe verhoudt dit zich tot de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren van het kabinet, waarin gesteld wordt dat het «belangrijk [is] paal en perk te stellen aan publieke en private partijen die allerlei persoonlijke data verzamelen, verhandelen en soms kwijtraken»?4
Zie antwoord vraag 19.
Wilt u de vragen afzonderlijk en vóór het binnenkort te houden commissiedebat Belastingdienst beantwoorden?
Ja, ik heb de vragen voor het commissiedebat Belastingdienst aan uw Kamer gestuurd. Gezien de korte termijn voor de beantwoording en voor de leesbaarheid van de antwoorden, zijn niet alle vragen afzonderlijk beantwoord.
Het artikel 'Verkopen op Vinted of Marktplaats? "De Belastingdienst kijkt mee”' |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
In het artikel wordt uiteengezet hoe verkopers in beeld kunnen komen bij de Belastingdienst indien zij meer dan 30 transacties per jaar uitvoeren of hun opbrengst boven de 2.000 euro uitkomt; hoe staat de Nederlandse regering tegenover deze specifieke bovengrenzen uit de DAC7-richtlijn?1
De Europese richtlijn DAC 7 (hierna: de richtlijn) is de uitkomst van intensief overleg en onderhandelingen tussen de lidstaten, de Europese Commissie en het Europees Parlement.2 Onderdeel van de richtlijn is een uitzondering voor verkopers die incidenteel actief zijn op platforms als Vinted of Marktplaats. Ten aanzien van uitgezonderde verkopers hoeven platforms op grond van de richtlijn geen persoonsgegevens te verzamelen. Van een incidentele verkoper is sprake als de verkoper in een kalenderjaar minder dan 30 transacties heeft verricht en hij niet meer dan € 2.000 met de in dat jaar verrichte transacties heeft verdiend (hierna: de drempel).3 Concreet betekent dit dat platforms een rapportageverplichting hebben indien een verkoper 30 verkooptransacties (of meer) verricht of een bedrag van € 2.000 (of meer) ontvangt, per jaar. De Nederlandse regering heeft met de drempel ingestemd omdat zij vindt dat daarmee een goede balans wordt bereikt aan de primaire doelstelling van de richtlijn enerzijds, te weten het bevorderen van de juiste belastingheffing door de lidstaten, en het uitvoerbaar houden van de richtlijn voor zowel platforms, verkopers als de belastingdiensten van de lidstaten anderzijds. Ik verwijs hierbij ook naar de parlementaire behandeling van het implementatiewetsvoorstel.4
Het artikel benoemt het registreren van online verkoop door particulieren; is er sprake van een aparte centrale database die online inkomsten van Nederlanders gaat bijhouden?
Nee, er is bij de Belastingdienst geen aparte centrale database die online inkomsten van particulieren opslaat.
Wordt per persoon alle online verkoop opgeslagen in een centrale database waarbij transacties worden opgeteld, ook wanneer dit gaat om bijvoorbeeld 1.900 euro aan verkoop op 50 verschillende websites?
Nee, er is geen centrale database waar per persoon de online verkoop wordt opgeslagen. De ondergrens bij de verkoop van goederen waarnaar verwezen wordt, is een drempel voor de platformexploitant die dient te bepalen of wel of niet over een verkoper gerapporteerd moet worden. Over verkopers in de categorie «verkoop van goederen» die tijdens de rapportageperiode minder dan 30 relevante activiteiten hebben verricht of met een waarde van minder dan € 2.000 hoeft de platformexploitant niet te rapporteren.
Bent u het met mij eens dat de grens voor controle van 30 items per jaar snel gehaald wordt, bijvoorbeeld wanneer belastingplichtige een groot gezin heeft en elk jaar gezinskleding tweedehands verkoopt?
De drempel van 30 transacties per jaar, zoals opgenomen in de richtlijn, kan inderdaad snel worden gehaald. Daarmee is echter niet gezegd dat er per definitie sprake is van een bron van inkomen of ondernemerschap en dat de aangifte inkomstenbelasting of omzetbelasting van de betreffende verkoper ook wordt gecontroleerd. De richtlijn – en dus ook de drempel – raakt op zichzelf namelijk niet aan beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen heeft of ondernemer is in de zin van nationale belastingwetgeving van de lidstaten. In Nederland gaat het dan bijvoorbeeld om resultaat uit overige werkzaamheden of het ondernemersbegrip in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). Een controle zou in bepaalde gevallen wel degelijk zinvol kunnen zijn omdat ook in zo’n geval – afhankelijk van de feiten en omstandigheden – sprake kan zijn van een bron van inkomen, zoals ondernemerschap in de zin van de Wet IB 2001 en de Wet OB 1968. Er kan dus niet categorisch worden gezegd dat een controle in dergelijke gevallen overdreven is. De richtlijn heeft tot doel om lidstaten door de uitwisseling van informatie beter in staat te stellen om volgens hun nationale belastingwetgeving de juiste heffing te realiseren. Dat de grenzen van het fiscale ondernemerschap naar nationale belastingwetgeving diffuus zijn, maakt dat niet anders.
Bent u van mening dat controle van de Belastingdienst in zo’n geval overdreven is?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het gebruik van een richtlijn ongewenst is als vaak al niet duidelijk is in hoeverre iemand een ondernemer is voor de Belastingdienst of slechts hobbymatig spullen verkoopt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het met mij eens dat dit de deur op een kier zet naar ongewenste effecten omdat de condities van belastingplichtige verkoop onvoldoende helder zijn zowel bij het publiek als de Belastingdienst?
Nee. De richtlijn bevat immers geen nieuwe fiscale regels of verplichtingen voor verkopers. De richtlijn staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of voor een verkoper sprake is van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden en indien daar sprake is van, welk resultaat in de aangifte inkomstenbelasting moet worden verantwoord. Deze regels zijn niet gewijzigd en golden dus ook vóór inwerkingtreding van de richtlijn.
Bent u van mening dat hergebruik en circulariteit juist gestimuleerd dient te worden?
Hergebruik en circulariteit moeten naar mijn mening worden gestimuleerd. Dat geldt echter ook onverminderd voor het nakomen van fiscale verplichtingen, zoals het tijdig doen van een juiste belastingaangifte. De in de richtlijn opgenomen registratieplicht bevordert naar mijn mening dat dergelijke fiscale verplichtingen beter worden nagekomen en dat de verkoper zijn belastingaangifte bewuster invult. Hierbij wordt hij ook ondersteund door het platform met een jaaroverzicht van zijn verkopen. De richtlijn brengt geen wijziging aan in de fiscale regels en de verplichtingen voor verkopers, omdat het hebben van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming door middel van ondernemerschap, uit blijft gaan van reeds bestaande fiscale regels. Ik ga ervan uit dat veruit de meeste verkopers niet actief zijn op platforms met het doel om belastbare inkomsten aan het zicht van de Belastingdienst te onttrekken. Zij zullen zich door de richtlijn dan ook niet laten afschrikken. Desondanks kan ik niet uitsluiten dat ook een verkoper bij zijn afweging om via een platform inkomsten te genereren rekening houdt met de omstandigheid dat hij bepaalde persoonsgegevens zoals zijn burgerservicenummer aan het platform moet verstrekken. Verstrekking van deze gegevens is noodzakelijk voor het realiseren van de doelstelling van de richtlijn. Zonder het burgerservicenummer kan de inspecteur immers niet de door het platform gerapporteerde inkomsten koppelen aan de juiste verkoper en de door die verkoper ingediende belastingaangifte dan ook minder goed controleren.
Hoe verhoudt deze registratieplicht voor online verkoop van tweedehandsspullen zich tot de maatschappijbrede ambitie van duurzaamheid en circulariteit?
Zie antwoord vraag 8.
Is het volgens u te verwachten dat het toepassen van deze richtlijn burgers afschrikt om tweedehands spullen te verkopen?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre zorgt deze richtlijn voor meer controle, handhaving en administratiekosten bij de overheid?
Met de uitvoering van DAC 7 is een inzet gemoeid van 55 fte incidenteel en 92 fte structureel. Daarnaast zijn er nog kosten voor het inregelen van de automatisering. Ik heb uw Kamer over de gevolgen voor de uitvoering geïnformeerd via de uitvoeringstoets5.
Bent u met mij van mening dat er van deze richtlijn een complicerende werking uitgaat op burgers, aangezien zij met steeds meer factoren rekening moeten houden bij het opstellen van hun aangifte?
Ik ben niet van mening dat van de richtlijn de gesuggereerde complicerende werking uitgaat. De richtlijn raakt op zichzelf niet aan de beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden, heeft in de zin van de toepasselijke nationale belastingwetten. Beantwoording van die vraag is niet makkelijker of moeilijker geworden door de komst van de richtlijn. De richtlijn kan juist bijdragen aan het bewuster invullen van de belastingaangifte in die zin dat een verkoper zichzelf vóórdat de richtlijn van toepassing werd, wellicht nooit bewust de vraag heeft gesteld of hij de via een platform verworven inkomsten had moeten aangeven als belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van de Wet IB 2001, en hij door de komst van de richtlijn zich die vraag wel is gaan stellen. Hierbij wordt hij ondersteund door het platform met een jaaroverzicht. Voor platformen betekent de richtlijn een toename van de regeldruk. De richtlijn houdt hier rekening mee door platforms te verplichten zich in slechts één lidstaat te registeren, waarna de belastingautoriteiten van die lidstaat de van het platform ontvangen informatie automatisch uitwisselen met de belastingautoriteiten van andere relevante lidstaten6. Daardoor hoeft het platform niet aan alle lidstaten waar zijn verkopers wonen informatie te verstrekken. Dit scheelt aanzienlijk in de administratieve lasten van de platforms. Ik verwijs hiervoor naar paragraaf 3 van het algemene deel van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel waarmee de richtlijn is geïmplementeerd.7
Wat zijn de effecten van DAC7 op de regeldruk voor online platformen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoeveel burgers verwacht u, krijgen een correctie op hun aangifte als gevolg van deze richtlijn?
Dat is op dit moment niet te beantwoorden. Indien de op grond van DAC 7 verkregen informatie bij de inspecteur leidt tot vragen over de mogelijke belastbaarheid van inkomsten die niet zijn opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting, neemt de Belastingdienst hierover contact op met de belastingplichtige. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 13, kan de richtlijn juist bijdragen aan het bewuster invullen van de belastingaangifte.
Hoe groot is de tweedehandsmarkt van hobbymatige spullen in Nederland naar schatting?
De Belastingdienst heeft hier op dit moment geen compleet beeld van. Mogelijk ontstaat dit beeld over de Nederlandse verkopers wanneer de ontvangen gegevens van de platformen zijn geanalyseerd.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Gezien de korte termijn voor de beantwoording en voor de leesbaarheid van de antwoorden, zijn niet alle vragen afzonderlijk beantwoord.