Financiering lobby door Aegon |
|
Ewout Irrgang |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Aegon financiert anti-Obama campagne»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Aegon meer dan 5 miljoen in een campagne van de US Chamber of Commerce steekt, gericht tegen de regulering van de financiële sector in de Verenigde Staten?
In algemene zin geldt dat ik zelfs in mijn hoedanigheid van aandeelhouder van de staatsdeelnemingen niet treedt in de dagelijkse operationele activiteiten van de betreffende deelnemingen; die verantwoordelijkheid is belegd bij de raden van bestuur en directies van de ondernemingen. Dit geldt zeker voor ondernemingen waarin de staat geen aandelen houdt, zoals AEGON. Het feit dat de staat eind 2008 het kapitaal van AEGON heeft versterkt doet hieraan niet veel af.
Wel heb ik mij wel laten informeren over deze kwestie en dat heeft mij het volgende geleerd.
Navraag leert dat AEGON in de Verenigde Staten de stichting «AEGON Transamerica Foundation» onder beheer heeft. Deze stichting is een non-profitorganisatie die jaarlijks geld doneert aan verschillende instellingen. Gedurende de periode 2004–2006 heeft deze stichting een bedrag van $ 3 miljoen gedoneerd aan een verzelfstandigd onderdeel van de Amerikaanse Chamber of Commerce dat «National Foundation» heet. De National Foundation heeft een algemeen karakter en behartigt de belangen van het Amerikaanse bedrijfsleven waartoe dochterondernemingen van AEGON behoren.
Voor wat betreft enig standpunt tegen regulering van de financiële sector begrijp ik dat de Amerikaanse Chamber of Commerce heeft gezegd niet tegen regulering in algemene zin te zijn, maar tegen bepaalde onderdelen van de wetgeving. In de uiteindelijke afweging heeft de Amerikaanse Chamber of Commerce gemeend dat die laatste onderdelen zo zwaar wegen dat een negatief stemadvies is uitgebracht op deze wetgeving.
Vindt u het wenselijk dat een Nederlandse verzekeraar miljoenen steekt in een politieke lobby in het buitenland? Maakt het daarbij uit of de organisatie met overheidssteun overeind is gehouden?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het van belang om te weten of en in welke mate Nederlandse financiële instellingen geld doneren aan een politieke lobby in het buitenland?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Amerikaanse Kamer van Koophandel niet te vergelijken is met de Nederlandse Kamer van Koophandel en veel meer functioneert als een lobby-organisatie?
De organisaties delen dat zij belangen behartigen van het bedrijfsleven. In de invulling hiervan door beide organisaties zijn wel verschillen, in het bijzonder de politiek-maatschappelijke context waarbinnen beide organisaties opereren. Ik kan me goed vinden in de stelling dat de Amerikaanse Chamber of Commerce meer als lobby-organisatie functioneert dan de Nederlandse Kamer van Koophandel.
Staat de US Chamber of Commerce geregistreerd als lobby-organisatie in de Verenigde Staten?
De registratie van lobby-activiteiten op federaal niveau – en in het bijzonder het Congres – is in beginsel persoonsgebonden. Navraag leert dat meerdere stafleden van de Amerikaanse Chamber of Commerce zijn geregistreerd als lobbyist.
Stijging van het aantal armen in Amsterdam |
|
Sadet Karabulut |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Vindt u het wenselijk dat het aantal huishoudens in Amsterdam dat op of rond het minimuminkomen moeten leven is gestegen naar 70 000? Zo nee, wat zijn volgens u de oorzaken en wat gaat u hiertegen doen?1
De Amsterdamse armoedemonitor 2010 geeft aan dat in 2008 69 067 huishoudens tot de minima behoorden in de gemeente Amsterdam. De afgelopen jaren was een trend te zien van een daling in het aantal minimahuishoudens als gevolg van gunstige economische omstandigheden. 2009 is echter een omslagpunt van de dalende trend, waarbij de gevolgen van de economische crisis zichtbaar worden. Dit heeft ertoe geleid dat er in 2009 in Amsterdam 70 157 huishoudens tot de minima behoorden, een lichte stijging.
Het oordeel over het armoedebeleid van de gemeente Amsterdam en de uitvoering daarvan is primair aan de gemeenteraad van Amsterdam. Zoals bekend berust de verantwoordelijkheid voor de invulling en de uitvoering van het minimabeleid, onder andere gericht op armoedebestrijding, bij de gemeenten. De gemeente kan daardoor inspelen op de lokale omstandigheden en gebruik maken van lokale mogelijkheden.
Groeit de armoede ook in de rest van het land? Welke maatregelen gaat u nemen om de armoede te bestrijden? Wat zijn uw doelen ten aanzien van armoedebestrijding?
De meest recente landelijke armoedecijfers zijn gebaseerd op de inkomensgegevens uit 20083. Hieruit blijkt dat het aandeel lage inkomens tussen 2007 en 2008 licht gestegen is, van 7,6% naar 8,0%. Hiermee leefden 545 000 van de 6,9 miljoen huishoudens onder de lage-inkomensgrens.
Het kabinet kiest voor maatregelen die eraan bijdragen dat iedereen zoveel mogelijk naar vermogen participeert in de samenleving. Het meedoen in de maatschappij is van groot belang. Zelfredzaamheid en sociale inclusie vormen daarbij belangrijke uitgangspunten. De economische crisis en oplopende begrotingstekorten maken een sanering van de overheidsfinanciën noodzakelijk. Armoedebeleid en schuldhulpverlening moeten gericht zijn op begeleiding naar en bevestiging van economische zelfstandigheid. Het kabinet spreekt mensen aan op hun mogelijkheden en verantwoordelijkheden.
Deelt u de mening dat om te beginnen u de voorgenomen armoedige bezuinigingen die de mensen met de laagste inkomens treffen, zoals het verlagen van de bijstandsuitkeringen, het fors inperken van de armoederegelingen en het afpakken van geld van mensen met een arbeidsbeperking en ouderen zou moeten schrappen? Zo ja, wanneer gaat u dat doen? Zo nee, welke bezuinigingen heeft u in petto voor de rijken en de veroorzakers van de crisis?2
Zie antwoord vraag 2.
De constructies waarbij bedrijven zoals Google via Nederland massaal belasting ontwijken |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u de techniek1 waarbij inkomsten van bedrijven zoals Google naar Ierland en vervolgens via Nederland naar Bermuda gaan? Sinds wanneer bent u van deze constructie op de hoogte?
Allereerst wil ik opmerken dat het vanwege de geheimhoudingsplicht niet mogelijk is om in te gaan op de fiscale positie van individuele belastingplichtigen. In antwoord op de vragen zal ik daarom meer in algemene zin aangeven waarom Nederlandse vennootschappen een rol spelen in de concernstructuur van internationaal opererende ondernemingen. Dit heeft te maken met het feit dat Nederland om verschillende redenen fungeert als knooppunt in het financiële verkeer. Mijn ambtsvoorganger is uitgebreid ingegaan op dit aspect in de brief van 26 oktober 2009 (DB 2009/624M).
Het Nederlandse belastingstelsel loopt internationaal gezien in de pas. De vennootschapsbelasting heeft een tarief van 25,5% voor winst die is behaald in Nederland. Dit ligt rond het Europese gemiddelde. Ook bevat het Nederlandse belastingstelsel, net als dat van andere landen, een aantal elementen waarmee internationale dubbele belastingheffing wordt voorkomen. In ons geval zijn dat de deelnemingsvrijstelling, het uitgebreide netwerk van belastingverdragen en de afwezigheid van bronheffing op uitgaande rente- en royaltystromen. Dit zijn belangrijke pijlers van ons vestigingsklimaat.
Verder biedt de Nederlandse belastingdienst een grote mate van zekerheid over de toepassing van fiscale regels. Dit maakt het aantrekkelijk om zaken te doen in en vanuit Nederland. Die zekerheid kan alleen worden verkregen als een onderneming een reële aanwezigheid in Nederland heeft. De Nederlandse belastingdienst geeft zekerheid vooraf over de vraag of de beloning voor de desbetreffende activiteiten in Nederland zakelijk is. De kaders hiervoor zijn onder andere vastgesteld in de besluiten van 11 augustus 2004, nr. DGB2004/1338M, 11 augustus 2004, nr. IFZ2004/124M en 11 augustus 2004, nr. IFZ2004/126M. Van geval tot geval vindt er een beoordeling plaats. Er is geen beleid met een vast percentage van 0,2%.
Door deze goede fiscale infrastructuur en het hoge niveau van de financiële en juridische dienstverlening is Nederland een knooppunt in het financiële verkeer. Naast belastingopbrengsten zorgt dit voor werkgelegenheid, onder andere in de financiële en juridische dienstverlening. De toegevoegde economische waarde is naar schatting € 1,5 miljard per jaar. Ongeveer € 1 miljard in de vorm van belastingen en € 0,5 miljard in de vorm van vergoedingen voor financiële professionals.3
Het brengt tegelijkertijd risico’s met zich mee. Op bepaalde onderdelen kan deze opstelling ten aanzien van grensoverschrijdende transacties als neveneffect hebben dat Nederland wordt opgenomen in (ontgaans)constructies van buitenlandse bedrijven. Het staat het desbetreffende buitenland uiteraard vrij om – net als Nederland doet – via de uitvoering of via antimisbruikwetgeving op te treden tegen ongewenste ontgaansconstructies. Bovendien loopt Nederland niet weg voor zijn verantwoordelijkheden op dit punt. Zo verlangt Nederland eenzijdig van financiële dienstverleningslichamen dat sprake is van reële aanwezigheid in Nederland en dat reële commerciële risico's worden gelopen met betrekking tot de door het lichaam uitgeoefende functies. Voorts worden in de nieuwe bilateraal te sluiten belastingverdragen in toenemende mate maatregelen opgenomen die misbruik van deze verdragen voorkomen.
Ook doet Nederland volop mee aan internationale informatie-uitwisseling en fraudebestrijding. Bovendien heeft Nederland moderne integriteittoezichtwetgeving, zoals de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (WWFT) en de Wet Toezicht Trustkantoren (WTT).
Kunt u deze constructie uitgebreid toelichten? Hoe werkt dit? Van welke wetten en internationale verdragen wordt hier gebruik gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het effectieve percentage winstbelasting dat bedrijven in het buitenland moeten betalen door de in deze vragen genoemde constructie verlaagd wordt tot 2,4 procent? Vindt u dit percentage belasting een eerlijk aandeel vergeleken met wat bedrijven anders hadden moeten betalen als ze geen gebruik van constructies gemaakt hadden?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de Nederlandse Belastingdienst een speciale afspraak gemaakt heeft met een aantal bedrijven waarbij is afgesproken dat Nederland over 0,2% van de geldstroom die via Nederland loopt vennootschapsbelasting int?2 Hoe is deze afspraak wettelijk geregeld? Kunt u deze regeling toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel levert het via Nederland doorsluizen van royalty's de Belastingdienst in totaal op? Kunt u dit onderbouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het verantwoord dat bedrijven op grote schaal belastingconstructies opzetten met het doel om miljarden aan belasting te ontwijken terwijl overheden de broekriem moeten aanhalen?
Bedrijven dienen zich natuurlijk te houden aan de wetten en regels in de diverse landen waar zij actief zijn. De landen hebben de mogelijkheid hun belastinggrondslag te beschermen met flankerende antimisbruik maatregelen, zij zullen daarbij waarschijnlijk een afweging maken tussen grondslagbescherming enerzijds en een aantrekkelijk vestigingsklimaat anderzijds. De Verenigde Staten hebben hun eigen afweging gemaakt op dit punt en ze hebben niet aan Nederland gevraagd om zijn regelgeving aan te passen. Om een dergelijke afweging goed te kunnen maken is van belang dat landen transparant zijn over hun regelgeving en dat landen effectief samenwerken bijvoorbeeld op het gebied van informatie uitwisseling. Nederland maakt in de belastingverdragen afspraken over informatie uitwisseling, maar ook over gerechtigdheid tot verdragsvoordelen. Zo is in het belastingverdrag met de Verenigde Staten een zogenaamde «limitation on benefits» bepaling opgenomen om te voorkomen dat fiscale constructies zonder reële activiteiten van de verdragsvoordelen kunnen profiteren. Daarnaast is Nederland de laatste jaren ook actief geweest om, in lijn met internationale initiatieven zoals die van de OESO, afspraken te maken inzake informatie uitwisseling met (voormalige) belastingparadijzen. Nederland heeft ook een afspraak gemaakt (Tax Information Exchange Agreement) om informatie uit te wisselen met bijvoorbeeld Bermuda4. Tenslotte kan worden opgemerkt dat Nederland een actieve rol speelt in diverse internationale fora die een effectieve samenwerking tussen landen op fiscaal terrein moeten bevorderen zoals het Global Forum on Transparancy and Exchange of Information.
Is het waar dat de Verenigde Staten in het algemeen hebben aangegeven dat zij belastingconstructies ongewenst vinden?
Zie antwoord vraag 6.
Hebben de Verenigde Staten bij de Nederlandse regering aangegeven dat zij belastingconstructies die via Nederland lopen ongewenst vinden? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hebben de Verenigde Staten Nederland verzocht om wetten of verdragen te wijzigen om belastingconstructies tegen te gaan? Zo ja, wanneer? En welke wetten of verdragen? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u stappen ondernemen om in het bijzonder de in deze vragen genoemde constructies tegen te gaan? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere stappen gaat u ondernemen om internationale belastingconstructies tegen te gaan nu er steeds wildere feiten bekend worden?
Zie antwoord vraag 6.
Holland Casino als staatsdeelneming |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Top Holland Casino wilde niet minder, maar meer verdienen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de rechtvaardiging van Holland Casino (HC) als monopolist van tafelspelen en als staatsdeelneming geheel gelegen is in het nastreven van de publieke doelen, te weten het beschermen van de consument, het voorkomen van kansspelverslaving en het tegengaan van criminaliteit en illegaliteit? Zo ja, betekent de uitspraak van de voorzitter van de Raad van Commissarissen van HC dat het bedrijf met een aandeel van 20% «van de relevante kansspelmarkt» één van de spelers op een relevante markt voor kansspelen is, dan niet dat voor het bereiken van die publieke doelen de marktpartijen buiten HC belangrijker zijn? Zo nee, waarom niet?
In de Wet op de kansspelen (Wok) is voor speelcasino’s, gelet op de genoemde publieke belangen en het daarmee verbonden beschermingsniveau, een éénvergunningstelsel (monopolie) opgenomen voor speelcasino’s. De (enige) vergunning voor het organiseren van speelcasino’s is voor onbepaalde duur verleend aan Holland Casino. Op grond van haar vergunning biedt Holland Casino gelegenheid tot deelname aan tafelspelen en kansspelautomaten. De kansspelmarkt waarop Holland Casino opereert is dus die van tafelspelen en van kansspelautomaten. Wat betreft tafelspelen is Holland Casino de enige aanbieder in Nederland en ondervindt het geen concurrentie. Kansspelautomaten staan opgesteld bij Holland Casino, in speelhallen en in horecagelegenheden. Er is sprake van enige concurrentie tussen de kansspelautomaten bij Holland Casino en die in speelhallen. Van volledige concurrentie is echter geen sprake omdat de kansspelautomaten bij Holland Casino en in speelhallen elk een eigen doelgroep en eigen regime kennen.
Op grond van het bovenstaande meen ik dat Holland Casino op de door de voorzitter van de Raad van Commissarissen aangehaalde «bredere relevante kansspelmarkt» slechts in beperkte mate concurrentie ondervindt. De stelling van de voorzitter dat het bedrijf een aandeel van 20% op de relevante kansspelmarkt inneemt, onderschrijf ik dan ook niet. De Europeesrechtelijke houdbaarheid van het wettelijke monopolie voor speelcasino’s staat daarom niet onder druk.
Niettemin onderken ik dat Holland Casino in haar bedrijfsvoering, naast de genoemde beperkte concurrentie op de relevante kansspelmarkt, ook concurrentie ondervindt van andere vormen van entertainment.
Ik zal de Kamer overigens binnenkort een brief sturen over mijn beleidsvoornemens met betrekking tot het kansspelbeleid. Hierin zal ik ook ingaan op het regime voor speelcasino’s.
Deelt u de mening dat een restrictief nationaal kansspelbeleid met een monopolistische aanbieder onder druk zal komen te staan van Europese mededingingsregels als die monopolistische aanbieder in feite niet meer dan één van de marktpartijen is? Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot de mening van de voorzitter van de Raad van Commissarissen van HC waaruit blijkt dat hij HC als één van de spelers op een bredere relevante kansspelmarkt ziet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan de Staat bij het aanstellen van commissarissen het belang van publieke doelen van HC daarbij laten doorklinken? Kunt u in het aanstellingbeleid het belang van een legaal, betrouwbaar en goed te controleren aanbod van casinospelen de prioriteit benadrukken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Volgens artikel 3, derde lid, van de Beschikking casinospelen 1996 benoemt de Minister van Financiën de leden van de raad van commissarissen, nadat hij daarover overleg heeft gevoerd met de Minister van Veiligheid en Justitie. Benoemingen van commissarissen vinden plaats in overeenstemming met de profielschets voor de raad van commissarissen van Holland Casino. Dergelijke profielschetsen voor bestuurders van staatsdeelnemingen worden besproken met de Minister of de Staatssecretaris van Financiën. In de profielschets voor Holland Casino is onder andere vermeld dat van Holland Casino weliswaar een bedrijfsmatige aanpak wordt verwacht, maar dat deze moet passen binnen de (in vraag 2 genoemde) doelstellingen van het kansspelbeleid. Voorts benadrukt de profielschets dat het aanbod van casinospelen via één vergunning bedoeld is om te voorzien in een legaal en goed gecontroleerd speelaanbod voor spelers en potentiële casinobezoekers.
Handhaving van het casinobeleid op Curaçao |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Coalitie gedoogt casino’s» en «GCB weer onder hoede overheid»?1
Ja.
Is het waar dat de regering van Curaçao casino’s wil gedogen die in strijd handelen met de recent gewijzigde Eilandsverordening Casinowezen en wil dat de Gaming Control Board (GCB) hieraan meewerkt?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is het toegestaan dat de regering van Curaçao en de Gaming Control Board de Eilandsverordening Casinowezen niet handhaven? Dienen zij zich niet aan de wet te houden zolang deze van kracht is?
De regering van Curaçao dient zich, net als ieder ander, te houden aan vigerende wet- en regelgeving. De wijze waarop wet- en regelgeving gehandhaafd wordt, is de verantwoordelijkheid van de regering van Curaçao.
Is het waar dat de regering van Curaçao voornemens is om de wijziging van de Eilandsverordening Casinowezen terug te draaien?
Zie het antwoord op vraag 8.
In hoeverre deelt de regering van Curaçao de mening dat casino’s gevestigd op het eiland bij dienen te dragen aan de overheidskas en dus belasting dienen te betalen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is het waar dat de nieuwe Eilandsverordening Casinowezen leidt tot 20 miljoen extra inkomsten voor Curaçao en dat de recente wijziging tot stand is gekomen om in het kader van de schuldsanering de begroting sluitend te maken? Is het waar dat hierover afspraken zijn gemaakt met het College financieel toezicht (Cft)?
Voor het eerste gedeelte van de vraag, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
Het College Financieel Toezicht is een onafhankelijke organisatie die een signalerende en adviserende rol heeft. Het College onthoudt zich van het geven van een beleidsmatig oordeel en gaat niet over de wijze waarop Curaçao zijn begroting sluitend maakt.
In hoeverre handelt de regering van Curaçao in strijd met de consensusrijkswet financieel toezicht als zij de Eilandsverordening Casinowezen onvoldoende handhaaft of probeert terug te draaien? Welke mogelijkheden biedt de consensusrijkswet financieel toezicht u om eventueel in te grijpen in deze kwestie?
De Rijkswet Financieel Toezicht op de landen Curaçao en Sint Maarten (Kamerstuk 32 026) is gericht op de vaststelling en de uitvoering van begrotingen en op de beheersing van het totaal van de geldleningen. De Rijkswet Financieel Toezicht houdt geen toezicht in op beleidsmatige keuzes binnen het financiële beleid van de autonome landen.
Inkomensverhogende maatregelen die het land neemt, bijvoorbeeld het heffen van belasting op casino inkomsten, zijn beleidsmatige keuzes. Deze vallen dan ook niet onder de Rijkswet Financieel Toezicht. Derhalve biedt deze wet geen mogelijkheden om in te grijpen.
Valt, in het geval voornoemde berichtgeving klopt, dit handelen van de regering van Curaçao volledig binnen de autonomie van dit nieuwe land?
Ja, het opstellen van een begroting en de handhaving van de Eilandsverordening Casinowezen zijn autonome aangelegenheden van het land Curaçao. Derhalve beschik ik niet over de door u gevraagde informatie.
Het bedrijf Future Life Insurance Broker SA |
|
Ewout Irrgang |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Waarom heeft de Luxemburgse toezichthouder als «home toezichthouder» niet opgetreden tegen het bedrijf Future Life Insurance Broker SA (FLIB) terwijl het zonder Luxemburgse bankvergunning in Nederland opereerde?1
FLIB heeft reeds enige tijd de aandacht van AFM en DNB. DNB en AFM vermoedden dat FLIB de Nederlandse toezichtwetgeving overtrad, doch beschikten over onvoldoende informatie om dit vast te stellen. DNB en AFM hebben dit onder de aandacht van de Luxemburgse Commission de Surveillance du Secteur Financier (CSSF) en Commissariat aux Assurances (CA) gebracht en verder zelf onderzoek verricht. De Luxemburgse toezichthouders gaven aan dat FLIB in Luxemburg niet onder toezicht staat. De CSSF heeft verder laten weten dat in Luxemburg het optreden tegen niet onder toezicht staande partijen onder justitie valt.
De (wettelijke) mogelijkheden om ondernemingen gevestigd in het buitenland, die actief zijn op de Nederlandse markt, aan te pakken zijn beperkt. FLIB stond niet onder toezicht van DNB en/of de AFM. De door DNB en AFM opgelegde lasten onder dwangsom hadden uitsluitend tot doel om FLIB te dwingen informatie te overleggen.
DNB heeft aangifte bij justitie gedaan, die het dossier in behandeling heeft genomen.
Vanaf welk moment was de Luxemburgse toezichthouder op de hoogte van het feit dat FLIB zonder vergunning in Nederland opereerde?
De exacte informatiepositie van de Luxemburgse toezichthouders is mij niet bekend.
In december 2007 heeft de AFM de Luxemburgse toezichthouders (CSSF en CA) geïnformeerd over haar vermoeden dat FLIB zich in strijd met de Wet op het financieel toezicht (Wft) op de Nederlandse financiële markt begeeft. Mogelijke overtredingen waren: bemiddelen zonder een AFM-vergunning, verlenen van beleggingsdiensten of beleggingsactiviteiten verrichten zonder AFM-vergunning, aanbieden van effecten zonder een door de AFM goedgekeurd prospectus en het zonder ontheffing van DNB handelen in strijd met het verbod om opvorderbare gelden aan te trekken.
In januari 2008 heeft de AFM een reactie van het CA ontvangen waarin het CA aangeeft dat ze gaat onderzoeken of de activiteiten van Future Life vergunningplichtig zijn.
De CSSF liet weten dat zij niet de aangewezen toezichthouder was maar bij voldoende feiten de Luxemburgse politie kon informeren. In april 2008 heeft DNB na eigen onderzoek de Luxemburgse toezichthouder CSSF nader over de mogelijke overtreding van bepalingen in de Wft in Nederland door FLIB geïnformeerd. CSSF berichtte DNB op basis van de informatie die zij had ontvangen, dat zij niet de aangewezen toezichthouder was om de politie te informeren, aangezien het een assurantietussenpersoon zou betreffen en verwees naar de CA. In oktober 2008 heeft het CA aan de AFM bericht dat een klacht over FLIB is ingediend bij het Luxemburgs Openbaar Ministerie.
Hebben de Nederlandse toezichthouders als «host toezichthouders» bij de Luxemburgse toezichthouder erop aangedrongen op te treden tegen FLIB? Zo ja, waarom is niet opgetreden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie de antwoorden bij vragen 1 en 2.
Waarom werd door de Nederlandse toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) pas ver in 2008 een last onder dwangsom aan FLIB opgelegd terwijl het bedrijf al eind 2007 bij de AFM in beeld was?
Naar aanleiding van een melding van een oplettende consument die zich afvroeg of FLIB over een vergunning beschikte en het daarop volgende eigen onderzoek van de AFM, heeft de AFM eind september 2007 informatie verstrekt aan DNB met betrekking tot het mogelijk overtreden van artikel 3:5 van de Wft (het handelen in strijd met het verbod om opvorderbare gelden aan te trekken buiten besloten kring) door FLIB. DNB heeft vanaf dat moment onderzoek (schriftelijke informatieverzoeken en onderzoek ter plaatse) verricht naar FLIB om na te gaan of sprake was van het aantrekken van opvorderbare gelden buiten besloten kring.
Daarnaast heeft de AFM haar eigen onderzoek vervolgd om helderheid te krijgen over de bedrijfsstructuur van FLIB en de door FLIB verrichtte activiteiten. Doel hiervan was te kunnen beoordelen of sprake was van activiteiten die onder het toezicht van de AFM zouden vallen. Vanwege de omstandigheid dat het een in het buitenland gevestigde instelling betrof met een ondoorzichtige structuur, duurde het onderzoek langer. Ook de gebrekkige medewerking van FLIB is de voortvarendheid niet ten goede gekomen. Een en ander heeft uiteindelijk geresulteerd in een last onder dwangsom die is opgelegd op 16 september 2008 waarbij FLIB tien werkdagen werd gegund om de door de AFM verzochte informatie alsnog te verstrekken. Toen FLIB niet binnen 10 dagen aan de last had voldaan, is de last op 2 oktober 2008 gepubliceerd.
De AFM heeft overigens voor het eerst in januari 2010 meldingen ontvangen van gedupeerden die aangaven geld te hebben verloren.
Kunt u uitleggen waarom pas maanden later deze last onder dwangsom openbaar is gemaakt terwijl ondertussen nog meer mensen werden opgelicht door het betreffende bedrijf?
Zoals gezegd beschikten de AFM en DNB niet over voldoende informatie om vast te stellen of FLIB de toezichtwetgeving overtrad. De lasten onder dwangsom van AFM en DNB dienden om FLIB te dwingen informatie te overleggen. In dat kader heeft de AFM op 16 september 2008 een last onder dwangsom opgelegd en DNB op 3 november 2008. Zie verder de beantwoording van vraag 4.
DNB heeft op 3 november 2008 een last onder dwangsom opgelegd om FLIB te dwingen tot het verstrekken van die informatie. Deed FLIB dat niet binnen de daarvoor gestelde termijn, dan zou zij per week dat zij dat naliet een dwangsom moeten betalen, tot uiterlijk 8 februari 2009. FLIB heeft alle dwangsommen verbeurd. Vanaf het moment dat de last de onder dwangsom onherroepelijk was – dat wil zeggen dat er geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden meer open stonden – en alle dwangsommen verbeurd waren, is DNB overgegaan tot het publiceren van de beschikking last onder dwangsom.
De lasten onder dwangsom betroffen zoals gezegd het overleggen van informatie; uit de openbaarmaking van de last bleek dus ook niet meer dan dat. De Nederlandse toezichthouders streven ernaar partijen die de toezichtwetgeving overtreden, voor zover mogelijk, in beeld te krijgen en waar mogelijk te handhaven. Het is onvermijdelijk dat er dan al consumenten benadeeld (kunnen) zijn. Het is belangrijk dat consumenten zich goed oriënteren voordat zij met een partij in zee gaan. FLIB is niet in Nederland gevestigd en staat niet onder toezicht, niet in Nederland, en niet elders. Dit betekent dat de enige waarborg voor een consument de toezegging van die onderneming is. Consumenten kunnen de openbare registers van de AFM en DNB raadplegen, waarin de onder toezicht staande ondernemingen staan vermeld.
Wanneer raakten de Nederlandse toezichthouders op de hoogte van het feit dat een van de bestuurders vanuit een andere vennootschap polissen bleef aanbieden?
Eind januari 2010. FLIB voldeed niet aan de last onder dwangsom om informatie aan DNB te verstrekken. DNB heeft begin februari 2010 – mede vanwege de beperkte bevoegdheden die zij heeft ten aanzien van niet onder toezichtstaande ondernemingen – de overdracht van de zaak aan justitie in gang gezet.
Waarom is pas begin 2010 opnieuw een last onder dwangsom opgelegd en waarom is deze opnieuw pas ruim een half jaar laten openbaar gemaakt?
FLIB beweerde over een vergunning in België te beschikken. DNB en de AFM hebben deze informatie geverifieerd; die informatie bleek onjuist. Vervolgens is begin 2010 een last onder dwangsom opgelegd aan de bestuurders van FLIB. Zoals in het antwoord bij vraag 8 wordt aangegeven, is gebruikelijk dat eerst van de onderneming informatie wordt gevorderd alvorens natuurlijke personen worden benaderd.
Met betrekking tot de termijn waarna openbaarmaking van de last onder dwangsom heeft plaatsgevonden kan worden verwezen naar het antwoord op vraag 5: vanaf het moment dat de last onder dwangsom onherroepelijk was – dat wil zeggen dat er geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden meer open stonden – en alle dwangsommen verbeurd waren, is DNB mede met inachtneming van de regels en termijnen uit de Algemene wet bestuursrecht overgegaan tot het publiceren van de beschikking last onder dwangsom.
Waarom is niet in 2008 al een last onder dwangsom opgelegd aan de bestuurder als natuurlijke persoon om te voorkomen dat hij vanuit een ander bedrijf kon doorgaan met zijn oplichtingpraktijken?
De Wft richt zich tot de financiële onderneming. Het is dan ook gebruikelijk dat in eerste instantie handhavend wordt opgetreden tegen de financiële onderneming.
Naar het zich toen liet aanzien, hebben consumenten financiële producten afgenomen van FLIB en niet van haar individuele bestuurders. Om die reden hebben DNB en de AFM hun toezicht- en handhavingbevoegdheden in eerste instantie tegen FLIB ingezet. Het was voor de toezichthouders bovendien niet mogelijk om een openbare waarschuwing te geven over mogelijke illegale praktijken omdat er geen overtreding van een verbodsbepaling van de Wft was geconstateerd. Ook was niet bekend/stond niet vast dat er consumenten werden opgelicht. Het lag dan ook niet in de rede om verdergaande maatregelen te treffen jegens de betreffende bestuurders.
Deelt u de mening dat de openbaarmaking van een last onder dwangsom in een dermate formeel juridisch taalgebruik wordt gedaan dat dit voor leken moeilijk te begrijpen is? Zo ja, bent u bereid AFM en De Nederlandsche Bank (DNB) te verzoeken in het vervolg in meer begrijpelijk Nederlands openbaar te maken dat een bedrijf niet meewerkt aan een informatieverzoek en dat mogelijke klanten zich daarvan goed bewust moeten zijn?
DNB en de AFM lichten de openbaarmaking van een opgelegde last onder dwangsom, en overigens ook een bestuurlijke boete, in een persbericht altijd kort en duidelijk toe, zodat voor een ieder duidelijk is waarom een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete is opgelegd.
Er valt niet aan te ontkomen dat in de last onder dwangsom of in de bestuurlijke boete juridische taal wordt gebruikt. Overigens heeft het de aandacht van DNB om het publiek helder te informeren, zie bijvoorbeeld http://www.dnb.nl/openboek/extern/id/nl/all/40–157630.html. De AFM heeft de laatste twee jaar gewerkt aan duidelijke en begrijpelijke doelgroepgerichte communicatie. Dit project, Duidelijke Taal genaamd, heeft geleid tot een omslag in de schrijfstijl van de AFM.
Daarnaast kan voor nadere vragen altijd telefonisch of per e-mail contact worden opgenomen met de informatiedesk van DNB of de AFM. Dat staat ook altijd in de persberichten.
Bent u bereid de Wet Nationale Ombudsman te wijzigen zodat consumenten met klachten over de toezichthouders zich bij hem kunnen melden?
Op dit moment wordt gekeken naar de mogelijkheden om de Ombudsman klachten van consumenten te laten beoordelen. Als de uitkomsten hiervan bekend zijn, zal de TK hierover nader worden geïnformeerd.
Vindt u dat de Luxemburgse toezichthouder haar taken als hoofdtoezichthouder goed heeft uitgeoefend?
Zie het antwoord op vraag 1.
Vindt u dat AFM en DNB inzake Future Life hun taken goed hebben uitgeoefend?
Ja. In deze zaak is voortdurend naar de wettelijke mogelijkheden gezocht om het aanwezige vermoeden van een overtreding te kunnen omzetten in een vaststelling van overtreding. In sommige gevallen is het vergaren van informatie met de bestuursrechtelijke instrumenten van de toezichthouders een probleem, zeker bij buitenlandse ondernemingen.
Bent u bereid in Europees verband te pleiten voor versterking van de bevoegdheden van host toezichthouders?
Ja. Dit geldt zowel voor onder toezicht staande instellingen als voor niet onder toezicht staande instellingen. De Europese samenwerking op het gebied van financieel toezicht is reeds een aandachtspunt op Europees niveau en krijgt verder gestalte met de instelling van Europese toezichthouders.
Het beloningsbeleid van Aegon en ING |
|
|
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in Het Financieele Dagblad (FD) «Bestuurders Aegon en ING blijven buiten bonusplafond verzekeraars»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat verzekeraars de principes uit de «Code Banken» grotendeels overnemen in hun eigen gedragscode? In hoeverre wordt op deze wijze aansluiting gevonden bij aanbeveling acht van het rapport van de commissie-De Wit?
Aanbeveling 8 van het rapport «Verloren krediet» van de Tijdelijke commissie onderzoek financieel stelsel (hierna: de commissie De Wit) luidt dat andersoortige financiële instellingen dan banken, zoals verzekeraars, pensioenfondsen en beleggingsmaatschappijen, ook een eigen Code dienen op te stellen. In de kabinetsreactie op de aanbevelingen van de commissie De Wit zal ik hier nader op ingaan. Daarop vooruitlopend wil ik benadrukken dat het van belang is dat de gehele financiële sector stappen zet om een cultuuromslag te realiseren. Verdere serieuze stappen in deze richting zouden bij voorkeur door de sector zelf gezet moeten worden, bijvoorbeeld door ook een code als de Code Banken op te stellen. Daarbij acht ik het van belang dat deze stappen in lijn zijn met bestaande (zelf)regulering zoals de Code Banken zodat de verschillende initiatieven eenzelfde niveau hebben.
Deelt u de mening dat het hoogst onwenselijk is dat Aegon en ING een uitzonderingspositie krijgen, net als medewerkers van een buitenlandse dochter? Zo ja, bent u van plan hier wat aan te doen?
Vooraf wil ik ingaan op de huidige situatie. AEGON en ING hebben op dit moment, conform de aan de kapitaalsteun gestelde eisen, een nieuw duurzaam beloningsbeleid voor de Raad van Bestuur geïmplementeerd dat voldoet aan de code banken.
In het genoemde artikel in het Financieele Dagblad is te lezen dat bij de totstandkoming van een beloningsparagraaf bij een code verzekeraars mogelijk een uitzonderingspositie tot stand zou komen. Tijdens het debat van 27 oktober jl. over de regeringsverklaring is de motie Roemer c.s. met betrekking tot een Code Verzekeraars met algemene stemmen aangenomen. De motie roept op om een Code Verzekeraars niet in aanmerking te laten komen voor wettelijke verankering zonder dat deze code in overeenstemming is gebracht met de aanbevelingen van de commissie De Wit.
Op 28 oktober jl. heeft het Verbond van Verzekeraars een verklaring gepubliceerd waaruit volgt dat door het bestuur van het Verbond unaniem is besloten dat bij het opstellen van de Code Verzekeraars de Code Banken op het punt van beloningen integraal wordt overgenomen. Alle verzekeraars zullen zich ook hier integraal aan conformeren (dus bijvoorbeeld de maximering van de variabele beloning op 100% van het vaste salaris wordt van toepassing). De beloningsparagraaf in de nieuwe gedragscode zal in de ledenvergadering van het Verbond van Verzekeraars worden bekrachtigd. Ook ING en AEGON hebben laten weten voornemens te zijn om wat betreft de beloningsparagraaf van de Code Verzekeraars in te stemmen met bepalingen volledig overeenkomstig de beloningsparagraaf van de Code Banken (inclusief de reikwijdte van de Code Banken met betrekking tot internationale onderdelen). Daarbij hebben zij aangegeven dat ook de «topholdings» van ING en AEGON onder het beloningsregime van de Code Verzekeraars zullen vallen. Er is derhalve geen sprake van een uitzonderingspositie voor AEGON en ING. Ik ben verheugd dat verzekeraars deze stappen hebben aangekondigd en verwacht dat de code op korte termijn tot stand zal komen.
Bent u van plan wat te doen aan deze uitzonderingspositie ten aanzien van het beloningsbeleid, dit in het licht van het feit dat zowel Aegon als ING momenteel ontvangers van staatssteun zijn?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre draagt deze houding van Aegon en ING bij aan het broodnodige verdere herstel van het vertrouwen in het financiële stelsel?
Zie antwoord vraag 3.
Aegon en ING zijn volgens het artikel van mening dat de principes uit de «Code Banken» te streng zijn en dat deze hun concurrentiepositie mogelijk schaden. In hoeverre bent u het met Aegon en ING eens? Wat zijn hiervan de gevolgen voor andere Nederlandse financiële instellingen?
Zie antwoord vraag 3.
Over het artikel 'Nederlanders betalen hoogste milieubelasting ter wereld' |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederlanders betalen hoogste milieubelasting ter wereld»1
Ja. Het artikel in Elsevier «Nederlanders betalen hoogste milieubelasting ter wereld» is gebaseerd op een publicatie van de OESO van 13 oktober 2010. In die publicatie geeft de OESO een overzicht van de milieugerelateerde belastingen in de verschillende landen, zulks op basis van de gegevens uit 2008. Inmiddels is gebleken dat in de oorspronkelijke publicatie van 13 oktober 2010 een fout is geslopen. In de autobelastingen blijkt een dubbeltelling te zitten. Hierdoor is Nederland ten onrechte op de eerste plaats gezet als land waarin de hoogste milieubelastingen van toepassing zouden zijn. Inmiddels heeft de OESO dit gecorrigeerd en is in de betreffende publicatie de correcte grafiek geplaatst. Deze grafiek met daarin de correcte Nederlandse cijfers is hierna opgenomen.2
Uit deze grafiek blijkt dat Nederland – als voorheen – de tweede plaats inneemt wat betreft de opbrengsten van de milieugerelateerde belastingen in relatie tot het bruto binnenlands product. Uit de grafiek komt naar voren dat, als gekeken wordt naar het deel van de staafkolom dat betrekking heeft op de energiebelastingen en de accijnzen (het onderste deel van de kolom), Nederland niet astronomisch hoog «scoort» in vergelijking met de andere landen. Zeven in de grafiek genoemde landen scoren hoger dan Nederland en zo’n negen landen hebben qua opbrengst vergelijkbare energiebelastingen en accijnzen. Nederland scoort hoger dan gemiddeld als het gaat om de autobelastingen, te weten de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM), de motorrijtuigenbelasting (MRB) en de belasting zware motorrijtuigen (het eurovignet). Nederland voert de ranglijst aan waar het betreft de «overige milieubelastingen». Onder de overige milieubelastingen zoals weergegeven voor Nederland vallen ook een groot aantal heffingen en belastingen van lagere overheden, zoals de afvalstoffenheffing of het rioolrecht. Andere landen zullen dergelijke heffingen ook kennen, maar dan geïncorporeerd in andere heffingen zoals een ingezetenenheffing. In dat geval komen de milieugerelateerde heffingen van die andere landen niet tot uitdrukking in de vergelijking en geeft de grafiek op dit punt een enigszins vertekend beeld.
Vindt u, met het oog op de economische crisis, dat de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven door deze astronomische milieubelastingen verder verslechtert? Zo nee, waarom niet?
Bij de vormgeving van de Nederlandse milieubelastingen is rekening gehouden met de concurrentiepositie van het bedrijfsleven. Zo liggen de grootverbruikers-tarieven in de energiebelasting op of rond het door de EU verplichte minimum. De inkomsten uit de energiebelasting zijn in het verleden gebruikt om de loon/inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting te verlagen en daarmee de arbeidskosten voor bedrijven te verminderen en meer investeringruimte te genereren. De concurrentiepositie voor het Nederlandse bedrijfsleven wordt niet zozeer bepaald door de hoogte van de milieugerelateerde belastingen, maar door de totale hoogte van alle belastingen tezamen en de aan de belastingen gekoppelde administratieve lastendruk. Nederland scoort op dat punt goed in vergelijking met andere landen. Dit blijkt ondermeer uit het rapport van de Wereldbank en PriceWaterhouseCoopers «Paying Taxes 2011», waarin belastingdruk en -systemen van 183 landen met elkaar worden vergeleken. Het rapport plaatst Nederland in Europa op de 7e en in de wereld op de 27e plaats als het gaat om «ease of paying taxes». Van belang in dezen is dat de beoordeling plaatsvindt op basis van drie variabelen, te weten (1) effectief belastingtarief, (2) «time to comply» en (3) de aantal betalingsmomenten. Ook KPMG bericht in 2010 dat Nederland steeds aantrekkelijker wordt voor buitenlandse bedrijven die zich in Europa willen vestigen. Dat blijkt uit onderzoek dat KPMG iedere twee jaar verricht naar de bedrijfskosten in de Verenigde Staten, Japan, Australië, Canada, Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, Duitsland, Nederland en Mexico. Van de onderzochte landen in Europa is Nederland qua bedrijfskosten (inclusief fiscale druk) het goedkoopst als vestigingsplaats voor buitenlandse ondernemingen. En ook Japan en de Verenigde Staten moeten Nederland voor laten gaan. KPMG betrekt belastingdruk expliciet in haar berekening middels de «total tax index»:
bron: http://www.competitivealternatives.com/languages/release_nl.pdf
Daarnaast moet niet uit het oog worden verloren dat de concurrentiepositie niet alleen wordt bepaald door de fiscaliteit maar ook door elementen als ligging, bereikbaarheid, opleiding etc. Op deze punten scoort Nederland goed. Denemarken en Nederland scoren beide hoog wat betreft de milieugerelateerde belastingen, maar het zijn beide landen die het qua economie op dit moment niet slecht doen.
Tot slot is vermeldenswaard dat in het recent door de Tweede Kamer aanvaarde Belastingplan 2011 een aantal maatregelen is opgenomen die er toe strekken de eerder getroffen «crisismaatregelen» te verlengen dan wel structureel te maken. Deze maatregelen hebben betrekking op (onder andere) de WBSO ter bevordering van innovatie, de vennootschapsbelasting, de willekeurige afschrijving en de mogelijkheid om in de BTW per kwartaal aangifte te doen in plaats van per maand. Daarnaast zijn nog een aantal maatregelen getroffen om de bouw te stimuleren. Al deze maatregelen strekken er toe de belastingdruk te verlagen dan wel de liquiditeits- en financieringspositie van bedrijven te verbeteren.
Bent u ook van mening dat de milieubelastingendruk meer in lijn moet worden gebracht met die van omliggende landen (België, Duitsland, Frankrijk rond de 2%) om op die manier het bedrijfsleven te ontzien? Zo nee, waarom niet?
Zoals al is aangegeven bij vraag 1 lopen de Nederlandse energiebelastingen en accijnzen nauwelijks uit de pas met die van bijvoorbeeld Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Luxemburg, Italië, Zweden, Finland en Portugal. Bovendien, zoals ook al aangegeven in het antwoord op vraag 2, is de totale belastingdruk belangrijker dan alleen de druk van de milieubelastingen.
Vindt u ook dat de Nederlandse belastingbetaler niet moet worden opgezadeld met torenhoge milieubelastingen, die voor een groot deel gebaseerd zijn op de «Fabeltjeskrantgedachte» dat de mens verantwoordelijk is voor de opwarming van de aarde? Zo nee, waarom niet?
De opbrengst van de van Rijkswege geheven milieugerelateerde belastingen vloeit naar de algemene middelen en wordt gebruikt voor de financiering van alle overheidsuitgaven. Verlaging van de milieubelastingen zou moeten leiden tot verhoging van andere belastingen. Daarbij is relevant dat ander onderzoek van de OESO3 heeft aangetoond dat milieubelastingen en andere indirecte belastingen de economische groei minder belemmeren dan de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting. Verhoging van andere belastingen zou dus kunnen leiden tot minder economische groei.
Bent u ook van mening dat de onder druk staande binnenlandse bestedingen er niet bij gebaat zijn als Nederlanders hun zuur verdiende geld zo in de bodemloze klimaatput moeten storten? Zo nee,waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het aantal kinderen dat in armoede opgroeit |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «11 procent kinderen groeit op in armoede?»1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Is het waar – dat uit cijfers van het Centraal Planbureau blijkt – dat in totaal 382 000 minderjarige kinderen in armoede opgroeien, en dat dit 11% procent is van het totaal aantal minderjarige kinderen?
Het bericht refereert aan een publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waarin feitelijke cijfers worden gepresenteerd over het aantal minderjarige kinderen in huishoudens tot 120% van het sociaal minimum in 2008. Dit aantal wordt door het CBS op 385 000 geraamd (dat is 11% van het totaal aantal minderjarige kinderen). Het risico op armoede bij kinderen is in 2008 lager dan in 2000. Het CBS verbindt aan de raming van 385 000 de conclusie dat deze kinderen in 2008 een kans op armoede hadden. Het CBS concludeert in haar onderzoek dat het begrip armoede niet in één definitie wetenschappelijk te bepalen is en heeft voor haar onderzoek om praktische redenen gekozen om zich te beperken tot financiële armoede (een bepaald consumptieniveau ten opzichte van het huishoudinkomen). Zij achten huishoudens die onder deze grens zitten het meest risicovol op (financiële) armoede. Een gezinsinkomen tot 120% van het sociaal minimum betekent niet automatisch dat er sprake is van armoede. Nederland kent een sociaal minimum dat toereikend wordt geacht om in het bestaan te voorzien. Daarnaast kan een laag inkomen ook tijdelijk van aard zijn.
In vergelijking met andere Europese landen heeft Nederland overigens een laag aantal kinderen met risico op armoede (gemeten volgens de Europese armoedegrens).
Wat is de oorzaak van dit aanzienlijke aantal? Hoe komt het dat de doelstellingen van het kabinet, om de armoede onder minderjarige kinderen fors te verminderen en 50% van kinderen uit arme gezinnen maatschappelijk meer mee te laten doen, niet gehaald zijn?
Het SCP is gevraagd onderzoek te doen naar het aantal kinderen wat niet maatschappelijk participeert om financiële redenen. Het niet participeren is vaak een uiting van armoede. Om die reden is ingezet op participatie: kinderen kansen geven op ontwikkeling door financiële belemmeringen weg te halen. Het grootste verschil met het CBS-onderzoek is dat het CBS zich alleen concentreert op een inkomensgrens (120% van het sociaal minimum) en rekent die groep vervolgens tot de grootste risicogroep op armoede. Het SCP bekijkt juist de kant van kinderen die niet kunnen participeren (en niet zoals het CBS doet alle kinderen die in gezinnen leven tot 120% van het sociaal minimum).
Het is te vroeg om vast te stellen dat de doelstelling niet gehaald is. De resultaten worden gemonitord door middel van een nulmeting «Kunnen alle kinderen meedoen?»2 over 2008 en een vervolgmeting over 2010. Het aantal kinderen dat vanwege financiële redenen niet meedoet, is in 2008 66 000. De resultaten van de vervolgmeting komen beschikbaar in het eerste kwartaal 2011. Uw Kamer zal daar volgens afspraak over worden geïnformeerd.
Acht u de doelstelling uit de begroting voor 2010, om het aantal kinderen dat vanwege armoede maatschappelijk onvoldoende meedoet met 50% te verminderen, nog steeds wenselijk en haalbaar, ondanks de geplande forse bezuinigingen van 3,2 miljard euro?
Het kabinet kiest voor maatregelen die eraan bijdragen dat iedereen zoveel mogelijk naar vermogen participeert in de samenleving. In dat kader moet ook de geleidelijke afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon worden gezien. Voor werkenden wordt vanaf 2009 al de dubbele heffingskorting geleidelijk afgebouwd. Als in de uitkeringen de dubbele heffingskorting zou worden gehandhaafd, zouden vanaf 2018 alleenverdieners die het minimumloon verdienen een lager inkomen hebben dan (echt)paren in de bijstand. Met de geleidelijke afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon wordt voorkomen dat het steeds minder aantrekkelijk wordt om vanuit de bijstand een baan te aanvaarden. Werken moet immers lonen. Door deze afbouw over een lange horizon (20 jaar) uit te smeren, worden inkomenseffecten gedempt.
De economische crisis en oplopende begrotingstekorten maken een sanering van de overheidsfinanciën noodzakelijk. Bij de bezuiniging op het kindgebonden budget gaat het feitelijk om het (deels) terugdraaien van intensiveringen uit de periode 2008–2010. Gezinnen met kinderen ontvangen in 2012 ten opzichte van 2008 – ondanks de noodzakelijke bezuinigingen – nog steeds meer financiële ondersteuning.
Het meedoen in de maatschappij blijft onverminderd van belang. Zelfredzaamheid en sociale inclusie vormen daarbij belangrijke uitgangspunten.
Uit het SCP-rapport «Sociale uitsluiting bij kinderen: omvang en achtergronden»3 blijkt de rol en positie van de ouders een heel belangrijke factor bij het niet kunnen meedoen van kinderen in de maatschappij. De inzet van dit kabinet op werk levert de beste bijdrage aan de bestrijding van armoede. Niet alleen maatschappelijke participatie van kinderen is belangrijk om bij deze groep sociale uitsluiting tegen te gaan, maar bovenal de participatie van de ouders. Het vergroten van arbeidsparticipatie draagt bij aan het tegengaan van armoede en sociale uitsluiting. Zo willen we kinderen kansen bieden op een goede toekomst.
Hoe verhoudt het grote aantal kinderen dat in armoede opgroeit zich met het voorstel in het regeer- en gedoogakkoord om 230 miljoen euro te bezuinigen op het kindgebonden budget?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt het grote aantal kinderen dat in armoede opgroeit zich met het voorstel in het regeer- en gedoogakkoord om de bijstand structureel met 1 miljard euro te verlagen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt het grote aantal kinderen dat in armoede opgroeit zich met het gevolg van de plannen in het regeer- en gedoogakkoord dat de koopkracht voor uitkeringsgerechtigden daalt?
Zie antwoord vraag 4.
De rentebetaling bij belastingen |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Kabinet dupeert belastingbetaler met rente»?1
Is het waar dat het kabinet voornemens is om de rente te verlagen naar 1% die de overheid betaald bij teruggaaf van belastinggeld? Is het waar dat het kabinet voornemens is de rente van 2,5% die belastingbetalers moeten betalen ongewijzigd blijft? Wat is de achterliggende gedachte bij deze maatregel?
Wilt u met deze maatregel het signaal afgeven dat het voor de overheid minder erg is wanneer zij een fout maakt of te laat is met een (terug)betaling dan wanneer een burger dit doet? Verwacht u een effect op de belastingmoraal van de burgers?
Om welke reden vindt u het geoorloofd om voor de overheid een lagere rente in rekening te brengen dan voor burgers?
Bent u bereidt uw bezuiniging zo aan te passen dat overheid en burger een gelijke rente betalen?
Het terugbetalen van huurtoeslag in het geval van een papieren inkomen |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het rapport «Toeslag of Tegenslag» van de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden, dat aandacht vraagt voor mensen die door een «papieren inkomen» onterecht huurtoeslag moeten terugbetalen?1
Ja.
Deelt u de mening dat een papieren inkomen, zoals bijvoorbeeld een Bbz-uitkering (aanvankelijk als lening, maar bij laag inkomen omgezet in een gift, en fiscaal toegerekend aan het jaar waarin deze beslissing wordt genomen) geen werkelijk inkomen is en waar de toekenning van de huurtoeslag niet op gebaseerd zou moeten worden?
Een algemene uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (BBZ) wordt verstrekt als lening. Na vaststelling van het jaarinkomen – wat pas in het volgende jaar kan geschieden – kan de lening geheel of gedeeltelijk worden omgezet in een bedrag om niet. Deze systematiek doet niet af aan het inkomenskarakter van een BBZ-uitkering. Na omzetting in een bedrag om niet is er immers op dit punt geen verschil tussen een BBZ-uitkering en een reguliere bijstanduitkering. De laatste wordt echter meteen bij uitbetaling als genoten beschouwd, terwijl de BBZ-uitkering pas tot het inkomen wordt gerekend op het moment waarop de lening daadwerkelijk wordt omgezet.
Kent u het oordeel van de Raad van State dat de huidige wetgeving het niet mogelijk maakt om deze scheve situatie recht te zetten door een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten, zoals dat wel mogelijk is in het geval van nabetalingen?
De uitspraak van de Raad van State2 waarnaar op de website SociaalTotaal wordt verwezen is mij bekend. Daarin spreekt de rechter overigens niet van een scheve situatie.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat er voor echte nabetalingen wél bijzondere regelingen bestaan die het toelaten deze inkomensbestanddelen buiten beschouwing te houden bij het toekennen van huurtoeslag, maar niet voor een inkomen op papier, waarvan geen huur betaald kan worden? Bent u bereid de wet hierop aan te passen? Zo nee, waarom niet?
De bijzondere regelingen voor nabetalingen die zijn opgenomen in artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag, vormen overgangsrecht dat is gebaseerd op het hardheidsclausulebeleid dat vóór de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is ontwikkeld door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en dat na invoering van de Awir wordt gecontinueerd. Deze regelingen gelden alleen voor de huurtoeslag. In het standpunt van het vorige kabinet naar aanleiding van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Vereenvoudiging Toeslagen3 en de uitkomst van de evaluatie van de Awir is voorgesteld om deze regelingen af te schaffen zodat het toetsingsinkomen voor toeslagen steeds gelijk is aan het fiscale inkomen. Daardoor worden belangrijke vereenvoudigingen gerealiseerd en wordt de huurtoeslag verder geharmoniseerd met de overige toeslagen. Het vereenvoudigen van belastingen en toeslagen heeft ook hoge prioriteit in mijn beleid. In dat licht bezien acht ik het niet opportuun om voor de BBZ-uitkeringen juist een nieuwe uitzondering te creëren.
Het heffen van hondenbelasting voor de financiering van de gemeentelijke opvangplicht van loslopende dieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het besluit van het college van Burgermeester en Wethouders van Veere (Zeeland) om de hondenbelasting in haar gemeente met vijf procent te verhogen om daarmee de opvang van loslopende dieren te bekostigen?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de keuze een bepaalde categorie burgers te belasten voor de financiering van een algemene overheidstaak, in dit geval hondenbezitters die moeten opdraaien voor de kosten van de gemeentelijke plicht tot het opvangen van loslopende dieren?2
De hondenbelasting is – net zoals de onroerendezaakbelasting – een algemene belasting die gemeenten op grond van de gemeentewet mogen heffen. Omdat het een algemene belasting betreft staat het gemeenten vrij om te bepalen waaraan de opbrengst van de hondenbelasting wordt besteed, dus ook om (een deel van) de opbrengst aan te wenden voor de opvang van loslopende dieren in een gemeente.
Kunt u aangeven welke verantwoordelijkheid een willekeurige hondenbezitter in uw ogen heeft voor de opvang van loslopende dieren in de gemeente waar hij woont?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is de hondenbelasting een algemene belasting. Dit betekent dat de wijze waarop de gemeente Veere de middelen, verkregen van «een willekeurige hondenbezitter», besteed een lokale afweging is. Het kabinet kan en wil niet in deze bevoegdheid treden.
Primair verantwoordelijk dat een hond geen zwerfdier wordt is uiteraard de eigenaar van de hond. Daarnaast kunnen echter ook handelaren en fokkers een rol spelen bij het voorkomen dat honden uiteindelijk eindigen als zwerfdieren. Het goed informeren van potentiële kopers van honden is daarbij van groot belang. Aan die informatievoorziening draagt ook de overheid bij via een bijdrage aan het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren. Op de website van dit informatiecentrum kunnen potentiële kopers informatie verkrijgen alvorens over te gaan tot het aanschaffen van een hond.
Welke invloed schrijft u aan een willekeurige hondenbezitter toe als het gaat om impulsaankopen en het dumpen van dieren door derden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat bovengenoemde factoren van grote invloed zijn op het aantal loslopende dieren dat jaarlijks wordt aangetroffen? Welke invloed schrijft u in dit verband toe aan fokkers, handelaren en detaillisten die financieel belang hebben bij de verkoop van zoveel mogelijk dieren?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het rechtvaardig dat een willekeurige hondenbezitter, die zijn hond misschien wel uit het asiel heeft gehaald en daarmee een bijdrage heeft geleverd aan het oplossen van het opvangprobleem, moet betalen voor de financiering van de opvang van gedumpte dieren, terwijl de gezelschapsdierensector helemaal niets hoeft bij te dragen aan de opvang van dieren waar zij nota bene – via fok, handel en verkoop – geld aan heeft verdiend?
Zie antwoord vraag 3.
Is het u bekend dat de gezelschapsdierensector jaarlijks een omzet draait van 2,1 miljard euro en dat dit bedrag ieder jaar stijgt?
Het cijfer 2,1 miljard is mij bekend uit het rapport «Gedeelde Zorg, Feiten en Cijfers» van de Raad voor Dieraangelegenheden (RDA). Wij beschikken niet over harde cijfers over de toename van de jaarlijkse omzet.
Deelt u de mening dat het invoeren van een heffing op de verkoop van dieren – te betalen door fokkers, handelaren en verkopers – zowel het aantal impulsaankopen kan remmen als een financiële basis kan vormen voor de opvang van gedumpte dieren? Zo neen, kunt u toelichten waarom u denkt van niet? Zo ja, bent u bereid voorbereidingen te treffen om een dergelijke heffing in te voeren?
In het idee om een (extra) heffing op de verkoop van dieren te introduceren zien wij niets. De gezelschapsdierensector wordt op normale wijze in de belastingheffing betrokken (BTW, winstbelasting etc.) en wij zien geen aanleiding om aan deze sector een extra heffing op te leggen voor de specifieke doeleinden die worden genoemd. Het heffen van (extra) belasting is niet het aangewezen instrument om inhumaan en onverantwoord omgaan met gezelschapsdieren tegen te gaan.
Kunt u inzicht geven in de manier waarop gemeenten hun wettelijke plicht tot het opvangen van loslopende dieren invullen, en welke middelen daarmee gemoeid zijn? Heeft u de indruk dat gemeenten over voldoende middelen beschikken om hun taken op dit gebied te vervullen en dat gemeenten hun verplichtingen in deze daadwerkelijk nakomen? Zo ja, kunt u dit toelichten en hoe verklaart u in dit verband het besluit van de gemeente Veere om zich tot hondenbezitters te wenden om haar opvangtaken te kunnen financieren? Hoe verklaart u voorts het grote aantal noodlijdende (particuliere) opvangcentra dat zich over loslopende dieren zoals katten, konijnen en knaagdieren ontfermt?
Het Rijk heeft geen gedetailleerd inzicht in de uitgaven die gemeenten maken voor de verschillende gemeentelijke taken en dus ook niet voor het opvangen van loslopende dieren. Zoals in de vorige antwoorden is aangegeven, is de hondenbelasting een algemene belasting waarvan de opbrengst ten gunste komt van de algemene middelen van de gemeente, net zoals bijvoorbeeld de onroerende-zaakbelasting of de algemene uitkering uit het gemeentefonds. Het is een intern democratisch afwegingsproces binnen de gemeente waaraan deze vrij besteedbare middelen worden uitgegeven. Uiteraard dient de gemeente wel te voldoen aan de haar in de wet opgedragen taken, zoals de plicht om dieren gedurende 2 weken op te vangen.
Teneinde gemeenten met elkaar in contact te brengen en te informeren over diverse aspecten van het dierenwelzijnsbeleid dat zij kunnen, dan wel wettelijk verplicht zijn te voeren heeft de minister van voormalig LNV dit jaar met de Dierenbescherming en Van Hall Larenstein voor de derde keer de gemeentelijke conferentie dierenwelzijnsbeleid georganiseerd op 14 oktober.
Bent u bereid de gemeente Veere aan te spreken op de invoering van een oneerlijke belasting(verhoging) voor hondenbezitters? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Nee, wij zien geen aanleiding de gemeente Veere aan te spreken (zie antwoord bij vraag 2). De gemeente heeft de autonome bevoegdheid om te bepalen waaraan de opbrengst van de hondenbelasting wordt besteed. Ook de tariefstelling is aan de gemeente, tenzij er sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing. Daarvan is bij een verhoging van 5% geen sprake.
Onderschrijft u de constatering dat er in het gemeentelijk beleid rond de opvang van loslopende dieren sprake is van grote verschillen tussen gemeenten onderling? Zo neen, waar baseert u dat op? Zo ja, deelt u de mening dat het tijd is te werken aan een uniforme financieringssystematiek, waarbij te denken valt aan een vast bedrag per inwoner dat een gemeente moet reserveren voor de financiering van dierennoodhulp en/of aan het oormerken van middelen uit het Gemeentefonds voor de wettelijk verplichte opvang van loslopende dieren?
Gemeenten zijn vrij om op eigen wijze te voldoen aan de wettelijke plicht van het bewaren van dieren gedurende twee weken. De gemeente kan invulling geven aan deze verplichting toegesneden op de situatie in de eigen gemeente. Omdat de situatie per gemeente kan verschillen kan ook het beleid en de afspraken met asielen per gemeente verschillen. Het staat de gemeente vrij om bij de VNG aan te dringen op een model beleid ten aanzien van de financiering van de opvang van dieren waar alle gemeenten gebruik van kunnen maken. Indien de gemeente onvoldoende invulling geeft aan haar verantwoordelijkheid is het aan de gemeenteraad de gemeentebestuurders hier op aan te spreken.
Het oormerken of reserveren voor middelen ten behoeve van de opvang van lopende dieren past niet in de systematiek van het gemeentefonds dat zich kenmerkt door kostenoriëntatie en globaliteit. Het aantasten van de vrije besteedbaarheid van het gemeentefonds is verder ook ongewenst. Gemeenten zijn heel wel in staat om zelf te bepalen waaraan zij de middelen voor de aan hen toebedeelde taken op de meeste efficiënte wijze kunnen besteden.
Acht u het rechtvaardig dat gemeenten de door hen geïnde hondenbelasting geheel of gedeeltelijk mogen besteden aan andere zaken dan voorzieningen voor honden? Zo ja, kunt u toelichten waarom? Zo nee, bent u bereid een koppeling in te stellen tussen hondenbelasting en de inzet van middelen ten behoeve van gemeentelijk hondenbeleid?
Zie de antwoorden bij 2 en 10. Gemeenten mogen zelf bepalen waaraan de opbrengst van de hondenbelasting wordt besteed.
Het bericht dat gemeenten uit de losse pols strooien met religieuze subsidies |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat driekwart van de gemeenten geen specifiek beleid heeft voor subsidies aan religieuze organisaties?1
Ja.
Deelt u de conclusie van Forum (multicultureel instituut voor multiculturele vraagstukken) dat subsidies aan religieuze instellingen worden uitgekeerd op basis van «natte vingerwerk»? Zo ja, wat heeft u eraan gedaan om dat te voorkomen of wat bent u van plan hieraan te doen? Zo nee, waarom niet?
Alvorens deze vragen te beantwoorden stel ik voorop dat het verlenen van subsidies aan religieuze instellingen voor maatschappelijke doelen niet in strijd hoeft te zijn met het beginsel van scheiding tussen kerk en staat. Dit laat onverlet dat het verlenen van subsidies niet willekeurig moet geschieden.
Uit het onderzoek van Forum blijkt dat bij de geënquêteerde gemeenten niet altijd even duidelijk is vastgelegd hoe moet worden omgegaan met subsidieaanvragen van organisaties met godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag.
Voor zover het aanwijzingen mijnerzijds aangaat richting gemeenten, past mij bescheidenheid. In principe zijn decentrale overheden vrij om – binnen de grenzen van de wet – zelf hun subsidiebeleid te bepalen.
Met betrekking tot de rol die ik voor mijzelf zie weggelegd inzake de naleving van het principe van scheiding tussen kerk en staat, wil ik het volgende opmerken.
De rijksoverheid heeft ter ondersteuning van gemeenten aangegeven binnen welk kader gemeenten uitvoering kunnen geven aan het door hun beoogde beleid. Hiertoe is, in samenwerking met de VNG, het «Tweeluik religie en publiek domein» ontwikkeld.2 Het Tweeluik geeft een uiteenzetting van het geldende juridisch kader alsmede door gemeenten aangedragen casusvoorbeelden en biedt als zodanig handvatten voor gemeenten om te kunnen bepalen of het toekennen van een subsidie aan een organisatie met een godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag al dan niet indruist tegen het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat.
Forum heeft aangegeven dat er met verschillende geïnteresseerde gemeenten gesprekken zullen worden gevoerd over de uitkomsten van het onderzoek. Dit gebeurt op initiatief van Forum. Ik zal in overleg met de VNG en andere betrokken partijen bezien of, en zo ja welke, mogelijkheden er zijn om gemeenten aanvullende ondersteuning te bieden bij een heldere en consistente uitvoering van het subsidiebeleid ten aanzien van levensbeschouwelijke organisaties. Daarbij zullen ook de resultaten van het onderzoek van Forum worden betrokken.
Deelt u de mening dat nu de economische situatie ongunstig is, het des te belangrijker is dat de (lokale)overheid bewust met haar budget omspringt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het altijd belangrijk is dat de (lokale) overheid bewust met haar budget omspringt, niet uitsluitend in het huidige economische klimaat.
Deelt u de mening dat dit willekeurige subsidiebeleid indruist tegen het principe van scheiding van kerk en staat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf weggelegd in de naleving van de scheiding van kerk en staat door gemeenten?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat ouders de gehele kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht moeten betalen wanneer het gastouderbureau verdacht wordt van fraude |
|
Ineke Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD) |
|
|
|
Kent u de uitzending van Radar d.d. 20 september 2010?1
Wat is uw reactie op het bericht dat ouders de kinderopvangtoeslag in zijn geheel en met terugwerkende kracht moeten terugbetalen nu het gastouderbureau de Appelbloesem wordt verdacht van fraude?
Om hoeveel ouders gaat het?
Waarom hebben de ouders sinds november 2009 nog gastoudertoeslag ontvangen, terwijl de inval van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst-Economische controledienst (FIOD-ECD) toen al aanleiding gaf tot het vermoeden van fraude? Het vermoeden van fraude (en derhalve onjuiste gegevens in de aanvraag toeslag) is nu immers aanleiding tot het terugvorderen van de toeslag.
Waarom krijgen ouders geen antwoord op hun vragen bij de belastingtelefoon over onduidelijkheden in de beschikking?
Wat doet u om de onzekerheid van ouders, als gevolg van de gebrekkige informatie bij de belastingtelefoon, zo snel mogelijk te beëindigen?
Waarom worden ouders gesommeerd de ontvangen toeslag terug te betalen, terwijl deze gebruikt is voor waar zij voor bedoeld is, de gastouderopvang?
Is er in de beschikking rekening mee gehouden dat ouders door het terugvorderen van de toeslag verantwoordelijk worden gehouden voor de mogelijke frauduleuze praktijken van het gastouderbureau de Appelbloesem, terwijl zij te goeder trouw de aanvraag voor de toeslag uit handen hebben gegeven aan het gastouderbureau dat nota bene erkend was door de overheid?
Wat is de status van een erkend gastouderbureau en welk vertrouwen mogen ouders daaraan ontlenen mede in relatie tot de (Gemeentelijke gezondheidsdienst) GGD-inspectie?
Kunt u toezeggen dat ouders de toeslag niet terug hoeven te betalen wanneer blijkt dat zij alle informatie eerlijk hebben opgegeven en de toeslag gebruikt is waar zij voor bedoeld is?
Kan worden voorkomen dat een frauderend/failliet gastouderbureau in de toekomst opnieuw kan beginnen? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Zijn er naast de Appelbloesem nog meer gastouderbureaus die onder verdenking zijn van fraude dan wel dreigen failliet te gaan? Zo ja, hoeveel? Zijn betrokken ouders bij een dergelijk gastouderbureau ook gesommeerd de toeslag terug te betalen?
Bent u bereid deze vragen binnen 14 dagen te beantwoorden?
Het onder de pet houden van een rapport dat de financiële wanorde bij de provincies aan de kaak stelt |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Kent u het bericht «Noord-Brabant spekt kas Zuid-Holland»?1
Ja.
Is het waar dat het rapport «Beheerst verdelen» van de commissie-Stuiveling officieel niet is aangeboden aan de fondsbeheerders Binnenlandse Zaken en Financiën? Zo ja, deelt u de mening dat u het rapport onder de pet heeft gehouden?
De kwalificatie dat het rapport «onder de pet is gehouden» door het kabinet, is onjuist. De commissie Stuiveling is een onafhankelijke commissie die is ingesteld door het bestuur van het Interprovinciaal Overleg (IPO). Het IPO heeft naar aanleiding van het rapport van de commissie onderling gediscussieerd over de verdeling van de verlaging van het provinciefonds over de provincies. De inzet was om te komen tot een voorstel voor een duurzame financiële verhouding dat op draagvlak kon rekenen bij alle 12 provincies. Er is echter geen eensgezindheid bereikt over de noodzaak c.q. wenselijkheid om op basis van de uitkomsten van het rapport tot een herzien verdeelmodel te komen. De provincies hebben in dat licht besloten om geen stappen te nemen in de richting van het distribueren van het rapport van commissie Stuiveling. Het rapport is dan ook niet aangeboden aan de fondsbeheerders.
Het niet aanbieden van dit rapport laat echter onverlet dat de situatie omtrent de provinciale financiën een aandachtspunt is van dit Kabinet. De fondsbeheerders (de Staatssecretaris van BZK en de Minister van Financiën.) hebben, mede op verzoek van het IPO, zelf de verantwoordelijkheid genomen om tot een nieuw verdeelmodel te komen, dat recht doet aan de uitgangspunten van de Financiële verhoudingswet (artikel 7) dat overheden (in dit geval provincies) in gelijke omstandigheden een gelijke financiële uitgangspositie hebben, dat wil zeggen dat in het nieuwe verdeelmodel een maatstaf voor vermogen zal worden opgenomen. Zoals aangegeven in het kabinetstandpunt (TK 2009/2010, 32 123C) dat ik op 22 april jongstleden naar uw Kamer heb gestuurd, vindt er in die hoedanigheid op dit moment onderzoek plaats naar een nieuwe verdeelsystematiek.
Naar aanleiding van het zojuist genoemde kabinetstandpunt, streven de fondsbeheerders ernaar om per 1 januari 2012 het nieuwe verdeelsysteem in te laten gaan. De specifieke invulling hiervan is aan een nieuw kabinet.
Deelt u de mening dat een rapport dat de financiële problemen van provincies beschrijft grote urgentie heeft? Zo ja, kunt u uitleggen waarom dit rapport zo lang onbesproken blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw eerste reactie op dit rapport? Bent u bereid om een kabinetsreactie op dit rapport te formuleren?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de conclusie van de commissie-Stuiveling is, dat het praktisch onmogelijk is om de provincies op basis van het beschikbare cijfermateriaal over de provinciale financiën onderling te vergelijken?2 Zo ja, gaat u naar aanleiding van de conclusie van de commissie werk maken om binnen vijf jaar een systeem te realiseren dat een permanente vergelijking mogelijk maakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat verschillende geldstromen door elkaar lopen, zelfs met geldstromen van andere overheden? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat eenduidigheid, vergelijkbaarheid en transparantie met betrekking tot deze geldstromen gerealiseerd gaan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het hieraan verwante artikel «Onduidelijke Provinciereserves»?3
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de conclusies van de Randstedelijke rekenkamer dat Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Flevoland hun financiële reserves beter moeten verantwoorden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een nieuw verdeelmodel in 2012 te laat komt voor de benodigde herschikking van de provinciefondsen, terwijl verschillende provinciefondsen kampen met een tekort? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de verwachte problemen aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Het niet melden van ongebruikelijke transacties door makelaars |
|
Jacques Monasch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Accountants: meer rare transacties»?1
Ja.
Was u bekend met het feit dat makelaars weinig melding maken van ongebruikelijke transacties? Zo ja, wat heeft u met deze informatie gedaan?
Ja, dit is mij bekend. Uit het jaarverslag 2009 van de FIU-Nederland blijkt dat het aantal meldingen van makelaars laag is.
Met ingang van 2007 is de Belastingdienst/Holland-Midden/Unit MOT de toezichthouder voor de makelaars. Vanwege het achterblijven van het aantal meldingen door makelaars is in 2008 door de Belastingdienst de samenwerking gezocht met brancheorganisaties en FIU-Nederland om de bewustwording van de meldplicht onder makelaars te stimuleren. De brancheorganisaties werken actief mee aan het bevorderen van de naleving van de meldplicht. Dit heeft onder meer geresulteerd in het organiseren van voorlichtings- en discussiebijeenkomsten en de aanlevering van informatiemateriaal voor de websites van de brancheorganisaties. In 2009 is een brochure inzake de meldplicht voor makelaars verspreid binnen de gehele branche en daarnaast zijn het afgelopen jaar 279 makelaars bezocht voor een individueel voorlichtingsbezoek. Deze inspanningen lijken nu resultaat te hebben. Uit voorlopige cijfers van de FIU-Nederland blijkt dat er in 2010 al sprake is van 42 meldingen. Dit is een zeer positieve ontwikkeling. Ook de komende jaren zal de Belastingdienst blijven samenwerken met de brancheverenigingen en FIU-Nederland om de bewustwording onder makelaars te vergroten. Voorts zal een substantieel deel van de toezichtcapaciteit blijvend worden ingezet op de naleving van de meldplicht door makelaars.
Deelt u de mening dat het van belang is dat makelaars gehoor geven aan hun wettelijke plicht om ongebruikelijke transacties te melden?
Ja.
Wat is volgens u de reden dat vooral makelaars weinig melding maken van ongebruikelijke transacties?
Op dit moment kan niet worden gezegd of het lage aantal meldingen het gevolg is van bewuste niet-naleving van de meldplicht, van gebrek aan kennis omtrent de meldplicht of van het ontbreken van meldenswaardige transacties. In vergelijking met bijvoorbeeld de notaris vervult de makelaar een beperktere rol als meldplichtige in de zin van de Wwft. Een makelaar is bij fraude en witwassen ook gemakkelijker te omzeilen dan bijvoorbeeld een notaris. Dit geldt overigens in mindere mate als de makelaar als taxateur diensten verleent. Er is dan ook een wetsvoorstel in voorbereiding om taxatie door makelaars onder de meldplicht te laten vallen.
Deelt u de verbazing van de Financial Intelligence Unit – Nederland (FIU) dat er weinig makelaars ongebruikelijke transacties melden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om makelaars hun wettelijke plicht te laten nakomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat als makelaars niet in staat zijn om het zelfreinigend vermogen van hun sector te activeren dat er voor u een rol weggelegd kan zijn om deze sector aan te zetten tot het leveren van een bijdrage aan fraudebestrijding? Zo ja, wanneer is dit punt volgens u bereikt? Zo nee, waarom niet?
Het beeld dat de makelaarsbranche geen bijdrage levert aan de fraudebestrijding herken ik niet. Ik wijs in dit verband op bijvoorbeeld de oprichting van het Nederlands Woning Waarde Instituut op initiatief van de brancheorganisaties. Het feit dat de afgelopen jaren het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties door makelaars laag was geeft geen aanleiding te veronderstellen dat de branche geen bijdrage levert aan de fraudebestrijding. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4 voor mogelijke redenen waarom de FIU-Nederland de afgelopen jaren weinig meldingen van ongebruikelijke transacties van makelaars heeft ontvangen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord bij vragen 2 en 5. Eerst zal moeten worden bezien of de aldaar uiteengezette acties voldoende baat hebben, alvorens kan worden beoordeeld of er andere maatregelen nodig zijn. De voorlopige cijfers over 2010 laten alvast een positieve ontwikkeling zien.
De aangekondigde bezuiningingsmaatregelen bij de Belastingdienst in Limburg |
|
Pauline Smeets (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Is het waar dat bij de belastingregio Limburg bij vierentwintig functiegroepen» 162,3 fte boventallig zijn verklaard?
De Belastingdienst kent in alle Belastingregio’s een boventalligheid. Boventalligheid betekent, dat de feitelijke bezetting hoger is dan het beschikbare salarisbudget. In Limburg bedraagt over 2010 de boventalligheid 109 fte. In dit verband is aan 789 medewerkers in de provincie Limburg meegedeeld, dat zij werkzaam zijn in een proces, waarin boventalligheid is vastgesteld. Deze 789 medewerkers hebben een brief ontvangen, met de oproep om in gesprek te komen met hun leidinggevende over mogelijkheden om vrijwillig een overstap naar vacant werk binnen of buiten de Belastingdienst te maken. Beoogd wordt, met behulp van deze vrijwillige mobiliteit, de problematiek van de boventalligheid te verkleinen.
Limburg wordt daarin niet anders behandeld dan andere regio’s en wordt ook niet onevenredig getroffen.
Waarom wordt een relatief groot aantal medewerkers boventallig verklaard, terwijl de regio Zuid-Limburg kampt met werkgelegenheidsproblemen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom worden de moties Heijnen/De Pater1 over het behoud van werkgelegenheid in krimpgebieden en Heijnen c.s.2 over de verdeling van de taakstellingen over provincies niet in acht genomen?
Op de motie van de leden Heijnen c.s. heeft de voormalige minister van BZK gereageerd in haar brief van 24 april 2009 aan de voorzitter van uw Kamer.3
Zij concludeerde op basis van de gepresenteerde gegevens dat er geen sprake is van een onevenredige vermindering van arbeidsplaatsen van rijksambtenaren in provincies met de hoogste werkloosheid. Tevens merkte zij op dat bij het afspreken van de personele taakstelling Rijk geen regionale randvoorwaarden zijn gesteld. Zij achtte geen mogelijkheden aanwezig tot een tussentijdse wijziging van de spelregels in dit verband.
In reactie op de motie van de leden Heijnen/De Pater-Van der Meer heeft de voormalige minister van BZK uitgesproken dat versterking van de economische structuur en de werkgelegenheid in krimpregio's een van de factoren is die meeweegt bij reorganisaties van onderdelen van het rijk, maar dat bedrijfsmatige afwegingen daarbij het belangrijkst zijn.4
Eerder had zij in een brief aan de voorzitter van uw Kamer al het standpunt van het kabinet weergegeven dat bij de organisatie en inrichting van de onderdelen van de rijksdienst, inclusief de keuze voor een vestigingsplaats, bedrijfsmatige afwegingen en een optimale dienstverlening aan de burger voorop dienen te staan. Het creëren van werkgelegenheid in economische zwakkere regio’s is op zichzelf dan ook niet het voornaamste criterium voor de keuze van de vestigingsplaats van organisaties van de rijksdienst.5
Uiteraard heeft de regering oog voor de problematiek in krimpregio’s. De Belastingdienst zal dan ook waar mogelijk de kansen benutten om werkgelegenheid naar deze regio’s te halen. Bijvoorbeeld als het gaat om de uitvoering van de Europese verordening sociale zekerheidsstelsels. Over de eventuele extra werkzaamheden die hieruit voortvloeien is de Belastingdienst nog in gesprek met SZW. Wij zullen uw Kamer informeren als hierover duidelijkheid is.
In welke fasen en op welke manier is het Georganiseerd Overleg Belastingdienst (GOBD) betrokken bij de voorgenomen reorganisatie?
Er is geen sprake van een reorganisatie, maar een uitvoering van beleid, waarbij de mobiliteit van medewerkers van de Belastingdienst wordt bevorderd. Alle stappen, die in dat kader in 2010 zijn gezet, zijn besproken met en goedgekeurd door de Concern Ondernemingsraad van de Belastingdienst. Het GOBD is eveneens voortdurend geïnformeerd en heeft dezelfde informatie ontvangen als de Concern Ondernemingsraad.
Deelt u de mening dat het GOBD intensief betrokken (had) moeten worden bij het vinden van een oplossing om boventalligheid op te lossen? Gaat u dit alsnog doen?
Zie antwoord vraag 4.
Het betalingsgedrag van de overheid |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over de door EU-lidstaten en het Europees Parlement afgesproken maatregel dat Europese bedrijven en overheden die hun rekeningen niet binnen dertig dagen betalen een extra rente van acht procent moeten gaan betalen?1
Nederland steunt de tot stand gekomen tekst voor herziening van de Richtlijn in de informele onderhandeling met het Europees Parlement, de Commissie en de Raad waar dit artikel naar verwijst. Wat Nederland betreft is een belangrijke verbetering dat de herziene tekst van de richtlijn voor overheden een betaaltermijn van 30 dagen, behoudens zeer specifieke en beperkte uitzonderingen waarin de maximale termijn 60 dagen mag bedragen, dwingend oplegt.
Wat betreft de sanctie die voor overheden geldt indien zij te laat betalen, heeft Nederland zich sterk gemaakt voor de door de Europese Commissie voorgestelde boete van 5% bij te late betaling door overheden. Hierin bleek Nederland echter nagenoeg alleen te staan. In plaats daarvan is in de herziene richtlijn een vertragingsrente ter hoogte van de ECB herfinancieringrente + 8% opslag opgenomen. Overheidsinstanties kunnen in hun contracten ook geen lagere vertragingsrente overeenkomen als vergoeding voor te late betaling.
Daarnaast is bovendien voorzien in een standaardvergoeding van € 40 voor invorderingskosten waarop de leverancier recht heeft bij te late betaling. Vooral bij kleinere vorderingen kan daarvan een stimulerend effect worden verwacht, zowel op de debiteur om te betalen als op de crediteur om niet lijdzaam af te wachten na het verstrijken van de betaaltermijn.
Tenslotte is ook een evaluatiebepaling opgenomen waarbij de richtlijn na drie jaar wordt geëvalueerd. Nederland heeft hierbij al aangegeven dat de werking van de richtlijn in de praktijk een belangrijk aspect moet vormen van deze evaluatie.
Wat is de gemiddelde betalingstermijn van respectievelijk de Rijksoverheid, de provinciale overheden en de gemeentelijke overheden op dit moment?
Het gemiddelde percentage tijdig betaalde facturen van de Rijksoverheid komt op dit moment uit op 81,4%. Dit blijkt uit het onderzoek naar de betalingstermijnen van de Rijksoverheid in de eerste vier maanden van 2010, dat u onlangs is toegezonden.
Er zijn niet veel recentere gegevens over de betaaltermijnen van decentrale overheden bekend dan de gegevens die ik, in antwoord op vragen van het lid Gesthuizen (SP), over de betalingstermijn van gemeenten heb gegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nrs. 2 698 en 3006). Hieruit bleek dat het aantal te laat betalende gemeenten was teruggelopen tot 25 (minder dan 1 op 6) van de in totaal 164 gemeenten die toen hebben deelgenomen aan de inventarisatie door MKB Nederland. Daarbij is ook aangegeven dat volgens die inventarisatie een zeer ruime meerderheid van die 25 gemeenten het merendeel van de rekeningen wel op tijd betaalt en dat gemeenten ook de ambitie uitspreken om de scores verder te verbeteren. Ik voeg daaraan nog wel toe dat het de gegevens betreft van MKB Nederland op basis van de ingekomen reacties van gemeenten zelf.
Van provincies zijn mij geen betaalgegevens bekend.
Welke actie onderneemt u om er voor te zorgen dat zowel de Rijksoverheid als de lagere overheden hun rekeningen op tijd betalen, nu ook de Europese Unie heeft besloten om betalingsachterstanden niet langer te gedogen?
Het gemiddelde rijksbrede percentage tijdig betaalde facturen komt bij het onderzoek van begin dit jaar uit op 81,4%. Vorig jaar in dezelfde periode was het rijksbrede percentage 75%. Het streven is en blijft om facturen op tijd te betalen. Er kunnen echter gegronde redenen zijn waarom een betaling later plaatsvindt, bijvoorbeeld wanneer de rekening onduidelijk is of wanneer er overleg moet plaatsvinden met de leverancier. Vandaar dat het doel is om minimaal 90% van de rekeningen op tijd te betalen. Het rijksbrede percentage ligt dus dit jaar nog onder deze referentienorm. Maar er zijn wel verbeteringen gerealiseerd.
De departementen hebben verbetermaatregelen geïmplementeerd om het betaalproces te versnellen. De belangrijkste verbetermaatregelen zijn: interne monitoring van het betaalgedrag, de instelling van een centraal factureeradres, directe betaling van kleine facturen en het meten van de voortgang van een factuur. De verwachting is dat door de verbetermaatregelen het percentage op tijd betaalde facturen verder zal stijgen in 2010.
De rijksoverheid heeft geen zeggenschap over het betalingsbeleid van decentrale overheden. Dit behoort tot de autonomie van de decentrale overheden. Marktpartijen zijn zelf in staat gebleken om het probleem van niet-tijdige betaling aan de orde te stellen. Deze aanpak lijkt een gunstig effect op hun betaalgedrag te hebben. In mijn antwoord op de vragen van Gesthuizen (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3006) heb ik aangeven dat ik, in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de VNG zal wijzen op het grote belang van (meer) transparantie en het hanteren van redelijke betaaltermijnen. Recent heb ik ook een brief aan de VNG gezonden met betrekking tot dit onderwerp. Een afschrift van de brief aan de VNG treft u hierbij aan.2 De VNG hebben gemeenten al eerder aanbevolen om de betalingstermijn terug te brengen tot 30 dagen.
Verder heb ik het initiatief om via een Europese aanpak late betalingen tegen te gaan, actief gesteund. Ik sta volledig achter de voorgestelde betaaltermijn van 30 dagen, de verhoging van het rentepercentage (wettelijke handelsrente) en het invoeren van een standaard vergoeding van € 40 aan incassokosten bij te late betaling. De EU-richtlijn late betalingen geeft hiermee marktpartijen, die worden benadeeld door het betaalgedrag van overheden, meer en eenvoudiger mogelijkheden om dat nadeel te bestrijden.
Bent u bereid een ambitieuzer Nederlands tijdpad te hanteren om het betaalgedrag van overheden te verbeteren, aangezien de Europese maatregel pas over twee jaar van kracht wordt, terwijl de urgentie van sneller betalen onverminderd groot is voor het bedrijfsleven?
Ja, de richtlijn zal met voortvarendheid geïmplementeerd worden. Daarnaast verwacht ik dat alle overheden in Europa, dus ook de overheden in Nederland, zullen anticiperen op de inwerkingtreding van de richtlijn en zich zullen inspannen om te zorgen dat de meeste betalingen binnen 30 dagen zullen plaatsvinden.
De tijdelijke maatregelen voor de woningmarkt |
|
Jacques Monasch (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
In uw brief van 30 augustus 20101 over de tijdelijke maatregelen voor de woningmarkt kondigt u een tijdelijke verlaging aan van het btw-tarief arbeidskosten renovatie woningen, in hoeverre kunt u garanderen dat deze btw-verlaging daadwerkelijk wordt doorberekend aan de consument? Heeft u daarover met de branche harde afspraken gemaakt?
Allereerst moet ik benadrukken, dat de overheid niet treedt in prijsafspraken tussen ondernemers en consumenten. Die prijsafspraken worden beheerst door de regels van de vrije markt. De overheid beschikt niet over de instrumenten om te garanderen dat een btw-verlaging wordt doorberekend aan de consument. Dat neemt niet weg dat ik het een kwestie van fatsoen vind om het voordeel door te berekenen aan de consument. Dat standpunt is al eerder met de Kamer gewisseld.2 Juist om ervoor zorg te dragen dat consumenten optimaal profiteren van het verlaagde btw-tarief op arbeidskosten bij renovatie en herstel van woningen is voor de besluitvorming over deze maatregel al overleg gevoerd met Bouwend Nederland, MKB-Nederland en VNO-NCW. Deze organisaties hebben toegezegd zich richting hun leden actief te zullen inzetten om ervoor te zorgen dat het tariefsvoordeel aan de consument wordt doorberekend. Mij hebben signalen bereikt dat desbetreffende organisaties gevolg geven aan deze toezegging. Overigens mag, gezien de aandacht die Financiën en ook de media heeft besteed aan de maatregel, ook verwacht worden dat woningeigenaren alert zijn op een juiste toepassing van de maatregel.
Kunt u aangeven hoe effectief deze maatregel is? Schept deze maatregel meer banen, voorkomt de maatregel werkloosheid? Heeft deze maatregel ook effecten op werkgelegenheid in andere branches dan de bouw?
Zoals het kabinet in de hiervoor aangehaalde brief van 30 augustus jl. heeft opgemerkt, beoogt het pakket aan tijdelijke maatregelen de woningmarkt een impuls te geven, mede vanwege de omzetdaling in de bouwsector en de gevolgen daarvan voor de economie en de werkgelegenheid. Juist bij de btw-verlaging gaat het om een tijdelijke stimulans die snel en gericht ingevoerd kan worden. Daar komt bij dat de branche op aandringen van het kabinet heeft toegezegd zich bij de leden ervoor te zullen inzetten dat het voordeel wordt doorberekend aan de consument. Het geïsoleerde effect van de btw-verlaging kan vooraf niet exact worden bepaald.
Deelt u de mening dat ook de architectenbranche hard is getroffen door de crisis in de bouw? Kunt u aangeven waarom u heeft gekozen om de architectendiensten buiten deze regeling te houden? Bent u bereid de architectenbranche alsnog in de regeling te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Door de gevolgen van de economische crisis is de bouwsector in zijn geheel zwaar getroffen. Deze gevolgen werken door op branches die diensten verrichten aan de bouwsector, zoals architecten, die het aantal opdrachten van bouwbedrijven zien teruglopen. Om de bouwsector een tijdelijke extra impuls te geven wordt tijdelijk het btw-tarief naar 6% op arbeidskosten bij renovatie en herstel van woningen verlaagd. Diensten van architecten vallen niet onder deze regeling, aangezien deze diensten niet zijn aan te merken als renovatie- en herstelwerkzaamheden. Een apart verlaagd btw-tarief voor diensten van architecten is op grond van de Europese btw-richtlijn niet toegestaan. Desondanks is mijn verwachting dat ook aan de bouwsector grenzende branches, waaronder de architectenbranche, zullen meeprofiteren van de voorgestelde btw-maatregel.
Is het waar dat deze maatregel niet geldt voor de renovatie van woonboten en woonwagens? Kunt u aangeven waarom consumenten woonachtig in een woonboot of woonwagen geen gebruik kunnen maken van deze maatregel? Is het mogelijk deze maatregel ook open te stellen voor de renovatie van woonboten en woonwagens?
Ja. De btw-richtlijn maakt de toepassing van het verlaagde btw-tarief alleen mogelijk voor het renoveren en herstellen van particuliere woningen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dient voor toepassing van verlaagde btw-tarieven gekozen te worden voor een strikte uitleg.3 Tegen deze achtergrond is voor een uitleg gekozen waarbij voor het begrip «particuliere woningen» wordt aangesloten bij onroerende zaken die bestemd zijn voor permanente bewoning. Woonboten en woonwagens zijn expliciet uitgezonderd van deze regeling. In verband met de kosten en een goede uitvoering en handhaafbaarheid ben ik voorstander van een duidelijke afbakening. Uitbreiden van de regeling tot woonboten en woonwagens maakt de afbakening met andere eventueel voor bewoning geschikte zaken lastiger. Ik ben daar geen voorstander van.
De totale kosten voor deze maatregel worden gedekt door de onderuitputting van de incidentele Energie Investeringsaftrek uit het aanvullend beleidsakkoord, hoeveel is deze onderuitputting en wat zijn de consequenties hiervan voor het energie-investeringsaftrek (EIA-)programma?
De incidentele intensivering van de Energie-Investeringsaftrek (EIA) ten behoeve van energiebesparende investeringen in huurwoningen, die als gevolg van het aanvullend beleidsakkoord is geïntroduceerd, is te onderscheiden van de reeds bestaande, structurele EIA. Beide regelingen bestaan separaat van elkaar en ook het budget van de structurele EIA is gescheiden van het budget van de incidentele EIA-maatregel. De besteding van de onderuitputting van de incidentele EIA-maatregel heeft dan ook geen consequenties voor de structurele EIA.
Op basis van de meest recente cijfers zal de realisatie van de incidentele EIA-maatregel in 2010 uitkomen rond de € 10 mln. Dit is vergelijkbaar met de realisatie over 2009. Het budget van de incidentele EIA bedraagt in totaal € 277,5 mln ((130 mln over 2009 en 147,5 mln over 2010). De onderuitputting van de incidentele EIA over de periode 2009–2010 bedraagt dus circa € 250 mln.
Voor de tijdelijke maatregelen voor de woningmarkt zoals opgenomen in het Belastingplan 2011, is de derving geraamd op € 195 mln. Dit betekent dat het niet waarschijnlijk is dat de incidentele EIA voortijdig – dat wil zeggen vóór 1 december van dit jaar – zou moeten worden gesloten, zelfs als het beslag voor de rest van dit jaar nog zou toenemen.
Wat is er bekend over de effecten van de ophoging van de Nationale Hypotheekgarantie?
De minister voor WWI heeft het EIB opdracht gegeven de effecten van diverse maatregelen m.b.t. de woningbouw te onderzoeken. Een van de maatregelen die onderzocht wordt, is de tijdelijke ophoging van de Nationale Hypotheekgarantie. Het onderzoek is inmiddels van start gegaan. Om de effecten van de maatregelen zo goed mogelijk te kunnen onderzoeken, is het noodzakelijk een relatief lange onderzoeksperiode in acht te nemen, mede omdat de maatregelen nog lopen. In de loop van 2011 zal de eindrapportage naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Is er met de banken overlegd of zij in dit kader bereid zijn om de kredietverstrekking te normaliseren? Zo ja, wat waren de resultaten van dit gesprek? Zo nee, waarom heeft u dit in het kader van het stimuleren van de woningmarkt, mede in het licht aan de steun aan de banken, nagelaten?
Met regelmaat wordt met de financiële instellingen overlegd over de kredietverlening in Nederland. Dit gebeurt bijvoorbeeld in het kader van de Taskforce Kredietverlening. Hierover wordt de Kamer regelmatig geïnformeerd. Aanvullend specifiek overleg over de hypotheekverstrekking in het kader van de tijdelijke verlenging van de ophoging van de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) is naar inzichten van het kabinet niet nodig. Van de tijdelijke verhoogde NHG wordt veel gebruik gemaakt. Op dit moment wordt bijna 80% van de aankopen van woningen binnen de NHG-kostengrens gefinancierd met de NHG.
Kent u de uitzending «Flitsleningen nog steeds niet aangepakt»?1
Ja.
Is het waar dat er steeds meer mensen in de problemen komen door dit soort leningen, zoals de Nederlandse vereniging voor volkskredieten stelt?
Bij dergelijke kredieten gaat het om vaak kleinere bedragen die voor een korte tijd geleend worden. Problematische schulden zullen daardoor vaak niet alléén door dit soort kredieten ontstaan. Het is echter zeer aannemelijk dat een belangrijk deel van de consumenten die nu gebruik maken van flitskrediet dat doet omdat niet -meer- op een andere manier een krediet kan worden verkregen (bijvoorbeeld doordat -beduidend goedkopere- roodstandmogelijkheden zijn uitgeput). Hoewel de omvang van flitskredieten doorgaans te klein is om alleen door een flitskrediet problematische schulden te veroorzaken, kan flitskrediet juist in schrijnende gevallen de problematiek wel flink verergeren. Een indicatie van de omvang kan worden afgeleid uit het rapport van Research voor beleid over deze markt.2 In de zomer van 2009 is dit rapport van over de flitskredietaanbieders op de Nederlandse markt aan uw Kamer aangeboden inclusief het kabinetsstandpunt. In het rapport is onder andere weergegeven dat het afschrijfpercentage als gevolg van niet inbare leningen 22% is, 16% betaalt te laat terug. Deze gevallen zouden zich dus als probleemgevallen kunnen kwalificeren.Daarom heeft het kabinet er voor gekozen om flitskredieten na de implementatie van de richtlijn consumentenkrediet in Nederlandse wetgeving niet alleen onder financieel toezicht te laten vallen, maar ook de maximum kredietvergoeding hierop van toepassing te verklaren. Deze maximum kredietvergoeding bepaalt de maximale rente en andere kosten die de kredietgever aan de consument mag doorberekenen. Voor de flitskredietaanbieders betekent dit dat de kosten die zij rekenen voor hun kredieten fors naar beneden moeten worden bijgesteld om op de Nederlandse markt te mogen blijven aanbieden. De toepasselijkheid van de Wet op het financieel toezicht betekent dat bijvoorbeeld de reclameregels voor kredieten van toepassing zijn. In het antwoord op de eerdere vragen terzake van de leden Plasterk en Spekman (PvdA), ingezonden 7 september 2010, (vraagnummer 2010Z12350) ben ik ook ingegaan op de gevolgen van het wetsvoorstel voor deze kredieten.
Kunt u achterhalen welke bedrijven, naast DVB Investment Oy, dit soort leningen aanbieden en hoeveel omzet en winst deze bedrijven maken op de Nederlandse markt?
In de zomer van 2009 is een rapport van Research voor beleid over de flitskrediet-aanbieders op de Nederlandse markt aan uw Kamer aangeboden inclusief het kabinetsstandpunt.2 Er waren ten tijde van het onderzoek zes aanbieders (met elk verschillende websites) op de Nederlandse markt actief. In het rapport is de opbrengsten- en kostenopbouw van de op dat moment op de Nederlandse markt aanwezige flitskredietaanbieders weergegeven. De door u genoemde Finse aanbieder was op dat moment nog niet actief op de Nederlandse markt. Overigens was wel een andere Finse aanbieder onderdeel van het onderzoek. Voor een nadere toelichting verwijs ik kortheidshalve naar het genoemde rapport. Over een aanvullend onderzoek naar de flitskredietaanbieders op de Nederlandse markt beschik ik niet. Gezien het feit dat er nog geen vergunningplicht is, en dus geen register van alle aanbieders wordt bijgehouden, kan op dit moment geen overzicht gegeven worden van alle aanbieders. Aangezien de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet ingrijpende gevolgen zal hebben voor de sector, waardoor naar verwachting hun gehele bedrijfsvoering zal moeten worden aangepast, is een aanvullend onderzoek mijns inziens ook niet vereist.