Het bericht 'Zwartspaarder spint garen bij schrappen vermogenstaks' |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zwartspaarder spint garen bij schrappen vermogenstaks»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in het aantal gevallen en het totaal aan bijbehorend vermogen van zwartspaarders, uitgesplitst naar voor en na 2017, wel- en niet-inkeerders, en spaargeld en contant geld?
De Belastingdienst houdt niet systematisch bij hoe vaak en hoeveel nagevorderd wordt bij zwartspaarders. Ik wil daarbij opmerken dat er geen (consistente) definitie is van het begrip zwartspaarder. Waar vroeger met name gedoeld werd op iemand die contant geld verborgen hield, heeft zwartsparen meerdere verschijningsvormen. Zo kan zwartsparen ook slaan op vermogen aanhouden in virtuele valuta, het aanhouden in constructies met (buitenlandse) rechtspersonen, het aanhouden op bankrekeningen in andere landen, in het bijzonder in landen die niet zijn aangesloten op de Common Reporting Standard (CRS), het beleggen in kunst en luxe goederen die niet voor persoonlijk gebruik zijn of in onroerende zaken in het buitenland. Alleen al deze veelheid van verschijningsvormen zou het lastig maken het gevraagde beeld te geven.
Is er volgens u een ondergrens aan de boete die moet worden opgelegd in het geval van zwartsparen?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op de vragen van de heer Nijboer en mevrouw Van Dijk, zal ik bezien of het mogelijk is om de koppeling van de grondslag bij een vergrijpboete aan de hoogte van de verschuldigde belasting los te laten en op zoek te gaan naar alternatieven. Ik kan nu niet vooruitlopen op die alternatieven.
Bent u bereid het boetesysteem voor zwartspaarders aan te passen om te voorkomen dat de zwartspaarboete een wassen neus blijkt, omdat als gevolg van het arrest van de Hoge Raad sprake is van lage of nihilrentes, wat tot lage of nihilboetes leidt?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat contant geld tot op heden niet in dezelfde categorie valt als bank- en spaartegoeden, waardoor bij contanten op dit moment geen sprake is van nihilboetes?
Dat klopt. In het Besluit rechtsherstel box 32 en het wetsvoorstel Wet rechtsherstel box 3, die zien op de jaren 2017 tot en met 2022, valt contant geld in de categorie «overige bezittingen». Het forfaitaire rendement voor de categorie «overige bezittingen» varieert per jaar, en bedraagt in de genoemde jaren minimaal 5,28% en maximaal 5,69%.
Klopt het dat dit in de nabije toekomst verandert, omdat contant geld in de overbruggingswetgeving in dezelfde categorie als spaargeld valt? Zo ja, is dit voor u, ook in het licht van de casuïstiek zoals beschreven in het FD-artikel, reden om de fiscale bejegening van contant geld opnieuw tegen het licht te houden?
Dat klopt. De Overbruggingswet box 3 kwalificeert contant geld als onderdeel van de vermogenscategorie banktegoeden. Dat is de vermogenscategorie met het laagste forfaitaire rendement, waardoor belastingplichtigen over de contanten uiteindelijk weinig box 3-heffing verschuldigd zijn. Dit is in lijn met het feit dat contant geld normaliter geen rendement oplevert, tenzij sprake is van contanten in buitenlandse valuta, waarmee koersresultaten zouden kunnen worden behaald. Op basis van deze overwegingen is het in het artikel van het FD geschetste effect voor mij geen aanleiding om contant geld weer terug te brengen naar de vermogenscategorie overige bezittingen.
De beantwoording van eerder gestelde vragen over het bericht 'Energieplafond drijft prijzen en subsidies verder op' |
|
Renske Leijten |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt antwoorden op de vraag of u denkt dat het verhogen van de tarieven voor gas en energie van energieleveranciers onder het prijsplafond de kosten van het prijsplafond voor het Rijk doen stijgen (Aanhangsel Handelingen 2022/23, 788)? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De overheid vergoedt de kosten tussen het prijsplafond en de contractprijs met inachtneming van de margetoets. Als de contractprijs stijgt doordat de inkoopkosten stijgen, dan stijgen uiteraard ook de kosten voor de overheid.
Wat vindt u van de aangekondigde tariefverhogingen van Vattenfall en Essent?2
De gestegen tarieven zijn ingegeven door de gestegen inkoopkosten van de energiebedrijven en een aantal wijzigingen in de fiscale wetgeving (btw, energiebelasting) per 1 januari 2023. Het is aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als onafhankelijke toezichthouder om conform haar wettelijke taak te controleren of de tarieven die energiebedrijven rekenen redelijk zijn. Daarnaast is er een margetoets opgenomen in de regeling waarmee het prijsplafond voor 2023 vormgegeven is.
Wat heeft u ondernomen om deze tariefstijgingen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u de aangekondigde verhogingen terecht? Heeft u, dan wel de Autoriteit Consument en Markt (ACM), inzicht dan wel controle of de tariefverhogingen redelijk zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom de huidige vormgeving van het prijsplafond geen staatssteun zou zijn? Kunt u alle (juridische) adviezen die u hierover heeft ontvangen aan de Kamer sturen?
Het staat vast dat de steun van de overheid aan de energiebedrijven en mkb’ers als staatssteun kan worden gekwalificeerd. Hetgeen nog moet worden vastgesteld is of dit geoorloofde of niet-geoorloofde staatssteun is. De Europese Commissie komt deze week met haar oordeel over de prijsplafondregeling. De achterliggende stukken heb ik tegelijkertijd met de Kamerbrief op 9 december jl. gedeeld met de Kamer.
Heeft u contact gehad met de Europese Commissie over de vormgeving van het prijsplafond? Zo ja, wanneer en wat was het advies, oordeel of de zienswijze van de Commissie. Kunt u die naar de Kamer sturen?
Ja er is ambtelijk contact geweest met de Europese Commissie hierover. De overheid mag immers pas staatssteun geven als de Europese Commissie akkoord is. Er zullen geen uitbetalingen van de regeling plaatsvinden voordat de goedkeuring er is. Bekendmaking van het besluit van de Europese Commissie zal op de gebruikelijke wijze plaatsvinden.
Waarom antwoordt u op eerdere Kamervragen dat de huidige vorm van het prijsplafond geen prijsopdrijvend effect heeft, ook als er geen onderlinge afstemming plaatsvindt?3
De prijsstijgingen die energieleveranciers hebben aangekondigd, hangen voor zover mij bekend primair samen met de doorberekening van hogere inkoopkosten en de verandering van de belastingtarieven. Het is aan de ACM om als toezichthouder te toetsen of er sprake is van redelijke tarieven.
Kunt u toelichten waarom een onafhankelijke accountant wel in staat zou zijn om relevante kosten te toetsen, en de verantwoordelijk toezichthouder, de ACM, in de Kamer heeft aangegeven geen kostencompensatie toetsing te kunnen uitvoeren?
Er is een afspraak gemaakt over de systematiek van de margetoets waarbij de overheid ook is geholpen door een externe adviseur. De energieleveranciers moeten hun marge zelf berekenen volgens deze systematiek (waarbij hun marge over 2023 wordt vergeleken met hun marge in eerdere jaren). Een accountant moet daar dan vervolgens op aftekenen dat het klopt.
Bent u het eens dat het voor energieleveranciers wel degelijk interessant is en blijft om meer consumenten aan te trekken, ook wanneer deze volledig onder het prijsplafond vallen, omdat er in elk geval voor januari en februari is gekozen voor omzetcompensatie en daarin dus ook een winstmarge met belastinggeld wordt vergoed? (antwoord op 12).
Er is nu geen sprake van een regeling met een andere systematiek voor januari en februari. Uiteindelijk is het mogelijk gebleken een vorm van margetoetsing af te spreken die voor het hele jaar geldt. Het is mijn bedoeling om de marktwerking zoveel mogelijk in stand te houden en te zorgen dat overstappen tussen energieleveranciers ook interessant blijft.
Wie gaat het externe advies over de redelijkheid van de marges uitvoeren, en waarom is er voor gekozen hier een advies over te vragen terwijl de ACM heeft aangegeven dat het bepalen van een marge «politiek» is?
Uiteindelijk is met behulp van een extern adviseur een systematiek overeengekomen die het mogelijk maakt om een vorm van brutomargetoetsing in te voeren die de bedrijven in staat stelt om hun inkoopkosten plus een risico-opslag voor weer, onbalans en profielkosten goed te maken. Deze marge mag niet hoger zijn dan de historische benchmark. Dit is ook op korte termijn uitvoerbaar gebleken. Bedrijven worden met zichzelf vergeleken en dat is anders dan één marge die voor de hele sector geldt, zoals de ACM probeerde te bepalen.
Wilt u de garantie geven dat bij het externe advies niet opnieuw gekozen wordt voor een commerciële partij die enigerlei advies of dies meer zij geeft aan de energiesector, waardoor er schijn van belangenverstrengeling optreedt?
Bij het externe advies kiezen wij altijd voor een partij die ons het beste kan helpen bij het beantwoorden van de vragen die wij hebben. Op het moment dat bij een partij sprake is van conflicterende belangen, kan deze de opdracht niet aannemen.
Kunt u een tijdlijn geven van de momenten van overleg over het prijsplafond met de energiesector, de toezichthouder en andere actoren? Kunt u daarin ook aangeven wat er is besproken en besloten in de overleggen?
Alle onderliggende stukken over de totstandkoming van het prijsplafond zijn afgelopen vrijdag 9 december 2022 naar de Kamer gestuurd.
Het bericht ‘Zwartspaarder spint garen bij schrappen vermogenstaks’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Wat vindt u van de uitwerking van de uitspraak van de Hoge Raad op zwartspaarders, daar waar de Belastingdienst nu totaan 2017 niet meer kan navorderen en bovendien geen reële boete meer kan opleggen, omdat die is gebaseerd op de hoogte van de aanslag?1
De Hoge Raad heeft op 24 december 2021 geoordeeld dat de met ingang van 1 januari 2017 geldende vermogensrendementsheffing in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het geval een belastingplichtige door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing waarbij wordt uitgegaan van een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement (het Kerstarrest, ECLI:NL:HR:2021:1963). Het recht zoals dat vanaf deze datum luidt, geldt voor een ieder wiens aanslag inkomstenbelasting over kalenderjaren vanaf 2017 nog niet onherroepelijk vaststond of aan wie daarna over deze kalenderjaren een belastingaanslag inkomstenbelasting is of wordt opgelegd. Dit kunnen ook belastingplichtigen zijn aan wie na 24 december 2021 een belastingaanslag opgelegd wordt wegens niet eerder aangegeven box 3-vermogensbestanddelen, bijvoorbeeld vanwege in het buitenland aangehouden vermogen of contant gehouden vermogen.
Als gevolg van het Kerstarrest wordt aan belastingplichtigen rechtsherstel verleend. De kaders daarvoor zijn neergelegd in de Wet rechtsherstel box 3, zoals recentelijk door de Tweede Kamer aangenomen, in navolging van het Besluit rechtsherstel box 3.2 Genoemde herstelwetgeving houdt in dat het voordeel uit inkomen uit sparen en beleggen dat een belastingplichtige over de jaren vanaf 2017 geniet, naar een ander bedrag kan worden vastgesteld vanwege aangepaste forfaitaire rendementspercentages die meer aansluiten bij de werkelijkheid. Aangezien het rendement op spaargeld in de afgelopen jaren (zeer) laag is geweest, gelden voor banktegoeden op basis van het rechtsherstel lage forfaitaire rendementspercentages.
Als een zogenoemde «zwartspaarder» zich nu bij de Belastingdienst meldt vanwege door hem eerder verzwegen (buitenlandse) banktegoeden, kan de inspecteur daarvoor aan die belastingplichtige een navorderingsaanslag opleggen. Daarbij kan ook een vergrijpboete worden opgelegd. De termijn om aan een belastingplichtige met betrekking tot in het buitenland gehouden banktegoeden een navorderingsaanslag en boetebeschikking op te leggen, bedraagt twaalf jaar. Bij het opleggen van een belastingaanslag dient de inspecteur rekening te houden met de regels die uit het geldend recht voortvloeien. Voor de jaren vanaf 2017 – de jaren waarop het Kerstarrest betrekking heeft – zal de inspecteur bij het vaststellen van die navorderingsaanslag dus rekening moeten houden met het Kerstarrest en de nieuwe box 3-regels. Dit heeft als gevolg dat het bedrag dat bij een belastingplichtige kan worden nagevorderd over verzwegen (buitenlandse) banktegoeden, vanwege het aangepaste en verlaagde forfaitaire rendementspercentage daarop relatief beperkt zal zijn. Omdat de hoogte van een vergrijpboete gekoppeld is aan de hoogte van de te betalen belasting, zal een eventuele vergrijpboete met betrekking tot niet aangegeven buitenlandse banktegoeden in box 3 ook relatief beperkt zijn qua omvang. Ik merk op dat deze gevolgen zich niet voordoen voor situaties waarop het Kerstarrest geen betrekking heeft. Met name denk ik dan aan de jaren tot en met 2016. Doorgaans zullen zwartspaarders hun spaargeld in het buitenland hebben ondergebracht, waardoor de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Dan kan de Belastingdienst dus substantiële bedragen navorderen en – indien de omstandigheden daar aanleiding toe geven – ook een vergrijpboete opleggen. Vervolgens zijn die zwartspaarders ook voor toekomstige belastingjaren belasting verschuldigd over dat eerder verzwegen vermogen. Bovendien zal, indien aannemelijk is dat de box 3-vermogensbestanddelen afkomstig zijn bijvoorbeeld uit (niet aangegeven) inkomen in box 1 of box 2, ook de daarover verschuldigde belasting alsnog geheven worden en – indien de omstandigheden daartoe aanleiding toe geven – een vergrijpboete worden opgelegd. Voor de erfbelasting geldt in deze situaties verder een onbeperkte navorderingstermijn en daar kan eveneens – indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven – een vergrijpboete worden opgelegd. Ten slotte kan tot strafrechtelijke vervolging worden overgegaan door het Openbaar Ministerie.
Ik begrijp dat het vanuit rechtvaardigheidsperspectief als een ongewenste situatie kan worden gezien dat bij een navorderingsaanslag die de Belastingdienst nu oplegt aan een zwartspaarder, die zwartspaarder daardoor een beroep kan doen op het Kerstarrest. Voor velen zal dit als een onrechtvaardige situatie worden ervaren. Bij het opleggen van een navorderingsaanslag dient de Belastingdienst evenwel uit te gaan van het op dat moment geldende recht. Het Kerstarrest brengt nadrukkelijk niet met zich dat de Belastingdienst bij zwartspaarders niet meer kan navorderen of beboeten. Beide zijn nog wel degelijk mogelijk. Zoals reeds gezegd, ligt het grootste belang hierbij bij de jaren vóór 2017, aangezien de herstelwetgeving voor de jaren vóór 2017 niet geldt en de inspecteur hierbij een termijn van twaalf jaar voor navordering en beboeting ter beschikking staat. Ik wil daarom benadrukken dat wel degelijk kan en wordt opgetreden tegen zwartspaarders zowel voor 2017 als daarna. De Belastingdienst zal per zaak zal onderzoeken en beoordelen wat rechtens juist is.
Verder heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd dat ik voornemens ben een onderzoek te starten naar de herziening van het boeterecht.3 Daarbij wil ik voor de toekomst bezien welke mogelijkheden er voor de toekomst zijn om de koppeling tussen de hoogte van een vergrijpboete en het te betalen bedrag van een belastingaanslag, los te laten. Het is namelijk juridisch niet mogelijk om een straf met terugwerkende kracht in te voeren of te verhogen. Een dergelijke wetswijziging is juridisch zeer waarschijnlijk niet houdbaar vanwege strijdigheid met het legaliteitsbeginsel (artikel 7 EVRM en artikel 5:46, vierde lid, Awb).
Kunt u reflecteren op deze onbedoeld ontstane situatie en hoe u hiermee zou willen omgaan?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u deze situatie vanuit een rechtvaardigheidsperspectief ten opzichte van de niet-bezwaarmakers, aangezien deze zwartspaarders door geen aangifte te doen in feite ook bewust hebben afgezien van hun mogelijkheid tot het maken van bezwaar en daarmee nu wel hetzelfde effect sorteren als wel-bezwaarmakers?
Zie antwoord vraag 1.
Is het volgens u terecht dat niet-bezwaarmakers slechter af zijn dan mensen die opzettelijk geen vermogen hebben opgegeven in box 3 en daarmee in feite fraude hebben gepleegd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat denkt u dat een dergelijke uitwerking doet met het vertrouwen in het Nederlandse belastingstelsel, als de regels formeel zo kunnen uitwerken dat iemand die fraudeert er achteraf beter uitkomt dan iemand die de wet heeft gerespecteerd en gevolgd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel gevallen van navordering op niet aangegeven vermogen in box 3 vinden er jaarlijks ongeveer plaats en kunt u daarvan een overzicht geven over de afgelopen vijf jaar? Kunt u daarbij ook aangeven wat de omvang van die vermogens was en hoeveel belasting daarmee is nagevorderd?
De Belastingdienst houdt niet systematisch bij hoe vaak en hoeveel nagevorderd wordt over uitsluitend niet aangegeven box 3-vermogensbestanddelen. Ik verwijs mevrouw Van Dijk tevens naar het antwoord op de tweede vraag die de heer Grinwis gesteld heeft.
Doet u onderzoek naar mogelijkheden om alsnog te kunnen navorderen, of in ieder geval een reële boete op te kunnen leggen, voor het niet aangeven van het vermogen in box 3, ook om daarmee het signaal af te geven dat het niet naleven van de wet niet loont?
Zie antwoord vraag 1.
Als het antwoord op de vragen 6 en/of 7 nee is, wilt u dan alsnog onderzoek doen naar de juridische mogelijkheden en de Kamer hierover informeren?
Zoals uit de antwoorden op de vorige vragen reeds volgt, bezie ik in het kader van de herziening van het boeterecht welke juridische mogelijkheden er zijn om een andere grondslag voor vergrijpboeten in te voeren.
Een onbedoeld generaal pardon voor zwartspaarders |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zwartspaarder spint garen bij schrappen vermogenstaks»?1
Ja.
Klopt het dat naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad de Belastingdienst niet of nauwelijks belasting kan navorderen over zwart geld? Zo ja, hoeveel belastinggeld wordt misgelopen doordat navorderen nagenoeg onmogelijk is geworden?
Zoals bekend, heeft de Hoge Raad op 24 december 2021 geoordeeld dat de met ingang van 1 januari 2017 geldende vermogensrendementsheffing in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het geval een belastingplichtige door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing waarbij wordt uitgegaan van een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement (het Kerstarrest, ECLI:NL:HR:2021:1963). Het recht zoals dat vanaf deze datum luidt, geldt voor een ieder wiens aanslag inkomstenbelasting over kalenderjaren vanaf 2017 nog niet onherroepelijk vaststond of aan wie daarna over deze kalenderjaren een belastingaanslag inkomstenbelasting is of wordt opgelegd. Dit kunnen ook belastingplichtigen zijn aan wie na 24 december 2021 een belastingaanslag opgelegd wordt wegens niet eerder aangegeven box 3-vermogensbestanddelen, bijvoorbeeld vanwege in het buitenland aangehouden vermogen of contant gehouden vermogen.
De forfaitaire rendementspercentages die onder de herstelwetgeving (2017–2022) worden toegepast op de verschillende vermogenscategorieën banktegoeden (I), overige bezittingen (II) en schulden (III) zijn uitgewerkt in een beleidsbesluit, dat gecodificeerd wordt in wetgeving.2 Voor banktegoeden loopt dit percentage af van 0,25% in 2017 naar 0,01% in 2021. Dit betekent inderdaad dat het bedrag aan na te vorderen belasting over het rendement over niet aangegeven (buitenlandse) banktegoeden gering is. De zogenoemde zwartspaarders hoeven echter niet alleen (buitenlandse) banktegoeden te hebben. Over (buitenlandse) overige bezittingen, waaronder contant geld, bedraagt het forfaitaire rendementspercentage in dezelfde kalenderjaren tussen de 5,28% en de 5,69%. Daarnaast bedraagt de navorderingstermijn bij in het buitenland gehouden of opgekomen inkomen of vermogen twaalf in plaats van vijf jaar. 3 Deze termijn beslaat ook jaren vóór 2017 en het bedrag aan na te vorderen belasting zal voor die jaren berekend worden op basis van de toen geldende forfaitaire rendementspercentages. Bovendien zal, indien aannemelijk is dat de box 3-vermogensbestanddelen afkomstig zijn bijvoorbeeld uit (niet aangegeven) inkomen in box 1 of box 2, ook de daarover verschuldigde belasting alsnog geheven worden en – indien de omstandigheden daartoe aanleiding toe geven – een vergrijpboete worden opgelegd. Voor de erfbelasting geldt in deze situaties verder een onbeperkte navorderingstermijn en daar kan eveneens – indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven – een vergrijpboete worden opgelegd. Ten slotte kan tot strafrechtelijke vervolging worden overgegaan door het Openbaar Ministerie.
De heer Nijboer vraagt verder hoeveel belastinggeld wordt misgelopen. Dat het genoemde arrest van de Hoge Raad grote budgettaire consequenties heeft, is bekend. Het is naar mijn mening echter niet juist om in dat verband te spreken van «misgelopen belastinggeld». De Staat mag immers niet meer belasting heffen dan de belasting die uit geldend recht voortvloeit. Los daarvan is niet bekend hoeveel zwartspaarders er zijn en over hoeveel dan wel welk soort vermogen zij beschikken en wat de herkomst daarvan is.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de belastingmoraal als zwartspaarders op deze manier onder belastingheffing uitkomen?
Zoals gezegd in antwoord op vraag 2, is het recht met betrekking tot de box 3-heffing over de kalenderjaren vanaf 2017 met ingang van 24 december 2021 gewijzigd en geldt dit nieuwe recht voor een ieder wiens aanslag inkomstenbelasting over die kalenderjaren nog niet onherroepelijk vaststond of aan wie daarna over deze kalenderjaren een belastingaanslag inkomstenbelasting opgelegd is of wordt. Zoals hiervoor is toegelicht, zal het feit dat zwartspaarders verzwegen vermogens kenbaar maken, ook andere vragen oproepen, bijvoorbeeld omtrent de herkomst van dit vermogen, die aanleiding kunnen geven tot nadere belastingheffing en het opleggen van boetes.
Kunt u een inschatting maken over hoeveel zwartspaarders er zijn en hoeveel geld en vermogen niet belast wordt?
Het is niet bekend hoeveel zwartspaarders er zijn en over hoeveel dan wel welk soort vermogen zij beschikken en wat de herkomst daarvan is. Daarvan kan ik evenmin een inschatting maken.
Waarom is er een verschil in de navorderingstermijn van belasting op buitenlandse bankrekeningen ten opzichte van contant geld?
De duur van de navorderingstermijn is alleen afhankelijk van de plaats waar de het banktegoed of het contante geld aangehouden wordt – in Nederland dan wel in het buitenland – en dus niet van het soort inkomens- of vermogensbestanddeel.
Als hoofdregel bedraagt de termijn waarbinnen de inspecteur bevoegd is om een navorderingsaanslag vast te stellen vijf jaar, gerekend vanaf het einde van het jaar waarover de belasting is verschuldigd.4 Echter, als het gaat om een inkomens- of vermogensbestanddeel dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, is de navorderingstermijn verlengd naar twaalf jaar.5 De rechtvaardiging hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat de controlemogelijkheden van de Belastingdienst in dergelijke situaties te beperkt zijn om met een termijn van vijf jaar te volstaan.6 Als een belastingplichtige contant geld in het buitenland aanhoudt, is ook daarop – net als bij een buitenlandse bankrekening – de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar van toepassing.
Bent u het ermee eens dat het verschil in navorderingstermijn in deze situatie tot onacceptabele uitkomsten leidt waarbij zwartspaarders de dans ontspringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de navorderingstermijnen aan te passen zodat zwartspaarders alsnog belast worden?
Zoals geantwoord bij vraag 5, is er vanuit het oogpunt van de wet alleen een verschil in de navorderingstermijn voor inkomen uit sparen en beleggen voor zover het vermogen in Nederland (vijf jaar) of in het buitenland (twaalf jaar) wordt gehouden of is opgekomen. Er is dus geen verschil tussen soorten vermogen (banktegoeden, contant geld, effecten, vorderingen et cetera). De reden dat zwartspaarders met niet eerder aangegeven banktegoeden in het buitenland voor de heffing in box 3 beter af zijn dan onder het huidige box 3-stelsel, is dat de Belastingdienst bij het vaststellen van de belastingaanslag het op dat moment geldende recht dient toe te passen. Het Kerstarrest van de Hoge Raad7 en het daaruit volgende rechtsherstel zijn geldend recht voor aanslagen inkomstenbelasting over de kalenderjaren vanaf 2017 die nog niet onherroepelijk vaststonden op 24 december 2021 of aan wie daarna over deze kalenderjaren een belastingaanslag inkomstenbelasting opgelegd wordt. Het rechtsherstel houdt onder meer in dat vanaf 2017 het (forfaitaire) rendement op spaartegoeden (zeer) laag is, wat ook tot uitdrukking komt in de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Daarentegen kunnen deze zwartspaarders nog steeds te maken krijgen met belastingheffing ter zake van de oorsprong van het niet eerder aangegeven inkomen of vermogen. Hier kan bijvoorbeeld sprake zijn van na te vorderen inkomstenbelasting ter zake van inkomen in box 1 of box 2 of na te vorderen erf- of schenkbelasting en – indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven – een vergrijpboete. Hoewel de navorderingsmogelijkheden een duidelijke oorsprong en rechtvaardiging hebben (zie het antwoord bij vraag 5), ben ik het wel met u eens om de navorderingsmogelijkheden voor de toekomst in het algemeen te bekijken. Dit zal ik meenemen in het kader van de oplossing voor het gedeformaliseerd werken door de Belastingdienst.
Is het juist dat ook boetes niet opgelegd kunnen worden omdat deze gerelateerd zijn aan de belastingheffing? Zo ja, waarom is voor dit systeem gekozen en hoeveel boetegeld loopt de Staat hierdoor mis?
Het is juist dat de hoogte van een vergrijpboete die de inspecteur bij een belastingaanslag kan opleggen, afhankelijk is van het bedrag aan belasting dat een belastingplichtige verschuldigd is. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is het niet juist dat de Belastingdienst niet kan navorderen over het rendement over niet eerder aangegeven vermogensbestanddelen. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden kan dan ook een vergrijpboete opgelegd worden of kan tot strafrechtelijke vervolging worden overgegaan door het Openbaar Ministerie.
Bent u bereid onmiddellijk noodreparatiewetgeving te maken om alsnog boetes te kunnen opleggen aan zwartspaarders?
Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 7, is het niet juist dat aan zwartspaarders geen vergrijpboeten meer kunnen worden opgelegd. Wel zal de boete vanaf 2017 qua hoogte relatief laag zijn als uitsluitend sprake is van niet eerder aangegeven banktegoeden in box 3, vanwege de koppeling met het bedrag aan verschuldigde belasting.
Met aanpassingen in wetgeving zou een andere boetegrondslag voorgeschreven kunnen worden, waarbij bijvoorbeeld de koppeling van het boetebedrag met het bedrag van de verschuldigde belasting losgelaten kan worden. Ik zal bezien of het mogelijk is om de koppeling van de grondslag bij een vergrijpboete aan de hoogte van de verschuldigde belasting los te laten en bekijken welke alternatieven er zijn.
Dergelijke wetgeving kan – althans voor zover deze leidt tot een hogere boete – alleen voor de toekomst gelden. Het is namelijk juridisch niet mogelijk om een straf met terugwerkende kracht in te voeren of te verhogen. Een dergelijke wetswijziging is juridisch zeer waarschijnlijk niet houdbaar vanwege strijdigheid met het legaliteitsbeginsel (artikel 7 EVRM en artikel 5:46, vierde lid, Awb).
Wat zijn de opties voor reparatiewetgeving? Bent u bereid boetes op te leggen over een percentage van het vermogen dat is ontdoken in plaats van over de gemiste belastinginkomsten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid deze noodreparatie met terugwerkende kracht in te laten gaan, zodat deze criminelen niet de dans ontspringen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke stappen onderneemt u om zwartsparen tegen te gaan en zwart vermogen op te sporen en te belasten?
De controle op de juistheid en volledigheid van aangiften, met inbegrip van de juistheid en de volledigheid van het aangegeven box 3-inkomen, valt in de eerste plaats onder het reguliere toezicht dat de Belastingdienst houdt. Daarbij maakt de Belastingdienst mede gebruik van de gegevens van buitenlandse financiële instellingen, zowel van binnen als van buiten de EU, die automatisch verstrekt worden in het kader van de Common Reporting Standard. Daarnaast heeft de Belastingdienst het programma Aanpak Verhuld Vermogen opgezet, specifiek om niet eerder aangegeven inkomen en vermogen op te sporen en te belasten. In dit programma werkt de Belastingdienst samen met de FIOD en het OM om deze verhulde vermogens en inkomens in beeld te brengen en ervoor te zorgen dat hierover alsnog belasting wordt betaald. Om het niet aangeven van box 3-inkomen tegen te gaan, zet de Belastingdienst in op voorlichting, zodat de mogelijke gevolgen, waaronder de mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging, duidelijk zijn.
Wat gebeurt er met zwartspaarders als de overbruggingswetgeving voor box 3 is ingevoerd? Blijven groepen zwartspaarders dan ook ongestraft? Wat gaat u doen om dat te voorkomen?
De overbruggingswetgeving voor box 3 zal vanaf 1 januari 2023 van kracht zijn. In grote lijnen is die overbruggingswetgeving een voortzetting van de herstelwetgeving die op dit moment geldt. Dit betekent dat ook over toekomstige jaren het forfaitaire rendement op (buitenlandse) banktegoeden, relatief laag zal zijn. Anders dan onder de herstelwetgeving zal bij de overbruggingswetgeving ook het forfaitaire rendement ten aanzien van contant geld laag zijn, gelijk aan het forfaitaire rendement voor banktegoeden. Als een belastingplichtige bewust een onjuiste of onvolledige aangifte indient, kan de Belastingdienst het huidige wettelijke boete-instrumentarium op reguliere wijze aanwenden. Als een zwartspaarder zijn verzwegen vermogen nu alsnog bij de Belastingdienst meldt, kan hij daardoor niet alleen geconfronteerd worden met navorderingsaanslagen en vergrijpboeten over het verleden. Ook zal dat vermogen dat eerder verzwegen was, in toekomstige jaren op reguliere wijze in de belastingheffing betrokken worden.
De uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over het UBO-register |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) over het ultimate beneficial owner-register (UBO)?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het Hof de ongeldigheid heeft vastgesteld van de bepaling van de anti-witwasrichtlijn, waar het UBO-register op gebaseerd is?
Het Hof stelt vast dat de Europese wetgever met de anti-witwasrichtlijn een doelstelling van algemeen belang nastreeft die zelfs een ernstige inmenging in de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende grondrechten, namelijk eerbiediging van het privéleven en bescherming van persoonsgegevens, kan rechtvaardigen, en dat de toegang van het grote publiek tot informatie over uiteindelijk begunstigden kan bijdragen tot de verwezenlijking van die doelstelling. Echter, het Hof concludeert kort gezegd dat de bepaling in de Europese anti-witwasrichtlijn, die regelt dat lidstaten moeten zorgen dat een ieder van het algemeen publiek toegang moet krijgen tot UBO-informatie, onvoldoende onderbouwd en daarmee ongeldig is.
Bent u bekend met dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de informatie over de uiteindelijk begunstigden van binnen hun grondgebied opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten in alle gevallen voor het grote publiek toegankelijk is?
Ja. Artikel 30 lid 5, sub c van de Europese anti-witwasrichtlijn schrijft voor dat informatie over uiteindelijk begunstigden in alle gevallen toegankelijk is voor elk lid van de bevolking. Het Hof vindt deze passage onvoldoende onderbouwd en verklaart het daarom ongeldig.3
Het gevolg van de uitspraak is dat de verplichting voor lidstaten om het UBO-register voor het brede publiek toegankelijk te maken, komt te vervallen. Daarmee geldt voor lidstaten enkel nog de verplichting om toegang te geven tot informatie over uiteindelijk begunstigden nog voor bevoegde autoriteiten, meldingsplichtige instellingen en alle personen of organisaties die een legitiem belang kunnen aantonen. Het Hof noemt specifiek pers en maatschappelijk organisaties als voorbeeld.4
Wat is uw reactie op de uitspraak van het Hof dat toegang van het grote publiek tot informatie over de uiteindelijk begunstigden een ernstige inmenging vormt in de grondrechten op eerbiediging van het privéleven en bescherming van persoonsgegevens, die respectievelijk zijn neergelegd in de artikelen 7 en 8 van het Handvest?
Zodra de uitspraak bekend werd, is besloten om het register te sluiten voor informatieverstrekkingen. Dit geldt voor alle partijen. Ik heb uw Kamer hierover direct geïnformeerd in de Kamerbrief van 22 november jl.5
De reden hiervoor is dat ik een analyse wil doen naar de gevolgen van de uitspraak voor Nederland. Op dit moment vindt een gezamenlijke juridische analyse plaats door de Ministeries van Financiën, Justitie en Veiligheid en Economische Zaken en Klimaat. Onderzocht wordt hoe de uitspraak van het Hof nationale wetgeving raakt.
Uit een eerste bestudering van de uitspraak van het Hof komt naar voren dat de verplichting voor lidstaten om UBO-gegevens op te nemen in een centraal register (het UBO-register) volgt uit de vierde Europese anti-witwasrichtlijn (AMLD4).6 Artikel 30, vijfde lid, van deze richtlijn schrijft voor aan wie lidstaten toegang moeten geven tot informatie in het UBO-register. Onder artikel 30, vijfde lid, AMLD4 was voorgeschreven dat toegang moesten hebben bevoegde autoriteiten (onderdeel a), meldingsplichtige instellingen (onderdeel b) en personen en organisaties die een legitiem belang kunnen aantonen (onderdeel c). Met de vijfde anti-witwasrichtlijn7 (AMLD5) is onderdeel c van het vijfde lid zo gewijzigd dat informatie over uiteindelijk begunstigden in alle gevallen toegankelijk diende te zijn voor elk lid van de bevolking.
De uitspraak van het Hof ziet alleen op categorie c en heeft geen betrekking op de categorieën a en b. Dat betekent dat bevoegde autoriteiten en meldingsplichtige instellingen toegang dienen te behouden. In Nederland hebben we echter niet al deze drie categorieën (onderdeel a tot en met c) expliciet in onze wetgeving benoemd. We zien in ieder geval wel voldoende grondslag om de informatieverstrekking aan bevoegde autoriteiten te herstellen.
In samenwerking met de Kamer van Koophandel zullen we daarom de informatieverstrekking aan de bevoegde autoriteiten op korte termijn weer herstellen. Het gaat daarbij om specifieke autoriteiten, die zijn aangewezen in het Handelsregisterbesluit 2008 op basis van criteria genoemd in artikel 30 van de vierde anti-witwasrichtlijn.
Voor Wwft-instellingen ligt het herstellen van informatielevering complexer. Daarom wordt hier nauwkeurig naar gekeken. Gezien het klantcontactonderzoek en de terugmeldplicht is er groot belang om ook deze instellingen weer aan te sluiten. De juridische implicaties van de uitspraak zijn op dit punt echter nog onduidelijk. Ook spelen hier uitdagingen in de uitvoering omdat de aansluiting van Wwft-instellingen in het register complex is. Sommige instellingen zijn namelijk rechtstreeks aangesloten op het register, andere via private tussenpartijen.
Wat betreft de derde categorie is het Hof helder. De verplichting voor lidstaten om het register voor het brede publiek open te stellen is onvoldoende onderbouwd en daarom ongeldig. Teruggevallen wordt op personen en organisaties die een legitiem belang kunnen aantonen. Op dit moment is nog onduidelijk wat dit precies behelst, en of bijvoorbeeld de taak van journalisten of wetenschappelijke onderzoekers onder dit begrip valt. Onderzocht wordt of de Handelsregisterwet aanpassing behoeft, omdat deze voorschrijft dat bepaalde UBO-informatie door een ieder kan worden ingezien.
Zodra bovenstaande analyse verder uitgewerkt is en duidelijk is welke maatregelen genomen zullen worden, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Wat is uw reactie op het genoemde arrest?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens het UBO-register (tijdelijk) buiten werking te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen gaat u nemen ten einde recht te doen aan het genoemde arrest?
Zie antwoord vraag 4.
De uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over het UBO-register |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de Antiwitwasrichtlijn waarin het Hof stelt dat de bepaling dat het grote publiek in alle gevallen toegang moet hebben tot informatie over de uiteindelijk begunstigden van vennootschappen van de lidstaten ongeldig is?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie? Erkent u dat het openbare karakter van het UBO-register (ultimate beneficial owner) een (ernstige) aantasting is van de grondrechten van burgers, niet beperkt tot wat strikt noodzakelijk is en tot slot, niet evenredig is met het nagestreefde doel? Waar zijn ondernemers nu aan toe?
Kort gezegd concludeert het Hof dat de bepaling in de Europese anti-witwasrichtlijn, die regelt dat lidstaten moeten zorgen dat een ieder van het algemeen publiek toegang moet krijgen tot UBO-informatie, onvoldoende onderbouwd en daarmee ongeldig is. De verplichting voor lidstaten om het register voor het brede publiek open te stellen vervalt daarom.
De uitspraak oordeelt over de toegang tot informatie over uiteindelijk belanghebbenden. Ik benadruk dat het niet van invloed is op de plicht voor ondernemers (juridische entiteiten) om hun uiteindelijk belanghebbenden te registreren. Deze verplichting blijft dan ook van kracht.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan het verzoek om voorbereidingen te treffen om kwetsbare elementen van het UBO-register direct buiten werking te stellen, indien de uitspraak van het Hof van Justitie is dat elementen van het UBO-register in strijd zijn met de Europese waarborgen rondom privacy, zoals beschreven in de schriftelijke vragen van de VVD van 18 februari 2022?2
Zodra de uitspraak bekend werd, is besloten om het register te sluiten voor informatieverstrekkingen. Dit geldt voor alle partijen. Ik heb uw Kamer hierover direct geïnformeerd in de Kamerbrief van 22 november jl.7 Het is van groot belang dat zorgvuldig wordt omgegaan met het opnieuw verlenen van toegang tot informatie en het aansluiten van partijen op het register. Daarom vindt op dit moment een juridische analyse plaats naar de gevolgen van de uitspraak voor Nederland.
Wanneer gaat u opvolging geven aan de aangenomen motie Heinen en Van Dijk over het onverkort opvolgen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie?3
Zie antwoord vraag 3.
Hoe snel verwacht u de openbare gegevens van het UBO-register definitief af te laten schermen door de Kamer van Koophandel (KvK)? Wanneer kan de Tweede Kamer een (wets)wijzigingsvoorstel tegemoetzien?
Op 22 november jl. heb ik naar aanleiding van de uitspraak van het Hof besloten om het UBO-register te sluiten voor informatieverstrekkingen. Dit betekent dat per die datum tijdelijk geen informatieverstrekkingen uit het register meer verzorgd worden.
Op dit moment wordt een juridische analyse over de uitspraak gedaan door de Ministeries van Financiën, Justitie en Veiligheid en Economische Zaken en Klimaat. Uit een eerste bestudering van de uitspraak van het Hof lijkt er een onderscheid gemaakt te kunnen worden tussen (i) bevoegde autoriteiten zoals opsporingsdiensten, (ii) Wwft-instellingen en (iii) het brede publiek. Voor een goede werking van het register is het van belang dat de eerste twee categorieën toegang hebben tot informatie uit het register. Voor bevoegde autoriteiten zien we voldoende grondslag om de informatielevering spoedig te herstellen. Deze autoriteiten worden daarom zo snel mogelijk opnieuw aangesloten op het register. Voor Wwft-instellingen ligt dit complexer en wordt nauwkeurig naar gekeken. Wat betreft de derde categorie is het Hof helder. Toegang voor het brede publiek wordt beperkt tot personen of organisaties die een legitiem belang kunnen aantonen. Nader onderzocht moet worden wat deze term precies behelst.
Zodra de juridische analyse helder is en duidelijk is welke maatregelen genomen zullen worden, zal ik uw Kamer hierover direct informeren. Hierbij zal ik tevens ingaan of wetswijzigingen noodzakelijk zijn.
Deelt u de mening dat de eerdere toezegging, om geen boetes of taakstraffen op te leggen en handhaving alleen risico-gebaseerd plaats te laten vinden gericht op significante risico’s voor witwassen of andere strafbare activiteiten, tot de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van kracht moet blijven tot na het voltooien van de noodzakelijke (wets)wijzigingen inzake het UBO-register?
In mijn Kamerbrief van 14 april jl. heb ik aangegeven dat enkel risicogebaseerd zal worden gehandhaafd tot de uitspraak van het Hof, en niet steekproefsgewijs.8 Deze werkwijze wordt tot nader order gehandhaafd. Dit onderdeel wordt ook betrokken bij de beoordeling of wetsaanpassing nodig is. Hierover zal ik uw Kamer in een later stadium informeren.
Weet u of boetes of taakstraffen zijn opgelegd die op basis van deze uitspraak niet opgelegd hadden mogen worden? Zo ja, worden deze ondernemers gecompenseerd?
De uitspraak van het Hof ziet op toegang tot het register. Handhaving richt zich op de registratie. Op grond van de uitspraak van het Hof kunnen er derhalve geen onterechte boetes of taakstraffen zijn opgelegd. Ten aanzien van de registratieplicht wordt overeenkomstig de motie van uw Kamer enkel risicogebaseerd gehandhaafd en dit blijft tot nader order het geval.
Waarom gaat u met de Europese Commissie in overleg om te bezien welke informatieverstrekkingen wel mogelijk zijn? Wat is uw inzet en kan u toezeggen dat u niet meer informatieverstrekkingen zal toestaan dan strikt noodzakelijk is op basis van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie?
De uitspraak van het Hof betreft de uitleg van een Europese richtlijn. Het is daarom verstandig om duiding op de richtlijn en de gevolgen van de uitspraak van het Hof te krijgen van de Europese Commissie. Deze duiding helpt ons om de gevolgen voor Nederland beter in kaart te brengen. We zullen dit daarom gebruiken voor de juridische analyse over de uitspraak die nu door de betrokken ministeries gedaan wordt.
Voor een goede werking van het register is het van belang dat relevante partijen in het kader van het anti-witwasbeleid, zoals bevoegde autoriteiten en Wwft-instellingen, toegang hebben tot informatie uit het UBO-register. Het is daarom van belang dat deze partijen zo snel mogelijk weer op het register worden aangesloten. Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 5, kan de aansluiting van sommige partijen op het register complex zijn, omdat voorkomen moet worden dat informatieverstrekkingen plaatsvinden die niet noodzakelijk zijn. Vandaar dat op dit moment een analyse gemaakt wordt, onder andere ten aanzien van welke partijen wanneer kunnen worden aangesloten. In ieder geval wordt gestart met de heraansluiting van bevoegde autoriteiten op het register.
Kunt u een overzicht geven van informatieverstrekkingen op basis van het UBO-register in andere Europese landen, welke hebben plaatsgevonden na de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie? Kunt u garanderen dat Nederland de regels niet strenger implementeert dan andere landen?
Met de uitspraak van het Hof vervalt de verplichting om UBO-informatie voor eenieder toegankelijk te maken. Dit betekent niet dat lidstaten dit niet mogen doen. Er is immers sprake van minimumharmonisatie. Mij is bekend dat een aantal lidstaten kiest voor een UBO-register dat volledig openbaar blijft, ondanks de onderhavige uitspraak van het Hof. Zoals gezegd, zijn voor Nederland de definitieve gevolgen nog niet bekend, omdat ik het belangrijk vind om de uitspraak van het Hof nader, uitgebreider te analyseren. Voor nu kan ik wel aangeven dat er sinds 22 november jl. geen informatieverstrekkingen aan private partijen of particulieren hebben plaatsgevonden en dat nu is gestart met het heraansluiten van bevoegde autoriteiten op het register.
Het bericht ‘Financieel niet rond kunnen komen tijdens opleiding in de zorg’ |
|
Harm Beertema (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op bijgevoegde geanonimiseerde e-mail van een student Geneeskunde die haar co-schappen niet kan bekostigen?1
Vooropgesteld vind ik het heel vervelend voor deze student Geneeskunde dat ze zich voorafgaand aan de start van haar coschappen al zorgen maakt over haar financiële situatie. Voor iedere Nederlandse student Geneeskunde bestaat de mogelijkheid van studiefinanciering, ook tijdens de coschappen. Voor de voorwaarden verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u aangeven hoeveel studenten Geneeskunde jaarlijks stoppen omdat zij tijdens hun co-schappen niet rond kunnen komen?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal Geneeskundestudenten dat jaarlijks stopt met coschappen om financiële redenen.
Bent u met ons van mening dat in ons land ook studenten met een lager inkomen die niet bij hun ouders kunnen inwonen een studie Geneeskunde moeten kunnen voltooien?
Nederlandse studenten Geneeskunde moeten inderdaad hun studie kunnen voltooien ongeacht hun sociaaleconomische status. Studiefinanciering maakt dit mede mogelijk. Voor de voorwaarden verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat de maximumvergoeding van bruto 100 euro per maand voor een co-assisitent niet genoeg is om van te leven?
Het gaat bij deze vergoeding om een extra tegemoetkoming naast de opties voor studiefinanciering (zie antwoord op vraag 8).
Vindt u bruto 100 euro per maand voor een coassistent nog wel van deze tijd? Hoe lang duurt een co-schap gemiddeld?
Een coschap duurt gemiddeld twee jaar. In de brief van Minister OCW van 5 april 2016 (Kamerstuk 24 724, nr. 141) is in afstemming met NFU aangegeven dat een coschap een onderwijswerkvorm is; er is geen sprake van arbeidsproductiviteit en geen bevoegdheid tot zelfstandig handelen. Een coschap is erop gericht om vaardigheden aan te leren die voor de student essentieel zijn om het beroep van arts in de toekomst zelfstandig en veilig te kunnen uitoefenen. Een coschap kan vanwege deze kenmerken niet aangemerkt worden als stage. De tegemoetkoming van € 100 per maand voor Nederlandse studenten die bij UMC’s coschappen lopen, is een extra tegemoetkoming naast de opties voor studiefinanciering (zie antwoord op vraag 8).
Kunt u bewerkstelligen dat coassistenten voor hun gemiddeld 56 uur per week die ze aan hun co-schap besteden een passendere beloning krijgen, zodat studenten die het minder breed hebben ook arts kunnen worden?
Nederlandse studenten uit gezinnen met een relatief laag inkomen kunnen naast de leenmogelijkheden bij DUO, ook gebruikmaken van de aanvullende beurs. Voor de voorwaarden verwijs ik naar het antwoord op vraag 8. Daarnaast is het Kabinet voornemens de basisbeurs opnieuw in te voeren. Op dit moment ligt er een voorstel tot herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs vanaf 1 september in uw parlement.
Waarom worden co-schappen niet vaker in deeltijd aangeboden, waardoor studenten Geneeskunde de gelegenheid hebben om bij te verdienen en zo ondanks een kleine beurs ook arts kunnen worden?
Coschappen zijn onderdeel van het curriculum. Hiervoor zijn de instellingen zelf verantwoordelijk. Er bestaan overigens mogelijkheden voor deeltijd coschappen voor studenten in specifieke omstandigheden.
Klopt het dat Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) geen leningen verstrekt aan studenten Geneeskunde die aan hun co-schappen beginnen? Waarom niet?
Nee, dit klopt niet. In principe komt iedere Nederlandse student jonger dan dertig die een voltijdsopleiding volgt in aanmerking voor studiefinanciering, ook tijdens de coschappen. Studiefinanciering bestaat uit een lening, de mogelijkheid om te reizen (het reisproduct) en eventueel een aanvullende beurs (als iemand daar recht op heeft). Het Kabinet is overigens voornemens de basisbeurs opnieuw in te voeren. Op dit moment ligt er een voorstel tot herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs vanaf 1 september in uw parlement.
De hoogte van het te lenen bedrag wordt ieder jaar bijgesteld en bedraagt op dit moment maximaal circa € 860,- per maand. Daarnaast kan de student nog aanspraak maken op het collegegeldkrediet dat ongeveer € 160,- per maand bedraagt.
In het hoger onderwijs hebben Nederlandse studenten normaliter recht op vier jaar studiefinanciering. Als de nominale duur van de master langer is dan één jaar dan wordt het recht op studiefinanciering verlengd. Een Nederlandse Geneeskundestudent heeft voor een driejarige bachelor en een driejarige WO-master, de duur van een geneeskunde opleiding inclusief coschappen, in totaal zes jaar recht op studiefinanciering. Indien een student vertraging oploopt, bestaat aansluitend nog één jaar recht op het reisproduct en nog drie jaar het recht om te lenen. Indien een Nederlandse student vertraging heeft opgelopen vanwege een bijzondere persoonlijke omstandigheid, bijvoorbeeld bij chronische ziekte, kan DUO de periode waarin iemand recht heeft op de prestatiebeurs (aanvullende beurs en na herinvoering ook basisbeurs) verlengen.
Hoe is de financiële ondersteuning van studenten Geneeskunde tijdens hun co-schappen geregeld en wat kunt u doen om hen beter financieel te ondersteunen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Nederlands belastinggeld in Afrikaanse ontwikkelingslanden |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Met welke Afrikaanse landen heeft Nederland een ontwikkelingsrelatie gehad gedurende de periode van 2011 tot 2021?
Zie lijst in antwoord bij vraag 2.
Kunt u specificeren hoeveel miljoen euro Nederland aan ontwikkelingshulp uitgaf per Afrikaans land gedurende de periode van 2011 tot 2021?
Onderstaande tabel toont de directe ODA-uitgaven van BZ en BHOS in Afrika in de periode 2011 tot en met 2021. Alle bedragen zijn in miljoenen euro. Naast de directe uitgaven wordt in Afrika budget uitgegeven via centrale budgetten. Voorbeelden hiervan zijn centraal gefinancierde thematische programma’s, die doorgaans niet op één land of regio gericht zijn (in tegenstelling tot de gedelegeerde middelen) en meestal een meerjarig karakter hebben. Ook ongeoormerkte bijdragen aan multilaterale organisaties komen uit centrale budgetten en zijn meestal niet per donor of jaar aan een specifiek land toe te rekenen. Derhalve zijn deze uitgaven niet opgenomen in de onderstaande tabel.
Algerije
0.05
0.12
0.06
0.07
0.01
0.06
0.53
0.05
0.87
0.72
0.46
Angola
0.48
0.28
0.09
0.04
0.03
0.20
0.29
0.31
0.10
0.13
Benin
20.00
16.06
28.46
32.09
16.00
26.89
28.15
22.31
28.23
33.98
35.08
Botswana
0.13
Burkina Faso
38.75
32.08
32.26
2.05
19.56
26.71
Burundi
14.13
13.38
24.60
20.93
24.47
30.66
27.47
31.40
27.53
27.53
31.90
Centraal-Afrikaanse Republiek
2.00
16.09
11.69
11.72
6.44
5.06
4.44
5.71
4.09
Congo
0.02
0.19
0.22
0.05
0.44
Democratische Republiek Congo
13.15
17.24
10.14
7.49
8.39
12.02
19.77
20.70
11.85
8.24
6.85
Egypte
7.46
5.41
3.70
1.11
1.03
1.15
4.11
4.66
4.89
8.94
5.20
Eritrea
0.09
Ethiopië
50.43
67.23
59.24
67.80
72.55
68.39
73.46
65.89
87.15
94.10
62.88
Gambia
0.05
0.01
0.04
Ghana
45.41
31.68
16.23
23.40
29.29
27.73
17.51
15.87
16.21
10.80
7.83
Guinee
0.07
Guinee-Bissau
0.04
0.01
Ivoorkust
2.10
0.01
0.03
0.02
Kaapverdië
1.72
0.04
0.04
Kenia
18.28
23.16
25.49
24.70
17.44
18.67
19.60
14.39
9.86
5.92
8.98
Liberia
1.00
5.12
0.02
0.05
Libië
2.94
0.25
0.50
0.30
0.46
1.97
6.13
3.65
6.91
2.80
2.10
Malawi
0.02
0.02
Mali
42.75
35.84
45.39
33.44
33.78
30.75
33.43
41.46
36.45
26.58
42.69
Marokko
1.76
1.83
1.68
1.10
1.56
0.78
1.17
2.27
1.22
0.24
0.39
Mauritanië
0.01
0.02
0.04
0.01
0.03
Mozambique
52.48
41.79
46.92
35.93
31.63
30.35
31.11
35.54
43.17
41.82
25.49
Namibië
1.30
0.51
0.83
0.09
Niger
0.09
7.00
2.50
6.00
14.25
21.04
21.87
Nigeria
15.45
2.17
2.03
1.95
6.71
7.13
18.02
17.25
12.93
8.34
11.94
Oeganda
10.69
20.08
27.25
16.52
13.24
15.59
17.94
25.78
29.18
32.25
31.84
Rwanda
34.13
28.81
37.34
38.18
36.81
50.54
42.54
39.92
41.93
26.38
14.95
Senegal
19.33
11.71
4.84
3.23
0.02
2.50
0.56
3.53
4.44
3.16
0.97
Sierra Leone
0.15
0.10
6.05
0.03
0.10
0.01
0.02
Soedan
34.47
11.01
8.70
4.50
3.24
9.79
3.77
11.54
8.49
12.84
8.50
Somalië
20.06
13.65
4.80
4.71
2.37
7.24
17.77
14.50
25.48
17.46
15.80
Tanzania
48.06
23.15
7.61
0.45
0.54
0.31
0.10
0.16
0.25
0.27
Tsjaad
3.50
2.00
3.80
1.03
Tunesië
0.97
1.18
2.17
1.62
0.29
0.84
1.20
4.55
18.03
3.65
12.90
Zambia
15.73
6.61
5.35
0.03
0.01
Zimbabwe
8.96
5.83
2.55
1.64
1.40
4.51
3.91
1.37
1.92
1.54
1.50
Zuid Afrika
23.40
17.05
7.74
2.34
2.58
2.34
0.79
0.37
0.67
0.60
0.35
Zuid-Soedan
17.55
41.04
41.58
41.30
37.93
44.02
48.98
59.65
42.23
32.80
27.97
Regionaal Afrika
96.35
159.54
142.46
121.03
127.97
123.10
122.69
138.83
119.94
167.18
217.10
Regionaal Grote Meren
11.62
16.72
20.76
11.24
23.67
10.08
16.93
14.96
19.60
19.77
32.45
Regionaal Hoorn van Afrika
0.27
1.97
2.92
3.52
17.66
10.65
3.68
2.01
5.64
5.73
4.69
Sub Sahara
1.00
1.08
0.77
0.44
4.55
4.46
27.15
Hoe hoog schat u de jaarlijkse illegale kapitaalvlucht in van Afrikaanse landen waarmee Nederland een ontwikkelingsrelatie heeft?
Illegale kapitaalvlucht onttrekt zich aan de waarneming van overheden en is daardoor niet of lastig in betrouwbare bedragen in statistieken vast te leggen. Onderzoekers ramen daarom de globale omvang van illegale kapitaalvlucht indirect aan de hand van internationale financiële en handelsstatistieken. Daarbij worden verschillende methoden gebruikt die elk hun eigen beperkingen hebben. De bedragen zijn daardoor niet één-op-één vergelijkbaar en de schattingen lopen zeer uiteen. De United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD) raamt bijvoorbeeld de jaarlijkse kapitaalvlucht uit Afrikaanse landen op USD 88,6 miljard1. Meer dan 80% hiervan komt uit Nigeria (USD 41 miljard), Egypte (USD 17,5 miljard) en Zuid-Afrika (USD 14,1 miljard). De overige 20% is niet uitgesplitst per land.
Hoe hoog schat u, per Afrikaans land waarmee Nederland een ontwikkelingsrelatie heeft, het bedrag aan Nederlandse ontwikkelingshulp in dat jaarlijks aan illegale kapitaalvlucht uit Afrika verloren gaat?
Gevallen van illegale kapitaalvlucht met Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsmiddelen zijn op dit moment niet bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend. Het ministerie hanteert een zero-tolerance for inaction beleid ten aanzien van misbruik van financiële middelen, waarbij contractpartners de plicht hebben om dergelijke gevallen altijd aan het ministerie te melden. Het ministerie, op haar beurt rapporteert alle bewezen malversaties aan de Kamer via de bijlage van het departementaal jaarverslag, alsmede tussentijds wanneer meer dan EUR 100.000 Nederlands aandeel betrokken is.
Bent u bereid een correcte besteding van ontwikkelingshulp als eis te stellen bij het ontvangen van nieuwe Nederlandse gelden?
Een correcte besteding van de financiële middelen die Nederland beschikbaar stelt is reeds een eis die vastgelegd is in de contracten die het Ministerie van Buitenlandse Zaken met uitvoerende partijen afsluit.
Wat zijn de instrumenten waarmee u kunt afdwingen dat ontwikkelingslanden het ontwikkelingsgeld correct besteden?
Contractueel wordt met alle partnerorganisaties vastgelegd dat financiële middelen in lijn met het afgesproken voorstel en budget worden besteed. Daarbij dient bij alle contracten met een bijdrage hoger dan EUR 5 miljoen jaarlijks een financiële audit (door een onafhankelijke auditor) overlegd te worden.
Contractueel heeft het ministerie bovendien altijd het recht de financiering te verminderen of voortijdig te beëindigen, de overmaking van tranches op te schorten of de reeds overgemaakte middelen geheel of gedeeltelijk terug te vorderen indien de contractpartij haar verplichtingen niet of niet tijdig nakomt of de middelen gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het ministerie ze beschikbaar heeft gesteld.
Bij een vermoeden van misbruik van financiële middelen hanteert het ministerie een zero-tolerance for inaction beleid ten aanzien van fraude en corruptie. Dit houdt in dat indien fraude of corruptie zich toch voordoet, het ministerie verwacht dat ieder gefundeerd vermoeden van fraude en/of corruptie wordt onderzocht, dat het ministerie hierover op zo kort mogelijk termijn wordt geïnformeerd en dat, waar mogelijk, passende maatregelen worden genomen.
Wanneer het Expertisecentrum Malversaties van het ministerie, op basis van een (forensisch- of accountants-) onderzoek, moet constateren dat een fraudemelding gegrond is, worden stappen genomen om de financiële schade niet ten laste te laten komen van de begroting van het ministerie. Dit kan bijvoorbeeld door het in gang zetten van een terugvorderingsprocedure, het lager vaststellen van een subsidie, of door de contractpartij de financiële schade te laten dekken uit eigen middelen.
De fiscale miljonairsvrijstelling |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met artikel 3.95b Wet op de inkomstenbelasting 2001 («de miljonairsvrijstelling») getroffen regeling die de belastingplichtige de mogelijkheid biedt de box 1 heffing in te ruilen voor een aanmerkelijk belangheffing (box 2), mits de relevante Besloten Vennootschap (BV) ten minste 95 procent van het lucratieve voordeel uitkeert?
Ja, ik ben bekend met de in artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 opgenomen keuzemogelijkheid.
Kunt u aangeven wat de reden was om deze regeling destijds in te voeren? Heeft dit te maken met de stap destijds van box 3 (met de facto vrijstelling) naar box 1?
De keuzemogelijkheid van artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 hangt samen met het tweede lid van dat artikel. Het tweede lid regelt dat als een lucratief belang middellijk wordt gehouden, dus met tussenkomst van een andere vennootschap, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden uit dit lucratieve belang niet later wordt genoten dan wanneer dit lucratieve belang middellijk zou zijn gehouden. Zonder dit tweede lid zou belastinguitstel kunnen worden verkregen door de voordelen uit het lucratieve belang op te potten in de tussenliggende vennootschap. In de artikelsgewijze toelichting op dat vijfde lid staat: «Er is geen aanleiding voor de voorziening van het tweede lid wanneer geen uitstel van belastingheffing wordt nagestreefd. Dat is het geval wanneer de vennootschap door middel waarvan het lucratieve belang wordt gehouden, niet aan het zogenoemde oppotten doet, maar gerealiseerde vermogenswinsten en genoten inkomsten na aftrek van de daarover bij de vennootschap verschuldigde vennootschapsbelasting aanstonds dooruitdeelt. Om die reden is in het voorgestelde vijfde lid van artikel 3.95b Wet IB 2001 bepaald, dat alsdan de voorziening van het tweede lid van dat artikel geen toepassing vindt, maar wordt teruggevallen op het aanmerkelijk belangregime van box 2.».1
In de algemene beraadslaging van het wetsvoorstel Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën de keuzemogelijkheid nader toegelicht: «Wij hebben zeer bewust voor de keuzemogelijkheid gekozen. Dat heeft te maken met het feit dat er sprake is van een soort hybride beloning. Enerzijds menen wij dat box 1 geldt en dat er heel bewust de mogelijkheid is om naar box 2 te gaan. Je kunt niemand bij wet dwingen om naar box 2 te gaan. Wij willen namelijk wel dat er dan sprake is van een aanmerkelijk belang. Anders zouden wij het box 2-proces verstoren. Dan zouden wij een box 2a creëren. Er moet dus eerst een box 2-situatie worden geconstrueerd. Wij hebben heel duidelijk deze mogelijkheid geschapen, omdat er niet zozeer sprake is van loon, maar van een voor een belangrijk deel met een werkzaamheid samenhangende beloning. Die beloning bestaat ook uit rendement en risico. Daarom is de mogelijkheid van de box 2-situatie gecreëerd. Het kabinet heeft het echter niet wenselijk geacht om de huidige situatie te laten voortbestaan. Daarin was heel duidelijk, zeker volgens het standpunt van velen, in bepaalde gevallen en afhankelijk van de feiten en omstandigheden de box 3-heffing mogelijk. Ik denk dan aan de situatie waarin er heel weinig risico werd gedragen en een enorm rendement mogelijk was. Dan zeg je toch: die box 3-heffing is echt te laag.».2
Waarom wordt met deze regeling het uitgangspunt gebroken dat box 1 voorrang heeft op box 2?
Door de regeling vorm te geven in box 1, met een keuzemogelijkheid via box 2, wordt belastingplichtigen de mogelijkheid geboden box 2 op te zoeken, zonder belastingplichtigen te dwingen het lucratief belang via box 2 vorm te geven. Tevens zorgt deze vormgeving ervoor dat de inkomsten uit het lucratieve belang niet worden opgepot in een tussenliggende vennootschap. Overigens geldt dat wanneer niet aan deze dooruitdelingsverplichting wordt voldaan het box 1 en box 2 regime naast elkaar van toepassing zijn.
Kunt u aangeven wat, sinds de inwerkingtreding en op jaarbasis, de omvang is van de heffing over inkomsten uit lucratief belang tegen uitsluitend het tarief in box 1?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de heffing over inkomsten uit lucratief belang, aangezien deze niet apart geregistreerd worden in de aangiften inkomstenbelasting.
Kunt u aangeven wat, sinds de inwerkingtreding en op jaarbasis, de omvang is van de geclaimde miljonairsvrijstelling?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat als de relevante BV geen vennootschapsbelasting over de relevante winst betaalt het tarief de facto zakt van het hoogste box 1 tarief van 49,5 procent naar het aanmerkelijk belang tarief van 26,9 procent? Is het juist dat in de praktijk de BV geen vennootschapsbelasting betaalt omdat zij in de regel de deelnemingsvrijstelling geniet voor het belang dat zij houdt in de structuur en dat die deelnemingsvrijstelling in bijna alle gevallen voorhanden is dankzij de meetrekregeling of de compositie van het kapitaal van het investeringsvehikel?
Bij het bepalen van de winst van een vennootschap blijven de voordelen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking, evenals de kosten van de verwerving dan wel de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling). Als de vennootschap een deelneming heeft, dan is deze vennootschap geen vennootschapsbelasting verschuldigd over de voordelen uit de deelneming (zowel dividenden als vermogenswinsten). De deelnemingsvrijstelling voorkomt dat dezelfde winst tweemaal in de heffing wordt betrokken. Dat betekent ook dat er normaliter wel vennootschapsbelasting is betaald op het niveau van de deelneming. Of en hoeveel vennootschapsbelasting in een specifiek geval is betaald, is afhankelijk van de feiten en omstandigden van dat specifieke geval. Om te bepalen hoeveel belasting direct of indirect is betaald over beloningen van de private-equityfondsmanagers, waaronder de carried interest, is daarom niet in zijn algemeenheid te zeggen. Wel is het redelijk de betaalde vennootschapsbelasting op te tellen bij de verschuldigde inkomstenbelasting in de vorm van aanmerkelijkbelangheffing.
Kunt u aangeven wat de reden was om de facto de lucratief belang heffing om zeep te helpen?
Ik deel de stelling dat sprake is van het «om zeep helpen» van deze wetgeving niet. De lucratiefbelangregeling is ingegeven vanuit de onzekerheid die er leefde in de praktijk omtrent de fiscale kwalificatie van dergelijke beloningen. Door middellijke belangen in box 2 te belasten (mits 95% van de voordelen worden uitgedeeld via de vennootschap naar de aanmerkelijkbelanghouder) worden de voordelen gerealiseerd uit of met de lucratieve vermogensbestanddelen effectief belast tegen de gecombineerde vennootschapsbelasting- en box 2-druk. Zodoende is sprake van een evenwichtige belastingdruk ten opzichte van box 1 en biedt de regeling duidelijkheid en zekerheid voor zowel belastingplichtige als de Belastingdienst. Dit is met de invoering van de regeling beoogd en acht ik nog steeds wenselijk.
Klopt het dat de discussie over of het voordeel dat managers van private equity deals verkrijgen, waar vaak met een klein bedrag een relatief groot deel van het gewone aandelenkapitaal verkregen wordt, belast zou moeten worden met loonbelasting/inkomstenbelasting, de Belastingdienst veel tijd kost? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
De invoering van de lucratiefbelangregeling heeft ertoe geleid dat het toezicht op voordelen uit wat nu een lucratief belang vormt, minder arbeidsintensief is geworden doordat langdurige procedures zijn voorkómen over de vraag naar de fiscale kwalificatie van dergelijke voordelen. Ook is de complexe waarderingsproblematiek sterk ingeperkt. Vóór de invoering van de lucratiefbelangwetgeving kon carried interest op verschillende manieren in de heffing worden betrokken, waarbij bovendien waarderingsproblematiek kon spelen. De codificatie van dit regime heeft eraan bijgedragen dat in vergelijking met de situatie die daarvoor gold dergelijke regelingen eenduidig(er) als inkomen uit werk en woning (box 1) belast worden, op het moment van realisatie van de voordelen. Daarmee biedt de lucratiefbelangregeling de gewenste rechtszekerheid en voorkomt het langdurige procedures over de kwalificatie ervan.
Wat is de toegevoegde waarde van een lucratief belang heffing wanneer er tegelijkertijd een regeling is die zorgt dat het tarief verlaagd wordt naar het box 2 tarief? Waarom wordt deze situatie in stand gehouden?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u ervan dat door deze regeling een zeer vermogende groep geen belasting in box 1 maar in box 2 (dus tegen een lager tarief) betaalt? Hoe beoordeelt u dit in het licht van onderzoek1 waaruit blijkt dat de aanwas van miljonairs en miljardairs vooral uit de private equity hoek komt? Klopt het dat bij afschaffing van de vrijstelling de inkomsten uit lucratieve belangen weer belast worden in box 1?
Het loon van personen met een lucratief belang wordt in box 1 belast als loon uit dienstbetrekking. De inkomsten uit het lucratieve belang, kunnen afhankelijk van de situatie in box 1 of box 2 belast worden. Rekening houdend met de vennootschapsbelasting, zijn de tarieven in box 2 redelijk in evenwicht met de box 1-heffing over loon. Naar de mening van het kabinet is het aanmerkelijkbelangtarief passend bij de carried-interestvoordelen vanwege het hybride karakter van die voordelen. Hierbij acht het kabinet het relevant dat de belastingheffing niet kan worden uitgesteld. Als de keuzeregeling wordt afgeschaft, worden de inkomsten inderdaad in box 1 en box 2 belast.
Vindt u dat de miljonairsvrijstelling zowel een opmerkelijke belastingconstructie als een ondoelmatige of ondoeltreffende fiscale regeling is? Zo ja, bent u bereid de vrijstelling af te schaffen in het licht van het voornemen van het kabinet om zich de komende jaren in te zetten om opmerkelijke belastingconstructies of ondoelmatige of ondoeltreffende fiscale regelingen aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheid om het box 2-regime via artikel 3.92b, vijfde lid, Wet IB 2001 op te zoeken is voorzien en beoogd. Daarmee is het opzoeken van box 2 via dat vijfde lid op zichzelf niet aan te merken als een opmerkelijke belastingconstructie en geheel in lijn met het doel van de in dat lid opgenomen keuzemogelijkheid. Over de aanpak van opmerkelijke belastingconstructies en ondoelmatige of ondoeltreffende fiscale regelingen, wordt uw Kamer op een later moment geïnformeerd.
Lucratief Belang |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met artikel 3.95b, lid 5 van de wet inkomenstenbelasting 2001?
Ja. Deze bepaling geeft houders van een lucratief belang onder voorwaarden de mogelijkheid dat de inkomsten uit dit lucratieve belang worden belast in box 2 in plaats van in box 1.
Bent u bekend met de aanvullende fondsstructuren zoals beschreven in «Private Equity en Fiscaliteit» van de Belastingdienst1?
Ja.
Kunt u een appreciatie geven van elk van deze structuren?
In het rapport «Private Equity en Fiscaliteit» van de Belastingdienst uit 2017 worden enkele basisstructuren van bij een private-equityfonds betrokken belanghebbenden beschreven. De in de praktijk voorkomende variaties op de geschetste standaardstructuur zijn vrijwel oneindig. Hoewel het vanuit het oogpunt van eenvoud en kosten het meest voor de hand ligt om de juridische structuur zo eenvoudig mogelijk te maken, kunnen individuele omstandigheden of wensen van de betrokkene aanleiding zijn om de basisstructuur aan te vullen of hierop te variëren. Deze redenen zijn veelal gelegen in civielrechtelijke overwegingen, zoals aansprakelijkheid, of ze houden verband met toezichtsregels in een bepaald land of met een zo gunstig mogelijke fiscale behandeling. Vanwege de veelvoud van structuren is het voor mij niet mogelijk om voor alle structuren een appreciatie te geven. In het algemeen geldt dat belastingplichtigen vrij zijn te bepalen op welke wijze zij hun vermogen structureren. Zolang de structuren en de fiscale verwerking ervan binnen de letter en de geest van de wet blijven, heb ik daar in beginsel geen bezwaar tegen.
Kunt u aangeven hoe vaak de carried-interest structuur voorkomen, waarbij carried-inerestuitkeringen vrij van vpb-heffing (Vennootschapsbelasting) naar de (houdstermaatschappijen van de) fondsmanagers stromen?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal carried-intereststructuren, aangezien deze niet afzonderlijk worden geregistreerd in de aangiften inkomstenbelasting.
Klopt het dat door het gebruik van dit wetsartikel (doorstootverplichting) in de lucratiefbelangregeling en de deelnemingsvrijstelling private equity fondsmanagers slechts 26,9 procent betalen over hun carried-interest in plaats van de hogere tarieven in box 1 dan wel box 2 met vpb?
Bij het bepalen van de winst van een vennootschap blijven de voordelen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking, evenals de kosten van de verwerving dan wel de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling). Als de vennootschap een deelneming heeft, dan is deze vennootschap geen vennootschapsbelasting verschuldigd over de voordelen uit de deelneming (zowel dividenden als vermogenswinsten). De deelnemingsvrijstelling voorkomt dat dezelfde winst tweemaal in de heffing wordt betrokken. Dat betekent ook dat er normaliter wel vennootschapsbelasting is betaald op het niveau van de deelneming. Of en hoeveel vennootschapsbelasting in een specifiek geval is betaald, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van dat specifieke geval. Om te bepalen hoeveel belasting direct of indirect is betaald over beloningen van de private equity fondsmanagers, waaronder de carried-interest, is daarom niet in zijn algemeenheid te zeggen. Wel is het redelijk de betaalde vennootschapsbelasting op te tellen bij de verschuldigde inkomstenbelasting in de vorm van aanmerkelijkbelangheffing.
Deelt het kabinet dat dit niet in lijn is met de volgende toelichting uit de memorie van toelichting (MvT) bij de wet belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen: «de maatregelen in zoverre effectief ter voorkoming van excessen in het beloningsbeleid, dat zij ofwel leiden tot een gewenste aanpassing van het gedrag, ofwel leiden tot een evenwichtiger belastingheffing, waarbij excessieve loningsbestanddelen zwaarder worden belast. Ten slotte kan worden opgemerkt dat de ontwikkelingen in de praktijk nauwlettend zullen worden gevolgd. Voor zover zou blijken dat de in dit wetsvoorstel voorstelde maatregelen aanpassing behoeven, bijvoorbeeld om onbedoeld ontwijkgedrag te voorkomen, kunnen daartoe aanvullende voorstellen worden gedaan.»?2
De lucratiefbelangregeling is voortgekomen uit de onduidelijkheden over de fiscale kwalificatie beloningen die veelal in de private-equity- en managementparticipatiepraktijk voorkomen. Vóór invoering van de regeling in 2009 was er rechtsonzekerheid hoe carried interest(-achtige) beloningen voor in dienstbetrekking werkzame private-equitymanagers moesten worden gekwalificeerd in de inkomstenbelasting. De opbrengst van deze zogenoemde lucratieve vermogensbestanddelen heeft namelijk een hybride karakter: het bevat zowel kenmerken van arbeidsinkomen (box 1) als van een beleggingsopbrengst (box 3). Mede ingegeven door het grote verschil in belastingdruk tussen box 1 en box 3 leidde deze fiscale duiding in vooroverleg tussen belastingplichtige en Belastingdienst vaak tot discussie, waarbij de Belastingdienst doorgaans het standpunt innam dat sprake was van loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden, belast in box 1, en belastingplichtigen dat sprake was van specifieke aandelen of winstrechten, belast in box 3. Daarnaast kon onduidelijkheid bestaan over het genietingsmoment bij en de waardering van lucratieve belangen, die meestal ingewikkelde beloningsinstrumenten zijn die in de markt niet verhandelbaar zijn. Dat blijkt uit de parlementaire behandeling bij de totstandkoming van de lucratiefbelangwetgeving:
De lucratiefbelangregeling heeft ervoor gezorgd dat de opbrengst van een lucratief belang in beginsel als inkomen in box 1 wordt belast, met de mogelijkheid om een lucratief belang indirect in box 2 te houden. De regeling heeft daardoor tot zowel duidelijkheid als rechtszekerheid geleid voor alle betrokkenen. Daarnaast is de belastingheffing evenwichtiger geworden doordat opbrengsten uit lucratieve belangen ofwel vallen onder de progressieve heffing van box 1, ofwel onder het aanmerkelijkbelangregime tegen een gecombineerde vennootschapsbelasting en box 2-heffing. De huidige praktijk is in zoverre dus in lijn met het doel van de maatregel als aangegeven in de memorie van toelichting.
Kunt u aangeven of en hoe zoals in de MvT beloofd «de ontwikkelingen in de praktijk nauwlettend [zijn] gevolgd» de afgelopen jaren? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkelingen in de praktijk worden met name gevolgd door middel van het toezicht proces van de Belastingdienst. De Belastingdienst geeft signalen door van bijzondere ontwikkelingen, bijvoorbeeld door de wetgever onbedoeld ontwijkgedrag, als deze worden aangetroffen. Tot op heden zijn er geen signalen van onbedoeld ontwijkgedrag van de lucratiefbelangregeling. Wanneer ik in de toekomst concrete signalen ontvang, zal ik daar adequaat naar handelen. Wel geldt dat vraagpunten spelen of in specifieke gevallen wordt voldaan aan de criteria van het lucratief belang, dan wel dat daar geen sprake van is. Het beeld is dat juist vanwege het financiële belang van de doorstootregeling er belastingplichtigen veel aan is gelegen om zeker te stellen dat wordt voldaan aan de voorwaarden van deze regeling.
Heeft dit tot het inzicht geleid dat er sprake is van «onbedoeld ontwijkgedrag»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt het kabinet dat dit een vorm van onbedoeld ontwijkgedrag betreft? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van een wettelijke regeling, in lijn met het doel van de regeling, kan naar mijn mening geen onbedoeld ontwijkgedrag zijn. De opvatting dat hier sprake is van een vorm van onbedoeld ontwijkgedrag deel ik dan ook niet.
Bent u bekend met «Lucratief belang in de Wet IB 2001»?3
Ja.
Bent u bekend met de conclusie dat «De combinatie van de 30%-regeling en de lucratiefbelangregeling kan leiden tot onbedoelde effecten»?
Deze stelling ziet op de combinatie van de 30%-regeling en de lucratiefbelangregeling. De voordelen uit het lucratief belang worden bij de houder daarvan in beginsel belast in box 1. De houder kan echter onder voorwaarden kiezen om die voordelen niet in box 1 te laten belasten, maar enkel in box 2. Dit is het geval bij een middellijk gehouden lucratief belang waarbij de gerealiseerde vermogenswinsten en genoten inkomsten voor ten minste 95% worden uitgedeeld naar de houder van het lucratief belang. Daardoor wordt voorkomen dat belastinguitstel wordt verkregen door de voordelen uit het lucratief belang op te potten in een tussenliggende vennootschap.
Ingekomen werknemers die gebruikmaken van de 30%-regeling kunnen op grond van artikel 2.6 Wet IB 2001 ervoor kiezen om aangemerkt te worden als «partieel buitenlands belastingplichtige». Dit leidt ertoe dat de ingekomen werknemer binnenlands belastingplichtige is voor het box 1-inkomen en naar keuze fictief buitenlandse belastingplichtige voor het box 2- en box 3-inkomen. Het effect is dat als een ingekomen werknemer die een lucratief belang houdt middels een in het buitenland gevestigde vennootschap kiest voor de doorstootregeling en voor de partiële buitenlandse belastingplicht, het inkomen uit het aanmerkelijk belang in de in het buitenland gevestigde vennootschap niet tot de grondslag van de Nederlands inkomstenbelasting behoort. De vraag rijst of in een dergelijke situaties kan worden voldaan aan de voorwaarden van de doorstootregeling. Meer concreet is de vraag of inkomen uit aanmerkelijk belang kan worden genoten als deze aanmerkelijkbelanghouder voor deze inkomsten niet belastingplichtig is.
Ik ben van mening dat in een dergelijke situatie niet aan de voorwaarden van de keuzeregeling van artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 kan worden voldaan. De doorstootverplichting vereist immers dat ten minste 95% van de voordelen die worden doorgestoten naar de aanmerkelijkbelanghouder worden «genoten». Om op grond van de Wet IB 2001 daadwerkelijk inkomen uit aanmerkelijk belang te genieten, is het nodig om binnenlands of buitenlands belastingplichtige te zijn op grond van die wet. Door de keuze voor de partiële buitenlandse belastingplicht op grond van artikel 2.6 Wet IB 2001 wordt de desbetreffende belastingplichtige enkel voor box 2 en box 3 in de Nederlandse inkomstenbelasting betrokken, als hij Nederlands inkomen geniet. Ten aanzien van box 2 is het Nederlandse inkomen een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap. In de desbetreffende casus is daar geen sprake van, doordat de vennootschap juist niet in Nederland is gevestigd. De voordelen die worden verkregen uit die vennootschap behoren daardoor niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang, waardoor ook niet kan worden voldaan aan de doorstootverplichting als bedoeld in artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001.
Er zijn geen gegevens beschikbaar over hoe vaak deze situatie voorkomt. Een (middellijk) lucratief belang wordt namelijk niet afzonderlijk opgegeven in de aangifte inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.
Kunt u deze onbedoelde effecten zowel kwalitatief als kwantitatief inzichtelijk maken?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt het kabinet dat het onbedoeld ontwijkgedrag is dat door de samenloop van de partiele belastingplicht in de 30%-regeling en de doorstootverplichting in de lucratiefbelangregeling, een expat werkzaam bij een Nederlands private equityfonds nul procent belasting betaalt over carried interestuitkeringen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 11 heb toegelicht, ben ik van mening dat de geschetste samenloop van de lucratiefbelangregeling en de partiële belastingplicht in de 30%-regeling niet mogelijk is. Ten aanzien van de mogelijkheid die artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 biedt, ben ik, zoals ik in het antwoord op vraag 9 heb toegelicht, van mening dat geen sprake is van onbedoeld ontwijkgedrag. Ik zie vooralsnog geen noodzaak om actie te ondernemen. Mocht blijken dat op enig moment wel daarvan sprake is, dan zal ik met een voorstel komen om de wetgeving op dit punt aan te scherpen.
Zoals ik in de antwoorden op de vragen 4 en 12 heb toegelicht, zijn er geen gegevens beschikbaar. Daardoor zijn de budgettaire consequenties van het schrappen van het vijfde lid niet bekend.
Wat is het kabinet voornemens te doen om dit onbedoelde ontwijkgedrag aan te pakken? Bent u bereid lid 5 te schrappen? Wat is de budgettaire consequentie van het schrappen van lid 5?
Zie antwoord vraag 13.
Vindt u het wenselijk dat de private equity-manager minder belasting betaalt dan een schoonmaker voor datzelfde bedrijf?
Loon, of dat nu wordt verdiend door een schoonmaker of een private-equitymanager, wordt in Nederland op dezelfde wijze in de progressieve belastingheffing van box 1 betrokken. Hetzelfde geldt voor inkomen uit lucratief belang of aanmerkelijk belang. Als de schoonmaker een aanmerkelijk belang houdt wordt hij voor het inkomen uit het aanmerkelijk belang op dezelfde wijze in de heffing betrokken als een private-equitymanager die inkomen uit aanmerkelijk belang geniet.
De uitwringpraktijk |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Vindt u dat private equity transacties erom bekend staan om de acquisities met zoveel mogelijk schuld te financieren om het rendement op de inleg te verhogen? Kunt u aangeven hoe het verbod op «financial assistance» (zoals ook in ons omringende landen aanwezig), waarbij het de doelwitvennootschap niet is toegestaan dat de doelvennootschap de aankoop van haar aandelen financiert of garant staat voor schulden die zien op de aankoop van haar aandelen, in Nederland wordt gehandhaafd?
Private equity is een benaming voor investeerders die, vaak door middel van fondsen, financieel in bedrijven participeren. Het gaat dan om bedrijven die niet aan een beurs genoteerd zijn. De private equity fondsen verwerven met een transactie aandelen in een onderneming, meestal met als doel na een aantal jaar de aandelen weer met winst van de hand te doen. Private equity is naast bankfinanciering een alternatieve financieringsbron voor veel bedrijven en daarom belangrijk voor het ondernemerschap in Nederland, dat baat heeft bij keuze tussen verschillende vormen van financiering. Veel startups en MKB-bedrijven kunnen met behulp van private equity financiering blijven innoveren. De financiering van acquisitietransacties waar private equity een rol in speelt staat erom bekend, dat zij ook voor een deel uit vreemd vermogen bestaat. Het klopt dat het rendement voor een private equity fonds hoger kan zijn als een deel van de transactie met vreemd vermogen wordt gefinancierd, maar een grote mate van vreemdvermogenfinanciering kan ook risico’s met zich meebrengen.
Voorbeelden van deze risico’s zijn de hogere rentelasten, een veranderde reputatie van de onderneming en kredietverstrekkers die strengere eisen stellen aan leningen. Volgens een onderzoek uit 2017 van de Universiteit van Amsterdam naar aanleiding van de initiatiefnota van de leden Nijboer en Groot (PvdA) over private equity «einde aan de excessen» uit 2015, komen excessen bij private equity slechts incidenteel voor.1 Zoals ook aangegeven in de kabinetsreactie op deze initiatiefnota uit 2018, neemt dat niet weg dat het risico daarop zoveel mogelijk moet worden beperkt en dat er in de afgelopen jaren belangrijke maatregelen zijn genomen om risico’s op excessen te beperken, onder andere naar aanleiding van de voornoemde initiatiefnota.2 Onder deze maatregelen waren fiscale maatregelen om de aftrekbaarheid van rente te beperken en daarmee de voordelen van financiering met vreemd vermogen te verminderen. Het gaat hierbij om het volgende.
Om de belastingvoordelen voor vreemd vermogen te beperken, is een generieke renteaftrekbeperking ingevoerd, namelijk de earningsstrippingmaatregel. De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)3 en is met ingang van 1 januari 2019 in werking getreden. De earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 is gericht tegen belastingontwijking. De Nederlandse implementatie van deze earningsstrippingmaatregel heeft nog een aanvullend doel, namelijk dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt, zodat renteaftrek de keus tussen beide minder verstoort. Om die reden is de earningsstrippingmaatregel aanzienlijk strenger vormgegeven dan ATAD1 (als minimum) vereist. Zo is de drempel – ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 – verlaagd van € 3 miljoen naar € 1 miljoen en geldt geen zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor zogenoemde «stand alone»-entiteiten. De mogelijkheid om rente in aanmerking te nemen voor aftrek van de winst is per 1 januari 2019 derhalve aanzienlijk beperkt. Het kabinet heeft – in lijn met de motie van het lid Hermans4 – de earningsstrippingmaatregel verder aangescherpt door het aftrekpercentage te verlagen van 30% naar 20% van de fiscale EBITDA5 (grof gezegd: het bruto bedrijfsresultaat). Op deze wijze wordt de fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen meer gelijkgetrokken.
Verder is de huidige specifieke renteaftrekbeperking gericht tegen winstdrainage – zoals opgenomen in artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 – in het Belastingplan 2017, het Belastingplan 2018 en Belastingplan 2021 aangepast. Als gevolg van deze aanpassingen wordt rente in voorkomende gevallen meer in aftrek beperkt.
Het verbod op financial assistance voor NV’s is neergelegd in artikel 98c lid 1 van boek 2 van het BW. Op deze bepaling is het civiele handhaafsysteem van toepassing. Een handeling in strijd met deze bepaling is ongeldig (nietig). Als van de uitzondering op het verbod zoals bedoeld in lid 2 van het voornoemde artikel gebruik wordt gemaakt, moet aan specifieke eisen worden voldaan. Meer in het algemeen geldt dat bestuurders zich conform artikel 129 lid 5 van boek 2 van het BW bij de vervulling van hun taak moeten richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Als sprake is van onbehoorlijk bestuur, dan geldt de mogelijke sanctie van bestuurdersaansprakelijkheid (artikel 2:9 BW). Het verbod op financial assistance geldt niet meer voor BV’s sinds de invoering van de wet vereenvoudiging en flexibilisering BV-recht (zie ook de beantwoording van vraag 4 voor de achtergrond hiervan). Deze wet is per 1 oktober 2012 in werking getreden. De regeling voor bestuurdersaansprakelijkheid geldt wel op dezelfde wijze voor BV’s die gebruik maken van de mogelijkheid om financial assistance te verlenen (artikel 2:239 lid 5 jo. artikel 2:9 BW).
Deelt u de zorg dat de perverse financiële prikkels het management van de doelwitvennootschap in de regel laat neigen naar het garanderen van een schuldomvang die nooit in het belang kan zijn van de doelwitvennootschap zoals in de zaak Estro?1
Ik deel de zorg dat perverse prikkels bij het management kunnen zorgen voor excessen bij private equity-transacties van de doelwitvennootschap, maar uit onderzoek blijkt dat in de praktijk dergelijke excessen zich nauwelijks voordoen en dat het huidige regime van behoorlijk bestuur werkt. Conform de wet rust in Nederland de plicht op bestuurders van elke vennootschap – en dus ook de doelwitvennootschap – om zich bij de vervulling van hun taak te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming.7 Deze norm houdt in dat bestuurders ook als taak hebben de (financiële) voor- en nadelen van een overname in de vorm van een buyout af te wegen.8 Dit is in de rechtspraak uitgemaakt. Zo heeft de Ondernemingskamer in 2010 geoordeeld dat een buyout met relatief veel vreemd vermogen steeds gepaard gaat met een aanzienlijke financiële belasting van de doelwitvennootschap en daarom bijzondere aandacht vereist is van degenen die het belang van de vennootschap dienen.9 Deze lijn is in 2019 door de Ondernemingskamer bevestigd naar aanleiding van een verzoek van de curator in het faillissement van Estro om een onderzoek te laten doen naar de gang van zaken en het beleid van het bestuur, een zogenoemde enquêteprocedure.10 Vanwege deze jurisprudentie wordt in zijn algemeenheid aangenomen dat van bestuurders en commissarissen die betrokken zijn bij een dergelijke transactie en daar zelf ook financiële belangen bij hebben, extra zorgvuldigheid wordt vereist. Zij doen er dan verstandig aan zich te laten bijstaan door onafhankelijke deskundigen.
Bestuurders dienen zich bovendien ervan te vergewissen dat de doelstellingen ter bevordering waarvan de vennootschap haar medewerking aan de buyout verleent, voldoende gewaarborgd zijn. Ook het voornoemde onderzoek uit 2017 toonde aan dat private equity-overnames doorgaans niet nadelig zijn voor de doelwitvennootschap. Ik deel daarom in het algemeen niet de zorg dat perverse prikkels het management in de regel laat neigen naar het garanderen van een schuldomvang die nooit in het belang kan zijn van de doelwitvennootschap.
Deelt u de zorg dat deze prikkels en de omvang van afgegeven garanties bij deconfitures tot enorme schade leiden voor de onderneming, werknemers, werkgevers en schuldeisers?
Nee, ik deel deze zorg in het algemeen niet. Als het voortbestaan van een onderneming die mede met schulden is gefinancierd en/of garanties heeft afgegeven bij haar overname, risico loopt, hebben alle partijen die eigen of vreemd vermogen aan de onderneming hebben verstrekt, er doorgaans belang bij dat een deconfiture wordt voorkomen. In zo’n geval is het de taak van de bestuurders om onder actief toezicht van de raad van commissarissen, zich maximaal in te spannen om discontinuïteit te voorkomen. Opnieuw onderhandelen met crediteuren en aandeelhouders zal dan in veel gevallen geboden zijn.
Bent u bereid te onderzoeken hoe dit kan worden voorkomen door bijvoorbeeld de regels voor financieel steuntransacties voor de Naamloze Vennootschap (NV) weer van toepassing te verklaren op de Besloten Vennootschap (BV) of door de garanties als nietig te beschouwen?
Het verbod op financial assistance is voor NV’s opgenomen in artikel 2:98c BW. Achtergrond hiervan is te voorkomen dat restricties ten aanzien van inkoop van eigen aandelen worden vermeden, bijvoorbeeld via aankoop door derden in ruil voor het verstrekken van een lening of zekerheidsstelling door de vennootschap. Een handeling in strijd hiermee wordt als nietig aangemerkt. Bij de flexibilisering en modernisering van het BV-recht in 2012 is het voor de BV geldende artikel van financial assistance, artikel 2:207c BW, geschrapt. Het opgenomen verbod was in de praktijk onduidelijk en het bleek uit onderzoek ook niet nodig om schuldeisers door middel van deze specifieke bepaling te beschermen.11 Zoals bij het antwoord op vraag 1 en 2 aangehaald, is het de taak van bestuurders om te beoordelen of een bepaalde transactie in het belang van de vennootschap is en na te gaan of de vennootschap na het aangaan van die transactie nog in staat zal zijn de vorderingen van crediteuren te voldoen. Als het bestuur die taak niet behoorlijk vervult, is er het risico van een persoonlijke aansprakelijkheidsstelling. Het bestuur moet deze afweging bij alle transacties maken en in die zin verschilt een steuntransactie niet van een andere transactie waarbij bijvoorbeeld een lening aan een derde wordt verstrekt. Ook om die reden is er geen noodzaak de opheffing van het verbod terug te draaien. Sinds de opheffing van het verbod is niet gebleken dat de praktijk behoefte heeft aan herinvoering van het verbod. Mede in het licht van het eerder genoemde onderzoek van de Universiteit van Amsterdam, waaruit bleek dat excessen rondom private equity slechts incidenteel voorkomen, is er daarom onvoldoende aanleiding om herinvoering van het verbod nu te heroverwegen.
Bent u het met ons eens dat in het zicht van een mogelijke economische en financiële crisis er haast bij geboden is de ondernemingen te scheiden van de aankoopfinanciering? Zo nee, waarom niet?
Ik vind niet dat ondernemingen gescheiden zouden moeten worden van de aankoopfinanciering, anders dan nu al geregeld in boek 2 van het BW. Zoals bij de eerste vraag uiteengezet, geldt het verbod op financial assistance niet voor BV’s. Als ik de vraag zo moet begrijpen dat gedoeld wordt op het herintroduceren van het verbod op financial assistance voor BV’s, dan zie ik daartoe geen aanleiding, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 4.
De motie-Omtzigt (Kamerstuk 36200, nr. 118) |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich de motie van het lid Omtzigt c.s. over ervoor zorgen dat energiebedrijven onder het prijsplafond een vergoeding krijgen op basis van de inkoopprijs met een kleine mark-up gebaseerd op reële kosten, die op 11 oktober 2022 met 141 stemmen voor is aangenomen?1 Kunt u aangeven hoe die wordt uitgevoerd?
Ja. Op dit moment worden gesprekken gevoerd met de energieleveranciers over hoe te komen tot een vorm van margetoetsing bij de uitvoering van de prijsplafondregeling voor 2023. Hiermee wordt invulling gegeven aan een waarborg dat er geen overwinsten plaatsvinden bij de energieleveranciers.
Herinnert u zich de motie van het lid Omtzigt c.s. over bij de uitwerking van het prijsplafond een voorstel doen voor situaties waarin er meerdere huishoudens per aansluiting zijn, die op 11 oktober 2022 met 150 stemmen voor is aangenomen?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe u deze motie over blokverwarming en andere situaties waarin er meerdere huishoudens per aansluiting zijn, gaat uitvoeren?
Een oplossing voor blokaansluitingen heeft de hoogste prioriteit van het kabinet. Zoals ook aangegeven in mijn Kamerbrief van 7 november jl. (Kamerstuk 36 200 nr. 162) wordt op dit moment onder coördinatie van de Belastingdienst hard gewerkt aan een oplossing voor blokaansluitingen.
Kunt u de uitstaande schriftelijke vragen van 17 oktober 2022 over het energieplafond en blokverwarming en van 27 oktober 2022 over de 190 euro regeling voor huishoudens in november en december 2022 per ommegaande, dus tezamen met deze schriftelijke vragen, beantwoorden?
De antwoorden op de schriftelijke vragen over de 190 euro regeling heeft u ontvangen op 10 november (Kamerstuknummer 2022D46616).
Herinnert u zich dat u per nota van wijziging ongeveer 5 miljard euro aan tijdelijke verlaging van belasting op energie in het belastingplan heeft teruggedraaid om dat geld vrij te maken voor het energieplafond?
Ja.
Herinnert u zich dat u daarmee bijvoorbeeld effectief de energiebelastingen op gas verhoogt en dat de btw op energie daardoor op 1 januari 2023 stijgt van 9 naar 21% en de heffingskorting (de belastingkorting) daardoor fors daalt op 1 januari 2023 en dat de energierekening daardoor fors stijgt?
De verlagingen zoals die in 2022 van toepassing waren worden in 2023 niet verlengd.
Wat is, indien het energieplafond niet ingaat op 1 januari 2023, uw plan B?
De intentie van het kabinet is dat het energieplafond ingaat op 1 januari 2023.
Houdt u er rekening mee de belastingpercentages op energie alsnog aan te passen in 2023 om huishoudens lucht te geven? Zo ja, is het dan wel verstandig om het belastingplan te behandelen en daarover te stemmen in de komende week? Zo nee, weet u dat zeker?
Nee, op dit moment is dat niet iets waar ik van uit ga.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 8 november om 15:00 uur beantwoorden in verband met de regeling van werkzaamheden, die om ongeveer 15:45 uur aanvangt en waarin besloten dient te worden over de debatten in de komende week?
Door de vele andere Kamervragen en debatvoorbereiding is het niet gelukt om de vagen voor 8 november te beantwoorden.
De 190 euro regeling voor huishoudens in november en december 2022 |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (XIII) voor het jaar 2022 (Negende incidentele suppletoire begroting inzake tijdelijk prijsplafond energie voor kleinverbruikers), de negende incidentele suppletoire begroting inzake tijdelijk prijsplafond energie voor kleinverbruikers heeft ingediend, waarmee u voorstelt 2,6 miljard euro uit te geven om kleinverbruikers 190 euro per maand te vergoeden in november en december?
Ja. Op 7 oktober is de Negende incidentele suppletoire begroting aangeboden aan Uw Kamer.
Klopt het dat u de feitelijke vragen van de Tweede Kamer nog niet beantwoord heeft en dat de wet nog behandeld moet worden in de Tweede Kamer en in de Eerste Kamer?
De antwoorden op de vragen die de Tweede Kamer heeft gesteld, zijn maandag 6 november jl. naar uw Kamer verzonden.
Klopt het dat u al wel een ministeriële regeling hebt vastgesteld op 18 oktober 2022, waarmee het geld uitgegeven wordt? (Staatscourant 2022, 28075).
In de publicatie van de Regeling van de Minister voor Klimaat en Energie van 17 oktober 2022, nr. WJZ/ 22508619, houdende tijdelijke regels inzake subsidie voor elektriciteitsleveranciers ter bekostiging van een tegemoetkoming voor energieprijzen voor kleinverbruikers (Tijdelijke overbruggingsregeling tegemoetkoming energieprijzen kleinverbruikers 2022) werd het voorbehoud gemaakt van parlementaire goedkeuring op het voor de regeling benodigde budgettaire beslag.
Bent u de juridische verplichtingen op rechtmatige wijze aangegaan?
Ter autorisatie is in de aanbiedingsbrief bij de Negende incidentele begroting (Kamerstuk 36 220) een beroep is gedaan op het tweede lid van artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet vanwege de hoge urgentie van de uitgaven inzake de tegemoetkoming voor energieprijzen voor kleinverbruikers. Dit beroep op het tweede lid van artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet is tevens opgenomen in de brief van 7 oktober, waarmee de Negende incidentele suppletoire begroting werd aangekondigd aan de Eerste Kamer.
Indien u artikel 2.27 van de compatibliteitswet gebruikt, hoe heeft u de Kamer daarover geïnformeerd?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat er in Nederland 8,1 miljoen huishoudens zijn en dat compensatie van alle huishoudens dus 3,1 miljard euro zou kosten?1
Bij de berekening van het budgettaire beslag van de regeling Tegemoetkoming energieprijzen 2022 werd dezelfde ramingsmethodiek gebruikt als bij de verlaging van de energiebelasting. Bij deze methodiek speelt de heffing van btw een rol. Een energiebelastingkorting van € 157 zou leiden tot een korting van € 190 voor de consument, indien gerekend zou worden met 21% btw. Dit is echter niet het geval bij de subsidieverlening aan de energieleveranciers die de korting op de energierekening van kleinverbruikers met € 190 in november en december mogelijk maakt. Daarom moet uitgegaan worden van een subsidie per huishouden van € 190, in plaats van de oorspronkelijk geraamde € 157. Als gevolg van het betrekken van btw in de berekening werd het benodigde beslag voor de regeling te laag geraamd op € 2,6 mld, daar waar dit € 3,15 mld had moeten zijn. Daarbij is uitgegaan van 8,3 miljoen aan kleinverbruikersaansluitingen waar de subsidie op van toepassing is. Vanwege deze aanpassing van de raming is inmiddels een nota van wijziging op de Negende incidentele suppletoire begroting ingediend.
Klopt het dat alle kleinverbruikers (winkels, kantoren) in aanmerking komen en dat als alle winkels, huishoudens, kantoren, verenigingen en andere kleinverbruikers 190 euro zouden krijgen, er waarschijnlijk zeker 3,5 miljard euro nodig zou zijn?
De raming is opgebouwd uit een P * Q. Voor de Q is uitgegaan van 8,3 miljoen kleinverbruikers, in lijn met de aantallen die wij op basis van de realisatie vermindering energiebelasting hanteren. Dit zijn zowel huishoudens als kleinverbruikers bij bedrijven. Wij gaan uit van circa 7,8 miljoen huishoudens (op basis van het aantal bewoonde woningen) en 500.000 kleinverbruikers bij bedrijven. De P bestaat uit tweemaal 190 euro per kleinverbruiker, hierdoor komt het totaalbedrag uit op € 3,15 miljard.
Kunt u de ramingstoelichting van deze wet aan de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven welke en hoeveel huishoudens geen kleinverbruikers aansluiting hebben voor de elektriciteit en dus geen compensatie krijgen?
Het is op dit moment nog niet exact duidelijk hoeveel huishoudens geen kleinverbruikersaansluiting hebben. Het gaat hier vaak om huishoudens met een collectieve elektriciteitsaansluiting die wordt gedeeld door meerdere wooneenheden in hetzelfde gebouw. We weten dat er naar schatting 40.000 VvE’s zijn waar dit probleem kan spelen. We weten ook dat de Belastingdienst in 2021 16.000 aanvragen heeft gekregen voor de teruggaaf energiebelasting bij meerdere onroerende zaken achter één elektriciteitsaansluiting. We onderzoeken nog hoeveel huishoudens er achter de collectieve aansluitingen zitten.
Voor 2023 streeft het kabinet naar een specifieke tegemoetkoming voor huishoudens met blokaansluitingen (warmte en elektriciteit). Een regeling hiervoor, die de hoogste prioriteit heeft, wordt onder coördinatie van de Belastingdienst uitgewerkt. Alle relevante partijen zijn betrokken en nemen hun medeverantwoordelijkheid.
Kunt u bij de vorige vraag ingaan op alle mogelijkheden, zoals meerdere huishoudens met een aansluiting en het aantal mensen dat geen tegemoetkoming krijgt?
De meest voorkomende situatie is die van een grootverbruikersaansluiting die wordt gedeeld door meerdere huishoudens in een wooncomplex. Zoals hierboven aangegeven wordt nog onderzocht om hoeveel huishoudens dit gaat. Behalve de huishoudens zonder kleinverbruikersaansluiting is er ook aandacht voor situaties waar één kleinverbruikersaansluiting door meerdere huishoudens of door veel huisgenoten wordt gedeeld. Vaak zijn dat studentenhuizen of huurappartementen in oudere gebouwen. Er wordt gekeken hoe zoveel mogelijk situaties in aanmerking komen voor een passende tegemoetkoming, maar het zal niet mogelijk zijn om iedereen te bereiken.
Is er nog een mogelijkheid om de regeling in de Kamer aan te passen, nu energieleveranciers al aanvragen voor subsidies hebben ingediend? Zo nee, wat is de rol van de Kamer dan bij deze regeling?
Nee. Zoals ook gemeld in mijn Kamerbrief van 1 november jl. doet het kabinet ten aanzien van de benodigde parlementaire goedkeuring van het budgettaire beslag een beroep op lid 2 van artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet 2016, omdat de uitvoering van deze maatregel niet kon wachten tot het parlement de bijbehorende wijziging van de begrotingsstaat heeft goedgekeurd. Daarbij is gezien de benodigde spoed afgeweken van de vaste verandermomenten en minimuminvoeringstermijn.
Hebben alle leveranciers van elektriciteit een aanvraag gedaan? Zo nee, krijgen de klanten van een electriciteitsaansluiting van leveranciers die geen aanvraag doet, dan geen 190 euro per maand?
Vrijwel alle leveranciers hebben een aanvraag gedaan. Alleen leveranciers die een aanvraag doen, kunnen aanspraak maken op de subsidie. Het staat leveranciers die geen aanvraag doen vrij om hun klanten ook 190 euro per maand uit te keren.
Indien een kleinverbruiker de 190 euro niet krijgt van zijn leverancier, welke rechtsmiddelen staan dan voor hem open om dat af te dwingen?
Alleen de leverancier kan de subsidie aanvragen. De klant kan dit niet zelf doen. Wel kan een klant wiens aansluiting valt onder de regeling, zich wenden tot zijn energieleverancier. Verder is het doorgeven van het bedrag aan de kleinverbruiker een voorwaarde voor de subsidie aan de leverancier waarop gecontroleerd zal worden (zie antwoord op vraag 14). Tevens kan een klant overstappen naar een andere leverancier. Zij ontvangen de tegemoetkoming in de eerstvolgende maand waarin zij op de eerste van de maand bij een energieleveranciers staan ingeschreven. Als zij in november dus een nieuw contract afsluiten, ontvangen zij de tegemoetkoming alleen over december. De groep klanten die vanwege betalingsproblemen eerder bij hun leverancier was afgesloten en weer wordt aangesloten na het (alsnog) treffen van een betalingsregeling ontvangt de tegemoetkoming wel al over de betreffende maand (en niet pas over de volgende). Van deze groep is immers te controleren dat zij niet eerder een aansluiting bij een andere leverancier hadden waarover zij reeds de tegemoetkoming hebben ontvangen.
Is de rechtsbescherming van de individuele burger voldoende geborgd bij deze regeling?
Het belang van de burger is geborgd door in de regeling de verplichting op te nemen dat de subsidieontvanger (de leverancier) de € 190 in zijn geheel en uiterlijk binnen 30 dagen na subsidieverlening in mindering moet brengen op de betalingsverplichting van de burger. Uiteraard wordt gecontroleerd of de leverancier zich aan deze verplichting houdt.
Welke rechtvaardiging zit er achter het feit dat mensen die een zeer energiezuinige woning hebben en bijvoorbeeld energiekosten hebben van minder dan 100 euro per maand, geld terugkrijgen in november en december?
Er is voor gekozen om kleinverbruikers een tegemoetkoming te geven voor hun energiekosten. Dat kon alleen door te kiezen voor de huidige generieke vormgeving.
Welke rechtvaardiging zit er achter het feit dat mensen die nog een vast contract hebben met vaste prijzen, een tegemoetkoming krijgen voor gestegen energieprijzen? Hoeveel huishoudens hebben naar verwachting nog een vast contract?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u deze vragen een voor een en zo spoedig mogelijk beantwoorden, aangezien de regeling kennelijk al is ingegaan?
Ja.
Het bericht dat Koningin Máxima pleit voor de digitale euro |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Sprak Koningin Maxima in haar pleidooi voor een digitale euro tijdens haar bezoek aan het Internationaal Monetair Fonds (IMF) in Washington DC, mede namens de regering?
Koningin Máxima heeft haar uitspraken gedaan uit hoofde van haar UNSGSA-rol voor inclusieve financiering voor ontwikkeling. In haar speech heeft zij geen pleidooi gehouden voor (de invoering van) een digitale euro, maar heeft zij gesproken over de mogelijke kansen voor financiële inclusie, maar ook de risico’s van de ontwikkeling van digitale centrale bankgeld in het algemeen.1 Dit wordt beschreven in het door u aangehaalde artikel. Deze uitspraken zijn in lijn met de standpunten van het kabinet ten aanzien van de digitale euro.
Wat zijn de staatsrechtelijke contouren waarbinnen het Koninklijk Huis opiniërende politieke uitspraken mag doen en is er vooraf overleg met u? Zo ja, in welke vorm?
Er is ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning en andere leden van het Koninklijk Huis. De betekenis van deze ministeriële verantwoordelijkheid is toegelicht in de voorlichting van de Raad van State uit 2010.2
Waar ligt de scheidslijn voor het kabinet, waarna uitspraken van het Koninklijk Huis als partijdig worden aangemerkt?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een protocol om te voorkomen dat leden van het Koninklijk Huis politiek partijdige uitspraken doen? Zo ja, hoe en door wie wordt dit getoetst?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het standpunt van het kabinet ten aanzien van de digitale euro en onderschrijft u de uitspraken van Koningin Máxima bij het IMF over digitaal geld in het algemeen?1
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 van het lid Van Houwelingen spreek ik zeer regelmatig met de Kamer over de discussies op EU-niveau over de ontwikkeling van een mogelijke digitale euro. De Kamer is meermaals schriftelijk geïnformeerd over het kabinetstandpunt over de ontwikkeling van een mogelijke digitale euro.4 Daarnaast vinden er regelmatig besprekingen plaats in de Eurogroep. De Kamer wordt van tevoren via de geannoteerde agenda geïnformeerd over de Nederlandse inzet bij deze besprekingen in de Eurogroep, en deze inzet wordt regelmatig besproken in de voorbereidende commissiedebatten.5
Het kabinet heeft een positieve grondhouding tegenover de digitale euro – het zou bijvoorbeeld kunnen bijdragen aan een innovatiever en veiliger betalingsverkeer, en aan het in stand houden van een vorm van publiek geld. Dat gezegd hebbende moet hierbij wel aan een aantal randvoorwaarden voldaan worden, onder meer op het gebied van privacy en financiële stabiliteit. De eventuele risico’s van de invoering van een digitale euro moeten daarom goed in kaart worden gebracht en worden gemitigeerd. Daarnaast dient de invoering van een digitale euro een solide democratische basis te hebben, wat betekent dat besluitvorming hierover op politiek niveau moet plaatsvinden.
Hoewel Koningin Máxima sprak vanuit haar UNSGSA-rol voor inclusieve financiering voor ontwikkeling, en daarbij ook niet specifiek sprak over de digitale euro of het Nederlandse standpunt hierover, zijn haar uitspraken in lijn met dit kabinetstandpunt.
Bent u het ermee eens dat Koningin Máxima met haar pleidooi voor de digitale euro zich partijdig heeft opgesteld? Zo ja, is er contact geweest tussen het kabinet en het Koninklijk Huis over deze gang van zaken, en kunt u ons mededelen welke communicatie hieruit volgde?
Er is ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning en andere leden van het Koninklijk Huis. De betekenis van deze ministeriële verantwoordelijkheid is toegelicht in de voorlichting van de Raad van State uit 2010.6 Zie het antwoord op vraag 1 en 5. Koningin Máxima heeft geen pleidooi gehouden voor (de invoering van) de digitale euro. De inhoud van de toespraak die valt onder de ministeriële verantwoordelijkheid is in lijn met het kabinetsbeleid.
Deelt u de analyse dat met een digitale euro macht verschuift van commerciële banken naar centrale banken, en met name naar de Europese Centrale Bank en ziet u deze verschuiving ook als problematisch?
Ik hecht er allereerst aan te benadrukken dat er momenteel sprake is van een verkenning naar de invoering van de digitale euro. Over de eventuele daadwerkelijke invoering ervan dient nog besloten te worden. Onderdeel van die besluitvorming zijn de ontwerpkeuzes. De ontwerpkeuzes zijn bepalend voor de ordening van het banken- en betalingslandschap en de rol van de ECB daarbinnen.
Het kabinet ziet de potentiële meerwaarde van een digitale euro in het behoud van publiek geld en het beschikken over een publiek alternatief in de betaalinfrastructuur. Deze kabinetsinzet bouwt voort op bredere maatschappelijke discussies in Nederland. Een belangrijke aanleiding voor Nederland voor het nader onderzoeken van de invoering van digitaal centrale bankgeld komt voort uit eerdere maatschappelijke initiatieven over de inrichting van het financiële systeem en de rol van commerciële banken hierin. In 2019 heeft de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) het rapport Geld en Schuld gepubliceerd7, waarin de WRR onder meer adviseert om te kijken naar een betere verankering van de publieke dimensie in banken, met name in het betalingsverkeer. Hierbij geeft de WRR aan dat de ontwikkeling van digitaal centrale bankgeld hieraan kan bijdragen.
Een ander risico van volledige afhankelijkheid van commerciële banken is het feit dat financiële dienstverlening, en met name het betalingsverkeer, in toenemende mate gedigitaliseerd wordt. In een ander rapport, Voorbereiden op Digitale Ontwrichting8, heeft de WRR gewaarschuwd dat de hoge mate van afhankelijkheid van een klein aantal digitale systemen tot risico’s kan leiden als deze systemen uitvallen. De ontwikkeling van een extra betaalsysteem, bijvoorbeeld via de ontwikkeling van een digitale euro, zorgt voor extra terugvalopties in het geval het commerciële girale systeem uitvalt.
Een laatste aanleiding is de afname van het gebruik van contant geld in Nederland, wat momenteel de enige vorm van publiek geld is. Het gebruik van contant geld is in korte tijd erg gedaald, waardoor de afhankelijkheid van commerciële banken voor het betalingsverkeer is gegroeid in de afgelopen 10 jaar. Daarnaast hebben de banken de kosten die zij rekenen voor chartale dienstverlening de laatste jaren verhoogd – de Tweede Kamer vraagt hier terecht regelmatig aandacht voor. De toegang tot een publieke vorm van geld is zeer belangrijk voor het onderliggende vertrouwen in commerciële financiële instellingen. Met een digitale euro, die geen vervanging zal zijn van contant geld, maar er complementair aan zal zijn, wordt ook voor de toekomst de beschikbaarheid van een publieke vorm van geld gewaarborgd.
Zoals in antwoord op vraag 5 aangegeven zijn er aan de andere kant ook potentiële negatieve aspecten of risico’s bij de invoering van een digitale euro. Deze risico’s dienen wat het kabinet betreft goed in kaart gebracht te worden en voldoende gemitigeerd te zijn voordat overgegaan kan worden tot de invoering van een digitale euro.
Bent u het ermee eens dat de privacy van Nederlandse burgers (zoals steeds meer inzage in het betalingsverkeer) in het geding kan komen bij de invoering van een digitale euro?
Ik heb uw Kamer eerder aangegeven dat een hoge mate van privacy en niet-programmeerbaarheid randvoorwaarden moeten zijn bij de ontwikkeling van een mogelijke digitale euro. Zo heb ik opgeroepen om te kijken naar de mogelijkheid voor anonieme betalingen tot een bepaald bedrag. Dit heb ik ook uitgedragen richting de Europese Commissie en de ECB, onder andere in een gezamenlijk non-paper met Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje over de digitale euro9. Dit is in lijn met de moties Alkaya-Heinen10 en Heinen-Alkaya11, waarvan de laatste ook door JA21 is gesteund.
Wat is de procedure voor het invoeren van een digitale euro?
Ik heb meermaals met uw Kamer gesproken over het belang van democratische besluitvorming over de eventuele invoering van een digitale euro. Conform de wens van de Kamer heeft het kabinet dit regelmatig onder de aandacht gebracht bij de ECB en de Europese Commissie, bijvoorbeeld in het eerdergenoemde gezamenlijke non-paper met Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje.
Mede naar aanleiding van deze inzet vindt er regelmatig een discussie in de Eurogroep plaats over de digitale euro. De Commissie heeft aangekondigd om in het voorjaar van 2023 met een wetgevend voorstel te komen over de digitale euro. Hierbij zal, naar verwachting, ook de verdere politieke discussie en besluitvorming over de wenselijkheid van de invoering van een digitale euro plaatsvinden. Het voorstel zal gebaseerd zijn op art. 133 van het Verdrag betreffende de werking van de EU, dat expliciet voorschrijft dat het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure, na raadpleging van de ECB, besluiten over de invoering van een digitale euro. Hierbij wordt de Tweede Kamer via de bestaande reguliere processen betrokken.
Momenteel bevindt de digitale euro zich bij de ECB nog in de onderzoeksfase. Deze fase duurt naar verwachting tot het najaar van 2023. Na deze fase zal de governing council van de ECB besluiten of de ECB zelf een noodzaak ziet om een digitale euro te ontwikkelen.
Wat voor effect zou een digitale euro hebben op de vitaliteit van de bancaire sector in Nederland?
Het is nog te vroeg om de effecten van de digitale euro op de Nederlandse bancaire sector nader te duiden. Allereerst moeten de exacte ontwerpkenmerken van een digitale euro nog vastgesteld worden. Daarnaast zal de impact afhangen van de mate waarin gebruikers belang hechten aan specifieke kenmerken van de digitale euro en hoe dit zich verhoudt ten opzichte van beschikbare alternatieven zoals contant geld en bankdeposito’s.
Ik verwacht dat, als besloten wordt tot invoering van de digitale euro, banken en andere financiële dienstverleners als intermediair tussen ECB en eindgebruikers zullen fungeren. De digitale euro kan hiermee innovatie, diversiteit en concurrentie in de financiële sector aanjagen. De digitale euro kan bovendien dienen als een pan-Europese open basis-infrastructuur voor het betalingsverkeer. Private partijen, zoals banken en fintechs, kunnen met behulp van de digitale euro voor de hele eurozone nieuwe toepassingsmogelijkheden voor bank- en betaaldiensten gaan ontwikkelen. De digitale euro kan tevens de concurrentie in de financiële sector vergroten doordat het aanbieden van dienstverlening rond betaalrekeningen voor een bredere groep bedrijven mogelijk wordt. Dit kan in potentie de vitaliteit van de bancaire sector, zowel voor Nederland alsook het eurogebied, verbeteren. Tegelijkertijd dienen risico’s te worden gemitigeerd. De invoering van een digitale euro mag niet ten koste gaan van financiële stabiliteit en het monetaire transmissiemechanisme belemmeren.
Kunt u garanderen dat de digitale euro geen opstapje is naar het uitfaseren van contant geld of het omzeilen van commerciële banken?
Ik heb meermaals aangegeven dat een digitale euro contant geld niet mag vervangen, waaronder in een gezamenlijk non-paper met Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje. De Europese Commissie12 en Europese Centrale Bank13 hebben dit ook meermaals aangegeven. In regelgeving op EU-niveau is reeds vastgelegd dat eurobiljetten14 en -munten15 wettig betaalmiddel zijn. Daarnaast is de Europese Commissie voornemens om begin 2023 met nieuwe voorstellen te komen om de positie van contant geld als wettig betaalmiddel te versterken.16
Bent u bereid wettelijk vast te leggen dat contant geld altijd een betaalmogelijkheid moet blijven?
Zie antwoord vraag 11.
Was het warme pleidooi van Koningin Máxima voor de digitale euro, in het licht van de variëteit aan aspecten en de vele onbekende factoren, enigszins voorbarig?
In haar speech heeft Koningin Máxima niet uitgesproken voorstander te zijn van de invoering van een digitale euro. Koningin Máxima heeft aangegeven dat digitaal centrale bankgeld in het algemeen voor financiële inclusie potentiële voordelen kent. Hierbij heeft Koningin Máxima evenwel aangegeven dat er ook risico’s zijn en dat verder onderzoek nodig is. Dit wordt ook beschreven in het door u aangehaalde artikel. Dit afgewogen standpunt is in lijn met de visie van het kabinet, zoals in antwoord op vraag 5 aangegeven.
Het bespioneren van mensen thuis met de eis om voor het bepalen van de WOZ-waarde foto’s van de binnenkant van huizen naar diverse gemeenten moeten worden gestuurd |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving dat diverse gemeenten bij het vaststellen van de WOZ-waarde foto’s van de binnenkant van huizen eisen?1
Ja, ik ben bekend met deze berichtgeving. Overigens is mijn indruk dat er geen sprake is van het eisen van foto’s, maar van het aanbieden van een optie van zelfgemaakte foto’s.
Kunt u aangeven om welke gemeenten dit gaat?
Voor zover mij bekend gaat het in de nieuwsberichten om de belastingsamenwerkingsorganisaties GBTwente die een pilot uitvoerde in de gemeente Enschede en de Belastingsamenwerking Oost Brabant (BSOB) en de gemeenten die daarin samenwerken, te weten: Asten, Bernheze, Boekel, Deurne, Gemert-Bakel, Laarbeek, Maashorst, Oss en Someren. GBTwente heeft, op verzoek van de gemeente Enschede, de pilot inmiddels stopgezet.
De optie van zelfgemaakte foto’s is ontstaan in coronatijd als alternatief voor een inpandige opname door de gemeentelijk taxateur. Deze werkwijze wordt ruim gebruikt voor het verzamelen van gegevens als onderdeel van de afhandeling van een bezwaar. Ter voorkoming van WOZ-bezwaren zetten enkele organisaties deze werkwijze ook eerder in het proces in, dus voordat een WOZ-waarde is bepaald. Deze keuze is mede ingegeven door het feit dat deze werkwijze voor belanghebbenden minder belastend kan zijn dan een «taxateur over de vloer» of het «invullen van een vragenlijst».
Bij beide toepassingen van de werkwijze waarin foto's worden opgevraagd, ziet de Waarderingskamer toe op een zorgvuldige benadering van de belanghebbende en ziet er in het bijzonder op toe dat gemeenten in hun brieven aan woningeigenaren geen verplichtingen opleggen die niet passen binnen de wet en dat gemeenten woningeigenaren actief informeren over het feit dat er meerdere opties zijn om de gevraagde informatie aan te leveren.
Dit toezicht van de Waarderingskamer acht ik van belang, ook vanwege het respecteren van het grondrecht van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer
Deelt u de mening dat het begluren en bespioneren van mensen veel te ver gaat voor de bepaling van de WOZ-waarde? Kunt u in uw beantwoording de reactie van de Vereniging Eigen Huis en de Autoriteit Persoonsgegevens duiden?
De Vereniging Eigen Huis vraagt zich af of het opvragen van foto’s proportioneel is. De WOZ-waarde van een woning wordt bepaald door op systematische manier de te taxeren woning te vergelijken met verkoopcijfers van vergelijkbare woningen. Om woningen goed te vergelijken wordt gekeken naar overeenkomsten en verschillen wat betreft type woning, ligging, grootte, bouwjaar, aangeduid als primaire objectkenmerken en verschillen wat betreft secundaire objectkenmerken zoals de kwaliteit van de woning en de staat van het onderhoud. Informatie over de zogenaamde inpandige secundaire objectkenmerken is niet openbaar beschikbaar. Hierover kan de WOZ-ambtenaar informatie opvragen bij de woningeigenaar. Een mogelijkheid om deze informatie te verkrijgen is bijvoorbeeld door de woningeigenaar te vragen een inlichtingenformulier in te vullen en/of door een inpandige opname van de woning door een gemeentelijk taxateur. Een aantal gemeenten heeft daarnaast de optie geboden om zelf foto’s aan te leveren. De optie van zelfgemaakte foto’s is ontstaan in coronatijd als alternatief voor een inpandige opname door de gemeentelijk taxateur.
Zoals bij vraag 2 aangegeven ziet de Waarderingskamer toe op een zorgvuldige benadering van de belanghebbende en ziet er in het bijzonder op toe dat gemeenten in hun brieven aan woningeigenaren geen verplichtingen opleggen die niet passen binnen de wet en dat gemeenten woningeigenaren informeren over het feit dat er meerdere opties zijn om de gevraagde informatie aan te leveren.
Ik onderschrijf het standpunt van de Autoriteit Persoonsgegevens dat er zorgvuldig om moet worden gegaan met persoonlijke informatie die zichtbaar kan zijn op foto’s. Voor de uitvoering van de gemeentelijke WOZ-taak is de geheimhoudingsplicht van toepassing zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht artikel 2:5. Dit betekent dat iedereen betrokken bij de uitvoering van deze gemeentelijke taak geheimhouding geboden is. Verder is de privacywet Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving hiervan.
Dit toezicht van de Waarderingskamer en de Autoriteit Persoonsgegevens acht ik van belang, ook vanwege het respecteren van het grondrecht van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en andere privacyaspecten
Hoe verhoudt dit begluren en bespioneren zich tot de privacy wetgeving? Graag een gedetailleerd antwoord.
Allereerst geldt, zoals bij vraag 3 aangegeven, voor de uitvoering van de gemeentelijke WOZ-taak de geheimhoudingsplicht, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht artikel 2:5, van toepassing is. Dit betekent dat voor personen die belast zijn met de uitvoering van deze gemeentelijke taak geheimhouding geboden is. Daarnaast geldt ook de privacywetgeving (AVG) ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Toezicht hierop vindt plaats door de Autoriteit Persoonsgegevens.
De Waarderingskamer ziet, zoals bij vraag 2 aangegeven, toe op een zorgvuldige benadering van de belanghebbende en dat gemeenten in hun brieven aan woningeigenaren geen verplichtingen opleggen die niet passen binnen de wet en dat gemeenten woningeigenaren informeren over het feit dat er meerdere opties zijn om de gevraagde informatie aan te leveren.
Wie kan deze foto’s nog meer zien? Graag een gedetailleerd antwoord.
Voor de uitvoering van de gemeentelijke WOZ-taak is de geheimhoudingsplicht van toepassing zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht artikel 2:5. Dit betekent dat bij de uitvoering van deze gemeentelijke taak geheimhouding geboden is en dat alleen de personen die belast zijn met deze taak toegang tot de foto’s hebben.
Hoe lang worden deze foto’s bewaard en moeten de bewoners zometeen elk jaar een foto maken? Graag een gedetailleerd antwoord.
De bewaartermijnen van bescheiden zijn geregeld in de archiefwet en kunnen variëren indien er bijvoorbeeld bezwaar of beroep wordt ingesteld tegen een beschikking, de termijn vangt dan aan nadat de rechtelijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
In het algemeen worden gegevens voor de waardebepaling gedurende zeven jaar bewaard met het oog op bijvoorbeeld bezwaar en beroepsprocedures. Daarna worden de gegevens, inclusief de genoemde foto's vernietigd. Hoe vaak de gemeente behoefte heeft aan informatie over bijvoorbeeld de woonvoorzieningen en kwaliteit is afhankelijk van de marktontwikkelingen op de woningmarkt en de frequentie waarvoor in een bepaald marktsegment sprake is van significante wijzigingen in het voorzieningenniveau, kwaliteit en onderhoud.
Is deze informatie volgens u significant voor de waarde bepaling? Graag een gedetailleerd antwoord.
Ja, zoals aangegeven bij vraag 3 wordt de WOZ-waarde van een woning bepaald door op systematische manier de te taxeren woning te vergelijken met verkoopcijfers van vergelijkbare woningen. Om woningen goed te vergelijken wordt gekeken naar overeenkomsten en verschillen wat betreft type woning, ligging, grootte, bouwjaar, aangeduid als primaire objectkenmerken en verschillen wat betreft secundaire objectkenmerken zoals de kwaliteit en het onderhoudsniveau van de woning en de ligging (ten opzichte van zon, water, etc.).
Daarom is het voor een goede WOZ-taxatie nodig dat gemeenten ook gegevens verzamelen over de kwaliteit van de voorzieningen en het onderhoud binnen de woning. Bij het verzamelen van deze gegevens hebben gemeenten vaak ook op één of andere wijze de hulp van bewoners van die woning nodig, bijvoorbeeld voor het invullen van een vragenlijst of voor het toestaan van een inpandige opname. Gemeenten maken daarbij steeds de afweging tussen de noodzaak van de gegevens en het minimaliseren van de inspanningen voor de bewoners. Het aanbieden van de mogelijkheid om informatie te verstrekken in de vorm van foto’s wordt daarbij door gemeenten ervaren als een nieuwe mogelijkheid om met beperkte «overlast» voor de bewoner zeer bruikbare informatie te verkrijgen over de kwaliteit van de voorzieningen en het inpandige onderhoud.
De optie van zelfgemaakte foto’s is ontstaan in coronatijd als alternatief voor een inpandige opname de door gemeentelijk taxateur. Dit is nadrukkelijk een optie en niet verplicht. De Waarderingskamer ziet er, zoals bij vraag 2 aangegeven, op toe dat gemeenten woningeigenaren informeren over het feit dat er meerdere opties zijn om de gevraagde informatie aan te leveren. Dit toezicht van de Waarderingskamer is van belang, ook vanwege het respecteren van het grondrecht van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Heeft u de bereidheid om deze «big brother is watching you»-actie bij de gemeenten die hiertoe zijn overgegaan te veroordelen en af te keuren? Heeft u voorts de bereidheid gemeenten op te roepen om dit begluren en bespioneren subiet te beëindigen? Graag een gedetailleerd antwoord.
GBTwente heeft, op verzoek van de gemeente Enschede, de pilot inmiddels stopgezet.
Zoals bij vraag 3 aangegeven kan de WOZ-ambtenaar van de gemeente bij de woningeigenaar informatie opvragen over de inpandige secundaire objectkenmerken (zoals de kwaliteit en het onderhoudsniveau van de binnenkant van een woning (waaronder de staat van keuken, badkamer of toilet). De woningeigenaar is verplicht deze informatie te verstrekken, en heeft daarvoor diverse mogelijkheden waaronder het invullen van een inlichtingenformulier en/of door een inpandige opname van de woning door een gemeentelijk taxateur.
Daarbij acht ik het, zoals bij vraag 2 aangegeven, van belang dat de gemeenten aangeven dat er alternatieven bestaan voor het indienen van zelfgemaakte foto's, de optie van zelfgemaakte foto’s is immers niet verplicht.
De uitspraken over mogelijk loslaten unanimiteitsbeginsel en de ontwikkelingen rondom “Pijler 2” van de OESO |
|
Eelco Heinen (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Kunt u uw uitspraken in het Europees Parlement toelichten over dat Nederland mogelijk het unanimitietsbeginsel ten aanzien van belastingen wil loslaten?
Op 13 oktober jl. was ik uitgenodigd door het FISC-comité van het Europees parlement om van gedachten te wisselen over maatregelen die Nederland heeft genomen om belastingontwijking tegen te gaan. In dit kader heb ik gereflecteerd op de ontwikkelingen rond het uitblijven van een akkoord over het richtlijnvoorstel voor een effectief minimumniveau aan belastingheffing (Pijler 2). Tot op heden blokkeert Hongarije een raadsakkoord. Ik heb in de gedachtewisseling met het Europees parlement aangegeven dat het ongelukkig is dat één lidstaat besluitvorming over dit belangrijke voorstel kan tegenhouden, te meer omdat over dit voorstel in het Inclusive Framework (IF), georganiseerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), reeds overeenstemming is bereikt met bijna 140 landen, inclusief Hongarije. Ik heb aangegeven dat het voor Nederland nog steeds de voorkeur heeft om met 27 lidstaten een akkoord te bereiken. Ik streef ernaar dat er de komende periode alsnog met 27 lidstaten een akkoord bereikt wordt. Ondertussen is het belangrijk om te kijken welke alternatieven er zijn, waaronder het aangaan van een akkoord met een beperktere groep lidstaten via de systematiek van de zogenaamde «nauwere samenwerking». Het veranderen naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid is geen optie die nu in het kader van het richtlijnvoorstel Pijler 2 wordt besproken. Een dergelijke verandering in de besluitvormingssystematiek zou plaats moeten vinden via het gebruik van de passerellebepaling die is opgenomen in de huidige EU-verdragen. Als dat niet tot het gewenste resultaat leidt, kan gedacht worden aan verdragswijziging. Beide routes, gebruik passerelle en verdragswijziging, zijn een langdurig proces en vereisen unanimiteit. Desalniettemin is het belangrijk om te blijven reflecteren over de EU-besluitvorming bij grensoverschrijdende problematiek zoals belastingontwijking. Om dat goed te kunnen doen, is het verstandig om alle opties die op tafel liggen te bezien. Op die manier zien we hoe grensoverschrijdende problematiek het meest effectief kan worden opgelost. Deze gedachtenvorming is tevens onderdeel van de gedachtenvorming over het verbeteren van het functioneren van de Unie naar aanleiding van de uitkomsten van de Conferentie over de Toekomst van Europa.
Wanneer is het kabinetsstandpunt gewijzigd dat Nederland tegen het opgeven van een veto inzake belastingen is en wanneer is dit aan de Tweede Kamer gemeld?
Het kabinetsstandpunt is op dit punt niet gewijzigd. Zoals in antwoord op vraag 1 aangegeven, doet dat niet af aan het feit dat ik vind dat het belangrijk is om te blijven reflecteren op hoe in EU-verband op effectieve wijze besluiten kunnen worden genomen. Dat één lidstaat een gecoördineerde implementatie van een reeds in IF-verband aangenomen afspraak tegenhoudt, is voor mij de aanleiding om te zien of er andere mogelijkheden zijn voor een gecoördineerde implementatie in deze casus. Dat helpt bij het maken van een weloverwogen beslissing die bijdraagt aan het bestrijden van grensoverschrijdende belastingontwijking. Bovendien ben ik door verschillende moties van uw Kamer opgeroepen om de voortgang en implementatie van Pijler 2 afspraken te bewaken.1
Hoe verhouden uw uitspraken zich tot eerder aangenomen moties in de Tweede Kamer waarin het belang wordt onderstreept van unanimiteit op EU-niveau ten aanzien van besluiten op het gebied van belastingen, en waarin het afstappen van besluitvorming bij unanimiteit op het gebied van belastingheffing voor Nederland onbespreekbaar wordt geacht?
De eerder aangenomen moties in de Tweede Kamer ten aanzien van besluitvorming op het gebied van belastingen zijn helder. Tegelijkertijd zijn er in het kader van Pijler 2 meerdere moties aangenomen waarin het kabinet wordt opgeroepen om zich in de Europese Unie en de OESO constructief op te stellen, het voortouw te nemen in de onderhandelingen en zich in te spannen om een akkoord op Pijler 2 zo snel mogelijk te realiseren.2 Deze moties illustreren dat het mogelijk van belang is om onderscheid te maken naar type belasting. Belastingen die bij uitstek internationaal gecoördineerde aanpak vereisen – zoals de aanpak van belastingontwijking, bijvoorbeeld via Pijler 2 – vergen een andere aanpak dan belastingen die juist aansluiten bij een nationale aanpak.
Wat zijn alternatieve routes (in de gezamenlijke verklaring van Frankrijk, Spanje, Italië en Nederland weergegeven als «any possible legal means») ten aanzien van het vlot trekken van besluitvorming rond «pijler 2»?
Ik streef er de komende periode nog steeds naar om een akkoord met 27 lidstaten te bereiken ten aanzien van het richtlijnvoorstel Pijler 2. Als dit onverhoopt toch niet lukt, zijn er meerdere mogelijkheden om tot gecoördineerde implementatie over te kunnen gaan ten aanzien van Pijler 2. Een optie zou zijn het aangaan van een nauwere samenwerking. Hierbij spreken lidstaten in een kleiner verband – waar minimaal 9 lidstaten aan deel moeten nemen – af een akkoord aan te gaan. Dit akkoord zou gebaseerd kunnen zijn op de laatste compromistekst. Een voordeel van nauwere samenwerking is dat als een van de deelnemende lidstaten de bepalingen van de richtlijn niet volledig of correct omzet in nationale wetgeving, de Europese Commissie maatregelen kan nemen.
Een andere optie betreft gecoördineerde implementatie. Hierbij zullen de lidstaten de implementatie in hun nationale wetten met elkaar afstemmen zodat deze zoveel mogelijk met elkaar overeenkomt. Ten opzichte van de aanpak via nauwere samenwerking zijn er dan geen (juridische) mogelijkheden voor de Europese Commissie om in te grijpen wanneer lidstaten zich niet aan de onderlinge afspraken houden. Daarnaast zijn er nog twee opties die het mogelijk maken om in belastingzaken met een gekwalificeerde meerderheid besluiten te nemen, namelijk het gebruik van de passerellebepaling uit artikel 48 lid 7 Verdrag Europese Unie (VEU) en een verdragswijziging via artikel 48 VEU. Het gebruik van deze opties ligt niet voor de hand op het richtlijnvoorstel Pijler 2 gezien de snelle beoogde inwerkingtreding en omdat beide opties unanimiteitsbesluitvorming vereisen en langdurige processen betreffen.
Waarom is de bovengenoemde gezamenlijke verklaring slechts door vijf landen (inclusief Nederland) ondertekend en niet door alle lidstaten, met uitzondering van Hongarije?
Na afloop van het Commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad van 8 september jl. is Nederland benaderd met het verzoek of Nederland samen met Frankrijk, Duitsland, Italië en Spanje een verklaring wilden uitbrengen. De gezamenlijke verklaring is een belangrijke boodschap en een krachtig signaal. Deze verklaring benadrukt de wens om een akkoord te bereiken binnen de Europese Unie en onderstreept daarmee de inzet van Nederland om de richtlijn tijdig te implementeren. Er wordt tegelijkertijd met zoveel mogelijk lidstaten gekeken hoe Pijler 2 het meest effectief geïmplementeerd kan worden in de Europese Unie.
Zijn er door deze vijf landen afspraken gemaakt rondom het loslaten van het unanimiteitsbeginsel? Zo ja, kunt u die met de kamer delen? Zo nee, wat is het standpunt van deze landen ten aanzien hiervan?
In de verklaring zijn geen afspraken vastgelegd over het (loslaten van het) unanimiteitsbeginsel. Deze verklaring benadrukt de wens om een akkoord te bereiken binnen de Europese Unie en onderstreept daarmee de inzet van Nederland om de richtlijn tijdig te implementeren.
Overigens pleitte de Duitse bondskanselier Scholz recent in een speech voor een geleidelijke transitie naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid en de Franse Minister voor Europa, Boone, heeft eerder aangegeven dat het unanimiteitsvereiste in belastingzaken moet worden heroverwogen.3
Bent u voornemens vast te houden aan het vetrekpunt dat unilaterale invoering van Pijler 2 door Nederland of andere lidstaten onwenselijk is?
Ja. Het uitgangspunt is invoering van Pijler 2 met alle 27 lidstaten op basis van de richtlijn. Indien dit niet haalbaar blijkt, is het voor het kabinet belangrijk om te zoeken naar andere mogelijkheden waarbij zoveel mogelijk coördinatie plaatsvindt. Hierdoor kan worden bewerkstelligd dat Pijler 2 zo breed en gelijkluidend mogelijk in de EU wordt geïmplementeerd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het eerst volgende commissiedebat eurogroep/ecofinraad op 3 november 2022?
Ja.
Het artikel 'Mensen met schulden merken niets van hogere lonen en uitkeringen' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Mensen met schulden merken niets van hogere lonen en uitkeringen»?1
Ja.
Klopt het dat de beslagvrije voet niet wordt aangepast aan de verhoging van het wettelijk minimumloon en als dat zo is, waarom niet?
De beslagvrije voet wordt wel aangepast aan de verhoging van het wettelijk minimumloon. Dit gebeurt echter niet voor iedereen direct op 1 januari. Nadat de beslagvrije voet is vastgesteld, moet de deurwaarder de beslagvrije voet minimaal een keer per jaar herberekenen. Daarvoor zijn geen vaste momenten bepaald. In veel gevallen gebeurt dit pas later in 2023 wanneer 12 maanden na het vaststellen van de beslagvrije voet verstreken zijn en de herberekening van de beslagvrije voet conform wetgeving moet worden uitgevoerd.
Bij beslagen en verrekeningen die in of na januari 2023 worden gelegd, wordt de verhoogde bijstandsnorm in de beslagvrije voet toegepast. Ook voor mensen in de bijstand zal op moment van uitbetalen in januari de beslagvrije voet volgens de nieuwe norm worden toegepast als vast percentage van de uitkering.
Naast de wettelijke verplichting om eens per 12 maanden de beslagvrije voet te herberekenen, is de uitvoerende partij verplicht om de beslagvrije voet opnieuw te berekenen wanneer een met redenen omkleed verzoek wordt gedaan, bijvoorbeeld vanwege een structurele wijziging van omstandigheden van de beslagene, zoals een wijziging van inkomsten. Een burger kan hier zelf (ook) om verzoeken.
Wij zetten met urgentie stappen om te bewerkstelligen dat financieel kwetsbare mensen de gevolgen van de stijging van het wettelijk minimumloon snel merken in hun portemonnee. Samen met de partners in de keten voor derdenbeslag (UWV, SVB, Belastingdienst, CJIB, LBIO, VNG, KBvG, SNG, BKWI, IB) en de stakeholders zoals schuldhulpverleners, beschermbewindvoerders, sociaal raadslieden en rechter-commissarissen wordt op dit moment gewerkt aan een verklaring, waarin gezamenlijke afspraken worden opgenomen om deze kwetsbare burgers zoveel mogelijk te stimuleren en te helpen bij het doen van een aanvraag voor een versnelde herberekening van de beslagvrije voet. Tevens is hierbij aandacht voor de uitvoerbaarheid van deze afspraken binnen het gegeven juridische kader. In januari 2023 worden de details van deze afspraken tussen de betrokken partijen bekrachtigd en wordt/is uw kamer hierover geïnformeerd middels een brief.
Overigens blijft het te allen tijde voor mensen mogelijk om zelf een verzoek te doen om de beslagvrije voet te her-berekenen in geval van een structurele wijziging van omstandigheden die van belang is voor het vaststellen van de beslagvrije voet. De berekening heeft niet in alle gevallen een gunstig effect voor de burger. De burger heeft wel een mogelijkheid om eerst (zelf) te berekenen wat het effect van een herberekening is.
Klopt het dat bij mensen die in de schuldhulpverlening zitten of een bijstandsuitkering ontvangen de beslagvrije voet wel wordt aangepast en zo ja, waarom wordt hierin een onderscheid gemaakt?
Het gaat hier om verschillende situaties. Bij mensen die een bijstandsuitkering ontvangen, werkt de aanpassing van de beslagvrije voet per direct door, omdat gerekend wordt met 95% van de bijstandsnorm bij de bepaling van de beslagvrije voet. Hierdoor beweegt de beslagvrije voet automatisch mee met wijzigingen van de bijstandsnorm. Dit in tegenstelling tot beslag op andere uitkeringen of looninkomsten, waarbij de beslagvrij voet wordt toegepast als bedrag.
Bij schuldhulpverlening wordt een vrij te laten bedrag berekend, op basis van de beslagvrije voet. Het vrij te laten bedrag is altijd hoger dan de beslagvrije voet, omdat hoge kosten voor bijvoorbeeld een zorgverzekering worden meegenomen in de berekening. Op basis hiervan bepaalt de schuldhulpverlener de afloscapaciteit van de burger.
Hiermee maakt de schuldhulpverlener een plan van aanpak om de problematische schulden binnen een maximale termijn van 36 maanden op te lossen.
Afhankelijk van de afspraken met schuldeisers zal aflossing van (een deel van) de schulden in jaarlijkse termijnen of bij het einde van het traject plaats vinden. Bij een stijging van inkomsten wordt het meerdere boven het vrij te laten bedrag gebruikt om af te lossen. Bij jaarlijkse herijking van het plan van aanpak zal de beslagvrije voet en daarmee het vrij te laten bedrag worden herberekend – pas dan komt de stijging in inkomen toe aan de burger.
Ook hier geldt dat het de wens is dat de inwoner meteen vanaf januari over de stijging van het wettelijke minimumloon beschikt. Hiervoor is inderdaad geen aanvullende regelgeving nodig. VNG en NVVK adviseren hun leden wel actief om voor minnelijke (msnp) schuldregelingen liefst voor 1 maart 2023 het vrij te laten bedrag aan te passen. Dat kan met terugwerkende kracht gelden vanaf 1 januari. Indien meer tijd nodig is voor het aanpassen van het vrij te laten bedrag dan is het voorstel deze op voorhand te verhogen en tenminste voor 30 mei de herberekening te doen zodat eventuele tekorten of teveel betaalde bedragen kunnen worden verrekend met het vakantiegeld.
Voor hoeveel mensen geldt dat zij momenteel geen verzoek kunnen doen om de beslagvrije voet aan te passen, omdat ze geen uitkering ontvangen en niet in de schuldhulpverlening zitten?
Iedereen met een beslag of verrekening op periodieke inkomsten kan altijd een met redenen omkleed verzoek tot herberekening doen bij gewijzigde omstandigheden. Een stijging van inkomsten betreft een dergelijke wijziging in omstandigheden. Een burger bij wie het inkomen stijgt kan vanwege dit feit altijd zelf om een herberekening van de beslagvrije voet vragen. Het punt is echter dat dit niet automatisch gebeurt en dat een verzoek nodig is. Precieze cijfers over aantallen mensen bij wie een beslag ligt of een verrekening op inkomen uit loon, pensioen of uitkering zijn niet voorhanden. In 2021 lag er bij ca. 230.000 mensen een beslag op inkomsten vanuit gerechtsdeurwaarders, blijkt uit het jaarverslag van de Koninklijke Beroepsvereniging van Gerechtsdeurwaarders (KBvG).
Hoeveel signalen zijn er bekend bij u van gevallen waarbij het bedrag dat overblijft onder de beslagvrij voet onvoldoende was om van rond te komen als gevolg van de stijging van de kosten van levensonderhoud?
Gelet op de cijfers van het CBS ziet het kabinet dat steeds meer mensen moeite hebben om rond te komen, onder meer door de gestegen energieprijzen en inflatie. Dit geldt zeker ook voor mensen met beslag op inkomsten die daardoor in een financieel kwetsbare positie verkeren. Daarom heeft het kabinet een groot pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen om mensen financieel bij te staan en hen in staat te stellen het hoofd te bieden aan de hoge kosten voor levensonderhoud als gevolg van de inflatie.
Zo is bijvoorbeeld de verbreding van het Waarborgfonds saneringskredieten mogelijk gemaakt. Door de energiecrisis neemt de groep mensen toe die hun aflosverplichtingen op een saneringskrediet niet meer kunnen nakomen. Ook neemt de groep mensen toe zonder, of met een zeer beperkte afloscapaciteit, waardoor het voor hen niet mogelijk is om in aanmerking te komen voor een schuldregeling met saneringskrediet.
Met de verbreding van het Waarborgfonds worden beide groepen ondersteund. Hun aflosverplichting wordt tijdelijk op een lager bedrag vastgesteld, waardoor ze niet uit een lopende schuldregeling vallen, of toch nog voor een schuldregeling in aanmerking komen. Deze verbreding loopt voor een periode van 6 maanden, van 1 januari 2023 tot en met 30 juni 2023.
Bent u het ermee eens dat de verhoging van het wettelijk minimumloon alsmede de overige steunmaatregelen ook daadwerkelijk aangewend zouden moeten kunnen worden om te voorzien in het levensonderhoud en niet primair voor het aflossen van schulden?
Het kabinet zet de verhoging van het wettelijk minimumloon alsmede van alle steunmaatregelen graag in voor het levensonderhoud van mensen die het financieel moeilijk hebben. Daarom zetten wij met urgentie stappen om te bewerkstelligen dat ook mensen met beslag op periodieke inkomsten de gevolgen van de stijging van het wettelijk minimumloon snel merken in hun portemonnee. Tegelijkertijd is het van belang het perspectief van de schuldeiser niet uit het oog te verliezen. Het kabinet zoekt naar een goede balans tussen de belangen van schuldenaar en schuldeiser.
Wat zijn de uitvoeringsconsequenties als alle personen bij wie beslag is gelegd op het inkomen zelf een aanvraag moeten doen om de beslagvrije voet te laten aanpassen?
De Minister voor Rechtsbescherming en ik vinden het wenselijk dat de stijging van het WML snel terecht komt bij financieel kwetsbare mensen. Omdat we weten dat mensen door schulden stress ervaren en zij daardoor niet allemaal het «doenvermogen» hebben om zelf een aanvraag tot her-berekenen te doen, zetten wij in op een proactieve oplossing. Uit de gesprekken met beslagleggende partijen komt naar voren dat zowel individuele verzoeken als collectieve, ambtshalve herberekening uitvoeringstechnische consequenties hebben. Wij verkennen en werken verschillende oplossingen uit, zoals eerdergenoemde afspraken om de herberekening van de beslagvrije voet uniform te regelen.
Welke mogelijkheden ziet u om de beslagvrije voet nog op 1 januari 2023 generiek te verhogen?
Wij vinden het wenselijk dat de stijging van het WML en daaraan gekoppeld ook de beslagvrije voet snel terecht komt bij financieel kwetsbare mensen. Voor de groep mensen die bijvoorbeeld een volledige bijstandsuitkering hebben, werkt de wijziging van de beslagvrije voet direct door op 1 januari, door de koppeling aan de bijstandsnorm. Voor mensen met een andere uitkering of inkomsten, proberen we -bij voorkeur collectief- de beslagvrije voet zo kort mogelijk na 1 januari te laten her-berekenen. Dit is, zoals eerder geschetst, een uitdagend traject.
Klopt het ook dat de tarieven voor bewindvoerders, curatoren en mentoren aankomend jaar niet worden geïndexeerd, en zo ja wat is hiervoor de reden?
Ja, dat klopt. Ieder jaar wordt op basis van de indexeringsregeling in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren («CBM») bezien of de beloning van curatoren, bewindvoerders en mentoren geïndexeerd wordt. Op 20 oktober 2022 is door middel van een persbericht op de website van de rijksoverheid bekend gemaakt dat de beloningen in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren in 2023 niet worden geïndexeerd.2
De reden dat de beloningen voor 2023 niet worden geïndexeerd, is gelegen in het volgende. In de Regeling beloning CBM wordt verwezen naar de formule uit het Besluit vergoeding bewindvoerders schuldsanering. De formule wordt berekend aan de hand van cijfers die het Centraal Bureau voor de Statistiek (het CBS) jaarlijks bekend maakt. Voor het indexeringspercentage wordt teruggekeken naar het 2e jaar voorafgaand aan het jaar waarin de indexering zal gaan gelden. Bij de berekening van de indexering van de beloningen over 2023 wordt dus teruggekeken naar de cijfers van het CBS over 2021. Indien op grond van deze formule het indexeringspercentage is bepaald tussen de -1 en 1% worden de beloningen niet geïndexeerd. Voor 2023 is het indexeringspercentage 0,66%. Dit betekent dat de beloningen in 2023 niet worden geïndexeerd. Het voorgaande betekent dat volgend jaar bij de berekening van de indexering van de beloning over 2024 wordt teruggekeken naar de cijfers van het CBS over 2022. Dan zal dus wel de hoge inflatie worden meegenomen in de tarieven. Wij begrijpen dat dit een teleurstellende boodschap is voor de wettelijke vertegenwoordigers. De indexering vindt door de formule later plaats dan gewenst, maar vindt uiteindelijk wel altijd plaats.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de hoge inflatie en de wens om te investeren in de kwaliteit van bewindvoering?
Zoals bij de vorige vraag reeds is aangegeven, ligt het peiljaar voor het bepalen van het indexeringspercentage twee jaren eerder. Voor 2023 is derhalve gekeken naar de cijfers over 2021. In de indexeringsregeling in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren is derhalve geen rekening gehouden met de inflatie van de afgelopen maanden. Voor de volledigheid willen wij benoemen dat de curatoren, bewindvoerders en mentoren niet de enige beroepsgroep zijn van wie de beloningen niet of nauwelijks worden geïndexeerd in 2023.
In de komende maanden willen we verder in gesprek over de kwaliteit van bewindvoering en de beloning die bewindvoerders daarvoor ontvangen. In dit verband is van belang dat wij binnenkort de uitkomsten van het onderzoek van SEO naar de belonings- en financieringssystematiek van bewindvoerders verwachten. De uitkomsten van dat onderzoek willen wij bezien in samenhang met de plannen ter uitwerking van het coalitieakkoord om strengere kwaliteitseisen te stellen aan bewindvoerders. Wij hebben op 4 oktober 2022 uw Kamer hierover bericht. Nadat de resultaten van het SEO-onderzoek bekend zijn zullen wij uw Kamer nader berichten.
Het bericht ‘Maxima: digitaal geld via centrale banken kan veel voordelen hebben?’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Máxima: digitaal geld via centrale banken kan veel voordelen hebben.»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat digitaal geld via centrale banken in het algemeen en de digitale euro in het bijzonder politiek omstreden zijn?
Op dit moment onderzoeken 87 landen de ontwikkeling van digitaal centrale bankgeld2. De brede verkenning van digitaal centrale bankgeld moet gezien worden in de context van een snel veranderend banken- en betalingslandschap. Digitaal centrale bankgeld in het algemeen en de digitale euro in het bijzonder zijn onderwerpen die regelmatig door uw Kamer en mij worden besproken. Hierbij komt met name de mogelijke vormgeving van een digitale euro aan de orde. Het kabinet heeft zijn eigen inzet geformuleerd in een Kamerbrief over de ontwerpkeuzes van de digitale euro3. De Tweede Kamer heeft een aantal moties op dit terrein aangenomen, die zich richten op privacy en (het inperken van) programmeerbaarheid. Het Nederlandse Parlement heeft zich richting de Europese Commissie uitgesproken voor sterke politieke betrokkenheid bij deze vormgeving, de wens tot het waarborgen van privacy, het beperken van programmeerbaarheid, en de behoefte tot het waarborgen van inclusiviteit en duurzaamheid4. Het kabinet kwalificeert de algemene Nederlandse houding hiermee als constructief-kritisch.
De Europese Commissie heeft aangekondigd om in het voorjaar van 2023 met een wetgevend voorstel te komen over de digitale euro. Hierbij zal, naar verwachting, ook de verdere politieke discussie en besluitvorming over de wenselijkheid van de invoering van een digitale euro plaatsvinden. Het voorstel zal gebaseerd zijn op art. 133 van het Verdrag over de werking van de EU, dat expliciet voorschrijft dat het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure, na raadpleging van de ECB, besluiten over de maatregelen die nodig zijn voor het gebruik van de euro als enige munteenheid. De Tweede Kamer zal hier via de bestaande reguliere processen bij worden betrokken.
Bent u het ermee eens dat politiek omstreden uitspraken van Leden van het Koninklijk Huis zich niet goed verhouden met de grondwettelijke rol van de Koning in ons staatsbestel? Zo nee, waarom niet?
Er is ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning en andere leden van het Koninklijk Huis. De betekenis van deze ministeriële verantwoordelijkheid is toegelicht in de voorlichting van de Raad van State uit 2010.5
Het bericht ‘Ook poging schadeafhandeling ouders toeslagenaffaire te versnellen vertraagd’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hoe verloopt volgens u de pilot met vaststellingsovereenkomsten (vso’s) met 15 gedupeerde ouders?1
In deze pilot is meer gelijkwaardigheid en eigen regie de bedoeling. Dat betekent dat de ouders die deelnemen die regie ook moeten kunnen pakken en de tijd moeten kunnen nemen die nodig is. Er wordt getest met een alternatieve route buiten het reguliere herstelproces van UHT. Daarvan waren alle deelnemers zich vooraf bewust; ook dat een pilot enige flexibiliteit vraagt, omdat mogelijke hindernissen niet van tevoren zichtbaar zijn. Eind oktober zijn de eerste 2 concept-schadeoverzichten aangeleverd en begin november het 3de concept-schadeoverzicht. De verwachting is dat op zeer korte termijn nog minimaal 2 concept-schadeoverzichten zullen worden aangeleverd.
De voortgang en de uitkomst van de pilot worden beoordeeld op drie criteria, te weten: 1) ervaring van regie bij de ouder, 2) oudertevredenheid en 3) efficiëntie of snelheid waarbij het voorkomen bezwaar en beroep het streven is. Op het derde criterium sorteerde de Volkskrant vast voor dat de pilot vertraagd zou zijn, terwijl het juist belangrijk is dat de ouder samen met zijn/haar advocaat het tempo bepaalt. Op dit moment zijn 12 van de 15 ouders bezig met hun advocaat om een schadeoverzicht op te stellen, waarbij de deelnemers worden aangemoedigd om ook concepten aan te leveren, zodat samen bekeken kan worden welke informatie nog ontbreekt of dat het overzicht reeds voldoende houvast biedt voor vaststelling van de compensatie. Inmiddels is met alle ouders minstens één tussentijds evaluatiegesprek gevoerd waaruit blijkt dat ouders tevreden zijn over bijvoorbeeld de informatieavond en de kennismakingsgesprekken.
Waarom is het niet mogelijk gebleken deze vso’s binnen acht tot tien weken vast te stellen, hoewel dit toch wel een flinke periode is?
De praktijktest is op 29 juni jl. gestart met een informatieavond voor ouders en hun advocaten. De timing vlak voor de zomervakantie maakte de planning voor de kennismakingsgesprekken uitdagend. Uiteindelijk hebben tussen eind juli en begin oktober alle kennismakingsgesprekken plaatsgevonden.
Rekenend vanaf eind juli zijn de ouders nu ongeveer 9 weken bezig met het opstellen van een schadeoverzicht. Via de landsadvocaat en ook via evaluatiegesprekken met ouders hebben we opgevangen dat het opstellen van het schadeoverzicht meer tijd vraagt om het zorgvuldig te kunnen doen en dat nemen we mee in de evaluatie. Het is zeker niet de bedoeling dat dit proces door ouders als bureaucratisch wordt ervaren. Het is wel zo dat er voor sommige schadeposten onderbouwing nodig is, maar de advocaat van de ouder wordt aangemoedigd om in gesprek te gaan over de stukken die missen of over wat lastig te achterhalen is. Het proces rond het verzamelen van bewijsstukken en hoe bureaucratisch dat wordt ervaren zal ook een belangrijk aandachtspunt worden in de evaluatie.
Wat is de inschatting van tijd die wel nodig is om tot een vso te komen?
Een definitieve uitspraak over de tijd die nodig is, kan pas bij het evalueren van de pilot worden gedaan. Uw Kamer zal over de evaluatie worden geïnformeerd zodra enkele ouders succesvol overeenstemming hebben bereikt over de compensatie. Het is belangrijk dat ouders de tijd krijgen om tot een schadeoverzicht te komen zonder tijdsdruk. Op dit moment zijn 3 concept-schadeoverzichten aangeleverd en de landsadvocaat streeft ernaar om na ontvangst van een concept-schadeoverzicht binnen een termijn van 3 weken te antwoorden.
Hoeveel overleggen hebben gemiddeld tussen ouders en advocaat en landsadvocaat plaatsgevonden om te komen tot een vso en hoelang duurden zulke gesprekken gemiddeld?
Zoals eerder al aangegeven zijn 12 van de 15 ouders nog bezig om samen met hun advocaat het schadeoverzicht op te stellen. Pas tijdens de evaluatie van de pilot kan onder elkaar worden gezet hoe vaak er contact is geweest tussen de advocaat van de ouder en de landsadvocaat. Tot nu toe is het contact als volgt verlopen: 14 ouders hebben een intakegesprek gehad waar zowel hun eigen advocaat als de landsadvocaat aanwezig was en daarnaast een persoonlijk zaakbehandelaar en een pilotteamlid. Dit gesprek was bedoeld als kennismakingsgesprek en was niet bedoeld om al inhoudelijke zaken te bespreken. Op verzoek van de 15e ouder heeft er één kennismakingsgesprek plaatsgevonden buiten aanwezigheid van de landsadvocaat.
Na de kennismakingsgesprekken is er gemiddeld elke drie weken een contactmoment geweest met de advocaten, om te vragen naar de voortgang en om eventuele vragen te beantwoorden. In de 6 casussen waarbij ouders nog een integrale beoordeling moesten doorlopen is vaker contact geweest, bijvoorbeeld omdat een compensatievoorstel nog moest worden toegelicht of omdat er verschillen van inzicht waren over de integrale beoordeling.
Moesten ouders voor de vso hun schade bewijzen of aannemelijk maken?
Aan de ouders wordt niet gevraagd om de complete schade onomstotelijk te bewijzen door middel van bewijsstukken. Per schadepost wordt beoordeeld of aannemelijk is dat sprake is van schade als gevolg het stopzetten en/of terugvorderen van kinderopvangtoeslag en in welke omvang. Daarbij is oog voor alle door de ouder genoemde persoonlijke omstandigheden. In dat verband wordt voor immateriële schade hetzelfde beoordelingskader gehanteerd als de Commissie Werkelijke Schade (CWS) hanteert bij het opstellen van haar adviezen. Wanneer documenten ter onderbouwing van de schade lastig te vergaren zijn, zal geprobeerd worden in overleg met de advocaat van de ouder om tot een praktische oplossing te komen.
Hoe kijkt u naar het zware proces van weer alle bonnetjes en bewijzen aan moeten leveren door de ouders?
Zoals hiervoor is toegelicht, wordt aan de ouders niet gevraagd om al hun schade onomstotelijk te bewijzen door middel van bewijsstukken. Wanneer documenten ter onderbouwing van de schade lastig te vergaren zijn, zal in overleg met de advocaat van de ouder worden geprobeerd om tot een praktische oplossing te komen.
Het krantenartikel in de Volkskrant schrijft dat ouders het verzamelen van bewijsstukken ten behoeve van het opstellen van een schadeoverzicht door hun advocaat als zwaar ervaren. Dat signaal wordt natuurlijk serieus genomen. In het gehele proces zijn meerdere evaluatiemomenten ingebouwd en het is noodzakelijk om alles naast elkaar te leggen en te leren van wat er goed gaat en wat er beter kan.
Is het bij sommigen van de 15 gedupeerde ouders wel gelukt tot een vso te komen met de eigen advocaat en landsadvocaat?
Op het moment van publiceren van het artikel in de Volkskrant waren alle 15 ouders nog met hun advocaat de schadeoverzichten aan het voorbereiden. Op het moment van beantwoording van deze vragen zijn 3 concept-schadeoverzichten aangeleverd. Een schadeoverzicht is de opening om tot overeenstemming te komen over de omvang van de schade van de betrokken ouder.
Wanneer doet de overheid naar verwachting uitspraak over de vso’s?
Voor 12 van de 15 ouders is nog geen concept-schadeoverzicht ontvangen en is het nog aan de ouder om samen met de advocaat het tempo te bepalen. Ook zijn er vooraf met de advocaten geen afspraken gemaakt over termijnen, juist om de regie bij de ouder te laten. De landsadvocaat moedigt de advocaten wel aan zo snel mogelijk concepten te delen, zodat het gesprek kan starten.
Worden bedragen en onderbouwing geanonimiseerd inzichtelijk gemaakt voor andere gedupeerden?
De deelnemers aan de praktijktest zijn vermoedelijk bekend bij een grotere groep gedupeerden. Het is niet uit te sluiten dat elementen uit het verhaal of de geschiedenis van de deelnemers ook bekend zijn. Wij zijn daarom terughoudend om informatie te delen. Het aantal deelnemers is zo klein dat ondanks anonimiseren van een onderbouwing met bedragen dit toch herleidbaar kan zijn naar het individu. We kijken of dit in een later stadium en bij grotere aantallen eventueel wel mogelijk is.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat over de 12e voortgangsrapportage?
Ja.
Bijlage artikel Volkskrant 20 okt 2022
Proef om afhandeling schade toeslagenouders te versnellen loopt flinke vertraging op
Het is teleurstellend voor de selectie van vijftien toeslagenouders die hoopten dat hun schade inmiddels zou zijn afgehandeld. De proef met de vaststellingsovereenkomst, een methode die de schadeafhandeling van gedupeerden van de toeslagenaffaire moet versnellen, loopt flinke vertraging op.
De vijftien geselecteerde gedupeerden kregen eind juni te horen dat hun schade binnen acht tot tien weken met een vaststellingsovereenkomst (vso) zou worden afgehandeld. Maar die termijn blijkt niet haalbaar. Tot het begin van deze maand was van nog niet een van hen de schade vastgesteld, laat staan dat er een overeenkomst is gesloten met de landsadvocaat.
Deelnemers aan de proef met wie de Volkskrant contact heeft, spreken van een slepend en slopend proces – zij willen niet met hun naam in de krant uit vrees hun eigen procedure te benadelen. Twee van hen hebben overwogen het bijltje erbij neer te gooien. «Het is pijnlijk dat ons weer iets is voorgespiegeld dat niet wordt waargemaakt.»
Onder meer de Nationale ombudsman adviseerde eerder dit jaar om vaststellingsovereenkomsten in te zetten om de hersteloperatie voor de toeslagenouders weer vlot te trekken. Het afhandelen van de schade van door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders via de eerder opgetuigde methode was namelijk vastgelopen.
Hoge verwachtingen
Mensen die denken dat de Belastingdienst hen ten onrechte van fraude heeft beticht met kinderopvangtoeslag en door de terugvorderingen schade hebben opgelopen, ondergaan eerst een lichte toets of zij inderdaad slachtoffer zijn. Dat gaat vlot, inmiddels hebben ruim 27 duizend erkende gedupeerden het bedrag van 30 duizend euro ontvangen. Maar op de daaropvolgende integrale beoordeling van hun situatie en een eventuele behandeling van hun zaak door de Commissie Werkelijke Schade moeten veel gedupeerden jaren wachten.
Daarom is het Ministerie van Financiën in juni de proef begonnen met de vaststellingsovereenkomst, om toeslagenouders de kans te geven op een snellere schadeafhandeling. De verwachtingen zijn hoog. Lukt het bij deze vijftien ouders, dan kunnen meer gedupeerden ermee worden geholpen, is het idee.
De bedoeling is dat een letselschadeadvocaat aan de hand van het verhaal van de gedupeerde een schadebedrag bepaalt. Met dat bedrag gaat het slachtoffer naar de landsadvocaat, die de overheid vertegenwoordigt, om tot een overeenstemming te komen. Als de ouder en de overheid het eens zijn geworden over het financiële herstelbedrag, sluiten de twee partijen een zogeheten vaststellingsovereenkomst – een rechtsgeldige overeenkomst die ook vaak wordt toegepast bij ontslagzaken of de afhandeling van de letselschade bij een verkeersongeluk.
De voor dit proces ingeschatte tijd van acht tot tien weken blijkt nu niet realistisch. In de zomervakantieperiode was het lastig afspraken maken. Daarna kwamen de advocaten erachter dat het «zorgvuldige en emotionele proces» om een schadebedrag vast te stellen soms tijdrovender is dan verwacht, schrijven zij in een nieuwsbrief aan de gedupeerden.
Stevig onderbouwen
Een deelnemer vertelt dat ze al weken bezig is met het aanleveren van bankafschriften en andere bewijsstukken. Om aan te tonen dat haar gebit is verwoest door tandenknarsen door stress van de toeslagenaffaire, moest ze bijvoorbeeld een verklaring van de tandarts opvragen. «Ik had gehoopt dat we voor zo’n vaststellingsovereenkomst in een relaxte setting met de schade-expert en de landsadvocaat een gesprek over de schade zouden voeren, desnoods wil ik een geheimhoudingsverklaring tekenen», zegt ze. «Maar in plaats daarvoor wordt het net zo’n bureaucratisch proces als de al bestaande afhandelingsprocedure. Er gaat veel geld naar dure advocaten, die hier veel tijd aan kwijt zijn, en ik kan het nog steeds niet afsluiten.»
Een andere deelnemer zegt dat het ook in hun eigen belang is om met de letselschadeadvocaat de tijd te nemen om een stevig onderbouwd schadeverhaal op te stellen. Want het spannendste van de proef moet nog komen: hoe gaat de overheid reageren op de voorgestelde schadebedragen? Daarna komt de vraag of dit proces handzaam genoeg is om toe te passen op de duizenden gedupeerden die nog wachten op hun schadeafhandeling.
Het Ministerie van Financiën verwijst voor commentaar naar de volgende voortgangsrapportage over de hersteloperatie van de toeslagenaffaire, die vrijdag verschijnt. De deelnemers hopen dat er snel schot in de zaak komt. «Ik had me erop ingesteld dat ik er nu klaar mee zou zijn en door zou kunnen met mijn leven», zegt een van hen.
Uitbetalingen van geld en speelwinst door online kansspelaanbieders |
|
Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het gegeven dat veel online kansspelaanbieders bewust een vertraging hebben ingebouwd in hun uitbetalingen aan spelers en dat er zelfs ranglijsten zijn om te kunnen vergelijken bij welke aanbieder het geld sneller wordt uitbetaald? Wat vindt u hiervan?1, 2
Mij is bekend dat er online kansspelaanbieders zijn die met vertraging voldoen aan het verzoek van een speler om speeltegoed uit te betalen. Verder is mij bekend dat in de (online) media de snelheid van uitbetalen wordt besproken. In artikel 4.26 van het Besluit kansspelen op afstand (Bkoa) is opgenomen dat de vergunninghouder de speelrekening crediteert en debiteert «zonder onnodige vertraging». Voor de vertraging in betalingen kunnen goede redenen bestaan, waarop ik hieronder in ga.
Bent u het ermee eens dat kansspelaanbieders zo snel als mogelijk geld zouden moeten uitbetalen aan spelers als zij daar om vragen, dus zonder enige vertraging, zodat de kans op bedenkingen van spelers en het gevaar voor toch doorspelen met het geld zo klein mogelijk wordt gemaakt? Zo ja, vindt u dat alle kansspelaanbieders zich hier op dit moment ook voldoende aan houden?
Zoals eerder aangegeven in antwoord 1 is de vergunninghouder verplicht om de speelrekening zonder onnodige vertraging te crediteren en debiteren. Speeltegoeden mogen bij een verzoek om uitbetaling niet onnodig lang worden aangehouden door de vergunninghouder, bijvoorbeeld om rente te kweken, aldus de toelichting bij het Besluit. Het is aan de Kansspelautoriteit (Ksa) om toezicht te houden op dat kansspelaanbieders zich hieraan houden. Tot op heden vormen de risico’s die mogelijk verbonden zijn aan de vertraagde uitbetaling van speeltegoeden onvoldoende aanleiding voor de Kansspelautoriteit om dit nader te onderzoeken.
Bent u het ermee eens dat er geen verschil zou moeten zitten tussen kansspelaanbieders in de snelheid waarmee geld wordt uitbetaald aan spelers? Zo ja, wat gaat u doen om dit zo snel als mogelijk te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De snelheid waarmee uitbetaald wordt is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo kan het bijvoorbeeld nodig zijn om een controle op fraude en witwassen uit te voeren of een controle waarbij de aanbieder bonusvoorwaarden controleert voordat een bonus uitgekeerd kan worden. De ene kansspelaanbieder is wellicht sneller dan de andere. De norm blijft «zonder onnodige vertraging», waarop zoals hiervoor beschreven de Ksa toezicht houdt. Er is vooralsnog geen aanleiding om te interveniëren.
Wat vindt u ervan dat online kansspelaanbieders spelers erop wijzen dat, nadat zij om uitbetaling hebben gevraagd van hun geld, de uitbetaling alsnog geannuleerd kan worden?3 Vindt u dat dergelijke teksten door de beugel kunnen? Zo nee, wat gaat u eraan doen om dit een halt toe te roepen? Zo ja, waarom?
De wijze van attenderen op de mogelijkheid tot annulering van de betaalopdracht moet worden bezien in relatie tot de zorgplicht die aanbieders hebben
om gokverslaving te voorkomen. Aanbieders dienen daarbij continu alert te zijn op signalen van problematisch speelgedrag en moeten daadkrachtig ingrijpen als er signalen zijn. Doorgaans zal het eenmalig annuleren van een betaalopdracht niet snel problematisch zijn, maar moet het worden bezien in relatie tot het volledige speelgedrag van de betreffende speler. Met de invulling van de zorgplicht door aanbieders wordt het risico dat iemand te lang doorspeelt tegengegaan, zoals ook beoogd is met de aangehaalde waarschuwende tekst. De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat aanbieders de zorgplicht naleven. Overigens is de Kansspelautoriteit, zoals ik tijdens het commissiedebat kansspelen d.d. 6 oktober 2022 met uw Kamer heb gedeeld, een onderzoek gestart naar de invulling van de zorgplicht door kansspelaanbieders. Dit onderzoek wordt naar verwachting in het voorjaar 2023 afgerond. In afwachting van de uitkomsten van dit onderzoek zie ik geen aanleiding om het melden van de annuleringsmogelijkheid te verbieden.
Hoe verhoudt het actief wijzen en aanmoedigen op de mogelijkheid om een opname te annuleren en alsnog door te spelen zich tot de waarschuwingszin «Wat kost gokken jou? Stop op tijd»? Erkent u dat het waarschijnlijk is dat gokbedrijven de mogelijkheid bieden om uitbetaling te annuleren omdat dit het verdienmodel ten goede komt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het idee dat, zodra iemand om uitbetaling verzoekt, het onmogelijk wordt gemaakt om een uitbetaling alsnog te annuleren; in het kader van het verminderen van het risico dat iemand zich toch bedenkt en alsnog doorspeelt met zijn of haar geld? Bent u bereid dit aan alle online kansspelaanbieders op te leggen en/of dit via het verplichte verslavingspreventiebeleid vorm te geven?
Deelnemers aan kansspelen moeten de regie kunnen voeren over het bedrag dat op de speelrekening staat. Een speler kan de vergunninghouder verzoeken om het bedrag op de speelrekening uit te betalen (artikel 4.29, derde lid, onder a Bkoa). Zoals in antwoord 2 aangegeven dient de vergunninghouder aan dat verzoek zonder onnodige vertraging gehoor te geven. Onderdeel van het zelf de regie kunnen voeren is ook de mogelijkheid om een opdracht tot uitbetaling nog te kunnen annuleren. Zoals eerder aangegeven in antwoord 4 en 5 wordt het risico dat iemand te lang doorspeelt door de invulling van de zorgplicht door aanbieders tegengegaan. In afwachting van de uitkomsten van het eerder genoemde onderzoek van de Kansspelautoriteit zie ik geen aanleiding om de annuleringsmogelijkheid te verbieden.