Het bericht dat Nederland € 1 miljard aan inkomsten van Zwitserse bankrekeningen misloopt |
|
Ronald Plasterk (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ander verdrag levert De Jager miljard op»?1
Ja.
Is het waar dat het de schatkist eenmalig € 1 miljard en structureel € 100 tot € 150 miljoen op zou kunnen leveren als er een verdrag met Zwitserland gesloten zou worden dat vergelijkbaar is met de Duitse en Britse verdragen met Zwitserland? Zo nee, welk bedrag is dan wel realistisch?
Bent u van plan het voorbeeld van Groot-Brittannië en Duitsland te volgen en een verdrag met Zwitserland te sluiten waarmee de zwartspaarders aangepakt zullen worden?
Bent u in onderhandeling met Zwitserland over een mogelijk vervolgverdrag dat verder gaat dan slechts informatie-uitwisseling? Zo ja, hoe ver zijn de onderhandelingen gevorderd? Zo nee, bent u van plan alsnog onderhandelingen te starten?
Het onderzoek van de Vereniging Eigen Huis |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Piet Hein Donner (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek van de Vereniging Eigen Huis, waaruit zou blijken dat de onroerend zaakbelastingonroerendezaakbelasting (OZB), ondanks de dalende huizenprijzen, en de overige gemeentelijke woonlasten volgend jaar stijgen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek van de Vereniging Eigen Huis?
Het onderzoek van de Vereniging Eigen Huis is voor een deel gebaseerd op nog niet vastgestelde begrotingscijfers. Ik wacht de cijfers van het Centraal bureau voor de statistiek af, die in de loop van het eerste kwartaal van 2012 worden verwacht. Dit zijn cijfers op basis van vastgestelde begrotingen. Deze cijfers zullen ook gehanteerd worden bij het vaststellen van de belastingaanslag van de burger. Totdat deze cijfers bekend zijn kan ik niet beoordelen of gemeenten onder de vastgestelde macronorm blijven en evenmin of deze cijfers representatief zijn.
In hoeverre is het onderzoek van de Vereniging Eigen Huis, gedaan in 114 gemeenten, representatief voor alle gemeenten?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre blijven de gemeenten in totaal zijn totaliteit binnen de voor volgend jaar vastgestelde macronorm van 3,75%?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u de ontwikkeling van de stijgende woonlasten, waaronder de OZB, blijven monitoren en de Tweede Kamer daarover hierover informeren?
In de bestuursafspraken met gemeenten is opgenomen dat «Rijk en de gemeenten streven naar zo veel mogelijk transparantie over de ontwikkeling van de lokale lasten. Daarom hanteren Rijk, gemeenten, provincies en waterschappen gezamenlijk een uniforme monitor van een gezaghebbende instantie die als leidend wordt bestempeld. Partijen formuleren gezamenlijk de opdracht daartoe. De overheden onderschrijven naar buiten toe de uitkomsten van de monitor.» Inmiddels wordt gewerkt aan deze gezamenlijke monitor. De woonlasten worden dan ook blijvend gemonitord en de uitkomsten daarvan zullen aan u bekend worden gemaakt.
De problemen van dwangarbeiders met de Duitse Belastingdienst en geëmigreerde gepensioneerden met een ABP-pensioen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat er nog steeds mensen zijn die naheffingen van de Duitse Belastingdienst ontvangen, omdat zij tijdens de Tweede Wereldoorlog dwangarbeid hebben verricht in Duitsland en daarbij een karig pensioen hebben opgebouwd?
De Duitse wetgeving tot belastingvrijstelling van pensioenen aan voormalige dwangarbeiders is op 25 november 2011 door het Duitse parlement (de «Bundesrat») aanvaard en op 13 december 2011 in de Duitse staatscourant (het «Bundesgesetzblatt») gepubliceerd, waardoor de wetgeving in werking is getreden. Volgens deze wetgeving geldt een belastingvrijstelling voor diegenen die onder paragraaf 1 van het «Bundesentschädigungsgesetz» vallen. Voor de vrijstelling is aangesloten bij het begrip «vervolgden». Diegenen die destijds naar Duitsland zijn gedeporteerd vallen onder de vrijstelling, terwijl diegenen die destijds vrijwillig arbeid hebben verricht in Duitsland geen aanspraak kunnen maken op de vrijstelling. Praktisch leidt dit er toe dat de pensioenen van alle Nederlandse dwangarbeiders die onder deze wetgeving vallen van Duitse belastingheffing zijn vrijgesteld. Bovendien is duidelijk gemaakt dat met de vrijstelling pragmatisch wordt omgegaan. Zowel via de Nederlandse ambassade in Berlijn als via rechtstreekse contacten met het Duitse ministerie van Financiën hou ik de vinger aan de pols zodat de vrijstelling ook daadwerkelijk wordt toegepast.
Vooruitlopend op de totstandkoming van deze wetgeving is de vrijstelling door het Finanzamt Neubrandenburg, dat verantwoordelijk is voor de belastingheffing van buiten Duitsland wonende Rente-genieters, al toegepast. De belastingvrijstelling kan in Duitsland niet automatisch worden toegepast. Het Finanzamt beschikt zelf namelijk niet over informatie over de persoonlijke status van diegenen die uit Duitsland een pensioen genieten en kan daarom niet vaststellen of iemand in Nederland als voormalige dwangarbeider in Duitsland werkzaam is geweest. Duitse wetgeving over de bescherming van persoonsgegevens verbiedt de automatische uitwisseling van dit soort informatie («Datenschutz») tussen de Duitse uitkeringsinstantie en de Duitse belastingdienst. Om de belastingvrijstelling te krijgen moeten betrokkenen zich daarom aanmelden bij het Finanzamt Neubrandenburg. Omdat betrokkenen vaak al op zeer hoge leeftijd zijn, heb ik met de Duitse belastingdienst afgesproken dat die aanmelding kan worden gedaan met een vereenvoudigd formulier. Dit formulier is op de website van de Nederlandse belastingdienst te vinden (www.belastingdienst.nl).
Op de website www.belastingdienst.nl is informatie over de belastingvrijstelling opgenomen, maar ook op www.grensinfopunt.nl, de website van Bureau Duitse Zaken van de SVB en de Duitse ambassade in De Haag is informatie opgenomen over de vrijstelling van voormalige dwangarbeiders.
Er zijn mij geen concrete situaties bekend van mensen die als voormalige dwangarbeiders zijn geconfronteerd met naheffingen in Duitsland. Wel acht ik het mogelijk dat ondanks de mogelijkheid tot belastingvrijstelling, in een enkele situatie toch belasting zal zijn geheven door de Duitse belastingdienst. Het Finanzamt Neubrandenburg stuurt namelijk vanaf augustus 2010 belastingformulieren aan in het buitenland wonende «Rente»-genieters, maar pas vanaf 1 januari 2011 is in deze formulieren expliciet informatie opgenomen over de belastingvrijstelling van pensioenen van voormalige dwangarbeiders, omdat vanaf die datum vooruitlopend op de aanpassing van de wetgeving de vrijstelling al werd toegepast. Ondanks deze maatregelen kan niet worden uitgesloten dat een betrokkene toch belasting heeft betaald, terwijl de termijn om een bezwaarschrift in te dienen al is verstreken. In die situatie kan betrokkene het Finanzamt Neubrandenburg verzoeken om de heffing van ambtswege aan te laten passen. Ik heb de toezegging gekregen dat die vrijstelling dan alsnog wordt verleend.
Hiervoor heb ik aangegeven dat vanaf 1 januari 2011 betrokkenen door de Duitse belastingdienst zijn geïnformeerd over de belastingvrijstelling. Daarnaast heeft het Duitse ministerie van Financiën een persbericht uitgebracht over de belastingvrijstelling. In het vervolgoverleg met de Duitse belastingdienst is gewezen op de wens dat het voor de voormalige dwangarbeiders duidelijk is dat zij onder de vrijstelling vallen. Van onze zijde is de suggestie gedaan in de communicatie daarover tevens in te gaan op de gevoeligheden die dit onderwerp heeft veroorzaakt bij de voormalige dwangarbeiders.
Hoe verhoudt dit zich tot uw eerdere antwoord d.d. 26 september 20111 dat vooruitlopend op de wijziging van de Duitse wet de Duitse Belastingdienst alvast een vrijstelling voor dwangarbeiders zal toepassen? Gaat u nu met dezelfde voortvarendheid als de Belgische minister van financiën Financiën er bij de Duitse Belastingdienst op aandringen dat er geen naheffingen worden opgelegd aan vroegere dwangarbeiders?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u inmiddels bij de Duitse autoriteiten geïnformeerd of de vrijstelling van toepassing is op alle dwangarbeiders of op een bepaalde categorie dwangarbeiders? Indien de vrijstelling alleen van toepassing blijkt op een bepaalde categorie dwangarbeiders, welke categorie dwangarbeiders is dat en wat gaat u eraan doen om te zorgen dat de vrijstelling voor alle dwangarbeiders zal gelden?
Zie antwoord vraag 1.
Wat kunnen mensen met een dergelijk uit dwangarbeid opgebouwd pensioen doen als zij de Duitse belastingaanslag reeds betaald hebben, bijvoorbeeld omdat zij geschrokken waren van de Duitse aanmaningen? Hoe krijgen deze mensen hun teveel betaalde belasting weer terug?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt deze groep van voormalige dwangarbeiders geïnformeerd over de stand van zaken van het overleg tussen de Nederlandse en Duitse autoriteiten en over het antwoord op de vraag of zij onder de vrijstelling vallen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunnen deze voormalige dwangarbeiders een excuusbrief van de Nederlandse of Duitse Belastingdienst (in het Nederlands) verwachten over de gang van zaken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe staat het met het overleg tussen de bevoegde autoriteiten van Nederland en Duitsland op grond van artikel 25 van het Belastingverdrag om een structurele oplossing te vinden voor het probleem dat zowel Nederland als Duitsland het ABP-pensioen van een naar Duitsland geëmigreerde Nederlander willen belasten?
In de beantwoording van de Kamervragen die het lid Omtzigt op 2 september 2011 heeft gesteld, heb ik aangegeven dat tussen de bevoegde autoriteiten van Nederland en Duitsland overleg wordt gevoerd met het doel de kwestie van het ABP-pensioen structureel op te lossen. Dit overleg heeft inmiddels tot een oplossing geleid waarmee bestaande dubbele belastingheffing wordt weggenomen en voor de toekomst dubbele belastingheffing in de relatie tot Duitsland kan worden voorkomen.
Bent u bekend met het feit dat ook België inmiddels belastingaanslagen verstuurt naar geëmigreerde Nederlanders met een ABP-pensioen? Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat ook deze emigranten in twee lidstaten belasting verschuldigd zijn over hetzelfde pensioen? Hoe gaat u voorkomen dat ook andere lidstaten dan België en Duitsland het ABP-pensioen in de heffing zullen betrekken, waardoor geëmigreerde Nederlanders voorlopig met dubbele belastingaanslagen zitten?
Ja, daarmee ben ik bekend. Voor zover het ABP-pensioen is opgebouwd in een privaatrechtelijke dienstbetrekking legt België inderdaad – terecht – belastingaanslagen op aan inwoners van Nederland die het pensioen genieten. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan iemand die in het bijzonder onderwijs werkzaam is geweest en uit hoofde van die – privaatrechtelijke – dienstbetrekking pensioen heeft opgebouwd bij het ABP. Omdat in dat geval het ABP-pensioen voor de verdragstoepassing kwalificeert als een privaat pensioen, heeft België, als woonstaat, het heffingsrecht over deze pensioenen op de voet van het Nederlands-Belgische belastingverdrag. Voor zover het ABP op een pensioen dat geheel of gedeeltelijk in een privaatrechtelijke dienstbetrekking is opgebouwd over het vrijgestelde gedeelte van het pensioen toch loonbelasting inhoudt, wordt die loonbelasting door het indienen van een aangifte inkomstenbelasting alsnog verrekend en teruggegeven. Om het ABP al bij de uitbetaling van het pensioen rekening te laten houden met een (gedeeltelijke) belastingvrijstelling van het pensioen, moet de pensioengenieter bij de Belastingdienst om een zogenoemde verdragsverklaring verzoeken. Het ABP wijst de pensioengenieters die in het buitenland wonen vooruitlopend op de pensioentoekenning op de mogelijkheid om een verdragsverklaring bij de Belastingdienst aan te vragen. Met de gegevens over de pensioenopbouw die de pensioengenieter op «Mijn ABP» kan raadplegen, kan de Belastingdienst vaststellen welk percentage van het ABP-pensioen in Nederland onbelast is. De verdragsverklaring wordt vervolgens aan het ABP als inhoudingsplichtige en aan de belastingplichtige verstrekt.
Voor de volledigheid wil ik benadrukken dat het overeenkomstig het Nederlands verdragsbeleid is om in het belastingverdrag te verduidelijken dat voor de kwalificatie als overheidspensioen beslissend is dat het pensioen in overheidsdienst is opgebouwd en dat het er dus niet om gaat wat voor (soort) instantie de pensioenuitkeringen doet. Met een dergelijke verduidelijking wordt voorkomen dat in relatie tot het desbetreffende verdragsland zich een vergelijkbare discussie voordoet als met Duitsland aan de orde was.
Het overzicht Financiële stabiliteit van DNB en de antwoorden van de minister van 18 november 2011 |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het overzicht Financiële stabiliteit van De Nederlandsche Bank (DNB) van november 2011?
Ja.
Kent u de conclusie van DNB dat er circa 200 miljard nodig is voor een voldoende vereiste dekkingsgraad van de pensioenfondsen, zijnde een kwart van de 800 miljard aan pensioengelden? Wat zijn de gevolgen als de rente op 31 december even hoog is als eind september? Is er aanleiding voor aanvullend beleid of denkt dit gat nog op te vangen binnen de bestaande wettelijke kaders met behulp van herstelplannen? Hoe groot zouden de effecten van die herstelplannen zijn voor gepensioneerden en voor de opbouw van pensioenen van werknemers?
In het Overzicht Financiële Stabiliteit van november stelt DNB dat de financiële positie van de pensioenfondsen met naar schatting € 200 miljard moet verbeteren om op het vereiste eigen vermogen te komen. Bij een dekkingsgraad op (of boven) het vereiste eigen vermogen, beschikt een pensioenfonds over voldoende buffers. Als de dekkingsgraad onder het vereiste eigen vermogen daalt, moet het fonds bij DNB een langetermijnherstelplan indienen. Voor het bereiken van het vereiste eigen vermogen geldt een hersteltermijn van vijftien jaar.
Uit het overzicht van DNB blijkt eveneens dat de financiële positie van de pensioenfondsen met € 90 miljard moet verbeteren om op de minimaal vereiste dekkingsgraad (circa 105%) te komen. Bij een dekkingsgraad onder dit niveau, is sprake van een dekkingstekort. Het fonds moet in dat geval bij DNB een kortetermijnherstelplan indienen. De meeste lopende kortetermijnherstelplannen zijn op 1 januari 2009 van start gegaan en hebben een looptijd van vijf jaar. De fondsen moeten dus uiterlijk op 31 december 2013 het minimaal vereiste eigen vermogen bereiken.
Als de rente op 31 december a.s. even hoog is als eind september, en de waarde van de bezittingen van de pensioenfondsen niet toe- of afneemt, dan zal de dekkingsgraad bij benadering op hetzelfde niveau uitkomen. Deze dekkingsgraad vormt de basis voor de evaluatie van de herstelplannen. Hierbij wordt bezien of het fonds binnen de hersteltermijn naar verwachting nog in staat is om op het minimaal vereiste eigen vermogen uit te komen. Met mijn antwoorden van 18 november jl. op eerdere Kamervragen heb ik u geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van de evaluatie per 31 december a.s. voor de deelnemers.
De pensioenfondsen moeten hun financiële problemen binnen het wettelijke kader oplossen. Om een goede overgang naar een nieuw financieel toetsingskader mogelijk te maken zal het kabinet rond de zomer van 2012 in overleg treden met de Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie. Mede op basis van dit overleg en advisering door DNB, zal het kabinet bezien of en op welke wijze het beoogde nieuwe toetsingskader kan worden betrokken bij de vaststelling van de premiestelling voor 2013 en de eventueel in dat jaar door te voeren kortingen.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van 18 november 2011 waarin u aangeeft dat de huidige problematiek van de pensioenfondsen is ontstaan als gevolg van een combinatie van voortgaande daling van de rente, stagnerende beurskoersen en een stijging van de levensverwachting en niet het gevolg is van de afroming van pensioenvermogens aan het eind van vorige eeuw? Welk deel van de daling van de dekkingsgraden kan worden verklaard uit de daling van de rente, de stagnerende beurskoersen en/of de stijging van de levensverwachting?
Pensioenfondsen verschillen onderling in de wijze waarop zij beleggen, de mate waarin zij het renterisico en andere risico’s afdekken en de levensverwachting van hun deelnemers. De bijdrage van bovengenoemde factoren aan de daling van de dekkingsgraad loopt eveneens per fonds uiteen. Het Centraal Planbureau heeft begin dit jaar voor de pensioensector als geheel in beeld gebracht welke factoren de daling van de gemiddelde dekkingsgraad in de jaren 2008 tot en met 2010 verklaren1. De gemiddelde dekkingsgraad is in deze periode met 40%-punt gedaald.
De daling van de rente heeft geleid tot een forse toename van het bedrag dat nodig is voor de financiering van de pensioenverplichtingen. Daar staat tegenover dat de waarde van de vastrentende beleggingen door de rentedaling is toegenomen. Per saldo verklaart de verlaging van de rente in de jaren 2008–2010 ongeveer de helft (20%-punt) van de daling van de dekkingsgraad. De negatieve ontwikkeling van de aandelenbeurzen verklaart een kleine 40% (15%-punt) van de daling. Ruim 10% (5%-punt) wordt verklaard door de toename van de levensverwachting.
Bent ervan op de hoogte dat de heer Frijns tijdens het gesprek met de Kamer op 31 maart 2011 over pensioenfondsen heeft aangegeven dat er vier tienpunters waren, die zorgden voor een lagere dekkingsgraad van in totaal 40%, waarvan de eerste was dat er te lage premies waren betaald (met name in de jaren 90) weet u dat de heer Frijns dit effect op ongeveer 10% inschatte? Betekent het antwoord op eerdere Kamervragen d.d. 18 november 2011 dat u het oneens bent met de heer Frijns? Zo ja, op basis van welke argumenten?
Tijdens zijn gesprek met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 31 maart jl. verklaarde de heer Frijns de (toenmalige) stand van de dekkingsgraad mede vanuit de «actieve underfunding» in – met name – de jaren ’90. Hij gaf daarbij overigens aan dat het voor hem onmogelijk was om de grootte van het effect hiervan vast te stellen.
Dat er destijds te weinig pensioenpremie is betaald, staat niet ter discussie. Pensioenfondsen hebben in die periode hun vermogens bewust afgeroomd, mede onder dreiging van een wetsvoorstel dat tot doel had om vermogensoverschotten te belasten. Voorts heeft de wetgever in de periode van 1982 tot 1994 de pensioenpremies voor overheidswerknemers stelselmatig te laag vastgesteld. Ik heb u daarover geïnformeerd ten behoeve van het verslag van een schriftelijk overleg over het onderwerp Toekomst pensioenstelsel2.
Iets anders is of de huidige financiële pensioenproblematiek kan worden toegeschreven aan gebeurtenissen in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw. De pensioenfondsen behielden destijds in het algemeen voldoende reserves. Na 2002 zijn de fondsen relatief snel hersteld van de daling van de dekkingsgraden aan het begin van deze eeuw. Eind 2007 lag de gemiddelde dekkingsgraad weer ruim boven het vereiste eigen vermogen. De actuele pensioenproblematiek is na 2007 ontstaan als gevolg van de ontwikkelingen die ik heb genoemd in mijn antwoorden van 18 november jl. en die hierboven zijn uitgesplitst in het antwoord op vraag 3.
Hoeveel hoger zouden de huidige dekkingsgraden zijn geweest als er in de jaren 80 en 90 kostendekkende premies zouden zijn betaald?
De wettelijke verplichting voor pensioenfondsen om kostendekkende premies vast te stellen, dateert van 2007. Het is niet mogelijk om nu nog vast te stellen welke premies enkele decennia geleden kostendekkend zouden zijn geweest.
Het verzoek van de EU om 550 miljoen euro extra middelen |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Kent u het artikel «EU wil 550 miljoen euro extra van lidstaten»?1
Ja, de Europese Commissie heeft voorgesteld om de EU-begroting voor 2011 te verhogen met € 550 miljoen aan betalingskredieten. Tijdens het algemeen overleg Raad Algemene Zaken (van 10 november jl.) heb ik aangegeven dat deze stijging voor het kabinet niet aanvaardbaar is.
Is hier inmiddels een oplossing voor? Zo ja, welke? Zo nee, wat zijn de problemen en wanneer verwacht u een oplossing?
Het bovengenoemde voorstel is besproken door de Begrotingsraad van 18 november jl. Nederland heeft zich daarbij tegen deze verhoging verzet en erop aangedrongen dat de benodigde middelen binnen de bestaande begroting gevonden worden. Gelijkgezinde lidstaten stelden zich ook zeer kritisch op. Vervolgens stelde de Europese Commissie als compromis voor om de verhoging van de EU-begroting 2011 te beperken tot € 200 miljoen. Dit was voor Nederland nog steeds niet aanvaardbaar. Nederland heeft dan ook tegen dit compromis gestemd. Een gekwalificeerde meerderheid van de Raad stemde echter in met het voorstel. Over de uitkomsten van de Begrotingsraad heeft de minister van Financiën uw Kamer op 25 november jl. een verslag gestuurd.
Hoe valt deze verstoring tussen betalingen en verplichtingen volgens u in de toekomst te voorkomen?
Het grootste deel van het door de Europese Commissie gesignaleerde tekort aan betalingskredieten betrof het Europees Sociaal Fonds en kende twee oorzaken. Enerzijds is er sprake van uitgestelde betalingen die oorspronkelijk in 2010 voorzien waren. Anderzijds verloopt de uitvoering van een aantal programma’s sneller dan verwacht waardoor er onvoldoende betalingskredieten zijn begroot om de betalingsverzoeken van lidstaten te dekken.
Het is niet ongebruikelijk dat (onvoorziene) omstandigheden tot aanpassing van de EU-begroting leiden. Het kabinet hanteert daarbij echter het standpunt dat eventuele tegenvallers binnen de afgesproken begroting opgevangen moeten worden.
Bent u op de hoogte van het bestaan van de RAL (Reste à liquider), dat wil zeggen het totaal aan uitstaande vastleggingkredieten dat nog kan en zal leiden tot betalingsverplichtingen voor de Europese Commissie?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. De RAL hangt samen met de systematiek van de EU-begroting. De EU-begroting kent vastleggingskredieten en betalingskredieten. Vastleggingskredieten geven de bovengrens aan voor de uitgaven waartoe de EU zich in de loop van de jaren kan verplichten. Betalingskredieten maken het mogelijk verplichtingen uit het lopende en eerdere jaren na te komen.
De EU-begroting kent twee typen vastleggingskredieten: gesplitste en niet-gesplitste kredieten. Niet-gesplitste kredieten moeten nog in hetzelfde begrotingsjaar tot betaling leiden. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de administratieve uitgaven van de EU kennen vooral niet-gesplitste kredieten. Gesplitste kredieten mogen gespreid over een aantal jaren tot betaling leiden. Gesplitste kredieten zijn gebruikelijk voor bijvoorbeeld de structuurfondsen, onderzoeksprogramma’s en het externe beleid van de EU. De gesplitste kredieten kunnen overigens niet oneindig open staan. Afhankelijk van het type vastleggingkrediet geldt een maximale periode (veelal maximaal 3 jaar, de «n+2 regel») waarbinnen de vastlegging tot betaling heeft moeten komen.
De RAL is het verschil tussen aangegane begrotingsverplichtingen (vastleggingen) en de betalingen die daaruit reeds zijn voortgevloeid. Een groot deel van de RAL wordt veroorzaakt doordat structuurfondsen nog niet tot betaling zijn gekomen.
Hoe is deze RAL ontstaan? Waarom is deze RAL zo omvangrijk?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw mening over het bestaan van dit «stuwmeer» aan contracten dat nog kan worden uitgeschreven? Hoe zal deze de jaarlijkse betalingsverplichtingen voor de Europese Commissie en daarmee de jaarlijkse afdracht voor Nederland beïnvloeden? Wat is uw mening hierover?
Gelet op de systematiek van de EU-begroting is de RAL geen ongewoon fenomeen. Het vloeit logisch voort uit een begroting die is opgesteld in zowel vastleggingen als betalingen. Het kabinet is wel kritisch over de grote omvang van de RAL, omdat hierdoor een ongewenste opwaartse druk kan ontstaan op de betalingsplafonds voor het Meerjarig Financieel Kader (MFK) van de EU voor de periode 2014–2020. Om de kabinetsinzet van een substantiële vermindering van de Nederlandse afdrachten aan de EU te realiseren, is het van belang dat de door de Europese Commissie voorgestelde uitgavenplafonds voor het nieuwe MFK worden verlaagd. Bij het vaststellen van nieuwe vastleggingenplafonds zal daarom ook rekening moeten worden gehouden met de RAL. Hiervoor zet het kabinet zich in bij de onderhandelingen over het volgende MFK, zoals ook blijkt uit de brief die de minister-president samen met zijn Britse, Duitse, Finse en Franse collega’s in december vorig jaar stuurde aan de voorzitter van de Europese Commissie (bijlage 94 047 bij Kamerstuk 21 501-20, nr. 496).
Overigens is nog niet duidelijk hoe hoog de RAL uiteindelijk zullen zijn aan het begin van de volgende periode. Gelet op de maximale periode waarbinnen vastleggingskredieten open kunnen staan, komen uiteindelijk niet alle vastleggingskredieten ook daadwerkelijk tot uitbetaling. Precieze cijfers zullen vermoedelijk pas in de loop van 2012 duidelijk worden. In maart van dit jaar heeft Nederland samen met bovengenoemde landen, aangevuld met Zweden, Denemarken, Oostenrijk en Tsjechië, het onderwerp van de RAL op hoogambtelijk niveau aangekaart bij de Commissie en verzocht om meer informatie over de precieze aard van de RAL. De Commissie is tot nog toe erg terughoudend geweest in het verstrekken van informatie. Nederland zal blijven aandringen op meer duidelijkheid over de RAL.
In hoeverre beschouwt u het bestaan van deze RAL als onderdeel van een verantwoord begrotingssysteem waarbij duidelijk zichtbaar is welke verplichtingen de Europese Unie aangaat en wanneer de rekeningen voor deze verplichtingen moeten worden betaald? Wat is uw mening over het jaarlijks verhogen van vastleggingskredieten wanneer de RAL al meer dan 200 miljard euro bedraagt?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw oplossing voor deze RAL-problematiek en op welke wijze gaat u zich inspannen om deze oplossing te verwezenlijken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met het feit dat bij mensen die werken naast hun WWB-uitkering de inkomsten uit het werk door de gemeente verrekend wordt met hun uitkering?1 Bent u bekend met het feit dat dit lokaal vaak misgaat doordat de gemeente te laat of niet verrekent?
Ja, verrekening van inkomsten is in de Wet werk en bijstand vastgelegd. Hierbij geldt het transactiebeginsel. Dit houdt in dat de gemeenten inkomsten moeten toerekenen aan de periode waarop deze betrekking hebben. Daarbij kan het zijn dat inkomsten achteraf worden verrekend omdat die nog niet bekend en/of ontvangen waren op het moment dat de uitkering wordt uitbetaald. Dit is van belang voor de vangnetfunctie van de bijstand, waarbij aanvulling tot sociaal minimum plaatsvindt. Het transactiebeginsel voor de verrekening zorgt ervoor dat de bijstand op maandbasis niet boven het sociaal minimum uitkomt.
Wanneer de verrekening van inkomsten met de bijstandsuitkering binnen het jaar plaatsvindt zal dit niet leiden tot een belastingaanslag. Verrekening over de jaargrens heen kan wel tot een belastingaanslag leiden wanneer hierdoor te veel aan heffingskorting in aanmerking is genomen.
De mogelijkheid van latere verrekening is inherent aan de systematiek en is derhalve onderdeel van het reguliere proces. Dat is iets anders dan dat er iets mis gaat. Daarvan zijn mij geen signalen bekend.
Bent u ermee bekend dat dit vaak tot problemen leidt bij de Belastingdienst doordat de aangepaste jaaropgaven niet geaccepteerd worden en dat deze mensen daardoor navorderingen van de Belastingdienst krijgen?
Ook op dit punt zijn er geen signalen dat mensen vaak navorderingen krijgen doordat de Belastingdienst aangepaste jaaropgaven niet accepteert. De regel is dat het moment van verrekening bepalend is voor het jaar waaraan de uitkering fiscaal wordt toegerekend en dus op de jaaropgave komt. Als de verrekening in het nieuwe jaar plaatsvindt komt deze tot uitdrukking op de jaaropgaaf over het nieuwe jaar.
Deelt u de mening dat deze mensen hierdoor in grotere (financiële) problemen komen en dat dit niet gewenst is?
Een te betalen aanslag heeft financiële gevolgen voor deze mensen. Overigens niet in die zin dat ze er per saldo slechter van worden, maar dat er sprake is van verschuiving in de tijd. Deze gevolgen zijn onderkend en hier zijn voorzieningen voor getroffen. Tijdige verrekening van inkomsten en goede voorlichting dragen bij aan het voorkomen van (financiële) problemen en discussie met de Belastingdienst. Daarom heeft de toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mevrouw Klijnsma, het initiatief genomen gemeenten in 2010 een handreiking ter beschikking te stellen ter verbetering van de uitvoeringspraktijk. Zij heeft de Tweede Kamer hierover geïnformeerd bij brief d.d. 15 februari 2010 (nummer 2010Z03032).
Deelt u de mening dat het ook voor de Belastingdienst inefficiënt is omdat mensen veel moeite moeten doen om hun gelijk te halen? Deelt u de mening dat het juist positief is als mensen naast hun WWB-uitkering aan het werk gaan en dat bovengenoemd probleem een drempel kan zijn voor mensen om aan het werk te blijven?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven, is de mogelijkheid van het later verrekenen onderdeel van het reguliere proces bij gemeenten en Belastingdienst. Wij delen met u de mening dat het positief is dat mensen naast hun WWB-uitkering aan het werk gaan of zijn. Mensen stimuleren om naar vermogen te werken is een speerpunt van dit kabinet. Het is uiteraard niet de bedoeling dat burgers die naar vermogen werken hier problemen mee krijgen. Gelet op het antwoord op voorgaande vragen is daar ook geen sprake van.
Kunt u aangeven waarom de Belastingdienst aangepaste jaaropgaven niet kan accepteren en hoe vaak navorderingen zich voordoen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er snel actie ondernomen moet worden om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst beter omgaat met de genoemde gevallen? Zo ja, wat gaat u doen om deze problemen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Verstrekkers van flitskredieten die de regels ontduiken |
|
Sadet Karabulut |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Geen leenrente, maar intussen...» waarin staat dat de aanbieders van flitskredieten op slinkse wijze onder de wetswijziging van de Wet op het financieel toezicht (Wft) uitkomen door geen rente of administratiekosten te vragen, maar na zeven dagen al bijzonder hoge vorderingskosten via een incassobureau te vragen?1
Flitskredieten zijn kredieten met een korte looptijd (minder dan drie maanden) die vaak via internet worden aangeboden. Sinds 25 mei jl. vallen ook de aanbieders van dergelijke kredieten onder de Wet op het financieel toezicht (Wft). Dat betekent ten eerste dat flitskredietaanbieders een vergunning van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) moeten hebben. Onder druk van de AFM heeft inmiddels een aantal aanbieders haar activiteiten gestaakt. Een beperkt aantal flitskredietaanbieders is nog in gesprek met de AFM over een eventuele vergunningaanvraag. De AFM beschikt over een breed instrumentarium om op te treden tegen aanbieders die in strijd handelen met de vergunningplicht. Zo kan de AFM boetes opleggen en instellingen door middel van een last onder dwangsom dwingen hun activiteiten te staken.
Daarbij heeft de AFM consumenten gewaarschuwd om geen flitskredieten af te sluiten bij aanbieders zonder vergunning.5 Of een flitskredietaanbieder een vergunning heeft, is in het register op de website van de AFM vindbaar. Alleen voor kredieten met een looptijd korter dan drie maanden, waarbij niet meer dan onbetekenende kosten worden berekend, kent de Wft een uitzondering.
In genoemd artikel van de Volkskrant worden verschillende flitskredietaanbieders aangehaald die hun flitskredieten zo hebben vormgegeven dat er naar hun mening geen sprake is van kosten of in ieder geval slechts van onbetekenende kosten. Ik deel die mening niet. Kosten voor het krediet zijn niet alleen rente en administratiekosten maar alle kosten die een klant maakt met welke naam dan ook, dus ook bijvoorbeeld kosten voor (versnelde) afhandeling, latere terugbetaling of verplichte borgstelling. De AFM past de definitie van krediet ook op deze wijze toe en neemt actief contact op met flitskredietaanbieders die nog geen vergunningaanvraag hebben ingediend. Aangezien de vergunningplicht voor dergelijke kortlopende kredieten is geïntroduceerd per 25 mei jl., is het mogelijk dat er door de AFM nog gesproken wordt over de vergunningplicht met aanbieders. Over de aard van de contacten met specifieke flitskredietaanbieders kan ik u niets mededelen. Ik beschik niet over toezichtvertrouwelijke informatie.
Ten tweede betekent het onder de Wft vallen van dergelijke flitskredietaanbieders dat de kredieten aan de voorwaarden die in en op grond van deze wet worden gesteld, moeten voldoen. In de precontractuele fase betekent dat bijvoorbeeld dat in reclame voor het krediet, indien er wordt gesproken over een maandbedrag of er een rentepercentage wordt genoemd, het (jaarlijks) kostenpercentage van het krediet moet worden vermeld. Ook moet de klant voorafgaand aan het afsluiten van het krediet precontractuele informatie krijgen in een standaardformulier. Op dit formulier moet alle relevante informatie over het krediet worden opgenomen, waaronder de kosten. Verder geldt, ter voorkoming van absurd hoge kosten, de maximering van de jaarlijkse effectieve kredietvergoeding. Voor kredieten, waaronder flitskredieten, mag jaarlijks niet meer vergoeding worden gevraagd dan 12% plus de wettelijke rente (op dit moment 4%). Ook moet verplicht worden getoetst of het krediet past bij de financiële positie van de consument (de kredietwaardigheidstoets) voordat het krediet wordt verstrekt. De AFM houdt doorlopend toezicht op het voldoen aan deze verplichtingen. In de Wft is de richtlijn consumentenkrediet geïmplementeerd, de Nederlandse voorwaarden voldoen daar derhalve volledig aan. Doordat flitskredieten onder de Wft vallen kunnen mensen alleen nog een dergelijk krediet krijgen als het bij hun financiële positie past en is het verboden om mensen meer voor een dergelijk krediet te laten betalen dan het maximum dat ook geldt voor andere kredieten (zoals roodstanden). Dit past derhalve uitstekend binnen de ambitie om het aantal mensen met problematische schulden te verminderen.
Naast de regels met betrekking tot kredieten gelden regels met betrekking tot de maximale incassokosten die gevraagd mogen worden. Met betrekking tot de incassokosten regelt het wetsvoorstel tot normering van buitengerechtelijke incassokosten (32 418) welke incassokosten maximaal bij een schuldenaar in rekening mogen worden gebracht. Deze regels zullen gelden voor geldvorderingen uit een overeenkomst. Ook kredieten zijn geldvorderingen uit een overeenkomst. De precieze toepasselijkheid van deze nieuwe regels op kredieten wordt nog onderzocht. In het genoemde wetsvoorstel wordt het huidige voorschrift in het Burgerlijk Wetboek dat alleen redelijke incassokosten voor vergoeding in aanmerking komen, ingekleurd. In het wetsvoorstel is een grondslag opgenomen om de vergoeding van incassokosten bij algemene maatregel van bestuur (amvb) te normeren. De vergoeding omvat alle incassohandelingen, ongeacht de omschrijving van de kosten van die handelingen (bijvoorbeeld registratiekosten, intakekosten, beheerskosten). Wanneer de schuldenaar een consument is, mogen niet meer incassokosten worden gevraagd dan volgt uit de amvb. In andere gevallen, zoals bij vorderingen tussen bedrijven, kunnen partijen hogere incassokosten overeenkomen. Het wetsvoorstel is thans aanhangig bij de Eerste Kamer.
Op welke wijze worden de klanten van de verstrekkers van flitskredieten geïnformeerd in de precontractuele fase over het kostenpercentage van een dergelijke regeling en hoe wordt de kredietwaardigheidtoets uitgevoerd bij de aanbieders van flitskredieten? Is dit conform de Wft en de richtlijn Consumentenkrediet?2
Zie antwoord vraag 1.
Is dit voor u – in tegenstelling tot voor uw voorganger – wel een aanleiding om een verbod op flitskredieten in te voeren in Nederland? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om een einde te maken aan de absurd hoge kosten die aan deze flitsleningen verbonden zijn?3
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden deze praktijken van verstrekkers van flitskredieten zich tot het wetsvoorstel Normering buitengerechtelijke incassokosten dat voor besluitvorming in de Eerste Kamer ligt?4
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden dergelijke praktijken van aanbieders van flitskredieten zich tot de ambitie van het kabinet om het aantal mensen met problematische schulden te verminderen?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat de regering de aanbieders van deze flitskredieten en de incassobureaus aanspreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid?
In de eerste plaats onderschrijf ik de oproep van de AFM aan consumenten om geen zaken te doen met aanbieders die niet beschikken over een vergunning van de AFM. De AFM van haar kant is op grond van de wettelijke mogelijkheden die sinds kort worden geboden druk bezig met het aanspreken van de aanbieders van flitskredieten die nog op de Nederlandse markt actief zijn. Ook kunnen consumenten zelf, op grond van de Wet op het consumentenkrediet, naar de rechter stappen als een aanbieder een te hoge kredietvergoeding rekent. Met betrekking tot incassobureaus geldt dat ook zij zich aan de nieuwe wettelijke regeling van incassokosten zullen moeten houden. In het wetsvoorstel over de incassokosten is voorgeschreven hoeveel totaal aan incassokosten bij een consument in rekening mag worden gebracht. Dit voorschrift geldt ongeacht door wie de vordering wordt geïnd, door de schuldeiser zelf of door een derde, zoals een incassobureau.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de president van De Nederlandse Bank (DNB) over de risico’s van de hoge hypotheekschuld van Nederlanders en de noodzaak tot aanpassingen in de hypotheekaftrek?1
Ja.
Deelt u de opvatting van de president van DNB dat aanpassing van de hypotheekrenteaftrek noodzakelijk is, gezien de hoge Nederlandse hypotheekschuld? Zo ja, hoe gaat u hier mee om? Zo nee, waarom negeert u de adviezen van deze belangrijke bewaker en adviseur op het gebied van de financiële en economische stabiliteit in Nederland?
Zoals diverse malen aan de Kamer gecommuniceerd, recent nog met de Woonvisie, is het beleid van het kabinet ten aanzien van de koopmarkt erop gericht om de hypotheekrenteaftrek in stand te houden en daarbij de financiële risico’s van hoge hypotheekschulden te beperken. De huidige onzekere situatie op de woningmarkt vergroot het belang van dit beleid. Wat betreft de huurmarkt wordt erop gewezen dat dit kabinet momenteel belangrijke structurele hervormingen doorvoert, zoals het focussen van corporaties op hun kerntaken en het bevorderen van de doorstroming.
Het kabinet heeft steeds overlegd met alle partijen, zowel in de aanloop naar de Woonvisie als daarna. Mede gelet op de uitvoering van de in de Woonvisie opgenomen maatregelen voor de koop- en huursector is het kabinet van mening dat een woonakkoord niet nodig is. Naar het oordeel van het kabinet is een discussie over verandering van de hypotheekrenteaftrek in ieder geval niet geschikt voor verbetering van de woningmarkt.
Ten aanzien van de financiële risico’s van de hoge schulden, kan ten eerste worden gewezen op het veelvoud aan maatregelen die in nationaal en internationaal verband genomen worden om de financiële stabiliteit te verankeren. De Kamer is in het afgelopen jaar op diverse momenten geïnformeerd over de stappen om de regelgeving voor en het toezicht op de financiële sector te versterken. Ten tweede wordt gewezen op de stappen van het kabinet, de AFM, en de sector om de risico’s van hoge hypotheekschulden te beperken. Per 1 augustus is de nieuwe Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) van kracht geworden. De excessen in hypotheekverstrekking zijn hiermee aangepakt en de kans op restschulden bij de consument is verkleind. De nieuwe GHF stelt dat het aflossingsvrije gedeelte van een hypotheek niet meer mag bedragen dan 50% van de marktwaarde van de woning op het moment van verstrekking van de hypothecaire financiering. Daarnaast is er in de nieuwe GHF een maximale Loan-to-Value ratio geïntroduceerd. De tijdelijke verlaging van de overdrachtsbelasting levert eveneens een bijdrage aan het verminderen van financiële risico’s door lagere Loan-to-Value ratio’s op hypotheken.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de president van DNB dat het afsluiten van aflossingsvrije hypotheken moet worden ontmoedigd door de hypotheekrenteaftrek gedurende de looptijd van de lening af te bouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de uitspraken van de president van DNB aangeven dat het noodzakelijk is dat de regering op dit onderwerp tot voorstellen en een visie voor aanpassingen in de hypotheekrenteaftrek komt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om met alle betrokken partijen een nationaal Woonakkoord over integrale maatregelen ten aanzien van de huur-en koopmarkt te sluiten, waar het voorstel van de president van DNB onderdeel van uit maakt en waarin dit nader wordt uitgewerkt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om op dit terrein nog in deze kabinetsperiode de benodigde wetswijzigingen aan de Kamer voor te leggen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat hedgefunds profiteren van de eurocrisis |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de BBC-uitzending waaruit blijkt dat hedgefunds profiteren van de crisis in Griekenland?1
Ja.
Is het waar dat hedgefunds niet deelnemen aan de geplande haircuts voor Griekse staatsobligaties?
Nee, ook de hedgefunds zijn private beleggers en worden geacht deel te nemen aan de herstructurering.
Is het waar dat dit ertoe leidt dat met geld dat uiteindelijk van de belastingbetalers komt de meeste private crediteuren (banken) worden verleid om een verlies te nemen van 50%, als gevolg waarvan de resterende private crediteuren (hedgefunds) de volledige nominale waarde kunnen incasseren? Betekent dit dat het nu kennelijk interessant wordt voor deze hedgefunds om goedkoop Grieks staatspapier te kopen, en hier groot voordeel te incasseren?
Nee, omdat het uitgangspunt wordt gehanteerd dat hedgefunds ook worden meegenomen in de obligatieomruil zullen zij geen bijzondere winsten maken als gevolg van deze hele operatie. Mocht blijken dat hedgefunds of andere private obligatiehouders op grote schaal weigeren om mee te doen met de obligatieomruil dan komt de beoogde doelstelling van de omruiloperatie, zijnde het herstellen van de schuldhoudbaarheid van Griekenland, in gevaar. Het doorgaan van de PSI is gebaseerd op een zeer hoge deelname van private partijen, zoals ook blijkt uit de conclusies van de Eurotop. Het bereiken van een schuldniveau van 120% BBP in 2020 is immers alleen mogelijk als er een grote bijdrage van de private sector komt. Ook het IMF heeft schuldhoudbaarheid als voorwaarde gesteld. Als veel obligatiehouders er voor zouden kiezen om niet deel te nemen, lopen alle obligatiehouders het risico dat de PSI niet doorgaat en er geen aanvullend programma voor Griekenland komt. In dat geval bestaat de reële kans dat de vrijwillige omruil wordt omgezet in een verplichte omruiloperatie waardoor zij alsnog een haircut moeten accepteren of dat er veel grotere verliezen worden geleden.
Is het waar dat verschillende hedgefunds dit inmiddels doorhebben en hiervan flink profiteren en hiermee indirect profiteren van het belastinggeld dat eurolanden in het steunpakket stoppen?
Zoals in antwoord op vraag 3 reeds is aangegeven, is de route die beschreven wordt in het BBC-programma niet bewandelbaar.
Wat is uw reactie op het bovenstaande? Deelt u de mening dat niet wenselijk is? Bent u van plan bij de uitwerking van het steunpakket dit zo snel mogelijk aan de kaak te stellen in Europees verband?
Het is uiteraard niet wenselijk dat sommige private partijen zouden kunnen meeliften op de positieve effecten van de obligatie-omruil zonder daaraan een bijdrage te leveren. In de wijze waarop de Eurotop mandaat heeft gegeven aan de onderhandelingen over PSI is hiermee al rekening gehouden. De randvoorwaarden die op 26 oktober gesteld zijn, zijn alleen realiseerbaar met een zeer grote deelname in de PSI.
Bemoeienis van het college van B en W van Roermond bij de verkoop van een gevangenis en rechtbank |
|
Ronald van Raak , Ger Koopmans (CDA), Pierre Heijnen (PvdA), Gerard Schouw (D66) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Rijksdienst: Poging tot samenspanning B en W»?1
Ja, de inhoud is mij bekend.
Is het waar dat de Roermondse projectontwikkelaar Van Pol Beheer uiteindelijk het complex in kwestie heeft verkregen ondanks dat hij een prijs bood die ongeveer een miljoen euro onder de gewenste prijs lag? Heeft de rijksoverheid financieel verlies geleden als gevolg van deze uitkomst?
Nee dat is niet juist. Zowel in de eerste, als in de tweede biedingsronde heeft Van Pol B.V. het hoogste bod uitgebracht op het justitiële complex. De Staat besloot na de tweede biedingsronde te gunnen, rekening houdend met het volgende.
Het herontwikkelingsplan voor het justitiële complex bood de keuze om de bestaande bebouwing te herontwikkelen en om deels nieuw te bouwen, eventueel in combinatie met een ondergrondse garage. De door de Staat ingeschakelde taxateur heeft echter bij zijn taxatie geen rekening gehouden met het waardedrukkende effect van de aanleg van een eventuele ondergrondse garage. Dit is later door hem herzien.
Het tweede bod van Van Pol Beheer B.V. viel binnen de marge om te gunnen.
De Staat heeft tengevolge van deze handelwijze geen financieel verlies geleden.
Met de gunning kreeg het monumentale complex een nieuwe toekomst en werd een langere leegstand voorkomen.
Wat is uw beoordeling van de stelling van de directeur Domeinen Regio-Zuid dat er in deze kwestie sprake is geweest van «volstrekt ongepaste» inmenging van het college van B en W van Roermond en pogingen tot «samenspanning tegen de staat»?
Voor de inrichting van het verkoopproces hebben Domeinen Onroerende Zaken (thans het RVOB), de Rijksgebouwendienst, het Atelier Rijkbouwmeester en de gemeente Roermond nauw samengewerkt. Zij werden ook allemaal vertegenwoordigd in de betrokken beoordelingscommissie. Hierbij is het ongebruikelijk dat één van deze partijen met uitsluiting van de anderen een gesprek arrangeert met de bieders. De regionaal directeur Domeinen Zuid heeft dit te kennen gegeven aan het college van B&W.
Hoewel ik afstand neem van diens gekozen bewoording in het artikel, had destijds een gesprek kunnen leiden tot onduidelijkheid over de positie van de Staat als verkoper van het complex en de transparantie van het verkoopproces.
Mijn voorganger is destijds conform de gebruikelijke procedures binnen het ministerie van Financiën een paar keer geïnformeerd over dit dossier. Dit, mede naar aanleiding van de brief die het college van B&W van de gemeente Roermond op 14 november 2007 over deze kwestie naar mijn voorganger heeft gestuurd. Zoals in de brief van 27 november 2007 namens mijn voorganger aan het college van B&W is uitgelegd, had een overleg de suggesties van samenspanning kunnen wekken. Er is schriftelijk gecommuniceerd.
Hoe beoordeelt u de rol die wethouder Van Rey hierbij heeft gespeeld? Is het waar dat de Rijksdienst de indruk had dat hij een voorkeur had voor Van Pol Beheer? Wat maakt u op uit het feit dat de Rijksdienst een «telefonische scheldkannonade» van de heer Van Rey heeft ontvangen nadat deze een stokje had gestoken voor de geplande «informatieve bijeenkomst» waar Van Pol Beheer voor uitgenodigd zou worden?
Ik heb geen oordeel over de rol of voorkeuren van wethouder Van Rey.
Nadat Domeinen Onroerende Zaken had aangegeven het ongepast te vinden dat er een overleg zou plaatsvinden tussen het college van B&W en de bieders, heeft de gemeente het overleg afgeblazen.
Heeft de betrokken regiodirecteur zijn bevindingen destijds gemeld aan de staatssecretaris van Financiën? Zijn er regels voor dit soort bevindingen van rijksambtenaren? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft er destijds bestuurlijk overleg plaatsgevonden met de burgemeester of het college over de bevindingen en gevoelens? Wat waren de overwegingen om dat wel of niet te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat ondanks de gevoelens over pogingen tot «samenspanning tegen de staat» en «volstrekt ongepaste» inmenging van het college B en W het complex uiteindelijk toch verkregen is door Van Pol Beheer? Wat is er terecht gekomen van de eerdere stelling van de Rijksdienst dat de ontwikkelingen gevolgen zouden hebben voor de beoogde deelnemers?
Van Pol Beheer B.V. deed het hoogste bod en voldeed aan alle gunningscriteria. De stelling van de Rijksdienst is nimmer getoetst omdat het college van B&W van de gemeente Roermond heeft afgezien van het overleg.
Kan de evaluatie van het verkoopproces en de opvatting van de regering daarover naar de Kamer gestuurd worden?
De evaluatie2 is uitgevoerd door de RijksAuditdienst en als bijlage bij deze brief gevoegd. De regering heeft hier geen opvatting over geformuleerd omdat het evaluatierapport uitsluitend gebruikt is voor interne leermomenten en voor het verbeteren van verkoopprocessen in de toekomst.
De saldering van energiebelasting bij teruglevering van duurzaam opgewekte elektriciteit |
|
Paulus Jansen |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er in de markt onduidelijkheid is over saldering van energiebelasting boven een teruglevering van duurzaam opgewekte elektriciteit van meer dan 5000 kWh per jaar en van het feit dat sommige energiebedrijven wel energiebelasting salderen boven voornoemde grens en andere niet?
Ja. De Wet belastingen op milieugrondslag is op deze punten echter duidelijk. Saldering van energiebelasting is van toepassing op het positieve saldo van de via één en dezelfde aansluiting van het net afgenomen en op het net ingevoede elektriciteit, indien het energiebedrijf ter zake van de op het net ingevoede elektriciteit hetzij artikel 31c, hetzij artikel 95c, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 toepast. Op basis van artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998 wordt tot een grens van 5 000 kWh gesaldeerd. Wordt er meer dan 5 000 kWh per jaar via de aansluiting op het net ingevoed, dan moet het energiebedrijf op basis van artikel 95c, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 voor het meerdere een redelijke terugleververgoeding betalen. De terugleververgoeding zal per energieleverancier verschillen.
In hoeverre is in de Wet op de energiebelasting een maximum opgenomen ten aanzien van de saldering van energiebelasting bij teruglevering van duurzaam opgewekte elektriciteit?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is vermeld, is saldering van energiebelasting onder de genoemde voorwaarden van toepassing voor zover het saldo van de elektriciteit die van het net wordt afgenomen minus de elektriciteit die op het net wordt ingevoed positief is. Dit betekent dat voor de saldering van de energiebelasting in die zin een maximum geldt, dat deze niet verder gaat dan de energiebelasting die drukt op hoeveelheid elektriciteit die van het net wordt afgenomen. Dus ook als er meer dan 5 000 kWh op het net wordt ingevoed kan er saldering van de energiebelasting plaatsvinden.
Klopt het dat artikel 50 tweede lid van de Wet op de energiebelasting verwijst naar artikel 31c tweede lid van de Elektriciteitswet 1998 en dat dit artikel niet (meer) bestaat? Zo ja, wat is daarvan de consequentie in het licht van de geschetste problematiek?
In het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2011 (Kamerstukken 2010/11, 32 810) is opgenomen dat de verwijzing naar het tweede lid van artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998 met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2011 wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998. Als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt de verkeerde verwijzing gecorrigeerd. Dat het tweede lid momenteel niet meer bestaat, zal in de praktijk geen consequenties hebben.
Wat is volgens u de juiste interpretatie van de wet op dit punt?
Zie het antwoord op vraag 3.
Indien volledige saldering volgens de wet mogelijk is, kunnen producenten van duurzame energie die meer dan 5000 kWh hebben afgenomen, maar ook meer dan dat aan het net hebben geleverd, dan met terugwerkende kracht saldering van energiebelasting tegemoet zien?
Voor de saldering van energiebelasting is beslissend, of voldaan is aan de voorwaarden voor saldering, in het bijzonder of het energiebedrijf artikel 31c of artikel 95c, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 heeft toegepast. Als het energiebedrijf toepassing van de genoemde artikelen van de Elektriciteitswet 1998 ten onrechte achterwege gelaten heeft, is saldering van energiebelasting alleen mogelijk als dat binnen het tijdvak van aangifte wordt gecorrigeerd. Indien degene die elektriciteit op het net heeft ingevoed van mening is dat de factuur die hij van zijn energiebedrijf heeft ontvangen niet klopt, zal hij hierover contact moeten opnemen met zijn energiebedrijf.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of het saldo van de energiebelasting die de energiebedrijven innen en hun afdracht aan de staat c.q. restitutie op grond van de salderingsregeling gelijk is aan 0?
De Belastingdienst controleert of de belastingplichtigen, in casu de energieleveranciers, het juiste bedrag aan energiebelasting hebben afgedragen. Daartoe wordt onder meer bekeken, hoeveel elektriciteit aan de klanten geleverd is, hoeveel elektriciteit de klanten op het net hebben gezet en of bij de aangifte de salderingsregeling uit de energiebelasting is toegepast.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het wetgevingsoverleg energie op 21 november a.s.?
Ja.
De exorbitante vergoedingen aan toezichthouders bij de KNVB |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «De Rotaryclub van de KNVB», waarin beschreven wordt dat de KNVB hoge vergoedingen betaalt aan zijn eigen toezichthouders?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit artikel?
Het artikel als zodanig geeft mij geen aanleiding tot een oordeel.
Is het waar dat in elk geval één van de toezichthouders behalve gratis voetbalreizen naar ondermeer Zuid-Afrika ook een «klein modaal salaris» krijgt overgemaakt voor 4 keer vergaderen? Bent u van mening dat dit buitenproportioneel en ongewenst is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u een rol voor uzelf weggelegd?
Bij de KNVB is het genoemde aantal van vier vergaderingen per jaar een reglementair vastgelegd minimum. In de praktijk ligt dit aantal hoger. Zowel bij de KNVB als bij de clubs geldt dat voor de toezichthouders de aanwezigheid bij voetbalevenementen functioneel is en tot het werk behoort. Daarnaast vervullen de toezichthouders bij de KNVB ook rollen als elftalbegeleider van nationale jeugdselecties, hebben zij zitting in werkgroepen en commissies en onderhouden zij contacten met partijen binnen en buiten de voetbalwereld, waaronder (potentiële) sponsors.
De KNVB heeft destijds besloten, conform wat gebruikelijk is in het bedrijfsleven, de leden van de Raad van Toezicht een vergoeding te betalen. Bij de instelling van de Raad van Toezicht in 2001 is de vergoeding vastgesteld op 8 000 euro bruto per lid per jaar en 10 500 euro voor de voorzitter bruto per jaar. Per 1 juli 2009 is dit verhoogd naar 15 000 euro bruto per lid en 20 000 euro bruto voor de voorzitter per jaar.
De bond heeft laten weten de hoogte van de vergoeding in verhouding te vinden staan tot de eisen die aan de functie en bijbehorende tijdbesteding worden gesteld.
Is het waar dat de KNVB de totale bijdrage voor zijn toezichthouders van 87 naar 124 duizend euro heeft verhoogd? Heeft u inzicht in de redenen van deze verhoging? Zo ja, wat zijn deze redenen? Zo nee, bent u bereid in gesprek met de KNVB na te gaan welke gronden aan het verhogen van deze vergoeding ten grondslag liggen, en de Kamer van de uitkomsten op de hoogte te stellen?
Nee, de beloning van de Raad van Toezicht is sinds 2009 niet verhoogd.
Het in het jaarverslag van de KNVB genoemde bedrag van 124 000 euro is de totale fiscale loonsom die bestaat uit de normale vergoeding voor alle leden van de Raad bij elkaar opgeteld en de fiscale verwerking van de totale incidentele kosten die onder andere samenhangen met het bezoek aan het eindtoernooi van het WK in Zuid-Afrika. Er is derhalve geen sprake van een verhoging van de vergoeding.
Is het waar dat de beloning van de toezichthouders bij de KNVB twee keer zo hoog is als de beloning van de commissarissen bij grote woningcorporaties, drie keer zo hoog is als de beloning die toezichthouders bij grote ziekenhuizen ontvangen en zelfs vijf keer zo hoog is als de beloning van controleurs in het onderwijs? Zo ja, deelt u dan de mening dat hier sprake is van exorbitante beloningen? Zo nee, waarom zouden toezichthouders bij de KNVB een veel hogere vergoedingen moeten krijgen dan andere commissarissen en controleurs? Bent u bereid deze bevindingen in gesprek met de KNVB aan de orde te stellen, en de Kamer op de hoogte te stellen van de uitkomsten van dit gesprek?
De betreffende vragen raken in wezen de maatschappelijke discussie over het normeren van topinkomens. Voor zover het de publieke en de semipublieke sector betreft, heeft het kabinet daartoe een voorstel voor een normeringswet bij de Kamer ingediend. Dat wetsvoorstel wordt op dit moment in uw Kamer behandeld (TK 32600). Toepassing van de criteria uit deze wet resulteert in de conclusie dat de KNVB niet tot de publieke of de semipublieke sector kan worden gerekend. VWS draagt namelijk niet financieel bij aan de exploitatie van de KNVB en zeker niet aan die van «de businessunit betaald voetbal». Het is bij die laatste unit waar de Raad van Toezicht, die in het artikel wordt beschreven, organisatorisch is ondergebracht. De KNVB is dus autonoom in het vaststellen van vergoedingen
van medewerkers en toezichthouders.
Ik ben, gegeven deze situatie, niet in de (formele) positie om mij met discussies over de hoogte van de vergoeding van de toezichthouders bij een bedrijfsonderdeel van de KNVB te bemoeien. Tevens zij nog gemeld dat de KNVB de vergoedingen voor de toezichthouders betaalt uit de eigen middelen van de bond en niet uit bijdragen van aangesloten clubs.
Verder stel ik vast dat de KNVB transparantie betracht over de eigen financiële aangelegenheden door het jaarverslag op de eigen website te publiceren.
Daar kunnen alle geïnteresseerden de informatie in zoeken waar zij belangstelling voor hebben.
Worden de salarissen van de toezichthouders bij de KNVB betaald uit bijdragen van de verenigingen die zelf onder grote financiële druk opereren? Zo ja, wat vindt u hiervan? Ziet u aanleiding in gesprek met de KNVB na te gaan of dit ook minder kan, omdat veel professionele voetbalverenigingen op de rand van de financiële afgrond balanceren en veel amateurverenigingen moeite hebben het hoofd boven water te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De erfbelasting |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Deelt u de mening van Schols (De levensgenieter krijgt «levenslang» oftewel eens genoten altijd genotenen, NTFR 2011/1253) van Van Vijfeijken,1 dat wanneer een genotsrecht is omgezet in een zakelijk huurrecht, artikel 10 van de Successiewet 1956 (SW) niet meer aan de orde kan zijn en dat er een wezenlijk verschil is met een papieren schenking waarvoor de toelichting op artikel 10, lid 3, SW is geschreven?2
In het geval waarin een ouder de eigendom van de woning overdraagt aan een kind onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik, heeft de ouder gedurende de periode dat het vruchtgebruik duurt het genot van de woning. Als de ouder overlijdt, is artikel 10 van toepassing. Indien de ouder bij leven afstand doet van het vruchtgebruik en de woning gaat huren, duurt het woongenot voort. Het feitelijke (woon)genot loopt door, alleen de juridische titel van dat genot wijzigt. Voor dit woongenot is eerst vanaf de ingang van het huurcontract daadwerkelijk jaarlijks een vergoeding betaald. In de periode daaraan voorafgaand is dit niet gebeurd. Bezien over de totale genotsperiode is niet steeds de vergoeding betaald die vereist is om buiten de toepassing van artikel 10 te vallen. Indien de ouder overlijdt, is daarom artikel 10 van toepassing. Eenzelfde gevolg zou optreden in het geval dat een ouder een woning aan een kind overdraagt onder voorbehoud van een huurrecht, de eerste acht jaar geen huur betaalt en daarna gedurende drie jaar wel huur betaalt. Weliswaar is er dan de laatste jaren geen genot geweest – in zoverre lijkt het geëindigd te zijn – maar het genot van de eerste jaren is niet weggenomen. Tegenover het totale (woon)genot heeft geen volledige en feitelijk betaalde vergoeding gestaan. Ook in dit geval is artikel 10 van toepassing. Deze uitkomsten passen naar mijn oordeel binnen doel en strekking van artikel 10. Voor de situatie waarin een vruchtgebruik op enig moment wordt omgezet in een zakelijk huurrecht sta ik derhalve een andere toepassing van artikel 10 voor dan de auteurs Schols en Van Vijfeijken.
Het uitgangspunt dat gedurende de gehele gebruiksperiode de in artikel 10 voorgeschreven vergoeding betaald moet zijn, geldt over de gehele linie. Het maakt daarbij geen verschil of het om gebruikssituaties van een woning gaat of om «papieren schenkingen».
Voor de volledigheid wijs ik er nog op dat ik in mijn antwoorden op de eerdere vragen over artikel 104 overgangsrecht heb toegezegd voor gevallen die op 1 januari 2010 reeds bestonden.
Zo nee, waarom is tijdens de behandeling van het wetsvoorstel door de regering niet bekendgemaakt dat door de invoering van het nieuwe artikel 10, lid 3, SW tevens een einde wordt gemaakt aan de mogelijkheid om toepassing van artikel 10 SW te voorkomen, door uiterlijk 180 dagen afstand te doen van het genotsrecht, zodat het parlement zich daarover een oordeel kon vormen?
In de vraagstelling wordt ervan uitgegaan dat door de invoering van het nieuwe derde lid toepassing van artikel 10 niet meer kan worden voorkomen door afstand te doen van een genotsrecht. Deze veronderstelling is niet juist. Als een genot van bijvoorbeeld een woning meer dan 180 dagen voor overlijden van de genotsgerechtigde eindigt, is artikel 10 niet van toepassing. Wel geldt voor artikel 10 van oudsher een zeer feitelijke toets voor de vraag of (en zo ja wanneer) het genot eindigt. Indien het ene genotsrecht wordt beëindigd en een ander daarvoor in de plaats treedt, loopt het genot ten aanzien van dat goed door en zal ten aanzien van de hele genotsperiode bezien moeten worden of voor het genot een zodanige vergoeding is betaald dat artikel 10 niet van toepassing is. Dit uitgangspunt gold ook vóór 1 januari 2010. De wetswijziging heeft hierin derhalve geen verandering gebracht.
Geldt artikel 10 SW door de invoering van artikel 10, lid 3, SW nu ook als een papieren schenking geruime tijd vóór het overlijden is afgelost en de gemiste rentetermijnen niet zijn ingehaald? Zo ja, waarom?
Bij een schuldigerkenning («papieren schenking») geldt artikel 10 niet voor de hoofdsom, als die hoofdsom meer dan 180 dagen voor overlijden is afgelost. Indien de rentetermijnen niet zijn voldaan, blijft het genot daarvan wel bestaan, zodat artikel 10 wel van toepassing is op de bij overlijden nog openstaande rentetermijnen. Ter illustratie het volgende voorbeeld. De schuldigerkenning heeft een hoofdsom van 100 en de bijgeschreven rente bedraagt op enig moment 35. De ouders lossen de hoofdsom af, maar blijven de rente van 35 schuldig. In dit geval is artikel 10 niet van toepassing op de hoofdsom van 100. Die is immers afgelost. Als de rente niet ook wordt afgelost, heeft de erflater wel het genot van de rente en is artikel 10 van toepassing op 35. Voor de goede orde merk ik op dat deze situatie zich naar mijn mening overigens niet veelvuldig zal voordoen, omdat op grond van art. 6:44 BW een betaling eerst in mindering komt op de rente en pas daarna op de hoofdsom. Indien daarvan wordt uitgegaan, is in het voorbeeld alle rente betaald en is artikel 10 niet van toepassing als een van de ouders dan overlijdt. Aangezien er nog een schuld van 35 resteert, zal in het vervolg jaarlijks rente over dat bedrag moeten worden betaald.
Geldt artikel 10 SW door de invoering van artikel 10, lid 3, SW ook als het vruchtgebruikrecht eindigt door de metterwoonclausule omdat men in het verleden genot heeft gehad? Zo ja, waarom?
Wanneer het vruchtgebruik eindigt door de effectuering van de metterwoonclausule, bijvoorbeeld doordat de ouders verhuizen naar een verzorgingshuis, is artikel 10 niet van toepassing. Dit kan anders zijn als er sprake is van zaaksvervanging. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie dat de woning waarvan de ouders het vruchtgebruik hebben voorbehouden, wordt verkocht en met de opbrengst een andere woning wordt aangekocht, waarvan de ouders wederom het vruchtgebruik krijgen. In dat geval duurt het genot voort en zal bij overlijden artikel 10 van toepassing zijn.
Geldt artikel 10 SW ook als afstand wordt gedaan van het vruchtgebruik omdat de ouders verhuizen naar een andere plaats omdat men in het verleden genot heeft gehad? Zo ja, waarom?
Als de ouders afstand doen van het vruchtgebruik, omdat zij verhuizen naar een andere plaats geldt in feite hetzelfde als bij vraag 4. Artikel 10 is ook dan niet van toepassing bij overlijden van de ouders.
Zoals ook voor andere gevallen geldt, waarin het genot tijdens leven wordt beëindigd, dient het genot wel meer dan 180 dagen voor het overlijden van degene die het genot had, te zijn beëindigd.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders gratis in een huis wonen die volledig eigendom is van hun kind, maar zij wel verplicht zijn om de normale lasten en kosten voor hun rekening te nemen? Zo ja, waarom?
Artikel 10 is in deze situatie normaal gesproken niet van toepassing. In deze situatie worden geen eigendomsrechten omgezet in genotsrechten. Dit zou anders zijn als de woning voorafgaand aan de hier bedoelde gebruikssituatie door de ouders aan het kind is overgedragen en de ouders vervolgens in de woning zijn blijven wonen tegen een vergoeding die lager is dan 6% van de waarde van de woning. Het percentage van 6% is voorgeschreven in het derde lid van artikel 10.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders het vruchtgebruik van een woning geschonken krijgen van hun kind? Zo nee, luidt het antwoord anders als de ouders € 1, € 100, € 1 000 etc. betalen voor het vruchtgebruik? Zo ja, kunt u dan in een duidelijk voorbeeld laten zien waar de toepassing van artikel 10 SW in de genoemde gevallen toe leidt?
Wanneer een ouder het vruchtgebruik van een woning geschonken krijgt van zijn kind, is er niets ten koste of ten laste van het vermogen van die ouder gegaan. Bij het overlijden van de ouder is artikel 10 daarom ook niet van toepassing.
Wanneer de ouder het vruchtgebruik van een huis van zijn kind koopt, zet de ouder vol eigendom van geld om in een genotsrecht. Dit is wel een situatie waar artikel 10 op van toepassing is en waar het ook voor bedoeld is. Op verzoek van de vraagsteller, schets ik de concrete toepassing van artikel 10 aan de hand van een voorbeeld.
In jaar 1 koopt vader het vruchtgebruik van een woning van zijn kind. De waarde van de woning is op dat moment € 100 000. De zakelijke koopsom voor het vruchtgebruik bedraagt € 30 000. Negen jaar later overlijdt vader. Artikel 10 is van toepassing op de woning. De waarde van de woning is dan € 120 000.
Als uitgangspunt voor de toepassing van artikel 10 geldt de waarde van de woning op het tijdstip van overlijden van de vruchtgebruiker (€ 120 000). Daarop mag op grond van artikel 7 in mindering worden gebracht de opoffering voor de bloot eigendom gerelateerd aan het tijdstip waarop het vruchtgebruik is gekocht (€ 100 000 – € 30 000) vermeerderd met jaarlijks 6% rente daarover (€ 37 800). De totale vermindering bedraagt € 107 800. De fictieve erfrechtelijke verkrijging bedraagt € 12 200.
Als het overgangsrecht van toepassing is, bedraagt de fictieve erfrechtelijke verkrijging nihil (ervan uitgaande dat de waarde van de woning sinds 1 januari 2010 niet meer dan € 7 800 is gestegen). In dat geval mag immers uitgegaan worden van de waarde op het tijdstip van de transactie (in dit geval de koop van het vruchtgebruik) vermeerderd met de waardestijging vanaf 1 januari 2010.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders verhuizen naar een woning die reeds volledig eigendom is van hun kind en de ouders vervolgens een zakelijke huur betalen die lager is dan 6%? Zo ja, waarom?
Als de ouders verhuizen naar een woning die volledig eigendom is van hun kind en de ouders gaan huren, is geen sprake van een artikel 10 situatie. In deze situatie worden geen eigendomsrechten omgezet in genotsrechten. Voor de volledigheid geef ik aan dat het anders is als de ouders voorafgaand aan de verhuizing de woning aan het kind verkocht hebben en vervolgens een huurovereenkomst met de kinderen zijn aangegaan. In dat geval zullen de ouders een jaarlijkse huursom moeten betalen ter grootte van 6% van de waarde van de woning om buiten de toepassing van artikel 10 te blijven.
Welke huurprijs moeten de ouders betalen als zij slechts een kamer (of een gedeelte) in het huis van hun kind huren? Hoe moet de huurprijs worden vastgesteld bij onzelfstandige woonruimten?
Als de ouders een gedeelte van de woning huren en er geen sprake is van een eerdere overdracht van de woning door de ouders aan het kind, dan speelt de toepassing van artikel 10 niet. Partijen zijn vrij in het bepalen van de hoogte van de huursom. Voor zover de overeengekomen huur lager is dan in zakelijke verhoudingen gebruikelijk zou zijn, kan heffing van schenkbelasting aan de orde zijn. Wat zakelijk is, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Indien er wel een verband bestaat met een eerdere overdracht van de woning door de ouders aan het kind, zal een jaarlijkse huursom betaald moeten worden ter grootte van 6% van de waarde van het gehuurde gedeelte van de woning om buiten de toepassing van artikel 10 te blijven.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders de huur van 6% een aantal jaren vooruit betalen, er is dan niet jaarlijks huur betaald zoals artikel 10, lid 3, SW voorschrijft?
Artikel 10, derde lid vereist dat over ieder jaar daadwerkelijk 6% huur moet zijn betaald. Die huur moet in beginsel worden betaald in het hetzelfde jaar waarin de ouders het woongenot hebben. Wanneer de huur (nog) niet in hetzelfde jaar is betaald, moeten om de toepassing van artikel 10 te voorkomen, de gemiste huurtermijnen (inclusief rente) alsnog worden betaald. Een vooruitbetaling van huurtermijnen over een aantal jaren is niet gebruikelijk. In die situatie kan er sprake zijn van de aankoop van een genotsrecht waardoor artikel 10 van toepassing wordt. Vooruitbetaling van huur voor maximaal een jaar vind ik niet ongebruikelijk. Bij vooruitbetaling van de 6% huur over maximaal een jaar kan er dus vanuit worden gegaan dat daarmee de jaarlijkse huur is betaald, als is bedoeld in het derde lid.
Waar staat in de Uitvoeringswethuurprijzen woonruimte dat deze niet geldt voor familieleden? Hoe verhoudt artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek zich hiermee?
De Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte maakt geen onderscheid tussen verhuur aan familieleden en andere personen. In mijn eerdere beantwoording van de vragen over artikel 10 heb ik slechts duidelijk willen maken dat niet uit het oog verloren dient te worden dat het bij de toepassing van artikel 10 gaat om familiesituaties en niet om puur zakelijke (verhuur)verhoudingen. Dit kan onder omstandigheden een andere benadering vragen. Artikel 10 is immers alleen van toepassing als sprake is van een partner of van bloed- en aanverwantschap tot en met de vierde graad. Doordat het om familiesituaties gaat, kunnen partijen makkelijker invloed uitoefenen op hun onderlinge rechtsverhouding en zich conformeren aan de algemene uitgangspunten van artikel 10, indien zij dat wensen. Artikel 3:40 BW hoeft hierbij niet in het geding te zijn, aangezien partijen bij het aangaan van een huurovereenkomst contractsvrijheid hebben. Er is daarom ook geen strijdigheid met de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte. Het staat partijen vrij om een hogere huurprijs dan de maximale huurprijs overeen te komen. Er staan de huurder overigens wel rechtsmiddelen ter beschikking om een te hoge huurprijs – via de huurcommissie – aan te vechten. Voorts merk ik nog op dat voor geliberaliseerde huurovereenkomsten geen maximale huurprijs geldt. Een geliberaliseerde huurovereenkomst is een huurovereenkomst waarbij de aanvangshuurprijs boven de op dat moment geldende liberalisatiegrens ligt.
Heeft u zich gerealiseerd dat de huurprijs van 6% in veel gevallen hoger is dan het percentage uit de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte? Welke boete of straf kan iemand krijgen die een huurprijs vraagt die boven dat wettelijke maximum ligt? (Deze vraag is eerder gesteld, maar niet beantwoord.)
Zie antwoord vraag 11.
Wilt u alsnog overwegen om voor de huur van onroerende zaken goed te keuren om over te gaan op een zakelijke huur, dan wel bijvoorbeeld 4%, zodat de huurprijzen op een billijk niveau uitkomen? (In dit voorstel blijft in de rest van de SW het percentage van 6 overeind.)
Het in artikel 10, derde lid, opgenomen percentage van 6 geldt voor alle genotssituaties waarop artikel 10 van toepassing kan zijn, dus ook voor huur-verhuursituaties waarin de verhuurde woning vóór de overdracht aan de kinderen in volle eigendom aan de ouders toebehoorde5. Het in artikel 10 gehanteerde percentage van 6 sluit aan bij het forfaitaire percentage dat in de hele SW wordt gehanteerd voor de waardering van vruchtgebruiken en blooteigendommen. In mijn antwoorden op de eerdere vragen over artikel 106 heb ik aangegeven dat ik in 2012 een onderzoek zal instellen naar dit forfaitaire percentage. Daarbij zal de problematiek van het te hanteren percentage voor huur-verhuursituaties worden meegenomen. Ik heb niet het voornemen om vooruitlopend op deze integrale studie een incidentele maatregel te treffen met betrekking tot huur-verhuursituaties.
Indien het percentage van 6 naar 4 verlaagd zou worden in de SW, hoeveel extra belasting levert dat op?
De budgettaire gevolgen van een verlaging van het forfaitaire percentage van 6 naar 4 zijn afhankelijk van diverse factoren, zoals onder meer de wijze waarop het percentage van 4 geïmplementeerd zal worden in de waarderingssystematiek van de tabel van art. 5 Uitvoeringsbesluit SW en de mate waarin voor bepaalde situaties eerbiedigende werking zal moeten worden geboden. De budgettaire gevolgen van aanpassing van het percentage van 6 zullen integraal worden betrokken bij het in het antwoord op vraag 13 vermelde onderzoek.
Hoe wordt omgegaan met verbeteringen aan de woning die worden aangebracht door de ouders? Zijn die ook vrijgesteld? Zo nee, hoe wordt er gehandeld als de ouders een bedrag aan de bloot-eigenaar schenken om daarmee een verbouwing van het huis te betalen?
Artikel 10 gaat uit van de waarde van de woning op het moment van het overlijden, gerelateerd aan de staat van de woning op het moment van de rechtshandeling. De waardestijging die ontstaat door tussentijdse verbeteringen wordt niet in de grondslag van artikel 10 betrokken, tenzij de verbeteringen het gevolg zijn van de omzetting van volle eigendom in vruchtgebruik.
Van dit laatste is onder meer sprake als de vruchtgebruiker (in de vraagstelling: de ouder) voor eigen rekening verbeteringen aanbrengt aan de woning van zijn kind (de bloot eigenaar). In dat geval wordt de waardestijging ten gevolge van de verbetering wel meegenomen. Hetzelfde geldt indien een ouder een schenking doet aan zijn kind (de bloot eigenaar van de woning waar de ouder het vruchtgebruik van heeft) onder de last dat het kind daarmee een verbouwing doorvoert aan die woning. In beide gevallen is sprake van een rechtshandeling waar artikel 10 op ziet, nu het genot van die verbouwing bij de ouder blijft. Voor de heffingsgrondslagen betekent dit het volgende: aan de ene kant wordt bij de toepassing van artikel 10 de waarde van de op basis van de gift doorgevoerde verbouwing meegenomen; aan de andere kant wordt slechts de blooteigendomswaarde van de gift in de heffing van schenkbelasting betrokken.
Als de ouders geen last of opdracht aan de schenking hebben verbonden en de kinderen het bedrag hebben aangewend voor verbeteringen aan de woning, worden die verbeteringen niet meegenomen bij de waardering van de woning.
Volgens uw antwoord op de eerdere vragen is de huur van 6% gekoppeld aan de WOZ-waarde is dit niet in strijd met de tekst van artikel 10, lid 3, SW: «waarde van de goederen in onbezwaarde staat»?
Nee. Door de zinsnede «waarde van de goederen in onbezwaarde staat» wordt bij de waardering geen rekening gehouden met het genotsrecht. Voor de waardering van woningen wordt sinds 1 januari 2010 uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning (artikel 21, vijfde lid, van de SW). Die WOZ-waarde geldt voor zowel artikel 10, eerste lid als derde lid. Overigens gaat de Wet WOZ in artikel 17, tweede lid ook uit van de waarde van de onbezwaarde eigendom.
Geldt het herleven van de resolutie van 30 november 1964 ook voor nalatenschappen die reeds zijn opengevallen na 1 januari 2010? Ofwel heeft het nieuwe besluit terugwerkende kracht?
Ter voorkoming van een misverstand merk ik op dat het toegezegde overgangsrecht niet betekent dat de resolutie van 30 november 1964 onverkort zal herleven. Het overgangsrecht geldt voor situaties die zijn ontstaan door een overdracht van de woning vóór 1 januari 2010. Het overgangsrecht zal erop neerkomen dat de betreffende belastingplichtigen bij het overlijden van (een van) hun ouders mogen uitgaan van de waarde van de woning op het tijdstip van de rechtshandeling waarbij de woning is overgedragen (het uitgangspunt van de resolutie), vermeerderd met de waardestijging van 1 januari 2010 tot aan de overlijdensdatum. Een waardestijging tussen het moment van de overdracht en 1 januari 2010 wordt hierdoor buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van artikel 10.
Het overgangsrecht heeft terugwerkende kracht en geldt voor alle nalatenschappen die zijn opengevallen op of na 1 januari 2010, waarin zich een situatie voordoet waarop het overgangsrecht betrekking heeft. Als een aanslag erfbelasting al onherroepelijk vaststaat, kan deze op verzoek ambtshalve worden verminderd.
Hoe wordt omgegaan met gevallen sinds 1 januari 2010 waarin erfbelasting op grond van artikel 10 SW is afgedragen en waarvan de bezwaartermijn inmiddels is verlopen? Is het mogelijk alsnog bezwaar te maken, danwel ambtshalve teruggave te verwachten?
Zie antwoord vraag 17.
Op welke wijze wordt omgegaan met het overgangsrecht voor panden die voor 2010 gesplitst zijn aangekocht en die tot die datum niet onder artikel 10 SW vielen? Mag in die gevallen ook worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de rechtshandeling?
Ja. Het overgangsrecht zal ook gelden voor panden die vóór 2010 gesplitst zijn aangekocht.
Het bericht dat de eurocrisis een meevaller van 7,5 miljard euro oplevert |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «De eurocrisis levert de schatkist juist 7,5 miljard op» in de Volkskrant van 12 oktober 2011?
Ja.
Kunt u toelichten of de gemaakte berekeningen in dit artikel aannemelijk zijn? Zo ja, kunt u uitleggen waarom? Zo nee, bent u bereid alternatieve berekeningen te laten zien?
De berekeningen zijn aannemelijk bij de gehanteerde veronderstellingen. Het valt namelijk niet te zeggen hoe de economische variabelen – waaronder de rentetarieven – zich ontwikkeld zouden hebben zonder crisis. Het is op zich juist dat als in de jaren 2009, 2010 en 2011 tegen tarieven geleend had moeten worden die in 2007 golden, de Staat hogere rentekosten had gehad. Het effect van de lagere rentetarieven is echter maar een deel van het verhaal, zoals ook de Volkskrant opmerkt. De staatsschuld is vanaf 2008 immers aanzienlijk opgelopen. Dit leidt juist tot hogere rentekosten. Samenvattend: er is sprake van twee tegengestelde effecten: een prijseffect (lagere rente) en een volume-effect (hogere schuld). Per saldo zijn de rentekosten op de staatsschuld sinds 2007 toegenomen.
In het genoemde artikel wordt gesteld dat de rente sinds 2007 gedaald is, waardoor de rentelasten lager waren dan voorzien, klopt dit? Wordt deze rentemeevaller veroorzaakt door de crisis?
Ja, de rentelasten zijn lager dan voorzien, maar ze zijn wel gestegen (zie antwoord op vraag 2). De lagere tarieven en de hiermee gepaard gaande meevaller kan niet geheel los worden gezien van de crisis. De Nederlandse Staat behoort tot de meest kredietwaardige partijen in Europa. In tijden van crisis vluchten beleggers naar in hun ogen veilig schuldpapier. De relatief sterke vraag naar Nederlands schuldpapier wordt mede veroorzaakt doordat de overheidsfinanciën er goed voorstaan ten opzichte van andere EU-lidstaten en de reputatie van Nederland op het gebied van budgettaire discipline. Deze reputatie wordt in de ogen van de financiële wereld bevestigd door ondermeer het prudente financieel beleid in de meerjarenbegroting tot en met 2015, het adresseren van het houdbaarheidstekort en de transparante wijze van omgaan met risico’s. De sterke reputatie en de bereidheid van Nederland om tekorten en schuld terug te brengen dragen in het bijzonder in een crisissituatie bij aan de gunstige rentetarieven die de Nederlandse Staat betaalt op zijn leningen.
Het kabinet stuurt op het EMU-saldo en op de inkomsten- en uitgavenkaders; op welke wijze wordt gestuurd op het houdbaarheidstekort? Wordt hierbij niet alleen gekeken naar de staatsschuld, maar ook naar de mate waarin hervormingen leiden tot verbeterde houdbaarheid?
Voorafgaand aan deze kabinetsperiode is de houdbaarheidsopgave voor de lange termijn door het CPB in beeld gebracht. Met het regeerakkoord wordt in deze kabinetsperiode reeds ruim 80% van die opgave gedekt. Voor een groot deel gebeurt dit door het advies van de Studiegriep Begrotingsruimte op te volgen om 18 miljard euro om te buigen in 2015. Deze 18 miljard bestaat ten dele uit hervormingen die direct in minder uitgaven resulteren, zoals bijvoorbeeld het streven naar een compacte overheid. Ten dele bevat dit pakket ook hervormingen die op lange termijn extra opbrengsten opleveren, zoals de hervormingen aan de onderkant van de arbeidsmarkt en sociale zekerheid. Ook de verhoging van de AOW-leeftijd verbetert de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. De maatregelen van het kabinet leiden op langere termijn tot een verbetering van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met 24 miljard euro hetgeen overeenkomt met 80% van het houdbaarheidstekort.
Zoals vastgelegd in de Begrotingsregels 2011–2015 (als bijlage bij de startnota aan u verzonden) voert het kabinet verantwoord financieel-economische beleid via onder meer het hanteren van een signaalmarge. Wanneer deze overschreden wordt, dienen aanvullende maatregelen te worden genomen om het beoogde saldo aan het eind van de kabinetsperiode weer in zicht te krijgen.
Dat is anders met het houdbaarheidstekort. Hiervoor bestaan verschillende redenen. Een belangrijke overweging is bijvoorbeeld dat de berekening van het houdbaarheidstekort (lange termijnraming) met nog veel meer onzekerheden is omgeven dan de berekening van het EMU- saldo (korte en middellange termijnraming). Zo hangt het houdbaarheidstekort af van relatief slecht te voorspellen grootheden zoals de ontwikkeling van de levensverwachting, de gemiddelde economische groei over lange tijdvakken, of bijvoorbeeld de gezondheidsinschatting van oudere inwoners of het tempo van het opraken van aardgasreserves. Het EMU-saldo daarentegen is een grootheid die op transactiebasis relatief goed te meten is. Door de begrotingsregels na te leven, met name door het sluiten van de kaders en in te grijpen als de signaalmarge wordt overschreden, blijft het oplossen van een groot gedeelte van de houdbaarheidsopgave in beeld.
Gegeven het specifieke karakter van de schuldencrisis en de historisch grote begrotingstekorten in 2009 en 2010 zet het kabinet in op snel herstel naar solide overheidsfinanciën. Belangrijke hervormingen worden zoals hierboven aangegeven daarbij niet uitgesteld.
Bij welke hoogte van het houdbaarheidstekort zal het kabinet besluiten tot extra maatregelen, ook in het geval dat hierdoor de uitgavenkaders en EMU-saldo niet overschreden worden? Op welke manier zal dan gekeken worden naar hervormingen, in plaats van kil bezuinigen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de gevolgen van de crisis op het houdbaarheidstekort inzichtelijk maken?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de adviezen van OECD, Europese Commissie, IMF, SER, CPB en de recente oproep van 90 prominente Europeanen, om niet verder te bezuinigen, maar te investeren in groei en hervormingen? Bent u van plan deze adviezen over te nemen?
Zoals toegelicht in de Miljoenennota 2012 werkt het kabinet aan het op orde brengen van de overheidsfinanciën en het versterken van het groeivermogen. Het kabinet voert diverse hervormingen door en investeert in de toekomstige concurrentiekracht van Nederland. Het Nederlandse beleid kan op instemming rekenen van internationale organisaties, rating agencies en de financiële markten. Daardoor leent Nederland nu goedkoop. Tegelijkertijd is duidelijk dat ook in Nederland de overheidsfinanciën sterk zijn verslechterd. De ruimte voor het opvangen van nieuwe tegenvallers is daarmee afgenomen. In het regeerakkoord heeft het kabinet een signaalmarge opgenomen om te vermijden dat de overheidsfinanciën te sterk kunnen verslechteren. Met deze signaalmarge, die is ingesteld op advies van de Studiegroep Begrotingsruimte, is naar mening van het kabinet een redelijke balans gevonden tussen enerzijds de wenselijkheid de automatische stabilisatoren te laten werken en anderzijds de noodzaak om de overheidsfinanciën op orde te brengen.
Hoe ziet u in dit kader begrotingsregel 22, die bepaalt dat rentemeevallers naar de staatsschuld vloeien maar rentetegenvallers gecompenseerd moeten worden onder het uitgavenkader? Klopt het dat zonder begrotingsregel 22 in drie jaar 7,5 miljard euro minder bezuinigd had hoeven worden in het dal van de crisis?
De rentelasten waren in de periode 2007–2010 niet opgenomen onder het uitgavenkader. Mee- en tegenvallers ten opzichte van de ramingen bij het Coalitieakkoord 2007 liepen direct door in het EMU-saldo en daarmee in de EMU-schuld. Rentemeevallers creëerden dus geen ruimte onder het uitgavenkader. In deze kabinetsperiode zijn de rentelasten teruggebracht onder het uitgavenkader. Als gevolg van de rentemeevallerformule (begrotingsregel 22) wordt het uitgavenkader gecorrigeerd (verlaagd) voor zover de rentelasten lager zijn dan de oorspronkelijk geraamde rente-uitgaven. Meevallers ten opzichte van de raming creëren dus nog steeds geen ruimte onder het uitgavenkader, maar leiden tot een lager EMU-saldo en daarmee lagere schuld.
Kunt u uiteenzetten wat de steunoperaties aan de financiële sector en het eurogebied op dit moment gekost hebben en daarbij een uitsplitsing maken naar leningen, garanties en andere vormen van steun?
In het kader van de steunoperaties t.b.v. de financiële sector en het eurogebied zijn deelnemingen aangegaan, en zijn leningen en garanties verstrekt. Zoals uit onderstaande tabel blijkt, is een groot deel hiervan inmiddels terugbetaald (zie kolom: hoofdsom). De leningen en deelnemingen leiden tot een hogere staatsschuld. Als gevolg hiervan stijgen de totale rentelasten op staatsschuld.
Vanwege de integrale benadering van schuldmanagement, is het lastig deze rentelasten toe te bedelen aan specifieke interventies / instrumenten. Globaal kan wel een inschatting worden gemaakt van de rentelasten.
Jaar (in mln)
Hoofdsom
interventies
Toerekenbare rentelasten (A)
Overige lasten
(B)
Totale lasten
(A+B)
Baten (C)
Garanties
2008
82 667
450
9
459
502
2 740
2009
43 765
2 036
106 + 31
2 173
2 126
79 712
2010
42 192
1 493
3
1 496
982
68 766
2011
40 059
1 333
8
1 341
2 617 +
137 482
som
5 312
157
5 469
6 227
Te zien valt dat cumulatief 5,3 miljard euro aan rentelasten toerekenbaar is aan leningen en deelnemingen. De totale lasten a.g.v. interventies bedragen bijna 5,5 miljard euro.
Naast deze lasten zijn er ook baten te onderscheiden. Deze bestaan uit: dividenden, rentevergoedingen en andere specifieke vergoedingen (fees). Vanaf 2008 is cumulatief voor 6,2 miljard euro aan baten gerealiseerd (zie tabel). Het kan geconcludeerd worden dat het saldo van baten en lasten op dit moment dus 758 miljoen euro positief bedraagt. Voorzichtigheidshalve moet hierbij wel worden opgemerkt dat dit een tussentijds resultaat betreft. Pas na het beëindigen van alle steunmaatregelen kan definitief het resultaat op interventies worden vastgesteld. Tot slot wil ik opmerken dat een deel van de baten – conform de bepalingen van Eurostat – niet volledig saldorelevant zijn. Alle genoemde lasten zijn dat wel waardoor het hier gemelde positieve resultaat niet zodanig in het EMU-saldo tot uitdrukking komt.
Aan de verstrekte garanties zijn geen kosten verbonden aangezien zich tot op heden geen schades hebben voorgedaan. Relevant hierbij is dat de recente verhoging van het garantieplafond van Nederland t.b.v. het EFSF tot maximaal 97,8 miljard euro, enigszins een vertekend beeld kan geven, aangezien slechts een veel kleiner deel hiervan ook daadwerkelijk benut is.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze de Nederlandse overheid sinds 2007 meevallers heeft ervaren en welke meevallers er met redelijke zekerheid te verwachten zijn ten gevolge van de eurocrisis tot 2015?
Dit is niet mogelijk, omdat niet te zeggen valt hoe de uitgaven en inkomsten zich ontwikkeld hadden zonder eurocrisis.
Kunt u een voorlopig saldo van kosten en meevallers sturen en een verwachting van dit saldo tot 2015?
Bijlage 7 van de Miljoenennota 2012 bevat het budgettair overzicht interventies t.b.v. de financiële sector waarin de meest recente ramingen voor de directe uitgaven en opbrengsten die hiermee samenhangen, staan opgenomen.
Bent u zich bewust van het feit dat het draagvlak voor de steunoperaties aan de financiële sector en de eurozone kwetsbaar is door de terechte zorgen onder de bevolking over berichten dat deze steun miljarden kan kosten? Kunt u in deze context toelichten waarom het kabinet de risico’s, kosten en garanties wel telkenmale naar buiten brengt, maar nog nooit heeft uitgelegd op welke wijze de crisis ook zorgt voor meevallers?
Het kabinet is zich terdege bewust van de risico’s die aan de programma’s kleven en de zorgen die hierover leven. Het kabinet heeft zich dan ook hard ingezet om de risico’s te beheersen. De vraagsteller wordt in dit verband verwezen naar de Miljoenennota 2012. Hierin wordt onder andere ingegaan op het belang van Europa voor Nederland en het belang van financiële stabiliteit, waarbij, onder andere, wordt toegelicht hoe de crisis de rente in de noordelijke lidstaten heeft verlaagd, dat exporteurs kunnen profiteren van een lagere eurokoers en dat Nederland een zeer aanzienlijk rendement heeft gemaakt op enkele interventies in de financiële sector. Voor de meevallers in de rentelasten ten opzichte van de startnota wordt verder verwezen naar tabel 1.14 van de Miljoenennota 2012.
Het bericht ‘Nederland belastingparadijs voor veel multinationals’ |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland belastingparadijs voor veel multinationals»1 alsmede met het onderzoek van ActionAid «Addicted to tax havens: The secret life of the FTSE 100»?
Ja
Wat vindt u ervan dat 98 van de 100 grootste multinationals op de Londense beurs direct of indirect in belastingparadijzen blijken te zitten?
In het genoemde onderzoek wordt niet duidelijk gemaakt welke criteria zijn gebruikt om landen als belastingparadijs aan te merken. Bovendien geeft het rapport zelf aan dat de aanwezigheid van een vennootschap in zo’n jurisdictie nog geen bewijs is van belastingontwijking. Het onderzoek geeft mij geen aanleiding een oordeel te vellen over de concernstructuren van multinationals.
Wat vindt u ervan dat met name banken en financiële instellingen grote gebruikers van belastingparadijzen blijken te zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de conclusie uit het onderzoek van ActionAid dat dit grote negatieve gevolgen heeft voor ontwikkelingslanden, zelfs zo groot dat de Millenniumdoelen gemakkelijk gehaald zouden worden als er geen belastingontwijking zou plaatsvinden?
De stelling dat de Milleniumdoelen gemakkelijk gehaald zouden worden zonder belastingontwijking is geen conclusie uit het onderzoek door ActionAid maar een parafrasering van een ingezonden brief uit 2008 van OESO SG Gurría in The Guardian waarin deze met name doelt op zwart vermogen. De ontwikkelingen sinds 2008 laten zien dat een verbetering van de uitwisseling van informatie kan leiden tot een forse toename van het voor belasting aangegeven vermogen.
Dat laat onverlet dat Nederland voorstander is van transparantie en daarbij streeft naar internationale afspraken die gelden voor alle internationaal opererende bedrijven. Voor landen met een relatief internationaal georiënteerd bedrijfsleven, zoals Nederland, is een gelijk speelveld immers van groot belang. Bovendien komt het de effectiviteit van een maatregel ten goede indien zij op zo breed mogelijke schaal wordt ingevoerd.
Wat vindt u ervan dat deze 100 grootste multinationals 1330 vennootschappen en joint-ventures in Nederland hebben?
Nederland wordt in het onderzoek van ActionAid ten onrechte als belastingparadijs genoemd. De OESO en het Global Forum on Transparency and exchange of information for tax purposes spreken van een belastingparadijs («tax haven») wanneer (cumulatief) aan vier voorwaarden wordt voldaan.
De eerste voorwaarde is dat er geen of geen substantiële belasting wordt geheven. Nog afgezien van het feit dat Nederland aan deze voorwaarde niet voldoet, erkent de OESO dat het tot de soevereiniteit van elk land behoort zelf te bepalen tegen welke tarief belasting wordt geheven. Daarom gelden er aanvullende criteria om niet als belastingparadijs aangemerkt te worden.
Twee daarvan zien op transparantie. Er moet duidelijkheid zijn over de regels die worden toegepast en er moet een effectieve uitwisseling van informatie mogelijk zijn met andere landen over de belastingplichtigen die van het regime gebruik maken. Er kan volgens mij geen twijfel over bestaan dat Nederland voldoet aan deze transparantie-eisen. Dat is recent ook gebleken uit het peer review rapport over Nederland door dat Global Forum, waarover ik u bij brief van 26 oktober 2011 informeerde.
Het laatste criterium voor belastingparadijzen is het gebrek aan substance eisen. Wanneer landen hun gunstige regime toepassen zonder eisen te stellen aan de reële aanwezigheid in hun land is dat een aanwijzing dat er om pure belastingredenen transacties en investeringen worden aangetrokken. Ook op dit punt voldoet Nederland aan internationale criteria om niet als belastingparadijs aangemerkt te worden. Daarnaast is relevant dat substance eisen relevant zijn voor het antwoord op de vraag of een belastingplichtige recht heeft op de voordelen uit een belastingverdrag. Zoals ik heb geschreven in mijn brief van 3 november 20112 bij het pakket Belastingplan zijn er geen aanwijzingen dat Nederland met deze eisen tekort schiet in zijn verplichtingen tegenover zijn verdragspartners.
Gegeven de eis dat belastingplichtigen daadwerkelijk moeten bijdragen aan de Nederlandse economie om onder de Nederlandse belastingwetgeving en de Nederlandse belastingverdragen te vallen, juich ik het dan ook toe dat de bedoelde concerns vennootschappen in Nederland hebben. In de genoemde brief van 3 november 2011 ben ik ook hier verder op ingegaan.
Zoals gezegd, vallen die vennootschappen in Nederland gewoon onder onze belastingwetten en wanneer andere landen informatie over die vennootschappen nodig hebben om het ontwijken van belasting te bestrijden krijgen zij die van Nederland. Er zijn geen aanwijzingen dat de bedoelde 1 330 vennootschappen en joint ventures zich niet aan de wet houden en ik heb dan ook geen reden deze «door te lichten».
Wat vindt u ervan dat juist ook Nederland wordt aangeduid als het een na grootste belastingparadijs doordat bij veel fiscale constructies gebruik wordt gemaakt van de Nederlandse verdragen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze 1330 vennootschappen en joint-ventures door te lichten op het gebruik van fiscale constructies met het oog op belastingontwijking?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de verdragen met belastingparadijzen als de Kaaimaneilanden aan te scherpen zodat de grootschalige belastingontwijking kan worden tegengegaan, bijvoorbeeld door anti-misbruikbepalingen?
Nederland heeft geen volledig belastingverdrag met de Kaaimaneilanden maar slechts een verdrag ter uitwisseling van informatie. Datzelfde geldt in relatie met meer landen die in het genoemde onderzoek als belastingparadijs worden aangemerkt. Dat betekent dat met die landen wel inlichtingen uitgewisseld worden, maar dat de Nederlandse belastingwetgeving onbeperkt kan worden toegepast. Er is dan ook geen noodzaak deze verdragen aan te scherpen.
Bent u bereid nadere maatregelen te treffen om ervoor zorg te dragen dat ontwikkelingslanden niet langer de dupe zullen zijn van reeds bestaande en nieuwe verdragen van Nederland? Zo ja, welke?
Zoals ik in de Notitie fiscaal verdragsbeleid en in het debat daarover heb gezegd, ligt het (fiscale) probleem bij ontwikkelingslanden niet zo zeer in de verdragen die zijn afgesloten, maar in de capaciteit van de lokale belastingautoriteiten. Nederland zet zich daarom in om bilateraal en via internationale initiatieven de ontwikkelingslanden te ondersteunen bij de verbetering van hun fiscale stelsels en de inrichting van hun belastingadministraties. Deze inzet spoort met de groeiende internationale aandacht voor de behoefte van ontwikkelingslanden aan voldoende en constante inkomsten op basis van eigen belastingheffing. Zo heeft ook de G20 tijdens de recent gehouden Top in Cannes opnieuw sterke steun uitgesproken voor «domestic resource mobilization» en de noodzaak van capaciteitsontwikkeling binnen belastingadministraties van met name Low-Income Countries onderstreept.
Bent u bereid de aanpak van belastingontwijking op internationaal niveau hoger op de agenda te plaatsen?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat belastingontwijking internationaal niet hoog genoeg op de agenda staat. De vorming van het Global Forum on transparency and exchange of information for tax purposes in 2009 en de slotverklaring van de recente G20 Top in Cannes maken voldoende duidelijk dat dat wel het geval is.
Belastingontwijking |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport Piping Profits van de organisatie Publish What You Pay (PWYP)?1
Ja.
Klopt de constatering uit het rapport dat Nederland het grootste gastland is voor holdings van mijnbouwbedrijven en een belangrijk centrum voor het doorsluizen van schulden en winsten?
In het rapport lees ik dat er in de Verenigde Staten (1154), het Verenigd Koninkrijk (921) en Australië (611) meer van deze vennootschappen zijn gevestigd. Ik kan daaruit niet afleiden dat Nederland (358) het grootste gastland is voor holdings.
De conclusie in het rapport dat Nederland op de tweede plaats staat op een lijst van «secrecy jurisdictions» waar deze vennootschappen zijn gevestigd is onjuist. Zoals ik in mijn eveneens vandaag aan u gezonden antwoorden op vragen van het lid Braakhuis, ingezonden 18 oktober 2011, heb geschreven, voldoet Nederland aan alle internationaal geldende eisen voor transparantie en uitwisseling van informatie. Ik heb u bij brief van 26 oktober 2011 geïnformeerd over de positieve beoordeling van Nederland door het Global Forum on transparency and exchange of information for tax purposes.
Bij de keuze van die concerns om vennootschappen in Nederland op te richten zal ongetwijfeld een rol hebben gespeeld dat Nederland een deelnemingsvrijstelling kent en dat Nederland een groot aantal belastingverdragen heeft afgesloten. Beide instrumenten voorkomen, conform internationaal aanvaarde uitgangspunten, dat bedrijfswinsten binnen concern dubbel worden belast of dat bronbelasting onverrekenbaar wordt. Daar zijn deze instrumenten door de wetgever ook uitdrukkelijk voor bedoeld.
Wat is daarvan de reden? Welke rol spelen daarbij de deelnemingsvrijstelling en de verschillende belastingverdragen die Nederland heeft gesloten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u het streven van PWYP naar meer transparantie over de financiële gang van zaken bij mijnbouwbedrijven? Hoe kunnen de Nederlandse holdings van deze mijnbouwbedrijven een bijdrage leveren aan het vergroten van de transparantie? Bent u van mening dat deze transparantie ook zou moeten gelden voor de deelnemingen van deze holdings?
Zoals de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, mede namens mij in zijn antwoorden op Kamervragen van de leden Smeets, Dikker en Groot (ingezonden 3 oktober 2011) schrijft, is Nederland voorstander van transparantie, maar wel onder de voorwaarde dat wereldwijd dezelfde regels gaan gelden zodat een gelijk speelveld ontstaat. Daarbinnen zullen dan uiteraard ook de Nederlandse holdings en deelnemingen zich aan die regels moeten houden.
Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld het feit dat er onduidelijkheid bestaat of het Nederlandse bedrijf Trafigura Beheer BV een 8% aandeel heeft in het grootste Russische mijnbouwbedrijf MMC Norilsk Nickel?2 Bent u van mening dat het in het belang is van alle aandeelhouders, inclusief beleggingsinstellingen en pensioenmaatschappijen, dat duidelijk is wie de grootaandeelhouders zijn van beursgenoteerde ondernemingen? Hoeveel zicht zou de overheid daarop moeten hebben?
Zoals bekend kan ik over individuele belastingplichtigen geen uitspraken doen.
Ik acht het noodzakelijk dat aandeelhouders, waaronder de institutionele beleggers, zicht hebben op de grootaandeelhouders van beursgenoteerde instellingen. In afdeling 5.3.3 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) zijn hieromtrent regels gesteld. Een ieder die beschikt over kapitaal en/of stemrechten in een in Nederland beursgenoteerde onderneming, van meer dan vijf procent van de aandelen of stemrechten, moet hiervan melding maken bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Dezelfde meldingsplicht geldt bij het overschrijden van de drempels tien, vijftien, twintig, vijfentwintig, dertig, veertig, vijftig zestig, vijfenzeventig en vijfennegentig procent. Verder is er momenteel een wetsvoorstel aanhangig in de Eerste Kamer dat een lagere drempel van drie procent introduceert. De meldingen van de aandeelhouders worden opgenomen in het register van AFM, en is kosteloos te raadplegen op de website van de AFM. Zowel de overheid als de aandeelhouders hebben daardoor voldoende zicht op de grootaandeelhouders van beursgenoteerde ondernemingen.
Kunt u bevestigen dat de deelnemingsvrijstelling niet geldt voor deelnemingen die als beleggingen worden gehouden? Hoe kunt u in het algemeen beoordelen of de vrijstelling geldt voor een bepaalde deelneming als onduidelijk is of er daadwerkelijk sprake is van een deelneming? Is in het geval van Trafigura bijvoorbeeld sprake van de deelnemingsvrijstelling? Betekent dit dat Trafigura geen belasting hoeft te betalen over de winst die gemaakt zou worden bij een eventuele verkoop van de aandelen in Norilsk Nickel?
De deelnemingsvrijstelling geldt niet wanneer een deelneming als belegging wordt gehouden, de bezittingen grotendeels uit beleggingen bestaan en de winst onvoldoende wordt belast (de zogenoemde niet-kwalificerende beleggingsdeelneming). Van een deelneming is sprake wanneer, zakelijk weergegeven, een belastingplichtige voor ten minste 5% aandeelhouder is in een vennootschap. Dat is in het algemeen vrij eenvoudig vast te stellen. De vraag of die deelneming als belegging wordt gehouden is wellicht moeilijker te beantwoorden. Om die vaststelling te vereenvoudigen, kent artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een aantal bewijsvermoedens.
Zonder in te gaan op het genoemde individuele geval kan ik bevestigen dat de winst gemaakt bij verkoop van aandelen in een deelneming in beginsel ook onder de deelnemingsvrijstelling valt, tenzij er sprake is van een niet-kwalificerende laagbelaste beleggingsdeelneming.
Voorschotje.nl |
|
|
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «NEC dreigt Voorschotje alweer te verliezen»?1
Ja
Bent u op de hoogte van het feit dat er een conflict bestaat tussen Voorschotje.nl en de AFM in verband met vergunningverlening? Zo ja, dient dit bedrijf een vergunning te hebben?
Voorschotje.nl adverteert met gratis lenen en anticipeert met hun verdienmodel op wanbetaling na 21 dagen, wat is uw mening over het bedrijfsmodel van Voorschotje.nl?
In hoeverre bent u het eens dat Voorschotje.nl anticipeert op wanbetaling en daardoor de zorgplicht om overkreditering te voorkomen niet voldoende waarborgt?
In hoeverre bent u het eens met de stelling dat er door Voorschotje.nl op een onwenselijke manier gebruik is gemaakt van het criterium «tegen onbetekenen kosten»?
Bent u op de hoogte van het feit dat Voorschotje.nl haar voorwaarden voor kredietverlening vijf dagen voor 1 juni 2011 heeft aangepast? Is hier sprake van het gebruik van een maas in de wet? Zo ja, deelt u de mening dat reparatie op dit punt gewenst is?
Aangezien bij reclame over leningen de slogan «Geld lenen kost geld» verplicht is, deelt u de mening dat ook deze waarschuwing op shirtreclame zichtbaar moet zijn?
Bij reclames voor krediet is het verplicht om de waarschuwingszin «Let op! Geld lenen kost geld.» op te nemen. Reclame voor de (merk)naam van een onderneming, zoals een bank, zal in de regel geen reclame voor krediet zijn. Dan hoeft in de reclame niet de waarschuwingszin opgenomen te worden. Wanneer een sponsor op een shirt een wervende of aanprijzende tekst plaatst ten aanzien van een krediet zou inderdaad de waarschuwingszin opgenomen moeten worden.
De website van financiële woekeraars, zoals www.voorschotje.nl |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de website www.voorschotje.nl?
Ja.
Herinnert u zich de vragen (ingezonden 7 juli 2011) over het bericht dat woekeraars de wet tegen flitskrediet omzeilen en de daarop door u gegeven antwoorden d.d. 24 augustus 2011?1
Ja.
Bent u van mening dat er in dit geval sprake is van kredietverlening?
Zoals ik in antwoord op de vragen van het lid Blanksma-Van den Heuvel heb aangegeven is voor de toetsing van het concrete geval de AFM als toezichthouder bevoegd. De contacten tussen de AFM met deze flitskredietaanbieder zijn nog niet beëindigd. Hoewel ik niet kan ingaan op concrete gevallen, wil ik in het algemeen opmerken dat het ontgaan van de regels met betrekking tot kredieten hoogst ongewenst is. Naar mijn mening biedt de Wet op het financieel toezicht hiervoor geen ruimte. Mocht wet- en regelgeving toch mazen bevatten, dan zal ik die uiteraard zo snel mogelijk dichten. Volledigheidshalve verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2 tot en met 6 van het lid Blanksma-van den Heuvel (CDA), ingezonden 13 oktober 2011 (vraagnummer 2011Z20251).
Hoe beoordeelt u de redenering van voorschotje.nl dat geen vergunning van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) nodig is?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de manier van geldverstrekking van voorschotje.nl niet gewenst is en dat er iets aan gedaan moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid zonodig snel met aanvullende wet- of regelgeving te komen om hiervoor te zorgen?
Zie antwoord vraag 3.
De forse toename van de toeristenbelasting en legeskosten vergunningen |
|
Pauline Smeets (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Toeristenbelasting fors omhoog»1 en het persbericht «Horeca blijft melkkoe voor gemeentekas»?2
Ja.
Vindt u het acceptabel dat tussen het hoogste en de laagste bedrag van de legestarieven die gemeenten hanteren voor het totale pakket van horecagerelateerde vergunningen ruim € 3 0003 zit? Zo nee, bent u bereid afspraken te maken met gemeenten over acceptabele tarieven en tariefstijgingen?
De tarieven worden vastgesteld door de gemeente. De gemeenteraad beslist als democratisch gelegitimeerd orgaan over de tariefstelling. Dat is dan ook de plaats waar ondernemers invloed kunnen uitoefenen op de tarieven. Gemeenten doen in het algemeen hun best om redelijke tarieven te heffen. De democratische legitimatie van de gemeenteraad zorgt voor terughoudendheid ten aanzien van tariefsverhoging. Verschillen kunnen voorkomen, bijvoorbeeld vanwege een verschil in niveau van dienstverlening of het aantal vereiste vergunningen. De leges kennen wel een maximum. De begrote opbrengst van de leges mag namelijk de begrote kosten niet overschrijden, op het niveau van de legesverordening.
Zoals u weet bevordert het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de transparantie in de opbouw van de tarieven. Daarbij is in samenwerking met het toenmalige ministerie van VROM bijvoorbeeld een leidraad transparantie leges omgevingsvergunning opgesteld. Ook bij de andere gemeentelijke heffingen ben ik een voorstander van transparantie in de opbouw van de tarieven. De VNG heeft voor diverse heffingen een model kostenonderbouwing opgesteld, dat moet helpen om te komen tot meer inzicht in de opbouw van de tarieven en de onderlinge vergelijkbaarheid. Dit model levert een bijdrage aan de controleerbaarheid van de tarieven. Het is uiteindelijk aan de rechter om te oordelen over de juistheid van de tarieven met betrekking tot de kostenonderbouwing.
Ook bevordert het Rijk de transparantie van de lokale lasten in het algemeen. Daarvoor ontwikkelt het Rijk in samenwerking met de decentrale overheden een aparte monitor, die de jaarlijkse ontwikkeling van de lokale lasten zal bijhouden.
Deelt u de mening dat tariefstijgingen van zelfs meer dan 100% bij heffing van toeristenbelasting niet acceptabel zijn? Zo nee, waarom niet? Wat is in uw visie nog acceptabel bij een verhoging van de toeristenbelasting?
De toeristenbelasting is een algemene belasting, waarvan het tarief wordt vastgesteld door de gemeenteraad. Ik acht de gemeenten goed in staat om op basis van de lokale situatie een goede inschatting te kunnen maken van het benodigde tarief. Een tariefstijging van 100% kan veel lijken, maar uitgedrukt in euro’s kan het meevallen. Het gemiddelde tarief 2011 bedraagt immers 1,34 % van de overnachtingprijs per overnachting per persoon.
Daarbij komt dat de meeste gemeenten de toeristenbelasting gebruiken om de kosten te dekken van het gebruik van gemeentelijke voorzieningen zoals wegen, parken en zwembaden, ook door niet-inwoners van de desbetreffende gemeenten.
Wat zijn de effecten van een grote stijging van de toeristenbelasting voor de ondernemers in de branche, in het bijzonder voor de campingeigenaren? En hoe beïnvloeden de grote verschillen in legestarieven de overlevingskansen van horecaondernemers?
De toeristenbelasting is gericht op niet-inwoners van de gemeente. De ondernemer kan de toeristenbelasting daarop verhalen. Ik heb niet het beeld dat de hoogte van de toeristenbelasting het reisgedrag van de toerist beïnvloedt. Het gemiddelde tarief 2011 bedraagt 1,34 % van de overnachtingprijs per overnachting per persoon. Mocht dit wel zo zijn dan ondervindt de gemeente daar ook de gevolgen van, door een dalend aantal toeristen. Minder toeristen betekent immers ook minder toeristenbelasting. De oorzaak van het verschil in legestarieven en de wenselijkheid daarvan heb ik al genoemd in mijn antwoord op vraag 2. Door het daar ook genoemde maximum, namelijk dat van de begrote kosten die gedekt worden met de leges, acht ik de leges niet van een dergelijke invloed op de overlevingskansen van horecaondernemers, als door u wordt geschetst.
Bent u bereid gemeenten die excessieve toeristenbelastingtarieven hanteren een halt toe te roepen, omdat anders gezinnen met een smalle beurs volgend jaar nauwelijks meer in staat zijn een campingvakantie te betalen als gevolg van grote stijgingen van de overnachtingprijs? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u eerder al heb aangegeven in antwoord op vraag 3 is de hoogte van de toeristenbelasting een autonome beslissing van de gemeente. Indien de hoogte van de tarieven leiden tot het vermijden van de desbetreffende gemeente, dan zal die gemeente de gevolgen van de tariefstelling ook zelf ondervinden. Ik acht de gemeente voldoende toegerust hier een juiste beslissing in te nemen.
Deelt u de mening dat de toeristenbelasting niet bestemd is om gaten in de begroting van gemeenten te dichten? Zo nee, waarom niet?
De toeristenbelasting is een algemene belasting waarvan de opbrengst toevloeit naar de algemene middelen. Geen enkele heffing is bestemd om gaten in de begroting van gemeenten te dichten. Vanuit de algemene middelen bekostigen gemeenten – naar redelijkheid – diverse onderdelen van de begroting. De algemene middelen worden verder gevoed door de algemene uitkering uit het gemeentefonds en overige inkomsten zoals grondexploitatie en dividend op aandelen.
Welk percentage van de onderzochte gemeenten heeft een verhoging van de toeristenbelasting aangekondigd zonder overleg met de ondernemers?
Cijfers over gemeenten die een verhoging van de toeristenbelasting hebben aangekondigd zonder overleg met de ondernemers zijn mij niet bekend. Zoals gezegd ben ik een voorstander van een transparante opbouw in de tarieven, en juich ik initiatieven van de VNG om dit te bereiken toe. Overleg voorafgaand aan de wijziging van de tarieven met de ondernemers die deze tarieven moeten innen namens de gemeente lijkt mij een goede zaak.
In hoeverre stroken de uitkomsten van de onderzoeken van Gastvrij Nederland en Horeca Nederland met de belofte van de minister-president ervoor te zorgen dat gemeenten de lokale lasten niet gaan gebruiken om bezuinigingen «over de rug van ondernemers op te vangen»?4
Zoals gezegd is de toeristenbelasting gericht op de niet-inwoner van de gemeente, en niet op de ondernemer. Er zijn met de medeoverheden bestuursafspraken gemaakt ten aanzien van de lokale lasten. De medeoverheden zullen inzetten op beperking van de kostenniveaus en niet op verhoging van de opbrengsten van lokale lasten. Het uitgangspunt is een gematigde ontwikkeling van de lokale lasten. De lokale lasten voor ondernemers worden niet afzonderlijk bijgehouden. De bestaande macronorm voor de ozb-opbrengst draagt bij aan het beheersen van de lokale lastendruk en wordt gecontinueerd. Er wordt daarbij gewerkt aan zo veel mogelijk transparantie over ontwikkeling van de lokale lasten. Zoals gezegd komt er daartoe een gezamenlijke uniforme monitor van Rijk en decentrale overheden.
Welke concrete maatregelen treft het kabinet om de belofte van de minister-president aan de ondernemers na te komen?
Zie antwoord vraag 8.
De belastingvrijstellingen voor leden van het koninklijk huis |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Koningshuis en kapitaal» over onder andere de belastingvrijstelling voor leden van het Koninklijk Huis?1
Ja.
Waarom staat in de Grondwet (artikel 40) dat de Koning of zijn vermoedelijke opvolger vrij van successierechten kunnen erven? Welke overwegingen leidden de wetgever destijds bij die bepaling?
Op grond van welke concrete criteria wordt bepaald of vermogensbestanddelen van leden van het koninklijk huis «dienstbaar zijn aan de uitoefening van de functie» en derhalve niet meegenomen worden bij de berekening van de rendementsgrondslag voor de vermogensrendementsheffing?
De leden van het koninklijk huis die in Nederland belastingplichtig zijn betalen de belastingen die ook voor ander andere burgers van toepassing zijn, behoudens uitzonderingen die functioneel van aard zijn (zie ook mijn brief aan de Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 791, nr. 1, blz. 6). Zo is in artikel 40 van de Grondwet bepaald dat vermogensbestanddelen van leden van het koninklijk huis, die dienstbaar zijn aan de uitoefening van het koningschap, niet worden meegenomen bij de berekening van de grondslag voor de vermogensrendementsheffing (dit is een onderdeel van de inkomstenbelasting). De inspecteur van de Belastingdienst die de aanslag inkomstenbelasting oplegt, bepaalt welke vermogensbestanddelen dat zijn. Zie ook mijn brieven aan de Tweede Kamer naar aanleiding van vragen inzake enkele aspecten rond stichtingen die gerelateerd zijn aan het koninklijk huis (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700 I, nr. 4 en 6) alsmede de beantwoording van vragen door de staatssecretaris van Financiën tijdens het vragenuur van de Tweede Kamer op 3 februari 2009 (Handelingen II Vergader 2008–2009, pag. 4123–4125).
Wie bepaalt of vermogensbestanddelen van leden van het koninklijk huis dienstbaar zijn aan de uitoefening van de functie en derhalve niet meegenomen worden bij de berekening van de rendementsgrondslag voor de vermogensrendementsheffing?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting van de Koning?
Ja.