De vrijwilligersvergoeding |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank in Arnhem1, waarin de rechter heeft bepaald dat een aan een ANBI2 teruggeschonken vrijwilligersvergoeding aftrekbaar is, en dat het niet van belang is of de ANBI over voldoende liquide middelen beschikte om de vrijwilligersvergoeding uit te betalen?
Ja.
Deelt u de mening dat alle bezwaren tegen aanslagen waarin de teruggeschonken vrijwilligersvergoeding opgevoerd werd als aftrekpost en die zijn afgewezen op basis van het feit dat de ANBI niet over voldoende liquide middelen beschikte, nu alsnog ambtshalve dienen te worden toegekend?
Nee.
Indien u niet bereid bent tot ambtshalve toekenning van die bezwaren, hoe gaat u dan alle mensen, wiens bezwaar is afgewezen, in de gelegenheid stellen om op een eenvoudige en laagdrempelige manier kennis te nemen van het feit dat zij wederom bezwaar kunnen indienen?
Er is geen sprake van een mogelijkheid om wederom bezwaar te kunnen indienen.
Een belastingplichtige kan slechts één bezwaarschrift indienen tegen een aanslag. Wel kan hij tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gaan, als de termijn daarvoor nog niet is verstreken. Deze mogelijkheid is op de uitspraak vermeld.
Overigens is het niet zo dat ik mij verenig met het oordeel van de Rechtbank Arnhem in haar uitspraak van 21 februari 2012. Tegen die uitspraak zou de inspecteur in beginsel hoger beroep hebben ingesteld, ware het niet dat hij ter zitting van de rechtbank al heeft meegedeeld dat het beroep van de belanghebbende op de meerderheidsregel slaagt (de rechtbank heeft dat verwoord in onderdeel 3 van de uitspraak). De inspecteur heeft daaraan gevolg gegeven en de aanslag direct na de uitspraak verminderd, zodat hij daarmee de mogelijkheid van hoger beroep in processuele zin heeft geblokkeerd. Dat neemt echter niet weg dat ik deze uitspraak van de rechtbank inhoudelijk niet zal volgen. Ik houd uitdrukkelijk vast aan mijn tot op heden gevoerde beleid3. Zou bij de beoordeling van de giftenaftrek geen acht mogen worden geslagen op de financiële mogelijkheden van de instelling om een toegezegde vergoeding daadwerkelijk te kunnen uitbetalen, dan wordt de deur opengezet naar allerlei opzetjes waarin de kern van de giftenregeling, de vrijgevigheid, wordt ondermijnd. Ik merk bovendien op dat een eerdere uitspraak van de Rechtbank Arnhem in een vergelijkbare andere zaak wel in overeenstemming is met het destijds geldende beleid (zoals dat met ingang van 1 januari 2012 is opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001). Het gaat hierbij om de in mijn brief van 10 juni 2011 aangehaalde uitspraak van 19 april 20114. Uit die uitspraak blijkt dat de rechter van oordeel is dat van vrijgevigheid geen sprake kan zijn als de ANBI onvoldoende middelen heeft om de toegezegde vergoedingen te betalen.
Soevereiniteitsoverdracht |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Knapen (CDA) |
|
Is het correct dat er onder de tekst van de laatste versie van het Verdrag inzake Stabiliteit, Coördinatie en Bestuur in de Economische en Monetaire Unie geen soevereiniteit zal worden overgedragen door Nederland?
In eerdere debatten met uw Kamer heb ik gesteld het begrip «soevereiniteit overdragen» minder goed werkbaar te vinden vanwege de vaak optredende begripsverwarring, en in deze context te willen interpreteren als «nationale bevoegdheden overdragen». Soevereiniteit is mijns inziens een erg weids begrip terwijl het hier om precisie gaat.
Het Verdrag inzake Stabiliteit, Coördinatie en Bestuur in de Economische en Monetaire Unie stelt cf. artikel 1 een aantal regels vast ter bevordering van begrotingsdiscipline, ter versterking van coördinatie van het economisch beleid en ter verbetering van het bestuur van de eurozone, om zo bij te dragen aan bestaande doelstellingen van de EU. Voor een gedetailleerde beschrijving van inhoud en totstandkoming van het Verdrag verwijs ik nu naar de brief terzake van 18 januari jl. (TK 21 501-20, nr. 603), het verslag van de informele Europese Raad van 30 januari (TK 21 501-20 nr. 611) en de geannoteerde agenda voor de komende Europese Raad.
Wanneer naar de inhoud van het Verdrag wordt gekeken is duidelijk dat het zwaartepunt ligt bij het deel over de begrotingsdiscipline. Hierin wordt een aantal afspraken gemaakt die ertoe strekken de naleving van de bestaande verplichtingen onder het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) te versterken. Deze procedureregels sluiten inhoudelijk aan bij de eisen van het SGP en verbeteren de waarborg op de naleving door de lidstaten, in het bijzonder zij die de euro als munt hebben, van de verplichting uit het EU-Werkingsverdrag om buitensporige overheidstekorten te vermijden.
De economische pijler van het Verdrag bevat feitelijk geen nieuwe initiatieven ten opzichte van het bestaande EU instrumentarium. De Verdragspartijen erkennen hiermee dat de bestaande Europese procedures ten volle dienen te worden benut om een adequate coördinatie van het economisch beleid en een convergentie van economische prestaties te realiseren, die noodzakelijk zijn voor een duurzaam stabiele EMU. De bestaande mogelijkheid om, waar noodzakelijk en gewenst, intensiever samen te werken (via nauwere samenwerking cf. artikel 20 EU en artikel 326–334 VWEU, of via specifieke maatregelen voor eurolanden cf. artikel 136 VWEU) wordt benadrukt. Het Verdrag is derhalve niet strijdig met de door u geciteerde motie Slob, noch met de tweede motie Slob (TK 21 501-20 nr. 516) omdat er geen verplichting ontstaat voor verdragspartijen om in te stemmen met aanvullende Europese afdwingbare afspraken op het niveau van te nemen maatregelen.
Het deel van het Verdrag dat zich richt op het versterken van het bestuur van de eurozone is louter organisatorisch van aard.
Gezien het bovenstaande is het kabinet van mening dat er met dit Verdrag geen nationale bevoegdheden worden overgedragen aan de EU, omdat de EU reeds bevoegd is op de genoemde terreinen. Dit is dan ook niet strijdig met de betreffende afspraak in het regeerakkoord.
Kunt u, wanneer er wel sprake is van soevereiniteitsoverdracht, aangeven hoe dat zich verhoudt tot de volgende frase uit het regeerakkoord: «Met het verdrag van Lissabon is voor de komende periode de grens bereikt van overdracht van nationale bevoegdheden aan de EU»?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u, wanneer er wel sprake is van soevereiniteitsoverdracht, aangeven hoe dat zich verhoudt tot de volgende frase die u op 21 maart 2011 opnam in een brief aan de Kamer: «het Euro Pact is een politieke afspraak waarbij geen bevoegdheden overgaan»? Is deze uitspraak staand kabinetsbeleid?1
De uitspraken waaraan u refereert hadden betrekking op het Europluspact. Die politieke afspraak moet niet worden verward met het onderhavige Verdrag, dat ook wel Begrotingspact wordt genoemd.
Kunt u, wanneer er wel sprake is van soevereiniteitsoverdracht, aangeven hoe dat zich verhoudt tot uitspraken van de minister-president op 1 april 2011, toen hij stelde dat het Europact «geen dwingende afspraken oplegt» en dat er «dus geen soevereiniteit (wordt) overgedragen»? Is dit staand kabinetsbeleid?
Zie antwoord vraag 3.
Is het correct dat alle maatregelen die in deze versie genomen worden binnen het Stabiliteit- en Groeipact vallen? Zo neen, hoe verhoudt zich dat tot de uitspraak van de minister-president op 17 juni 2011 dat hij «zo min mogelijk soevereiniteit» wil overdragen, «behalve als het gaat om de vraag of de landen zich houden aan de afspraken van het Stabiliteit- en Groeipact»? Is dit staand kabinetsbeleid?
Zoals hierboven betoogd vallen niet alle afspraken uit dit Verdrag binnen het SGP. Het Verdrag kent ook bepalingen over economische coördinatie en over bestuur van de eurozone. Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 1–2 en 8.
Kunt u, wanneer de maatregelen niet allemaal vallen onder de afspraken van het Stabiliteit- en Groeipact, aangeven hoe dat zich verhoudt tot de volgende uitspraken van de minister-president op 16 augustus 2011: «Het is geen soevereiniteitoverdracht van Nederland naar Europa, want Nederland voldoet aan de financiële strikte voorwaarden.... Er mag in ieder geval geen sprake zijn van soevereiniteitsoverdracht van landen die zich wel aan de regels houden»? Is dit staand kabinetsbeleid?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhouden volgens u inziens de nieuwe voorstellen zich tot de motie Slob c.s. van 17 februari jl.2 die de regering verzoekt «in de nu lopende procedure krachtig afstand te nemen van elke beweging naar een meer politieke unie»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen voor de behandeling van de eerstvolgende Europese Top in de Kamer te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat grote bedrijven in Zuid-Europa de fiscus ontwijken via Nederland |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zuid-Europa ontwijkt fiscus via Nederland»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat grote bedrijven in Portugal, Italië, Griekenland en Spanje meer dan 60% van de interne geldstromen via Nederland laat lopen? Klopt het dat van de tien Griekse bedrijven, met een omzet boven de € 2 miljard, er vier een financiële holding in Nederland hebben? Klopt het dat van de negen Portugese bedrijven, met een omzet boven de € 2 miljard, er zes een financiële holding in Nederland hebben?
Ik kan die cijfers niet bevestigen. Ik heb geen inzicht in de totale wereldwijde geldstromen van grote bedrijven, noch in de omzet van Griekse en Portugese bedrijven.
Klopt de uitspraak van Wiecher Munting, oud-hoofd van de afdeling «tax rulings» van de Belastingdienst, dat de belastingdruk met wel 10% kan worden verminderd als een bedrijf zijn interne geldstroom via Nederland laat lopen?
Zoals ik uw Kamer in het kader van de behandeling van het Belastingplan2 heb geschreven, zoekt het kabinet bij het maken van fiscaal beleid naar een balans tussen enerzijds de wil een aantrekkelijk vestigingsklimaat te behouden en anderzijds het belang van een fiscaal onkreukbaar imago.
De Nederlandse deelnemingsvrijstelling, het ontbreken van bronheffingen op uitgaande rente en royalty’s en het verdragennetwerk zijn instrumenten om dat vestigingsklimaat te beschermen. Een groot voordeel daarbij is dat het mogelijk is over de toepassing ervan zekerheid vooraf te vragen.
Uit de toepassing van verdragen, al dan niet in combinatie met de toepassing van het Nederlandse fiscale recht naast het recht van een andere staat, kan voor een concern een lagere belastingdruk ontstaan dan zonder die toepassing. Vaak zal dat, omdat het voordeel een gevolg is van de voorkoming van dubbele belasting, ook juist de bedoeling zijn. Hoe groot dat verschil kan zijn is niet in het algemeen te zeggen.
Zoals ik al eerder schreef3 ligt het overigens niet voor de hand om aan te nemen dat zo de winstbelasting wordt ontgaan in het land waar de onderneming is gevestigd. Ik vind het dan ook evenmin voor de hand liggen een verband te leggen tussen het Nederlandse fiscale (verdrags)beleid en de overheidstekorten in genoemde landen.
Hoe apprecieert u de gedolven belastinginkomsten door de overheden in de genoemde landen, in het licht van de grote internationale druk, van onder andere Nederland, om de uitgaven in deze landen terug te brengen en de belastinginkomsten omhoog te brengen? Vindt u het wenselijk dat in tijden van budgettaire krapte Nederland belastingontwijking in deze landen faciliteert? Bent u bereid hier iets aan te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel voordeel heeft Nederland bij het faciliteren van belastingontwijking? Weegt dit op tegen de kosten van de crisis in de Zuid-Europese landen? Vindt u het wenselijk deze belastingconcurrentie in stand te houden, nu de overheidsuitgaven in Zuid-Europa onder grote druk staan en de crisis tot grote sociale onrust leidt?
Zie antwoord vraag 3.
Het vertrek van de belastingdienst uit Emmen |
|
Margreeth Smilde (CDA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het vertrek van de belastingdienst uit Emmen de stad ruim 300 banen kost?1
Allereerst wijs ik u op de brief die ik, mede namens de staatssecretaris van Financiën, op verzoek over deze kwestie naar uw Kamer heb gezonden.
Er zijn nog geen besluiten genomen (op een paar uitzonderingen na, zie vragen van het lid Van Raak, 2012Z03362) over de toekomstige huisvesting van de Belastingdienst. Dit geldt ook voor de bestaande huisvesting in Emmen. Wel denkt de Belastingdienst na over de invulling van taakstellingen. Daarbij wordt ook gekeken naar vereenvoudiging van regelgeving en naar vereenvoudiging van de uitvoering door de Belastingdienst. Uw Kamer is hierover bij brief van 3 februari 2012 (Kamerstuk nr. 31 066, nr. 117) geïnformeerd.
Departementen geven zelf aan bij welke onderdelen en waar in het land minder kantoorruimte benodigd is. Het is mijn verantwoordelijkheid om vervolgens een efficiënte kantoorhuisvestingsoplossing te bieden. Nadat de Belastingdienst besluit over de toekomstige huisvestingsbehoefte, zullen de consequenties daarvan dan ook in concept-masterplannen kantoorhuisvesting voor de gehele Rijksdienst verwerkt moeten worden. Dan zal eerst worden bezien voor wat betreft het masterplan Drenthe in hoeverre sprake is van een vertrek uit Emmen en hoeveel banen het dan zou betreffen.
Welke alternatieven zijn er afgewogen om de werkgelegenheid voor deze kwetsbare regio te behouden? Is daarin rekening gehouden met de motie Heijnen en Pater-van der Meer?2
Nadat de Belastingdienst besloten heeft over de organisatieontwikkeling en daarvan de consequenties voor de vraag naar kantoorhuisvesting bekend zijn, vormt dat samen met de input van de andere onderdelen van het rijk de basis voor verwerking in het masterplan kantoorhuisvesting Drenthe. Over dit concept wordt dan, mede in het licht van de motie Heijnen – de Pater, overleg gevoerd met de provincie. Zo’n gesprek is juist bedoeld om de effecten van voorgenomen bewegingen hanteerbaar te maken in de regio. Dat heb ik ook eerder met uw Kamer besproken.
Herinnert u zich nog uw antwoord op de vragen over bezuinigingen bij het Rijk3, waarin u zegt: «Dit beleid houdt in dat – waar mogelijk – rekening wordt gehouden met de regionale werkgelegenheidssituatie, maar dat het belang van een efficiënte bedrijfsvoering en een optimale dienstverlening aan de burger voorop staan»? Kunt u aangeven hoe er rekening is gehouden met de regionale werkgelegenheidssituatie en kunt u tevens aangeven hoe dienstverlening aan de burger vanuit Emmen is afgewogen?
Ik heb de intentie om de bedrijfsvoering efficiënter te maken, ook voor wat betreft kantoorhuisvesting. Als een concept-masterplan voor kantoorhuisvesting gereed komt wordt dit besproken met de provincie. De provincie kan dan aandachtspunten inbrengen, bijvoorbeeld de regionale werkgelegenheidssituatie.
De Belastingdienst weegt bij de keuze de toekomstige dienstverlening aan burgers integraal mee. Daarbij wordt ook meegewogen dat dienstverlening steeds meer via internet en telefoon verloopt en minder via fysieke contacten.
Is het waar dat de dienst wordt geconcentreerd in de stad Groningen?
Zoals hiervóór is aangegeven, zijn er nog geen besluiten genomen over eventuele verhuizing van diensten.
Gaat de Rijksoverheid ervan uit dat de werknemers met hun werk meeverhuizen? Is er bij de berekening van de beoogde besparingen rekening gehouden met de kosten van een sociaal plan en met de toename van de kosten voor woon- werkverkeer? Levert de verhuizing al op de korte termijn efficiencywinst op, of rekent u erop dat dit pas later het geval zal zijn?
In de masterplannen zal, op basis van de door dienst aangeleverde informatie, een integrale weging van de kosten en baten plaatsvinden om tot een keuze te komen. De besparingen op kantoorhuisvesting bij de rijksoverheid komen gefaseerd tot en met 2020 tot stand. Dat heeft te maken met de looptijd van contracten die de mogelijkheid tot afstoot van panden en daarmee de besparingen, beïnvloedt.
Het bericht dat de fiscus belasting heft over smartengeld van slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog en mogelijk ook over vergoedingen voor slachtoffers van seksueel misbruik binnen de r.k. kerk |
|
Khadija Arib (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat de Belastingdienst belasting heft over het smartengeld van slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over geld voor slachtoffers van seksueel geweld in de Rooms-Katholieke Kerk?2
Ja.
Wat is naar de mening van de Belastingdienst de formele grondslag waarop belasting moet worden geheven over het smartengeld van slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog?
Het smartengeld dat in het artikel in de Gelderlander van 22 februari 2012 wordt genoemd is een uitkering uit Duitsland uit het zogenoemde Artikel 2 Fonds. Dit fonds voorziet in een inkomensaanvulling voor Joodse vervolgingsslachtoffers met een laag inkomen. De uitkering is in het kader van «Wiedergutmachung», bestemd voor diegenen die een bepaalde periode in een kamp of een getto zijn verbleven, ondergedoken zijn geweest, of met een valse identiteit onder mensonterende omstandigheden hebben geleefd. Deze Artikel 2 Fonds uitkeringen zijn periodieke uitkeringen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Volgens de wettelijke systematiek zijn dit belastbare uitkeringen, omdat geen sprake is van een som ineens en de uitkeringen een inkomenskarakter hebben. Op grond van het belastingverdrag met Duitsland, heeft Duitsland het recht om over deze uitkeringen belasting te heffen. Inwoners van Nederland moeten deze uitkeringen voor de Nederlandse belastingheffing in hun aangifte opgeven, maar zij krijgen vervolgens een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting. Of er in Duitsland al dan niet belasting wordt geheven over deze uitkeringen maakt hierbij geen verschil. Of sprake is van belastbare inkomsten wordt steeds bepaald door het Nederlandse belastingrecht. Hierbij speelt het gelijkheidsbeginsel een belangrijke rol. Een buitenlandse uitkering in verband met de Tweede Wereldoorlog wordt in de fiscale regelgeving op dezelfde wijze behandeld als een Nederlandse uitkering die hiermee verband houdt.
Hoe wordt immateriële schadevergoeding die voortvloeit uit een strafrechtelijke veroordeling in fiscale zin en bij het vaststellen van een recht op een bijstandsuitkering bij de ontvanger van die schadevergoeding behandeld? Wijkt dit af van bovenstaand smartengeld? Zo ja, waarom?
Los van de vraag of sprake is van een strafrechtelijke veroordeling moet fiscaal beoordeeld worden of een toegekende schadevergoeding een bron van inkomen oplevert. De schadevergoeding aan slachtoffers van seksueel geweld in de Rooms-Katholieke Kerk is in fiscale zin geen inkomen. De uitkering is, in tegenstelling tot de uitkeringen uit het Artikel 2 Fonds, een som ineens. De uitkering als zodanig vormt derhalve geen inkomen. Wellicht ten overvloede merk ik op dat het bedrag na toekenning wel deel uitmaakt van het vermogen van betrokkenen. Voor het vermogen kennen we in box 3 het inkomen uit sparen en beleggen. Dit inkomen uit sparen en beleggen bedraagt 4% van het vermogen. Het vermogen bestaat uit de bezittingen minus de schulden en wordt voor de berekening van het box 3 inkomen eerst verminderd met een heffingvrij vermogen van € 21 139 (voor partners is dit € 42 278).
Met betrekking tot het vaststellen van het recht op bijstand, is in de Regeling Wet Werk en Bijstand (WWB; artikel 7) een lijst opgenomen van de uitkeringen en vergoedingen voor (im)materiële schade die niet tot de middelen worden gerekend. Indien de vergoeding voor een specifieke (im)materiële schade niet in deze lijst is opgenomen, is het aan gemeenten om te bepalen of de schadevergoeding of smartengeld wordt meegenomen in de middelentoets van de WWB (artikel 31, tweede lid, onderdeel m).
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat er belasting en sociale premies over schadevergoedingen betaald moeten worden door mensen die afhankelijk zijn van bijvoorbeeld een toeslag of uitkering? Zo ja, wat gaat u doen om oorlogsslachtoffers en slachtoffers van seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk daarvan vrij te stellen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid rekening te houden met de voorwaarden voor bijvoorbeeld uitkeringen ende zorg- en huurtoeslag?
Ik ben me bewust van de gevoeligheid van deze problematiek en ik begrijp dat deze uitkeringen voor de gerechtigden een zeer bijzondere betekenis hebben. Ik kan echter niet voorbijgaan aan het feit dat de periodieke uitkeringen uit het Artikel 2 Fonds besteedbaar inkomen zijn. Net als overige periodieke uitkeringen, zoals bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, lijfrenten en Nederlandse oorlogsuitkeringen, verhogen zij de draagkracht en zullen ze moeten worden meegenomen bij de toekenning van inkomensafhankelijke tegemoetkomingen. Voor wat betreft de uitgekeerde schadevergoedingen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3. Zoals daar aangegeven, maakt het uitgekeerde bedrag deel uit van het vermogen en kan op die wijze invloed hebben op het inkomen uit sparen en beleggen en op die wijze het belastbaar inkomen verhogen. In het verleden is bewust de keuze gemaakt om bij de inkomensafhankelijke tegemoetkomingen van het belastbaar inkomen uit te gaan. Deze keuze is bevestigd door de commissie Derksen in haar opvatting dat het – op neutrale wijze – vast te stellen belastbaar inkomen de draagkracht het beste weergeeft3.
Wat betreft de vermogenstoets in de huurtoeslag (en vanaf 2013 ook in het kindgebonden budget en mogelijk ook in de zorgtoeslag), merk ik op dat de wet een mogelijkheid kent om met toepassing van de hardheidsclausule bepaalde eenmalige uitkeringen uit te zonderen van het vermogen. Van deze mogelijkheid is al gebruik gemaakt voor een aantal oorlogsgerelateerde eenmalige uitkeringen en voor onder meer uitkeringen aan slachtoffers van medische fouten, slachtoffers van de brand in Volendam en aan zogenoemde DES-dochters. Ik heb met de betrokken collega-bewindslieden besloten om maatregelen te treffen waardoor de hier aan de orde zijnde eenmalige uitkeringen van de Rooms-Katholieke Kerk in deze regeling worden opgenomen.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat gemeenten bij het vaststellen van een bijstandsuitkering op verschillende manieren rekening houden met vergoedingen die slachtoffers van seksueel geweld van de Rooms-katholieke Kerk-Katholieke Kerk ontvangen? Zo ja, hebben de gemeenten die mogelijkheid nu, om naar eigen inzicht met deze vergoedingen om te gaan? Zo ja, kunt u door middel van wet- of regelgeving ervoor zorgen dat de vergoedingen niet meewegen bij het vaststellen van een bijstandsuitkering?
Zoals ook in het antwoord bij vraag 3 is aangegeven, is het aan de gemeenten om te beoordelen of een schadevergoeding of smartengeld wordt meegenomen als inkomen in de middelentoets van de WWB. Het is mogelijk om specifieke schadevergoedingen of smartengeld uit te zonderen van de middelentoets en ze onder artikel 7 van regeling WWB te brengen. Zoals aangegeven tijdens het Kamerdebat van 15 februari 2012 zal de minister van Veiligheid en Justitie in overleg treden met de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over dit onderwerp en vaststellen of het kabinet meer uitzonderingen van specifieke schadevergoedingen in de middelentoets wenselijk acht. Dit overleg zal op korte termijn plaatsvinden.
Herinnert u zich de uitspraak van de minister van Veiligheid en Justitie in het Kamerdebat van 15 februari 2012 waarin hij toezegt met de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te gaan overleggen over de positie die gemeenten kunnen innemen bij het meewegen van vergoedingen aan slachtoffers van seksueel geweld bij het vaststellen van een bijstandsuitkering? Op welke termijn gaat dit overleg plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 5.
Het sluiten van diverse belastingkantoren |
|
Ronald van Raak |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Waarom wilt u de kantoren van de Belastingdienst in de gemeenten Emmen, Helmond en Heerenveen sluiten? Waarom hebt u dit besluit niet eerst met de Kamer besproken?1
Allereerst wijs ik u op de brief die ik, mede namens de staatssecretaris van Financiën, op uw verzoek over deze kwestie naar uw Kamer heb gezonden.
Er zijn nog geen besluiten genomen over de toekomstige huisvesting van de Belastingdienst, behalve over de kantoren waarvan de huur op korte termijn afloopt in enkele locaties zoals Helmond en Heerenveen. Ook voor de bestaande huisvesting in Emmen is nog geen besluit genomen. Wel zijn binnen de Belastingdienst ideeën ontwikkeld over de invulling van taakstellingen. Daarbij wordt gekeken naar vereenvoudiging van regelgeving en naar vereenvoudiging van de uitvoering door de Belastingdienst. Uw Kamer is hierover bij brief van 3 februari 2012 (Kamerstuk nr. 31 066, nr. 117). geïnformeerd. Ideeën over efficiencyverbetering zijn intern gecommuniceerd, om het gesprek erover te gaan voeren met medewerkers en medezeggenschap. Dit communicatietraject leidt uiteindelijk tot te maken keuzes, die worden neergelegd in voorgenomen besluiten, welke zullen worden voorgelegd aan de medezeggenschap.
Departementen geven zelf aan bij welke onderdelen en waar in het land minder kantoorruimte benodigd is. Het is mijn verantwoordelijkheid om vervolgens een efficiënte kantoorhuisvestingsoplossing te bieden. Nadat de Belastingdienst intern besluit over zijn toekomstige huisvestingsbehoefte zullen de consequenties daarvan dan ook in concept-masterplannen kantoorhuisvesting voor de gehele Rijksdienstverwerkt moeten worden. Dan zal eerst worden bezien voor wat betreft het masterplan Drenthe in hoeverre sprake is van een vertrek uit Emmen en hoeveel banen het dan zou betreffen.
De Belastingdienst heeft eind 2011 de keuze gemaakt om het huurcontract voor de panden in Heerenveen en Helmond op te zeggen Deze keuze werd ingegeven door de expiratiedata van de huurcontracten en de mogelijkheid om de betrokken medewerkers in een ander Belastingdienstpand onder te brengen en zodoende leegstand tegen te gaan. Op deze manier kon reeds een gedeelte van de taakstelling ingevuld worden. Het is niet gebruikelijk om huisvestingsveranderingen eerst met de Kamer te delen. In lijn met bespreking met uw Kamer zal ik u als onderdeel van de jaarverantwoording over de uitwerking van het kantorenlocatiebeleid informeren. De uitwerking vindt plaats door het opstellen van een masterplan per provincie.
Zijn Emmen, Helmond en Heerenveen de enige gemeenten, of bent u voornemens nog meer kantoren van de Belastingdienst te sluiten? Zo ja, welke?
In 2011 informeerde ik u per brief over het kantorenlocatiebeleid. Dat beleid heeft als kern dat de kantoren van de rijksoverheid tot en met 2020 worden geconcentreerd in de bestaande eigendomspanden. Aanvullend informeerde ik u ook over de 59 plaatsen waar zich naar verwachting in 2020 nog eigendomspanden van de rijksoverheid bevinden en deze lijst is daarmee indicatief. Na uitwerking in masterplannen zal blijken in welke steden het rijk wel en in welke steden het rijk niet gevestigd blijft met panden. Daarnaast kan voor sommige diensten mogelijk een oplossing ontstaan door het inrichten van steunpunten. De behoefte daaraan is nog niet bekend en zal worden meegenomen in de masterplannen. Dergelijke steunpunten kunnen eventueel worden ondergebracht in huisvesting van andere overheden zodat het rijk toch kan besparen met de afstoot van panden.
Kunt u toelichten waarom juist deze kantoren moeten sluiten? Waarom is juist voor deze gemeenten gekozen?
Het kantorenlocatiebeleid is vastgesteld en er is een lijst met 59 plaatsen beschikbaar die indicatief is voor toekomstige bewegingen van de rijksoverheid. Beide zijn met uw Kamer besproken. Het kantorenlocatiebeleid wordt nu eerst uitgewerkt in masterplannen. De concept masterplannen zullen per provincie worden uitgewerkt en met de betreffende provincie worden besproken.
Bent u bekend met het feit dat zowel in Emmen als in Helmond de werkloosheid hoger ligt dan het landelijk gemiddelde, namelijk rond de 10 procent? Waarom kiest u er dan toch voor om juist in deze steden banen te schrappen?
In gesprek met de provincies kunnen aandachtspunten bij de vaststelling van een masterplan worden aangedragen. Vanuit het rijk is er de intentie om de effecten van het concentreren hanteerbaar te maken in afweging tot een efficiënte bedrijfsvoering van de rijksoverheid. Het kantorenlocatiebeleid moet leiden tot een besparing op kantoorhuisvesting van minimaal € 70 miljoen buiten Den Haag. Voor Den Haag is eerder door het Kabinet een besluit genomen over gemeenschappelijke huisvesting van ministeries dat € 62 miljoen bespaart. Het kantorenlocatiebeleid als zodanig leidt niet tot minder arbeidsplaatsen bij een dienstonderdeel.
Bent u bekend met het feit dat Drenthe nog veel meer rijksdiensten verliest? Wat betekent dit voor het totale verlies aan banen in deze provincie?
Op dit moment is niet aan te geven of en hoeveel rijksdiensten Drenthe zullen verlaten. Daarom is er ook niet aan te geven of er sprake zal zijn van verlies aan banen in Drenthe.
Vallen er gedwongen ontslagen? Hoe gaat u deze mensen aan een nieuwe baan helpen?
De inzet van de Belastingdienst is er maximaal op gericht gedwongen ontslagen te voorkomen. Besparingen op huisvestingskosten dragen direct bij aan realisatie van de taakstelling van de Belastingdienst.
Als Minister van Binnenlandse Zaken ben ik verantwoordelijk voor het kantorenlocatiebeleid. Dat beleid dient leegstand in kantoren van de rijksoverheid te voorkomen en een efficiënte invulling voor te behouden kantoorpanden te geven. In dat kader brengen de andere departementen op mijn verzoek hun vraag naar kantoorruimte in beeld. De invulling van de taakstelling raakt alle departementen zoals u kunt lezen in het regeerakkoord. Het kantorenlocatiebeleid helpt departementen bij de invulling van een besparing op kantoorhuisvesting. De departementen hebben de ruimte om hun taakstelling in te vullen binnen het begrotingsartikel «personeel en materieel». Besparingen op huisvesting voorkomen dat kostenreductie op andere kostencomponenten zoals het aantal ambtenaren moet worden gezocht.
Vermindering van pensioenaanspraken van particuliere pensioen bv's |
|
Helma Lodders (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u er van op de hoogte dat ook particuliere pensioen bv’s (met name door een steeds sneller stijgende leeftijdsverwachting) worden geconfronteerd met een lagere dekkingsgraad?
Het is mij bekend dat de vermogenspositie van particuliere pensioen bv’s (hierna ook: eigenbeheerlichamen) niet altijd toereikend is om de gedane pensioentoezeggingen te kunnen nakomen. De gevolgen van zo’n ontoereikende vermogenspositie zijn mij bekend.
Bent u bekend met de problematiek die ontstaat bij vooral oudere pensioengerechtigden (directeuren-grootaandeelhouders) die beperkt in staat zijn de onderdekking van een particuliere pensioen bv te herstellen gezien de korte termijn tot aan de pensioeningangsdatum?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met artikel 134 van de Pensioenwet waarin onder andere gesteld wordt dat pensioenfondsen de pensioenaanspraken kunnen verminderen indien een pensioenfonds niet in staat is binnen een redelijke termijn de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen door waarden te dekken?
Ja.
Bent u ermee bekend dat, in tegenstelling tot pensioenfondsen, het op grond van artikel 19b van de Wet op de loonbelasting (Wet LB), het directeuren-grootaandeelhouders niet is toegestaan de pensioenuitkeringen van de particuliere pensioen bv te verlagen omdat er geen sprake is van faillissement, surseance van betaling of schuldsanering van de particuliere pensioen bv? Hoe verhoudt zich dit tot een regulier pensioenfonds dat met onderdekking te maken heeft? Deelt u de mening dat een pensioen bv – evenals een pensioenfonds – ook in de gelegenheid gesteld moet worden om de uitkeringen te kunnen verlagen, indien deze niet binnen een redelijke termijn in staat is om het eigen vermogen door waarde te dekken? Zo nee, waarom niet?
Het is mij bekend dat het op dit moment niet is toegestaan om zonder directe fiscale gevolgen een in eigen beheer opgebouwd pensioen prijs te geven, behoudens in situaties van faillissement, surseance van betaling of schuldsanering. Zo’n fiscaal verbod op prijsgeven is niet aan de orde bij een regulier pensioenfonds als pensioenaanspraken worden afgestempeld. Dat verschil laat zich onder meer hierdoor verklaren dat de beslissing tot vermindering van pensioenaanspraken bij een regulier fonds in de Pensioenwet met veel waarborgen is omgeven en dat deze waarborgen niet gelden bij pensioen in eigen beheer. Ook geschiedt het prijsgeven van aanspraken bij een eigenbeheerlichaam door de directeur-grootaandeelhouder die tevens zelf (vaak enig) pensioendeelnemer is. Een regeling die zou toestaan dat in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken op ieder moment van onderdekking kunnen worden afgestempeld, zou er ook toe leiden dat met afstempelen oneigenlijk gebruik kan worden gemaakt van de fiscale faciliteit voor pensioenopbouw. Een regeling op grond waarvan de Belastingdienst verantwoordelijk wordt voor het toezicht op de dekkingsgraad bij eigenbeheerlichamen en het afstempelen van aldaar ondergebrachte regelingen (ca. 150 000) zou zonder nadere regels ook leiden tot omvangrijke uitvoeringskosten. Ook zou dit leiden tot navenante administratieve lasten. Het voorgaande neemt niet weg dat ik van oordeel ben dat in het huidige economische tijdgewricht, waar ook eigenbeheerlichamen kunnen worden geconfronteerd met sterk tegenvallende ondernemings- en beleggingsresultaten, aanleiding bestaat de huidige regelgeving op het punt van het prijsgeven van pensioenaanspraken bij eigenbeheerlichamen te heroverwegen.
Bent u bekend met advies 9 van de adviescommissie fiscale behandeling pensioenen (2004) waarin wordt geadviseerd een extra invulling op te nemen van het criterium «niet voor verwezenlijking vatbaar» in lid 19b van de Wet LB wanneer minder dan 75% van de vastgestelde pensioenuitkeringen zouden kunnen worden genoten op grond van een actuariële toets van de waarde? Hoe ziet u dit advies in relatie met de problematiek rondom de pensioen bv?
Ja. Uitvoering geven aan dit advies zou zonder beperking tot bepaalde gevallen of nadere voorwaarden leiden tot een buitensporige toename van de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Bent u bekend met het antwoord van de staatssecretaris van Financiën, mede namens uw ambtsvoorganger op eerdere vragen over particuliere pensioen bv’s1 waarin wordt gesteld dat de genoemde definitie in vraag 5 niet wordt verruimd omdat het tot disproportionele administratieve lasten zou leiden ter voorkoming van oneigenlijk gebruik? Onderschrijft u de inschatting van deze disproportionele administratieve lasten? Wat is de budgettaire omvang van de administratieve lasten?
Ja. Een vormgeving zoals voorgesteld door de Adviescommissie zou leiden tot disproportioneel hoge uitvoeringskosten voor de Belastingdienst ter voorkoming van oneigenlijk gebruik. Navenant zouden ook de administratieve lasten voor het bedrijfsleven stijgen. De omvang van de uitvoeringskosten zou jaarlijks ten minste € 4,6 miljoen bedragen. De administratieve lasten voor het bedrijfsleven zouden in dat geval ten minste € 8,13 miljoen per jaar belopen. Bij deze cijfers is nog geen rekening gehouden met het feit dat het voorstel van de Adviescommissie mogelijk maakt dat op elk gewenst moment gedurende de opbouw- en uitkeringsfase het af- en bijstempelen van pensioenaanspraken opnieuw aan de orde kan worden gesteld. Het voorgaande neemt niet weg dat ik – in het huidige economische tijdgewricht, waar regelmatig sprake is van reële ondernemings- en beleggingsverliezen bij het eigenbeheerlichaam – aanleiding zie om voor bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden een tegemoetkomende regeling te treffen.
Welke alternatieven zijn er mogelijk waarbij directeuren-grootaandeelhouders in het kader van eigen verantwoordelijkheid en eigen regie alsnog in staat worden gesteld om pensioenuitkeringen te verlagen op basis van dezelfde criteria als pensioenfondsen en waarbij de stijging van de administratieve lasten ter voorkoming van oneigenlijk gebruik beperkt blijft?
Ik ben voornemens in het Belastingplan 2013 een voorstel op te nemen op grond waarvan in bepaalde gevallen en onder strikte voorwaarden op pensioeningangsdatum (eenmalig) een vermindering van in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken kan plaatsvinden. De regeling zal zodanig worden vormgegeven dat zij met name betrekking heeft op de onderdekking die ontstaat door reële ondernemings- en beleggingsverliezen bij het eigenbeheerlichaam. Bij de vormgeving van de regeling zal een evenwicht worden gezocht tussen de omvang van de dekkingsgraadproblematiek bij de eigenbeheerlichamen, de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst, de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de budgettaire gevolgen van het verlenen van verder belastinguitstel.
Het verstrekken van privacygevoelige informatie aan verhuurders door de belastingdienst |
|
Sadet Karabulut |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Vindt u het van behoorlijk bestuur getuigen om nog voordat de wijziging van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (huurverhoging op grond van inkomen) überhaupt is besproken in de Kamer en de gekozen volksvertegenwoordigers hun eerste inbreng hebben kunnen leveren, de privacygegevens van vele duizenden huurders aan derden beschikbaar worden gesteld via de belastingdienst?1
Het is het voornemen van het kabinet om de huurverhoging op grond van inkomen per 1 juli 2012 in te voeren. Het kabinet is zich er van bewust dat de daarvoor benodigde wetswijziging parlementaire besluitvorming vereist. Maar willen verhuurders daadwerkelijk per 1 juli 2012 gebruik maken van deze inkomensafhankelijke huurverhoging, dan moeten zij de daartoe strekkende huurverhogingsvoorstellen vóór 1 mei 2012 bij hun huurders indienen. Huurverhogingsvoorstellen moeten namelijk minimaal twee maanden voor de voorgestelde ingangsdatum van de huurverhoging worden uitgebracht (art. 7:252 BW). Ter voorbereiding van die huurverhogingsvoorstellen moeten verhuurders kunnen informeren welke van hun huurders een huishoudinkomen hebben van meer dan € 43 000. Zoals in de antwoorden op de vragen van de leden Monasch en Groot (2012Z02999) is aangegeven, heeft de Staatssecretaris van Financiën de Belastingdienst daartoe op grond van artikel 67 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ontheffing gegeven van de geheimhoudingsplicht.
Waarom is het nu al beschikbaar stellen van privacy gevoelige gegevens van huurders aan derden volgens u gerechtvaardigd, aangezien in juni 2011 het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) heeft gewezen op jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat een beperking van de persoonlijke levenssfeer moet worden gerechtvaardigd door een «pressing social need» en in overeenstemming moet zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit? Wat is de «pressing social need» en op welke wijze wordt voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit?
In het antwoord op vraag 1 is toegelicht waarom de Belastingdienst nu al op verzoek inkomensverklaringen verstrekt aan verhuurders. De voorgestelde wetswijziging is gericht op het bevorderen van doorstroming van huurders met een hoger inkomen. Het is logischerwijs niet mogelijk de doorstroming van huurders met een hoger inkomen te bevorderen zonder informatie over het huishoudinkomen van de huurder. Gezien het publieke belang van het bevorderen van doorstroming in de woningmarkt en het beperken van de administratieve lasten voor verhuurders en huurders wordt de verstrekking van een verklaring door de Belastingdienst gerechtvaardigd geacht. De «pressing social need» is de bevordering van de doorstroming op de woningmarkt.
Doordat de verklaring van de Belastingdienst uitsluitend aangeeft of het huishoudinkomen meer dan € 43 000 bedraagt of niet, wordt de privacy van huurders zo min mogelijk aangetast. Bovendien biedt de eis dat de verhuurder de door de Belastingdienst verstrekte verklaring bij het huurverhogingsvoorstel voegt huurders bescherming tegen onredelijke huurverhogingsvoorstellen van hun verhuurder.
Bent u bereid om deze serviceverlening van de Belastingdienst voor verhuurders (woningcorporaties, institutionele beleggers en particuliere verhuurders) met onmiddellijke ingang stop te zetten en zorgvuldige wetgeving mogelijk te maken? Zo nee, wat rechtvaardigt uw handelen dit niet te doen?
Nee. Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen van de leden Monasch en Groot (2012Z02999) is de serviceverlening van de Belastingdienst – vooruitlopend op inwerkingtreding van de voorgestelde wetswijziging – gebaseerd op huidige wetgeving, namelijk de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De WOZ-beschikking voor huurders |
|
Sadet Karabulut |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hoe verhoudt uw uitspraak dat huurders sinds de invoering van de extra punten in het kader van het woningwaarderingsstelsel (WWS) in schaarsteregio’s belanghebbend kunnen zijn bij de WOZ-waarde in het kader van de € 2900-grens per m2, zich tot uw brief aan de VNG dat huurders geen WOZ-beschikking hoeven te ontvangen en niet belanghebbend zijn?1 2
Huurders ontvangen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) een WOZ-beschikking. Aangezien huurders – na het afschaffen van het gebruikersdeel van de onroerende-zaakbelastingen in 2006 – meestal geen belang meer hebben bij een WOZ-beschikking, heeft de VNG de gemeenten in overweging gegeven niet meer te voldoen aan deze formeel wettelijke verplichting. In de praktijk komt het er dan ook op neer dat alleen die gemeenten die gemeentelijke belastingen baseren op de WOZ-waarde een WOZ-beschikking aan huurders sturen. Nu de invoering van de extra punten in het kader van het WWS in schaarsteregio’s in de meeste gevallen geen direct belang oplevert voor huurders, is met de VNG afgesproken dat gemeenten huurders niet standaard een WOZ-beschikking hoeven te sturen. Op verzoek zal een gemeente uiteraard wel een WOZ-beschikking dienen te sturen. Deze lijn is als zodanig ook op de website van de VNG geplaatst en de VNG heeft deze informatie inmiddels aangescherpt.
Deelt u de mening dat uw uitspraak dat huurders belanghebbende kunnen zijn bij de WOZ-waarde, op gespannen voet staat met de Wet waardering onroerende zaken (WOZ)? Zo ja, acht u aanpassing van deze wet noodzakelijk opdat degenen met een direct fiscaal belang een beschikking kunnen ontvangen en bezwaar kunnen maken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Huurders zijn namelijk belanghebbenden op grond van de artikelen 24, derde lid, onderdeel b, en 26 van de Wet WOZ, en kunnen daarom een beschikking ontvangen en zonodig bezwaar maken. In artikel 24, derde lid, onderdeel b van de Wet WOZ is immers opgenomen dat er ook een beschikking wordt gezonden aan degene die de onroerende zaak aan het begin van het kalenderjaar gebruikt krachtens persoonlijk recht. Deze bepaling ziet toe op de positie van zittende huurders.
In artikel 26 van de Wet WOZ is opgenomen, dat desgevraagd een beschikking wordt verstrekt indien iemand in de loop van het kalenderjaar de onroerende zaak gebruikt door verkrijging van een persoonlijk recht. Deze bepaling ziet dus toe op de positie van nieuwe huurders.
Gezien deze twee bepalingen is aanpassing van de Wet WOZ niet nodig.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten de WOZ-beschikking daadwerkelijk verstrekken aan huurders die een direct belang kunnen hebben bij deze beschikking ?
Met de circulaire MG 2011-03 van 10 oktober 2011 heb ik de gemeenten geïnformeerd over het belang dat huurders hebben gekregen bij een WOZ-beschikking door de invoering van de maximaal 25 extra WWS-punten.
Voorts is hierover overleg gevoerd met de Waarderingskamer die het toezicht heeft op een goede uitvoering van de wet WOZ. De Waarderingskamer heeft nog eens benadrukt op haar website dat huurders een direct belang kunnen hebben bij de WOZ-beschikking en ook bezwaar kunnen maken. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Kunnen alle belanghebbenden die een WOZ-beschikking ontvangen of opvragen, daar ook in alle gevallen bezwaar tegen maken bij de betreffende gemeente?
Formeel kunnen alle belanghebbenden die een WOZ-beschikking ontvangen daartegen bezwaar maken. Huurders hebben echter in veel gevallen
inhoudelijk geen belang bij een dergelijk bezwaar. De beantwoording van de vragen van de leden De Boer (GroenLinks), Ter Horst (PvdA) en Ruers (SP) (Eerste Kamer 2011–2012, aanhangsels nr. 2) gaat hierop nader in. Deze beantwoording vermeldt:
«Met het uiteindelijke Besluit, met een koppeling aan de WOZ in afgeleide vorm, heeft de huurder in het merendeel van de gevallen feitelijk geen belang meer bij de exacte WOZ-waarde. Het schaarstegebied is immers met het Besluit vastgelegd; de exacte WOZ-waarde van de woning bepaalt dus niet of de woning zich in dat schaarstegebied bevindt. Voorts is het Besluit zo vormgegeven, dat er voor de bepaling van de maximale huurprijs in elk geval kan worden uitgegaan van een bijtelling van 15 punten. Dit betekent dat bezwaar en beroep tegen de WOZ-waarde binnen het schaarstegebied uitsluitend van belang is indien dat ertoe kan leiden dat de WOZ-waarde per m2 minder dan € 2900 kan gaan bedragen, én dat dat kan leiden tot een lagere huurprijs.»
Ik zal met de Woonbond bespreken, dat zij de huurders niet alleen informeren over de mogelijkheid van een bezwaar tegen een WOZ-beschikking, maar ook over het eventuele nut daarvan.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam € 25 000 incidenteel en € 80 000 structureel kwijt is aan de invoering van het nieuwe WWS?3
De genoemde bedragen maken onderdeel uit van de beantwoording door het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam van vragen van het gemeenteraadslid Combrink inzake de verstrekking van de WOZ-waarde aan huurders en mogelijke bezwaren daarop.
In die beantwoording wordt aangegeven dat in Amsterdam op verzoek een
WOZ-beschikking zal worden verstrekt aan een huurder. Het college geeft in die beantwoording tevens een prognose van de daaraan verbonden kosten, mede op basis van een door hen ingeschat aantal bezwaren van huurders. In hoeverre deze kosten daadwerkelijk worden gerealiseerd zal dus pas na enige tijd kunnen blijken.
Hoe verhoudt dit zich tot de administratieve lastendruk? Kunt u de Kamer een overzicht verstrekken van de kosten en administratieve lasten van de invoering van de WWS-maatregel voor alle Nederlandse gemeenten en de rechterlijke macht?
De kosten voor de Nederlandse gemeenten verbonden aan de maximaal 25 extra WWS-punten zijn niet nader gespecificeerd maar maken reeds onderdeel uit van de kosten die het Rijk vergoedt aan de gemeenten ter uitvoering van de Wet WOZ. De Wet WOZ voorzag immers al in het verstrekken van WOZ-beschikkingen aan huurders. Deze wettelijke verplichting is niet gewijzigd door de invoering van de maximaal 25 extra WWS-punten en kan dus ook geen aanleiding zijn de kosten die het Rijk vergoedt aan de gemeenten te verhogen.
Inzake de kosten van de rechterlijke macht speelt een rol, dat het betwisten van de WOZ-waarde voor de huurcommissie slechts van beperkt belang zal zijn. De huurcommissie kan daaraan namelijk voorbij gaan indien een andere WOZ-waarde kennelijk geen effect kan hebben op het aantal extra toe te kennen punten. De exacte WOZ-waarde is immers veelal niet van belang. Allereerst is de vraag of de woonruimte zich bevindt in het schaarstegebied. Vervolgens is uitsluitend van belang of de WOZ-waarde per m2 wel of niet meer dan € 2900 per m2 bedraagt, én dat effect op de hoogte van de huurprijs zou kunnen hebben. De nota van toelichting bij het betrokken besluit geeft dan ook aan, dat de uitvoeringseffecten voor de huurcommissie beperkt zullen zijn. De inschatting is hierdoor, dat ook de kosten voor de rechterlijke macht beperkt zullen zijn. Deze kosten hangen immers nauw samen met de kosten voor de huurcommissie.
Deelt u de mening dat zittende huurders die door het nieuwe WWS worden getroffen, conform de wet van voor 1 oktober 2011 dienen te worden behandeld? Zo nee, waarom niet?
Enerzijds deel ik deze mening waar het gaat om hogere huren voor huurders met reeds voor 1 oktober 2011 lopende huurovereenkomsten.
Zoals de nota van toelichting bij het betrokken besluit immers aangeeft kunnen de huurprijzen van deze huurovereenkomsten niet worden verhoogd op grond van de toekenning van de maximaal 25 extra WWS-punten, maar alleen op grond van artikel 7:248 van het Burgerlijk Wetboek. Hierbij gaat het om een huurverhoging op grond van een contractuele indexering of op grond van de gebruikelijke jaarlijkse maximale huurverhoging.
Anderzijds deel ik deze mening niet in de situaties waar het gaat om huurverlagingen of onderhoudsprocedures voor huurders met reeds voor 1 oktober 2011 lopende huurovereenkomsten. De genoemde gevallen, die mij recentelijk zijn aangeleverd, betreffen deze situaties. Voor de huurverlagingen geldt dat betrokken huurders tot 1 oktober 2011 de gelegenheid hadden om een lagere huur te bewerkstelligen op grond van het WWS zonder de maximaal 25 extra WWS-punten. Voor de onderhoudsprocedure geldt dat het doel is om een verhuurder aanwezige gebreken op te laten heffen. Mij is niet gebleken, dat dit doel niet meer gerealiseerd wordt als gevolg van de maximaal 25 extra WWS-punten.
Bij het toepassen van de maximaal 25 extra WWS-punten geldt dus een onderscheid tussen enerzijds de bescherming tegen hogere huren en anderzijds de huurverlagingen of huurprijsvermindering bij onderhoudsgebreken.
Ik ben van mening dat dit onderscheid leidt tot een goede balans tussen enerzijds de aan huurders te bieden bescherming en anderzijds de gewenste verruiming in gespannen woningmarktgebieden.
Wanneer komt u met een reactie op de aangeleverde gevallen van zittende huurders die door het nieuwe WWS getroffen zijn, zoals toegezegd in het dertigledendebat van 19 januari jl. over het WWS?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Facebook geen vriend meer van de fiscus' |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Facebook geen vriend meer van de fiscus»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat bedrijven proberen via fiscale constructies belasting te ontwijken?
Het bericht maakt niet duidelijk over welke constructies het gaat, noch welke geldstromen er (gaan) vloeien.
De termen «double Irish» en «Dutch sandwich» zijn geen nauwkeurig omschreven termen en er bestaat geen juridische definitie van. Ik heb al eerder2 beschreven op welke structuren in het algemeen wordt gedoeld.
Bedrijven zijn vrij in de keuze van hun (internationale) juridische bedrijfsstructuur. In die zin zijn alle structuren legaal. Voor een onderzoek naar het gebruik van dit soort structuren zie ik geen aanleiding.
Aan de gekozen structuur en de overige feiten en omstandigheden zijn op grond van nationale regelgeving en verdragen fiscale gevolgen verbonden. Indien die fiscale gevolgen in strijd komen met doel en strekking van de wet of het verdrag, zijn deze onder omstandigheden te bestrijden. Of er sprake is van strijd met doel en strekking van wet en verdragen is in laatste instantie te beoordelen door de rechter.
De vraag maakt niet duidelijk wat met de verhuur van een «virtuele werkplek» wordt bedoeld. Ik kan er daarom ook geen oordeel over geven. Voor zover er mee gedoeld wordt op een gebrek aan substance van Nederlandse vennootschappen die een beroep doen op verdragsvoordelen, zal ik hier voor de zomer dieper op ingaan bij de afhandeling van de motie van de leden Braakhuis en Groot inzake substance-eisen3.
Bent u bereid te onderzoeken of er meer bedrijven gebruikmaken van de «double Irish» en «Dutch Sandwich»?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de constructies, zoals beschreven in het bericht, legaal? Zo ja, op basis van welke regels voldoen deze constructies? Bent u bereid deze constructies aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat er speciale verhuurders bestaan van virtuele werkplekken om dit soort constructies mogelijk te maken? Welke mogelijkheden ziet u om hier iets aan te doen en bent u daartoe bereid?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat Nederland als doorsluisland/financiële draaischijf wordt gebruikt door veel internationale bedrijven? Loopt Nederland hierdoor risico's? Wat zijn de voordelen voor Nederland?
Zoals ik uw Kamer in het kader van de behandeling van het Belastingplan4 heb geschreven, zoekt het kabinet bij het maken van fiscaal beleid op dit punt naar een balans tussen enerzijds de wil een aantrekkelijk vestigingsklimaat te behouden en anderzijds het belang van een fiscaal onkreukbaar imago.
Ons uitgebreide verdragennetwerk en de voordelen die dat voor bedrijven oplevert, doordat daarmee dubbele belasting kan worden voorkomen, draagt bij aan dat aantrekkelijke vestigingsklimaat. Dat creëert bedrijvigheid en werkgelegenheid in Nederland.
Uiteraard moet bij de toepassing van verdragen het belang van onze verdragspartners in het oog gehouden worden. Nederland zorgt daar in eerste instantie voor door maximaal mee te werken bij de uitwisseling van inlichtingen. Nederland voldoet daarin volledig aan de internationale normen. Zoals ik u heb geschreven5 wordt dit bevestigd door de uitkomsten van het onderzoek van de zogenoemde «peer review» door het Global Forum on Transparency and Exchange of Information.
Daarnaast stelt de Nederlandse wet- en regelgeving daartoe in een aantal specifieke situaties aanvullende eisen aan belastingplichtigen. Hierover heb ik al het een en ander geschreven in mijn brief van 19 november 2011 aan de voorzitter van de Eerste Kamer6 en ook hier zal ik voor de zomer dieper op ingaan bij de afhandeling van de motie van de leden Braakhuis en Groot inzake substance-eisen7.
Hoeveel zou het Nederland opleveren als er in dit soort gevallen wel belasting zou worden geheven over rente, royalty of dividendbetalingen, conform de tarieven in ons omringende landen?
Onder de Nederlandse vennootschapsbelasting zijn de netto baten van rente en royalty’s nu ook al belast. Op uitgaande rente en royalty’s heft Nederland geen bronbelasting.
Inkomende dividenden vallen in het algemeen onder de deelnemingsvrijstelling. Uitgaande dividenden vallen in beginsel onder de dividendbelasting, maar in concernstructuren zal in het algemeen een vrijstelling gelden.
De redenen om dit systeem te hanteren heb ik uitgelegd in mijn Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011.
Hoeveel een ander heffingsysteem zou opleveren is slechts te berekenen indien voldoende duidelijk is op welke gevallen het van toepassing is en welke tarieven dan gelden. Een verwijzing naar de ons omringende landen maakt dat onvoldoende duidelijk omdat de systemen en tarieven daar niet uniform zijn.
Wat vindt u ervan dat er in het voorbeeld van Facebook Netherlands nul werknemers in dienst zijn? Geldt in andere landen wel als voorwaarde dat er werknemers in dienst moeten zijn, wil een bedrijf gebruik kunnen maken van de belastingverdragen van dat land?
Er geldt in Nederland voor vennootschappen geen verplichting om werknemers in dienst te nemen.
Landen kunnen in het algemeen niet eenzijdig eisen dat een vennootschap werknemers in dienst heeft om gebruik te kunnen maken van belastingverdragen die dat land heeft afgesloten.
Overigens zijn de vraag van het al dan niet in dienst hebben van werknemers en de regelgeving in andere landen ook weer aspecten die in het aangekondigde substance onderzoek 8 aan de orde zullen komen.
De voortvarendheid waarmee de Belastingdienst huiseigenaren van dienst is bij het achterhalen van de hoogte van het inkomen van achteloze huurders |
|
Jacques Monasch (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Is het waar dat de Belastingdienst reeds een online webtool met handleiding heeft ontwikkeld en geactiveerd waarmee verhuurders kunnen inzien of een bewoner c.q. huishouden op een bepaald adres een verzamelinkomen heeft boven of onder de 43 000 euro?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze serviceverlening van de Belastingdienst een wettige basis ontbeert? Kunt u uw antwoord toelichten en daarnaast ook toelichten waarom deze webtool nu al reeds is gerealiseerd en geactiveerd?
Deze mening deel ik niet. De Staatssecretaris van Financiën heeft de Belastingdienst ontheven van de geheimhoudingsplicht, zodat het de Belastingdienst vooruitlopend op de inwerkingtreding van de voorgestelde wetswijziging toegestaan is om de relevante inkomensverklaring te verstrekken aan verhuurders. De ontheffing is gebaseerd op artikel 67 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De ontheffing heeft betrekking op de periode tot aan de verwachte datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel, 1 juli 2012. Verhuurders kunnen de inkomensafhankelijke huurverhoging voorstellen per 1 juli 2012 en dergelijke huurverhogingsvoorstellen moeten vóór 1 mei bij huurders worden ingediend. Verhuurders mogen de inkomensafhankelijke huurverhoging per 1 juli a.s. uiteindelijk niet doorvoeren als blijkt dat het wetsvoorstel niet is aangenomen door het parlement vóór 1 juli a.s.
Kunt u garanderen dat de inkomensgegevens die worden opgevraagd via de door de Belastingdienst omschreven werkwijze2, alleen kunnen worden opgevraagd en toegepast door een verhuurder die daadwerkelijk voornemens is om de eigen huurder een boven-inflatoire verhoging van de huur op te leggen, zoals in de voorliggende Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van inkomen) mogelijk zal worden gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Verhuurders/eigenaars kunnen alleen informatie verkrijgen die betrekking heeft op woningen waarvan zij verhuurder/eigenaar zijn. Dit wordt ook op adresniveau gecontroleerd.
Verhuurders mogen de informatie alleen maar voor dat doel opvragen. Dit is geregeld in het wetsvoorstel en een uitdrukkelijke voorwaarde bij de geldende ontheffing van de geheimhoudingsplicht. Verhuurders moeten vooraf akkoord gaan met de gebruiksvoorwaarden voor het aanvragen van inkomensverklaringen en in die gebruiksvoorwaarden is expliciet bedongen dat de verhuurder de gegevens alleen gebruikt voor het al dan niet voorstellen van een boveninflatoire huurverhoging.
Is het technisch mogelijk voor een verhuurder om via de webtool van de Belastingdienst inkomensgegevens te achterhalen van huurders die bij een andere verhuurder huren?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de voorgenomen werkwijze van de Belastingdienst in strijd is met de privacywetgeving die in Nederland geldt omdat de Belastingdienst de deur openzet voor alle verhuurders in Nederland om op kinderlijke eenvoudige wijze inkomensgegevens van welke huurder en eventuele medebewoners te achterhalen?
Deze mening deel ik niet. De verstrekking van de inkomensverklaring is geregeld in de ontheffing geheimhoudingsplicht met de daarbij horende voorwaarden conform het wetsvoorstel. Daarnaast wordt alleen de noodzakelijke informatie verstrekt. De informatie beperkt zich namelijk tot het antwoord op de vraag of het huishoudinkomen al dan niet meer bedraagt dan € 43 000. Als het hoger is dan € 43 000 wordt tevens aangegeven op hoeveel personen dat huishoudinkomen betrekking heeft, zodat het voor de huurder die wordt geconfronteerd met de inkomensafhankelijke huurverhoging duidelijk is dat niet alleen zijn inkomen relevant is, maar ook het inkomen van de medebewoners.
De verklaring is niet herleidbaar tot het individuele inkomen van een natuurlijk persoon.
Kunt u aangeven wat u zelf allemaal onder potentieel misbruik van deze service en aangeleverde data vindt vallen? Kunt u dan ook omschrijven hoe het controlemechanisme eruit ziet dat u hanteert om het door u geschetste misbruik te voorkomen?
Elk ander gebruik dan voor het al dan niet doen van een boveninflatoir huurverhogingsvoorstel, is misbruik. Het wetsvoorstel Huurverhoging op grond van inkomen (33 129) geeft in artikel II onder E een regeling voor de bescherming van persoonsgegevens:
«In de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Hoofdstuk IIIA. BESCHERMING VAN PERSOONSGEGEVENS
Artikel 19a
Gebruik van de informatie voor een ander doel is onrechtmatig. De Belastingdienst kan bij constatering daarvan optreden. De Belastingdienst en ook gedupeerde derden hebben de mogelijkheid om een procedure tegen de verhuurder aan te spannen, eventueel een kort geding.
Ook kan de toezichthouder, het College bescherming persoonsgegevens, worden ingelicht.
Tenslotte is er ook een strafsanctie: artikel 272 Wetboek van Strafrecht .
Gedupeerden kunnen dus ook aangifte doen bij het Openbaar Ministerie. De FIOD is – naast de politie – bevoegd ter zake het opsporingsonderzoek te verrichten.
Kunt u aangeven hoe u erop toeziet dat de verhuurder de aangeleverde data vertrouwelijk behandelt? Kunt u aangeven welke handhavingsinstantie extra capaciteit zal gaan inzetten voor de naleving van de privacywaarborgen die u al dan niet heeft gesteld? Als er geen extra capaciteit voor handhaving wordt ingesteld, welke huidige handhavingstaken zullen dan minder worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 6.
De behandeling van bezwaarschriften door de Belastingdienst |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht waarin staat dat de Belastingdienst overweegt bezwaarschriften tegen belastingaanslagen ongezien goed te keuren?1
Ja.
Is het bericht waar?
Zoals in mijn brief aan uw Kamer van 14 februari 2012 is aangegeven is in een intern memo van de Belastingdienst inderdaad voorgesteld om bezwaren ongezien goed te keuren. Dit voorstel is niet overgenomen.
Hoeveel bezwaarschriften liggen er op dit moment te wachten op behandeling? Is er een specifieke reden voor het grote aantal bezwaarschriften op dit moment?
Het grote aantal bezwaarschriften wordt veroorzaakt door de campagne Tijdige Aangifte, het in relatief korte tijd ambtshalve opleggen van aanslagen Inkomensheffing over meerdere jaren (2008, 2009 en 2010) en door het verscherpte boetebeleid. Deze maatregelen hebben geleid tot een toename van het aantal bezwaren. De voorraad bezwaarschriften Inkomensheffing naar de stand van 16 februari jongstleden bedraagt 61 000.
Wat is de normale behandelcapaciteit van de Belastingdienst?
De normale behandelcapaciteit fluctueert en is afhankelijk van het aanbod aan bezwaarschriften. In 2011 zijn ruim 820 fte ingezet op de behandeling van alle bezwaarschriften.
De behandeltijd per soort bezwaar is onder meer afhankelijk van de doelgroep (particulier of ondernemer) en de aard van het bezwaar. Bezwaren tegen een correctie vergen meestal veel tijd, aanvullingen op een aangifte zijn in korte tijd af te doen. De samenstelling van de voorraad en het werkaanbod bepalen de benodigde capaciteit. Uitgangspunt hierbij is een zodanige capaciteitsinzet, dat het aantal bezwaarschriften niet oploopt tot boven de reguliere voorraad.
Binnen hoeveel tijd kunnen deze bezwaarschriften worden afgehandeld?
Het is de bedoeling om de tijdelijke piek in de voorraad bezwaarschriften per 1 september aanstaande te hebben weggewerkt.
Heeft de Belastingdienst doorgaans voldoende capaciteit om binnenkomende bezwaarschriften tijdig te behandelen? In welke mate wordt de capaciteit aangetast door de bezuinigingen die de Belastingdienst zijn opgelegd?
De Belastingdienst is in staat om de reguliere stroom bezwaarschriften af te doen. Zoals bij elke piekbelasting die niet binnen de bestaande capaciteit kan worden opgevangen wordt – door interne herprioritering en herverdeling tussen de kantoren onderling – tijdelijk extra capaciteit vrijgemaakt om het proces van bezwaarbehandeling in goede banen te leiden.
De bezuinigingen die aan de Belastingdienst zijn opgelegd worden ingevuld via de sporen vereenvoudiging van wet- en regelgeving en efficiencymaatregelen. Uitgangspunt hierbij is dat de invulling niet ten koste gaat van de dienstverlening van de Belastingdienst en van de rechtshandhaving, waar de bezwaarbehandeling onderdeel van uitmaakt.
De lijnen waarlangs ik de bezuinigingen de komende tijd vorm wil geven heb ik uw Kamer gemeld in de brief van 3 februari jongstleden en in het daaropvolgende Algemeen Overleg Belastingdienst van 9 februari.
Hoe garandeert u dat mensen tijdig een antwoord krijgen op hun bezwaren?
Zie de maatregelen die zijn opgenomen in het antwoord op vraag 3, 5 en 6.
De vermogensgrenzen van de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen |
|
Sadet Karabulut |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Is het waar dat de wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet in verband met de verruiming van de bevoegdheid van de raad, provinciale staten en het algemeen bestuur van waterschappen om kwijtschelding van belastingen te verlenen, weliswaar is aangenomen door de Eerste en Tweede Kamer, maar nog niet door gemeenten kan worden toegepast, omdat de «nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen» nog niet zijn aangepast?1 2
Dat is gedeeltelijk correct. De «Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen» zijn nog niet aangepast, echter wel is per 1 april 2011 een voorziening getroffen in de Uitvoeringsregeling invorderingswet 1990 (Stcrt. 2011, 5774), waarbij decentrale overheden de mogelijkheid wordt geboden aan kleine – vaak startende – ondernemers die een laag inkomen hebben, gehele of gedeeltelijke kwijtschelding te verlenen van hun privébelastingen. Voorheen kwamen zij door genoemde Uitvoeringsregeling vrijwel nooit in aanmerking voor kwijtschelding.
Is het waar dat uit ambtelijk overleg is gebleken dat de verruiming van de vermogensgrenzen beperkter wordt dan voorgesteld in het wetsvoorstel? Zo ja, wat zijn hiervan de redenen en waarom is de Kamer hierover niet geïnformeerd? Is het juridisch en wettelijk gezien mogelijk om een wettelijk vastgelegde verruiming van de vermogensgrenzen voor kwijtschelding via nadere regels ongedaan te maken?3
Het wetsvoorstel 32 315 «Wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet in verband met de verruiming van de bevoegdheid van de raad, provinciale staten en het algemeen bestuur om kwijtschelding van belastingen te verlenen» heeft een grondslag geschapen voor decentrale overheden in de genoemde wetten om op het punt van de normen welke gelden voor het in aanmerking te nemen vermogen af te wijken van de rijkskwijtscheldingsregeling zoals deze is opgenomen in de Uitvoeringsregeling invorderingswet 1990. De daadwerkelijke normen worden nader uitgewerkt in de genoemde «Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen».
Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is toegezegd om bij het uitwerken van de bedoelde nadere regels rekening te houden met de armoedeval, zoals de Tweede Kamer dat wenste. De effecten van de verruiming van de vermogensnormen in de kwijtscheldingsregeling op de armoedeval zijn nadien nader beschouwd. De uitkomst daarvan vindt u terug in de brief die zeer recent aan uw Kamer gezonden is met als onderwerp «Gevolgen voor de armoedeval van wijziging van de vermogensnorm in de decentrale kwijtscheldingsregeling». De wetswijziging betreft dus niet de verruiming zelf, maar schept de grondslag voor de minister om dit in lagere regelgeving te regelen. In eerder genoemde brief is aangegeven dat de verruiming momenteel niet wordt geëffectueerd voor mensen met een uitkering.
Acht u het wenselijk dat de vermogensgrens voor kwijtschelding van gemeentelijke belastingen wordt beperkt, waardoor ouderen die voor hun begrafenis sparen geen kwijtschelding ontvangen of mensen die op het peilmoment bijzondere bijstand of een teruggave van de Belasting op de rekening gestort hebben gekregen, geen kwijtschelding meer ontvangen, terwijl ze hier wel voor in aanmerking zouden moeten komen? Zo nee, welke maatregelen gaat u ondernemen om dit te voorkomen?
In de brief die ik noem onder antwoord 2 wordt uitgelegd waarom de vermogensgrenzen voor de kwijtschelding van decentrale belastingen nu niet worden verruimd voor particulieren. Het betreft hier geen inperking van de bestaande mogelijkheden, doch slechts het niet uitbreiden daarvan. Ten aanzien van mensen met uitsluitend een AOW-uitkering zijn de «Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen» recent gewijzigd (Stcrt. 2012, 2041. Die wijziging strekt ertoe om gemeenten, provincies, en waterschappen de mogelijkheid te geven het huidige niveau van kwijtschelding van lokale belastingen in stand te houden voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt en die uitsluitend van AOW leven, ook als dat AOW-inkomen hoger is dan de toepasselijke bijstandsnormen.
De correctie van De Nederlandse Bank op de rentecurve januari 2012 |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «DNB past correctie toe op rentecurve januari 2012»?1
Ja.
Wat betekent deze aanpassing van de rentetermijnstructuur voor de gemiddelde dekkingsgraad in januari 2012? Wat betekent deze aanpassing voor het aantal fondsen en het aantal deelnemers dat mogelijk met een korting per 1 april 2013 te maken krijgt?
Zonder de aanpassing van de rentetermijnstructuur zou de gemiddelde dekkingsgraad in januari 2012 volgens DNB circa 4%-punt lager zijn uitgekomen. De aanpassing heeft geen gevolgen voor het aantal fondsen en het aantal deelnemers dat mogelijk met een korting per 1 april 2013 te maken krijgt.
Klopt de berekening die is gemaakt door adviesbureau Mercer, waaruit blijkt dat door deze aanpassing van de rentetermijnstructuur de gemiddelde dekkingsgraad in januari 2012 is gestegen van 95% naar 98%?
Volgens DNB bedroeg de gemiddelde dekkingsgraad op basis van de door DNB gepubliceerde rentetermijnstructuur ultimo januari 2012 circa 99%. Zonder aanpassing zou de gemiddelde dekkingsgraad ongeveer 95% zijn geweest. Ten opzichte van de (aangepaste) rentetermijnstructuur van ultimo december 2011 is de rente in januari circa 0,1%-punt gedaald. Dat de gemiddelde dekkingsgraad desondanks ongeveer gelijk is gebleven hangt samen met de in januari opgetreden ontwikkelingen op de aandelenmarkten.
Kunt u bevestigen dat deze aanpassing van de rentetermijnstructuur geen invloed heeft op de inhoud van de herstelplannen die fondsen op 10 februari a.s. moeten inleveren?
Ja.
Is er een afspraak gemaakt om tot nader bericht de rest van het jaar driemaands gemiddelden te nemen of gaat dit per maand worden bepaald? Is dat wenselijk?
Er is afgesproken dat DNB per maand bepaalt of de marktomstandigheden reden geven tot aanpassing van de rentetermijnstructuur. In geval van marktverstoringen is aanpassing wenselijk.
Winst voor gemeenten door leges voor registratie van gastouders in het Landelijk Register Kinderopvang |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Klopt het dat gastouders die zich laten registreren in het Landelijk Register Kinderopvang hiervoor in sommige gevallen leges moeten betalen bij de gemeente?
Het klopt dat gastouders in sommige gemeenten leges verschuldigd zijn voor de afhandeling van hun aanvraag tot exploitatie. Tot die afhandeling behoren onder andere de inname en controle van documenten door de gemeente, de aanvangsinspectie door de GGD en het opmaken en verzenden van de beschikking op de aanvraag door de gemeente. Registratie in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP) is een onderdeel van de afhandeling en vindt plaats na een positieve beschikking.
Bent u op de hoogte dat in de gemeente Hoogezand-Sappemeer via deze leges alle kosten, à 456,69 euro per aangemelde gastouder, doorberekend worden aan de gastouder, terwijl deze gemeente hiervoor ook middelen ontvangt uit het gemeentefonds?
Ja.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met de gemeentewet, waarin is bepaald dat gemeenten geen winst mogen maken over diensten, zoals u ook heeft geantwoord op eerdere vragen?1 Zo ja, bent u van plan iets hieraan te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. In Artikel 229 eerste lid onder b van de Gemeentewet wordt bepaald dat individuele gemeenten bevoegd zijn tot het heffen van leges voor verstrekte diensten. In artikel 229b van de Gemeentewet en in de Europese Dienstenrichtlijn, artikel 13, lid 2, wordt geregeld dat de legestarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde lasten: de tarieven mogen maximaal 100% kostendekkend zijn. Uiteindelijk is de gemeenteraad verantwoordelijk voor het vaststellen van de legeshoogte.
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds weliswaar de middelen om toezicht en handhaving op het gebied van de kinderopvang in te richten en uit te voeren, maar indien een gemeente er niet in slaagt met die middelen uit te komen (bijvoorbeeld door relatief grote aantallen gastouders of kindercentra), is het niet in strijd met de Gemeentewet om aanvullend leges te heffen om op die manier kostendekkend te kunnen werken. Voorwaarde is wel dat de gemeente bij bezwaar tegen de hoogte van de leges volstrekte transparantie moet kunnen bieden over de in rekening gebrachte kosten.
Hoge legeskosten kunnen voor potentiële gastouders een drempel betekenen om in de kinderopvang aan de slag te gaan. Dat vind ik een ongewenst effect, gezien de waardevolle opvangvorm die gastouderopvang is. Naar mijn mening zouden gemeenten daarom in ieder geval bij de vaststelling van de kosten de bijdrage van de rijksoverheid moeten verrekenen, om zoveel mogelijk te voorkomen dat een te hoge drempel voor gastouders ontstaat. Ik ben in overleg met de VNG om te bezien hoe gemeenten hierop zijn aan te spreken.
Legesheffing is echter uiteindelijk een zaak tussen de gemeente en de aanvrager. De aan te spreken partij is de gemeenteraad in de betreffende gemeente.
Het beleggen van 'overtollig' geld van de provincie Noord-Holland |
|
André Elissen (PVV) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Provincie Noord-Holland gaat weer «beleggen»?1
Ja.
Is het waar dat de provincie Noord-Holland haar «overtollige» geld nu bij private instellingen gaat beleggen?
Navraag bij Noord-Holland leert dat de provincie een deel van haar middelen die in relatie staan met het Nazorgfonds onderbrengt bij private instellingen. Het Nazorgfonds Noord-Holland is een aparte entiteit. Het doel van het wettelijke «Nazorgfonds gesloten stortplaatsen Noord-Holland» (verder: Nazorgfonds) is om tijdens de periode van exploitatie van een stortplaats in de provincie Noord-Holland een zodanig bedrag bijeen te brengen om na sluiting van de stortplaats eeuwigdurend in het beheer te kunnen voorzien. Dit bedrag wordt het doelvermogen genoemd. Daartoe wordt tijdens de exploitatieperiode een heffing aan de exploitant van de stortplaats opgelegd en worden de gelden waarover het fonds beschikt met een toereikend rendement op lange termijn uitgezet. Bij het vaststellen van de hoogte van de noodzakelijke heffing wordt gerekend met een jaarlijks rendement (rekenrente) van 5%. Dit percentage is door Provinciale Staten vastgesteld. Het financieel beheer van het Fonds moet er daarom zowel vóór als na de sluiting van de stortplaats op gericht zijn dit rendement – langjarig bezien – te behalen. Vanwege de langetermijnhorizon van Nazorgfondsen zijn meer risicovolle uitzettingen te rechtvaardigen.
Bestaat er inderdaad een afspraak tussen de provincie Noord-Holland en de Nederlandse Staat om reserves te beleggen middels schatkistbankieren? Zo ja, wat is de status van deze afspraak? Is deze afspraak geschonden nu de provincie Noord-Holland bij private instellingen gaat beleggen? Zo ja, wat zijn hier de consequenties van?
De provincie Noord-Holland neemt deel aan het schatkistbankieren volgens artikel 24–6 Comptabiliteitswet (CW). Dit houdt in dat de provincie collectieve middelen kan aanhouden in de schatkist. Op basis van artikel 24–6 CW bestaat er voor de deelnemer formeel geen verplichting om (alle) overtollige collectieve middelen aan te houden in de schatkist. Wel is de geest van de overeenkomst met de provincie Noord-Holland dusdanig dat in beginsel alle overtollige middelen worden aangehouden in de schatkist. Het Nazorgfonds is echter een aparte entiteit die niet meedoet aan deze afspraak.
Deze constructie is in lijn met de standaardbepalingen in de Regeling uitzetting derivaten decentrale overheden (Ruddo) die er op zijn gericht om de risico’s op (tijdelijk) overtollige middelen van decentrale overheden te minimaliseren. De Ruddo kent afzonderlijke bepalingen voor de nazorgfondsen. In de Ruddo is bepaald dat decentrale overheden ten aanzien van nazorgfondsen gelden mogen uitzetten in de vorm van beleggingen in aandelen en in onroerend goedfondsen, mits zeker wordt gesteld dat de hoofdsom, gecorrigeerd voor inflatie, ten minste aan het einde van dertig jaar intact is. De achterliggende gedachte van deze bepaling is dat decentrale overheden, gegeven de langetermijnhorizon, in staat worden gesteld een hoger rendement te behalen ten einde hun zorgplicht voortvloeiend uit de nazorgfondsen te kunnen voldoen. Formeel zijn de middelen die worden aangewend voor de nazorgfondsen dan ook niet te kenmerken als (tijdelijk) overtollige middelen. Het besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland om 70% van de middelen van het Nazorgfonds N-H te beleggen in vastrentende waarden en 30% in zakelijke waarden valt derhalve binnen de wettelijke kaders en er is derhalve geen afspraak door Noord-Holland geschonden.
Voor de volledigheid merk ik op dat voor overige deelnemers aan het schatkistbankieren, met name rechtspersonen met een wettelijke taak zoals Luchtverkeersleiding Nederland, het Centraal Bureau voor de Statistiek en (vrijwillig deelnemende) onderwijsinstellingen, wel de verplichting geldt om alle middelen in de schatkist aan te houden. Dit is bepaald in artikel 45 CW.
Deelt u de mening dat overheden geen geld moeten gaan beleggen bij private instellingen? Zo nee, waarom niet? Heeft u de provincie Noord-Holland aangesproken op de in het artikel genoemde beleggingsplannen? Zo nee, waarom niet? Wie draagt het risico als de belegging niet het gewenste resultaat oplevert?
Die mening deel ik niet. De wettelijke bepalingen voor het uizetten van gelden (de eerder genoemde Ruddo) laten het toe dat de provincie Noord-Holland geld uitzet bij private instellingen zij het dat er dan wel strenge voorwaarden aan zijn verbonden, o.a. de ratingeis. Wel heb ik eerder aangegeven dat ik met de bestuurders van de koepels van decentrale overheden over schatkistbankieren wil spreken om met hen van gedachten te wisselen over de vraag in hoeverre schatkistbankieren kan bijdragen aan het verder reduceren van risico’s op de overtollige middelen die door hen worden uitgezet2. Mijn intentie is om het onderwerp te agenderen voor het eerstkomende Bestuurlijk Overleg Financiële Verhoudingen.
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 verwoord gelden voor de nazorgfondsen andere regels dan voor provincies aangezien dat aparte entiteiten zijn. Ik heb de Provincie Noord-Holland niet aangesproken op haar beleggingsplannen. Zolang zij zich aan de wettelijke regels houdt, is dat is niet aan mij maar aan Provinciale Staten. Navraag heeft uitgewezen dat Provinciale Staten uitgebreid zijn betrokken bij de besluitvorming over een nieuwe beleggingsmix voor het Nazorgfonds.
Hoe beoordeelt u het leervermogen van de provincie Noord-Holland, aangezien de provincie Noord-Holland eerder ook al geld had uitstaan bij de IJslandse bank Landsbanki?
Ik acht de Provincie Noord-Holland zeer goed in staat haar eigen afwegingen in deze te maken, getuige ook het feit dat de Provincie Noord-Holland haar overige middelen bij de schatkist onderbrengt.
Het boek ‘Rien ne va plus’ van een ex medewerker van Holland Casino |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het boek «Rien ne va plus»? Herinnert u zich uw brief van 20 december 2011 over het voornemen dit boek uit te geven1 en herinnert u zich de antwoorden op de eerdere schriftelijke kamervragen over levenslang toegangsverbod tot Holland Casino?2
Ja.
Deelt u de mening dat, aangezien Holland Casino een 100% staatsdeelneming is, op u een bijzondere verantwoordelijkheid rust om ervoor te zorgen dat publieke belangen door Holland Casino worden behartigd? Zo ja, volgt daar dan ook niet uit dat u door de auteur genoemde vermeende mistoestanden zou moeten tegenspreken en zo nodig laten onderzoeken? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Aan de ontwikkeling en uitvoering van een passend en attractief kansspelbeleid liggen de volgende doelstellingen ten grondslag: het voorkomen van kansspelverslaving, het beschermen van de consument en het tegengaan van criminaliteit en illegaliteit. In de Beschikking casinospelen 1996 (hierna: de Beschikking) wordt Holland Casino dan ook opgedragen een evenwichtig beleid op het gebied van kansspelverslaving te voeren, en alle noodzakelijke maatregelen en voorzieningen te treffen voor een eerlijk spelverloop en om fraude en misbruik tegen te gaan. Mede om het belang van het voeren van een preventiebeleid te onderstrepen, krijgt de plicht hiertoe bij het wetsvoorstel tot instelling van de kansspelautoriteit een wettelijke basis. Ik hecht hier zeer aan en zie er op toe dat Holland Casino haar verplichtingen op dit punt nakomt. Holland Casino heeft mij aangegeven onderzoek te doen naar het feitelijke gehalte van de in het boek beschreven incidenten. Holland Casino zal mij over de uitkomsten van dit onderzoek schriftelijk rapporteren.
Bevat het boek naar uw mening passages die feitelijk niet juist kunnen zijn? Zo ja, welke passages betreft dit en waarin zit de onjuistheid? Zo nee, wat zegt dat over het beleid van Holland Casino met betrekking tot het tegengaan van verslaving of witwassen van geld?
Holland Casino laat mij weten dat de feitelijkheden en context van veel van de beschreven vermeende incidenten niet meer zijn te achterhalen aangezien deze reeds lange tijd geleden zouden hebben plaatsgevonden. Bovendien betreft het waarnemingen van de auteur, of waarnemingen die de auteur van derden heeft vernomen. Er zijn wel enkele voorbeelden te noemen waarbij feitelijke onjuistheden zijn te constateren.
Zo wekt de passage met het rekenvoorbeeld op pagina 173 e.v. de suggestie dat Holland Casino, als gasten dat verzoeken, gewonnen geld altijd overboekt als zijnde «speelwinst». In het voorbeeld wordt van een geldbedrag à 10 800 euro gesteld dat dit nu «witter dan wit» is, omdat Holland Casino dit geld overboekt als speelwinst. Holland Casino boekt geld echter pas over als speelwinst bij bedragen vanaf 15 000 euro en als, onder andere door middel van camerabeelden, met zekerheid is vastgesteld dat het daadwerkelijk speelwinst is. Daarbij meldt Holland Casino in het kader van de Wwft elke girale overboeking vanaf 15 000 euro, dus ook de overboekingen met betrekking tot de speelwinst, aan de Financial Intelligence Unit van de KLPD. Zodoende wordt van alle overboekingen van speelwinst een «melding ongebruikelijke transactie» gedaan, inclusief de vastgestelde identiteit van de betrokken speler.
Op pagina 210 wordt gesuggereerd dat in de maand december minder gastheergesprekken worden gevoerd vanwege de drukte. Holland Casino laat mij weten dat in het laatste kwartaal, en specifiek december, niet significant minder gesprekken worden gevoerd dan in de rest van het jaar.
Deelt u de mening van de auteur van het genoemde boek dat het preventiebeleid van Holland Casino tekortschiet? Zo ja, waar blijken de tekortkomingen uit en wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening van de auteur dat (de uitvoering van) het preventiebeleid van Holland Casino tekortschiet niet. Het onderzoeksrapport «Holland Casino: naleving overheidsbeleid»3 (hierna: het rapport) van de Algemene Rekenkamer bevestigt mijn beeld dat Holland Casino in de uitvoering van zijn taken de juiste prioriteiten stelt. In opzet en werking voldoet, aldus de Rekenkamer, de bedrijfsvoering van Holland Casino aan de regelgeving en is het in lijn met het kansspelbeleid van het Rijk, en de onderneming geeft invulling aan zijn maatschappelijke taken op het terrein van verslavingspreventie. Zoals aangegeven in de beleidsreactie op het WODC onderzoek naar de aard en omvang van kansspelverslaving heb ik HC gevraagd te bezien hoe invulling kan worden gegeven aan de in dat onderzoek voorgestelde maatregelen.
Deelt u de mening van de auteur (p. 202) dat er van het in de gaten houden van probleemspelers bij Holland Casino in de praktijk niet of nauwelijks iets van terecht komt? Zo ja, wat gaat u hieraan doen om dit verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Geven de voorbeelden van vermeend falend toezicht op preventie, die de auteur in zijn boek noemt (p.192 e.v.), een realistisch beeld van het verslavingsbeleid in de praktijk? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, zijn deze voorbeelden dan feitelijk onjuist?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beziet u de voorbeelden in het genoemde boek over spelers die terugkeren na een entreeverbod in het licht van u antwoord op de eerdere kamervragen dat «na afloop van een tijdelijke beperking of verbod [vindt] de terugkeer naar speldeelname op gecontroleerde wijze plaats. Er is bij de uitvoering van het preventiebeleid bijzonder oog voor hen die in het verleden schadelijk gedrag hebben vertoond»?
Het rapport van de Rekenkamer sterkt bij mij het vertrouwen dat Holland Casino aan de gecontroleerde terugkeer na afloop van een beperkende maatregel op afdoende wijze invulling geeft. De Rekenkamer constateert in haar rapport dat tijdens het nazorggesprek, na afloop van een maatregel, in vrijwel alle gevallen een vervolgmaatregel met de gast wordt afgesproken, zoals een bezoekbeperking of het volgen van de bezoekfrequentie.
Bent u nog steeds van mening dat als iemand zelf verantwoordelijkheid neemt en vraagt om een levenslang entreeverbod, het aan de gokinstelling zelf is om dit verbod op te leggen en aan de wens geuite wens niet tegemoet te komen? Zo nee, wat gaat u dan aan dit beleid veranderen? Zo ja, waarom wordt eigen verantwoordelijkheid in deze niet beloond? Welke redenen kunnen eraan ten grondslag liggen dat Holland Casino niet bereid is om levenslange entreeverboden op te leggen?
Op grond van de Beschikking dient Holland Casino een evenwichtig beleid ten aanzien van kansspelverslaving te voeren. Hier heeft Holland Casino, in nauw overleg met verslavingszorginstellingen, invulling aan gegeven. Verslavingszorginstellingen laten ook mij weten dat een levenslang entreeverbod niet een realistische termijn is om effectief bij te dragen aan het beperken van de verslavingsrisico’s. Juist de mogelijke terugkeer naar gereguleerd legaal aanbod beoogt te voorkomen dat tijdens een getroffen maatregel gebruik wordt gemaakt van ongecontroleerde illegale (online) gelegenheden. Holland Casino geeft dan ook voldoende invulling aan haar taak die uit de Beschikking voortvloeit.
Kunt u nader toelichten waarom als een bezoeker zelf vraagt om een levenslang entreeverbod het inwilligen van deze wens volgens u inbreuk maakt op de keuzevrijheid van deze bezoeker? Maakt het niet inwilligen van de eigen wens van de bezoeker om een entreeverbod juist niet inbreuk op de keuzevrijheid van de persoon in kwestie?
Mijn opmerking in antwoorden op eerdere Kamervragen4 dat het maken van een inbreuk op de eigen keuzevrijheid van de casinobezoekers niet te snel mag plaatsvinden, heb ik in de context geplaatst dat Holland Casino in beginsel verplicht is personen die willen deelnemen aan een kansspel toe te laten.
Het opleggen van een levenslang entreeverbod gaat voorbij aan het gegeven dat de (persoonlijke) situatie van betrokkene zich kan ontwikkelen, waarbij (gecontroleerde) deelname aan kansspelen wederom mogelijk is. Ook deze persoon dient in de gelegenheid te worden gesteld deel te nemen aan kansspelen. Mocht de persoonlijke situatie van betrokkene zich niet op dergelijke wijze ontwikkelen, dan bestaat geen beletsel een maatregel meermaals voor een jaar op te leggen.
Deelt u de mening dat het een te ruime interpretatie van de Beschikking casinospelen 1996 is om te stellen dat het evenwichtige beleid ten aanzien van kansspelverslaving dat Holland Casino dient te voeren zich niet verhoudt met levenslange entreeverboden? Waar staat in de Beschikking casinospelen 1996 dat levenslange entreeverboden in geen geval toegestaan zijn, ook niet als bezoekers daar zelf om vragen?
Zie antwoord vraag 8.
Kan Holland Casino eigenstandig bepalen dat het geen levenslange entreeverboden oplegt? Kunt u wellicht een rol spelen om levenslange entreeverboden wel mogelijk te maken? Gaat u zich hier voor inzetten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het weigeren van een levenslang entreeverbod en niet onderzoeken van falend preventiebeleid de indruk wekt dat het bij Holland Casino vooral gaat om geld verdienen? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Het onderzoek van de Rekenkamer sterkt mij in het vertrouwen dat Holland Casino in de uitvoering van zijn taken de juiste prioriteiten stelt.
Deelt u de mening van deze auteur dat het bij Holland Casino (te) gemakkelijk is om geld wit te wassen? Zo ja, waar blijkt dit uit en wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening van de auteur dat het bij Holland Casino te gemakkelijk is om geld wit te wassen niet. De Rekenkamer constateert in haar rapport dat het beleid en de uitvoering van HC wat betreft het voorkomen van witwassen en het signaleren van ongebruikelijke transacties voldoet aan de wettelijke eisen. De Rekenkamer verwijst ook naar bevindingen van toezichthouder de Nederlandsche Bank waaruit naar voren komt dat deze zich kan vinden in het beleid dat HC voert ter voorkoming van witwassen.
Wat is uw mening over het in het boek gestelde (p. 180) dat vanwege de daar omschreven praktijken de pakkans dat iemand zwart geld probeert wit te wassen klein is?
Zie antwoord vraag 13.
Kent u het voorbeeld van de praktijk van witwassen die de auteur op p. 180–181 noemt (van «Een klassiek voorbeeld» tot «Geen speld tussen te krijgen»)? Kan dit voorbeeld zich in de praktijk daadwerkelijk voordoen? Zo ja, wat zegt dit over het voorkomen van witwassen? Zo nee, waarom niet?
Holland Casino laat mij weten dat het bedoelde voorbeeld zich praktisch niet zal kunnen voordoen. Zoals beschreven in het rapport van de Rekenkamer geeft HC de kwalificatie «speelwinst» slechts indien is vastgesteld dat het bedrag daadwerkelijk gewonnen is aan een tafel. Die vaststelling geschiedt aan de hand van camerabeelden en formulieren die per speeltafel worden bijgehouden over het spelverloop. De Rekenkamer constateert dat het hierdoor in opzet niet mogelijk is ten onrechte geld te laten overmaken als «speelwinst». Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 boekt HC geld pas over als speelwinst bij bedragen vanaf 15 000 euro, en meldt HC in het kader van de Wwft elke girale overboeking vanaf 15 000 euro aan de Financial Intelligence Unit. Zodoende wordt van alle overboekingen van speelwinst een «melding ongebruikelijke transactie» gedaan, inclusief de vastgestelde identiteit van de betrokken speler.
Het bericht van het CBS dat in 2012 de opbrengst uit heffingen van lokale overheden met 3,2 procent stijgt en de Onroerende Zaakbelasting (OZB) de macro-norm fors lijkt te overschrijden |
|
Betty de Boer (VVD), Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de publicatie van het CBS, genaamd «Opbrengst heffingen lokale overheden stijgt met 3,2 procent»?1
Ja
In hoeverre zijn de gepubliceerde cijfers van het CBS primitieve dan wel voorlopige ramingen? Hoe groot acht u de kans dat de definitieve percentages uiteindelijk overeenkomen met de nu geraamde percentages? Als u afwijkingen verwacht, in welke orde van grootte liggen deze dan?
Het CBS heeft in de toelichting op haar cijfers de volgende clausule opgenomen: Het CBS heeft de begrotingen van 414 gemeenten en 12 provincies onderzocht. Dit kunnen zowel vastgestelde als primitieve begrotingen zijn. Omdat uitgegaan is van de oorspronkelijke begrotingsgegevens zijn mogelijke begrotingsbijstellingen niet in de hier gepresenteerde uitkomsten opgenomen. Deze bijstellingen kunnen het gevolg zijn van de besluitvormingstrajecten tussen de primitieve en vastgestelde begroting en het aanpassen van de begrotingscijfers op basis van actuele realisatiecijfers. Hieruit valt op te maken dat het hier nog niet de definitieve cijfers betreft. Cijfers van het Coelo van 11 januari jongstleden, gebaseerd op definitieve cijfers van de 100 000+ gemeenten geven een gematigder beeld, namelijk een totale stijging van de woonlasten van 2,3%, waar 2% de geraamde inflatie is. Wij hebben geen inzicht in mogelijke afwijking en wachten de definitieve cijfers van het CBS, in maart, af. Aan voorspellingen in welke orde van grootte eventuele afwijkingen van de door het CBS gepresenteerde voorlopige cijfers liggen wagen wij ons in dit stadium niet, het wachten is op de definitieve cijfers die in maart worden verwacht.
Deelt u de mening dat, als het definitieve stijgingspercentage van de Onroerende Zaakbelasting (OZB) vrijwel gelijk is aan het nu geraamde percentage van 5,7%, er sprake is van een forse overschrijding van de afgesproken macronorm OZB van 3,75% voor 2012?
Als het definitieve percentage van de stijging van de OZB in 2012 inderdaad 5,7% bedraagt, dan is inderdaad sprake van een aanzienlijke overschrijding van de voor 2012 vastgestelde macronorm OZB van 3,75%.
Kunt u verklaren waarom de ramingen voor de Onroerende Zaakbelasting (OZB), in tegenstelling tot de gemaakte afspraken, sterker stijgen dan de voor het jaar 2012 vastgestelde macronorm?
In de toelichting op de gepresenteerde voorlopige cijfers wijst het CBS als oorzaak voor de stijging van de OZB op onder meer tariefstijgingen en areaaluitbreidingen. Als de definitieve cijfers in maart bekend zijn zullen wij als fondsbeheerders, samen met de VNG, een analyse maken van de ontwikkeling van de OZB in 2012.
Bent u voornemens om met de VNG in overleg te treden over deze geraamde forse overschrijding, en tot maatregelen te komen om tot een bijstelling tot binnen de afgesproken macronorm OZB van 3,75% te komen? Zo ja, wanneer gaat u in overleg en aan welke maatregelen u? Zo nee, waarom niet?
Indien uit de definitieve cijfers blijkt dat er in 2012 een overschrijding van de macronorm OZB heeft plaatsgevonden, zal in het zogenoemde Bestuurlijk overleg financiële verhoudingen (Bofv) dat wij als fondsbeheerders regulier in het voorjaar met de vertegenwoordigers van de medeoverheden voeren, mede op basis van de analyse van de ontwikkeling van de OZB in 2012, een bestuurlijke weging plaatsvinden. Een van de mogelijke uitkomsten kan dan zijn dat gezien de macronorm besloten wordt tot een evenredige uitname uit het gemeentefonds. Dit is conform de geldende spelregels die met de VNG en in samenspraak met de Tweede Kamer rond de bestuurlijke macronorm OZB zijn vastgesteld.
Bent u gegeven de afgesproken maximale macronorm OZB van maximaal 3,75% bereid om, indien er geen maatregelen genomen worden door de individuele gemeenten die deze te grote stijging veroorzaken, een evenredige korting op de algemene uitkering uit het Gemeentefonds toe te passen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan het dat de dalende huizenprijzen niet of nauwelijks worden vertaald in lagere WOZ-waarden?
Uit cijfers van de Waarderingskamer, de toezichthouder op een juiste toepassing van de Wet waardering onroerende zaken, blijkt dat de WOZ-waarde van woningen die nu bekend worden gemaakt en die gelden in 2012 landelijk gemiddeld 2% lager zijn dan vorig jaar. Deze daling komt overeen met de daling van woningprijzen op de markt in de loop van 2010. Bedacht dient te worden dat de WOZ-waarde van 2012 een waardepeildatum heeft van één jaar terug, dus 1 januari 2011. De vertaling van de dalende huizenprijzen in de WOZ-waarde loopt dan ook één jaar achter. Gemeenten hebben dat voorliggende jaar nodig om alle woningen te waarderen. Deze wijze van waarderen betekent dat een dalende woningmarkt in 2011 met een vertraging van een jaar doorwerkt naar belastingplichtigen. De dalende woningmarkt van 2011 zal begin 2013 zichtbaar worden in een verdere daling van de WOZ-waarde van woningen.
Wanneer krijgt de Tweede Kamer nadere informatie over de uitkomsten van de monitoring van de lokale lasten?2
Medio maart worden de definitieve cijfers gepresenteerd door het CBS over de ontwikkeling van de lokale lasten in 2012. Op basis van deze cijfers zullen de fondsbeheerders, mede in het licht van de met medeoverheden gemaakte bestuursafspraken 2011–2015 over de ontwikkeling van de lokale lasten, zich een oordeel vormen over de ontwikkeling van deze lasten in 2012 dat vervolgens in het Bofv met de vertegenwoordigers van medeoverheden zal worden besproken. Aan de in de bestuursafspraken 2011–2015 afgesproken gezamenlijke monitor voor de inkomsten van lokale heffingen wordt momenteel, samen met de VNG, gewerkt. Verwacht wordt dat deze in de tweede helft van dit jaar wordt vastgesteld en dat daarna de Tweede Kamer geïnformeerd kan worden.
Stijgende WOZ-waarderingen |
|
Roland van Vliet (PVV), André Elissen (PVV) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Domper Huiseigenaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de WOZ-waarde van een woning, de waarde van deze woning in het economisch verkeer dient te refelcteren? Zo ja, hoe verklaart u dat huizenprijzen dalen, terwijl de WOZ-waardering in veel gemeenten stijgt?
Ja, conform artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken dient de waarde van een onroerende zaak die dient tot woning te worden bepaald op de «waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.» Deze waarde wordt in de praktijk de waarde in het economische verkeer genoemd. Uit cijfers van de Waarderingskamer, de toezichthouder op een juiste toepassing van de Wet waardering onroerende zaken, blijkt dat de WOZ-waarde van woningen die nu bekend worden gemaakt en die gelden in 2012 landelijk gemiddeld 2% lager zijn dan vorig jaar. Deze daling komt overeen met de daling van woningprijzen op de markt in de loop van 2010. Bedacht dient te worden dat de WOZ-waarde van 2012 een waardepeildatum heeft van één jaar terug, dus 1 januari 2011. De vertaling van de dalende huizenprijzen in de WOZ-waarde loopt dan ook één jaar achter. Gemeenten hebben dat voorliggende jaar nodig om alle woningen te waarderen. Deze wijze van waarderen betekent dat een dalende woningmarkt in 2011 met een vertraging van een jaar doorwerkt naar belastingplichtigen. De dalende woningmarkt van 2011 zal begin 2013 zichtbaar worden in een verdere daling van de WOZ-waarde van woningen.
Er zijn nagenoeg geen gemeenten waar de gemiddelde WOZ-waarde van woningen stijgt, zo laten de cijfers van de Waarderingskamer zien. Wel zijn er in alle gemeenten voorbeelden van afzonderlijke woningen waarvoor de WOZ-waarde stijgt. Deze stijging hangt dan bijvoorbeeld samen met een verbouwing of het wegwerken van achterstallig onderhoud, met een verbetering in de woonomgeving en soms ook met het herstel van een in het verleden gemaakte taxatiefout.
Deelt u de mening dat er nu een soort WOZ-roulette ontstaat waarbij de verschillen tussen de gemeenten verder toenemen? Wat vindt u daarvan en bent u bereid dit te stoppen, bijvoorbeeld door een wettelijk vastgelegde maximale stijging door te voeren of door de WOZ-waarde daadwerkelijk te koppelen aan de huizenprijs in het economisch verkeer?
Die mening deel ik niet. De WOZ-waarde voor woningen vertegenwoordigt de geschatte marktwaarde op een bepaalde prijspeildatum. De verschillen in de waardering van individuele woningen zijn dan ook te verklaren met marktontwikkelingen ter plaatse. Landelijke cijfers geven alleen een gemiddelde trend aan die niet één op één voor iedere woning afzonderlijk geldt. Het opleggen van maximale stijgingspercentages zou miskennen dat de huizenmarkt zich op een eigen wijze beweegt en de grondslag onder de marktwaarde als basis voor de WOZ-waarde van woningen wegnemen. Dit opleggen van een maximaal stijgingspercentage zou juist tot gevolg hebben dat de WOZ-waarde niet meer gekoppeld blijft aan de huizenprijs. Zoals in antwoord 2 is aangegeven blijkt ook uit de gerapporteerde ontwikkeling van de WOZ-waarde dat deze WOZ-waarde direct gekoppeld is aan de huizenprijzen, maar dat daarbij wel sprake is van een «vertraging» van een jaar.
Welke maatregelen gaat u nemen om een einde te maken aan deze gemeentelijke willekeur? Hoe gaat u voorkomen dat huiseigenaren onevenredig belast worden?
Mij is niet gebleken dat er sprake is van gemeentelijke willekeur. Gemeenten waarderen alle woningen gebaseerd op een analyse van alle huizenprijzen. De Waarderingskamer houdt toezicht op deze uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken door de gemeenten. Indien sprake zou zijn van gemeentelijke willekeur, dan zal de Waarderingskamer hierover rapporteren, zoals zij dit gebruikelijk zijn te doen. Dit signaal heb ik niet ontvangen. Gemeenten hebben ook geen belang bij een waardering boven het marktniveau. Naast de onvrede van huiseigenaren en andere belastingplichtigen leidt waardering boven het marktniveau, als gevolg van de verdeelmaatstaven in het gemeentefonds, immers tot een lagere uitkering uit het gemeentefonds.
Om te voorkomen dat huiseigenaren onevenredig belast worden, voorziet de Wet WOZ in een laagdrempelige mogelijkheid om bezwaar te maken. Daarnaast nodigen veel gemeenten huiseigenaren ook uit om eventuele vragen of mogelijke onjuistheden op een informele wijze (aan de balie, via de telefoon, via een website) aan de gemeente voor te leggen, zodat de (taxateur van de) gemeente één en ander kan verduidelijken of eventueel corrigeren, zonder dat daarvoor een formele bezwaarprocedure nodig is. In Tilburg en Borne draait momenteel een pilot waarbij burgers bijdragen aan de totstandkoming van de WOZ-waarde Ik juich dit informele contact tussen gemeenten en huiseigenaren toe en zal deze initiatieven ook verder stimuleren. Daarnaast zal dit jaar op voordracht van de staatssecretaris van Financiën een wetsvoorstel worden ingediend om de WOZ-waarde van woningen openbaar te maken2. Openbaarheid zal belanghebbenden meer inzicht geven in de totstandkoming van de WOZ-waarde omdat zij zelf referentiepanden kunnen kiezen. Verwacht wordt dat door een grotere transparantie van de WOZ-waarde en een informelere aanpak van de bezwaarprocedure de betrokkenheid en acceptatie van de WOZ-waarde door de burgers wordt vergroot.
Het voorstel tot een 'Slim Reisbudget' vanuit 50 grote werkgevers |
|
Kees Verhoeven (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de voorstellen vanuit de 50 «beeldbepalende bedrijven», de B50, om het voor werkgevers mogelijk te maken om (prijs)prikkels te bieden om duurzamer en slimmer reisgedrag te realiseren?
Zoals ik ook al heb aangegeven in het debat tijdens het vragenuurtje van dinsdag 24 januari jl. vind ik de voorstellen van de 50 «beeldbepalende bedrijven» zonder meer interessant. De voorstellen bieden aan werkgevers en werknemers een ruime mate van vrijheid in de toedeling van de mobiliteitsbudgetten. Werkgever en werknemer kunnen in gezamenlijk overleg kiezen voor een ander reisgedrag, zowel waar het gaat om het beoordelen van de noodzaak van een reis, het tijdstip waarop de reis wordt gemaakt als het vervoermiddel waarmee de reis wordt gemaakt. In die zin beoordeel ik de voorstellen dan ook vanuit een positieve insteek. Tegelijkertijd zal ik de voorstellen moeten toetsen op budgetneutraliteit, de gevolgen op de uitvoeringskosten voor de belastingdienst en uiteraard ook op de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. De voorstellen passen overigens prima in het onderzoek naar de mogelijkheden om met fiscale maatregelen een bijdrage te leveren aan het terugdringen van de files zoals aangekondigd in de zogenoemde Autobrief. Ik heb eerder toegezegd de resultaten van dat onderzoek voor het zomerreces aan uw Kamer te zullen toezenden. Daarbij zal ik dan ook melden of en op welke wijze ik invulling kan geven aan de voorstellen van de B50.
Deelt u de mening van de B50 dat in het huidige systeem van de kilometervergoeding niet zozeer het reisgedrag wordt beloond, maar juist de reisafstand?
De huidige onbelaste kilometervergoeding voorziet in de mogelijkheid van een belastingvrije vergoeding voor woon-werk- en zakelijke kilometers tot een maximum van 19 cent per kilometer. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de wijze van vervoer. Deze 19 cent geldt voor de auto, de fiets, de motor- of bromfiets en voor de kilometers die te voet worden afgelegd. Indien gebruik wordt gemaakt van het openbaar vervoer kunnen de werkelijke kosten onbelast worden vergoed ook indien deze hoger zijn dan 19 cent per kilometer. Juist omdat de huidige regeling geen onderscheid maakt tussen de verschillende wijzen van vervoer, bevat deze naar mijn mening wel een prikkel om te kiezen voor de goedkoopste wijze van vervoer zoals de fiets of de benenwagen, waarmee indirect de prikkel voor duurzaam reizen groter is. De huidige regeling kent geen limiet aan het aantal kilometers waarvoor de onbelaste reiskostenvergoeding kan worden toegekend. Hierdoor ontbreekt een prikkel om bijvoorbeeld dichter bij de werkplek te wonen. Ik zie dat de voorstellen van de B50 voor een persoonlijk mobiliteitsbudget wel de mogelijkheid bieden tot een stimulans om dichter bij de werkplek te gaan wonen. Mede om die reden is dit voorstel interessant en de moeite waard om verder te onderzoeken in samenwerking met de B50.
Deelt u de mening dat het huidige systeem weinig stimulans biedt voor slim en duurzaam reizen? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven op welke wijze en op welke onderdelen u de twee door de B50 uitgewerkte concepten, te weten het Persoonlijk Mobiliteitsbudget en het Bonus Malus Leasebudget, gaat beoordelen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u kwantitatief aangeven in hoeverre het voorstel van de B50 leidt tot een besparing op aanleg van wegcapaciteit, verbetering van luchtkwaliteit en geluid, en hoeveel economische schade wordt voorkomen door minder files?
Zoals ik hiervoor heb gemeld, zal ik uw Kamer voor het zomerreces informeren over onder meer de wijze waarop ik invulling zal geven aan de voorstellen van de B50. Bij die gelegenheid hoop ik ook meer te kunnen zeggen over de effecten van de voorstellen. Deze effecten zijn overigens niet alleen afhankelijk van de fiscale invulling van die voorstellen, maar ook van de wijze waarop en mate waarin werkgevers en werknemers uitwerking geven aan de voorstellen.
Hoe verhoudt dit zich tot het onderzoek naar fiscale maatregelen om files te bestrijden, zoals aangekondigd in de Autobrief?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer verwacht u de resultaten van het onderzoek naar de voorstellen van de B50? Bent u bereid hierover de Kamer te informeren en hierbij aan te geven welke concrete maatregelen u naar aanleiding van de voorstellen van de B50 voornemens bent te nemen?
Zie antwoord vraag 1.