De aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de waarschuwing op de website van de Belastingdienst1 dat de kosten voor verzorging niet aftrekbaar zijn als de gehandicapte voldoende inkomen of vermogen heeft om de uitgaven zelf te betalen?
Ja. Zoals uit beantwoording van de vragen 2, 3 en 4 blijkt ligt de beoordeling van dit vereiste echter genuanceerder en komt helaas nog onvoldoende tot uitdrukking in de tekst op de website van de Belastingdienst. Deze wordt dan ook aangepast.
Kunt u aangeven wat de juridische grondslag van dit vereiste is? Waar kan de gehandicapte of diens familie dit vereiste in de wet- of regelgeving terugvinden?
De juridische grondslag is opgenomen in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het gaat om twee vereisten.
Allereerst moeten de uitgaven op de belastingplichtige drukken om als persoonsgebonden aftrekpost te kunnen worden aangemerkt. Dit betekent dat de belastingplichtige (ouder/verzorger) de kosten zelf draagt en hiervoor geen verhaalsmogelijkheid heeft (op de gehandicapte of anderszins). Als de belastingplichtige een vergoeding krijgt voor de kosten van het verblijf en/of het vervoer van de gehandicapte, moet deze in mindering worden gebracht op het aftrekbare bedrag. Voor het in aanmerking te nemen bedrag aan weekenduitgaven geldt een forfait en geldt geen drempel.
Het tweede vereiste is dat de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen om de uitgaven te doen. Dit betekent dat de uitgaven noodzakelijk moeten zijn of dat er sprake moet zijn van een dringende morele verplichting om de uitgaven te doen.
De genoemde criteria brengen met zich mee dat de inkomens- en vermogenspositie van de gehandicapte van belang is. Alleen het inkomen en vermogen van de gehandicapte en diens eventuele partner spelen een rol bij die beoordeling.
Er bestaat geen vaste grens aan inkomen of vermogen waarbij de aftrek wordt belemmerd, dit is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. In het algemeen zal de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen de uitgaven te doen. Bij de weekendzorg voor een gehandicapte is er doorgaans sprake van bijzondere omstandigheden waarbij het zeer bezwaarlijk kan zijn de kosten van opvang op de gehandicapte te verhalen.
Waarom geldt deze inkomens- en vermogenstoets ten aanzien van de gehandicapte, terwijl de aftrekpost bedoeld is voor de familie die de gehandicapte thuis opvangt en die daarvoor kosten maakt?
Zie antwoord vraag 2.
Bij welk inkomen of vermogen wordt de gehandicapte voor toepassing van deze aftrek geacht de kosten voor opvang en vervoer van het (in het weekend) thuiswonen zelf te kunnen betalen? Welke drempels gelden hierbij? Telt hierbij ook het inkomen of het vermogen van de partner of de familie mee?
Zie antwoord vraag 2.
de uitzending van Tros Radar over wurghypotheken |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de problematiek van zogenoemde wurghypotheken, zoals aan de orde geweest in de uitzending van Tros Radar op 30 januari 2012?1
Ik ben bekend met de desbetreffende uitzending.
Kunt een overzicht en een analyse geven van de problemen met hypotheken, die zijn ontstaan als gevolg van de strengere eisen aan hypotheken (onder meer door de gedragscode hypotheken), en de situatie op de huizenmarkt? Waardoor kunnen mensen met hypotheken vaak niet meer terecht bij andere hypotheekverstrekkers, met als gevolg dat bestaande onwenselijke hypotheken niet of nauwelijks kunnen worden uitgefaseerd?
Hoe apprecieert u de vrijblijvendheid in de gedragscode hypotheken ten aanzien van het oversluiten van hypotheken die nog onder de oude regels verstrekt zijn en onder de huidige regels mogelijk niet meer verstrekt zouden kunnen worden?
Vindt u het wenselijk dat hypotheekverstrekkers niet verplicht kunnen worden een redelijke aanbieding te doen aan consumenten met een te hoge hypotheek? Zo nee, bent u bereid hier iets aan te doen? Welke rol kan de toezichthouder, de Autoriteit Financiële Markten (AFM), hier in spelen?
Bent u bereid in gesprek te gaan met de hypotheekverstrekkers, met als doel afspraken te maken over het mogelijk maken van oversluiten van dergelijk hypotheken? Zo nee, waarom niet?
Vindt u het wenselijk dat het vaak niet mogelijk is om het gespaarde of belegde vermogen als onderdeel van de hypotheek te gebruiken voor aflossing? Zo nee, op welke wijze moet dit volgens u worden opgelost?
In de GHF is een artikel opgenomen die kortweg zegt dat consumenten, zonder dat hier een vergoeding aan verbonden is, jaarlijks extra aflossingen mogen doen tot een bedrag gelijk aan tien procent van de oorspronkelijke hoofdsom van de hypothecaire financiering. Dit betekent in de praktijk dat consumenten een hypotheek in elk geval in tenminste tien jaar boetevrij kunnen aflossen.
Het is daarbij in principe mogelijk dat voor de aflossing van de hypotheek een verzekeringsproduct of bankspaarproduct waarin kapitaal is opgebouwd, wordt gebruikt. In individuele gevallen kunnen echter verschillende aspecten een rol spelen die het niet eenvoudig maken om gespaard of belegd vermogen om te zetten in aflossing.
Het kan, ervanuitgaande dat de consument de bestaande hypotheek houdt, onvoordelig zijn voor de consument om een voortijdige afkoop te doen van een polis (KEW) of bankspaarproduct (SEW/BEW), want dit opgebouwde spaarpotje wordt fiscaal belast als er niet is voldaan aan de minimale fiscale premiebetaling- of inlegduur. Bovendien kan het zo zijn dat als klanten tussentijds hun opgebouwd kapitaal gebruiken om hun hypotheek gedeeltelijk af te lossen, er een gat ontstaat in het overeengekomen aflosplan. Door het opheffen van het opgebouwde spaarpotje, kan het oorspronkelijk berekende doelkapitaal niet meer worden bereikt. Hiervoor zal een oplossing moeten worden bedacht die mogelijk leidt tot hogere kosten voor de hypotheek. Verder kan een consument te maken krijgen met het feit dat hij niet meer optimaal kan profiteren van de hypotheekrente- aftrek. Daarbij kan de consument te maken krijgen met boeterentes als de opgebouwde spaarpot (waarmee hij de hypotheek wil verlagen) groter is dan de jaarlijkse toegestane boetevrije aflossing en wanneer hij de verandering wil doorvoeren voordat een rentevastperiode afloopt.
De adviseur zal daarom in het kader van de zorgvuldige klantbehandeling verschillende individuele aspecten afwegen bij een verzoek om de bestaande polis of bankspaarrekening voortijdig af te kopen om daarmee de hypotheekschuld te verlagen. Niet alleen naar de huidige situatie en wensen wordt gekeken, maar ook naar de toekomstige situatie. Gekeken wordt door de adviseur in dit kader naar de huidige financiёle positie van de klant, de looptijd van een polis of bankspaarprodukt, de wijze waarop het gat in het doelkapitaal kan worden opgevangen, de timing van de gewenste aflossing (zo kan het moment van een rente- herziening een gunstiger moment zijn om af te lossen), de hoogte van de aflossing (kan er sprake zijn van een boete), gevolgen voor de hypotheekrente- aftrek en gevolgen voor eventuele life- cycle momenten zoals pensionering en onverwachte situaties (zoals werkloosheid en arbeidsongeschiktheid).
Denkt u dat de beschreven gang van zaken bijdraagt aan het vertrouwen in de financiële sector? Zo niet, op welke wijze denkt u dat er een oplossing kan komen voor de bestaande hypotheken die de stabiliteit van de woningmarkt in gevaar brengen?
In het Stabiliteitsprogramma Nederland van april 2012 is opgenomen dat structurele hervormingen zullen plaatsvinden om vertrouwen op de woningmarkt te bevorderen en hypotheekschulden te verminderen. Vanaf januari 2013 zullen nieuwe hypotheken gedurende de looptijd in 30 jaar volledig en ten minste annuïtair moeten worden afgelost om in aanmerking te komen voor de hypotheekrenteaftrek. Om de risico’s van hoge hypotheekschulden verder te beperken, wordt de Loan-to-Value ratio geleidelijk beperkt tot 100%. Om de doorstroming op de woningmarkt te verbeteren, wordt de overdrachtsbelasting op woningen permanent verlaagd tot 2%. Vertrouwen in de woningmarkt, draagt bij aan vertrouwen in de financiёle sector en draagt bij aan de financiële stabiliteit. Mede met het oog op het goed functioneren van de woningmarkt is niet zonder reden een uitzondering opgenomen voor oversluiten van bestaande hypotheken in de nieuwe voorstellen voor de hypotheekmarkt en de gedragscode hypotheken. Het is de verantwoordelijkheid van de hypothecair kredietverstrekkers om op grond van een inschatting van de financiële risico’s van een individuele consument en daarmee samenhangende risico’s voor de instelling wel of geen gebruik te maken van de uitzonderingsmogelijkheid.
De hoge inflatie op de BES-eilanden |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Snel herstel koopkracht hard nodig»?1
Ja.
Is het waar dat de bewoners van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba sinds de transitie worden geconfronteerd met een zeer hoge inflatie (Bonaire 5,4%, Sint Eustatius 9,9% en Saba 6,4% in 2011)?
De genoemde cijfers komen overeen met de cijfers die het CBS op 25 januari 2012 als jaarmutatie voor de inflatie op de afzonderlijke eilanden heeft gerapporteerd.
Welke effecten hebben deze hoge inflatiecijfers op het levenspeil van de inwoners met lage inkomens? Welke problemen doen zich voor en hoe worden die opgevangen?
Bij wet is geregeld dat uitkeringen en het wettelijk minimumloon jaarlijks worden geïndexeerd met de gerealiseerde inflatie over het derde kwartaal van het voorgaande jaar. Dat is zowel per 1 januari 2011 als per 1 januari 2012 feitelijk ook gebeurd. Bijzonder hierbij is bovendien dat in verband met het uiteenlopen van de inflatiecijfers tussen eilanden, de bedragen per 1 januari 2012 per eiland afzonderlijk zijn geïndexeerd aan de hand van de stijging van de prijsontwikkeling op elk eiland. Uitkeringsgerechtigden en werknemers op minimumloonniveau hebben daarmee hun uitkering respectievelijk loon zien stijgen gelijk aan het niveau van de inflatie.
Daarnaast is op initiatief van de staatssecretaris van Financiën en de minister van BZK een onderzoek gestart om meer inzicht te krijgen in de bewegingen in prijspeil en de inkomenssfeer. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek wordt een kabinetsreactie voorbereid, die met de bestuurscolleges van de eilanden wordt besproken.
De staatssecretaris van Financiën heeft bij gelegenheid van zijn algemeen overleg met de vaste commissie Koninkrijksrelaties d.d. 30 januari 2012 toegezegd dat dit onderzoek, met de reactie van het kabinet daarop, aan de Tweede Kamer wordt gezonden, vóór het meireces. Ik maak van de gelegenheid gebruik om u namens de staatssecretaris van Financiën en de minister van BZK mee te delen dat de afronding van het onderzoek meer tijd heeft gekost dan voorzien. Als gevolg hiervan verschuift ook de datum voor de afronding van de kabinetsreactie. Het streven is erop gericht om de kabinetsreactie voor de zomer van 2012 beschikbaar te hebben.
Is het waar dat naar ruwe schatting de helft van de bevolking geen voordeel heeft of zal hebben van fiscale maatregelen om de koopkracht te verbeteren, omdat het vanwege een laag of zeer laag inkomen geen of praktisch geen belasting betaalt?
Uitkeringsgerechtigden zonder aanvullende inkomsten en werknemers met minimumloon of net daarboven, blijven beneden de belastingvrije som (deze bedraagt momenteel $ 10 813). Dit gegeven heeft inderdaad consequenties voor de effectiviteit van eventuele fiscale maatregelen voor deze groep. Over de omvang van deze groep zijn momenteel geen harde cijfers beschikbaar.
Deelt u de opvatting, toegeschreven aan de heer Stolte, Rijksvertegenwoordiger voor Caribisch Nederland, dat het zaak is dat – zodra het onderzoek naar de oorzaken van de hoge inflatie is afgerond – «samen met de openbare lichamen snel maatregelen worden genomen om de prijzen in de hand te houden en de koopkracht te herstellen en te behouden»? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer komt u met zulke maatregelen?
Zie antwoord op vraag 3.
Bent u bereid in het jaarverslag over 2011 uitdrukkelijk in te gaan op de inkomenspositie van de inwoners van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba en de mate waarin armoede adequaat wordt bestreden? Zo neen, waarom niet?
De onderhavige problematiek komt zoals gezegd aan de orde in het koopkrachtonderzoek en de kabinetsreactie daarop. Bovendien heb ik bij gelegenheid van het Algemeen Overleg met de commissie Koninkrijksrelaties d.d. 30 januari 2012 toegezegd vóór 1 juli 2012 een analyse van de «harde kern» van de armoede in Caribisch Nederland aan de Tweede Kamer te doen toekomen. Ik ben van oordeel dat het onderwerp hiermee genoegzaam aan de orde komt.
De terugbetaling van geïnde omstreden Amerikaanse invoerheffingen aan het Nederlandse bedrijfsleven |
|
Ewout Irrgang , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Herinnert u zich de vragen van 14 februari 2012 over de afschaffing van omstreden Amerikaanse invoerheffingen en de terugbetaling van deze geïnde heffingen aan het Nederlandse bedrijfsleven?1
Ja
Deelt u de mening dat de uitkomst van de onderhandelingen tussen de Europese Commissie en de Verenigde Staten, waarbij is afgesproken dat de onterecht betaalde heffingen niet terugbetaald hoeven te worden aan de desbetreffende bedrijven, teleurstellend en onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op uw vragen van 4 april jl. heb aangegeven2, ben ik verheugd dat het handelsconflict met de VS over het toepassen van «zeroing» eindelijk is opgelost. Meerdere Nederlandse bedrijven zullen hier op korte termijn hun voordeel mee kunnen doen, omdat zij naar verwachting geen antidumpingheffingen meer hoeven te betalen.
Nederland heeft zich ingezet voor het terugbetalen van teveel betaalde heffingen door de VS als onderdeel van een akkoord. In mijn antwoord op uw eerdere vragen heb ik aangegeven dat deze eis niet haalbaar bleek. Het bereikte akkoord was het hoogst haalbare en is voor mij dan ook op het punt van terugbetaling teleurstellend maar in zijn geheel acceptabel.
Bent u bereid om de teleurstellende resultaten uit de onderhandelingen ter sprake te brengen bij de Europese Commissie en u hard te maken voor een eerlijke compensatie van de geleden schade door het Amerikaanse invoerheffingenbeleid?
Het resultaat van de onderhandelingen is door de Europese Commissie besproken met Nederland en de andere EU-lidstaten. Daarbij heeft Nederland de Europese Commissie aangemoedigd andere manieren te zoeken om de Amerikanen de teveel betaalde heffingen te laten terugbetalen. Zoals uiteengezet in mijn antwoord op uw eerdere vragen acht ik de kans van slagen echter gering, omdat de EU geen juridische mogelijkheden heeft om de VS hiertoe te dwingen.
Welke mogelijkheden ziet u om toch te komen tot een collectieve terugbetaling van de onterecht betaalde heffingen, zodat niet ieder bedrijf tegen hoge kosten middels het Amerikaanse rechtssysteem zijn gelijk behoeft te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik veronderstel dat u met collectieve terugbetaling doelt op een akkoord tussen de VS en de EU over terugbetaling. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om een eventuele coördinerende rol te spelen en de mogelijkheid te creëren dat gedupeerde bedrijven gezamenlijk via het Amerikaanse rechtssysteem juridische stappen kunnen ondernemen om de onterecht betaalde heffingen terug te vorderen?
Het is aan bedrijven zelf om na te gaan in hoeverre zij gezamenlijk kunnen optreden in het Amerikaanse rechtssysteem met het oog op het terugkrijgen van teveel betaalde heffingen. De Nederlandse overheid heeft ter zake geen rol te vervullen.
De gevolgen van het fiscaal partnerbegrip voor mantelzorgverleners |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Vindt u het gewenst dat een volwassene, die zijn of haar ouder in huis opneemt om mantelzorg te verlenen, soms wel en soms niet als fiscaal partner wordt aangemerkt?
Met de invoering van het huidige fiscaal partnerbegrip met ingang van 1 januari 2011 wordt partnerschap vastgesteld aan de hand van objectieve criteria. Achtergrond van deze aanpassing is onder meer gelegen in de wens tot vereenvoudiging door het introduceren van controleerbare criteria. De partnercriteria voor de inkomstenbelasting zijn met ingang van 1 januari 2012 uitgebreid. Als partners worden met ingang van die datum ook aangemerkt ongehuwd samenwonenden die ingeschreven staan op hetzelfde GBA-adres indien op dat GBA-adres tevens een minderjarig kind van één van hen beiden staat ingeschreven. Deze categorie wordt ook wel aangeduid als samengesteld gezin. De aanvulling van de partnercriteria met deze categorie heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de moties Omtzigt c.s.1 Omdat het criterium het risico van «overkill» in zich heeft, is om ongewenste effecten te voorkomen een tegenbewijsregeling opgenomen voor de gevallen waarin sprake is van een (onder)huursituatie.
Voor de inkomstenbelasting kan een bloedverwant in de eerste graad jonger dan 27 jaar niet als fiscaal partner worden aangemerkt. Een volwassene van 27 jaar of ouder die op hetzelfde GBA-adres ingeschreven staat als één van zijn ouders, en desbetreffende ouder worden, als zij aan één van de partnercriteria voldoen, als fiscaal partner aangemerkt. Dit kan ook het geval zijn wanneer op hetzelfde GBA-adres als waar een volwassene van 27 jaar of ouder en één van zijn ouders staat ingeschreven, tevens een minderjarig kind van één van beide volwassenen staat ingeschreven. Dit is niet het geval wanneer door middel van een schriftelijke huurovereenkomst kan worden aangetoond dat sprake is van huur.
Wat is de definitie van een samengesteld gezin? Kan een samengesteld gezin ook bestaan uit drie generaties, met andere woorden, uit grootouder, ouder en kind?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de nadelige gevolgen voor mantelzorgverleners, bijvoorbeeld het nadeel dat ontstaat als mensen die een hypotheek hebben een ouder in huis nemen terwijl de ouder overwaarde heeft op zijn of haar huis? Zijn er meer soortgelijke nadelige gevolgen bij u bekend, die zijn ontstaan door inwerkingtreding van de wet Overige fiscale maatregelen 2012 (waarmee een nieuw criterium aan partnercriteria is toegevoegd waardoor ongehuwd samenwonenden ook als partners worden aangemerkt indien zij samen met een kind van een van beiden op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) staan ingeschreven)?1 Zo ja, welke?
Als een kind zijn of haar ouder in huis neemt dan heeft een eventuele eigenwoningreserve bij de ouder («overwaarde op het huis») die is ontstaan door de verkoop van het huis van de ouder, geen invloed op de aftrek van hypotheekrente bij het kind. De bijleenregeling, waarop in de vraag wordt gedoeld, leidt in dit geval dus niet tot nadelige fiscale gevolgen voor de betrokkenen.
Er zijn mij geen signalen bekend dat aan de inwerkingtreding van het bij de wet Overige fiscale maatregelen 2012 (OFM 2012) ingevoerde partnercriterium in het algemeen nadelige gevolgen zijn verbonden. De gevolgen van partnerschap zijn naar mijn oordeel bovendien niet te kwalificeren als «nadelige gevolgen», maar bewerkstelligen dat het recht op fiscale faciliteiten en toeslagen zo goed mogelijk wordt afgestemd op de feitelijke draagkracht. Hoewel de wetgever bij de invoering van het partnercriterium voor zogenoemde «samengestelde gezinnen» dat via OFM 2012 is ingevoerd, niet primair het oog heeft gehad op mantelzorgers, kan ook in hun leefsituatie sprake zijn van een hogere draagkracht binnen het huishouden.
Vindt u het gewenst dat een volwassene met kind die zijn of haar ouder in huis opneemt om mantelzorg te verlenen daar financieel voor wordt gestraft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze financiële straf weg te nemen?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3b is hier naar mijn oordeel geen sprake van een financiële straf, maar van invulling van het draagkrachtprincipe.
Zou het niet beter en minder omslachtig zijn als volwassenen die hun ouder in huis opnemen om mantelzorg te verlenen de mogelijkheid krijgen om al dan niet te kiezen voor een fiscaal partnerschap? Ziet u andere mogelijkheden om dit probleem aan te pakken? Zo ja, welke?
Bij de invoering van het huidige partnerbegrip is de keuzeregeling voor ongehuwd samenwonenden komen te vervallen. Ik voel er niet voor om deze te herintroduceren voor een specifieke categorie, waarin bovendien geen sprake is van ongewenste gevolgen.
Het artikel 'Leaserijder ontloopt hogere bijtelling' |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Leaserijder ontloopt hogere bijtelling»?1
Ja.
Bent u bekend met het patroon dat in het artikel wordt beschreven, te weten dat nieuwe auto’s voordat het contract is afgelopen kunnen worden besteld, om zo nog 60 maanden van de oude regeling gebruik te kunnen maken?
Het desbetreffende autoleasebedrijf geeft op zijn website uitgebreid aan hoe de door hem aangeboden regeling vorm zou moeten krijgen. De regeling komt er op neer dat een leaseauto vóór 15 april 2012 moet worden «besteld», vóór 1 juli 2012 op naam moet worden gezet en vóór 15 november 2012 daadwerkelijk moet worden afgeleverd. Dit leidt of kan leiden tot de toch wat vreemde situatie dat een auto enkele maanden tot een half jaar niet wordt gebruikt door de beoogde klant, terwijl de auto in deze periode wel in waarde daalt (afschrijving). Deze kapitaalvernietiging weegt blijkbaar op tegen het voordeel dat de gebruiker daarna ondervindt van de lagere bijtelling. De website zwijgt overigens over de vraag wie de waardedaling van de auto voor zijn rekening neemt. Het is dus onzeker of deze waardedaling tot uitdrukking komt in bijvoorbeeld een hogere leaseprijs.
Deelt u de mening dat de regeling een onbedoeld voordeel in de hand werkt, ten nadele van andere autobezitters?
Ik laat in het midden of deze regeling een voordeel in de hand werkt ten nadele van andere autobezitters. Immers, als het aan het betreffende autoleasebedrijf ligt, kan iedere leaserijder van het aanbod gebruik maken. Ik deel wel de mening dat het hier gaat om een onvoorziene mogelijkheid. Voorafgaande aan de totstandkoming van de zogenoemde autobrief en ook later bij de totstandkoming van het daaruit voortvloeiende wetsvoorstel is uitgebreid overleg gevoerd met (onder meer) de autoleasebranche. Het resultaat van dat overleg is een naar mijn mening soepel overgangsrecht waarbij zoveel mogelijk tegemoet is gekomen aan de belangen van de leaserijder. Ik ben er altijd van uitgegaan dat dit overgangsrecht ook volledig aansluit bij de wensen van de autoleasebranche. We hebben getracht voor de reële gevallen passend overgangsrecht te bieden. Daarom acht ik het teleurstellend dat ik nu moet constateren dat leasebedrijven bij de toepassing van het overgangsrecht verder gaan door bewust de maximale ruimte op te zoeken met een regeling die in het normale economische verkeer – zonder een dergelijke overgangsregeling – niet logisch zou zijn.
Welke omvang heeft het geschetste probleem? Wat is de belastingderving?
Ik heb geen zicht op de mate waarin men van deze regeling gebruik maakt of gaat maken en kan dan ook geen uitspraken doen over de omvang en de eventuele belastingderving. Ik ben wel van mening dat deze regeling verder gaat dan dat met het overgangsrecht is bedoeld. Als dit substantiële vormen aan zou nemen zou ook sprake kunnen zijn van een substantiële belastingderving, een derving die zeker in het huidige tijdsgewricht ongewenst is. Daar komt bij dat deze regeling niet bijdraagt aan het doel van de gedifferentieerde bijtelling en de aanpassing van de zuinigheidsgrenzen, namelijk het stimuleren van de meest zuinige auto. Ik ben dan ook voornemens om, mocht blijken dat deze regeling inderdaad op grote schaal wordt toegepast, in het Belastingplan 2013 aanvullende wetgeving op te nemen die ertoe leidt dat voor deze auto’s alsnog de bijtelling wordt toegepast overeenkomstig de zuinigheidsgrenzen die vanaf 1 juli 2012 van toepassing zullen zijn.
Wilt en kunt u daar wat tegen doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u van plan?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Verzekeraar ASR blokkeert claims woekerpolis' |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verzekeraar ASR blokkeert claims woekerpolis»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat ASR toch aan haar polishouders blijkt te vragen, en hen daarvoor laat tekenen, dat zij afstand doen van hun recht om te procederen in verband met compensatieregelingen naar aanleiding van de woekerpolisaffaire?
ASR heeft inmiddels aangegeven dat zij zich niet herkent in de bedoelde berichtgeving. ASR heeft verklaard geen kwijting meer te vragen aan klanten. Het betreft hierbij elke vorm van kwijting tegen elk onderdeel van een beleggingsverzekering. Als in het verleden wel kwijting is gevraagd en de klant een verklaring heeft ondertekend, zal ASR hier geen beroep op doen. 2 Klanten van ASR hebben daardoor altijd nog het recht om te procederen.
Zijn de acties van ASR, zoals beschreven in het bericht, toegestaan? Bent u bereid deze zaak aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verzekeren dat polishouders, die een vrijwaringsverklaring hebben getekend en aanspraak hebben gemaakt op compensatieregelingen, het recht behouden om naar de rechter te stappen om alsnog over de beleggingsverzekering te procederen, bijvoorbeeld met een beroep op «dwaling»?
Bent u bereid te onderzoeken of er meer verzekeraars op deze wijze proberen om klanten te laten afzien van hun recht om te procederen en te laten tekenen voor het recht op een passende compensatieregeling?
Bent u bereid om met ASR en andere verzekeraars het gesprek aan te gaan, om hen openbaar te laten verklaren dat klanten in geen geval afstand doen van hun recht om te procederen?
Kunt u met de verzekeraars een toezegging overeenkomen, dat de bepalingen uit de vrijwaringsverklaringen die nu al zijn getekend niet bij eventuele rechtszaken over de beleggingsverzekeringen zullen worden ingezet door de verzekeraars?
Deelt u de mening dat de situatie in de verzekeringsbranche kwetsbaar is en dat, hoewel klanten hun recht moeten kunnen halen, het niet de intentie is om verzekeraars daardoor failliet te laten gaan? Deelt u voorts de mening dat de branche niet overeind mag worden gehouden over de rug van de polishouders en ten koste van hun rechten? Wat gaat u doen om – in aanvulling op het beschermen van de rechten van de polishouders – de woekerpolisaffaire tot een eind te brengen en de verzekeringsmarkt weer tot rust te brengen?
Het jaarlijks mislopen van 2 miljard aan belastinginkomsten |
|
Roland van Vliet (PVV) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het krantenbericht «Fiscus loop jaarlijks 2 miljard aan oninbare schulden mis»?1
Ja. Op 12 april 2012 is het rapport «Miljarden voor het oprapen» verschenen dat de AbvaKabo FNV heeft gemaakt over de Belastingdienst. Op 13 april 2012 heeft de vaste commissie voor Financiën hier enkele schriftelijke vragen over gesteld. Deze antwoorden dienen mede als antwoord op de schriftelijke vraag «Worden schulden tot € 1500 van particulieren en tot € 5000 van bedrijven niet meer geïnd?».
Is het waar dat er jaarlijks een bedrag van € 4,4 miljard aan belastingen niet op tijd wordt betaald? Is het waar dat van dat bedrag van € 4,4 miljard er uiteindelijk € 2 miljard wordt afgeschreven?
Het bedrag van € 4,4 miljard is niet het bedrag dat jaarlijks niet op tijd wordt betaald. Het betreft namelijk de omvang van de openstaande (nog niet ontvangen) belastingvorderingen met een betalingsachterstand op peildatum 31-12-2011.
In 2011 is € 1,8 miljard aan belastingvorderingen afgeschreven. Dit bedrag heeft echter geen directe relatie met het bedrag van € 4,4 miljard aan openstaande vorderingen. Weliswaar zal een deel van deze openstaande vorderingen niet inbaar zijn. Maar er ontstaan ook continu nieuwe vorderingen. Van het totaal van de belasting- en premieopbrengsten is uiteindelijk een klein deel (circa 1%) niet inbaar.
Op een zeker moment constateert de Belastingdienst dat het niet zinvol is om verdere invorderingsmaatregelen te nemen. Zoals hierboven vermeld is in 2011 € 1,8 miljard aan belastingvorderingen afgeschreven. Voor ruim 65% daarvan is dat onvermijdelijk omdat door de economische situatie van de belastingschuldige (faillissement, onvermogen) activa ontbreken waarop de ontvanger zich kan verhalen of andere schuldeisers voorrang hebben, ruim 10% omdat er geen verhaal mogelijk is omdat de belastingschuldige onvindbaar is (adres onbekend of vertrokken naar het buitenland), en minder dan 25% op grond van doelmatigheidsafwegingen. De restwaarde van de categorie die om doelmatigheidsredenen is afgeschreven is aanzienlijk lager dan de nominale waarde van de vordering. Een aantal standaard invorderingsmaatregelen heeft op deze categorie vorderingen al plaatsgevonden en het beproeven van verdere invorderingsmaatregelen zal het invorderingsverlies zeer beperkt tegengaan. Toch vind ik dit deel te hoog en ik heb de Belastingdienst gevraagd met plannen te komen om dit omlaag te brengen.
Een afgeschreven vordering blijft nog wel invorderbaar tot het moment van verjaring (het moment van verjaring kan worden gestuit of geschorst door de ontvanger). Als alsnog betaald wordt of verrekend kan worden, wordt dit bedrag afgeboekt op de vordering.
In onderstaande tabel is voor de jaren 2009–2011 aangegeven welke belastingvorderingen zijn geïnd en welke afgeschreven.
Bestaat het bedrag van € 4,4 miljard alleen uit belastingen of zitten daar ook de toeslagen bij? Indien die € 4,4 miljard alleen de belastingen betreft, hoe groot is het bedrag dan dat nog moet worden teruggevorderd aan toeslagen?
Het bedrag van € 4,4 miljard bestaat alleen uit openstaande vorderingen van belastingen en premies.
Het openstaande bedrag van de toeslagvorderingen met een betalingsachterstand is bijna € 0,7 miljard (peildatum 31-12-2011). Het grootste deel hiervan (bijna € 0,6 miljard) bestaat uit nog lopende betalingsregelingen.
De heffing en invordering van de premies werknemersverzekeringen loopt via de Belastingdienst, welk bedrag aan premies werknemersverzekeringen wordt er niet tijdig betaald? Hoeveel van die premies werknemersverzekeringen moet er nog van betaald worden en hoeveel wordt daar jaarlijks op afgeschreven?
De premies werknemersverzekeringen maken onderdeel uit van de loonheffingen.
Van de ontvangen loonheffingen is in 2011 € 4,1 miljard niet tijdig afgedragen. Het aandeel van de premies werknemersverzekeringen daarin bedraagt ruim € 0,5 miljard.
Voor de loonheffingen zijn er openstaande belastingvorderingen met een betalingsachterstand voor een bedrag van bijna € 950 miljoen (peildatum 31-12-2011). Het aandeel van de premies werknemersverzekeringen hierin bedraagt ca. € 125 miljoen.
In 2011 is op de loonheffingsvorderingen ruim € 350 miljoen afgeschreven. Het aandeel van de premies werknemersverzekeringen hierin bedraagt ca. € 45 miljoen.
Kinderbijslag wordt niet via de Belastingdienst betaald, hoeveel kinderbijslag wordt er jaarlijks teveel betaald? Hoeveel van de teveel betaalde kinderbijslag moet er nog van terugbetaald worden en hoeveel wordt daar jaarlijks op afgeschreven?
Jaarlijks wordt er tussen de € 5 en 6 miljoen teveel aan kinderbijslag uitbetaald op een totaal van € 3,37 miljard. Hiervan wordt gemiddeld 90% verrekend of terugbetaald. De resterende 10% van de teveel betaalde uitkering wordt afgeboekt, ofwel 0,015% van de uitkeringslasten.
Is het waar dat er binnen de rijksoverheid verschillende instellingen zijn die zich bezighouden met het invorderen van achterstallige premies, belastingen en andere bijdragen? Is het mogelijk dat er dan verschillende instanties van de centrale overheid gelijktijdig bij een schuldenaar invorderen? Is het mogelijk dat er dan verschillende overheden gelijktijdig bij een schuldenaar aan de deur staan om in te vorderen? Hoe denkt u dit innings- en invorderingsproces efficiënter te maken?
In de gestelde vragen worden denkrichtingen geopperd om het innings- en invorderingsproces bij de Rijksoverheid efficiënter te maken. Mede met het oog daarop heeft het kabinet in december 2010 besloten tot het uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst. Onderdeel hiervan is het project Rijksincasso, dat als doel heeft om alle rijksincasso’s (inclusief de deurwaardersactiviteiten) beheerst en beheersbaar te clusteren bij het CJIB, dat zich zodoende doorontwikkelt tot Rijksincassodienst. Uit de verkenningsfase van dit project komt naar voren dat een stapsgewijze aanpak het meest haalbaar is, en dat ten eerste het rijksbreed clusteren van de «afgedwongen incasso» (het deurwaarderstraject) het meest logisch is. Hierover zal deze zomer in de Ministerraad worden besloten. Gegeven de omvang van de inningen van de Belastingdienst en het specifieke karakter van de fiscale wet- en regelgeving, is de Belastingdienst uitgesloten van deze opdracht. Naast de beoogde bundeling bij het CJIB zal de Belastingdienst het enige onderdeel in de rijksdienst zijn dat incasso in eigen beheer uitvoert.
Worden er tussen de rijksbelastingdienst en het Centraal Justitieel Incasso Bureau gegevens uitgewisseld?
De vraag of er tussen de rijksbelastingdienst en het Centraal Justitieel Incasso Bureau gegevens worden uitgewisseld beantwoord ik bevestigend. Zo verstrekt de Belastingdienst aan het CJIB onder meer inlichtingen ten behoeve van het verhaal van straffen, maatregelen en administratiefrechtelijke sancties. Het CJIB verstrekt gegevens aan de Belastingdienst die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de wettelijke taken van de Belastingdienst.
Is het waar dat een speciale uitgave (in verband met de ledenvergadering van 19 april 2011) van «Verhaal», het vakblad van de AVB (Algemene Vereniging van Belastingdeurwaarders), van maart 2011 naar de dienstleiding is gezonden maar daar nooit een reactie op is gekomen? Wilt u op de onderstaande passages reageren aan de hand van onderstaande specifieke vragen: Ad 1: Blijkt hier niet uit dat de invordering per belastingregio verschilt? Is er dan nog wel sprake van een uniform landelijke invorderingsbeleid? Is het mogelijk dat dit gebeurt door een keuze op regionaal managementniveau? Is er dan geen sprake van rechtsongelijkheid? Ad 2: Wordt hier niet gesteld dat de Belastingdienst de reguliere werkzaamheden niet aan kan, vanwege capaciteitsproblemen, en dat een verzekering van u aan de Kamer lachwekkend overkomt, met name op het punt van het capaciteitsprobleem? Wat is uw reactie hierop?. Ad 3: Het lijkt er op dat er budgettair ruimte is gemaakt in de begrotingen voor oninbaarlijden, en het lijkt alsof dit doelstellingen geworden zijn, is dat zo? Het lijkt alsof het invorderen doorgaat tot dat de begrote post oninbaar bereikt is, is dat zo? Is dit niet een soortgelijke redenering als bij de bezwarenafhandeling: bepaald werk wordt niet gedaan omdat het te weinig oplevert, dus ondoelmatig is? In hoeverre is deze werkwijze toe te rekenen aan de aansturing door management binnen de Belastingdienst die van het primaire proces weinig kaas gegeten heeft en meer denkt in termen van prestatienormen, prestatie-indicatoren en doelstellingen? Ad 4: Hoe plaatst u het uit doelmatigheidsoverwegingen oninbaarlijden met het beginsel «égalite devant les charges publiques» (draagkrachtbeginsel) en het gelijkheidsbeginsel?
De AVB stuurt altijd een aantal exemplaren van haar ledenblad «Verhaal» naar de dienstleiding van de Belastingdienst en enkele functionarissen van het ministerie van Financiën. Dit is uitsluitend ter kennisneming. De leiding van de Belastingdienst beschouwt de AVB niet alleen als belangenbehartiger van de beroepsgroep belastingdeurwaarders, maar staat ook open voor de zienswijzen die de AVB heeft op de beleidsontwikkelingen op het terrein van de invordering. Er bestaan vaste kanalen waarin de dienstleiding van de Belastingdienst het gesprek aangaat met de AVB en de AVB betrekt bij de beleidsontwikkeling. Als voorbeeld kan dienen dat een lid van het Managementteam van de Belastingdienst alsmede een senior beleidsambtenaar van het ministerie van Financiën op het terrein van de invordering hebben gesproken op de in de vraag al gememoreerde ledenvergadering van 19 april 2011 en daarbij de dialoog met de leden van de AVB niet hebben geschuwd. In november 2011 heeft de Directeur-generaal Belastingdienst gesproken op een congres van de AVB om het beleid van de Belastingdienst toe te lichten en vragen te beantwoorden. Ook heeft de AVB meegedaan aan de themadag invordering die in november 2011 is gehouden op het ministerie van Financiën.
Ad 1
Tot en met november 2009 bestonden er geen specifieke beheersafspraken en maakte elke regio procesafwegingen voor zich. Uit de inventarisatie die in 2009 heeft plaatsgevonden zijn ca 40 verschillende manieren naar voren gekomen die werden toegepast om het invorderingsproces te beheersen. Na november 2009 is binnen het voorzittersoverleg van de regio’s van de Belastingdienst afgesproken om daar meer uniformiteit in aan te brengen. Ik verwijs naar de antwoorden van mijn ambtsvoorganger van 22 februari 2010 op de Kamervragen van het lid Remkes over het invorderingsbeleid van de Belastingdienst (Vergaderjaar 2009–2010) waarin deze afspraken zijn toegelicht.
In de opzet van de gemaakte afspraken worden in de invordering enkele indicatieve kwantitatieve grenzen gehanteerd om te komen tot een differentiatie van de toepassing van het meer intensieve invorderingsinstrumentarium. Met betrekking tot het karakter van deze grenzen zij erop gewezen dat het hier gaat om interne instructies die niet zijn gepubliceerd en geen externe werking hebben en die al helemaal geen externe rechtskracht hebben. Het is dan ook ongelukkig dat cijfermatige bedragen in de openbaarheid zijn gekomen waardoor een zwart wit beeld ontstaat die niet strookt met de geleidelijke en proportionele escalatie van invorderingsinstrumenten bij niet of te late betaling. Verder dient bedacht te worden dat deze grenzen niet dwingend zijn. Het lokale management kan er voor kiezen in individuele gevallen zoals fraude de meer intensieve invorderingsinstrumenten ook onder deze grenzen in te zetten. Ook zijn er onder de grensbedragen vangnet maatregelen aanwezig in de vorm van (onvoorspelbare) ANPR en wijkgerichte acties alsmede uitzonderingen op de grenzen voor specifieke doelgroepen en werkstromen. Overigens zullen deze grenzen worden heroverwogen. Naast de hiervoor genoemde grenzen kent de invordering een vrij groot aantal efficiency grenzen voor kleine bedragen (variërend in orde van grootte van € 3 tot € 35) die zijn ingebouwd in het systeem. De kosten van invordering zijn in deze gevallen evident hoger dan de baten.
Verschillen tussen belastingregio’s worden tot een minimum beperkt door een verschuiving van werkzaamheden en capaciteit tussen regio’s en door de implementatie van het project Professionaliseren, Systematiseren en Uniformeren (PSU) binnen de invordering. In het algemeen overleg dat ik op 9 februari 2012 heb gehad met de vaste commissie voor Financiën over de Belastingdienst heb ik toegezegd dat in de halfjaarsrapportage van juli 2012 de stand van zaken wordt weergegeven van de verbetering van de processen van invordering en de bijbehorende automatisering.
Ad 2
In het onder «Ad 1» van het antwoord op vraag 8 genoemde werkafspraken is nadrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat voor specifieke doelgroepen, met voorbijgaan aan de beheersafspraken invorderingscapaciteit beschikbaar wordt gesteld (zogenaamde specials). Het invorderen van aanslagen inkomensheffing opgelegd naar aanleiding van ten onrechte uitbetaalde voorlopige teruggaven is zo'n special. Dit houdt in dat alle wettelijke mogelijkheden die de ontvanger ten dienste staan (w.o. het leggen van beslag op zaken van belastingschuldige) in deze gevallen worden ingezet. Hierbij wordt wel vooraf getoetst in hoeverre het inzetten van deze mogelijkheden ook daadwerkelijk effectief zal zijn. Dat de ten onrechte uitbetaalde voorlopige teruggaven altijd worden teruggevorderd, betekent dan ook niet dat dit in alle gevallen leidt tot een 100% terugbetaling.
Ad 3
In de begroting worden alleen de ontvangsten geraamd, niet de oninbare bedragen. Er bestaat geen doelstelling om minimaal voor een bepaald bedrag aan vorderingen af te schrijven.
Wel is het beleid erop gericht om vorderingen, waarvoor geen invorderingsmogelijkheden meer bestaan, niet langer dan noodzakelijk in het werkpakket te houden en, zodra daar aanleiding toe is, af te schrijven. Het afschrijven van vorderingen kan als een «verliespost» worden beschouwd. De Belastingdienst monitort daarom het verloop van de afboekingen, ten einde tijdig te kunnen reageren als de omvang van de afgeschreven bedragen groter wordt dan gebruikelijk. Deze monitoring vindt plaats door steeksproefgewijze kwaliteitscontrole achteraf van individuele posten. Op concernniveau van de Belastingdienst werd voor de interne monitoring in 2011 een signaalwaarde gehanteerd van 1%. Dit houdt in dat het bedrag van de afboekingen niet hoger mocht worden dan 1% van de totale kasopbrengst. De afboekingen bleven in 2011 met 0,88% ruim binnen deze waarde.
Ad 4
De ontvanger heeft de mogelijkheid om vorderingen, waarvoor geen invorderingsmogelijkheden meer bestaan, af te schrijven. Bij de beslissing daartoe worden ook doelmatigheidsredenen betrokken. In fraude gevallen wordt ervoor gekozen de duimschroeven in de invordering aan te draaien, ook wanneer dit op basis van een kosten batenafweging niet aangewezen zou zijn. Voorbeeld daarvan is de in ad 2 genoemde terugvordering van ten onrechte uitbetaalde voorlopige teruggaven. De mix van doelmatigheidsoverwegingen en adequaat en slagvaardig reageren om ongewenst ontwikkelingen de kop in te drukken draagt bij aan een maatschappelijk gezien optimale inzet van invorderingscapaciteit. Dit versterkt de effectuering van de ambitie dat wie kan betalen de verschuldigde belastingen en premies ook moet betalen. Het zo veel mogelijk effectueren van deze ambitie past naar mijn oordeel naadloos in het draagkrachtbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
Wilt u de onderstaande specifieke vragen beantwoorden, die betrekking hebben op de in juni 2011 door de AVB en de VMHF (Vereniging van Hogere ambtenaren bij het Ministerie van Financiën) aan u geschreven brief geschreven: Ad 1: Kunt u commentaar geven op deze passage, «betalen doen de bangen, en de dapperen die worden niet aangepakt»? Is er dan geen sprake van rechtsongelijkheid? Ad 2: Kunt u commentaar geven op deze passage? Graag een inzicht in de ontwikkeling van het horizontale en het verticale toezicht, en de middelen (formatie) die daarvoor zijn vrijgemaakt? Ad 3: Kunt u commentaar geven op deze passage? Kunt u inzicht geven in de mate waarin vaststaande schulden niet meer worden ingevorderd?
Ad 1
De in de vertrouwelijke brief van het VHMF en de AVB van juni 2011 aangehaald passage wordt niet correct samengevat door niet betalende belastingplichtigen als «dapper» te kwalificeren. De VHMF en de AVB geven aan dat de indruk bestaat dat compliante belastingplichtigen eerder en vooral dwingender worden aangesproken op openstaande schulden dan de niet compliante belastingplichtigen. In de gesprekken met VHMF en AVB naar aanleiding van deze brief heeft de leiding van de Belastingdienst toegelicht waarom deze indruk niet strookt met de feitelijke praktijk. Ook niet compliante ondernemers en particulieren krijgen te maken met intensieve invorderingsmaatregelen wanneer zij volharden belastingschulden niet te betalen. Rechtsongelijkheid is dan ook niet aan de orde.
Ad 2
Ongeveer de helft van de medewerkers (ruim 15 000) is werkzaam bij de belastingregio’s. Het zwaartepunt van het horizontaal toezicht ligt bij het segment MGO/ZGO. Bij het segment MKB is dit aanzienlijk kleiner.
De keuze voor de weging van de componenten dienstverlening, verticaal toezicht en horizontaal toezicht is niet in beton gegoten. Het is verstandig de weging van deze componenten te scherpen aan praktijkervaringen, externe signalen en maatschappelijke wensen en ontwikkelingen. In de gesprekken die de dienstleiding van de Belastingdienst met de VHMF heeft gevoerd zijn deze onderwerpen grondig besproken. In een vruchtbaar gesprek hebben alle deelnemers hun eigen accenten kunnen leggen. De zienswijze van de VHMF en de AVB wordt betrokken in de toekomstige beleidsontwikkeling. Zo hebben de VHMF en de AVB deelgenomen aan een strategische themadag over invordering dat in november 2011 heeft plaatsgevonden. De VHMF was ook uitgenodigd voor de themadag inning die de Belastingdienst op 3 april jongstleden heeft gehouden. Het eind mei te verwachten rapport van de Cie. Stevens over horizontaal toezicht is een goed moment om de mix van de componenten dienstverlening, verticaal toezicht en horizontaal toezicht de revue te laten passeren.
Ad 3
De stelling dat op grote schaal vaststaande schulden niet worden ingevorderd is onjuist. Het over 2011 oninbaar geleden bedrag aan belastingen en premies beloopt 0,88% van de totale ontvangsten en vertoont een lichte terugloop ten opzichte van voorgaande jaren.
Hoeveel formatie is er in de afgelopen jaren en voor de toekomst ingeruimd voor invorderings- en deurwaarderswerkzaamheden? Kunt u een cijfermatige onderbouwing geven, in het bijzonder daarbij aandacht gevend aan het aspect van de vergrijzing en het benodigde kennisniveau?
Van de formatie 2012 is in totaal ruim 2000 FTE ingezet op invorderings- en deurwaarderswerkzaamheden. De vergrijzing en uitdiensttreding zijn niet direct van invloed op het kennisniveau van het personeelsbestand. Er is voldoende potentieel om personeel op te leiden en te laten doorstromen.
Voor de toekomst zet de Belastingdienst in op procesverbeteringen, digitalisering en efficiëntere en effectievere invorderingsinstrumenten om met minder FTE de handhaving in invordering op peil te houden. Door sturing op de verhouding directe/indirecte uren is bij een krimpend personeelsbestand het aantal directe uren de laatste jaren vrijwel gelijk gebleven.
Is het uit doelmatigheidsoverwegingen een optie om de invordering van de rijksbelastingschulden uit te besteden aan de gerechtsdeurwaarders of incassobureaus?
De tabel in het antwoord op vraag 2 laat zien dat de scores van de effectiviteit van de invordering over de jaren 2009–2011 als goed kunnen worden gekenschetst, maar er altijd naar mogelijkheden voor verbetering moeten worden gezocht. Ook valt op dat het om stabiele uitkomsten gaat met als positieve trends een toename van tijdig betalen van 90 tot 93 % en een lichte daling van het afschrijvingspercentage tot 0,88% over 2011. In het kader van zoeken naar mogelijkheden tot verbetering zal een pilot worden onderzocht die zich concentreert op het deel van de afgeschreven bedragen dat niet onvermijdelijk is. Grondige verkenning en analyse zal duidelijk maken of hiervoor een haalbare businesscase is te maken die ook past binnen de begrotingsregels en waarvoor politieke en maatschappelijke steun bestaat.
Is het uit doelmatigheidsoverwegingen een optie om de invordering van belastingschulden, zowel van rijksbelastingen als van lokale belastingen, en overige schulden die een schuldenaar heeft bij een overheid in te laten vorderen door een team van belastingdeurwaarders samengesteld uit deurwaarders van de rijksbelastingdiensten en deurwaarders van lokale overheden?
Samenwerking tussen deurwaarders van rijksbelastingdiensten en van lokale overheden kan een optie zijn. Gemeenten kunnen zelf bepalen hoe zij de invordering van schulden vorm geven. Sommige gemeenten voeren deze taak zelf uit, andere gemeenten besteden dit uit. Zij maken daarbij zelf een doelmatigheidsafweging. Recent hebben rijk, provincies, gemeenten en waterschappen besloten om al bestaande voorbeelden van dergelijke interbestuurlijke shared services -op andere terreinen – breder onder de aandacht te brengen. Het kabinet zal voorstellen om dit specifieke onderwerp in dit traject onder te brengen, en een verkenning naar de mogelijkheden van gezamenlijke invordering van schulden uit te laten voeren.
Ziet u iets in de omvorming van de belastingdeurwaarder tot een overheidsdeurwaarder die dan bevoegd is om te exploiteren en te executeren in alle schuldvorderingen die de overheid heeft op haar burgers? Zou dit ook niet de nodige marktwerking kunnen brengen in een verstard beroep als de gerechtsdeurwaarder?
Binnen het programma Compacte Rijksdienst en daarbinnen het project Rijksincasso is nauwe samenwerking tussen de beoogde Rijksincassodienst en andere instanties, waaronder bijvoorbeeld schuldhulpverlening beoogd. Behalve dat dit leidt tot meer integrale dienstverlening richting burgers, brengt een dergelijke aanpak naar verwachting een hoger inningspercentage en lagere deurwaarderskosten met zich mee. Zoals geantwoord op vraag 6, is de Belastingdienst echter om gegronde redenen uitgesloten van de beoogde rijksbrede clustering van innings- en incassoactiviteiten; wel kan overleg plaatsvinden tussen de Belastingdienst en het toekomstige Rijksincassokantoor. De gerechtsdeurwaarder is een ondernemer belast met de uitvoering van in de wet beschreven ambtshandelingen. Niet valt in te zien hoe verdere clustering bijdraagt aan een betere marktwerking.
Tien dagen na de verzending van de aanmaning wordt overgegaan tot actieve inning, wat verstaat u onder actieve inning? Is de fase van de inning niet de fase die ligt tussen de aanslagoplegging en het verstrijken van de betalingstermijn?
In de Invorderingswet 1990 wordt onderscheid gemaakt tussen de invordering in eerste aanleg en de dwanginvordering. De invordering in eerste aanleg vangt aan met het verzenden of uitreiken van het aanslagbiljet. De fase van de dwanginvordering vangt aan met het verzenden van de aanmaning. In het artikel in de Volkskrant wordt de term «actieve inning» gebruikt. In dit artikel wordt actieve inning opgevat als de fase die intreedt als 10 dagen na het versturen van de aanmaning nog niet is betaald. De term «actieve inning» is echter geen wetstechnische term en is ook niet een in de praktijk gangbaar begrip. Om verwarring te voorkomen heeft het mijn voorkeur deze terminologie niet te gebruiken.
Hoe is het mogelijk dat er tien dagen na het verstrijken van de betalingstermijn al een betalingsachterstand is van twee maanden? Het is toch mogelijk om direct na het verstrijken van de betalingstermijn een aanmaning te verzenden en dan 14 dagen na het verzenden van de aanmaning een dwangbevel uit te vaardigen? Waarom dan twee maanden later?
Een formele betalingsachterstand ontstaat pas na beëindiging van de betalingstermijn. Dat is het kenmerk van een betalingstermijn waarin de belastingschuldige in de gelegenheid wordt gesteld de middelen te verzamelen om de verschuldigde belasting te kunnen betalen. In het normale geautomatiseerde invorderingstraject wordt na verloop van een aantal dagen na het verstrijken van de betalingstermijn een aanmaning verstuurd. Dat niet direct na afloop van de laatste vervaldag van de betalingstermijn een aanmaning wordt verstuurd, houdt verband met het feit dat nog een betaling onderweg kan zijn. Als direct na afloop van de laatste vervaldag tot het verzenden van aanmaningen zou worden overgegaan, zouden teveel herstelboekingen moeten plaatsvinden, omdat als reeds betaald is de aanmaning als niet verzonden moet worden beschouwd. De stelling in het artikel van de Volkskrant dat 10 dagen na het verzenden van de aanmaning «de belastingplichtige de uiterste betaaldatum van ongeveer twee maanden dan al heeft overschreden» begrijp ik zo dat in het artikel voor de berekening van de periode van 2 maanden wordt uitgegaan van de dagtekening van de aanslag. In het algemeen geldt voor belastingaanslagen een betalingstermijn van 6 weken. In dat geval kan het inderdaad zo zijn dat als de aanmaning wordt verzonden sprake is van een tijdsverloop van ongeveer 2 maanden sinds de dagtekening van de aanslag. Het is niet zo, zoals de heer Van Vliet vreest, dat er een tijdsverloop zit van 2 maanden tussen het versturen van de aanmaning en het uitvaardigen van het dwangbevel.
Welke rol speelt de «klantvriendelijke» betalingsherinnering in dit proces van vertraging bij de invordering? Moet deze betalingsherinnering niet worden afgeschaft, immers, de aanmaning is een vermaning tot betalen waarvoor ook nog kosten in rekening worden gebracht?
De betalingsherinnering wordt verzonden voordat de aanmaning wordt verzonden. Als met betrekking tot een belastingschuld niet naar aanleiding van een betalingsherinnering wordt betaald, wordt vervolgens na een aantal dagen een aanmaning verzonden. Het gaat om een minieme «vertraging» in het invorderingsproces. De vraag of deze betalingsherinnering dan niet moet worden afgeschaft, gelet op het feit dat de aanmaning een vermaning is tot betalen waarvoor ook nog kosten in rekening worden gebracht, beantwoord ik ontkennend.
Zoals in het nader rapport inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (Kamerstukken II 2002/03, 28 917, A, p. 3) is opgemerkt is het doel van de betalingsherinnering het bevorderen van coöperatief gedrag waardoor het aantal belastingplichtigen in de fase van de dwanginvordering zal worden teruggedrongen. Deze doelstelling doet nog steeds opgeld. Bovendien wordt niet in alle gevallen een betalingsherinnering verzonden. Zo wordt een betalingsherinnering alleen verzonden voor niet zakelijke belastingaanslagen en dan alleen nog aan compliante belastingplichtigen. Zij die bijvoorbeeld eerder een aanmaning hebben gekregen voor een andere belastingaanslag komen niet voor een betalingsherinnering in aanmerking.
Kunt u een overzicht maken en toesturen van de verloop van het heffings- en invorderingstraject van alle belastingen, premies en heffingen? Kunt u deze informatie in het reguliere, periodieke overleg met de Kamer over de Belastingdienst opnemen?
Allereerst verwijs ik naar de antwoorden van mijn ambtsvoorganger van 22 februari 2010 op de Kamervragen van het lid Remkes over het invorderingsbeleid van de Belastingdienst (Vergaderjaar 2009–2010) waarin de gemaakte keuzes bij het verloop van het invorderingstraject zijn toegelicht. In het antwoord op vraag 8 ad 1 heb al eerder gewezen op deze antwoorden.
Er bestaan twee verschillende manieren waarop belastingen en premies worden geheven, namelijk de aanslagbelastingen en de aangiftebelastingen. Bij de aanslagbelastingen reikt de inspecteur een aangiftebiljet uit aan de belastingplichtige. Op basis van de ingevulde aangifte legt de inspecteur een aanslag op. Bij de aangiftebelastingen doet de belastingplichtige aangifte over een bepaald tijdvak en draagt de belastingplichtige er zorg voor dat binnen de geldende betalingstermijn het aangegeven bedrag wordt betaald. Indien het verschuldigde bedrag niet tijdig wordt betaald of de inspecteur constateert dat de aangifte onjuist of onvolledig is dan legt de inspecteur een naheffingsaanslag op. Met het verzenden of uitreiken van het aanslagbiljet (aanslag of naheffingsaanslag) start de invordering in eerste aanleg. De betalingsverplichting ontstaat op het moment van de dagtekening van de aanslag of naheffingsaanslag. Een betalingsachterstand ontstaat nadat de betalingstermijn is verstreken van de aanslag of naheffingsaanslag. Na de betalingsherinnering, de aanmaning en de betekening per post van het dwangbevel wordt de invordering voortgezet op het regiokantoor. Daar vindt een splitsing plaats in de behandeling: particulieren en ondernemers en in die laatste categorie wordt onderscheid gemaakt naar starters, zelfstandigen zonder personeel en MKB+.
Belastingschulden van particulieren
Gedurende het hele proces van het invorderen van belastingschulden van particulieren worden indien er openstaande schulden zijn, teruggaven verrekend met die openstaande schulden. Vorig jaar oktober is bijvoorbeeld de automatische verrekening Voorlopige Teruggaaf (VT) ingevoerd zodat dit proces zonder een capaciteitsbeslag op de medewerkers kan worden uitgevoerd. Ook loopt de belastingschuldige gedurende het hele traject dat er openstaande vorderingen zijn, de kans bij handhavingsacties te worden aangesproken op zijn openstaande verplichtingen.
De belastingschulden van particulieren, die niet verrekend kunnen worden, ondergaan een aantal invorderingspogingen, te beginnen met de overheidsvordering voor aanslagen motorrijtuigenbelasting. Voor overige schulden en de overblijvende vorderingen motorrijtuigenbelasting wordt in beginsel (vereenvoudigd) derdenbeslag gelegd op de inkomsten uit dienstbetrekking of op de inkomensuitkering van de schuldenaar (de loonvordering); daarbij dient overigens rekening te worden gehouden met de (wettelijke) beslagvrije voet. Leidt de loonvordering evenmin tot succes dan wordt er ten aanzien van aanslagen motorrijtuigenbelasting direct een signalering ingebracht bij de Rijksdienst voor het wegverkeer zodra sprake is van het in de regelgeving voorgeschreven minimumaantal van 5 onbetaald gebleven aanslagen motorrijtuigenbelasting. Door de signalering kan de belastingschuldige niet langer een auto op zijn naam krijgen. Na deze maatregelen worden de openstaande vorderingen en nieuw opkomende schuld opgespaard. Bij het overschrijden van een indicatieve kwantitatieve grens of indien daartoe aanleiding bestaat naar aanleiding van specifieke signalen, wordt de post bekeken op verhaalsmogelijkheden. Scoort deze toets positief dan gaat de belastingdeurwaarder aan de slag. Bij negatieve uitkomst worden de aanslagen gepauzeerd in afwachting van mogelijke verrekening. In de praktijk blijkt dat met die verrekening nog een substantieel bedrag boven water komt (ca. € 47 000 000 op jaarbasis). Ook na het bereiken van de pauzefase worden de schulden meegenomen bij handhavingsacties.
Belastingschulden van ondernemers
Belastingschulden van ondernemers worden pas aan de belastingdeurwaarder ter hand gesteld nadat gebleken is dat de ondernemer belastingschulden blijft creëren. Hier geldt een indicatieve kwantitatieve grens met daarbij een tijdgrens van een half jaar. Dat wil zeggen dat aan ondernemers met belastingschulden tot een indicatieve kwantitatieve grens en ouder dan een half jaar geen actieve invorderingsaandacht wordt besteed. Overigens wil dat niet zeggen dat deze schulden onbetaald blijven want ook hier is verrekening mogelijk met eventuele toekomstige teruggaven. Boven die indicatieve kwantitatieve grens, of eerder indien daartoe aanleiding bestaat naar aanleiding van specifieke signalen, gaat de belastingdeurwaarder op stap om tot dwanginvorderingsmaatregelen over te gaan. De praktijk van de Belastingdienst leert dat de ondernemer die belastingschulden onbetaald laat, in de loop van de verjaringstermijn (5 jaar) meestal op enig moment de fase bereikt waarin de totale belastingschuld de indicatieve kwantitatieve grens overstijgt. Zodra dit gebeurt wordt de deurwaarder ingeschakeld. Overigens worden, zoals ik in het antwoord op vraag 8 ad 1 heb aangegeven, deze grenzen thans heroverwogen.
Zijn er groepen/sectoren/regio’s aan te wijzen waarvan het betalingsgedrag een hoger risico op niet-betaling oplevert? Wordt er dan maatwerk toegepast waardoor er een «speciale» behandeling is die ervoor zorgt dat het geld zo snel mogelijk wordt ingevorderd?
Zie antwoord vraag 17.
De belastingopbrengsten op de BES-eilanden |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Eilanden lopen weg»?1
Ja.
Is het waar dat van de zijde van het ministerie van Financiën is geweigerd de vertegenwoordigers van de BES-eilanden informatie te geven over de vermoedelijke belastinginkomsten op de BES-eilanden? Zo ja, waarom is dat gebeurd?
Nee. De gevraagde informatie over de opbrengst over het jaar 2011 van de rijksbelastingen op Caribisch Nederland is nog niet beschikbaar. Van een weigering om de desbetreffende informatie aan de vertegenwoordigers van de BES-eilanden ter beschikking te stellen is dan ook geen sprake. Op 23 maart jl. heb ik een afschrift van mijn brief aan de eilandbesturen van Bonaire, Sint Eustatius en Saba aan de vaste commissie voor Financiën en de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties gestuurd2. In deze brief wordt toegelicht waarom de informatie over te totaalopbrengst nog niet beschikbaar is.
Hoeveel bedroegen de belastinginkomsten op de BES-eilanden in de jaren 2009, 2010 en 2011?
Zoals hiervoor opgemerkt zijn de gegevens omtrent de totaalopbrengst van de rijksbelastingen over 2011 op Caribisch Nederland nog niet beschikbaar. Op basis van voorlopige gegevens bestaat op dit moment de verwachting dat de totale belastingopbrengst over 2011 binnen een bandbreedte van 50 à 65 mln USD zal liggen. Zodra de definitieve gegevens over de totaalopbrengst beschikbaar zijn zal ik de Tweede Kamer en de eilandbesturen van Caribisch Nederland hierover informeren. Vanwege de per 10 oktober 2010 doorgevoerde staatkundige herziening van het Koninkrijk zijn op dit moment ook nog geen definitieve gegevens beschikbaar over de belastingopbrengst op de Caribisch Nederlandse eilanden over 2009 en 2010 omdat deze eilanden tot de hiervoor genoemde datum onderdeel uitmaakten van het land Nederlandse Antillen.
Indien de cijfers over het jaar 2011 nog niet definitief zijn, tussen welke brandbreedtes zullen de opbrengsten vermoedelijk liggen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat was de gewenste opbrengst van de belastingen in 2011, waarop de tarieven waren gebaseerd?
Bij het bepalen van de tarieven en de grondslagen van het nieuwe belastingstelsel voor Caribisch Nederland is er van uitgegaan dat het nieuwe stelsel macro ongeveer hetzelfde bedrag zou moeten opleveren als het bedrag dat het oude Nederlands Antilliaanse belastingstelsel op de drie eilanden van Caribisch Nederland genereerde (USD 52 miljoen op jaarbasis). Deze raming is opgenomen in de brief van 17 augustus 2010 die de minister van Financiën als onderdeel van de parlementaire behandeling van de Belastingwet BES naar de Tweede Kamer heeft gestuurd (Kamerstukken II, 2009/10, 32 189, nr. 13, blz. 8). Zoals ik onder meer tijdens het algemeen overleg over het fiscale stelsel van Caribisch Nederland op 14 september 2011 heb opgemerkt, zal bij de vergelijking van de opbrengst van het nieuwe belastingstelsel over 2011 met de hiervoor bedoelde raming nog wel rekening moeten worden gehouden met de invloed van de inflatie.
Welke kwalitatieve verschillen in belastingheffing doen zich voor tussen de drie eilanden?
Voor de drie eilanden van Caribisch Nederland geldt in beginsel één belastingstelsel dat voor elk van de eilanden zo veel mogelijk gelijk is. Omdat het oude Nederlands Antilliaanse belastingstelsel voor Sint Eustatius en Saba op onderdelen verschilde van dat voor Bonaire, bestaan er binnen het nieuwe fiscale stelsel van Caribisch Nederland wel enkele verschillen tussen de bovenwindse eilanden en Bonaire.
De artikelen 'VS jagen in Europa op zwart geld' en 'Kamer verrast over coöperatie met VS' |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de artikelen «VS jagen in Europa op zwart geld» en «Kamer verrast over coöperatie met VS»?1
Ja.
Gaat Nederland de Verenigde Staten informatie verstrekken, zoals beschreven in de artikelen, om zo fraude en belastingontduiking tegen te gaan? Welke andere landen overwegen op dit punt met de Verenigde Staten samen te werken? Hoe lang is reeds aan deze plannen gewerkt?
De Amerikaanse Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) is gericht op het achterhalen van informatie over buitenlands inkomen van Amerikaanse personen en bedrijven. Financiële instellingen waar ook ter wereld gevestigd, moeten deze informatie aan de Internal Revenue Service van de VS aanleveren om een bronheffing op hun inkomsten uit de VS te voorkomen. Nederland heeft aan de VS aangegeven open te staan voor het sluiten van een vergelijkbare overeenkomst als Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk (hierna de G5 landen) met de VS willen afsluiten. Daarbij is het de bedoeling dat informatie die de financiële instellingen anders rechtstreeks aan de Internal Revenue Service moeten verstrekken, nu door de financiële instellingen aan de eigen belastingdienst wordt verstrekt, die deze informatie vervolgens automatisch en op wederkerige basis uitwisselt met de VS. Door een dergelijke overeenkomst te baseren op de inlichtingenbepalingen van het belastingverdrag met de VS – die gebaseerd zijn op artikel 26 van het OESO-Modelverdrag – zijn de verdragsbepalingen over vertrouwelijke behandeling van informatie van toepassing. Belangrijk is dat de overeenkomst er ook toe moet leiden dat de financiële instellingen niet geconfronteerd worden met een Amerikaanse bronbelasting. Daarnaast voorziet een dergelijke overeenkomst erin dat de VS informatie krijgt en tevens Amerikaanse informatie deelt met het FATCA partnerland. De G5 landen nemen het voortouw voor de totstandkoming van deze samenwerking met de VS tezamen met de Europese Commissie, die alle EU lidstaten in overweging geeft een dergelijke overeenkomst met de VS af te sluiten. Op 24 april 2012 vindt bij de Europese Commissie een bijeenkomst plaats tussen de VS en alle EU lidstaten waarbij zal worden gesproken over (aansluiting bij) het «joint statement». De Europese Commissie is tezamen met de G5 landen sinds de tweede helft van 2011 in gesprek met de VS, als vervolg op eerdere gesprekken tussen de EU en de VS.
Kunt u een duidelijk beeld geven hoe in de besluitvorming is gelaveerd tussen het tegengaan van de belastingfraude en de bescherming van de privacy van de betrokken personen? Hoe is deze besluitvorming verlopen?
In de besluitvorming rondom de Nederlandse positie over de «joint statement» is altijd het uitgangspunt geweest dat informatieverstrekking aan de VS via de overheid in lijn moet zijn met de waarborgen van bescherming van de privacy. Daarnaast is beoogd om de positie van de Nederlandse financiële sector te ondersteunen met het oog op de effecten van de FATCA.
Is het de bedoeling dat de banken taken van de Belastingdienst overnemen? Of worden de banken belast met een grote set regelgeving die ze bij al hun klanten moeten toepassen? Welke eisen worden er aan banken gesteld en welke gegevens dienen banken te verstrekken?
De financiële instellingen die onder het toepassingsbereik van FATCA vallen, zijn niet alleen banken maar ook bijvoorbeeld verzekeringsmaatschappijen en vermogensbeheerders. De financiële instellingen nemen geen taken van de Nederlandse belastingdienst over. Zij worden op basis van deze Amerikaanse regelgeving wel belast met het identificeren van al hun Amerikaanse cliënten. FATCA vraagt daarnaast van deze instellingen om relevante informatie aan de Amerikaanse belastingdienst te verstrekken over hun Amerikaanse cliënten zoals NAW gegevens, tax identification number, bankrekeningnummer en saldo. In geval van een overeenkomst tussen Nederland en de VS in navolging van de G5 landen, zal die informatie via de Nederlandse belastingdienst op wederkerige basis worden uitgewisseld met de VS.
Welke informatie ontvangt Nederland van de Verenigde Staten over onze belastingplichtigen die in de Verenigde Staten woonachtig zijn?
Momenteel ontvangt Nederland van de VS reeds gegevens op verzoek en spontaan op basis van het belastingverdrag. Daarnaast is Nederland met de VS in overleg om op wederkerige basis automatisch informatie uit te wisselen. De Nederlandse inzet daarbij is gericht op de gegevenscategorieën die gebruikelijk worden opgenomen in de Nederlandse overeenkomsten inzake automatische gegevensuitwisseling, zoals loon, pensioenen, dividenden en interest. Als Nederland en de VS een overeenkomst zullen sluiten in navolging van de G5 landen en conform de aanbeveling van de Europese Commissie, dan zal Nederland van de Amerikaanse belastingdienst dezelfde informatie ontvangen over Nederlanders die in de VS rekeningen aanhouden bij Amerikaanse financiële instellingen als de VS op grond van FATCA ontvangt van de Nederlandse belastingdienst over Amerikaanse klanten van Nederlandse financiële instellingen.
Wat klopt er van het aspect, dat in het artikel «Kamer verrast over coöperatie met VS» wordt belicht, over de sancties die de Verenigde Staten opleggen bij transacties die niet naar hun zin zijn? Welke sancties kunnen worden opgelegd? Bij welke instanties kunnen eventuele sancties worden verhaald, indien een Nederlandse bank bijvoorbeeld handelt met een Chinese bank? Deelt u de mening dat deze kosten op de IRS2 moeten kunnen worden verhaald, omdat zij deze eisen stelt?
Elke niet Amerikaanse financiële instelling die onder het toepassingsbereik van FATCA valt, kan – indien niet wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden – uiteindelijk worden geconfronteerd met een 30% Amerikaanse bronbelasting op inkomstenstromen uit de VS van die financiële instelling. In het «joint statement» heeft de VS zich echter bereid verklaard om af te zien van deze 30% bronheffing richting de financiële instellingen van het FATCA partnerland waarmee de VS een overeenkomst sluit, omdat dat land zich in die overeenkomst heeft verplicht tot automatische uitwisseling van informatie. Daarnaast voorziet FATCA ook in het inhouden van een 30% Amerikaanse bronheffing door participerende financiële instellingen op betalingen, zogenoemde «passthru payments» aan niet participerende financiële instellingen. In de «joint statement» is aangegeven dat in geval van een overeenkomst tussen de VS en het FATCA partnerland, de financiële instelling in een dergelijk land geen Amerikaanse bronheffing over «passthru payments» hoeft in te houden over betalingen aan anderen gevestigd in hetzelfde of in een ander FATCA partnerland. Over deze «passthru payments» heerst nog momenteel veel onduidelijkheid. Zoals verwoord in de «joint statement» zal de komende tijd in internationaal verband overleg gevoerd worden over de behandeling en vereisten rondom deze «passthru payments». In het voorbeeld genoemd in het FD artikel gaat men uit van de veronderstelling dat de Nederlandse financiële instelling een deel van de rentebetaling door de niet participerende Chinese financiële instelling misloopt omdat op die rentebetaling volgens het FD artikel 30% Amerikaanse bronbelasting zou worden ingehouden. Naar mijn mening is er in het gegeven voorbeeld geen sprake van een «passthru payment» en is het daarom geen goed voorbeeld van een «passthru payment». Bij een «passthru payment» is namelijk sprake van een (rente)betaling vanuit de participerende instelling aan de niet-participerende instelling in plaats van andersom. Evenmin zal de lening zelf gezien kunnen worden als «passthru payment», omdat geen sprake is van de betaling van inkomen of opbrengst. Hieruit volgt dat de problematiek over de verhaalbaarheid zich in het gegeven voorbeeld niet kan voordoen.
De sterke stijging van het aantal schuldhulpvragen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over de sterke stijging van het aantal schuldhulpvragen bij het maatschappelijk werk?1
Ja.
Is het waar dat de wachtlijsten voor de hulpverlening vanuit het maatschappelijk werk snel en sterk oplopen?
Ik beschik niet over gegevens over wachttijden van cliënten die via het maatschappelijk werk beroep doen op de gemeentelijke schuldhulpverlening. Ik beschik uitsluitend over gegevens over de wachttijden voor de gemeentelijke schuldhulpverlening als geheel. Daarover is het volgende bekend. Uit het onderzoek Wachttijden voor schuldhulpverlening bij gemeenten (Kamerstukken II, 2009/10, 24 515 nr. 185) blijkt dat de gemiddelde wachttijd voor schuldhulpverlening op 1 januari 2010 32 kalenderdagen was. Uit dit onderzoek blijkt ook dat 20% van de aanmeldingen voor schuldhulpverlening via het algemeen maatschappelijk werk plaatsvindt. Uit het onderzoek «Tijdelijke middelen schuldhulpverlening: besteding, effecten en duurzaamheid» (Kamerstukken II 2011/12, 33 000-XV, nr. 66) blijkt dat de wachttijden voor schuldhulpverlening in 2011 – net als in 2010 – verder zijn teruggelopen dan wel ondanks een toenemend beroep op schuldhulpverlening niet verder zijn toegenomen. Doordat gemeenten de extra middelen niet alleen hebben geïnvesteerd in extra capaciteit, maar ook in verbetering van de kwaliteit van de hulpverlening en het aanpassen van werkprocessen verwacht een groot deel van de gemeenten dat de in 2010 en 2011 behaalde resultaten duurzaam zullen zijn.
Deelt u de opvatting dat een sterke groei van schuldhulpvragen is te verwachten gelet op de forse toename van het aantal werklozen?
Een van de oorzaken dat mensen in de problematische schulden raken, is terugval in inkomen. Gegeven het feit dat de werkloosheid volgens de laatste raming van het CPB in de komende periode zal gaan oplopen, zal ook het aantal mensen dat als gevolg van werkloosheid met een inkomensterugval te maken krijgt toenemen. Zij kunnen hierdoor extra risico lopen om met problematische schulden te maken te krijgen.
Ingeval het inkomen als gevolg van werkloosheid terugvalt, is het de eigen verantwoordelijkheid van mensen om te voorkomen dat ze problematische schulden krijgen. Het is daarvoor veelal noodzakelijk het uitgavenpatroon aan te passen aan de terugval in inkomen. Dit kan pijnlijk zijn, maar is vaak onvermijdelijk als het inkomen daalt.
Indien het niet lukt om de uitgaven op eigen kracht aan te passen, is een beroep op de gemeentelijke schuldhulpverlening mogelijk. Het is van belang dat dit snel gebeurt om te voorkomen dat de schulden problematisch worden. Op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, die op 1 juli 2012 in werking zal treden, maakt het voorkomen dat mensen schulden aangaan die ze niet kunnen betalen onderdeel uit van het plan dat de gemeenteraad vaststelt voor het te voeren beleid op het terrein van schuldhulpverlening.
Deelt u de mening dat die groeiende hulpvraag botst met de bezuinigingen die gemeenten moeten doorvoeren als gevolg van de bezuinigingen?
De middelen voor het beleid op het terrein van armoede en schuldhulpverlening zijn gedecentraliseerd. Er is per saldo geen sprake van bezuiniging op de middelen die gemeenten via het gemeentefonds ontvangen voor de aanpak van armoede en schulden.
Vanaf 2012 is voor de aanpak van armoede en schulden structureel € 80 miljoen extra beschikbaar in het gemeentefonds. Ook na de onttrekking uit het gemeentefonds die met ingang van 2012 heeft plaatsgevonden (€ 40 miljoen in verband met de normering van het lokaal inkomensbeleid en € 20 miljoen in verband met selectieve en gerichte schuldhulpverlening) is in 2012 voor de aanpak van armoede en schulden € 20 miljoen meer beschikbaar in het gemeentefonds dan in 2007.
Om de cumulatie van inkomenseffecten voor kwetsbare groepen zoals bijvoorbeeld chronische zieken, gehandicapten en ouderen te verzachten, is de bijzondere bijstand geïntensiveerd met € 90 mln. Deze middelen zijn vanaf 2012 toegevoegd aan de algemene uitkering uit het gemeentefonds.
Deelt u de mening dat wachtlijsten in de schuldhulpverlening de problemen alleen maar verergeren door het verder oplopen van schulden?
Een korte(re) wachttijd draagt bij aan (het vergroten van) de effectiviteit van schuldhulpverlening. Het is dan ook belangrijk dat gemeenten voorkomen dat wachttijden te lang worden. Een korte wachttijd is niet alleen in het belang van de schuldenaar en daarmee voor de schuldeisers, maar ook voor gemeenten zelf. Daarom is in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening opgenomen dat de maximale wachttijd 4 weken mag bedragen en in geval van bedreigende schulden 3 werkdagen.
Bent u bereid de capaciteit voor de schuldhulpverlening op korte termijn te vergroten? Zo nee, waarom niet?
De capaciteit van de schuldhulpverlening is de verantwoordelijkheid van gemeenten. Zoals blijkt uit de verkennende studie van IWI «Stand van zaken uitvoeringspraktijk schuldhulpverlening 2010/11» (Kamerstukken II, 2011/12, 24 515 nr. 208) is er nog veel ruimte voor de verbetering van de effectiviteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Uit het recent verschenen onderzoek «Kans op financiële problemen» van Nibud blijkt dat er op het terrein van preventie nog veel winst is te behalen. Preventie is op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening een belangrijk onderdeel van de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over Armoede- en schuldenbeleid van 22 maart 2012? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik zal de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over Armoede- en schuldenbeleid op 4 april 2012.
De grote verschillen in leges die gemeenten berekenen voor grafrechten |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de uitkomsten van het onderzoek naar leges voor grafrechten uitgevoerd door DELA1 waaruit opnieuw blijkt dat de verschillen tussen gemeenten groot zijn?
Ja.
Deelt u de mening dat het model voor grafkosten, welke is ontwikkeld naar aanleiding van de motie Anker/Van der Staaij over een model dat een reële kostenopbouw en -vergelijking tussen verschillende gemeenten mogelijk maakt2, tot nu toe nog niet ertoe heeft geleid dat er een reële en transparante kostenopbouw van grafkosten is gekomen? Zo ja, waarom is dit nog niet het geval? Zo nee, waarom deelt u die mening niet? Heeft u er voldoende vertrouwen in dat het beoogde effect de komende jaren wel zal worden bereikt? Zo ja, waarom? Ze nee, waarom niet?
In juni 2010 is door de VNG het model «kostenonderbouwing lijkbezorgingrechten» gepubliceerd. Het hanteren van het model van kostenonderbouwing leidt tot een duidelijke onderbouwing van de kosten die de gemeente verhaalt. Grafrechten zijn een vorm van leges. Dit betekent dat zij maximaal kostendekkend mogen zijn (artikel 229b Gemeentewet). Het is aan iedere gemeente om te bepalen of de grafrechten ook daadwerkelijk kostendekkend moeten zijn. Een gemeente kan er, bijvoorbeeld vanwege solidariteit, voor kiezen bewust geen kostendekkende grafrechten in rekening te brengen, maar een deel van de kosten te dekken uit de algemene middelen, waardoor de grafrechten lager uitvallen dan in vergelijkbare gemeenten. Daarnaast is van belang het onderscheid goed voor ogen te houden tussen de verschillende soorten grafrechten (voor particuliere, dan wel algemene graven), waarbij met name de duur van het grafrecht bepalend zal zijn voor de kosten. Verschillen in grafrechten tussen gemeenten worden beïnvloed door onder meer de kosten van het beheer van de begraafplaats, zoals bijvoorbeeld de capaciteit, het niveau van het onderhoud en de door de gemeenten aangeboden voorzieningen. Grondprijzen kunnen hiervan een onderdeel zijn. Verschillen zullen er blijven. Wel zijn gelijksoortige begraafplaatsen dankzij het model beter met elkaar te vergelijken. Er is een trend dat steeds meer gemeenten met hun rechten en tarieven toewerken naar een mate van kostendekkendheid die de 100 procent benadert. Dit is echter een keuze die gemaakt wordt door de gemeenteraad, rekening houdend met de lokale situatie. Gemeenten onderbouwen hun tarieven met een kostenberekening. Tegen een aanslag grafrechten kan bezwaar worden aangetekend en beroep worden ingesteld bij de rechter. Deze kan ook de kostenonderbouwing van de grafrechten toetsen.
Waardoor worden de grote verschillen in leges voor grafrechten veroorzaakt? Zijn deze volledig toe te schrijven aan de verschillen in grondprijzen? Zo nee, welke andere factoren spelen hierbij een rol?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven met hoeveel procent de leges voor grafrechten de afgelopen vijf jaar zijn gestegen? Kunt u aangeven of u deze stijging redelijk acht? Kunt u tevens aangeven of deze stijging enkel valt toe te schrijven aan de gestegen kosten?
Inzake de stijging van de grafkosten zijn bij mij alleen de cijfers van de LOB bekend, die jaarlijks worden gepubliceerd op de website, www.begraafplaats.nl. In 2011 zijn de grafkosten ten opzichte van 2010 met 3,5% gestegen, het jaar daarvoor met 2,9%. Een dergelijke stijging heeft zich ook de jaren daarvoor voor gedaan. De stijging wordt mede veroorzaakt door kostenstijging en inflatiecorrectie, maar ook zijn er zoals gezegd steeds meer gemeenten die gaan werken met een kostendekkend tarief.
Zijn de grote verschillen in (de stijging van) de leges voor grafrechten aanleiding om bijvoorbeeld een landelijke bandbreedte in te stellen zodat de verschillen en stijging van grafrechten beperkt kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van rechten is beperkt doordat de begrote opbrengst van de heffing de begrote kosten niet mag overschrijden op het niveau van de legesverordening. Het is zoals reeds aangegeven is onder antwoord 4 vervolgens aan de gemeenteraad om een keuze te maken in de wijze van het verhalen van de kosten die door de heffing kunnen worden gedekt. Dit is onderdeel van de lokale autonomie.
Deelt u de mening dat hoge kosten van leges voor grafrechten ertoe kunnen leiden dat mensen, die een voorkeur hebben voor een begrafenis, gedwongen worden te kiezen voor een crematie? Deelt u de mening dat hiermee afbreuk wordt gedaan aan de keuzevrijheid van mensen en dat dit dient te worden voorkomen? Zo ja, hoe denkt u dit bewerkstelligen?
Uitgangspunt van de grafrechten is dat er sprake is van een maximale hoogte, de 100% kostendekkendheid. Of dit in individuele gevallen aanleiding kan zijn om te kiezen voor een crematie is een individuele afweging. Daar kan en wil ik niet in treden.
De fiscale behandeling van waterwoningen |
|
Farshad Bashir , Paulus Jansen |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u toelichten wat de uitspraak van de Hoge Raad1 betekent voor de fiscale behandeling van waterwoningen en hierbij ingaan op de volgende punten: overdrachtsbelasting, hypotheekrenteaftrek, eigenwoningforfait, onroerende zaakbelasting, vermogensrendementsheffing bij gebruik als hoofdwoonverblijf dan wel als tweede woning?2
De Hoge Raad heeft op 9 maart 20123 een arrest gewezen voor de overdrachtsbelasting over de vraag of een waterwoning een onroerende zaak is. De Hoge Raad stelt, onder verwijzing naar een arrest4 van de Hoge Raad over een woonark, dat een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, aangemerkt moet worden als een schip in de zin van artikel 8:1 van het Burgerlijk Wetboek en derhalve in het algemeen een roerende zaak is. Echter, een waterwoning die is verbonden met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van duurzame vereniging met die grond, is een onroerende zaak op grond van artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Deze uitspraak heeft gevolgen voor de overdrachtsbelasting en de vermogensrendementsheffing.
Voor de heffing van overdrachtsbelasting wordt op grond van de huidige wetgeving aangesloten bij de verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak (of een daarop gevestigd beperkt recht). Ingevolge het arrest van 9 maart 2012 kan er geen overdrachtsbelasting worden geheven ter zake van de verkrijging van een drijvende woning die als een roerende zaak kwalificeert.
Hiernaast vallen door de uitspraak van de Hoge Raad de roerende waterwoningen – niet zijnde een eigen woning – die voor persoonlijk doeleinden worden gebruikt en niet hoofdzakelijk als belegging dienen, buiten de rendementsgrondslag van box 3.
Het arrest van de Hoge Raad heeft geen gevolgen voor de eigenwoningregeling in box 1, en dus ook niet voor de hypotheekrenteaftrek. Op basis van de huidige wetgeving kunnen de (roerende) waterwoningen die de belastingplichtige of personen van zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan in de regel als eigen woning kwalificeren. Ook voor de woning die als hoofdverblijf van de belastingplichtige tot diens ondernemings- of resultaatsvermogen wordt gerekend, brengt het arrest geen verandering.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft ook geen gevolgen voor de gemeentelijke belastingheffing, aangezien op grond van de Gemeentewet een met de onroerende-zaakbelastingen vergelijkbare belasting kan worden geheven over roerende woon- en bedrijfsruimten, namelijk de roerenderuimtebelastingen. Het maakt voor de gemeentelijke belastingheffing dus materieel niet uit of een waterwoning als roerend of onroerend kwalificeert. De roerende waterwoning zal aldus in de gemeentelijke belastingheffing worden betrokken.
Kan aan de hand van een rekenvoorbeeld voor een villa van € 500 000 en een watervilla van € 500 000 worden toegelicht wat het netto-effect is voor bovengenoemde belastingen c.q. aftrekmogelijkheden bij gebruik als hoofdwoonverblijf of als tweede woning?
Overdrachtsbelasting
Bij de overdracht van de villa wordt momenteel 2%5 overdrachtsbelasting geheven over de waarde van de onroerende zaak. Bij deze overdracht is derhalve € 10 000 aan overdrachtsbelasting verschuldigd (2% van € 500 000). Dit geldt ook voor de overdracht van een watervilla die onroerend is.
Er is geen overdrachtsbelasting verschuldigd ter zake van de verkrijging van een (drijvende) watervilla die roerend is.
Vermogensrendementsheffing
De villa en de watervilla die onroerend zijn, vallen in de rendementsgrondslag van box 3 indien deze niet als hoofdverblijf in box 1 vallen (dus als tweede woning of verhuurde woning in gebruik zijn). Als er geen schuld tegenover het bezit staat, er geen overige box 3 bezittingen zijn en de persoonsgebonden aftrek buiten beschouwing wordt gelaten, dan bedraagt de box 3 heffing over deze onroerende (water)villa:
€ 500 000
– € 21 139
(heffingvrij vermogen)
= € 478 861 (box 3 grondslag)
€ 478 861
* 4%
(fictief rendement)
= € 19 154 (box 3 inkomen)
€ 19 154
* 30%
(tarief box 3)
= € 5 746 (box 3 heffing)
Als tegenover het bezit van de (water)villa een hypotheekschuld staat van eveneens € 500 000 dan bedraagt de box 3 heffing per saldo € 0.
Een roerende watervilla die geen eigen woning is in de zin van box 1 valt alleen in box 3 indien deze niet voor persoonlijke doeleinden wordt gebruikt of wel voor persoonlijke doeleinden wordt gebruikt doch hoofdzakelijk ter belegging wordt gehouden. Indien de roerende watervilla voldoet aan één van deze criteria dan wordt deze roerende zaak, op dezelfde wijze als hiervoor is beschreven, in box 3 in aanmerking genomen. Voldoet de roerende watervilla niet aan één van deze criteria dan valt deze watervilla buiten de rendementsgrondslag van box 3.
Indien de niet in box 1 vallende roerende watervilla is gefinancierd met een lening, dan wordt deze lening altijd in aanmerking genomen in box 3, dus ongeacht of de roerende watervilla zelf in box 3 in aanmerking wordt genomen.
Hoeveel waterwoningen zijn op 1 januari 2012 in Nederland in gebruik? Wat is de totale waarde van deze woningen? Hoeveel van deze woningen worden gebruikt als tweede woning?
De term waterwoning is geen eenduidig begrip. Hieronder vallen zowel roerende als onroerende zaken. Het arrest van 9 maart 2012 had betrekking op een drijvende waterwoning die door de Hoge Raad als roerende zaak is aangemerkt. Door het Kadaster en de Belastingdienst worden van deze woningen geen specifieke gegevens opgeslagen en daarom is het moeilijk hiervan het precieze aantal vast te stellen. Geschat wordt dat het thans zal gaan om enkele honderden waterwoningen.
De prijzen van de waterwoningen variëren van € 150 000 tot € 700 000. Van die waarde is echter een deel toe te rekenen aan de bijbehorende kavel of aanlegplaats (beide op voorhand onroerende zaken).
Hiernaast moet worden opgemerkt dat ter zake van de levering van een nieuwbouw waterwoning omzetbelasting in rekening wordt gebracht. Als een drijvende waterwoning onroerend zou zijn, dan zou alleen over de verkoop van een bestaande waterwoning overdrachtsbelasting zijn verschuldigd. Er zijn geen cijfers bekend over de periode waarbinnen een waterwoning gemiddeld wordt doorverkocht.
Om al deze redenen is het budgettaire beslag wat gemoeid is met de roerende waterwoningen die niet in de overdrachtsbelasting of box 3 vallen, erg ongewis. Geschat wordt dat dit op enkele miljoenen per jaar zal kunnen uitkomen.
Ik heb geen inzicht in het aantal waterwoningen dat als tweede woning of als recreatiewoning wordt gebruikt.
Hoeveel belastinginkomsten hebben het Rijk en gemeenten in 2012 gederfd doordat waterwoningen anders behandeld worden dan gewone woningen?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er verschillen tussen de fiscale behandeling van woonboten en van waterwoningen? Welke?
De benaming van de woning is, zoals blijkt uit de jurisprudentie, niet van belang. Het gaat erom of de constructie zodanig is dat de woning als roerende of onroerende zaak kwalificeert. Een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft is in het algemeen een roerende zaak. Een zaak die verbonden is met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van duurzame vereniging met die grond, is een onroerende zaak.
Zowel voor de woonboten als de waterwoningen hangt het dus van de feiten en omstandigheden af of deze als roerende of onroerende zaken kwalificeren. Afhankelijk daarvan kan de fiscale behandeling, zoals in vraag 2 is uiteengezet, verschillen.
Kunt u motiveren waarom de fiscale behandeling van de bewoners van waterwoningen zou moeten verschillen van die van gewone woningen?
Het arrest creëert een verschil in fiscale behandeling in de overdrachtsbelasting en in de vermogensrendementsheffing van roerende waterwoningen enerzijds en van onroerende waterwoningen en gewone woningen anderzijds. Ik ben niet bereid dit verschil op voorhand te accepteren. Om die reden zal ik de komende tijd een aantal opties bezien en afwegen om dit verschil in fiscale behandeling weg te nemen. Het zal naar verwachting niet eenvoudig zijn om de gevolgen van dit arrest te mitigeren. Zo zal in zekere mate moeten worden afgestapt van het objectieve en aan het civiele recht ontleende onderscheid tussen roerende en onroerende zaken. Dit brengt mogelijk uitvoeringstechnische en juridisch nadelige gevolgen met zich mee. Ik kom hier uiterlijk bij de behandeling van het Belastingplan 2013 op terug.
Overigens moet nog worden opgemerkt dat het verschil in fiscale behandeling niet alleen speelt voor waterwoningen, maar ook voor (drijvende) bedrijfsgebouwen.
Indien dit verschil ongewenst is, welke actie gaat u ondernemen om deze ongewenste verschillen weg te nemen? Meer specifiek, kan een wijziging van het eerste lid van artikel 1 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek deze maas in de wet dichten?
Zie antwoord vraag 6.
DEe niet nagekomen belofte over lokale lastenverzwaring |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kunt u zich de uitspraak herinneren: «Juist daarom kan het niet zo zijn dat de overheid met de ene hand neemt wat ze met de andere geeft. Met andere woorden: de bezuinigingen op de rijksbegroting mogen niet leiden tot onevenredige verhogingen van de lokale lasten voor bedrijven. Daar zitten we als kabinet dus bovenop»?1
Ja.
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Ook de koningin moet aan de nullijn»?2
Ja.
Begrijpt u de uitspraak van de heer Hans Biesheuvel, voorzitter van MKB-Nederland: «En ze komen bepaalde afspraken niet na. Mark Rutte heeft op ons eigen congres beloofd dat de lokale lasten niet omhoog zouden gaan. Wat gebeurt er? Gemeentes verhogen bouwleges, parkeertarieven, de onroerende zaakbelasting»?
Nee.
Bent u het eens met bovengenoemde uitspraak van de heer Biesheuvel, in het bijzonder in het licht van de uitspraak in vraag 1 en uw mantra «afspraak is afspraak»?
Nee.
Deelt u de mening dat verlaging van de vennootschapsbelasting vooral goed is geweest voor het gevestigd grootbedrijf, terwijl lokale lasten vooral het midden- en kleinbedrijf (mkb) raken? Is dit na de nieuwe innovatieregelingen, die vooral gunstig zijn voor het grootbedrijf, de tweede keer dat het mkb benadeeld wordt?
Het kabinet staat voor een ondernemend Nederland, zonder daarbij onderscheid te maken tussen kleine en grote bedrijven. De verlaging van de vennootschapsbelasting komt ten gunste van bedrijven die een BV of NV zijn. Ruim 40% van MKB-bedrijven is een BV en heeft dus geprofiteerd van de verlaging van de vennootschapsbelasting. Voor het innovatiebeleid geldt dat er juist ook veel kleine, innovatieve bedrijven zijn die profiteren van de verschillende regelingen op dit gebied. Zo slaat 73% van de WBSO neer bij het MKB, is er het Innovatiefonds MKB+ en wordt het MKB nauw betrokken bij het topsectorenbeleid.
Welke acties kunnen wij van u en het kabinet verwachten om lokale lastenverhogingen te keren en om verdere lastenverhogingen te weren?
Zoals de staatssecretaris van EL&I uw Kamer reeds op 17 januari heeft toegezegd, zal het kabinet in mei met een brief komen waarin wordt ingegaan op de ontwikkeling van de lokale lasten. Tijdens het Bestuurlijk overleg financiële verhoudingen op 10 mei aanstaande zal het onderwerp «lokale lasten» ook besproken worden met de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen. De resultaten van dat overleg zullen worden meegenomen in de bedoelde brief.
Bent u bereid om de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aan te sporen ook beleid te ontwikkelen waar het mkb van kan profiteren?
Dat is niet nodig. Minister Verhagen heeft de belangen van het MKB scherp op het netvlies.
De voor- en nadelen van liquiditeitssteun van de Europese Centrale Bank |
|
den Blanksma-van Heuvel |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Achter de liquiditeitssteun van de ECB schuilt een kapitaalvlucht»?1
Ja
Wat zijn volgens u de kansen en risico’s van de verstrekking van ruim € 1000 mld. door de ECB aan driejaarsleningen in het kader van de Long Term Refinancing Operation (LTRO)2? Wat zijn volgens u de risico's op een hogere inflatie? Wat zijn volgens u de gevolgen van deze faciliteit voor de groei van de reële economie?
Bij beantwoording van deze vragen past mij als minister van Financiën terughoudendheid, omdat zij direct raken aan de monetaire taken van de ECB en DNB als onderdeel van het Eurosysteem, die onafhankelijk zijn in de uitvoering van het monetaire beleid.
Het Eurosysteem heeft aangegeven dat de belangrijkste reden voor het uitzonderlijke liquiditeitsbeleid was gelegen in liquiditeitsspanningen die eind 2011 in het eurogebied escaleerden. De twee 3-jaars LTRO’s geven Europese banken de kans om liquiditeitsschokken te ondervangen, zonder dat dit gepaard hoeft te gaan met een snelle en abrupte terugval in de kredietverlening aan de reële economie. Dit is van groot belang om een credit crunch te voorkomen, aangezien dit grote schade aan de reële economie zou toebrengen. De risico’s op inflatie nemen door de ruimhartige liquiditeitsvoorziening volgens de ECB niet direct toe. Veeleer was er een risico dat, wanneer de ECB de liquiditeit niet verstrekt zou hebben, de kredietverlening aan gezinnen en bedrijven sterk onder druk zou komen te staan met negatieve consequenties voor de economische groei en inflatie tot gevolg.
Op zichzelf bezien kan een monetair beleid dat in generieke zin te lang te ruim is tot oplopende inflatie of negatieve prikkelwerking leiden in financiële markten. De ECB stelt echter over voldoende instrumenten te beschikken om de monetaire condities aan te scherpen, indien de inflatievooruitzichten hierom vragen. De ECB heeft in het verleden aangetoond zeer goed in staat te zijn om haar primaire mandaat, prijsstabiliteit in het eurogebied als geheel, te handhaven. Het zou ongepast zijn wanneer ik als minister van Financiën reageer op de maatregelen die hiervoor noodzakelijk zijn.
In hoeverre wordt door het Nederlandse bankwezen van deze faciliteit gebruik gemaakt? Hoe komt het dat er relatief veel, dan wel weinig, gebruik van wordt gemaakt?
Deze informatie valt onder de monetaire vertrouwelijkheid van DNB. Enkele Nederlandse banken hebben echter zelf aangegeven of en in hoeverre zij gebruik hebben gemaakt van de LTRO. Hieronder de door banken gecommuniceerde bedragen:
Op basis van welke criteria zou volgens u moeten worden bepaald of voortzetting en uitbreiding van de LTRO in de nabije toekomst verantwoord en wenselijk is?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre vindt er bij de besluitvorming over de LTRO door de ECB overleg plaats met de regeringen?
De liquiditeitsverschaffing is onderdeel van het monetaire beleid van de ECB. De ECB draagt zorg voor het monetair beleid in de EMU en is daarin strikt onafhankelijk. Het is de leden van de Raad van Bestuur van de ECB bij Verdrag verboden om instructies te vragen dan wel te aanvaarden van regeringen van lidstaten en het is regeringen verboden te trachten het monetaire beleid te beïnvloeden (art. 130 VWEU). Er vindt dus geen overleg plaats met nationale regeringen bij de besluitvorming over de LTRO.
In hoeverre is het in het kader van deze LTRO mogelijk om goed onderscheid te maken tussen liquiditeitssteun en solvabiliteitssteun? Op welke wijze wordt in Europees verband voorkomen dat banken eventueel kunstmatig in leven worden gehouden?
De ECB kan alleen maar liquiditeitssteun verlenen. Solvabiliteitssteun zou een overtreding van het verbod op monetaire financiering impliceren, omdat in ultimo de lidstaten hier verantwoordelijk voor zijn. Om dit te waarborgen geldt dat alleen solvabele instellingen gebruik mogen maken van de liquiditeitsfaciliteiten van de ECB. De ECB toetst dit in samenwerking met de nationale centrale banken en toezichthouders. Het Eurosysteem kan indien nodig op prudentiële gronden een bank de toegang tot haar liquiditeitsfaciliteiten ontzeggen. Verder moeten banken voldoende adequaat onderpand aandragen wanneer zij gebruik maken van ECB-liquiditeit. Wel bestaat het risico dat doordat de markten in rustiger vaarwater zijn gekomen, banken en overheden zich minder gedwongen voelen tot hervormingen. Zo is het versterken van de kapitaalbuffers een belangrijke maatregel die de toegang tot marktfinanciering van banken zou verbeteren en zo de afhankelijkheid van ECB liquiditeit zou verminderen. Deze hervormingen en versterkingen blijven essentieel; de ECB kan er met haar ruime liquiditeitverstrekking alleen tijd voor kopen. Hier moet in Europees verband, onder andere door de EBA, dan ook voldoende aandacht naar blijven uitgaan.
Hoe kijkt u aan tegen de in het artikel genoemde risico’s uit hoofde van de TARGET2 claims?
De oplopende target-2 saldi illustreren een gebrek aan vertrouwen in (het bankwezen van de) perifere landen, maar het bestaan ervan vormt niet direct een probleem. De Target-2 saldi zijn feitelijk administratieve saldi, die niet worden verrekend – wat in principe ook niet nodig is in een muntunie. Echter indien een lidstaat met een negatief Target-2 saldo zou besluiten zijn nationale munteenheid opnieuw in te voeren en uit het Eurosysteem te treden, dan houdt de NCB van dat land een schuld ten opzichte van de ECB. Echte problemen met de Target-2 saldi ontstaan dan indien de uittredende lidstaat bepaalt dat haar ingezetenen (inclusief de centrale bank) hun externe verplichtingen niet langer mogen nakomen. Er zullen dan (eventueel in Club van Parijs verband) afspraken moeten worden gemaakt over hoe om te gaan met deze schuldenkwestie. In het uiterste geval zou het Eurosysteem dan een verlies kunnen lijden. Deze mogelijke verliezen zouden vervolgens volgens de kapitaalsleutel worden verdeeld over de achterblijvende centrale banken, ongeacht hun Target-2 saldo.
Voor meer toelichting over de aard en risico’s van de Target-2 saldi verwijs ik u naar mijn kamerbrief over dit onderwerp3
De claim van DNB op de ECB uit hoofde van target-2 bedroeg eind februari € 144 mrd.
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van belegger Pimco dat de liquiditeitsinjecties van de ECB leiden tot ongelegitimeerde divergentie tussen de balansen van Noord- en Zuid-Europese centrale banken? Hoe groot is dit risico?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe groot waren de Nederlandse TARGET2 claims eind februari 2012? Waaruit bestonden deze claims? Wat zijn de risico’s voor de Nederlandse belastingbetaler?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre zijn de onderpandeisen in het kader van de LTRO sinds eind december 2011 versoepeld? Wat zijn hiervan de risico’s voor de Nederlandse belastingbetaler? Op welke wijze worden deze risico’s beheerst?
De onderpandeisen zijn sinds de financiële crisis van 2008 een aantal keer aangepast. Het ging hierbij overigens niet uitsluitend om versoepelingen in het onderpandraamwerk. Zo werden begin 2011 bijvoorbeeld nieuwe beleenbaarheidsvoorwaarden geïntroduceerd die beter aansluiten op het risicoprofiel van verschillende typen onderpand (graduated haircut scheme). In december 2011 heeft er nog een aanpassing plaatsgevonden. Ten eerste is de minimum vereiste rating voor bepaalde asset-backed securities (ABS) verlaagd. Ten tweede zijn nationale centrale banken toegestaan om tijdelijk additionele/extra kredietvorderingen (bancaire leningen) die aan bepaalde minimumvereisen voldoen te accepteren. De financiële risico’s op dit laatste type onderpand liggen bij de nationale centrale bank die het onderpand accepteert en dus niet bij het eurosysteem als geheel. De ECB heeft aangegeven dat het hier gaat om een tijdelijke maatregel, die genomen is vanwege de exceptionele omstandigheden. Overigens worden op het onderpand dat Eurosysteem breed geaccepteerd wordt, de verliezen in het geval van een faillissement van een tegenpartij gedeeld door de nationale centrale banken naar rato van de kapitaalsleutel. Om de kans op verliezen te minimaliseren is sprake van een uitgebreid risicobeheersingsraamwerk. Zo wordt onder meer op onderpand een haircut toegepast en wordt het dagelijks op marktwaarde gewaardeerd.
Belastingvrije donaties aan sektes |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Schatkist subsidieert Scientology»?1
Ja.
Bent u van mening dat sektes in aanmerking komen voor de status van algemeen nut beogende instelling (anbi)?
Het begrip «sekte» heeft maatschappelijk geen eenduidige betekenis. Van belang is dat een instelling voldoet aan de wettelijke voorwaarden die gelden voor kwalificatie als algemeen nut beogende instelling.
Wat vindt u van het feit dat de rechter heeft geoordeeld dat de Scientology Kerk niet aangemerkt kan worden als een anbi, maar nu via een sluiproute alsnog profiteert van de belastingvoordelen die de anbi-status met zich meebrengt?
De wettelijke geheimhoudingsplicht staat mij niet toe in te gaan op feiten of veronderstellingen ten aanzien van individuele instellingen. Ik beantwoord de vraag daarom in algemene zin. Het is ontoelaatbaar dat een instelling die niet als ANBI kwalificeert via oneigenlijk gebruik van wel als zodanig aangewezen instellingen toch kan profiteren van de voordelen die uitsluitend voor
ANBI’s zijn bedoeld. Als dit zich in de praktijk voordoet, dan roept dat vooral de vraag op of de aangewezen instelling haar ANBI-kwalificatie wel kan behouden. Hiertoe stelt de Belastingdienst dan een onderzoek in bij de betrokken instelling. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan de ANBI-kwalificatie met terugwerkende kracht worden ingetrokken.
Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Komt het vaker voor dat er met een anbi gefraudeerd wordt? Bijvoorbeeld voor het witwassen van geld?
Bij het Openbaar Ministerie zijn thans geen fraudegevallen met ANBI’s in onderzoek. Indien de Belastingdienst strafbare feiten constateert, kunnen deze, op basis van de zgn. aanmeldings-, transactie- en vervolgingsrichtlijnen, via de boete-fraudecoördinator van de Belastingdienst en de FIOD, worden voorgelegd aan het Functioneel Parket. Indien daartoe aanleiding bestaat, wordt in dat traject beslist of een strafrechtelijk onderzoek wordt gestart.
Hoe voorkomt u dit en hoe pakt u dit aan?
Zie antwoord vraag 5.
De budgettaire opbrengsten en kosten van verschillende veranderingen in het huidige belastingstelsel |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bereid de zogenoemde Sleuteltabel 2012, die indicaties geeft van de budgettaire opbrengsten en kosten van veranderingen in het belastingstelsel, voor dinsdag 13 maart 2012 te 12:00 uur naar de Kamer te sturen? Zo nee, kunt u dan vraag 2 t/m 75 voor 13 maart 2012 te12:00 uur beantwoorden?
Ja, zie onderstaand
SLEUTELTABEL 2012
niveau 2011
per
2012 (€ mln)
Box 1, tarief
Belastingtarief eerste schijf
1,85%
1%-punt
1 884
Belastingtarief tweede schijf
10,80%
1%-punt
863
Belastingtarief derde schijf
42,00%
1%-punt
467
Belastingtarief vierde schijf
52,00%
1%-punt
265
Schijflengtes
Verlengen eerste schijf
€ 18 628
€ 1 000
989
Verlengen tweede schijf en
€ 14 808
€ 1 000
Verlengen tweede schijf geboren vóór 1946
€ 14 857
€ 1 000
150
Verlengen derde schijf en
€ 22 258
€ 1 000
Verlengen derde schijf geboren vóór 1946
€ 22 209
94
Verkorten eerste schijf
€ 18 628
€ 1 000
1 005
Verkorten tweede schijf en
€ 14 808
€ 1 000
Verkorten tweede schijf geboren vóór 1946
€ 14 857
€ 1 000
159
Verkorten derde schijf en
€ 22 258
€ 1 000
Verkorten derde schijf geboren vóór 1946
€ 22 209
€ 1 000
99
Heffingskortingen
Algemene heffingskorting
€ 1 987
€ 100
1 287
Alleenstaande ouderkorting
€ 931
€ 100
13
Aanvullende alleenstaande ouderkorting
€ 1 523
€ 100
3
Arbeidskorting (verhogen of verlagen maximum)
€ 1 574
€ 100
631
Arbeidskorting (verhogen of verlagen en % op- en afbouw constant))
€ 1 574
€ 100
550
verlengen inkomensdrempel max.arbeidskorting
€ 20 861
€ 1 000
93
verkorten inkomensdrempel max. arbeidskorting
€ 20 861
€ 1 000
91
Extra arbeidskorting voor ouderen (max)
€ 2 362
€ 100
49
Ouderenkorting
€ 739
€ 100
157
Inkomensgrens ouderenkorting
€ 34 857
€ 1 000
16
Alleenstaande ouderenkorting
€ 421
€ 100
105
Inkomensafhankelijke combinatiekorting:
(verhogen of verlagen basis en maximum, zelfde opbouw%)
€ 780
€ 100
€ 1 871
€ 100
93
verkorten inkomensgrens voor maximum
€ 33 445
€ 1 000
14
Overig
Eigenwoningforfait tot € 1 020 000
0,55%
0,05%-punt
173
Eigenwoningforfait vanaf € 1 020 000
1,05%
0,05%-punt
0,4
Doorwerkbonus:
opbouwpercentage 63-jarigen doorwerkbonus
5%
1%-punt
14
opbouwpercentage 64-jarigen doorwerkbonus
7%
1%-punt
13
opbouwpercentage 65-jarigen doorwerkbonus
10%
1%-punt
4
opbouwpercentage 66–67-jarigen doorwerkbonus
2%
1%-punt
2
opbouwpercentage 68-jarigen doorwerkbonus
1%
1%-punt
6
Box 2
Tarief
25%
1%-punt
24
Box 3
Forfaitair rendement
4%
1%-punt
1 141
Belastingtarief
30%
1%-punt
148
Heffingsvrij vermogen
€ 20 785
€ 1 000
41
Heffingsvrij vermogen per minderjarig kind
€ 2 779
€ 1 000
8
Maximum ouderentoeslag bij laag inkomen
€ 27 516
€ 1 000
3
Maximum ouderentoeslag bij hoog inkomen
€ 13 758
€ 1 000
7
Schenk- en erfbelasting
Tariefgroep 1 (partners en kinderen)
0 – € 118 708
10%
1%-punt
46,5
€ 118 708 en meer
20%
1%-punt
25,1
Tariefgroep 1a ((achter)kleinkinderen)
0 – € 118 708
18%
1%-punt
1,3
€ 118 708 en meer
36%
1%-punt
0,5
Tariefgroep 2 (overige verkrijgers)
0 – € 118 708
30%
1%-punt
13,4
€ 118 708 en meer
40%
1%-punt
6,5
VPB
Verlengen eerste schijf
€ 200 000
€ 10 000
15
Tarief eerste schijf
20,00%
1%-punt
148
Tarief hoogste schijf
25,00%
1%-punt
433
BTW
Algemeen tarief
19%
1%
2 080
Lage tarief
6%
1%
713
Energiebelasting (EB)
Aardgas in eurocenten per m3
eurocent
0 – 5 000
16,30
1 cent
126
5 000 – 170 000
14,19
1 cent
38
170 000 – 1 mln.
3,93
1 cent
28
1 mln – 10 mln.
1,25
1 cent
26
> 10 mln. (zakelijk gebruik)
0,82
1 cent
48
Bij gebruik als autobrandstof via CNG-vulstation
3,16
1 cent
0
Elektriciteit in eurocenten per kWh
0 – 10 000
11,21
1 cent
288
10 000 – 50 000
4,08
1 cent
95
50 000 – 10 mln.
1,09
1 cent
336
> 10 mln. (bruto)
0,10
1 cent
168
> 10 mln. (effectief, incl. vrijstelling zakelijk)
0,05
1 cent
18
Belastingvermindering EB per aansluiting
318,62
per € 10
76
Belastingen van rechtsverkeer
Overdrachtsbelasting
6%
1%-punt
657
Assurantiebelasting
7,5%
1%-punt
119
Brandstofaccijnzen per liter
eurocent
Benzineaccijns (ongelood)
71,83
1 cent
57
Dieselaccijns (zwavelvrij)
42,36
1 cent
76
LPG-accijns (d = 0,538 kg/l)
8,34
1 cent
7
Alcoholaccijns per liter
Gedistilleerd (per liter ad 100%)
€ 15,04
10%
33
Bier
€ 0,3264
10%
39
Wijn
€ 0,7056
10%
30
Tabaksaccijns
Sigaretten (per pakje van 19 stuks)
€ 2,96
€ 0,05 p/p
35
Shag (per pakje van 42,5 gram)
€ 2,79
€ 0,05 p/p
10
stand CEP 2011
Disclaimer:
Bijgaande sleutellijst is slechts een indicatie van de budgettaire opbrengsten/kosten.
Sleutel geldt alleen voor aangegeven mutatie en gelijkblijvende overige parameters
Sleutels zijn niet optelbaar.
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het belastingtarief van de eerste schijf van Box 1 met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het belastingtarief van de tweede schijf van Box 1 met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het belastingtarief van de derde schijf van Box 1 met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het belastingtarief van de vierde schijf van Box 1 met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire kosten indien het belastingtarief van de eerste schijf van Box 1 met één procentpunt wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire kosten indien het belastingtarief van de tweede schijf van Box 1 met één procentpunt wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire kosten indien het belastingtarief van de derde schijf van Box 1 met één procentpunt wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire kosten indien het belastingtarief van de vierde schijf van Box 1 met één procentpunt wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de schijflengte van de eerste schijf van Box 1 met € 1000 wordt verlengd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de schijflengte van de tweede schijf van Box 1 met € 1000 wordt verlengd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de schijflengte van de derde schijf van Box 1 met € 1000 wordt verlengd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de schijflengte van de vierde schijf van Box 1 met € 1000 wordt verlengd?
Wat zijn de budgettaire kosten indien de schijflengte van de eerste schijf van Box 1 met € 1000 wordt verkort?
Wat zijn de budgettaire kosten indien de schijflengte van de tweede schijf van Box 1 met € 1000 wordt verkort?
Wat zijn de budgettaire kosten indien de schijflengte van de derde schijf van Box 1 met € 1000 wordt verkort?
Wat zijn de budgettaire kosten indien de schijflengte van de vierde schijf van Box 1 met € 1000 wordt verkort?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de algemene heffingskorting met € 100 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de alleenstaande ouderenkorting met € 100 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de aanvullende alleenstaande ouderenkorting met € 100 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de arbeidskorting met € 100 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de inkomensdrempel voor de maximale arbeidskorting met € 1000 wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire kosten indien de inkomensdrempel voor de maximale arbeidskorting met € 1000 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de ouderenkorting met € 100 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de Inkomensgrens ouderenkorting met € 1000 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de alleenstaande ouderenkorting met € 100 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de basis van de inkomensafhankelijke combinatiekorting met € 100 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het maximum van de inkomensafhankelijke combinatiekorting met € 100 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de inkomensgrens voor het maximum van de inkomensafhankelijke combinatiekorting met € 1000 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het eigenwoningforfait tot de villagrens van € 1 040 000 met 0,05%-punt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het eigenwoningforfait vanaf de villagrens van € 1 040 000 met 0,05%-punt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de werkbonus voor 61-plussers met € 100 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het belastingtarief van Box 2 met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het forfaitair rendement van Box 3 met 0,1%-punt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het belastingtarief van Box 3 met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het heffingsvrij vermogen van Box 3 met € 1000 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het heffingsvrij vermogen per minderjarig kind van Box 3 met € 1000 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de maximale ouderentoeslag bij laag inkomen met van Box 3 met € 1000 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de maximale ouderentoeslag bij hoog inkomen met van Box 3 met € 1000 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de schenk- en erfbelasting voor tariefgroep 1 (partners en kinderen) op € 0–€ 118 708 met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de schenk- en erfbelasting voor tariefgroep 1 (partners en kinderen) op € 118 708 en meer met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de schenk- en erfbelasting voor tariefgroep 1a ((achter)kleinkinderen) op € 0–€ 118 708 met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de schenk- en erfbelasting voor tariefgroep 1a ((achter)kleinkinderen) op € 118 708 en meer met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de schenk- en erfbelasting voor tariefgroep 2 (overige verkrijgers) op € 0–€ 118 708 met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de schenk- en erfbelasting voor tariefgroep 2 (overige verkrijgers) op € 118 708 en meer met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de schijflengte van de eerste schijf van de vennootschapsbelasting met € 10 000 wordt verlengd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de schijflengte van de tweede schijf van de vennootschapsbelasting met € 10 000 wordt verlengd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het belastingtarief van de eerste schijf van de vennootschapsbelasting met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het belastingtarief van de tweede schijf van de vennootschapsbelasting met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het belastingtarief van de derde schijf van de vennootschapsbelasting met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het algemeen tarief van de BTW met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het lage tarief van de BTW met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de energiebelasting op aardgas 0–5000 m3 met 1 cent wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de energiebelasting op aardgas 5000–170 000 m3 met 1 cent wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de energiebelasting op aardgas 170 000–1 000 000 m3 met 1 cent wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de energiebelasting op aardgas 1 000 000–10 000 000 m3 met 1 cent wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de energiebelasting op aardgas vanaf 10 000 000 m3 met 1 cent wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de energiebelasting op aardgas vanaf 10 000 000 m3 met 1 cent wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de energiebelasting op aardgas bij gebruik als autobrandstof via CNG-vulstation met 1 cent wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de energiebelasting op elektriciteit 0–10 000 kWh met 1 cent wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de energiebelasting op elektriciteit 10 000–50 000 kWh met 1 cent wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de energiebelasting op elektriciteit 50 000–10 000 000 kWh met 1 cent wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de energiebelasting op elektriciteit vanaf 10 000 000 kWh (bruto) met 1 cent wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien het tarief van de energiebelasting op elektriciteit vanaf 10 000 000 kWh (effectief, incl. vrijstelling zakelijk) met 1 cent wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de belastingvermindering energiebelasting per aansluiting met € 10 wordt verlaagd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de overdrachtsbelasting met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de assurantiebelasting met één procentpunt wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de benzineaccijns (ongelood) met 1 cent wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de dieselaccijns (zwavelvrij) met 1 cent wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de LPG-accijns met 1 cent wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de alcoholaccijns op gedistilleerd (per liter ad 100%) met 10% wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de alcoholaccijns op bier met 10% wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de alcoholaccijns op wijn met 10% wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de tabaksaccijns op sigaretten (per pakje van 19 stuks) met € 0,05 per pakje wordt verhoogd?
Wat zijn de budgettaire opbrengsten indien de tabaksaccijns op shag (per pakje van 45 gram) met € 0,05 per pakje wordt verhoogd?
De belastingheffing over de opbrengst van een appartementencomplex |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Rechter oordeelt in voordeel van ontwikkelaars» en de daarin besproken rechterlijke uitspraak?1
Ja. Het artikel is overigens verschenen in de editie van 8 maart 2012.
In het artikel wordt niet aangegeven om welke uitspraak het gaat. Vermoedelijk betreft het de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 5 januari 2012, nr. AWB 10/4388, LJN BU 9896. Kort samengevat heeft de rechtbank daar het volgende beslist.
Agrariër bouwt met subsidie en met medewerking van de gemeente op perceel grond een appartementencomplex dat hij vervolgens verhuurt aan een uitzendbureau. Het uitzendbureau verhuurt de appartementen aan buitenlandse werknemers. Door de inspecteur is niet aannemelijk gemaakt dat het daarmee behaalde resultaat winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden vormt en niet de opbrengst is van normaal vermogensbeheer. Ook geen reden om het resultaat te splitsen in een belast deel dat betrekking heeft op de periode tot de voltooiing van de verbouwing en een onbelast deel dat betrekking heeft op de periode daarna.
Bent u tevreden met de uitspraak, dat de opbrengsten van dit appartementengebouw voor de heffing van inkomstenbelasting moeten worden belast in box 3 en niet in box 1?
De uitspraak van de rechtbank is tot stand gekomen door de specifieke casus langs de eerder door de Hoge Raad uitgezette lijnen te beoordelen. Tussen de inspecteur en de belastingplichtige was in geschil of de opbrengsten uit de verhuur van de woning en de twaalf appartementen belast is als winst uit onderneming of als resultaat uit werkzaamheden dan wel of sprake is van normaal vermogensbeheer. De inspecteur heeft tegen de beslissing van de rechtbank hoger beroep bij het gerechtshof aangetekend.
Welke budgettaire gevolgen kan de uitspraak hebben?
Beslissingen als de onderhavige waarin geen veranderde beoordelingscriteria aan de orde zijn en die sterk casuïstisch getint zijn, hebben geen budgettaire gevolgen. Het nemen van nadere maatregelen naar aanleiding van deze uitspraak is niet opportuun.
Hoe beoordeelt u die gevolgen en bent u van plan maatregelen te nemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Vliegtaks EU nekt Schiphol' |
|
Ingrid de Caluwé (VVD), René Leegte (VVD) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Vliegtaks EU nekt Schiphol»?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Onderschrijft u de conclusies van het rapport van het Kennisinstituut voor Mobiliteit (KiM), dat Europees emissiehandelssysteem (ETS) de luchtvaart aanzienlijk veel geld gaat kosten en de concurrentiepositie van Schiphol en Europese carriers aanzienlijk verzwakt?
Ik onderschrijf de resultaten van het KiM rapport. Deze laten zien dat het EU ETS effectief is in de reductie van CO2-emissies, maar dat dit tegelijkertijd een negatief effect kan hebben op de concurrentiepositie van Schiphol en van de KLM, met name als er sprake is van stapeling van effecten. Ik heb hierover eerder mijn zorg uitgesproken.
Zijn er soortgelijke onderzoeken elders in Europa gedaan? Kunt u de conclusies en aanbevelingen hiervan nader omschrijven?
Mij is niet bekend of er onderzoeken die vergelijkbaar zijn met dat van het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid elders in Europa zijn gedaan. In de Milieuraad van 9 maart heb ik de Europese Commissie beloofd het rapport te zullen toesturen en zowel de Europese Commissie als de lidstaten gevraagd een vergelijkbaar onderzoek te laten uitvoeren. Daarmee heb ik tevens uitvoering gegeven aan de motie De Mos van 8 maart jl. (Motie 21 501-08, nr. 411).
Wat gaat u er aan doen om de uitkomsten van het rapport onder de aandacht te brengen van uw Europese-collega’s en de bevindingen op de agenda van de Milieuraad te brengen?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier probeert u te bewerkstelligen dat deze C02-belasting een mondiaal systeem wordt? Of als eenzijdig Europees systeem wordt beëindigd? Kunt u een positief resultaat van deze strategie aannemelijk maken?
Tijdens de Milieuraad, en dit is door de Minister tijdens de Transportraad nog eens herhaald, heb ik de Europese Commissie nogmaals gewezen op het belang van een mondiale aanpak en de Commissaris gevraagd met alle mogelijke middelen en op ieder niveau hierop in te zetten en haar hiertoe mijn steun toegezegd. De medewerkers van mijn ministerie zijn actief in de daartoe gevormde Europese expertgroep. ICAO heeft inmiddels het proces naar een mondiaal systeem met voortvarendheid in gang gezet.
De verkoop van Holland Casino. |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kabinet doet Holland Casino in de verkoop»1 en herinnert u zich het bericht «Verkoop Holland Casino»; PvdA: «Entertainmentbedrijf geen taak overheid»?2
Ja.
Betekent het feit dat Holland Casino een staatsbedrijf is dat de verdere ontwikkeling naar een entertainmentbedrijf met onder andere een uitbreiding van theater- en horecafaciliteiten, wordt gehinderd? Zo nee, hoe verhoudt zich dit tot de regels ten aanzien van markt en overheid?
Holland Casino is een private onderneming die zelfstandig opereert. Door de pseudo-aandeelhouder wordt het behandeld als ware het een staatsdeelneming. Inzake het ontplooien van nevenactiviteiten hebben de toenmalige ministers van Financiën en van Justitie uw Kamer op 24 maart 2010 een brief3 gestuurd met hun reactie op het advies van de landsadvocaat. Graag verwijzen wij u hiernaar. De brief gaat vooral in op de vraag in welke mate vernieuwing van het casinoconcept mogelijk is zonder de Europeesrechtelijke houdbaarheid van het monopolie voor speelcasino’s in gevaar te brengen. Volgens de landsadvocaat is het mogelijk de kwaliteit van het aanbod te verhogen en het aanbod aantrekkelijker te maken, zolang het speelaanbod en de hoeveelheid reclame daarvoor in zijn totaliteit niet wordt vergroot. Revitalisering van de bestaande casino’s zou niet op Europeesrechtelijke bezwaren stuiten, ook als in de bestaande casino’s meer dan voorheen plaats wordt ingeruimd voor horecafaciliteiten of als er een (klein) theater wordt ingericht.
Is het waar dat het kabinet momenteel werkt aan een voorstel tot privatisering van Holland Casino? Zo ja, wat is de stand van zaken van dat voorstel, op welke termijn is de verkoop mogelijk en had de Tweede Kamer eerder kennis van een dergelijk voorstel kunnen nemen? Zo nee, betekent dat dan dat u op dit moment op geen enkele manier overweegt Holland Casino te verkopen?
Eén van de uitgangspunten van de van de in maart vorig jaar aan uw Kamer verzonden Beleidsvisie Kansspelen4 is om de beleidsdoelstellingen (voorkomen van kansspelverslaving, beschermen van de consument, tegengaan van fraude en witwassen en creëren van passend en attractief aanbod) zoveel mogelijk door het stellen van strikte regels en het uitoefenen van goed toezicht te bereiken en niet altijd vast te houden aan het huidige beginsel om per kansspelcategorie slechts één vergunning toe te laten. In het nieuwe kansspelbeleid zullen wij dan ook bezien hoe de markten geordend worden (één of meer vergunningen). Onze departementen werken momenteel hard aan voorstellen voor een gemoderniseerde inrichting en ordening van de kansspelmarkten voor casino’s en automatenhallen. De vraag of de overheid voor 100% eigenaar dient te zijn van Holland Casino is daar een afgeleide van. Een eventuele verkoop van Holland Casino zal derhalve bezien worden in samenhang met de voorstellen voor een gemoderniseerde inrichting en ordening van deze kansspeldeelmarkten. Een concreet voorstel tot privatisering is er nu derhalve niet.
Indien het antwoord op vraag drie bevestigend is, op welke wijze overweegt het kabinet Holland Casino dan eventueel te verkopen? Gebeurt dat via een veiling van de vergunning, een onderhandse verkoop, uitgifte van aandelen of anders?
Wij kunnen nu op deze vragen geen betekenisvolle antwoorden geven. Voor de vormgeving van voorstellen voor een gemoderniseerde inrichting en ordening van de kansspelmarkten zijn de in de vraag genoemde doelstellingen, alsook de bescherming van de consument tegen crimineel en frauduleus handelen onaantastbare randvoorwaarden. Marktordeningsopties die daar geen of onvoldoende rekening mee houden zijn onaanvaardbaar.
Indien verkoop wordt overwogen, vindt de verkoop van Holland Casino dan in zijn geheel plaats of worden afzonderlijke locaties afzonderlijk of in clusters verkocht? Op welke wijze wordt er bij de verkoop rekening gehouden met doelstellingen ten aanzien van het voorkomen van gokverslaving of het wiswassen van geld en met de belangen van het huidige personeel van dit staatsbedrijf?
Zie antwoord vraag 4.
Betekent een mogelijke verkoop van Holland Casino dat daarmee meer ruimte wordt gecreëerd voor entertainment en online gokken in combinatie met kansspelen binnen de vestigingen van Holland Casino?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat er zes jaar geleden al belangstelling was bij Amerikaanse gokconcerns om Holland Casino over te nemen? Zo ja, waar bleek die belangstelling uit en bestaat die nog steeds?
De afgelopen jaren hebben zich op de departementen van Veiligheid en Justitie en Financiën verschillende partijen gemeld om hun belangstelling voor het exploiteren van één of meerdere casino's in Nederland kenbaar te maken. Gelet op het huidige stelsel van de Wet op de Kansspelen en de positie van Holland Casino daarin is van onderhandelingen met deze partijen geen sprake.
Zijn u op dit moment partijen bekend die geïnteresseerd zijn in een overname van Holland Casino? Bent u al met partijen in onderhandeling?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer krijgt de Kamer een kabinetsreactie over hoe de aangenomen moties met betrekking tot een breed kansspelbeleid (behorend bij het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de kansspelen 32 264) worden uitgevoerd?
Zoals uw Kamer bij haar regeling van werkzaamheden van 28 februari jl. heeft verzocht, zal de reactie op de aangenomen moties op korte termijn aan uw Kamer worden gezonden.