Het artikel “Terugvorderen opbrengst belastingfraude moeilijk” |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel "Terugvorderen opbrengst belastingfraude moeilijk"?1
Ja.
Voor hoeveel had de veroordeelde in de zaak in Deventer gefraudeerd met toeslagen en hoeveel boete moest hij uiteindelijk betalen?
Het strafrechtelijk onderzoek heeft zich gericht op fraude met de inkomstenbelasting van de verdachte zelf en van anderen voor wie hij een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting verzorgde en op fraude met kinderopvangtoeslag. De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 8 april 2013 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 300 dagen en een werkstraf van 240 uren. De rechtbank heeft geen boete opgelegd. De Belastingdienst kan geen boete opleggen, omdat de zaak strafrechtelijk is afgedaan (het una via principe).
Het nadeel dat door de onderzochte fraudes is ontstaan is becijferd op ca. € 600.000. Hiervan is naar schatting € 150.000 aan de verdachte zelf ten goede gekomen. Mede als gevolg van een ernstige gokverslaving bezat de verdachte echter geen noemenswaardige vermogensbestanddelen meer. Het Openbaar Ministerie heeft beslag kunnen leggen op een bedrag van € 20.000 en dit bedrag is ontnomen. Gelet op het ontbreken van andere vermogensbestanddelen, was een hoger afpakresultaat via het strafrecht in het onderhavige geval niet mogelijk. De Belastingdienst volgt het beleid van Veiligheid en Justitie rond het terughalen en afpakken.
Hoe vaak is het voorgekomen dat iemand voor toeslagenfraude veroordeeld is, maar dat de boete die hij of zij moest betalen lager was dan de bewezen fraude? Kunt u een overzicht van deze zaken aan de Kamer doen toekomen?
Uitgangspunt bij toeslagenfraude is om de ten onrechte uitbetaalde gelden volledig terug te vorderen. Daar kan nog een boete of andere straf (celstraf of taakstraf) bovenop komen. De rechter kan de omvang van de fraude laten meewegen in de strafmaat, maar de hoogte van de geldboete is niet noodzakelijkerwijs gelijk aan de hoogte van het bedrag waarvoor is gefraudeerd.
De behaalde resultaten in het kader van ontnemingen via het strafrecht zijn door het Openbaar Ministerie in kaart gebracht ten behoeve van het reeds door de Minister van Veiligheid en Justitie aan uw Kamer toegezegde overzicht van de ontnemings- en terugvorderingsresultaten in de 280 toeslagzaken die door de FIOD zijn afgerond. De minister van Veiligheid en Justitie heeft uw Kamer hierover op 11 juli 2013 geïnformeerd.
Klopt het dat toeslagenfraude (waarbij met katvangers gewerkt wordt) geen fiscaal delict is en dat het in de tot nu toe gepresenteerde plannen geen delict is?
De fiscale delicten zijn opgenomen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Deze delicten gaan over het niet nakomen van fiscale verplichtingen, zoals het opzettelijk onjuist doen van een belastingaangifte. Het enige dat belastingen en toeslagen in dit opzicht gemeen hebben, is dat de uitvoering ligt bij de Belastingdienst. Toeslagfraude is dus inderdaad geen fiscaal delict, ongeacht of al dan niet met katvangers gewerkt wordt. Toeslagfraude is wel een strafrechtelijk delict, waardoor bij een verdenking van fraude met toeslagen strafrechtelijke vervolging ingesteld kan worden. Die vervolging vindt dan plaats wegens bijvoorbeeld valsheid in geschrifte of oplichting.
Hoeveel kinderopvangtoeslag wordt betaald aan ouders van kinderen, die in het buitenland worden opgevangen in de jaren 2008, 2009, 2010, 2011 en 2012? Hoeveel procent van deze ouders en kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit?
2008
1.161
913
3,0
79%
2009
1.480
1.156
4,2
78%
2010
1.482
1.150
4,3
78%
2011
1.515
1.172
4,0
77%
2012
1.540
1.277
4,92
83%
In deze bedragen is de anticumulatie door het SVB niet meegenomen.
Zoals in de 10e halfjaarrapportage (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011/12, 31 066 , nr. 131) is aangegeven hebben zich ten tijde van het live gaan van het huidige toeslagensysteem eind 2011 problemen voorgedaan met de beleidsinformatie ten behoeve van de beleidsdepartementen. Het genoemde bedrag over 2012 geeft hierdoor een vertekend beeld: in dit bedrag zijn ook bedragen opgenomen van kinderen die in Nederland zijn opgevangen. Het juiste bedrag is niet te geven.
Zoals in de antwoorden op vragen van het lid Bashir is aangegeven, is het mogelijk om een kinderopvangtoeslag te ontvangen in het buitenland.2 In het antwoord op vraag 6 wordt ingegaan onder welke voorwaarden ouders in het buitenland recht hebben op kinderopvangtoeslag.
Hoeveel erkende kinderopvanginstellingen en gastouders in het buitenland zijn er in elk van die jaren (2008 tot en met 2012) en hoe wordt gecontroleerd of deze instellingen aan de eisen voldoen en of er echt kinderen opgevangen worden voor de in rekening gebrachte uren?
De kwaliteit van de kinderopvang buiten Nederland is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van het desbetreffende land. Een ouder die aanspraak wil maken op Nederlandse kinderopvangtoeslag voor het gebruik van kinderopvang in een andere lidstaat van de Europese Unie, Europese Economische Ruimte of Zwitserland moet de buitenlandse kinderopvangvoorziening laten inschrijven in het register buitenlandse kinderopvang, dat wordt beheerd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Daarbij moet de ouder één of meer bewijsstukken aanleveren, waaruit blijkt dat de voorziening in het betreffende land door de overheid is erkend. Dit wordt gecontroleerd en tevens wordt aan de hand van de aangeleverde stukken beoordeeld of de kwaliteit van de voorziening naar aard en strekking overeenkomt met de eisen in Nederland. Op grond hiervan wordt beoordeeld of de kinderopvangvoorziening wordt ingeschreven in het register buitenlandse kinderopvang.
De Belastingdienst/Toeslagen maakt gebruik van het register buitenlandse kinderopvang. De Belastingdienst/Toeslagen voert administratieve controles uit op basis van door ouders verstrekte gegevens. Deze controle is gelijk aan de controle waarbij in Nederland opvang plaatsvindt.
In onderstaande tabel is het aantal geregistreerde kinderopvangvoorzieningen in het register buitenlandse kinderopvang opgenomen.
2008
172
32
204
2009
204
52
256
2010
229
56
285
2011
246
60
306
2012
270
62
332
Daarnaast kunnen ouders gebruik maken van een kinderopvangvoorziening die onder een gelijkgestelde categorie valt. Er zijn gelijkgestelde categorieën van kinderopvang in België en Nordrhein-Westfalen, Duitsland. Gastouderopvang is in heel Duitsland gelijkgesteld. Indien een kinderopvangvoorziening onder een gelijkgestelde categorie valt, wordt deze niet ingeschreven in het register buitenlandse kinderopvang, maar kunnen ouders bij de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag aanvragen. De kinderopvangvoorziening moet wel aan de kwaliteitseisen voldoen en de Belastingdienst/Toeslagen kan om een bewijsstuk vragen. In artikel 16a t/m 16d van de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt voorgeschreven welke kinderopvangvoorzieningen onder een gelijkgestelde categorie vallen en met welk bewijsstuk dit kan worden aangetoond. Als de kinderopvangvoorziening hier niet aan voldoet is inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang wel noodzakelijk om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te kunnen komen.
Hoeveel mensen hebben op dit moment een fiscaal nummer, maar geen burgerservicenummer (BSN)?
Er zijn op dit moment circa 2,3 mln. personen die een sociaal-fiscaalnummer (sofinummer) hebben en derhalve geen BSN (zie ook vraag3.
Hoeveel toeslagen (kinderopvang, zorg en huur, kindgebonden budget) worden er uitbetaald in de periode 2008 tot en met 2012 aan mensen die een fiscaal nummer hebben maar geen BSN?
2008
327
1,2
42
0,06
26.211
9,0
3.925
3,1
27.940
2009
423
1,6
50
0,08
45.742
16,6
6.015
5,7
47.740
2010
440
1,6
35
0,07
64.797
28,0
7.942
8,3
67.034
2011
409
1,4
26
0,06
80.369
43,9
9.717
11,0
82.280
2012
333
1,2
19
0,03
55.447
26,9
8.795
10,3
33.533
Het totaal is lager dan de aantallen van de afzonderlijke toeslagen bij elkaar opgeteld. Het totaal geeft het aantal aanvragers. Een aanvrager kan meerdere toeslagen hebben.
Hoeveel toeslagen (aantal en totaal bedrag) werden in de periode 2008 tot en met 2012 uitbetaald aan mensen die geen registratie in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) hebben?
Zie het antwoord op vraag 8. Personen die geen registratie hebben in de GBA hebben een sofinummer. Derhalve levert deze vraag dezelfde aantallen op als het antwoord op vraag 8.
Om hoeveel ontvangers (aantal mensen) gaat het? Kunt u dat uitsplitsen naar aantallen per nationaliteit?
In het antwoord op vraag 8 zijn ook de aantallen opgenomen. Uitsplitsen naar nationaliteit is echter niet mogelijk. In het systeem van de Belastingdienst is pas recent de mogelijkheid opgenomen om ook de nationaliteit van de persoon aan wie een sofinummer wordt afgegeven op te nemen. Hierdoor is het niet mogelijk om over de afgelopen jaren een juist en volledig beeld te geven.
Kunnen Nederlanders die in de GBA geregistreerd staan als «VOW» (vertrokken onbekend waarheen) in aanmerking komen voor een sofinummer? Zo ja, hoeveel Nederlanders die VOW-geregistreerd staan hebben zo'n nummer? Hoeveel daarvan krijgen een toeslag in 2012 en 2013?
Personen die gedurende zes maanden meer dan tweederde van hun tijd in Nederland zullen verblijven (langer dan 4 maanden), dienen zich ingevolge de Wet GBA als ingezetene in te schrijven in de GBA. Personen die korter dan 4 maanden in Nederland verblijven, kunnen zich niet in de GBA inschrijven. Zij kunnen echter wel contacten hebben met de Belastingdienst en kunnen daarvoor ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen een sofinummer aanvragen bij de Belastingdienst. In verschillende wetten is geregeld dat dit sofinummer voor contacten met andere overheidsorganisaties dan de Belastingdienst, gelijk wordt gesteld aan een BSN.
Het is in beginsel4 niet mogelijk dat aan een persoon die is ingeschreven in de GBA (ongeacht of bij zijn gegevens de aantekening VOW is geplaatst) een sofinummer wordt uitgereikt door de Belastingdienst. Indien een persoon bij de Belastingdienst een verzoek doet voor een sofinummer, wordt geverifieerd of hij al eerder ingeschreven was in de GBA en een BSN heeft gekregen. Indien dat zo is, wordt hij doorverwezen naar de gemeente van inschrijving voor uitreiking van zijn BSN, mocht hij daar zelf niet meer over beschikken. Na invoering van de Wet basisregistratie personen en daarin geregelde registratie van niet-ingezetenen zal er geen sofinummer meer worden uitgegeven. Deze wet is recent aangenomen door de Eerste Kamer.
Op welke wijze vindt er controle plaats op uitbetalingen van mensen met een fiscaal nummer? Bestaat er een adequaat register van deze mensen met hun adresgegevens?
In de brief van 10 mei 2013 heeft het kabinet maatregelen aangekondigd om toeslagaanvragen vooraf beter te kunnen controleren, zoals bijvoorbeeld de maatregel om een toeslagenvoorschot in beginsel niet toe te kennen indien de aanvrager bij de Belastingdienst nog niet bekend is.5 Na het reces zal het kabinet en uw Kamer hierover van gedachten wisselen.
Totdat deze maatregelen zijn goedgekeurd heeft de Belastingdienst/Toeslagen op dit moment drie momenten waarop controles plaatsvinden:
Zoals in de antwoorden op de vragen 8 tot en met 11 is aangegeven heeft de Belastingdienst momenteel een eigen administratie waarin deze mensen zijn opgenomen. Na invoering van de Wet basisregistratie personen worden deze mensen opgenomen in de registratie van niet-ingezetenen die onderdeel uitmaakt van de Basisregistratie personen.
Hoeveel mensen met de Poolse nationaliteit – woonachtig in Nederland, Polen en elders – ontvingen een toeslag in de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012?
2009
20.171
2.970
164
601
23.906
2010
27.821
4.607
212
760
33.400
2011
36.355
16.849
345
872
54.421
2012
38.370
17.702
301
620
56.993
Het gaat bijvoorbeeld om overledenen of personen met een status VOW.
Hoeveel van de toeslagen die in Polen zijn uitbetaald voor de jaren 2010 en 2011 zijn definitief vastgesteld en hoeveel toeslagen zijn nog niet definitief vastgesteld?
Met betrekking tot 2010 en 2011 zijn respectievelijk 95% (ongeveer 6.650 van de ongeveer 7.000) en 81% (ongeveer 16.500 van de ongeveer 20.500) van de toeslagen definitief vastgesteld.6
Hoeveel geld moet er bij de tot nu toe definitief vastgestelde bedragen terugbetaald worden uit Polen en hoeveel is terugbetaald?
In totaal is er over 2010 en 2011 respectievelijk € 4 mln en € 10 mln aan toeslagen aan mensen die in Polen wonen toegekend. Hiervan moest over 2010 ongeveer € 1,2 mln worden terugbetaald. Hiervan is ruim € 0,8 mln ontvangen. Ten aanzien van 2011 moest ongeveer € 2,2 mln worden terugbetaald. Hiervan is ongeveer € 1,8 mln ontvangen.
Hoeveel teveel betaalde toeslagen aan Polen beschouwt u inmiddels als afgeschreven en hoeveel daarvan zijn al afgeboekt in de begrotingen jaarrekeningen?
Van het totaal aan openstaande bedragen, bijna € 0,4 mln over 2010 en ongeveer € 0,4 mln over 2011, is ongeveer € 0,4 mln buiten invordering gesteld.
Hoeveel Poolse ontvangers van toeslagen heeft u niet weten te traceren?
Over 2010 en 2011 zijn er 233 Polen die niet voldoen aan hun verplichting de onterecht uitbetaalde toeslag terug te betalen. Van hen is geen adres bekend en zij zijn niet te traceren.
Hoe verloopt het incassotraject in Polen? Wie heeft daarover de regie en welke middelen worden ingezet? Welke rol speelt de Nederlandse ambassade in Warschau daarbij? Krijgt u volledige medewerking van de Poolse autoriteiten?
Incasso in Polen is – behoudens voor de huurtoeslag – mogelijk op basis van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Europese basisverordening voor sociale zekerheid). Tot nog toe zijn aan de Poolse autoriteiten geen verzoeken tot bijstand bij de invordering gedaan. In lijn met de ingevolge het Regeerakkoord in gang gezette intensivering van het toezicht en de invordering wordt inmiddels tot incasso in het buitenland overgegaan, waaronder in Polen.
Kunt u een indicatie geven van alle incassokosten die gemaakt zijn bij het terugvorderen van teveel betaalde toeslagen in Polen? Wie betaalt die kosten?
Zie het antwoord op vraag 18. Bij verdragsinvordering komen de invorderingskosten in beginsel voor rekening van de aangezochte staat (i.c. Polen).
Hoeveel mensen, die woonachtig zijn in Marokko ontvingen in 2011, 2012 en 2013 zorgtoeslag? Hadden zij recht op deze zorgtoeslag?
Er zijn 670 personen in Marokko die in 2011, 2012 en/of 2013 toeslagbetrokken waren. Het grootste gedeelte van deze personen had recht op de zorgtoeslag, omdat deze personen over de periode waarin ze recht hadden in Nederland woonden. Een persoon die in Marokko woont heeft wel recht op een zorgtoeslag, maar door het toepassen van de woonlandfactor bedraagt het recht nihil. Geconstateerd is dat in deze perioden ongeveer 60 personen ten onrechte zorgtoeslag kregen. De toeslag wordt door de Belastingdienst/Toeslagen teruggevorderd.
Kunt u de brief van de ambassade van Bulgarije van 25 april 2013, waarnaar u verwees in brief aan de Kamer van 4 mei 2013 doen toekomen aan de Kamer, tezamen met het antwoord dat u gegeven heeft?
De correspondentie met de ambassade van Bulgarije is als bijlage bijgevoegd7.
Kan iemand die niet in Nederland woonachtig is maar zzp’er, uitzendkracht of met een nul-urencontract in aanmerking komen voor een zorgtoeslag, kindgebonden budget of kinderopvangtoeslag? Zo ja, onder welke voorwaarden en hoe worden die gecontroleerd?
Een zzp-er, uitzendkracht of iemand met een nulurencontract die niet woonachtig is in Nederland kan (indien aan de andere voorwaarden is voldaan) in aanmerking komen voor zorgtoeslag, kindgebonden budget of kinderopvangtoeslag. Indien men geen ingezetene in Nederland is zal men hiervoor wel arbeid in Nederland moeten verrichten. Het verrichten van arbeid kan zowel in loondienst als in een zelfstandige onderneming zijn of door freelancewerk. Een niet-ingezetene (met uitzondering van inwoners uit de Europese Unie (EU) behalve Roemenen en Bulgaren en sinds 1 juli 2013 Kroaten) heeft voor een dienstverband in Nederland een tewerkstellingsvergunning nodig. Verder zijn er geen voorwaarden die aan een dienstverband worden gesteld. Voor deze aanvragers gelden dezelfde voorwaarden als voor iedereen.
Ook de wijze waarop deze aanvragen worden gecontroleerd is gelijk aan de controle op andere aanvragen, bijvoorbeeld door middel van het gebruik van de risicoprofielen. Daarnaast kunnen hier de maatregelen zoals die in de brief van 10 mei 2013 zijn opgenomen een rol spelen (zie ook het antwoord op vraag8.
Om voor zorgtoeslag in aanmerking te kunnen komen moet men een verzekering voor ziektekosten hebben. De Zorgverzekeringswet legt een verzekeringsplicht op aan iedereen die verplicht AWBZ-verzekerd is. Het recht op kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag. Om voor kinderbijslag in aanmerking te kunnen komen dient men verzekerd te zijn voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). In zijn algemeenheid zijn ingezetenen verzekerd voor de AWBZ en de AKW. Bij niet ingezetenen van Nederland is dat het geval als zij in Nederland arbeid in loondienst of als zelfstandige verrichten.
Het verrichten van arbeid in loondienst of als zelfstandige in Nederland is voor niet-ingezetenen een van de voorwaarden om als ouder in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag, mits de andere ouder in een lidstaat van de Europese Unie of Europese Economische Ruimte, of in Zwitserland woont en arbeid verricht en de kinderopvang daar plaatsvindt. Voor de kinderopvangtoeslag geldt een koppeling tussen de hoogte van de toeslag en het aantal uren waarop men daadwerkelijk in Nederland heeft gewerkt. Een andere voorwaarde voor het ontvangen van kinderopvangtoeslag is dat er gebruik wordt gemaakt van geregistreerde kinderopvang of van kinderopvang die onder een gelijkgestelde categorie valt en op grond daarvan niet geregistreerd hoeft te worden.
Klopt het dat iemand maar op één plaats in de Europese Unie ingeschreven kan staan in het GBA/bevolkingsregister?
Deze veronderstelling is niet juist. Het is mogelijk dat iemand in meerdere lidstaten van de Europese Unie ingeschreven kan zijn in een bevolkingsregister. Dit kan het gevolg zijn van de toepassing van de wet- en regelgeving van de verschillende lidstaten. Bij de inschrijving in Nederland wordt hier niet op gecontroleerd. Bepalend voor de inschrijving in de GBA in Nederland is de feitelijke vastgestelde woonsituatie, waarbij het gegeven of een persoon in het buitenland geregistreerd is niet relevant is. Overigens biedt ook de Europese richtlijn 2004/38/EG de ruimte aan lidstaten om te verlangen dat voor verblijfsperioden van meer dan drie maanden de burger van de Unie zich laat inschrijven bij de bevoegde autoriteiten van de plaats waar hij verblijft.
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is, op welke wijze wordt bij inschrijving in Nederland gecontroleerd of iemand niet elders ook ingeschreven staat?
Zie het antwoord bij vraag 23.
Is het verplicht om bij inschrijving in het GBA in Nederland te bewijzen dat men uitgeschreven is in een ander land? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat geen verplichting bij inschrijving in de GBA in Nederland te bewijzen dat men uitgeschreven is in een ander land. De verplichting tot inschrijving in Nederland strekt ertoe dat mensen die hier feitelijk verblijven worden geregistreerd zoals hiervoor in antwoord op vraag 23 aan de orde kwam. Voor de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie is het niet relevant wat er in het land van herkomst al dan niet is geregistreerd over de persoon die zich in Nederland inschrijft. Nederland gaat niet over de registratie en het registratiebeleid van andere landen in de Europese Unie en bovendien is er sprake van vrij verkeer van personen en werk binnen de Europese Unie.
Is het niet urgent om in het kader van de EU-verblijfsrichtlijn 38/2004 te regelen, dat een persoon die zich inschrijft als inwoner in een lidstaat een (EU) bewijs van uitschrijving uit de lidstaat van herkomst overlegt?
De Europese Commissie is de hoeder van de richtlijn en op dat niveau zou het Europees beleid kunnen worden geëvalueerd. Op nationaal gebied is het wat betreft de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie in Nederland komende vanuit een andere EU lidstaat niet relevant om een bewijs van uitschrijving uit de andere lidstaat te vragen. Bepalend voor de inschrijving in de GBA in Nederland is de feitelijke vastgestelde woonsituatie, waarbij het gegeven of een persoon in het buitenland geregistreerd is niet relevant is.
Daarbij zij nog opgemerkt dat er lidstaten binnen de Europese Unie zijn die zich vanuit de nationale wettelijke grondslag verzetten tegen het principe van uitschrijving uit de bevolkingsadministratie van die lidstaat, dan wel tegen het verstekken van uitschrijfbewijzen van die lidstaten. Zo is gebleken dat registratie in Bulgarije deels een permanent karakter heeft. Overigens kent ook Nederland geen verwijdering uit de GBA. Vertrek naar het buitenland wordt eenmalig geregistreerd als geëmigreerd naar het buitenland, waarna de bijhouding van de persoonslijst stopt, totdat de persoon eventueel zich weer in Nederland vestigt.
Klopt het dat iemand die in Nederland werkt, recht heeft op kinderbijslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag, ook als zijn of haar partner in een ander land werkzaam is en daar recht heeft op kindregelingen?
Ja, deze situatie kan zich voordoen. Zie ook het antwoord hierna.
Klopt het dat Nederland het recht heeft (onder EU-recht) om in het buitenland ontvangen kindregelingen in mindering te brengen op de hier uitbetaalde kindregelingen?
Het is inderdaad mogelijk dat er in meerdere lidstaten gedurende hetzelfde tijdvak recht kan bestaan op gezinsbijslagen zoals kinderbijslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag.
De Europese Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels geeft voor deze samenloopsituaties prioriteitsregels. De lidstaat die als prioritair wordt aangewezen kent de gezinsbijslagen toe overeenkomstig zijn wetgeving. De lidstaat die niet als prioritair is aangewezen schorst het recht op gezinsuitkeringen en betaalt het deel van de gezinsuitkering dat hoger is dan dat van de prioritair aangewezen lidstaat uit in de vorm van een aanvullende bijslag.
Welke instelling – de Belastingdienst/Toeslagen en/of de Sociale Verzekeringsbank (SVB) – is belast met de controle respectievelijk de berekeningen van de anticumulatiebepalingen? Is het niet efficiënt om de uitvoering bij een instelling te concentreren?
De beoordeling of er sprake is van een samenloopsituatie is belegd bij de Sociale Verzekeringsbank. In de situatie dat Nederland als prioritair wordt aangewezen informeert de SVB het buitenlandse zusterorgaan over de hoogte van de gezinsbijslagen. De SVB wordt geïnformeerd door Belastingdienst/Toeslagen over de hoogte van de toeslagbedragen. In de situatie dat Nederland dient aan te vullen, informeert de SVB bij het buitenlandse zusterorgaan naar de hoogte van de buitenlandse gezinsbijslag. Tot dit bedrag worden de Nederlandse gezinsbijslagen geschorst. Alleen de aanvulling wordt betaald. De betaling van deze aanvulling wordt door de Sociale Verzekeringsbank uitgevoerd. Conclusie is dat de uitvoering reeds geconcentreerd is bij een instelling: de Sociale Verzekeringsbank.
Voor hoeveel kinderen worden er in 2012 en 2013 kindregelingen uitbetaald in het buitenland (kinderbijslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag) en om welke bedragen gaat het in het totaal?
Zonder internationale gevalsbehandeling (d.w.z. geen samenloop)
9.300
Internationaal, Nederland gaat voor
32.300
Internationaal, buitenland gaat voor, Nederland vult aan. Voor deze gevallen worden rechten verminderd
7.700
De getallen in het bovenstaande overzicht zijn het aantal kinderen in het buitenland waarvoor er door de SVB en/of de Belastingdienst/Toeslagen gezinsbijslag wordt uitbetaald. Deze cijfers omvatten zowel kinderbijslag, als kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag.
Door de SVB werd in 2012 ongeveer € 46 miljoen aan kinderbijslag uitbetaald voor kinderen in het buitenland. Door de Belastingdienst/Toeslagen werd in 2012 ongeveer € 5,3 miljoen aan kinderopvangtoeslag en € 11,2 miljoen aan kindgebonden budget uitbetaald aan aanvragers in het buitenland.
Daarnaast werd in samenloopgevallen door de SVB € 7,7 miljoen aan aanvullende gezinsbijslag (kinderbijslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag) betaald voor kinderen in het buitenland.
De gegevens voor het 1<sup>e</sup> kwartaal van 2013 zijn pas volgend kwartaal beschikbaar.
In hoeveel van deze gevallen wordt er gecontroleerd of er ook sprake is van recht op kindregelingen in het buitenland en op welke wijze wordt dat gecontroleerd?
Voor alle kinderen die in het buitenland wonen wordt gecontroleerd of er samenloop is. Daarnaast wordt er op basis van de GBA of van buitenlandse zusterorganen ook voor kinderen in Nederland onderzocht of er sprake is van samenloop. Hierbij is de SVB afhankelijk van de kwaliteit van de GBA en de zusterorganen.
De controle op samenloop met buitenlandse gezinsbijslagen vindt op verschillende manieren plaats. Wanneer iemand vanuit het buitenland komt en een aanvraag doet voor de Nederlandse kinderbijslag, wordt allereerst vastgesteld of er sprake is van verzekering in Nederland. Indien dat het geval is wordt er bij het buitenlandse zusterorgaan uitgevraagd of er ook nog recht op gezinsbijslagen vanuit het buitenland is. Daarnaast komt het voor dat de SVB een signaal krijgt van het buitenlandse zusterorgaan dat er een aanvraag gedaan is door iemand die tevens een gezinsbijslag ontvangt vanuit Nederland. De SVB bepaalt of er nog sprake is van verzekering. De SVB beoordeelt in bovenstaande situaties of er sprake is van verzekering, vervolgens of er sprake is van een samenloop situatie en tenslotte welk land prioritair is bij het uitbetalen van de gezinsbijslagen. Indien Nederland de buitenlandse gezinsbijslag dient aan te vullen, controleert de SVB in alle gevallen de hoogte van de buitenlandse gezinsbijslagen door deze uit te vragen bij de zusterorganen.
In hoeveel van deze gevallen worden de Nederlandse bedragen ook daadwerkelijk verminderd met rechten die in het buitenland bestaan?
Voor kinderen in het buitenland waarbij samenloop met het buitenland geldt en waarbij het buitenland voor gaat, vermindert Nederland de gezinsbijslag met de rechten die in het buitenland bestaan (dit waren er eind 2012: 7.700).
Daarnaast zijn er kinderen waarvoor de buitenlandse gezinsbijslag hoger is dan de Nederlandse gezinsbijslag. In die gevallen wordt dus geen gezinsbijslag uitbetaald (dit waren er eind 2012: 2.300).
Er studeert een groot aantal studenten in Nederland die op grond van de Nederlandse respectievelijk Europese wetgeving niet sociaal verzekerd zijn in Nederland; indien deze studenten worden ingeschreven in het GBA, wordt er dan gecontroleerd of deze studenten in het buitenland verzekerd zijn tegen ziektekosten? Wordt er aan het College voor zorgverzekeringen (CVZ) en/of aan het CVZ -zijnde het orgaan van het woonland gemeld, dat deze studenten aanspraak hebben op medische zorg ten laste van een ander land? Komen deze studenten niet terecht in de AOW-verzekerdenadministratie?
Er wordt niet gecontroleerd of studenten die ingeschreven staan in de GBA in het buitenland verzekerd zijn tegen ziektekosten. Hieronder wordt daar nader op ingegaan.
Mensen die in Nederland wonen zijn verzekeringsplichtig voor de Zorgverzekeringswet (Zvw). Uitzonderingen daarop vormen de buitenlandse studenten jonger dan dertig jaar die uitsluitend vanwege studieredenen tijdelijk in Nederland wonen. Zij vallen daardoor automatisch buiten de opsporing van onverzekerde verzekeringsplichtigen. Er wordt daarom niet gecontroleerd of studenten die zich hebben ingeschreven in de GBA in het buitenland verzekerd zijn tegen ziektekosten.
Elke diplomastudent wordt bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ingeschreven.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) wisselt gegevens uit met DUO van personen tussen de 15 en 30 jaar die zich recentelijk hebben ingeschreven in de GBA en die vanuit het buitenland komen en staan ingeschreven als student. De SVB legt in haar verzekerdenadministratie zowel de inschrijving bij de GBA als het studeren vast.
Indien de betrokken persoon geen arbeid verricht in Nederland zal hij aangemerkt worden als niet-verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen. Niet voor de AOW-opbouw en ook niet voor de AWBZ.
Ten aanzien van de controle op het verzekerd zijn in het buitenland het volgende: op verzoek van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) of een zorgverzekeraar bepaalt de SVB of iemand verzekerd is voor de AWBZ of niet. Indien een buitenlandse student in Nederland werkt, is hij wel verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen. Indien hij zich dan niet binnen 4 maanden inschrijft bij een zorgverzekeraar meldt de SVB zo’n verzekerde student aan bij het CVZ in het kader van het opsporen van personen die zich ten onrechte niet hebben ingeschreven bij een zorgverzekeraar.
EU-studenten die tijdelijk in Nederland studeren hoeven zich niet bij het CVZ en het orgaan van de woonplaats (zorgverzekeraar CZ) aan te melden. Alleen wanneer er sprake is van wonen in Nederland is inschrijving verplicht.
Bij tijdelijk verblijf, zoals bij EU-studenten het geval is, kan zorg worden verkregen in Nederland op vertoon van een Europese gezondheidskaart oftewel een European Health Insurance Card (EHIC). Op grond van de Europese Verordening 883/2004 hebben EU-studenten dan recht op verstrekkingen conform het in Nederland geldende basispakket. De zorgkosten komen dan ten laste van het land van herkomst (EU-lidstaat). Het orgaan van de verblijfplaats (zorgverzekeraar Agis) regelt de zorg voor mensen die tijdelijk in Nederland verblijven en op grond van Verordening 883/2004 zorg nodig hebben. De declaratie wordt via het Nederlandse verbindingsorgaan (CVZ) doorbelast aan het buitenland.
Hebben de buitenlandse studenten, die niet sociaal verzekerd zijn in Nederland, recht op huurtoeslag? Zo ja, hoeveel buitenlandse studenten ontvangen Nederlandse huurtoeslag?
Ook buitenlandse studenten kunnen recht hebben op huurtoeslag, mits aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan. Het feit dat ze niet sociaal verzekerd zijn staat daar niet aan in de weg. Een buitenlandse student die niet afkomstig is uit een EU-land, Zwitserland, Liechtenstein, Noorwegen of IJsland moet dan wel over een geldige verblijfsvergunning beschikken.
De Belastingdienst kan het exacte aantal niet vaststellen omdat bij de Belastingdienst niet van iedere buitenlandse toeslaggerechtigde bekend is of de persoon studeert.
Kunt u deze vragen voor 25 juni beantwoorden en in elk geval voor het debat over maatregelen van fraudebestrijding in de toeslagensfeer?
Verzending voor 25 juni is helaas niet gelukt, maar er is zorg gedragen dat uw Kamer ruimschoots voor het debat over de fraudemaatregelen kan beschikken over de gevraagde informatie.
Het bericht ‘Plan voor verkoop pingegevens winkels in ijskast na golf van kritiek’ |
|
Ard van der Steur (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Plan voor verkoop pingegevens winkels in ijskast na golf van kritiek»?1 Equens ziet voorlopig af van de verkoop van pingegevens, maar dus nog niet definitief; wat vindt u daarvan?
Ja. Zoals ook aangegeven in de Kamervragen gesteld door de leden Schouw en Koolmees (beide D66) delen wij de zorgen die door verschillende banken en ook de Consumentenbond zijn geuit. Wij vinden het verstandig dat Equens het plan heeft opgeschort en heeft erkend dat het bestaan van een breed maatschappelijk draagvlak ook een belangrijke factor is.
De Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen is van toepassing op alle financiële instellingen die; (i) lid zijn van de Nederlandse Vereniging van Banken; (ii) aangesloten zijn bij Rabobank Nederland; of (iii) lid zijn van het Verbond van Verzekeraars. Deze gedragscode, die in 2010 door het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is goedgekeurd, geeft aan dat Equens bewerker is in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) waar het gaat om het in opdracht van banken verwerken van betalingsgegevens. In die hoedanigheid staat het Equens niet vrij om de haar toevertrouwde persoonsgegevens voor andere doeleinden te verwerken dan de afwikkeling van het betalingsverkeer. De gedragscode voorziet in artikel 5.3 onder voorwaarden in de vervaardiging van geaggregeerde groepsprofielen.
Equens heeft aangegeven dat de wijze waarop zij analyses en voorgenomen rapportages maakt van de door haar als bewerker gebruikte gegevens neerkomt op het verwerken van gegevens die niet of niet langer zijn aan te merken als persoonsgegevens. Het onafhankelijke CBP is belast met het toezicht op de naleving en de handhaving van de Wbp. Het CBP kan, als het daar aanleiding toe ziet,een uitspraak doen over de verenigbaarheid met de gedragscode of de Wbp.
Klanten kunnen volgens artikel 11 bij gepercipieerde niet naleving van de gedragscode zich wenden tot de Stichting Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFiD). Voorwaarde is dat eerst de interne klachtenprocedure van de Financiële instelling is doorlopen. Afhankelijk van de inhoud van de klacht kan de betrokkene zich ook rechtstreeks tot het CBP dan wel de bevoegde rechter wenden.
Kunt u bevestigen dat alle banken in Nederland de «Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen» hebben onderschreven, waarin staat dat persoonsgegevens verder niet worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen? Voldoen de plannen van Equens (die tijdelijk in de ijskast zijn gezet) aan deze gedragscode? Zo ja/nee, waarom (niet)? Wat is de juridische status van de deze gedragscode, bijvoorbeeld als het gaat om afdwingbaarheid door de klanten van de banken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke (juridische) mogelijkheden hebben banken om de verkoop van dit soort gegevens over het pingedrag eventueel tegen te gaan? Welke (juridische) mogelijkheden heeft het Rijk om dit tegen te gaan? Wie is formeel eigenaar van de pingegevens?
Equens heeft op 24 mei 2013 bekendgemaakt tot nader order alle voorgenomen activiteiten te staken.2 Daarbij heeft het bedrijf aangegeven dat het slechts verdere stappen overweegt wanneer er een breed maatschappelijk draagvlak tot stand komt. Hiertoe heeft Equens besloten opnieuw met banken en andere betrokken stakeholders in overleg te treden. Banken kunnen actie ondernemen tegen Equens als de voorwaarden van de dienstverleningsovereenkomst met Equens niet worden nageleefd.
Mocht Equens besluiten het plan weer op te pakken dan kan het CBP als onafhankelijk toezichthouder, als het daartoe aanleiding ziet, een onderzoek starten.
Eigendom van gegevens in privaatrechtelijke zin is moeilijk denkbaar. Gegevens zijn immers geen voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke zaken of vorderingsrechten. Wel heeft de verantwoordelijke in de zin van de Wbp, gelet op de doelstellingen van de gegevensverwerking, mogelijkheden om de gegevens te verwerken (zoals bewaren, inzien, doorgeven of wissen). Het is denkbaar dat meerdere instanties kunnen worden aangemerkt als verantwoordelijke voor de verwerking van pingegevens, ieder met hun eigen verantwoordelijkheid op grond van de Wbp.
Hoe past de actie van Equens in de brief met de kabinetsvisie op e-privacy «op weg naar gerechtvaardigd vertrouwen» van 24 mei 2013 en de brief van het kabinet over bescherming persoonsgegevens van 29 april 2011?
Het is een van de hoofdboodschappen van de recente kabinetsvisie op e-privacy dat het voorzichtig omgaan met persoonsgegevens essentieel is om het maatschappelijk vertrouwen in digitale systemen te behouden. In de brief en notitie van 29 april 2011 is de visie op de rol van de overheid en de daarmee samenhangende ICT-veiligheid aan de orde gesteld.
Voldoet hetgeen Equens van plan is/was aan de privacyrichtlijn en -wetgeving? Wat is de mening van de privacywaakhond College Bescherming Persoonsgegevens over deze casus?
Wij verwijzen naar het antwoord op vraag 2. Het CBP heeft naar aanleiding van het opschorten van de voorgenomen activiteiten door Equens meegedeeld nu geen aanleiding te zien een onderzoek in te stellen.
Op BNR heeft de minister van Financiën aangegeven dat hij vindt dat betalingsverwerker Equens definitief af moet zien van de verkoop van transactiegegevens aan winkeliers; ook de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft opgeroepen een streep te zeggen door het plan van Equens; hoe zorgt u ervoor dat dit ook gaat gebeuren?
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat met dit soort gegevens uitermate voorzichtig wordt omgegaan en dat dat ook is gebleken uit alle onrust die is ontstaan? Bent u bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken, de banken, het College Bescherming Persoongegevens, Equens en eventueel andere betrokken partijen in gesprek te gaan en (nadere) afspraken te maken over het waarborgen van de privacy van de klanten van de banken (in brede zin)? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad van groot belang dat voorzichtig met pingegevens wordt omgegaan en dat alle privacyaspecten van dit plan goed worden bezien en in overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) wordt gehandeld.
Verschillende banken en ook de Consumentenbond hebben vraagtekens gezet bij dit plan. Wij delen deze zorgen van de partijen en vinden het dan ook verstandig dat Equens het plan heeft opgeschort en heeft erkend dat het bestaan van een breed maatschappelijk draagvlak ook een belangrijke factor is. Het ligt voor de hand dat het door Equens aangekondigde nadere overleg wordt gevoerd tussen Equens en het bankwezen en eventuele andere stakeholders. Zij kunnen een zienswijze vragen aan het CBP. Wij verwijzen verder naar het antwoord op vraag 3.
Het bericht “Eurozone scheldt mogelijk Griekse schuld kwijt” |
|
Barry Madlener (PVV), Geert Wilders (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Eurozone scheldt mogelijk Griekse schuld kwijt»?1
Ja.
Wat bezielde u door in een Griekse krant aan te kondigen dat eurolanden bereid zouden zijn om schulden kwijt te schelden, terwijl de Nederlanders worden geconfronteerd met snoeiharde bezuinigen en belastingverhogingen?
De Eurogroep is in december 2012 overeengekomen (zie Kamerbrief met verslag van de Eurogroep en Ecofin van 12 en 13 december 2012, d.d. 20 december 2012 met kenmerk BFB2012-18337) dat, als gevolg van de minder dan beoogde opbrengst van de schuldterugkoop, de Eurogroep en het IMF in april 2014 bekijken of, wanneer Griekenland zich aan de voorwaarden van het leningenprogramma heeft gehouden en geen primair tekort meer heeft over 2013, er extra maatregelen nodig zijn ter verbetering van de schuldhoudbaarheid. Daarnaast heeft de Eurogroep aangegeven dat verdere maatregelen worden overwogen ter verbetering van de schuldhoudbaarheid wanneer Griekenland zich blijft houden aan het programma en een jaarlijks primair overschot realiseert, om er voor te zorgen dat de schuld wordt teruggebracht tot 124% BBP in 2020. Hierbij heeft de Eurogroep een verdere verlaging van de rente op de bilaterale leningen genoemd en een verlenging van de periode waarin Griekenland een lager cofinancieringpercentage kan toepassen bij het gebruik van structuurfondsen. Deze discussie zal de Eurogroep op een later moment voeren en niet nu. Het is nu aan Griekenland zelf om de maatregelen uit het programma verder uit te voeren. Dit heb ik ook gemeld in de interviews met de Griekse media. Nederland is geen voorstander van schuldkwijtschelding.
Wanneer stopt u met het rondstrooien van miljarden aan Nederlands belastinggeld over grote delen van Zuid-Europa en begint u met het behartigen van de belangen van de Nederlandse burgers?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze uitspraken publiekelijk te rectificeren en klip en klaar duidelijk te maken aan de Grieken dat er geen cent zal worden kwijtgescholden; nu niet, nooit niet!
Zie antwoord vraag 2.
Het toepassen van een te lage beslagvrije voet voor mensen die wel willen maar niet kunnen betalen |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de brief van de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden (LOSR) over het toepassen van een te lage beslagvrije voet door gemeenten en waterschappen voor personen die wel willen maar niet kunnen betalen?1
Het kabinet vindt dat, zoals aangegeven in de reactie op het rapport Paritas Passé3, handhaving van de wettelijke beslagvrije voet noodzakelijk is. De beslagvrije voet stelt mensen met schulden immers in staat om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Mensen die niet kunnen betalen hebben recht op de beslagvrije voet van 90% van de bijstandnorm en mogen niet, enkel doordat zij niet kunnen betalen, aangemerkt worden als notoire wanbetalers. Een beslagvrije voet van 81% heeft vergaande gevolgen. Het gaat mij erg aan het hart indien mensen hier ten onrechte mee worden geconfronteerd en dit moet dan ook worden voorkomen. De brief van de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden (LOSR) neem ik dan ook uiterst serieus. De ministeries van BZK en I&M zullen met gemeenten en waterschappen in contact treden om te bezien in hoeverre de door de LOSR geschetste situaties in de praktijk optreden en hoe deze voorkomen kunnen worden.
Kunt u aangeven hoeveel personen in 2012 zijn aangemerkt als notoire wanbetaler en daardoor te maken hadden met een beslagvrije voet van 81%? Kunt u dit ook aangeven voor 2011 en 2010?
Nee, dergelijke gegevens worden niet centraal geregistreerd.
Deelt u de mening van de LOSR dat de in de wet als notoire wanbetaler aangeduide personen mensen zijn die wel kunnen maar niet willen betalen en dus geen personen zijn die wel willen maar niet kunnen betalen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Het in de Invorderingswet opgenomen begrip «notoire wanbetaler» verwijst naar mensen die niet willen betalen, althans die ten aanzien van het niet betalen een verwijt treft, en niet naar mensen die niet kunnen betalen.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat deze groep personen van slechts 81% van het sociaal minimum rond moet komen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot uw wens om mensen uit de schulden te helpen? Zo nee, bent u bereid te bevorderen dat de wet op dit onderdeel wordt aangepast zodat voor deze gevallen ook de beslagvrije voet van 90% geldt?
Zoals ik in antwoord 1 heb aangegeven vindt het kabinet het noodzakelijk dat de wettelijke beslagvrije voet wordt gehandhaafd. Dit betekent dat mensen die niet kunnen betalen recht hebben op een beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm. Voor mensen die een verwijt treft, de notoire wanbetaler, geldt terecht een lagere norm.
Ziet u mogelijkheden om de definitie van notoire wanbetaler aan te scherpen, zoals voorgesteld door de LOSR, zodat mensen die wel willen maar niet kunnen betalen niet de dupe zijn van de te lage beslagvrije voet? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de gesprekken met gemeenten en waterschappen wordt bekeken of, en zo ja welke acties gewenst zijn om te voorkomen dat mensen die niet kunnen betalen geconfronteerd worden met een lagere beslagvrije voet.
Het ministerie van SZW zal gemeenten in de volgende verzamelbrief wijzen op de juiste interpretatie van het in de wet opgenomen begrip notoire wanbetalers. De ministeries van BZK en I&M zullen per brief hetzelfde doen richting de waterschappen. Dit om eventuele onduidelijkheden weg te nemen over de interpretatie van de Invorderingswet.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg van 13 juni 2013 over armoede- en schuldenbeleid?
Ja, deze vragen worden beantwoord voor het AO Armoede- en Schuldenbeleid.
De aanpak van de woekerpolisaffaire |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de woekerpolisaffaire het vertrouwen in Nederlandse verzekeraars sterk heeft geschonden en de afwikkeling van de affaire al te lang voortsleept?
De problemen met beleggingsverzekeringen hebben grote gevolgen gehad voor het vertrouwen in Nederlandse levensverzekeraars. Deze problemen zijn al langere tijd bekend en er verkeren nog steeds klanten in onzekerheid. Dat is fnuikend voor het herstel van vertrouwen. Het is aan verzekeraars om zich in te zetten om het vertrouwen weer terug te winnen. Er zijn al verschillende stappen gezet, maar zolang er nog klanten in onzekerheid verkeren is dat niet voldoende geweest. Voor het herstel van vertrouwen is het belangrijk dat verzekeraars goed flankerend beleid hebben. Uit het rapport dat ik recent aan uw Kamer heb aangeboden blijkt dat verzekeraars hun beleid gericht op klanten met een beleggingsverzekering hebben verbeterd.1 Zo zijn overstapdrempels weggenomen, wordt geen kwijting gevraagd bij uitbetaling van de kostencompensatie en worden mogelijkheden geboden om binnen lopende beleggingsverzekeringen kosteloos de overlijdensrisicodekking aan te passen of los te zetten van de beleggingsverzekering. Het actief benaderen en helpen van klanten met een beleggingsverzekering die niet meer voldoet is echter minstens even belangrijk als goed flankerend beleid. Ik ben daarom ook teleurgesteld dat uit de vorige rapportage van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) bleek dat verzekeraars zich nog te weinig actief opstellen richting klanten met een beleggingsverzekering. Ik heb verzekeraars opgeroepen om nu alles op alles te zetten om bij de volgende toetsing van de nazorg beleggingsverzekeringen door de AFM betere resultaten te laten zien. In de komende periode zal de AFM monitoren hoe de nazorg wordt aangepakt door verzekeraars. De resultaten worden begin 2014 vastgesteld. Ik zal uw Kamer over deze resultaten informeren. Het belangrijkste resultaat zou moeten zijn dat mensen met een beleggingsverzekering, en vooral mensen die in een kwetsbare positie verkeren, op korte termijn worden geholpen door hun verzekeraar of adviseur en niet meer het gevoel hebben dat ze in de kou staan. Onder klanten die in een kwetsbare positie verkeren versta ik in dit geval klanten waarvan de polis een (verwachte) nihil of negatieve waarde heeft en klanten met een beleggingsverzekering ten behoeve van de oudedag of de aflossing van hun hypotheek waarbij de beleggingsverzekering een fors lagere waarde heeft dan de oorspronkelijke doelstelling. Bij deze klanten is het van groot belang dat de verzekeraar en de adviseur de klant helpen om zijn huidige positie en de verbetermogelijkheden helder te krijgen, zodat de klant bewuste keuzes kan maken voor de toekomst waardoor de oorspronkelijke doelstellingen waarvoor de beleggingsverzekering is afgesloten weer in beeld kunnen komen.
Deelt u de mening dat de onzekerheid bij mensen over het met de aangegane beleggingspolissen kunnen aflossen van een huis of het kunnen voorzien in een behoorlijk pensioen zo snel mogelijk moet worden weggenomen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel woekerpolissen kennen op dit moment een negatieve waarde?1 Welke compensatie wordt mensen met een woekerpolis die «onder water staat» door verzekeraars geboden? Welke acties worden door verzekeraars ondernomen om eventuele problemen met de aflossing van een huis of onvoldoende pensioenvoorziening te treffen?
Uit de media en van de toezichthouder heb ik begrepen dat er nog steeds polissen zijn met een verwachte negatieve waarde. Iedere polis waarvan de uiteindelijke waarde nul of negatief is, is er één teveel. Verzekeraars moeten op korte termijn zorgen dat alle klanten met een dergelijke polis actief worden benaderd, zodat zij zelf kunnen aangeven hoe ze hun beleggingsverzekering willen wijzigen. Bijvoorbeeld het aanpassen van de overlijdensrisicodekking of het los zetten van de overlijdensrisicodekking van de beleggingsverzekering kan deze mensen helpen. De AFM zal toetsen hoe de nazorg beleggingsverzekeringen de komende tijd wordt opgepakt. Verder hebben de grote verzekeraars en de stichtingen Verliespolis en Woekerpolis Claim akkoorden gesloten waarin ook regelingen zijn opgenomen voor schrijnende gevallen. In die akkoorden is weergegeven wanneer een geval als schrijnend kan worden gezien. Ook merkbare gevolgen van hefboom- en inteereffecten kunnen betekenen dat een geval schrijnend is. De beoordeling of aan de voorwaarden uit de akkoorden wordt voldaan ligt ten eerste bij de verzekeraar. Als de klant niet tot overeenstemming met de verzekeraar komt kan de klant zich richten tot de Commissie individuele schrijnende gevallen. Voor de compensatie van schrijnende gevallen hebben deze verzekeraars een aparte reservering. Om klanten te attenderen op de schrijnende gevallenregelingen zijn advertenties geplaatst. Verder verwacht ik van verzekeraars dat zij zich ook actief inzetten om klanten die (naar verwachting) tot deze categorieën behoren individueel te benaderen en te helpen.
Welk aandeel van de gedupeerden heeft inmiddels compensatie ontvangen voor het afsluiten van een woekerpolis?
De compensatie voor te hoge en intransparante kosten die op grond van de akkoorden is overeengekomen is bij bijna alle verzekeraars inmiddels in de polissen gestort. In de akkoorden zijn maxima voor de kosten opgenomen die lager liggen dan het percentage in het advies dat destijds door de ombudsman financiële dienstverlening is gegeven. Doorgaans is in de akkoorden een maximum opgenomen van 2,85%3 of 2,45%4 terwijl de ombudsman financiële dienstverlening destijds een maximum voorstelde van 3,5%. Met de kostencompensatie uit de akkoorden is een bedrag van circa € 2,5 miljard gemoeid. Deze compensatie biedt een bodem die klanten met een beleggingsverzekering waarvoor te hoge kosten werden gerekend, altijd krijgen. Daarnaast kan bij mensen met een beleggingsverzekering ook schade zijn ontstaan doordat destijds onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt. Dergelijke schade is niet in algemene zin vast te stellen, omdat het bijvoorbeeld ook afhankelijk kan zijn van de adviseur of de klant. Het Klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid) en de burgerlijke rechter zijn geëquipeerd om te bepalen of er schade is en wat een passende omvang van de schadevergoeding is. Verschillende klanten hebben op deze manier ook al een compensatie gekregen van schade die is geleden door onjuiste of onvolledige informatie. Ook lopen er nog verschillende zaken. Het is daarom onmogelijk om op dit moment gemiddelden te bepalen.
Wat is de gemiddelde schade en wat is de gemiddelde geboden compensatie? Hoe verhoudt de gemiddeld geboden financiële compensatie zich tot de geleden schade gelet op de richtlijn voor een maximaal kostenpercentage geformuleerd door de financiële ombudsman?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze heeft het kabinet de belangen van gedupeerden van de woekerpolisaffaire proberen te borgen?
De inzet is altijd om de belangen van gedupeerden zo goed mogelijk te borgen. In dat kader zijn verschillende acties ondernomen. Ten eerste is er bij levensverzekeraars aangedrongen op het sluiten van akkoorden ten behoeve van algemene kostencompensatie. Beleggingsverzekeringen zijn gesloten tussen verzekeraars en hun klanten. Kostencompensatie is daarom ook tussen verzekeraars en consumentenstichtingen overeengekomen. De overheid heeft aangedrongen op deze onderhandelingen. Door de compensatie krijgen alle klanten een tegemoetkoming voor te hoge kosten. In het flankerend beleid is opgenomen dat verzekeraars bij uitbetaling van die compensatie geen kwijting vragen. Alle klanten die van mening zijn dat de compensatie in hun situatie onvoldoende is blijven dus de mogelijkheid houden om naar Kifid of de burgerlijke rechter te gaan.
Ten tweede is een best of class flankerend beleid van verzekeraars opgesteld. Het flankerend beleid van verzekeraars is gericht op het bieden van verbetermogelijkheden voor klanten met een beleggingsverzekering. De overheid heeft het flankerend beleid van alle verzekeraars in kaart gebracht. Daardoor hebben verzekeraars hun beleid ten gunste van klanten verbeterd. Zo wordt bijvoorbeeld de compensatie nu in de polis gestort en zijn voor deze klanten overstapbelemmeringen weggenomen. Ten derde richt ik mij met de AFM op het effectief inzetten van het flankerend beleid door verzekeraars. In dat kader wordt de nazorg beleggingsverzekeringen getoetst door de AFM. Verzekeraars moeten alle klanten met een beleggingsverzekering en vooral kwetsbare groepen daarbinnen benaderen en hen van dienst zijn om hun producten te verbeteren. De AFM zal over de nazorg begin 2014 een rapportage uitbrengen. Ik volg dit nauwgezet en zal de Kamer hierover informeren.
Hoe beoordeelt u de recente uitspraak van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening aangaande de gerekende kostenpercentages door Nationale Nederlanden?2
De bedoelde uitspraak van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening is een tussenuitspraak. Er is nog geen einduitspraak gedaan door de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening. Zolang deze zaak nog in behandeling is bij het Kifid is het gebruikelijk om daarover nog geen standpunt in te nemen.
Los van de inhoudelijke aspecten van deze zaak is het belangrijk dat klanten met een beleggingsverzekering bij het Kifid of de burgerlijke rechter terecht kunnen als hen onvolledige of onjuiste informatie is verstrekt over hun beleggingsverzekering.
Houdt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht op de toepassing van het maximaal kostenpercentage of de «best of class» principes? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In de akkoorden die zijn gesloten tussen verzekeraars en de stichtingen Verliespolis en Woekerpolis Claim zijn per akkoord afspraken gemaakt over de maximering van de kosten. Op dergelijke civiele overeenkomsten tussen twee partijen wordt geen direct toezicht gehouden door de AFM. Ook het flankerend beleid is beleid van verzekeraars waar de AFM niet rechtstreeks toezicht op houdt. De AFM toetst wel hoe effectief het flankerend beleid is ingezet. De rapportage daarover zal begin 2014 aan uw Kamer worden gezonden. Verder hebben de problemen met beleggingsverzekeringen ook geleid tot ontwikkelingen in regelgeving. Zo zijn verschillende nieuwe bevoegdheden voor de Autoriteit Financiële Markten toegevoegd of voorgesteld die het mogelijk maken om dergelijke problemen voor de toekomst te voorkomen. Zo kan gedacht worden aan toegevoegde transparantie-eisen, de toetsing van het product ontwikkelingsproces maar ook bijvoorbeeld het voorstel voor een algemene zorgplicht waarover ik in september met uw Kamer zal spreken.
Welke verwachtingen heeft u van de Commissie Oosting voor schrijnende gevallen gelet op de vele verkochte polissen en de berichtgeving op RTLZ?3 Is er een inschatting gemaakt van het aantal schrijnende gevallen dat zich zou kunnen voordoen? Kent de Commissie Oosting criteria voor het aanmerken van een schrijnend geval? Zo ja, hoe luiden deze? Zo nee, hoe wordt dan geborgd dat voor alle gedupeerden een passende oplossing en compensatie wordt geboden?
De recent ingestelde Commissie individuele schrijnende gevallen past de schrijnende gevallen regelingen toe die zijn opgenomen in de akkoorden tussen de zes grote verzekeraars en de stichtingen Verliespolis en Woekerpolis Claim. In die akkoorden is ook overeengekomen dat een Commissie individuele schrijnende gevallen ingesteld zou worden. De criteria in de verschillende akkoorden verschillen enigszins. Voor de precieze omschrijvingen wordt verwezen naar de onderdelen van de akkoorden die gaan over schrijnende gevallen. Van een individueel schrijnend geval is sprake in het geval van materiële, ongerechtvaardigde en onaanvaardbare gevolgen voor individuele polishouders die verband houden met de bijzondere c.q. specifieke productrisico’s van hun beleggingsverzekering (niet zijnde het reguliere beleggingsrisico). Daarbinnen behoren in de meeste akkoorden tot de schrijnende gevallen: beleggingsverzekeringen waarbij sprake is van een hefboom- of inteereffect, grote polissen en gevallen waarin sprake is van onvrijwillige afkoop. Vaak is er daarnaast nog een door de verzekeraar zelf in te vullen categorie. In de akkoorden is ook vastgelegd met betrekking tot welke categorieën schrijnende gevallen klanten zich tot de Commissie individuele schrijnende gevallen kunnen wenden.
Klanten moeten eerst bij hun verzekeraar aangeven dat zij een schrijnend geval zijn en gebruik zouden willen maken van de regeling uit het akkoord. De verwachting is dat weinig gebruik zal worden gemaakt van de Commissie individuele schrijnende gevallen omdat het in het belang van verzekeraars is om klanten tijdens de klachtenprocedure te helpen en niet bij mensen die dusdanig zwaar zijn geraakt de discussie op de spits te drijven.
Regeldruk door informatie-uitvragen van de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer van de Belastingdienst en van het Centraal Bureau voor de Statistiek |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Helma Neppérus (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de werkwijze van de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer (CDIU) van de Belastingdienst ten aanzien van het verzamelen van statistieken van aanbestedende diensten?
Ja.
Is het waar dat de CDIU voor het verkrijgen van de benodigde data zoveel mogelijk gebruik maakt van het systeem Tenders Electronic Daily (TED) en van TenderNed, maar in het geval van ontbrekende data aanbestedende diensten afzonderlijk benadert met verzoeken om deze data aan te leveren? Zo ja, in welke mate kan het CDIU de benodigde informatie verkrijgen via TED en TenderNed? In welke mate worden aanbestedende diensten apart aangeschreven met deze verzoeken?
De CDIU maakt gebruik van gegevens die de Europese Commissie aanlevert aan het ministerie van Economische Zaken. Deze gegevens zijn ontleend aan TED. Aanbestedende diensten zijn verplicht om hun gunningsbeslissingen te melden aan TED. De praktijk is echter dat aanbestedende diensten daarbij niet altijd alle gevraagde gegevens aanleveren. Vooral de waarden van de gegunde aanbestedingen worden vaak niet gemeld. Om te kunnen voldoen aan de Europese statistiekverplichting die voortvloeit uit de Aanbestedingsrichtlijn dienen deze ontbrekende gegevens alsnog bij aanbestedende diensten te worden opgevraagd.
Mede om beter te kunnen voldoen aan de statistiekverplichting is in de nieuwe Aanbestedingswet 2012, die op 1 april 2013 in werking is getreden, bepaald dat aanbestedingen via TenderNed moeten worden aangekondigd. Ook de meldingen van gunningsbeslissingen dienen vanaf 1 april 2013 via TenderNed te verlopen. Het is de bedoeling om in de toekomst de verzameling van gegevens in verband met de statistiekverplichting elektronisch via TenderNed te laten verlopen. Aanbestedende diensten hoeven dan niet langer jaarlijks een aantal formulieren in te vullen.
Is het waar dat aanbestedende diensten de gevraagde gegevens alleen per post kunnen aanleveren? Zo ja, waarom hebben deze diensten geen mogelijkheid om hun data digitaal aan te leveren? Bent u bereid dit mogelijk te maken voor aanbestedende diensten?
De CDIU heeft brieven gestuurd aan aanbestedende diensten met de vraag om ontbrekende informatie via de post aan te leveren. Verwerking per post heeft voor de CDIU de voorkeur omdat verwerking van elektronische aangeleverde bestanden bewerkelijker is. Met aanbestedende diensten die contact opnemen met de CDIU worden overigens ook vaak afspraken gemaakt om de informatie per mail aan te leveren.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is het de bedoeling in de toekomst de verzameling van gegevens elektronisch via TenderNed te laten verlopen.
Bent u van mening dat aanbestedende diensten en ondernemers zo min mogelijk administratieve hinder zouden mogen ondervinden van statistiekverplichtingen, opgelegd vanuit nationale en/ of Europese wet- en regelgeving?
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel statistiek-uitvragen in het kader van de statistiekverplichtingen voor ondernemers voortkomen uit Nederlandse wet- en regelgeving en hoeveel uit Europese wet- en regelgeving?
Ongeveer 98% van de lastendruk door verplichte statistieken gericht op het bedrijfsleven, is het gevolg van Europese verordeningen. De verordening die de meeste enquêtedruk met zich brengt is de verordening betreffende de communautaire statistieken van handel in goederen tussen de lidstaten (ook wel Intrastat genoemd). Deze enquête veroorzaakt ruim de helft van de lastendruk die het gevolg is van de statistiekverplichtingen. Bijgevoegd is een totaaloverzicht van de verplichte statistieken. Ik kom hiermee tevens tegemoet aan het verzoek van de Kamer, geuit tijdens het Wetgevingsoverleg Ondernemerschap van 17 december jongstleden, om een overzicht van de statistiekverplichtingen van Europese origine.
Daar waar mogelijk wordt telkens weer getracht de administratieve lastendruk voor bedrijven verder te verminderen. Zo ziet het CBS mogelijkheden om bij Intrastat met andere statistische methoden en technieken de maandelijkse enquêtedruk bij driekwart van de bedrijven te verminderen. Realisatie van deze vermindering is afhankelijk van toekomstige wijziging in Europese regelgeving, die op zijn vroegst in 2014 zal plaatsvinden. Nederland spant zich in om binnen Europa zoveel mogelijk steun voor dit voorstel te verkrijgen.
Naast het verminderen van het aantal enquêtes, worden ook andere initiatieven genomen om de lastendruk te verminderen. Zo wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van reeds beschikbare registraties en pas wanneer die ontbreken of onvoldoende informatie bevatten, worden enquêtes gebruikt. Daarnaast wordt gewerkt aan betere aansluiting van de enquêtes bij de administratie van ondernemers om zo het invullen gemakkelijker te maken.
Bent u bekend met de werkwijze van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) ten aanzien van enquêtering van ondernemers en met het softwareprogramma dat door ondernemers moet worden gedownload voor het uitvoeren van de aanleverplicht? Is het waar dat dit programma al jarenlang regelmatig niet naar behoren functioneert?
Voor de enquêtering bij bedrijven maakt CBS overwegend gebruik van online vragenlijsten. Deze vragenlijsten hoeven niet te worden gedownload en kunnen via de internetbrowser worden ingevuld. Voor de jaarstatistiek geldt dat de vragenlijst moet worden gedownload en lokaal worden geïnstalleerd. Dit werkt voor zover bekend naar behoren. In gevallen waar gebruik wordt gemaakt van operating systemen anders dan Windows, kan dit complicaties geven. Er is inmiddels gestart met het vervangen van de vragenlijsten voor de jaarstatistiek door een via de internetbrowser in te vullen variant. Aangezien de vragenlijsten per branche verschillen, gebeurt dit branchegewijs.
Bent u bereid om het CDIU en het CBS te verzoeken hun werkwijzen aan te passen, zodat aanbestedende diensten en ondernemers geen onnodige administratieve hinder meer hoeven te ondervinden van de genoemde problemen? Welke verbetermogelijkheden ziet u?
Het CBS betrekt de basisgegevens voor de statistieken zoveel mogelijk uit bestaande registraties. Deze registraties alleen zijn echter niet in alle gevallen toereikend, waardoor aanvullend uitvraag bij bedrijven noodzakelijk blijft. Het CBS verzamelt de gegevens op zo’n manier dat de administratieve lasten voor ondernemingen en instellingen zo laag mogelijk zijn. Belangrijk daarbij zijn het gebruik van registerdata, verbeterde statistische technieken en methoden en de overgang van papieren naar digitale vragenlijsten. Het CBS werkt hierbij intensief samen met ondernemers en ondernemersorganisaties om het aanleveren van gegevens voor ondernemers zo gemakkelijk mogelijk te maken.
Zoals al is opgemerkt in het antwoord op vraag 2 is het de bedoeling de verzameling van gegevens over aanbestedingen uit hoofde van de statistiekverplichting elektronisch via TenderNed te laten verlopen. In verband met deze statistiekverplichting worden nooit gegevens gevraagd aan ondernemers, maar alleen aan aanbestedende diensten en een aantal speciale sectorbedrijven die onder de aanbestedingsregels vallen.
Ziet u mogelijkheden om de uitvraag van gegevens door het CDIU en het CBS tezamen met de uitvraag door de overheid van andere informatie in één verzoek bij de ondernemer neer te leggen? Kan dit bijvoorbeeld worden gekoppeld aan de digitale ondernemerspleinen die met de huidige herziening van de Wet op de Kamer van Koophandel worden opgericht?
Het digitale ondernemersplein heeft vooral tot doel om overheidsinformatie gestroomlijnd via één kanaal te ontsluiten en is niet gericht op het verzamelen van gegevens. Verbetering en vereenvoudiging van de gegevensuitvraag bij statistiek vindt eerder via bovengenoemde trajecten plaats.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 8 worden uit hoofde van de statistiekverplichting in verband met aanbestedingen geen gegevens gevraagd aan ondernemers, maar alleen aan aanbestedende diensten en een aantal speciale sectorbedrijven.
In tabel 1 zijn de verplichte statistieken opgenomen zoals deze in 2011 zijn uitgevraagd bij ondernemingen. Hierbij zijn de statistiekverplichtingen gegroepeerd naar de omvang van de gegenereerde lastendruk in 2011. Tevens is aangegeven of deze statistieken zijn gebaseerd op Europese wetgeving, nationale wetgeving of een combinatie hiervan. Deels zijn gelijksoortige statistieken geclusterd.
Tabel 2 bevat de statistische verplichtingen waarbij het bedrijfsleven slechts éénmaal in de twee tot vijf jaar wordt bevraagd. Deze statistieken stonden in 2011 niet op het programma.
Statistieknaam
EU
Nat
Internationale handel in goederen (Intrastat)
X
Productiestatistieken
X
X
Omzetstatistieken maand en kwartaal
X
X
Bedrijfsopleidingen (CVTS)
X
Bedrijfstelling (per 2013 geen enquêtering meer)
X
Financiën grote ondernemingen, jaarrekening
X
Goederenvervoer over de weg (grote vragenlijst)
X
ICT-gebruik bedrijven
X
Innovatie-enquête (1 x per 2 jaar)
X
Investeringen
X
X
Milieukosten bedrijven
X
Producentenprijzen
X
X
Vacatures & ziekteverzuim
X
X
Aardoliegrondstoffen en -producten
X
X
Bedrijfsafvalstoffen
X
Bedrijfstelling starters (per 2013 geen enquêtering meer)
X
Conjunctuurtest
X
Conjunctuurenquête Nederland (COEN), online, kwartaal en jaar
X
Consumentenprijzen
X
X
Consumptief krediet
X
Enquête regionale werkgelegenheid
X
Huurenquête
X
X
Investeringsverwachtingen
X
Kwartaalstatistiek financiën van ondernemingen
X
Logiesaccomodaties
X
X
Oogstramingen (-akkerbouw en -appels en peren)
X
Prijsindexcijfers diverse diensten
X
Prodcom-enquête
X
Recreatiecentra en -instellingen (1 x per 2 jaar)
X
Verbruik van energie; industrie
X
Winning, omzetting en verbruik van energiedragers
X
Zeevaart en containervervoer over zee
X
Duurzame energie
X
Landbouwstatistieken biologische landbouw
X
Landbouwstatistieken groente open grond
X
Landbouwstatistieken varkensstapel
X
Productiemiddelen electriciteit
X
R&D (bedrijven en instellingen)
X
Spaargelden
X
Waterkwaliteitsbeheer, afvalwater – zuiveringsslib van particuliere bedrijven
X
De lastendruk wordt berekend door het aantal ontvangen vragenlijsten te vermenigvuldigen met de invultijd en de kosten (uurtarief). Deze berekeningswijze wordt aangeduid met Standaard Kostmodel en wordt in de EU gebruikt voor de meting van de lastendruk.
Statistieknaam
EU
Nat
Areaal fruit (productiepotentieel soorten fruitbomen)
X
Landbouw: bestrijdingsmiddelen
X
Sportaccommodaties en watersport
X
Sportorganisaties: sportscholen en -instructeurs (excl. zeil- en surf-)
X
Het verband tussen het verstrekken van vergunningen voor online kansspelen en gokverslaving |
|
Myrthe Hilkens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Meer vrouwen gokverslaafd» en «Ik was een meester in liegen en bedriegen»?1
Ja.
Deelt u de vrees van hulpverleningsorganisaties in de verslavingszorg voor een een explosieve groei van verslavingen als de online gokmarkt wordt vrijgegeven? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat het aantal verslavingen zal toenemen? Zo nee, waarom deelt u die vrees niet?
Nee, wij delen die vrees niet. Verslaving is een inherent risico ten aanzien van kansspelen. Het voorkomen van kansspelverslaving is daarom één van de belangrijkste doelstellingen van het kansspelbeleid. Iedereen die wil deelnemen aan kansspelen op afstand, moet dit op een verantwoorde en betrouwbare manier kunnen doen. Alhoewel deelname aan kansspelen op afstand laagdrempelig is (vanuit de huiskamer), biedt het internet juist bij uitstek goede mogelijkheden om risicovol speelgedrag bij spelers vroegtijdig te signaleren en waar nodig op passende wijze te interveniëren. Zo zijn het speelgedrag en de transacties van de speler online, in tegenstelling tot in de fysieke wereld, continu te monitoren. Ook biedt de digitale omgeving de mogelijkheid tot het instellen en registreren van persoonlijke grenzen aan het speelgedrag via een spelersprofiel, en kunnen instrumenten als zelftests en verwijzing naar (anonieme) zorg op een effectieve wijze aan de speler worden aangeboden.
Daarom worden bij de regulering van kansspelen op afstand aan vergunninghouders strenge eisen gesteld op het gebied van kansspelverslaving. Uitgangspunt van het verslavingspreventiebeleid is dat de speler voldoende informatie en hulpmiddelen krijgt om hem bewust te maken van de risico’s op kansspelverslaving, hem inzicht te geven in zijn speelgedrag en hem zo nodig te dwingen tot matiging van speelgedrag. Zo moeten vergunninghouders onder andere waarschuwingen over de risico’s van kansspelverslaving, de speelduur en het saldo van de spelersrekening zichtbaar in beeld brengen, een verslavingstest aanbieden en een door de speler in te vullen spelersprofiel bewaken waarmee de grenzen in speeltijd en inleg beperkt kunnen worden. De vergunninghouder heeft daarnaast een zorgplicht om de speler te helpen in het onder controle houden van zijn speelgedrag. Ook komt er een landelijk register van spelers met verslavingsproblemen of een risico daarop. Opname in dit register kan vrijwillig of in bepaalde gevallen onvrijwillig gebeuren. Als spelers zijn opgenomen in het register kunnen zij tijdelijk (minstens 6 maanden) niet deelnemen aan kansspelen via internet en komen zij ook niet binnen in een speelautomatenhal of een casino. Dit schept ruimte voor verslavingsbehandeling (bijvoorbeeld doorverwijzen naar e-healthprogramma’s en zorginstellingen). De kansspelautoriteit zal het register beheren.
Waar op dit moment zeer veel Nederlanders buiten het toezicht van de overheid spelen, kan door het uitgeven van vergunningen aan aanbieders die zich aan, ondere andere bovengenoemde, voorwaarden houden veel beter invulling worden gegeven aan de doelstelling om kansspelverslaving te voorkomen. Om die reden zijn wij niet bezorgd voor een explosieve groei van verslavingen. Door middel van het onderzoek «Gokken in Kaart» en «Kerncijfers verslavingszorg»2 wordt het aantal kansspelverslaafden wel gevolgd. Via een uitbreiding van de kansspelheffing zullen vergunninghouders gaan bijdragen aan het voorkomen en behandelen van kansspelverslaving. Hiermee wordt invulling gegeven aan het «Verslavingsfonds» waar in de motie van Gent3 c.s. om is gevraagd.
Deelt u de mening dat, ook al is online gokken op dit moment in Nederland niet toegestaan, verslaafde gokkers toch geholpen moeten worden? Zo ja, op welke wijze en omvang gebeurt dat? Zo nee, waarom niet?
Kansspelverslaafden die een beroep doen op zorg worden nu ook al geholpen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen zogenaamde landbased kansspelen of kansspelen op afstand. De verslavingszorginstellingen bieden zowel zogenaamde face to face behandelprogramma’s als e-healthprogramma’s aan. Een voorbeeld van zo’n e-healthprogramma is www.gokkendebaas.nl .
Beschikt u over gegevens over het aantal gokverslaafden in het algemeen en het aantal verslaafden aan online kansspelen in het bijzonder? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
De gegevens waarover ik beschik (Kerncijfers Verslavingszorg) laten zien dat het aantal patiënten dat vanwege kansspelverslaving een beroep doet op reguliere verslavingszorginstellingen al jaren rond de 2.500 per jaar is. Ik beschik niet over gegevens van de «particuliere» verslavingszorgsector. De gegevens zijn niet uitgesplitst naar landbased kansspelen en kansspelen op afstand.
Blijft ook op het moment dat vergunningen voor online kansspelen worden verleend, het voorkomen van gokverslaving een van de belangrijkste doelstellingen van het kansspelbeleid? Zo ja, hoe zal worden gemeten wat de gevolgen zijn van de legalisering van online kansspelen ten aanzien van het gokgedrag van de spelers? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook bij vraag 3 is aangegeven is het voorkomen van kansspelverslaving één van de belangrijkste doelstellingen van het kansspelbeleid. Dit uit zich in de strikte eisen die worden gesteld aan vergunninghouders. Iedere vijf jaar wordt het aantal risico- en probleemspelers in opdracht van het ministerie van Veiligheid en Justitie in kaart gebracht. Zo is in 2012 het onderzoek «Gokken in kaart. Tweede meting aard en omvang kansspelen in Nederland» opgeleverd.4 De volgende meting vindt plaats in 2017. Mijn streven is dan het aantal risicospelers terug te dringen naar het niveau van 2005 (een reductie van 92.000 naar circa 55.000) en het aantal probleemspelers ten hoogste op het niveau van 2011 (circa 20.300) te houden.
Deelt u de mening dat u, alvorens de genoemde vergunningen worden verstrekt, door middel van een nulmeting inzicht moet hebben in de aard en de omvang van de huidige verslaving aan online kansspelen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Worden aan de genoemde vergunningen ook voorwaarden ten aanzien van het tegengaan van bovenmatig gokken verbonden? Zo ja, wat wordt de aard van die voorwaarden en hoe wordt ervoor gezorgd dat de vergunninghouders zich daadwerkelijk aan die voorwaarden houden? Welke sancties staan u voor ogen in het geval een vergunninghouder zich niet aan de voorwaarden houdt? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven worden strenge eisen gesteld aan het voorkomen van kansspelverslaving. Daarnaast worden eisen gesteld om de doelstelling van consumentenbescherming te borgen. Zo mogen de reclameactiviteiten van vergunninghouders niet de deelname aan kansspelen stimuleren of in het bijzonder aanzetten tot onmatige deelname. Vergunninghouders mogen daarom alleen op verantwoorde wijze reclame maken voor kansspelen.
De kansspelautoriteit zal toezien op de naleving van de vergunningsvoorwaarden door de vergunninghouder. Zo kan de kansspelautoriteit bijvoorbeeld inlichtingen en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden vorderen van de vergunninghouder om te controleren of de vergunninghouder zich aan de voorwaarden houdt. Ook kan de kansspelautoriteit zelf informatie vergaren door selecte en aselecte controles. Indien een vergunninghouder de voorwaarden overtreedt, kan de kansspelautoriteit een bestuursrechtelijke boete of last onder dwangsom opleggen. Ook kan de kansspelautoriteit de vergunning intrekken. Een beslissing daartoe dient echter wel proportioneel te zijn. Als ultimum remedium kan tot slot het strafrecht worden ingezet.
Beperking flitshandel |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «hoogfrequente verspilling» en «Twitter Speaks, Markets Listen, and Fears Rise»?1 2
Ja.
Is het waar dat het beursplatform EBS heeft besloten het principe «wie het eerst komt, wie het eerst maalt» te verlaten om zo het voordeel voor flitshandelaren te beperken?
Vooralsnog heeft EBS alleen het voornemen geuit om orders niet op basis van binnenkomst af te handelen, maar hier een zekere mate van willekeurige selectie in aan te brengen. De precieze plannen van EBS zijn niet bekend. Blijkens mediaberichten zal EBS eerst de plannen consulteren bij de deelnemers van het EBS-handelsplatform.
Deelt u de mening dat flitshandel (high frequency trading) niet bijdraagt aan zogenaamde arbitrage, de omvang van de financiële economie ten opzichte van de reële economie opblaast en zelfs destabiliserend kan werken?
Aan high frequency trading (HFT) en algoritme-handel worden in zijn algemeenheid zowel positieve als negatieve eigenschappen toegeschreven.3 De positieve eigenschappen zijn gelegen in een efficiëntere prijsvorming, meer liquide markten en een daling van de transactiekosten. Twee belangrijke strategieën – market making en statistische arbitrage – die gebruikt worden door HFT-handelaren en die bijdragen aan deze positieve eigenschappen zijn juist specifiek gericht op het vinden van arbitragemogelijkheden. Door het razendsnel opsporen van prijsverschillen bij bijvoorbeeld (i) instrumenten die op verschillende handelsplaatsen worden verhandeld, of bij (ii) sterk gecorreleerde instrumenten, kunnen winstgevende arbitragestrategieën worden uitgevoerd waarbij dergelijke prijsverschillen geheel of gedeeltelijk worden weggewerkt. Hierdoor wordt de vraag op het ene handelsplatform met het aanbod op een ander handelsplatform verbonden.
Algoritme-handel, waaronder begrepen HFT, brengt echter ook een aantal potentiële risico’s met zich mee zoals het risico op overbelasting van de systemen van handelsplatformen. Verder kunnen fouten of storingen in computeralgoritmes of in de (beheersings)systemen van handelaren of handelsplatformen tot onordelijke handel leiden. Daarnaast bestaat het risico dat – ten gevolge van een fout in een computeralgoritme of van inadequate monitoring – computeralgoritmes overreageren op marktgebeurtenissen, hetgeen de volatiliteit kan vergroten en de liquiditeit tijdelijk sterk kan verminderen. Deze risico’s kunnen een ineffectieve of zelfs irrationele prijsvorming tot gevolg hebben hetgeen kan leiden tot onevenredig grote schokken bij de prijsvorming (volatiliteit). Dergelijke prijsschokken gaan doorgaans gepaard met een fase van sterk verminderde liquiditeit omdat marktpartijen zich tijdelijk uit de markt terugtrekken of voorzichtiger zullen zijn met het afgeven van prijzen, omdat zij twijfelen aan de juistheid van de prijsvorming. Dit was bijvoorbeeld het geval in de zogeheten «flash crash» in mei 2010 in de VS.
De hiervoor geschetste risico’s zijn – onder meer – in G20-verband onderkend. Zo heeft de G20 in november 2010 aan de International Organization of Securities Commissions (IOSCO), de internationale organisatie van beurstoezichthouders, gevraagd aanbevelingen te ontwikkelen om deze risico’s te mitigeren.4 In Europees verband bevatten de voorstellen voor een herschikking van de richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFIDII) maatregelen om de hiervoor bedoelde risico’s te mitigeren. De in MiFIDII ingeslagen richting sluit nauw aan bij de aanbevelingen van IOSCO.
Op grond van MiFIDII zullen alle personen die HFT-technieken gebruiken een vergunning als beleggingsonderneming moeten hebben, waardoor zij aan alle eisen die MiFIDII aan dergelijke financiële ondernemingen stelt, moeten voldoen. Verder zullen beleggingsondernemingen die algoritme-handel bedrijven over effectieve risicomanagement systemen en interne beheersingsystemen moeten beschikken om onordelijke handel en misbruik van systemen te voorkomen. Ook dienen deze beleggingsondernemingen aan de toezichthouder inzage te geven in hun handelsstrategieën en moeten zij de door computeralgoritmes gegenereerd orders markeren (algo-flagging). Toezichthouders en handelsplatformen krijgen hierdoor beter inzicht in handelspatronen hetgeen hen beter in staat stelt om gedrag te onderkennen dat de ordelijke werking van de markt verstoort of dreigt te verstoren. Voorts verplicht MiFIDII de beleggingsondernemingen die algoritme-handel bedrijven, om continu voor liquiditeit te zorgen, indien zij bepaalde market making strategieën uitvoeren.
MiFIDII voorziet met het oog op algoritme-handel ook in specifieke verplichtingen voor handelsplatformen. Zo zullen handelsplatformen moeten beschikken over effectieve risicomanagement systemen om de robuustheid van hun handelssystemen te waarborgen. Een vergelijkbare verplichting geldt voor partijen, die betrokken zijn bij de uitvoering van orders of die de orderuitvoering faciliteren. Ook zullen handelsplatformen moeten voorzien in zogenaamde circuit breakers, waarmee de handel voor een korte periode kan worden stilgelegd in geval van extreme prijsvolatiliteit. Hiermee wordt marktpartijen een adempauze geboden, die zij kunnen gebruiken om relevante (nieuwe) informatie te verwerken en om zo nodig hun handelssystemen en -algoritmes op hun juiste werking te controleren, zodat de handel weer op ordelijke wijze kan worden hervat. Verder zijn ter regulering van algoritmehandel, waaronder begrepen HFT, in MiFIDII regels opgenomen, die handelsplatformen in staat stellen om de order-to-trade ratio te beperken, de order-flow te vertragen ingeval de maximumcapaciteit van hun handelssystemen dreigt te worden bereikt alsmede om de (minimum) tick sizes te verruimen. Tenslotte bevat MiFIDII voorschriften met betrekking tot co-locatie en de tariefstructuren van handelsplatformen. Nederland steunt in grote lijnen de voorgestelde maatregelen met betrekking tot algoritme-handel.
Deelt u de mening dat automatische koop- en opkoopprogramma's ertoe kunnen bijdragen dat de reële economie wordt ontwricht? Wat is uw mening over de berichtgeving omtrent de reactie van beurshandelaren op onjuiste berichten via Twitter en andere social media? Bent u van mening dat dit voorkomen zou moeten worden?
Beleggers zullen ongeacht of zij HFT-technieken toepassen steeds alle – naar hun oordeel – relevante informatie (willen) meenemen in hun beleggingsbeslissingen. Of, en zo ja, in welke mate een belegger bepaalde informatie meeneemt bij een beleggingsbeslissing zal onder meer afhangen van de door hem gehanteerde beleggingsstrategie en van de inhoud en bron van die informatie. Indien op enig moment mocht blijken dat de bij een beleggingsbeslissing in aanmerking genomen informatie onjuist of onvolledig was, zal dat er toe kunnen leiden dat de betreffende belegger zijn eerdere beleggingsbeslissing heroverweegt en tot een correctie van die beslissing overgaat.
Het is in mijn optiek dan ook niet te voorkomen dat beleggingsbeslissingen soms worden genomen op basis van informatie die later blijkt onjuist of onvolledig te zijn. Het opleggen van beperkingen aan het type informatie(kanaal) waarmee beleggers rekening mogen houden – vanuit de gedachte dat bepaalde informatiekanalen sneller foutieve informatie zullen bevatten – lijkt mij geen begaanbare weg. Eenmaal openbaar gemaakte informatie is per definitie immers publiek en dus zal een belegger deze informatie bij zijn beleggingsbeslissingen in aanmerking kunnen nemen.
Zoals ik hierboven al heb vermeld, wordt overreactie op bepaalde gebeurtenissen als potentieel risico van algoritme-handel, waaronder begrepen HFT, gezien. Het is daarom goed dat MiFIDII maatregelen introduceert die het gevaar op een dergelijke overreactie moeten verkleinen. Hierbij kan gedacht worden aan de uitgebreide eisen, die worden gesteld aan de (interne) beheersingssystemen van beleggingsondernemingen die algoritme-handel bedrijven. Op grond van de bij het antwoord op de vragen 3 en 5 genoemde eisen dienen dergelijke beleggingsondernemingen onder meer te beschikken over effectieve monitoring-, controle- en risicomanagementsystemen zodat een verstoring van de ordelijke werking van de markt – bijvoorbeeld door een over-reagerend computeralgoritme – wordt voorkomen of zo snel mogelijk wordt beëindigd.
Voorts heeft de European Securities and Markets Authority (ESMA) in december 2011 richtsnoeren (guidelines) voor de geautomatiseerde handel vastgesteld. Op basis van die ESMA-guidelines worden reeds onder het huidige MiFID-regime eisen gesteld aan de (interne) beheersingssystemen van handelaren die HFT-technieken toepassen alsmede aan die van de handelsplatformen waarop dergelijke handelaren actief zijn. Op de naleving van de ESMA-guidelines wordt (in Nederland) toezicht gehouden door de Autoriteit Financiële Markten (AFM). MiFIDII zal deze thans reeds geldende eisen verder versterken.
Voor de volledigheid merk ik op dat het eigenlijke probleem dat in onderhavige kwestie speelt de foutieve informatie zelf is. Helaas valt niet altijd te voorkomen dat dergelijke informatie de markt bereikt. In het kader van het tegengaan van marktmisbruik bestaan er echter wel regels om te voorkomen dat een persoon door middel van het verspreiden van valse informatie de markt manipuleert. Een persoon die informatie verspreidt waarvan een onjuist of misleidend signaal uitgaat of kan uitgaan met betrekking tot het aanbod van, de vraag naar of de koers van een financiëel instrument, terwijl die persoon weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die informatie onjuist of misleidend is, maakt zich schuldig aan marktmanipulatie. De AFM kan in dat geval handhavend optreden. Ook is strafrechtelijke vervolging mogelijk.
Op welke wijze zorgen nieuwe richtlijnen als de Markets in Financial Instruments Directive (MiFID) ervoor dat de flitshandel aan banden wordt gelegd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in overleg te treden met de Nederlandse en Europese beurzen om te bezien of de keuze die het handelsplatform EBS lijkt te maken ook elders overgenomen kan worden, zodat flitshandel wordt beperkt en handelaren weer nuttige zaken kunnen doen die wel bijdragen aan de economie?
Het is op dit moment niet duidelijk of, en zo ja, op welke wijze een element van willekeurige selectie zal worden opgenomen in het orderafhandelingssyteem van het EBS-handelsplatform. Zo is het bijvoorbeeld onduidelijk of dat handelsplatform het veel gehanteerde principe, dat de order met de beste prijs hoogste prioriteit krijgt, (volledig) loslaat zodat orders, ongeacht de beste prijs, steeds op willekeurige wijze worden afgehandeld. Mede vanwege deze onduidelijkheid is het thans niet goed mogelijk om te beoordelen of de keuzes die het EBS-handelsplatform lijkt te maken, passend kunnen zijn voor beurzen en de daarop actieve beleggers. Daarbij is van belang om op te merken dat EBS een niet-gereguleerd handelsplatform is waarop met name foreign exchange spot transacties (spot FX) worden uitgevoerd en dat spot-FX geen financieel instrument is in de zin van het huidige en het voorgestelde (nieuwe) MiFID-regime. De omstandigheid dat EBS een niet gereguleerd handelsplatform is, betekent onder meer dat het Europese effectenrecht en de regels inzake gedragstoezicht niet gelden voor de op dat handelsplatform uitgevoerde transacties. Dit leidt ertoe dat (de aard van) dit handelsplatform en de groep van personen die daarop handelen moeilijk te vergelijken zijn met een door het Europees (effecten)recht gereguleerde beurs waarop aandelen, opties op aandelen en beursgenoteerde obligaties worden verhandeld. Overigens zijn (gereguleerde) beurzen, binnen de wettelijke kaders – die tot doel hebben het waarborgen van het eerlijk en ordelijk verloop van de handel – vrij hun handelssystemen zodanig in te richten dat deze passen bij hun specifieke marktmodellen. Om deze redenen acht ik het niet opportuun om beurzen actief te benaderen over het voornemen van het EBS-handelsplatform. Uiteraard houden de toezichthouders en ik de ontwikkelingen op de financiële markten nauwlettend in de gaten en zijn de AFM en ESMA doorlopend in gesprek met de in Nederland respectievelijk Europa gevestigde beurzen om er op toe te zien dat de handel in financiële instrumenten op eerlijke en ordelijke wijze verloopt.
Het bericht “Nederland laat fiscale kansen liggen om verder te vergroenen” |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland laat fiscale kansen liggen om verder te vergroenen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het KPMG-rapport dat Nederland tot de middenmoot behoort van landen die actief zijn met fiscale stimulering van vergroening?
In de Green tax index van KPMG worden op 9 verschillende groene beleidsterreinen de scores van 21 landen vergeleken. In deze studie worden verschillende punten toegekend aan groene belastingen dan wel groene belastingvoordelen op basis van de potentie van de maatregel om het gedrag te beïnvloeden. Deze puntentoedeling is subjectief. Daarnaast is het onderzoek kwalitatief of, zoals KPMG zelf aangeeft, «indicatief» en niet in eerste instantie bedoeld om landen te vergelijken. Interessant is wel dat de Green tax index van KPMG groene belastingvoordelen afzonderlijk in kaart brengt.
Uit de OESO-studie «Taxation, Innovation and the Environment» uit 2011 blijkt dat Nederland een van de koplopers is op het gebied van milieubelastingen. In deze studie wordt voor alle OESO-landen de opbrengst van milieubelastingen gerelateerd aan het BBP. Alleen Denemarken heeft volgens die studie naar verhouding een groter aandeel milieubelastingen dan Nederland. Onder andere door de invoering van de opslag duurzame energie zal de opbrengst van belastingen en heffingen op energie de komende jaren fors stijgen.
Ook andere studies van de OESO laten zien dat Nederland ten opzichte van andere landen vooroploopt op het gebied van milieubelastingen. Onderstaande figuren komen uit het OESO rapport «Taxing Energy Use, a graphical analysis, 2013.» In deze grafieken is nog geen rekening gehouden met de per 1 januari 2013 ingevoerde Opslag duurzame energie.
Welke fiscale maatregelen die vergroening stimuleren zijn de afgelopen drie jaar in Nederland ingevoerd op rijksniveau?
In het Begrotingsakkoord 2013 is een aantal vergroeningsmaatregelen opgenomen die per 2013 zijn ingevoerd. De energiebelastingtarieven op aardgas zijn verhoogd, de vrijstelling in de kolenbelasting voor elektriciteitsproductie is afgeschaft en de tariefsdifferentiatie voor mobiele werktuigen en tractoren (rode diesel) is afgeschaft.
Ook per 1 januari 2013 is de opslag duurzame energie ingevoerd. De opslag duurzame energie vindt plaats via een opslag op de energierekening analoog aan de energiebelasting. In het regeerakkoord is opgenomen dat deze opslag in 2013 € 100 miljoen aan opbrengst moet realiseren ter dekking van de uitgaven voor de SDE+. Structureel moet de opslag vanaf 2020 € 3 miljard gaan opleveren. Dit staat dan gelijk aan ruim 85% van de huidige opbrengst van de energiebelasting. Daarnaast heeft het kabinet aangegeven een verlaagd energiebelastingtarief voor lokale duurzame energie in te voeren.
De BPM die oorspronkelijk op de catalogusprijs was gebaseerd, is stapsgewijs omgebouwd naar een volledige CO2-heffing. Het percentage catalogusprijs als component van de grondslag voor de BPM was in 2010 27,4%, in 2011 19,0% en in 2012 11,1%. De catalogusprijs is sinds 1 januari 2013 geen component meer van de belastinggrondslag voor de BPM; de BPM wordt sindsdien uitsluitend nog berekend op basis van de absolute CO2-uitstoot. De CO2-grenzen in de BPM worden jaarlijks aangescherpt en aangepast aan de inflatie
Tot en met 2013 geldt in de MRB tijdelijk een nul-tarief voor zeer zuinige auto's (benzine 110 gr/km, diesel 95 gr/km). Tot en met 2015 geldt een vrijstelling in de MRB voor auto’s die 50 gram CO2 of minder per kilometer uitstoten. Voorts wordt de vrijstelling voor oldtimers vanaf 1 januari 2014 afgeschaft waarbij de hobbyklassiekers worden ontzien.
Voor personenauto’s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 50 gr/km die in 2012 en 2013 worden aangeschaft, geldt gedurende 60 maanden een 0%-tarief voor de bijtelling. Voor personenauto's met een CO2-uitstoot van niet meer dan 50 gr/km die in de periode 2014 en 2015 worden aangeschaft, geldt gedurende 60 maanden een 7%-tarief voor de bijtelling. Ook de grenzen voor 14% en 20% bijtelling wijzigen de komende jaren.
Met ingang van 1 januari 2014 zal de accijns op diesel met 3 cent per liter en die op LPG met 7 cent per liter worden verhoogd.
Naast voornoemde maatregelen zijn er ook bestaande faciliteiten die het investeren in bepaalde bedrijfsmiddelen bevorderen. Een actueel overzicht van groene belastingen en groene belasting elementen is opgenomen in het antwoord op vraag 5.
Welke fiscale maatregelen die vergroening stimuleren zijn de afgelopen drie jaar beperkt of verdwenen op rijksniveau?
De afvalstoffen-, grondwater- en verpakkingenbelastingen zijn per 1/1/2012 afgeschaft. Afgezet tegen de relatief geringe opbrengst van deze belastingen waren de uitvoeringskosten van deze belastingen relatief hoog. Beleidsmatig hadden deze instrumenten bovendien weinig toegevoegde waarde omdat op de betrokken beleidsterreinen al gerichte regulering tot stand is gekomen die effectief aanhaakt op de activiteiten op dat gebied.
De korting in de BPM voor een dieselroetfilter affabriek is vervallen per 1 januari 2011, omdat tegenwoordig alle auto’s al beschikken over een roetfilter.
Tot slot is de heffingskorting groen beleggen in stappen teruggebracht van 1,3% naar 0,7%. Wel is besloten om deze heffingskorting niet verder af te bouwen.
Deelt u de mening van Barend van Bergen, partner bij KPMG Advisory, dat fiscale vergroening positieve effecten heeft op innovatie, milieu en duurzaamheid? Zo ja, bent u vanuit dit oogpunt bereid meer werk te maken van fiscale vergroening?
Ik deel de mening dat fiscale vergroening positieve effecten kan hebben op innovatie, milieu en duurzaamheid. Om die reden is de afgelopen jaren al veel aan fiscale vergroening gedaan en kennen we veel groene belastingen en belastingelementen.
Tabel 1 geeft daarvan een overzicht. In dit schema zijn innovatie-stimulerende belastingen/belastinguitgaven niet opgenomen. Ook is niet gekeken naar groene «onderdelen» van faciliteiten, zoals de stimulering van het milieu via de ANBI-regeling en de giftenaftrek of de hypotheekrenteaftrek met betrekking tot extra leenruimte voor energiebesparende verbeteringen aan het huis.
De ruimte voor vergroeningsmaatregelen wordt begrensd door een aantal randvoorwaarden, zoals de mogelijke gevolgen voor het level playing field en beperking van grenseffecten. Dit beperkt de mogelijkheden om vergroening te stimuleren door een verschuiving van vaste lasten naar variabele lasten, bijvoorbeeld via verhoging van de accijns.
Energiebelasting (op elektriciteit en gas)
4.277
Opslag duurzame energie (ter financiering van de SDE+)
100
Accijns op benzine (incl. COVA = voorraadheffing)
3.941
Accijns op diesel/LPG (incl. COVA)
3.880
Kolenbelasting
105
Verlaagd btw-tarief op het aanbrengen van energiebesparing-gericht isolatiemateriaal aan woningen (ouder dan 2 jaar)
Ca. –37
Motorrijtuigenbelasting (MRB) (gedifferentieerd naar gewicht en dus indirect op brandstofverbruik en dus CO2-uitstoot)
3.541
Belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM) (met als grondslag de CO2-uitstoot van het voertuig en met vrijstelling voor zeer-zuinige auto’s)
1.266
Belasting op zware motorrijtuigen
134
Gedifferentieerde bijtelling op basis van CO2-uitstoot voor de «auto van de zaak» met vrijstelling van bijtelling voor zeer zuinige auto’s (auto’s met een uitstoot van minder dan 50 gr/km)
–254
Nihiltarief MRB zeer zuinige auto’s
–250
Stimulans Euro-6 dieselpersonenauto’s
–9
Belasting op leidingwater
127
Groen beleggen: vrijstelling box 3
–74
Groen beleggen: heffingskorting
–42
Energie-investeringsaftrek (EIA)
–151
milieuinvesteringsaftrek (MIA)
–101
Willekeurige afschrijving milieuinvesteringen (Vamil)
–24
Vrijstelling bos- en natuurterreinen box 3
–7
Natuurschoonwet
nb
Vrijstelling natuurgrond overdrachtsbelasting
–5
Bosbouwvrijstelling in winstsfeer
–1
Vrijstelling vergoeding bos- en natuurbeheer in winstsfeer
–8
Geluidsheffing burgerluchtvaart (I&M)
55
56
49
42
35
Belasting op verontreiniging oppervlaktewater van Rijkswaterstaat (I&M)
30
23
15
22
20
Heffing verontreiniging oppervlaktewater van waterschappen (Waterschappen)
1.238
1.249
1.088
1.127
1.174
Rioolheffing (gemeentelijk)
1.094
1.163
1.246
1.302
1.363
Bron: CEP 2013 en voor lokale belastingen CBS.
Hoe beoordeelt u de relatie tussen werkgelegenheid en fiscale vergroening in het licht van een opmerking van voornoemd KPMG-partner dat fiscale stimulering van vergroening ook bijdraagt aan de werkgelegenheid en ook de Europese Commissie lidstaten aanmoedigt om meer werk te maken van fiscale vergroening, omdat dit bijdraagt aan het creëren van meer werkgelegenheid?
Het is goed om te bedenken dat een milieubelasting in feite ook een belasting op arbeid is, zij het een indirecte. Via hogere prijzen daalt de koopkracht van de werknemer immers. De Studiecommissie Belastingstelsel2 concludeerde daarom in 2010 dat een schuif van de inkomstenbelasting naar milieubelastingen – zoals bij invoering van de Regulerende Energiebelasting is gebeurd – alleen positief voor de arbeidsmarkt zal zijn indien de verlaging van de inkomstenbelasting vooral bij werkenden neerslaat. Een andere mogelijkheid is een terugsluis via de WW-premies voor werkgevers. Ook hier geldt echter dat deze verlaging van de arbeidskosten in ieder geval deels teniet wordt gedaan door de opwaartse druk op de lonen als gevolg van de hogere energiekosten (via de inflatie). De commissie concludeerde verder dat grote effecten op de CO2-uitstoot op dit moment vooral te bereiken zijn via internationaal gecoördineerde acties, zoals een verhoging van de minimumtarieven en de introductie van een duidelijker CO2-element in de energiebelastingrichtlijn, het verbreden van het instrument van emissiehandel en het afschaffen van de internationale accijnsvrijstellingen voor de (zee)scheepvaart en de luchtvaart.
Overigens zal de werkgelegenheid in «groene» sectoren als gevolg van de fiscale vergroening wel stijgen – omdat «groene» producten in relatieve zin goedkoper worden –, maar dit zal naar verwachting worden gecompenseerd door een afname van de werkgelegenheid in andere sectoren.
Hoe beoordeelt u, meer speciefek, de relatie tussen het geven van fiscale voordelen aan vergroeners en de werkgelegenheid? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen het effect op de werkgelegenheid op korte termijn (5 jaar) en het structurele effect op de werkgelegenheid?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u de relatie tussen fiscale «boetes» op vervuiling en de werkgelegenheid op korte termijn (5 jaar)?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de analyse van het Centraal Planbureau (CPB) die schat dat het structurele effect van fiscale boetes op de werkgelegenheid positief is?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u vanuit het oogpunt van het stimuleren van de werkgelegenheid bereid meer werk te maken van fiscale vergroening? Zo ja, op welke wijze gaat u hier invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor is aangeven, kent Nederland al relatief veel groene belastingen en groene belastingelementen ten opzichte van andere landen. Volgens de studiecommissie belastingstelsel brengt het verhogen van bestaande milieubelastingen maar beperkte milieueffecten met zich mee o.a. vanwege samenloop met het emissiehandel systeem en grenseffecten.3 Nieuwe milieubelastingen bereiken het meeste effect wanneer ze Europees worden ingevoerd. Zo wordt bijvoorbeeld in het wijzigingsvoorstel van de richtlijn energiebelastingen voorgesteld de tarieven meer te baseren op een CO2-deel en een energiedeel. Het kabinet vindt dit een interessante gedachte.
Het belastingtarief voor alternatieve genezers |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin voor de verschuldigdheid van omzetbelasting een magnetiseur gelijk is gesteld aan een psycholoog?1
Ja.
Hoe kan het dat gespreksbehandelingen, verricht door een alternatieve genezer, volgens de Nederlandse wet op dezelfde voet zijn vrijgesteld van omzetbelasting als psychologen, zonder dat dezelfde opleidingseisen worden gesteld en zonder dat is aangetoond dat deze behandeling ook effectief werkt en/of kwalitatief van minimaal hetzelfde niveau is? Kunt u dit toelichten?
In het tijdvak waarin de genoemde procedure speelt – 2004 tot en met 2007 – waren volgens de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) de diensten door psychologen vrijgesteld van btw. In de Wet waren geen opleidingseisen genoemd. Dit neemt niet weg dat ik van mening ben dat de vrijstelling alleen geldt voor de gezondheidskundige diensten van gediplomeerde psychologen. Het Gerechtshof legt de wettelijke term «psycholoog» alleen uit naar spraakgebruik. Dit is naar mijn oordeel een te ruime uitleg van het begrip «diensten van een psycholoog» als bedoeld in de vrijstellingsbepaling. Daarom heb ik dan ook cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.
De Wet is aangescherpt per 1 januari 2013. Met ingang van die datum is voor de (para)medische vrijstellingsbepaling aangesloten bij de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG). De vrijstelling voor psychologische diensten is beperkt tot alleen door gezondheidszorgpsychologen (GZ-psychologen) geleverde diensten. Voor enkele differentiaties die met betrekking tot opleidingsduur en -niveau gelijkwaardig zijn aan die van een GZ-psycholoog, namelijk de kinder- en jeugdpsycholoog (inclusief specialist), de psycholoog arbeid en gezondheid en de orthopedagoog-generalist, blijft de btw-vrijstelling voorlopig gelden op grond van het fiscale neutraliteitsbeginsel.
Deelt u de mening dat deze uitkomst onwenselijk is? Zo niet, bent u bereid de wet op dit punt aan te scherpen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat op grond van EU-richtlijnen komt vast te staan dat behandelingen in de vorm van magnetiseren, die naar nationaal recht niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting, op grond van deze Europese regels wél moeten worden vrijgesteld van omzetbelasting? Vindt u deze uitkomst wenselijk?
De heffing van omzetbelasting vindt plaats op grond van de Wet, die gebaseerd is op de EU-Richtlijn 2006/112/EG. Volgens deze Richtlijn is vrijgesteld van btw de gezondheidskundige verzorging van de mens in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen. Lidstaten omschrijven deze medische en paramedische beroepen zelf. Daarnaast zijn lidstaten, zoals Nederland, op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie verplicht om soortgelijke gezondheidskundige diensten, die dus met elkaar concurreren, voor de btw gelijk te behandelen (Hof van Justitie van 27 april 2006, C-443/04). Van een gelijkwaardig niveau van psychologische dienstverlening door een magnetiseur is ten opzichte van een gediplomeerd psycholoog alleen sprake als blijkt dat de magnetiseur psychologische diensten verricht en een beroepsopleiding heeft gevolgd die gelijkwaardig is aan de beroepsopleiding van een gediplomeerd psycholoog.
Het Gerechtshof is er vanuit gegaan dat de opleiding van de magnetiseur gelijkwaardig is aan de opleiding van een psycholoog. Dit is een feitelijke oordeel dat in cassatie alleen kan worden bestreden als het onbegrijpelijk is. Naar mijn mening is dat het geval omdat het gerechtshof de opleiding tot magnetiseur niet heeft vergeleken met de opleiding tot academisch gevormd psycholoog. Voor de toepassing van de vrijstelling op de diensten van een magnetiseur is echter verder ook noodzakelijk dat een psycholoog dezelfde werkzaamheden verricht en daarvoor wordt vrijgesteld van btw. Bij de dienst bestaande uit het magnetiseren is dit niet het geval. Psychologen verrichten geen behandelingen door middel van magnetiseren en als ze dat zouden doen, zou daarvoor de wettelijke vrijstelling niet van toepassing zijn. Inmiddels heb ik beroep in cassatie tegen het oordeel van het Gerechtshof aangetekend. Voor de belastingplicht van andere alternatieve genezers heeft deze uitspraak geen gevolgen.
Wat vindt u ervan dat vanwege Europese regels een magnetiseur is gelijkgesteld aan een psycholoog of psychiater?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de Europese Unie niet de bevoegdheid moet hebben om te bepalen welke alternatieve geneeswijzen al dan niet vrijgesteld moeten worden van de (nationale) omzetbelastingverplichting? Zo niet, wat gaat u ondernemen om dit te veranderen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de reikwijdte van deze ruime interpretatie van deze EU-richtlijnen door het Gerechtshof? Wat betekent dit voor de belastingplicht van andere alternatieve genezers?
Zie antwoord vraag 4.
Indien cassatie wordt ingesteld en volledige beantwoording van deze vragen om die reden nog niet mogelijk zou zijn, bent u dan bereid de Kamer in uw antwoorden te informeren voor zover mogelijk en de overige antwoorden op een later moment aan de Kamer te zenden?
Zie antwoord vraag 4.
Het schrappen van de PV-vergoeding |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat u voornemens bent om de vergoeding aan gemeenten op basis van het aantal uitgeschreven bekeuringen op grond van de plaatselijke verordening af te schaffen? Zo ja, waarom? Wat zijn hiervan de gevolgen voor gemeenten?1
Ik ben nog in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de vergoedingsregeling voor gemeenten met betrekking tot de bestuurlijke strafbeschikking overlast. Zodra er meer bekend is, zal ik uw Kamer informeren.
Hoe draagt dit voornemen volgens u bij aan de veiligheid van Nederland in het algemeen en van gemeenten in het bijzonder?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de vrees dat gemeenten met het schrappen van deze vergoeding financieel in de problemen kunnen komen indien zij de gemeentelijke handhaving op hetzelfde niveau willen houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de analyse dat met deze maatregel de lasten geheel bij gemeenten worden gelegd en de lusten aan het rijk toekomen, aangezien gemeenten de kosten maken voor de handhaving en het rijk de opbrengsten van de bekeuringen opstrijkt? Deelt u de mening dat hiermee de bezuiniging wel erg makkelijk op gemeenten wordt afschoven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben gemeenten de vrijheid om niet langer te handhaven op deze gebieden, indien de vergoeding vanuit het rijk zou komen te vervallen? Wat betekent het voor de schatkist als gemeenten dit instrument niet meer toe zouden passen, aangezien de opbrengsten van dergelijke bekeuringen aan het rijk toekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u overlast, verloedering en ander asociaal gedrag aanpakken als gemeenten niet langer (kunnen) handhaven op deze gebieden? Gaat de politie daar dan weer een rol in krijgen? Acht u dit haalbaar en wenselijk, gezien de toch al hoge werkdruk van agenten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke mogelijke alternatieven ziet u voor deze vergoedingen? Waarom heeft u dit niet onderzocht voor u besloot om de vergoeding te schrappen?2
Zie antwoord vraag 1.
De column dat Deutsche Bank in strijd handelt met de zorgplicht |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de column van mr. Marianne Adema op www.boerenbusiness.nl , waarin deze juriste beargumenteert dat Deutsche Bank Nederland in de handelwijze rond de beleidswijziging, waarmee 18.000 klanten de wacht wordt aangezegd, in strijd handelt met de zorgplicht?1
Ja.
Deelt u de mening dat een bank bij het opzeggen van een kredietovereenkomst een bijzondere zorgplicht jegens haar cliënten heeft, die gebaseerd is op artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden van Deutsche Bank, artikel 7:401 BW2 en verder ontwikkeld in de rechtspraak?
De Hoge Raad heeft in haar jurisprudentie herhaaldelijk bevestigd dat de maatschappelijke functie van een bank een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer passend is. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval.3 In de rechtspraak is deze bijzondere zorgplicht inderdaad toegepast in uiteenlopende situaties, waaronder – zoals het lid Dijkgraaf aangeeft – als toetssteen voor de rechtmatigheid van de beëindiging van een krediet door de bank.4
Deelt u de mening dat Deutsche Bank met haar handelwijze rond het opzeggen van kredietovereenkomsten van haar klanten in strijd handelt met de zorgplicht, zoals contractueel is vastgelegd in artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden, waarin het volgende is bepaald: »De bank neemt bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht en houdt daarbij naar beste vermogen rekening met de belangen van de cliënt. Geen van de bepalingen van deze algemene bankvoorwaarden of van de door de bank gebruikte bijzondere voorwaarden kan aan dit beginsel afbreuk doen»? Zo ja, wilt u zich ervoor inzetten dat de Nederlansche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Op uw vragen die betrekking hebben op vermeende schending van civielrechtelijke normen, kan ik geen antwoord geven. Het is immers niet aan mij, maar aan de (civiele) rechter om zich uit te spreken over de vraag of een bank in de concrete omstandigheden van het geval in strijd heeft gehandeld met haar civielrechtelijke en contractuele zorgplicht. Mochten klanten menen dat er sprake is van schending van wettelijke normen door Deutsche Bank, dan kunnen zij zich wenden tot de rechter. De AFM is belast met het gedragstoezicht op de financiële markten, waaronder de zorgvuldige behandeling van klanten bij de verschillende vormen van dienstverlening. Zoals ik heb aangegeven in mijn eerdere antwoorden op Kamervragen over deze kwestie, zijn op kredietverlening aan partijen die handelen in de uitoefening van bedrijf of beroep echter geen publiekrechtelijke gedragsregels van toepassing. Ik zie hier dan ook geen rol weggelegd voor de AFM of DNB. Wel vertrouw ik er nog steeds op dat Deutsche Bank deze kwestie op een zorgvuldige en passende wijze afwikkelt. Dit heb ik Deutsche Bank ook uitdrukkelijk meegegeven in het gesprek dat ik maandag jl. met de heer Hoving heb gevoerd.
Vindt u dat Deutsche Bank bij de concrete uitwerking van haar besluit, onder meer met het vasthouden aan de torenhoge boeterente en het niet meegeven van zekerheden aan klanten, naar beste vermogen rekening houdt met de belangen van de cliënt, zoals bedoeld in de vorige vraag? Zo nee, wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat Deutsche Bank de boeteclausule misbruikt, aangezien de clausule niet wordt gebruikt voor het doel waarvoor zij is opgesteld, namelijk voorkomen van «rentehoppen»? Hoe weegt u dat mede in het licht van het feit dat Deutsche Bank zelf afscheid wil nemen van de klanten en dat deze ondernemers zich daardoor geconfronteerd zien met bijkomende kosten voor het afsluiten van andere leningen, zoals afsluitkosten, taxatiekosten, hypotheekakte en eventueel een hoge afkoopsom voor een renteswap?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het vasthouden aan de boeterente strijdig is met de redelijkheid en billijkheid, zoals genoemd in artikel 6:248 BW?3 Zo ja, wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van de standaardbrief die Deutsche Bank verstuurd heeft aan klanten waar ze afscheid van wil nemen? Deelt u de analyse dat de bank met de zin dat «Deutsche bank niet langer de geschikte bank is om u de producten aan te bieden die u op dit moment afneemt», erkent dat zij in gebreke blijft en de zorgplicht als gevolg van dit bewust genomen besluit voortaan niet meer wil nakomen?
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen, is de strategiewijziging van Deutsche Bank een zelfstandige bedrijfseconomische beslissing en is het niet aan mij om in te grijpen in de strategische beslissing van een individuele bank. Desalniettemin erken ik dat door deze strategiewijziging, klanten in een lastige situatie terecht kunnen komen. Deutsche Bank heeft mij in het gesprek van maandag jl. echter verzekerd dat zij samen met iedere individuele klant naar een passende oplossing zal zoeken en ik vertrouw erop dat Deutsche Bank zich aan deze toezegging houdt. Ik kan – zoals ik al aangaf in mijn antwoord op de vragen 3, 4, 5 en 6 – geen oordeel geven over de vraag of Deutsche Bank in de onderhavige situatie voldoet aan de wettelijke normen dan wel of compensatie voor geleden schade op zijn plaats is; dit oordeel is aan de rechter.
Deelt u de mening dat Deutsche Bank haar klanten – gelet op het in gebreke blijven en de hoge kosten waar klanten dankzij dit besluit mee geconfronteerd worden – niet alleen zonder boete zou moeten laten vertrekken, maar bovendien volledig financieel zou moeten compenseren voor de geleden schade?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat het besluit van Deutsche Bank bovendien niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals bedoeld in het arrest van het Hof in Den Haag van 25 oktober 2012, waarin het Hof ten aanzien van de mogelijkheid om over te gaan tot opzegging van het krediet door een bank heeft geoordeeld dat «gebruikmaking van de (contractuele) bevoegdheid om een bestaande (krediet)relatie op te zeggen slechts tot een rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst(en) leidt, indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat en ten minste is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit» (LJN: BY1323)?Zo ja, wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u uw visie geven of de beleidswijziging van Deutsche Bank een voldoende zwaarwegende reden is om een kredietrelatie te beëindigen, ook gezien de beperkte mogelijkheden van herfinanciering in de huidige omstandigheden?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u het in het licht van het voornoemde arrest proportioneel dat Deutsche Bank vasthoudt aan de boeterente die gelijk is aan (de contante waarde) van toekomstige rentebetalingen verminderd met hetgeen de bank op de interbancaire markt kan ontvangen? Erkent u dat de klant, gelet op de rente die op de nieuw te sluiten lening betaald moet worden, voor de resterende periode binnen het oude contract feitelijk dubbele rentelasten moet betalen? Erkent u dat overstappen naar een andere bank hierdoor nauwelijks mogelijk is? Wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden?
Ik erken – zoals ik eerder ook aangaf – dat in de geschetste situatie ondernemers in een lastige positie terecht kunnen komen, waarbij zij obstakels ondervinden om te (blijven) voorzien in hun financieringsbehoefte. Deutsche Bank heeft mij echter verzekerd dat zij met iedere individuele klant die problemen ondervindt als gevolg van de strategiewijziging op zoek zal gaan naar een passende oplossing. Hierbij zie ik geen rol weggelegd voor DNB of de AFM, aangezien op kredietverlening aan zakelijke partijen geen publiekrechtelijke gedragsregels van toepassing zijn.
Erkent u dat uit de zogenaamde «Aarding-casus volgt dat het opzeggen van krediet door de bank niet zonder meer geoorloofd is, waarbij het Hof te Arnhem een aantal factoren heeft opgesomd voor de vraag of de bank rechtsgeldig mocht overgaan tot het opzeggen van krediet, waaronder de kans dat de onderneming zal overleven, de mate waarin de kredietnemer jegens de bank is tekortgeschoten, de wijze van besluitvorming van de bank voorafgaand aan de opzegging van het krediet, de wijze waarop de bank overleg heeft gevoerd met de kredietnemer, of en in welke mate de bank de kredietnemer van te voren heeft gewaarschuwd? Kunt u het besluit van Deutsche Bank beoordelen in het licht van elk van de genoemde factoren? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat DNB en de AFM ervoor zullen zorgen dat Deutsche Bank de zorgplicht nakomt? Bent u bereid de Tweede Kamer over de resultaten daarvan te informeren?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid deze vragen – gezien de onzekerheid en de zwaarwegende financiële belangen van de getroffen ondernemers en particulieren – uiterlijk woensdag 24 april te beantwoorden, zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij het plenaire debat op donderdag 25 april?
Ja.
Gebreken bij het verstrekken van inkomensgegevens door de Belastingdienst |
|
Paulus Jansen |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Is het waar dat er op 11 april jl. een storing1 is opgetreden in het informatiesysteem van de Belastingdienst, waarmee verhuurders de verzamelinkomens van hun huurders kunnen opvragen ten behoeve van de inkomensafhankelijke huurverhoging?
Op 11 april is er inderdaad een storing geweest. Bij het uploaden van nieuwe bestanden is er in de versleuteling iets misgegaan. De oorzaak van deze storing werd op vrijdag de 12e ontdekt en hersteld.
Zo ja,
Ad a.
Een aantal verhuurders die op 11 april vragen hadden gesteld over het grote aantal gevallen van «eigenaar onbekend», is – nadat de storing was gedetecteerd – geadviseerd opnieuw een uitvraging te doen op het nieuwe bestand. Deze verhuurders meldden op vrijdag de 12e dat er, ondanks het nieuwe bestand, nog steeds sprake was van veel uitval. Hierop is toen direct opnieuw actie ondernomen om de onvolkomenheid te herstellen. De website is voor deze herstelactie op 12 april tussen 11.00 en 13.00 uur uit de lucht geweest.
Het is niet duidelijk of het voorbeeld van de vragensteller betrekking heeft op genoemde storing. Het kan zijn dat in dit specifieke geval sprake is geweest van een recent aangeleverd nieuw WOZ-bestand dat incompleet was. Het geval kan niet worden uitgezocht, omdat niet duidelijk is om welke verhuurder het gaat. In een dergelijk geval verleent het contactenter van de Belastingdienst hulp om de juiste gegevens alsnog te krijgen.
Ad b.
Op 28 maart is een kleine storing hersteld. Bij adressen met een huisnummertoevoeging kon het zijn dat deze huisnummertoevoeging niet was vermeld op het PDF-formulier. Dit is duidelijk aangegeven op de toegangspagina van het aanleverportaal. Verhuurders die met deze omissie werden geconfronteerd kregen de suggestie om de desbetreffende verklaringen opnieuw op te vragen.
Ad c.
De Belastingdienst heeft in de database die verhuurders raadplegen alle gegevens opgenomen die nodig zijn voor de inkomensverklaring (2,9 miljoen woningen). Deze gegevens komen uit de WOZ-bestanden (woninggegevens), de Gemeentelijke Basisadministratie (adresgegevens bewoners) en de Basisregistratie Inkomen (inkomensgegevens bewoners). Het is niet nodig die gegevens nog eens te controleren, aangezien ze uit basisadministraties worden gehaald.
Ad d.
Als er sprake is van inhoudelijk onjuiste gegevens kan dat worden gecorrigeerd met behulp van het contactcenter van de Belastingdienst. Er zijn mij geen gevallen bekend van huurders die te maken hebben met onjuiste gegevens waarvoor correctie niet mogelijk is gebleken.
Ad e.
Tot nu toe hebben vijf verhuurders de staat aansprakelijk gesteld voor het feit dat zij niet de gewenste informatie hebben gekregen. Deze aansprakelijkstellingen hebben geen betrekking op de gebeurtenis van 11 april, maar op het feit dat de desbetreffende verhuurders geen of naar hun oordeel onvoldoende verklaringen hebben ontvangen en de staat daarvoor aansprakelijk stellen. Deze aansprakelijkstellingen zullen worden beoordeeld en afgehandeld.
Voor hoeveel huurders zijn inmiddels gegevens over het verzamelinkomen verstrekt? Voor hoeveel huurders is dit meer dan eens gebeurd, omdat de verstrekte data in eerste instantie onder de maat waren?
In mijn brief van 23 april jl. over de inkomensafhankelijke huurverhoging heb ik aangegeven hoeveel inkomensverklaringen zijn afgegeven. Het is niet na te gaan in hoeveel gevallen in eerste instantie een niet bruikbare verklaring is afgegeven.
Hoeveel huurders, waarvan de inkomensgegevens zijn verstrekt, hebben een verzamelinkomen lager dan € 33.614, een verzamelinkomen tussen € 33.614 en € 43.000 en een verzamelinkomen hoger dan € 43.000? Van hoeveel huurders waarvan de inkomensgegevens zijn verstrekt is het adres en/of inkomen onbekend?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar genoemde brief (Kamerstuk II 27 926, nr. 198) van 23 april jl.
Hoe zijn de huishoudens met een verzamelinkomen hoger dan € 33.614 verdeeld over de volgende categorieën: eenverdiener, tweeverdiener en meerverdiener?
Deze informatie wordt niet apart bijgehouden. De inkomensafhankelijke huurverhoging is gebaseerd op het huishoudinkomen. Om redenen van privacy wordt alleen de hiervoor noodzakelijke informatie gegenereerd.
Wat is uw analyse van de oorzaak/oorzaken van de meldingen «inkomen onbekend»?
Dit onderwerp is ook aan de orde gekomen in de genoemde brief (Kamerstuk II 27 926, nr. 198) van 23 april jl.
Is het waar dat het berekende verzamelinkomen gebaseerd is op de (opgetelde) inkomens over 2011 van de personen die per 1 april op het betreffende adres wonen?2 Zo ja, impliceert dit dat voor alle huishoudens waarvan de samenstelling per 1 juli afwijkt van de samenstelling op 1 april een foutief verzamelinkomen wordt afgegeven?
Het huishoudinkomen is de som van het aantal verzamelinkomens op een bepaald adres. Voor het verzamelinkomen wordt uitgegaan van het jaar 2011. Het huishoudinkomen wijzigt drastisch wanneer het is gebaseerd op twee of meer verzamelinkomens en één van die personen de woning verlaat en zich laat uitschrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie. Als dit gebeurt na 1 april en vóór 1 juli zal dat effect hebben op het huishoudinkomen dat van toepassing is op 1 juli. Dat zal mogelijk aanzienlijk lager zijn dan het huishoudinkomen dat op 1 april is vastgesteld. In dat geval is geen van de verzamelinkomens gewijzigd, maar is de huishoudsamenstelling gewijzigd waardoor het huishoudinkomen is gewijzigd. Echter beide verklaringen zijn juist.
Om deze reden is in de wet opgenomen dat een verhuurder een nieuwe verklaring opvraagt wanneer de huurder aangeeft dat het actuele huishoudinkomen is gewijzigd na de ontvangst van het extra huurverhogingsvoorstel en zijn situatie niet (meer) voldoet aan de inkomenseis en daarom bezwaar maakt tegen dit voorstel.
Kunt u een geactualiseerd overzicht geven van de schatting van de administratieve lasten, zowel aan de kant van de Belastingdienst, de gemeenten, de verhuurders als de Huurcommissie, ten gevolge van de implementatie van de inkomensafhankelijke huurverhogingen?
Op dit moment is er geen noodzaak de (nalevings)kosten en administratieve lasten bij Belastingdienst, verhuurders en de Huurcommissie aan te passen. Zoals toegezegd in ons overleg over het onderwerp inkomensafhankelijke huurverhoging op 24 april jl. zal ik de Tweede Kamer na het zomerreces opnieuw informeren over de uitvoering van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Bij die gelegenheid zal ik ook ingaan op deze vragen.
Het uitbreiden van gokhallen en kansspelmogelijkheden |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op diverse plannen van ondernemers, zoals Van der Valk en Hof van Putte, die eigen casino’s en speelautomatenhallen willen bouwen en exploiteren?1 Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling, waarbij amusementencomplexen en horecaconcerns hun activiteiten uitbreiden met kansspelen?
Ik heb daarvan kennis genomen. Uit de berichtgeving blijkt dat het bij deze plannen uitsluitend gaat om speelautomatenhallen. Hoewel deze in het dagelijks taalgebruik vaak worden aangeduid als «casino», zijn het geen speelcasino’s in de zin van de Wet op de kansspelen. De bevoegdheid om aanwezigheidsvergunningen voor speelautomatenhallen af te geven berust bij de individuele gemeenten. Het verschijnsel dat speelautomatenhallen deel uitmaken van grotere (horeca)complexen is niet nieuw en de regelgeving staat dit ook toe. Speelautomaten staan van oudsher in de horeca. Waar het om gaat is dat de speelautomatenhallen onder alle omstandigheden blijven voldoen aan de eisen van de kansspelregelgeving, onder andere op het gebied van toegangscontrole en opleiding.
Kunt u toelichten welke casinospelen buiten Holland Casino zijn toegestaan en hoe de vergunningaanvraag en het toezicht daarop zijn georganiseerd? Hoe wordt er voor gezorgd dat er bij de overheid een compleet beeld bestaat van de casino’s en speelautomatenvergunningen en ontwikkelingen in deze sector?
Casinospelen (zowel «aan de speeltafel» als via aan speeltafels aangesloten terminals) mogen alleen in speelcasino’s worden aangeboden. Verder mogen in speelcasino’s speelautomaten worden opgesteld en geëxploiteerd. Voor beide geldt een monopoliestelsel en Holland Casino is de enige vergunninghouder. De vergunningverlening en het toezicht berusten bij de kansspelautoriteit, die het toezicht deels heeft uitbesteed aan Verispect B.V. (de toezichthouder voor alle speelautomaten). Het toezicht maakt verder gebruik van rapportages van onafhankelijke derden, zoals NMi Certin B.V. (toezicht op speelapparatuur).
Alle vergunningen op het gebied van casinospelen en speelautomaten worden verleend door de kansspelautoriteit, met uitzondering van de gemeentelijke aanwezigheidsvergunningen (voor speelautomatenhallen en horeca). Holland Casino en de exploitanten van speelautomaten moeten jaarlijks aan de kansspelautoriteit rapporteren welke automaten zij bezitten en waar deze zijn opgesteld. Op deze wijze heeft de kansspelautoriteit een volledig beeld van de sector, inclusief de door de gemeenten vergunde speelautomatenhallen en hoogdrempelige horeca.
Welke mogelijkheden heeft u om eventuele wildgroei in gemeenten tegen te gaan en de eenheid in het kansspelbeleid te waarborgen? Welke rol ziet u hierin voor de Kansspelautoriteit?
Het is aan individuele gemeenten om te bepalen of en voor welke locatie zij aanwezigheidsvergunningen voor speelautomatenhallen willen verlenen. Zo kunnen zij rekening houden met lokale omstandigheden. Noch de kansspelautoriteit, noch ik kunnen invloed uitoefenen op de locaties waar speelautomatenhallen mogen worden gevestigd. Het aantal speelautomatenhallen schommelt al jaren rond de 270. Van een «wildgroei» van speelautomatenhallen is dan ook geen sprake.
Wat vindt u van de opmerking van de woordvoerder van Van der Valk dat casinobezoek zo heel laagdrempelig wordt?2 Vindt u het wenselijk dat casinobezoek laagdrempelig wordt?
De woordvoerder van Van der Valk heeft desgevraagd meegedeeld dat hij bedoeld heeft te zeggen dat Van der Valk meer klanten wil trekken door een breed palet van diensten aan te bieden (waaronder het spelen op speelautomaten) en veel aandacht te schenken aan de omgang met klanten. De speelautomatenhallen zelf zullen niet laagdrempeliger worden en zullen voldoen aan de strenge eisen die in de kansspelregelgeving worden gesteld. Overigens hanteert Van der Valk in haar speelautomatenhallen een hogere leeftijdsgrens (21 jaar) dan de wettelijk voorgeschreven leeftijdsgrens van 18 jaar.
Past dit bij de Nederlandse doelstellingen van het kansspelbeleid? Zo niet, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het bericht «Veel financiële bedrijven sturen klagers het bos in»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een toegankelijk, uniform en geloofwaardig klachteninstituut voor de hele financiële sector van groot belang is voor het vertrouwen van consumenten in de financiële dienstverlening? Zo ja, hoe beoordeelt u in dat licht de mogelijkheid die financiële dienstverleners hebben zich niet te conformeren aan de uitspraken van het Kifid?
Het Kifid vervult een belangrijke taak, namelijk het bieden van een laagdrempelig alternatief voor de consument, tegen lage kosten, voor de behandeling van klachten over financiële producten en -diensten. In de financiële sector zijn financiële dienstverleners verplicht zich aan te sluiten bij een door mij erkende en met de nodige waarborgen omklede geschilleninstantie, in dit geval het Kifid. Op deze manier wordt geborgd dat consumenten in ieder geval de mogelijkheid hebben om hun klacht over een financieel product of een financiële dienst voor te leggen aan een laagdrempelig hoogwaardig klachteninstituut als het Kifid.
Dat neemt niet weg dat consumenten en ook financiële dienstverleners het recht hebben om een geschil voor te leggen aan de rechter.
Dit volgt uit artikel 17 van de Grondwet, waarin is bepaald dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter. Buitengerechtelijke geschillenbeslechting kan daarom niet bindend opgelegd worden, tegen de wil van partijen.
Bent u bereid in overleg met het Kifid de lijst met financiële dienstverleners die zich niet wensen te conformeren aan de klachtenprocedure openbaar te laten maken? Zo nee, waarom niet?
Binnenkort zal op de website van Kifid een lijst terug te vinden met alle financiële dienstverleners die niet bij voorbaat bindend advies aanvaarden.
Kunt u de cijfers in de berichtgeving van het Financieele Dagblad bevestigen dat ongeveer 40% van de financiële tussenpersonen en 27% van de vermogensbeheerders zich niet conformeren aan de klachtenprocedure bij het Kifid? Kunt u tevens aangeven welke banken en verzekeraars zich niet binden aan de uitspraken van het Kifid?
Kifid heeft mij laten weten dat deze gegevens correct zijn. Overigens betreft het maar een beperkt aantal geschillen, waarvoor niet-bindend advies wordt afgegeven. Alle banken die bij de Nederlandse Vereniging van Banken zijn aangesloten en alle verzekeraars die lid zijn van het Verbond van Verzekeraars aanvaarden de uitspraken van de Geschillencommissie en de Commissie van Beroep als bindend. Op de website van Kifid kan verder worden nagegaan welke financiële dienstverleners bindend advies aanvaarden.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat bij het Kifid aangesloten financiële dienstverleners hangende een klachtenprocedure zich kunnen onttrekken aan de bindendheid van uitspraken van het Kifid, terwijl aansluiting bij het Kifid wel verplicht is voor het verkrijgen van een vergunning als financieel dienstverlener?
Gelet op Grondwet is het niet mogelijk om bindende rechtskracht van de uitspraken van Kifid wettelijk vast te leggen. Dat neemt niet weg dat ik het zeer onwenselijk zou vinden als financiële dienstverleners zich gedurende procedures alsnog kunnen onttrekken aan de bindendheid van een advies.
Op grond van de reglementen van Kifid is het op dit moment al niet mogelijk om gedurende een klachtenprocedure alsnog af te zien van aanvaarding van de bindendheid. Als een financiële dienstverlener zijn status wenst te herzien kan dat alleen voor nieuwe klachten. Het Kifid heeft aangegeven dat zij zelf de rechtspositie van consumenten verder wil verbeteren op dit vlak. Het Kifid is van plan haar reglementen zo aan te passen dat een intrekking van de aanvaarding van de bindendheid van haar uitspraken alleen geldt voor contractuele verhoudingen die na deze datum zijn aangegaan. Voor bestaande contractuele verhoudingen tussen een financiële dienstverlener en een consument heeft een intrekking alleen gevolgen als de financiële dienstverlener de consument uitdrukkelijk op deze verandering heeft gewezen en de consument een reële mogelijkheid heeft gegeven om zonder kosten de relatie te beëindigen. Een intrekking zal bovendien nooit gevolgen hebben voor klachten over financiële diensten die al waren geleverd op het moment van intrekking van de aanvaarding van bindendheid. In dat geval heeft de consument immers geen mogelijkheid meer zelf consequenties te verbinden aan de veranderde opstelling van de financiële dienstverlener.
Ik meen dat op deze manier de positie van de consument wordt verbeterd en ben daarom van plan in te stemmen met deze wijziging van het reglement.
Welke voor- en nadelen ziet u aan het geven van bindende rechtskracht aan de oordelen van het Kifid op klachten van consumenten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat naast een versterking van de klachtenprocedure ook een verbreding van de toegang naar het Kifid wenselijk is, zodat niet alleen consumenten maar ook kleine ondernemers zoals ZZP’ers met hun klachten bij het Kifid aan kunnen kloppen?
Ik ben bereid om na te gaan of hieraan behoefte bestaat. Tegelijkertijd zie ik dat een dergelijke uitbreiding grote gevolgen kan hebben die zorgvuldig onderzocht en afgewogen dienen te worden.
Belangrijke aandachtspunten hierbij zullen in ieder geval zijn de capaciteit en de financiering van deze klachtenbehandeling bij het Kifid, de afbakening van de doelgroep en het feit dat partijen vrijwillig moeten instemmen met bindendheid van uitspraken van Kifid. Ik zal in dit verband ook nagaan hoe ZZP-ers en het MKB tegenover een dergelijk initiatief staan.
Bent u bereid in overleg te treden met het Kifid en de sector om de toegang tot het Kifid te verbreden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De berichten ‘Gokbranche wil lagere belasting’ en ‘Het Nederlandse model voor gokken op internet komt eraan’ |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Gokbranche wil lagere belasting»1 en «Het Nederlandse model voor gokken op internet komt eraan»?2
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland zich niet afhankelijk moet opstellen richting grote online gokbedrijven die alleen willen toetreden tot de Nederlandse markt op hun eigen voorwaarden, zoals een fors lager kansspelbelastingtarief, die zelf jarenlang illegaal op de Nederlandse markt opereren?
Ja.
Wat vindt u van de uitspraken van Unibet dat de overheid geen «betuttelende» beperkingen aan gokbedrijven moet opleggen als het gaat om het tegengaan van gokverslaving?
Het voorkomen van kansspelverslaving is één van de belangrijkste pijlers van het kansspelbeleid. Nederlandse burgers die willen deelnemen aan kansspelen moeten dat op een veilige en verantwoorde manier kunnen doen. Dit vergt geen betutteling, maar een serieuze invulling van dit beleidsdoel. Daarom zullen gepaste voorwaarden worden gesteld aan aanbieders om kansspelverslaving te voorkomen.
Klopt het dat u een verlaagd tarief van 20 procent overweegt om daarmee aan de online gokbranche tegemoet te komen? Zo ja, waarom acht u twee aparte tarieven noodzakelijk en op basis van welke argumenten?
Een lager tarief voor legale kansspelen op afstand wordt inderdaad overwogen. Ervaring uit het buitenland laat zien dat een te hoog tarief tot het niet realiseren van de beleidsdoelstellingen leidt. Een te hoge lastendruk zorgt voor een beperkte kanalisatie, waardoor spelers de mogelijkheid hebben en in verleiding komen te spelen bij illegale aanbieders. Hierdoor valt een groot gedeelte van de Nederlandse spelers buiten het gereguleerde aanbod. Niet voor niets kennen verschillende lidstaten die kansspelen op afstand gereguleerd hebben een lager kansspelbelastingtarief voor kansspelen op afstand dan voor landbased kansspelen, zoals bijvoorbeeld België en Denemarken.
Hoe gaat u voorkomen dat partijen de Nederlandse kansspelbelasting kunnen ontduiken en illegaal blijven opereren vanuit kansspelbelastingparadijzen zoals Malta?
Door een goed gereguleerd stelsel te creëren, waarbinnen aanbieders een passend en attractief aanbod kunnen bieden, zodat de Nederlandse speler geen behoefte of verleiding heeft te spelen bij illegale partijen en waarbij deze illegale partijen door een krachtig handhavingsinstrumentarium zoveel mogelijk worden geweerd van de Nederlandse markt. In het wetsvoorstel Kansspelen op afstand, dat in mei in consultatie gaat, zullen deze instrumenten nader worden toegelicht.
De fiscale regeling voor hypotheekrenteaftrek |
|
Paulus Jansen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat eigenaar-bewoners die al eerder hypotheekrenteaftrek over X jaar en een hoofdsom Y genoten hebben bij de aankoop van een andere woning slechts hypotheekrenteaftrek kunnen krijgen als de looptijd van de nieuwe lening (30-X) jaar bedraagt?1
Zie antwoord op vraag 2.
Zo ja, waarom is het niet mogelijk dat bedoelde eigenaar-bewoners een standaard annuïtaire lening over dertig jaar voor een bedrag Z afsluiten, waarbij de fiscale aftrek voor (30-X) jaar gebaseerd is op de hoofdsom Z en vervolgens voor X jaar gebaseerd is op de hoofdsom (Z-Y)?2
Voor de beantwoording van deze vraag wordt achtereenvolgens ingegaan op de uitwerking onder het tot 1 januari 2013 geldende recht en het vanaf die datum geldende overgangsrecht en vervolgens op de uitwerking onder het nieuwe recht.
Sinds de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bedraagt de maximale termijn waarvoor recht bestaat op aftrek van rente betaald over een eigenwoningschuld (hierna: eigenwoningrente) 30 jaar. Deze maximale aftrektermijn blijft van toepassing (blijft doorlopen) op leningen die onder het sinds 1 januari 2013 geldende overgangsrecht kwalificeren als bestaande eigenwoningschuld. Evenals onder het oude recht geldt derhalve voor overgangsrechtschulden dat een ter zake van een vorige eigen woning «verbruikt» deel van de dertigjaarstermijn in mindering komt op de termijn voor de nieuwe eigen woning als de schuld wordt overgesloten op die nieuwe woning. Voor de overgangsrechtschulden gelden in tegenstelling tot het nieuwe recht geen eisen aan de vorm van de lening. De schuld mag aflossingsvrij zijn en mag na de 30 jaar dus nog bestaan, zij het dat er vanaf dat moment geen recht op renteaftrek meer is.
Met ingang van 2013 geldt voor nieuwe eigenwoningschulden de verplichting om contractueel en feitelijk ten minste annuïtair af te lossen in maximaal 360 maanden (30 jaar). In artikel 3.119c van de Wet IB 2001 is de aflossingseis opgenomen en is in het derde lid van dat artikel de wijze waarop rekening moet worden gehouden met eerdere eigenwoningschulden geregeld. Het verstreken deel van de looptijd van de voorgaande eigenwoningschuld verkort de resterende periode waarin recht op renteaftrek bestaat en daarmee tevens de maximale periode waarin de schuld geheel moet worden afgelost.
In de hiervoor beschreven situaties »blijft» belastingplichtige binnen het voor hem geldende recht (ofwel geheel onder het oude recht/overgangsrecht ofwel geheel onder het nieuwe recht). In de door vragensteller meegezonden casus doet zich echter een bijzonderheid voor, omdat een deel van de aftrekperiode onder oud recht is geweest en er daarna onder nieuw recht een nieuwe schuld wordt aangegaan. Deze casus luidt als volgt:
A heeft per 1 januari 2001 een eigen woning gekocht waarvoor een hypotheek is afgesloten van € 90.000.
In 2011, na precies 10 jaar, verkoopt A deze woning weer voor € 110.000. In de tussenliggende periode heeft A niets afgelost. Er ontstaat hierdoor een eigenwoningreserve van € 20.000.
In 2013 koopt A een nieuwe woning waarvoor de totale kosten € 150.000 bedragen. A gebruikt voor de financiering de eigenwoningreserve van € 20.000 en brengt daarnaast € 10.000 eigen geld in waardoor de nieuwe eigenwoningschuld € 120.000 (€ 150.000-/- (€ 20.000+€ 10.000)) bedraagt.
Hierbij wordt de vraag gesteld wat de fiscale gevolgen zijn in bovenstaande, en daarmee vergelijkbare, casusposities. Van belang hierbij is dat de belastingplichtige als het ware de overgang maakt van het oude recht naar het nieuwe recht.
De dertigjaarstermijn geldt met ingang van 2001 en geldt ook onder het nieuwe recht als uitgangspunt. Voor de toepassing van de aflossingseis (als bedoeld in artikel 3.119c van de Wet IB 2001) dient de periode waarover aftrek van eigenwoningrente is genoten vanaf 2001 bij het bepalen van de resterende periode van renteaftrek dan ook te worden meegeteld, ook in de situatie dat de eigenwoningschuld in 2012 niet meer bestond (derde lid van het onderhavige artikel). In de betreffende casus heeft dit tot gevolg dat de periode 2001 tot en met 2010 meetelt voor de bepaling van de resterende periode waarin recht bestaat op renteaftrek op de nieuwe eigenwoningschuld. Op basis van de huidige wettekst betekent dit tevens dat de periode van eerdere renteaftrek onder het oude recht de maximale periode verkort waarin de schuld volledig moet worden afgelost. In de casus van het voorbeeld betekent dit dat de eigenwoningschuld van € 120.000 in 20 jaar zou moeten worden afgelost om renteaftrek op die schuld te krijgen. Dit verkorte aflossingsschema zou tot gevolg hebben dat het tempo waarin deze eigenwoningschuld zou moeten worden afgelost (aanzienlijk) sneller is dan bij een aflossingseis die op een periode van 30 jaar gebaseerd is, met aanzienlijk hogere maandlasten tot gevolg. Dit terwijl deze belastingplichtige onder het oude recht niet hoefde af te lossen.
De uitwerking dat een eerdere periode van renteaftrek waarin nog niet hoefde te worden afgelost (onder oud recht dan wel onder het overgangsrecht) de termijn waarbinnen de daaropvolgende schuld onder het nieuwe recht moet worden afgelost verkort, acht ik niet wenselijk. Vooruitlopend op wetgeving zal ik op korte termijn in een beleidsbesluit goedkeuren dat in gevallen als het onderhavige, de nieuwe eigenwoningschuld in 360 maanden mag worden afgelost, met dien verstande dat wel de renteaftrekperiode verkort wordt met de eerder genoten periode van aftrek. Deze meer soepele invulling brengt dus niet met zich mee dat bezien over de periode waarin onder het oude en het nieuwe recht rente wordt afgetrokken, meer dan 360 maanden aftrek mogelijk is. Indien reeds met betrekking tot een eerdere eigenwoningschuld een periode aftrek is genoten, dan wordt deze periode voor de berekening van het aantal maanden waarvoor nog recht op aftrek van eigenwoningrente bestaat in mindering gebracht op de maximale aftrektermijn van 360 maanden. De aftrek van eigenwoningrente stopt na afloop van het aldus bepaalde aantal maanden, terwijl de maandelijkse annuïteit dan in beginsel nog doorloopt. Er is namelijk geen aanleiding om, anders dan onder het oude en het nieuwe recht, belastingplichtigen een recht op aftrek te geven voor een termijn langer dan 30 jaar (360 maanden).
Ten overvloede merk ik nog op dat voor zover een nieuwe eigenwoningschuld meer bedraagt dan de oude eigenwoningschuld, voor dit meerdere in ieder geval een nieuwe periode van 360 maanden geldt voor de aflossing en het recht op aftrek. Dit vloeit voort uit artikel 3.119c, vierde lid, van de Wet IB 2001.
Zo nee, kunt u aan de hand van enkele rekenvoorbeelden duidelijk maken hoe de hypotheekrenteaftrek voor eigenaar-bewoners die al eerder hypotheekrenteaftrek genoten, al dan niet met een interval, werkt?
Het hiervoor beschreven antwoord leidt voor het beschreven cijfervoorbeeld tot het navolgende:
Voor € 90.000 heeft belastingplichtige nog gedurende 240 maanden (360 maanden -/- 120 maanden) recht op aftrek van eigenwoningrente, mits vanaf het aangaan van de schuld in 2013 contractueel en daadwerkelijk wordt afgelost volgens een (ten minste) annuïtair schema dat leidt tot een volledige aflossing in maximaal 360 maanden. Voor de overige € 30.000 van de eigenwoningschuld geldt een recht op aftrek van eigenwoningrente van 360 maanden, mits die schuld in maximaal 360 maanden contractueel en daadwerkelijk volgens een (ten minste) annuïtair schema volledig wordt afgelost.
Btw heffing op ZZP’ers in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat op grond van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 een ieder ondernemer is die een bedrijfzelfstandig uitoefent?
Ja
Is het u bekend dat op grond van artikel 10 van de btw-richtlijn met het begrip zelfstandig loontrekkenden en andere personen van de belastingheffing worden uitgesloten, voor zover zij met hun werkgever een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever?
Zie antwoord vraag 1.
In antwoord op eerdere vragen1 geeft u aan dat de zzp-verpleegkundige btw moet berekenen als deze niet zelfstandig haar werkzaamheden uitoefent c.q. onder leiding en toezicht staat van de opdrachtgever; hoe rijmt u artikel 10 van de btw-richtlijn met het feit dat een zzp-verpleegkundige niet zelfstandig haar werkzaamheden verricht, maar toch als btw-ondernemer wordt aangemerkt?
Een uitzendkracht (in dienstbetrekking bij een uitzendbureau) is niet in dienstbetrekking bij de inlenende partij (het ziekenhuis), terwijl deze uitzendkracht wel onder leiding en toezicht van het ziekenhuis werkzaamheden uitvoert. Daaruit blijkt dat een persoon onder leiding en toezicht kan staan ten aanzien van de (medische) arbeid die de persoon in het ziekenhuis verricht, maar zonder een dienstbetrekking te hebben met dat ziekenhuis. Een zzp-verpleegkundige bevindt zich in de regel in deze positie: wel onder leiding en toezicht, maar niet in een verhouding van ondergeschiktheid ten aanzien van arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden.
Of een dergelijke zzp-verpleegkundige geacht moet worden al dan niet als zelfstandige op te treden in de zin van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 10 btw-richtlijn, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden (waaronder met name de inhoud van het gesloten contract) en moet van geval tot geval beoordeeld worden.
Uit diezelfde antwoorden valt op te maken dat de rechtbank Breda op 6 maart 2013 heeft beslist dat diensten van BIG-geregistreerde (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg) zzp-ers en zorgverleners zijn vrijgesteld als zij hun arbeid, al dan niet door middel van bemiddelingsbureaus, aan ziekenhuizen ter beschikking stellen, maar vervolgens geeft u in de antwoorden op de vragen 5, 6 en 7 aan dat uit de rechtspraak volgt dat wel btw moet worden geheven; hoe rijmt u dit met elkaar?
De uitspraak van de rechtbank Breda ligt niet in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad en gerechtshoven inzake het ter beschikking stellen van verpleegkundigen door uitzendbureaus en door maatschappen van verpleegkundigen aan ziekenhuizen2. In die uitspraken is steeds aangegeven dat het ter beschikking stellen van arbeid belast is met btw. De Belastingdienst heeft daarom hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda.
Bent u bekend met het feit dat de Belastingdienst bij een eventuele btw-plicht tot vijf jaren terug een naheffingsaanslag op kan leggen en dat dit betekent dat een eventuele btw-plicht zal leiden tot de naheffing van meer dan een jaaromzet? Zo ja, bent u zich ervan bewust dat dit kan leiden tot grote financiële problemen bij de zzp-verpleegkundigen met alle gevolgen van dien?
Ja, het is mij bekend dat de fiscale wetgeving de mogelijkheid biedt tot vijf jaren terug naheffingsaanslagen op te leggen. Het zal echter in veel gevallen niet zo zijn dat de verschuldigde btw gelijk is aan 21% van de omzet: zzp-verpleegkundigen hebben immers ook recht op aftrek van voorbelasting en eventueel de mogelijkheid gebruik te maken van de kleine ondernemersregeling.
Daar waar een naheffingsaanslag leidt tot grote financiële problemen, kan de Belastingdienst een betalingsregeling treffen als voldaan is aan de in geldende wet en regelgeving beschreven voorwaarden.
Deelt u de mening dat de heffing van 21% btw het de facto onmogelijk maakt om als zzp’er aan de slag te gaan?
Nee, de BTW werkt niet concurrentieverstorend in de onderhavige gevallen. Bij een juiste toepassing heeft de BTW zowel voor de zzp-ers als de uitzendorganisaties een zelfde kostprijsverhogend effect.
Acht u het wenselijk, redelijk en billijk dat BIG-geregistreerden vrijgesteld zijn van btw, maar dat zij als zzp’er 21% btw moeten betalen?
Zoals in eerdere antwoorden op Kamervragen toegelicht, is de prestatie van een zzp-verpleegkundige aan het ziekenhuis niet aan te merken als vrijgestelde gezondheidskundige verzorging van de mens. Deze prestatie is het ter beschikking stellen van arbeid, te vergelijken met uitzendbureaus, die ook btw moeten voldoen over het uitlenen van personeel, ook wanneer dit personeel gezondheidskundige handelingen verricht. Zzp-verpleegkundigen worden voor de btw-heffing gelijk behandeld aan uitzendbureaus, die ook wel verpleegkundigen bij ziekenhuizen en dergelijke inzetten. Ik acht ook wenselijk dat op dit punt gelijke btw-heffing optreedt omdat de prestaties met elkaar concurreren. Deze concurrentie doet zich niet voor tegenover wezenlijk andere prestaties die wel vrijgesteld zijn van btw, zoals het verzorgen of verplegen door een ziekenhuis van een aldaar opgenomen patiënt of het als Wet BIG-beroepsbeoefenaar in een directe en contractuele behandelaar-patiënt relatie zelfstandig verrichten van vrijgestelde gezondheidskundige diensten.
Het feit dat een huishouden in Cyprus gemiddeld 4x meer vermogen heeft dan een Nederlands huishouden |
|
Teun van Dijck (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «The Eurosystem Household Finance & Consumption Survey» van de ECB?1
Ja.
Is het u bekend dat een Cypriotisch huishouden een gemiddeld vermogen heeft van maar liefst 670.000 euro, bijna vier keer meer dan een Nederlands huishouden?
Vindt u het niet volslagen idioot dat Nederland bijna 600 miljoen euro gaat bijdragen aan noodsteun aan Cyprus, terwijl een Cypriotisch huishouden gemiddeld een half miljoen euro meer bezit dan een Nederlands huishouden? Zo neen, waarom niet?
Bent u bereid de toezegging om Cyprus noodhulp te geven ongedaan te maken aangezien de Nederlandse huishoudens het geld harder nodig hebben? Zo neen, waarom niet?
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór dinsdag 16 april 2013 te 12:00 uur?
Ja.
De gevolgen van het akkoord voor de ontwikkeling van het (structurele) EMU-saldo en de staatsschuld in de periode 2014-2017 |
|
Arie Slob (CU), Sybrand van Haersma Buma (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Bram van Ojik (GL), Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kan de regering in aanvulling op het financieel kader, behorende bij het sociaal akkoord, inzicht geven in de gevolgen van het akkoord voor de ontwikkeling van het (structurele) EMU-saldo en de staatsschuld in de periode 2014–2017?
De afspraken leiden partieel tot een tegenvaller in het EMU-saldo van 119 structureel en een tijdelijke oploop tot 543 miljoen euro in 2017. Deze budgettaire gevolgen worden meegenomen in de begrotingsbesluitvorming.
Hoe ziet het stabiliteitsprogramma er uit dat de regering voor 1 mei naar Brussel dient te sturen? Maakt het sociaal akkoord hiervan een integraal onderdeel uit? Worden er in het programma aanvullende bezuinigingen in het vooruitzicht gesteld?
De uitkomsten van het sociaal akkoord zullen worden verwerkt in het Stabiliteitsprogramma. Het kabinet committeert zich in het Stabiliteitsprogramma aan de Europese afspraken, waarbij de besluitvorming over de invulling van dit commitment afhankelijk is van de MEV-raming van het CPB, zoals aangegeven in het sociaal akkoord. Het aanvullend pakket zoals gepresenteerd in de maartbrief wordt in het stabiliteitsprogramma aangeduid als invulling van de opgave bij de huidige ramingen. Het kabinet zal het stabiliteitsprogramma op korte termijn, voordat het wordt ingediend in Brussel, naar de Kamer sturen.
Houdt de regering vast aan het bereiken van een begrotingstekort van maximaal 3% in 2014? Op welke wijze denkt de regering dat te bereiken?
Ja. Het kabinet zal aanvullende maatregelen nemen indien de MEV-raming van het CPB gegeven het saldodoel 2014 daartoe aanleiding geeft.
Met welk percentage moet de economie groeien om komend najaar te kunnen concluderen dat er geen extra bezuinigingen nodig zijn om aan de 3%-norm te voldoen?
Het regeerakkoord bevat belangrijke structurele hervormingen die het groeipotentieel verbeteren, en het sociaal akkoord kan een positieve bijdrage leveren aan het vertrouwen en de economische groei. Het kabinet hecht aan een sterke economie, maar stuurt niet op een bepaald groeipercentage. Wel committeert het kabinet zich aan de Europese afspraken ten aanzien van de overheidsfinanciën. Ter illustratie kan erop worden gewezen dat om in 2014 een EMU-tekort van 3 procent te hebben, de economie in 2013–2014 over beide jaren tezamen met circa 1 procent BBP harder moet groeien dan geraamd door het CPB in het CEP. Hierbij dient te worden opgemerkt dat ook de samenstelling en het kwartaalverloop van aantrekkende groei van invloed zijn, en dat budgettaire mee- of tegenvallers denkbaar zijn die losstaan van de ontwikkelingen in de economische groei. In aanloop naar de Miljoenennota zal het totaalbeeld duidelijk worden.
Worden alle in de brief van 1 maart 20131, met het aanvullend pakket van 4,3 miljard euro aan bezuinigingen en intensiveringen voor 2014, genoemde aanvullende bezuinigingen (voorlopig) geschrapt? Geldt dat ook voor de genoemde intensiveringen van 800 miljoen euro?
Na overleg met sociale partners is besloten dat het kabinet afziet van het voorgestelde pakket. Het kabinet zal aanvullende maatregelen nemen indien de MEV-raming van het CPB gegeven het saldodoel 2014 daartoe aanleiding geeft. Deze afspraak geldt voor alle elementen uit het pakket.
Wat zijn de effecten van het akkoord op de (structurele) werkgelegenheid, de arbeidsproductiviteit en de economische groei ten opzichte van het regeerakkoord?
Het CPB zal worden verzocht bij haar juniraming zoveel als mogelijk een beeld te geven van de structurele economische effecten van de maatregelen. De juniraming van het CPB wordt medio juni openbaar.
Wat zijn de gevolgen van de stijging van de WW-premies met 1,3 miljard euro per 1 januari 2014 voor de werkgelegenheid, nu er voor werkgevers tegenover deze lastenverzwaring niet langer een verlaging van lasten/kosten staat?
Het sociaal akkoord is erop gericht om de economie en werkgelegenheid te verbeteren en bij te dragen aan het op orde krijgen van de overheidsfinanciën. Deze specifieke maatregel draagt bij aan het structureel op orde krijgen van de overheidsfinanciën. Wat de economisch effecten zijn van de maatregel zal blijken uit de CPB-doorrekening.
Wat zijn de effecten van het akkoord op de lasten van huishoudens en het besteedbaar inkomen ten opzichte van het regeerakkoord? Welke (meetbare) verbetering van het consumentenvertrouwen heeft het kabinet zich voor 2014 ten doel gesteld?
Het kabinet stelt zich ten doel om samen met allerlei groepen in de samenleving te werken aan maatregelen en hervormingen om sterker uit de crisis te komen. Het sociaal akkoord is daar een goed voorbeeld van. Meer vertrouwen kan vervolgens bijdragen aan economische groei.
De publiek gefinancierde WW wordt op den duur fifty-fifty door werkgevers en werknemers betaald; volgens de regering wordt de overgang naar het nieuwe systeem «budgettair en lastenneutraal ingevoerd; wat betekent dit concreet? Hoeveel euro per jaar moet de premie van werkgevers en werknemers worden om de publieke inperking te betalen? In hoeverre worden werkgevers en werknemers voor welke premie(-stijging) gecompenseerd? Op welke wijze?
De transitie naar de fify-fifty publiek gefinancierde WW wordt budgettair en lastenneutraal ingevoerd. Uitgangspunt is dat het gaat om een lastenneutrale transitie die geen extra opbrengsten hoeft te genereren en neutraal uitpakt voor de koopkracht. De precieze vormgeving zal nader uitgewerkt worden mede op basis van het in het sociaal akkoord aangekondigde SER-advies.
Met welk percentage stijgt de marginale druk als gevolg van de stijging van de WW-premie?
Ervan uitgaande dat deze vraag betrekking heeft op de introductie van een werknemerspremie in de WW, zij verwezen naar het antwoord op vraag 9, waarin is aangegeven dat deze premie lasten- en koopkrachtneutraal zal worden ingevoerd.
Welke gevolgen heeft het sociaal akkoord zowel inhoudelijk als qua timing voor de wetsvoorstellen op basis van het regeerakkoord die momenteel in de Kamer voorliggen, dan wel in voorbereiding zijn? Komen alle wetsvoorstellen met een structureel budgettair beslag van meer dan 50 miljoen – conform afspraak – nog in 2013 naar de Tweede Kamer?
Het is inderdaad beoogd om alle wetsvoorstellen met een structureel budgettair beslag van meer dan 50 miljoen nog in 2013 naar de Tweede Kamer te sturen. De Kamer ontvangt spoedig een geactualiseerd planningsoverzicht.
Waarom is de regering niet bereid om het pakket aan maatregelen te laten doorrekenen door het Centraal Planbureau? Bent u bereid dit alsnog te doen?
De budgettaire effecten van de voorgestelde maatregelen zijn door het kabinet berekend en met de voorstellen bekend gemaakt. Een CPB-doorrekening zou met name van toegevoegde waarde kunnen zijn om de effecten van het pakket aan maatregelen door te rekenen op de structurele economische effecten ervan. Voor het berekenen van de economische effecten is het wenselijk dat een aantal maatregelen, waarover op onderdelen ook nog met sociale partners wordt gesproken, nader wordt uitgewerkt. Net als bij het begrotingsakkoord uit het voorjaar van 2012 stelt het kabinet daarom voor om het CPB te verzoeken bij haar juniraming zoveel als mogelijk een beeld te geven van de structurele economische effecten van de maatregelen, naast een integraal nieuw economisch en budgettair beeld over 2014, dat al regulier onderdeel is van de juniraming. De juniraming van het CPB wordt medio juni openbaar.
Bent u bereid om deze vragen uiterlijk maandag 15 april om 18:00 uur te beantwoorden?
Nee.