Europees landbouwgeld dat naar kernfusie gaat |
|
Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Landbouwgeld naar kernfusie»?1
Ja.
Is de berichtgeving waar dat er in 2010 vierhonderd miljoen euro landbouwgeld over is en dat de Europese Commissie voornemens is dit in te zetten voor het kernfusieproject ITER?
De Europese Commissie heeft op 20 juli jl. een voorstel gepresenteerd om te voorzien in een gedeelte van de extra financieringsbehoefte van het ITER-project. Een toelichting en kabinetsappreciatie bij dit voorstel is u middels een BNC-fiche toegegaan.2
Voor de jaren 2012 en 2013 is € 1,4 miljard nodig. Het voorstel behelst een mix van financieringsbronnen. Ten eerste stelt de Commissie voor om de plafonds uit de Financiële Perspectieven voor categorie 1A (concurrentiekracht) op te hogen met € 160 miljoen in 2012 en € 240 miljoen in 2013. Ter compensatie stelt de Commissie voor om voor hetzelfde bedrag (€ 400 miljoen) het plafond voor categorie 2 (landbouw) in 2010 te verlagen door het verkleinen van de marge. Daarnaast stelt de Europese Commissie voor om binnen categorie 1A € 460 miljoen te herschikken uit het Zevende Kaderprogramma voor Onderzoek en Technologische Ontwikkeling (€ 100 miljoen in 2012 en € 360 miljoen in 2013). Deze voorstellen van de Europese Commissie dekken slechts een gedeelte (€ 860 miljoen) van de financieringsbehoefte van het ITER-project. Voor de resterende € 540 miljoen zal later via de geijkte begrotingsprocedures een oplossing gevonden moeten worden. Het voorstel van de Commissie blijft binnen het totaalplafond van de Financiële Perspectieven.
Deelt u de mening dat ongebruikte landbouwgelden terug moeten vloeien naar lidstaten? Is dat niet ook de afspraak die u met de Tweede Kamer heeft gemaakt nadat eerder overtollige gelden in 2007 ten behoeve van Galileo zijn ingezet?
Ik deel uw mening dat ongebruikte landbouwgelden zoveel mogelijk moeten terugvloeien naar de lidstaten. Een van de overwegingen om in 2007 met de grootst mogelijke moeite akkoord te gaan met de inzet van de onbenutte marge in categorie 2 ten behoeve van Galileo was dat er sprake was van een behoorlijke herschikking binnen categorie 1A (concurrentiekracht). Onder druk van Nederland is in 2007 in de Raad afgesproken dat die aanpassing van de Financiële Perspectieven uitzonderlijk was en geen precedent zou scheppen voor eventuele toekomstige herzieningen.
Ervan uitgaande dat deze uitgaven voor het ITER-kernfusieproject mogelijk goed te verantwoorden zijn omdat zij moderne uitdagingen aanpakken die lidstaten niet alleen aankunnen, bent u dan niet van mening dat deze gelden elders dienen te worden gevonden, in plaats van geld dat overblijft uit de landbouwbegroting?
Ja. Hoewel Nederland het belang van ITER onderschrijft en voorstander is van de bouw, kan Nederland niet instemmen met het financieringsvoorstel van de Europese Commissie. De voorgestelde herziening van de plafonds van categorie 1A (concurrentiekracht) en 2 (landbouw) van de Financiële Perspectieven is een aantasting van de begrotingsdiscipline en zou tot extra afdrachten van de lidstaten leiden. Bovendien laat het voorstel een deel van de financiering open, waarmee eveneens de begrotingsdiscipline wordt aangetast.
Nederland is bereid constructief mee te werken aan een oplossing binnen de parameters van de Nederlandse inzet ten aanzien van de instandhouding van de plafonds. Nederland acht het wezenlijk dat de oplossing voor deze problematiek primair wordt gevonden binnen categorie 1A, en voor het deel dat uit categorie 1a wordt gehaald middels de kaasschaafmethode, maar sluit gebruik van het compensatiemechanisme niet uit binnen het plafond van de Financiële Perspectieven. Tevens zou de Europese Commissie nader moeten onderzoeken of er bij de programma’s in categorie 1A geen onderbestedingen te verwachten zijn, zoals zij in 2007 inderdaad met succes voor een gedeelte van de extra financiering voor Galileo deed. Nederland vindt het daarbij van groot belang dat de oplossing in categorie 1A van de begroting zoveel mogelijk in samenhang wordt afgewogen.
De plannen van gemeenten en provincies om een tweede kerncentrale in Borssele te bouwen |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Strijd om Borssele 2 barst los»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat zes provincies en een reeks gemeenten, verenigd in de Energy Resources Holding, een tweede kerncentrale willen bouwen in Borssele?
De elektriciteitsmarkt is geliberaliseerd. Dit betekent dat niet de Rijksoverheid investeert in productievermogen, maar marktpartijen. Het Rijk bepaalt de randvoorwaarden. Daarbinnen is het aan bedrijven om te bepalen of men al dan niet wil investeren in een nieuwe kerncentrale. Dat de aandeelhouders van Energy Resources Holding zes provincies en een reeks gemeenten zijn, doet daar niets van af zolang ERH markconform opereert.
Deelt u de mening dat hierdoor oneerlijke concurrentie optreedt met private marktpartijen, daar overheden over het algemeen onder gunstigere voorwaarden kapitaal kunnen aantrekken?
ERH moet, omdat het bedrijf voor 100% in handen is van de overheid, rekening houden met de (Europese) regels voor mededinging en staatssteun. Als deze regels worden nageleefd, zal van oneerlijke concurrentie geen sprake zijn.
Deelt u de mening dat publiek geld voor schone, innovatieve energietechnologieën aangewend zou moeten worden en niet voor investeringen in eindige en vervuilende energiebronnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer er vanuit gaan dat u geen vergunning zult verstrekken aan de Energy Resources Holding voor de bouw van een tweede kerncentrale in Borssele?
Het is aan de initiatiefnemer om te bezien hoe zij hun middelen willen inzetten. Het kabinet vindt kernenergie van belang vanwege de energievoorzieningszekerheid en de CO2-reductie. Aanvragen van vergunningen voor de bouw van een of meer nieuwe kerncentrales die voldoen aan de vereisten, worden daarom ingewilligd.
Kunt u garanderen dat als er onverhoopt toch een nieuwe kerncentrale in Nederland gebouwd zou worden, daar onder geen beding publieke steun naartoe zal gaan, noch in de vorm van overheidsgaranties, noch in de vorm van financiële steun of financiële garanties?
Het verlenen van steun of garanties voor een nieuwe kerncentrale is niet aan de orde.
Bent u bereid het gesprek met de Energy Resources Holding aan te gaan om te zien of ze in plaats van te investeren in een kerncentrale, hun middelen aan willen wenden om te investeren in schone energie?
Het is aan de initiatiefnemer om te bezien hoe zij hun middelen willen inzetten.
Hoe zou een tweede kerncentrale zich verhouden tot het halen van de bindende Europese doelstelling voor duurzame energie? Deelt u de mening dat het halen daarvan in gevaar komt doordat een extra kerncentrale zorgt voor extra basislast, terwijl de kernenergie zelf niet meetelt voor het halen van de doelstelling?
Uw mening deel ik niet. Uit recent onderzoek (zie Kamerstukken 31 209, nr. 116) blijkt dat ook bij een toenemend basislastvermogen veel duurzame energie inpasbaar is in de elektriciteitsvoorziening. De elektriciteitsmarkt is een (Noordwest) Europese markt. Het halen van de bindende Europese doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 komt door een extra kerncentrale daarom niet in gevaar.
Waar zou de elektriciteit van een eventuele extra kerncentrale naartoe moeten, daar energiebedrijven ook al extra kolencentrales bouwen en Duitsland onlangs besloten heeft haar kerncentrales langer open te houden? Deelt u de mening dat er een overcapaciteit aan grijze stroom dreigt te ontstaan, die we niet kunnen exporteren terwijl we ons juist ten doel hebben gesteld om energie te besparen?
Uw mening deel ik niet. De plannen voor nieuwbouw in Nederland moeten gezien worden in het licht van de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt waar Nederland deel van uit maakt. In deze markt staat ongeveer 300 000 MW aan thermisch (fossiel en nucleair) vermogen opgesteld. Mede door toenemende elektrificatie zal – ondanks energiebesparing – de elektriciteitsvraag de komende decennia blijven stijgen. Vervanging en uitbreiding van het productievermogen is daarom noodzakelijk. Het is aan marktpartijen om te beslissen of er een business case is voor een investering. Zij zullen ongetwijfeld in hun besluitvorming het verwachte aanbod van elektriciteit meenemen.
Waar moet de eindberging van radioactief afval volgens u plaats gaan vinden? Op welke plaatsen kan het afval volgens u voor honderdduizenden jaren veilig opgeslagen worden?
Zoals in de brief van 11 november 2002 (TK, 2002–2003, 28 674, nr. 1) aan de Tweede Kamer is aangegeven is op grond van wetenschap en techniek alleen geologische eindberging (in de diepe ondergrond) van hoogradioactief afval op de lange termijn een oplossing die verzekert dat het afval buiten de levensruimte van de mens blijft. Dit standpunt is gebaseerd op de conclusies van de onderzoekscommissie Opberging Radioactief Afval (CORA).
Het Nederlandse beleid gaat uit van ten minste 100 jaar bovengrondse opslag van al het radioactieve afval bij COVRA in Vlissingen. Voor de eindberging daarna stuurt Nederland aan op opslag in de diepe ondergrond met de mogelijkheid tot terugneembaarheid. Er wordt hierbij gedacht aan berging in zout of klei. Dit standpunt wordt bijgesteld als in de toekomst uit nieuw wetenschappelijk onderzoek blijkt dat hieraan onacceptabele risico’s zijn verbonden. Wat betreft eventuele locaties van eindberging heeft Nederland de voorkeur voor samenwerking met andere Europese landen.
Het voornemen om voorgenomen aanscherping van de energiepresentatie-eis voor Noord-Nederland los te laten |
|
Ineke van Gent (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Is uw voorstel1 om het deel Noord-Nederland alsnog niet op te nemen in het Experimentenbesluit, in de ministerraad aangenomen?
Ja. De ministerraad heeft op 25 juni jl. ingestemd met het ontwerp-Experimentenbesluit waarin het deel Noord-Nederland niet is opgenomen.
Waarop baseert u uw conclusie dat er te weinig draagvlak bij de deelnemende marktpartijen is om de energieprestatiecoëfficiëntnorm (EPC-norm) van 0,8 naar 0,5 te verlagen?
In mijn brief aan uw Kamer van 17 juni jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 107) heb ik gemeld dat er bij de uitvoerende partijen in Noord-Nederland onvoldoende draagvlak bleek te zijn om met een aangescherpte EPC van 0,5 te gaan werken. Ik heb mij bij die conclusies gebaseerd op brieven van uitvoerende partijen en op de uitkomst van bestuurlijk overleg.
Hoe noodzakelijk acht u het draagvlak bij alle partijen in het licht van het feit dat de aanscherping van de EPC-norm technisch heel goed haalbaar is, past bij de doelstellingen op het gebied van energiebesparing en niet onredelijk is tegenover de betrokken marktpartijen, aangezien de aanscherping in gelijke mate geldt voor alle marktpartijen die in Noord-Nederland actief zijn?
Vanaf het begin is draagvlak voor mij de belangrijkste voorwaarde geweest om over te gaan tot een aangescherpte energieprestatie-eis in Noord-Nederland. Een gemeente mag geen andere eisen stellen dan in het Bouwbesluit 2003 is vastgelegd. Dat betekent dat een gemeente scherpere eisen alleen maar op vrijwillige basis mag overeenkomen. Het Experimentenbesluit voor Noord-Nederland was vervolgens bedoeld om deze vrijwillig gemaakte afspraken te borgen.
Is het waar dat de marktpartijen er moeite mee hadden dat er te weinig zicht was op de gehanteerde rekenmethodiek en op de kosten van energiezuinig bouwen?
Nee. Na besluitvorming over het Experimentenbesluit in de ministerraad van 29 januari jl., is in Noord-Nederland discussie ontstaan. De kern van de discussie was dat de noordelijke marktpartijen weliswaar de hoge ambities voor energiebesparing van de provincies ondersteunen, maar liever per project willen kunnen besluiten of een scherpere energieprestatie effectief is. Deze keuzevrijheid bleek voor de marktpartijen een breekpunt.
Is de rekenmethodiek en -software inmiddels wel beschikbaar voor de marktpartijen? Zo nee, komt de rekenmethodiek en -software binnen korte tijd alsnog beschikbaar voor de marktpartijen?
Nee. De specifieke rekentool ten behoeve Noord-Nederland is niet verder ontwikkeld, nadat de aanscherping van de EPC voor Noord-Nederland is losgelaten. De ontwikkeling van de landelijke rekenmethodiek en bijbehorende software loopt op schema en kunnen conform planning vanaf oktober 2010 respectievelijk januari 2011 worden gebruikt.
Is er gewerkt aan het inzichtelijk maken van de kosten van energiezuinig bouwen voor bouwbedrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u precies gedaan om de kosten inzichtelijk te maken?
Er is een onderzoek uitgevoerd naar de effecten, waaronder de kosteneffecten, van de landelijke EPC-aanscherping van 0,8 naar 0,6 (DGMR, november 2009). Op dit moment wordt een aantal gerealiseerde woningbouwprojecten met een EPC lager dan 0,6 nader onderzocht op onder meer kostenaspecten. Dit onderzoek wordt naar verwachting december 2010 afgerond.
Bent u van plan de aanscherping van de EPC-norm voor Noord-Nederland op termijn alsnog door te laten gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u alsnog over te kunnen gaan tot het aanscherpen van de EPC-norm voor Noord-Nederland?
Nee, er wordt ingezet op het vrijwillige spoor. Overigens zal Noord-Nederland in de pas lopen met de nationale aanscherping van de energieprestatie-eis naar 0,6 per 1 januari 2011.
Het werkelijke brandstofverbruik van vermeend schone en zuinige auto's |
|
Paulus Jansen |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Welke conclusies verbindt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan het in haar opdracht uitgevoerde onderzoek1 naar het verschil tussen normverbruik en werkelijk brandstofverbruik van personenauto’s?
Voor de conclusies die ik aan het meerverbruik van auto’s in de praktijk verbind, verwijs ik naar de beleidsbrief Verkeersemissies2, die ik op 18 juni 2010 aan uw Kamer heb gestuurd. In deze brief wordt hierover het volgende gemeld: «Helaas zien we de laatste jaren dat er (ook) maatregelen aan voertuig en motor worden genomen die in de test heel effectief zijn, maar in de praktijk veel minder. Deels heeft dat te maken met de testcyclus, die geen goede afspiegeling vormt van de huidige praktijk. Mede na lang aandringen van Nederland is in 2009 in Genève en Brussel het ontwikkelen van een nieuwe, meer representatieve testcyclus gestart.»
Bij de herziening van de testmethode, waaraan nu in UN-ECE-kader wordt gewerkt, wordt niet alleen een wereldwijd toe te passen rijcyclus geambieerd, maar ook een precisering van de overige testcondities, juist om de ongewenste effecten van de huidige methode te beperken. Nederland neemt actief deel in de werkgroepen van UN-ECE die aan de nieuwe methode werken.
Welke acties heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer sinds de verschijning van het rapport ondernomen om iets te doen aan het schokkend grote verschil van 45 procent tussen het normverbruik en werkelijk brandstofverbruik bij eco-auto’s?
Ik heb actie ondernomen om de geconstateerde verschillen tussen praktijkverbruik en normverbruik nader te analyseren. Deze analyse zal worden gedaan op basis van emissietesten die in opdracht van VROM door TNO worden uitgevoerd in het kader van het steekproefcontroleprogramma. De kennis die hiermee wordt verkregen wordt ingebracht in het overleg met andere typekeurende lidstaten, en in de werkgroepen van de UN-ECE.
Daarnaast wil ik in de communicatie extra aandacht besteden aan het meerverbruik van auto’s in de praktijk. Dit gebeurt al vele jaren in de voorlichtingscampagne «Het nieuwe rijden». In de volgende editie van het Brandstofverbruiksboekje, die in januari 2011 door de RDW wordt uitgegeven, zal dit onderwerp verder expliciet aan de orde komen.
Wanneer kan de Kamer een standaardtest (NEDC) voor het normverbruik van personenauto’s verwachten die beter aansluit op het werkelijke verbruik?
De werkzaamheden van UN-ECE leiden volgens de vigerende planning tot een vastgestelde nieuwe methode in het laatste kwartaal van 2015. De Europese Commissie heeft in haar recente voorstel voor een strategie voor schone en energie efficiënte voertuigen3 aangegeven uiterlijk al in 2013 over een nieuwe testcyclus te willen beschikken. Daarna zal het nog enkele jaren duren voordat alle nieuwverkochte auto’s volgens de nieuwe methode worden getest.
Hoe zijn de bevoegdheden inzake de wijziging van de test precies geregeld indien Nederland voor de aanpassing van deze test afhankelijk is van besluitvorming in de Europese Unie? Kan Nederland vooruitlopend op de vaststelling van een nieuwe norm al enkele verbeteringen op de bestaande norm doorvoeren om de grote afwijking al zoveel mogelijk te beperken?
De test is onderdeel van de volledig geharmoniseerde Europese toelatingsprocedure voor motorvoertuigen. Nederland kan daar niet eenzijdig van afwijken. Voor zover de problemen het gevolg zijn van een onjuiste toepassing van de huidige testmethode kan Nederland samen met de Europese Commissie en de andere lidstaten wel optreden tegen die onjuiste toepassing.
Zijn de Europese afspraken over reductie van de CO2-emissie van personenauto’s gebaseerd op dezelfde verouderde standaardtest? Zo ja, deelt u de conclusie dat dan de feitelijke emissies tientallen procenten hoger zullen zijn dan de papieren werkelijkheid? Onderschrijft u de conclusie dat in dat geval de CO2-norm of de testprocedure aangepast dient te worden om de CO-reductiedoelstelling voor de transportsector te halen?
De Europese afspraken over reductie van de CO2-uitstoot van nieuwe personenauto’s zoals vastgelegd in EG Verordening Nr. 443/2009 zijn inderdaad op dezelfde standaardtest gebaseerd. Zonder aanpassing van deze test zal de feitelijke emissie dan ook hoger zijn. In de Referentieraming energie en emissies 2010–2020, die ik als bijlage bij de brief van 29 april 2010 over de tussenbalans Schoon en Zuinig4 aan uw Kamer heb gestuurd, wordt hierover (op blz. 39) het volgende gemeld: «Bij voortzetting van de huidige technologische ontwikkeling kan het meerverbruik in de praktijk ertoe leiden dat de CO2-emissieraming voor personenauto’s in 2020 in het scenario met vastgesteld beleid circa 0,4 tot 0,6 Mton hoger uitvalt.» Ik onderschrijf de conclusie dat de testprocedure aangepast dient te worden.
Wat betekenen de uitkomsten van het onderzoek voor het bepalen van fijnstofreductie door middel van generieke maatregelen zoals opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit? Haalt Nederland de doelen die zijn opgelegd aan wegverkeer? Zo nee, welke aanvullende maatregelen stelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor?
De uitstoot van CO2 door een auto is direct gekoppeld aan de hoeveelheid brandstof die een auto verbruikt. Dit geldt echter niet voor de uitstoot van NOx en fijn stof, omdat er uitlaatgasreiniging plaatsvindt middels katalysatoren en roetfilters. De tegenvallende brandstofverbruikscijfers in de praktijk hebben dus geen gevolgen voor het kunnen halen van de luchtkwaliteitsdoelen voor fijn stof of NO2.
Wat gaat de minister van Financiën ondernemen om te bevorderen dat fiscale prikkels voor het bevorderen van de verkoop van zuiniger en minder vervuilende auto’s ook écht het beoogde effect hebben?
Het beleid ten aanzien van de CO2-uitstoot van auto's wordt gebaseerd op gegevens van de volledig geharmoniseerde Europese toelatingsprocedure voor motorvoertuigen. Deze officiële testwaarde is zoals ook geconcludeerd in het TNO-onderzoek een goede methode voor het onderling vergelijken van het brandstofverbruik van auto’s. In de praktijk liggen verbruikswaarden weliswaar dichter bij elkaar maar zuinigere auto’s op de norm blijken ook in de praktijk zuiniger. In de toekomst kan dan worden aangesloten bij de nog te ontwikkelen nieuwe, meer representatieve testcyclus zoals vermeld in de beantwoording van vraag 1.
Het bericht "EZ stelt energiebeleid bij wegens economie" |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «EZ stelt energiebeleid bij wegens economie»?1
Ja.
Is het waar dat het demissionair kabinet de doelstelling van 30 procent CO2-reductie in 2020 inmiddels heeft laten vallen en dat de doelstelling nu nog maar 20 procent is?
Nee. Ik heb in mijn speech geen uitspraak gedaan over aanpassing van de CO2-reductiedoelstelling van het huidige demissionaire kabinet. Wel heb ik in mijn speech aangegeven dat we vanuit economisch en internationaal perspectief moeten inzetten op het realiseren van de EU-doelstelling voor Nederland van 14% hernieuwbare energie in 2020.
Kunt u aangeven welke verplichtingen voor energiebedrijven ten aanzien van het te leveren percentage duurzame energie u voor ogen heeft?
Ik heb in mijn speech aangestipt dat Nederland tot 2020 het beste kan inzetten op de goedkoopste technieken waarmee aan het Europese doel voor hernieuwbare energie kan worden voldaan. Ik noem in dit verband windenergie op land en de grootschalige bij- en meestook van vaste biomassa in kolencentrales. Deze goedkoopste opties kunnen – bijvoorbeeld via de SDE – door de overheid worden gesubsidieerd. Ik heb in mijn speech aangegeven dat deze stimulering ook via een vorm van verplichting kan worden gerealiseerd. Voorwaarden daarvoor zijn een goede systematiek en geschikte marktcondities.
Is het waar dat u het – zoals in het artikel gesteld – onmogelijk acht om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen zonder daarbij kernenergie te gebruiken? Zo ja, deed u deze uitspraak namens het demissionaire kabinet?
In mijn speech heb ik aangegeven dat het – gegeven onze economische sterktes en geografische positie – voor de hand ligt te investeren in wind op zee en bio-energie en dat ruimte moet worden gegeven aan kernenergie. Daarbij heb ik aangegeven dat het hypocriet en kortzichtig is om kernenergie in Nederland te beperken, maar het tegelijkertijd wel te importeren. Ook heb ik gezegd dat ik niet zie hoe de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen en emissies van CO2 kan worden verminderd zonder kernenergie.
Deze benadering doet niets af aan het beleid van het huidige demissionaire kabinet. In het laatste Energierapport (Kamerstukken 31 510, nr. 1) is aangegeven dat geen enkele energieoptie op voorhand moet worden uitgesloten, inclusief kernenergie.
Heeft u al een oplossing voor handen voor het gevaarlijke kernafval van de door u gewenste nieuwe kerncentrales?
Het kabinetstandpunt inzake radioactief afval is recentelijk bij brief aan de Tweede Kamer herhaald (Kamervragen met antwoord 2008–2009, nr. 3122). Het Nederlandse beleid gaat uit van ten minste 100 jaar bovengrondse opslag van al het radioactieve afval bij COVRA in Vlissingen. Voor de eindberging daarna stuurt Nederland aan op opslag in de diepe ondergrond met de mogelijkheid tot terugneembaarheid. Op dit ogenblik is de aanleg van een geologische berging in Nederland niet aan de orde om technische en economische redenen. Over 100 jaar is het benodigde bedrag voor realisatie van een eindbergingsfaciliteit behaald. De voeding hiervoor bestaat uit verschillende componenten: een storting van de nucleaire industrie in het verleden, bijdragen van aanbieders van radioactief afval via het COVRA-tarief en rente-inkomsten over beide bedragen. Onderzoek naar de eindberging van radioactief afval wordt voortgezet. Dit wordt gefinancierd door het Rijk en de elektriciteitssector.
Klopt het dat, zoals in het artikel wordt gesteld, volgens u «duurzame energie te vaak vooral gezien is als instrument van klimaatbeleid? Ziet u duurzame energie daarmee niet als een kans voor economische ontwikkeling en als bron van werkgelegenheid?
In mijn speech heb ik benadrukt dat in het energiebeleid het economische en het internationale aspect belangrijke pijlers zijn, waarbij voorop staat dat de energievoorziening betrouwbaar, betaalbaar en schoon moet zijn en blijven. Een betrouwbare en betaalbare energievoorziening is van cruciaal belang voor het internationale concurrentievermogen van onze bedrijven.
We moeten naar mijn mening dus een duurzaam energiebeleid voeren dat zich primair richt op het bevorderen van de voorzieningzekerheid – vanwege de toenemende schaarste van olie- en gasvoorraden en de exploderende vraag naar energie door snel groeiende economieën in Azië – en dat daarnaast de economische groeikansen voor het nationale bedrijfsleven op het oog heeft.
Hoe verhoudt uw inzet op kernenenergie zich tot een streven naar meer energieonafhankelijkheid van Nederland?
Een veelzijdige brandstofmix, inclusief kernenergie, draagt bij aan het verminderen van de energieafhankelijkheid van Nederland. Het realiseren van een volledig duurzame energiehuishouding, met oog voor de betaalbaarheid en betrouwbaarheid, vergt tijd. Kernenergie kan een bijdrage leveren om de periode naar dat toekomstperspectief te overbruggen. Op die manier worden de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen en de uitstoot van CO2 op een kostenefficiënte manier verminderd, omdat het bij kernenergie gaat om andere technologie, brandstof en aanvoerroutes.
Heeft u de studie van de Stichting Economisch Onderzoek gelezen en bent u het met de onderzoekers eens dat investeren in een duurzame energiehuishouding in Nederland loont en dat de maatschappelijke baten groter zijn dan de kosten?2
Ik verwijs naar het verzoek van de vaste Kamercommissie voor Economische Zaken om een reactie op het bedoelde rapport. Deze reactie heb ik conform dat verzoek op 3 september jl. gegeven.
Kunt u garanderen dat wanneer er onverhoopt toch kerncentrales gebouwd worden, er geen cent overheidsgeld naar toe gaat, teneinde het investeringsklimaat voor duurzame energie niet negatief te beïnvloeden?
Het is aan het volgende kabinet om wel of geen nieuwe kerncentrales toe te staan, inclusief de condities waaronder dit beleid zou moeten worden geëffectueerd.
Over de toezegging van SDE subsidie aan twee offshore windmolenparken van de BARD groep |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Is het waar dat bij de tweede ronde van Wind op Zee er aan windmolenparken van ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V. de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE) subsidie is toegekend, en dat beide projecten onder de BARD groep vallen?
Ja. Beide parken zijn een initiatief van BARD.
Kent u het artikel in het Financieele Dagblad1 waarin de projectleider van beide windmolenparken aangeeft dat BARD nog geen financiering heeft voor de projecten, en dat het moeilijk is voor BARD om aan geld te komen?
Ja.
Heeft BARD als moederbedrijf van ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V. een bankgarantie moeten afgeven, of geldt deze verplichting alleen voor ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V., als projecten onder deze BARD Groep? Waarom is hiervoor gekozen?
De verplichting geldt voor ZeeEnergie C.V. en voor Buitengaats C.V. Niet BARD maar deze twee C.V.»s hebben subsidie aangevraagd en op de aanvragen van deze twee ondernemingen heb ik subsidie verleend en uitvoeringsovereenkomsten gesloten. Het stellen van een bankgarantie is een van de vereisten uit de uitvoeringsovereenkomst. Het zijn ook deze twee ondernemingen die de projecten gaan uitvoeren, waaraan de subsidie wordt uitbetaald en waarop de subsidieverplichtingen rusten. In het kader van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (2008/C 82/01) wordt de steun voor deze projecten bij de Europese Commissie gemeld. Naar verwachting zal de Europese Commissie binnen een half jaar een positieve beschikking afgeven. Nadat de Europese Commissie een positieve beschikking heeft afgegeven, zullen de twee C.V.’s binnen acht weken een bankgarantie moeten geven.
Indien BARD geen bankgarantie heeft moeten afgeven, deelt u dan de zorgen dat BARD bij het niet kunnen financieren van beide projecten door BARD, deze projecten failliet kan laten gaan en zo de bankgarantie kunnen mislopen, waardoor het realiseren van wind op zee alleen maar meer vertraging op zal lopen? Zo ja, op welke wijze heeft uw ministerie dit in haar besluitvorming betrokken?
Nee, ik deel deze zorgen niet. In de getekende uitvoeringsovereenkomsten is opgenomen dat, indien de ondernemingen niet aan hun verplichtingen voldoen om per 1 augustus 2013 te starten met de bouw werkzaamheden, er boetes opeisbaar zijn. Ook bij een tussentijds faillissement van de C.V.’s zijn de boetes verschuldigd. Met het tekenen van de uitvoeringsovereenkomst hebben de C.V.’s de Staat onherroepelijk gemachtigd tot het innen van de boetes door het inroepen van de bankgarantie voor het bedrag van de boete. De bankgaranties gelden tussen de Staat en een bank en vloeien bij een faillissement niet terug aan de BARD groep.
Hebben ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V. een aansluitovereenkomst afgesloten met Tennet voor aansluiting van beide windmolenparken op het hoogspanningsnet in Noord-Nederland? Zo neen, is er momenteel, met de huidige regelgeving voor toekenning van de beschikbare transportcapaciteit, voldoende aansluitcapaciteit beschikbaar om beide windmolenparken aan te sluiten? Zo neen, in welk jaar is voorzien dat de uitbreiding van de aansluitcapaciteit bij de Eemshaven voldoende is voor aansluiting van beide windmolenparken? Zo neen, zal de regeling «Voorrang voor Duurzaam» dan met terugwerkende kracht ingaan?
De ondernemingen hebben wel gesprekken gehad met TenneT, maar nog geen aansluit- en transportovereenkomst afgesloten. De ondernemingen zijn voornemens om in Eemshaven aan te sluiten op het net van TenneT. TenneT werkt momenteel aan netverzwaring in Noord-Nederland. Het is niet met zekerheid te zeggen, of die netverzwaring gereed is voor de eerste levering van elektriciteit door beide windparken aan het Nederlandse net. Ik ga er evenwel van uit dat de wetgeving «Voorrang voor Duurzaam» (artikel 24a van de Elektriciteitswet 1998) op het moment van eerste levering van elektriciteit van deze windparken aan het net in werking is getreden. Mocht er dan sprake zijn van een tekort aan transportcapaciteit, dan dient TenneT congestiemanagement toe te passen. Op grond van het dan in werking getreden artikel 24a heeft duurzame elektriciteit voorrang boven niet-duurzame elektriciteit.
Acht u het aannemelijk dat beide windmolenparken binnen 5 jaar in gebruik worden genomen? Zo ja, waarom ziet u het ontbreken van een aansluitovereenkomst voor de netaansluiting en het ontbreken van financiering voor de projecten niet als belemmering voor het halen van deze termijn? Zo neen, welke consequenties verbindt u hieraan?
Ja. Op 1 maart 2010 zijn 16 aanvragen ingediend in het kader van de Subsidieregeling wind op zee. Voor zover mij bekend beschikte geen enkele aanvrager over een aansluitovereenkomst voor de netaansluiting dan wel een afgeronde financiering van het initiatief. Dit sluit ook aan bij de gangbare praktijk bij windparken op zee in diverse landen. Pas nadat zekerheid is verkregen over de beschikbaarheid van subsidie of andere steun, kunnen initiatiefnemers contracten afsluiten met financiers en toeleveranciers. Daarom heb ik het beschikken over een aansluitovereenkomst en een afgeronde financiering niet als eisen kunnen opnemen bij de aanvraagprocedure.
Waarom heeft u geen gebruik gemaakt van de uitdrukkelijk in het Besluit SDE opgenomen mogelijkheid (artikel 59 b.) om de tweede aanvraag van BARD af te wijzen op grond van de overweging dat het onaannemelijk is dat BARD beide windmolenparken binnen 5 jaar in gebruik zal nemen?
Bij de beoordeling van de aanvragen is ook een beoordeling gedaan van de haalbaarheid van planning indien één partij meerdere projecten tegelijkertijd zou ontwikkelen. In dit geval zijn de aanvragen door aparte C.V.’s ingediend en niet door de BARD groep. Door Buitengaats C.V. en ZeeEnergie C.V. is in de aanvragen ook op dit punt een uitgebreide toelichting gegeven. Bij de beoordeling van de aanvragen van Buitengaats C.V. en ZeeEnergie C.V. is de conclusie getrokken dat er geen aanleiding is te veronderstellen, dat beide ondernemingen niet binnen vijf jaar na de positieve beschikking van de Europese Commissie de windparken in gebruik zouden kunnen nemen.
Bent u bereid de Tweede Kamer jaarlijks te informeren over de voortgang van de ontwikkeling van beide windmolenparken, en daarbij voor elk van de windmolenparken uw dan actuele inschatting te geven van de waarschijnlijkheid dat deze uiterlijk in 2015 in gebruik zal worden genomen?
Ja.
Is het waar dat na de toekenning aan BARD er nog zeker 9 vergunningen ter waarde van ruim 2500 MW over zijn die onbenut dreigen te blijven, en dat deze vergunningen zonder financiering vanaf 2012 zullen verlopen?
Ja. De door Rijkswaterstaat afgegeven vergunningen op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken vervallen drie jaar na afgifte, indien er geen bouwactiviteit heeft plaatsgevonden of niet aannemelijk is, dat dit snel zal gaan plaatsvinden.
Deelt u de mening dat deze vergunningen een belangrijke en substantiële bijdrage kunnen leveren aan het behalen van de doelen voor duurzame energie?
Windenergie op zee kan een belangrijke en substantiële bijdrage leveren aan het behalen van de doelen voor duurzame energie. Het huidige kabinet heeft zich voorgenomen om nieuwe windenergiegebieden aan te wijzen in het kader van het Nationaal Waterplan voor de kabinetsambitie op het gebied van windenergie op zee en ten behoeve van een duidelijke ruimtelijke planning op zee. Een nieuw uitgiftestelsel moet het huidige vervangen. Het is aan het volgende kabinet om te besluiten welke rol de huidige ronde 2-vergunningen kunnen hebben in relatie tot de doelstellingen voor duurzame energie, de ruimtelijke planning op de Noordzee en het nieuwe uitgifteregime.
Deelt u de constatering dat het laten verlopen van deze nagenoeg onherroepelijke vergunningen feitelijk kapitaalvernietiging is? Welke kosten waren er gemoeid met het verkrijgen van deze vergunningen, naar uw inschatting?
Nee. De spelregels zijn vanaf 4 april 2008 voor iedere betrokkene helder geweest en zo ook het risico dat voor een locatie waarvoor een vergunning is verleend geen subsidie zal worden verstrekt. In mijn brief van 3 september 2009 (kamerstukken 2008–2009 31 239 nr 70) heb ik u aangegeven, dat het kabinet voor een volgende ronde streeft naar een geheel andere systematiek, waarin minder van dit soort risico’s bij de marktpartijen ligt.
Ik ken de precieze kosten voor de projectontwikkelaars niet. Die kosten zullen verschillen naarmate men eerder is begonnen met ontwikkeling van betreffende locatie.
Deelt u de mening dat zulke kapitaalvernietiging ongewenst is en bovendien schadelijke gevolgen zal hebben voor het investeringsklimaat van Nederland?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid de overgebleven vergunningen optimaal te benutten voor de verwezenlijking van de doelen voor duurzame energie, bijvoorbeeld in een vervroegde ronde 3? Zo ja, binnen welke termijn en op welke wijze? Zo neen, waarom niet?
Dit is aan een nieuw kabinet. Dit kabinet zal hierover niet meer besluiten.
Kunt u inzicht geven in de vorderingen van onderzoek naar de negatieve gevolgen van het heien van windmolens op het zeeleven, en in de alternatieven die al bestaan en momenteel nog ontwikkeld worden om deze schadelijke gevolgen zo veel mogelijk tegen te gaan? Bent u bereid in de voorbereiding van de volgende ronde voor wind op zee deze kennis zoveel mogelijk mee te nemen, en randvoorwaarden over het effect op het zeeleven van de windmolens op te nemen in de tender? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het kabinet heeft geld uitgetrokken voor versnelling en coördinatie van ecologisch onderzoek in relatie tot windenergie op zee. Hierbij wordt onder andere ingegaan op de kans op vogelaanvaringen en de effecten van onderwatergeluid op vissen en zeezoogdieren, met name als gevolg van heien. Het onderzoek is op dit moment in volle gang. Ik verwacht de eerste uitkomsten van de versnelde studies medio 2011. De minister van Verkeer en Waterstaat kan u te zijner tijd over deze uitkomsten informeren.
Daarnaast zijn in de huidige afgegeven Wbr-vergunningen voorwaarden opgenomen om de negatieve ecologische gevolgen van onder andere het heien te minimaliseren. De resultaten van het versnelde onderzoek, reeds uitgevoerd onderzoek en onderzoek in ons omringende landen zullen worden gebruikt om toekomstige locaties mede vanuit ecologisch perspectief te bepalen en om bij toekomstige vergunningverlening negatieve effecten op ecologische waarden te minimaliseren.
Proefboringen naar ‘onconventioneel gas’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het drieluik dat NRC/Handelsblad op 14, 15 en 16 juli publiceerde over de winning van zogenaamd «onconventioneel gas», zoals leisteen en steenkoolgas?1
Ja.
Hoeveel aanvragen voor vergunningen naar het doen van proefboringen naar onconventioneel gas en/of de winning van dergelijk gas heeft u tot dusverre ontvangen? Hoeveel vergunningen heeft u afgewezen, toegekend of nog in behandeling? Welke maatschappijen betrof dit? Voor welke provincies werden de vergunningen aangevraagd?
Er zijn vier aanvragen voor opsporingsvergunningen ingediend, die o.a. tot doel hebben het verkennen van onconventionele gasvoorraden. Voor alle vier aanvragen is een opsporingsvergunning verleend. Dit betrof de opsporingsvergunning Noord-Brabant (provincie Noord-Brabant) aan Quadrilla, de opsporingsvergunning Noordoostpolder (provincies Noordoostpolder, Overijssel en Friesland) aan Quadrilla, de opsporingsvergunning Oost-IJssel (provincies Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel) aan Queensland (onderdeel van BG Group) en de opsporingsvergunning Peel (provincie Limburg) aan DSM.
Heeft staatsbedrijf Energie Beheer Nederland een rol bij deze projecten? Zo ja, welke?
EBN heeft dezelfde rol als in conventionele olie- en gasvergunning. In deze rol kan EBN op verzoek van de vergunninghouder voor maximaal 40% deelnemen in de exploratievergunning. EBN neemt voor 40% deel in de onder vraag 2 genoemde opsporingsvergunningen.
Hoe beoordeelt u de risico’s die met de winning van onconventioneel gas gepaard gaan, zoals het gebruik van chemicaliën, die gemengd met zand en water onder hoge druk in de bodem geïnjecteerd worden om deze te «kraken»?
Bij het zogenoemde kraken ontstaat er door toepassen van een hoge druk een scheur in het reservoirgesteente. Deze scheur wordt gevuld met kraakvloeistof, bestaande uit water plus toegevoegde chemicaliën en meegevoerde proppant (zand of bijvoorbeeld ceramiek korrels). Wanneer de druk wordt afgelaten, sluit zich de scheur op de proppant. Het gas stroomt nu vanuit het reservoirgesteente naar de scheur en vandaar naar de put.
Het is juist dat er een heel klein percentage chemicaliën wordt toegevoegd aan het water en zand dat onder hoge druk gebruikt wordt voor «kraken». De toegevoegde chemicaliën hebben diverse functies en zijn bedoeld om het proces van «kraken» te optimaliseren, de gasstroom te optimaliseren en de buizen van de put te beschermen.
Deze techniek wordt al sinds de zestiger jaren wereldwijd toegepast in conventionele olie- en gaswinning. Ook in Nederland wordt deze techniek al jaren toegepast om de productiviteit te verhogen in slecht doorlaatbaar reservoirgesteente.
De EU Verordening REACH (Registratie Evaluatie Autorisatie van CHemicaliën) biedt voldoende houvast om de mens en het milieu te beschermen bij het gebruik en de emissie van stoffen en mengsels zoals hier bedoeld. De REACH Verordening is direct werkend en de strafbaarstelling is geregeld in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 9.
Inspecteurs van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) zijn aangewezen om hierop toe te zien en te handhaven.
Risico’s die de bescherming van de mens en het milieu aangaan, dienen op basis van REACH te worden geëvalueerd. In de Arbowetgeving wordt ook voorschreven dat een RIE (Risico Inventarisatie & Evaluatie) moet worden opgesteld, waarbij gevaarlijke stoffen aan de orde komen. Chemicaliën kunnen alleen gebruikt worden als de nodig risico’s vooraf worden geïnventariseerd en geëvalueerd.
Klopt het dat er bij deze techniek zeer giftige chemicaliën als benzeen en xyleen gebruikt worden? Zo nee, welke chemicaliën worden er dan wel gebruikt? Zijn er eventuele risico’s aan dit gebruik verbonden?
Voor gevaarlijke stoffen gelden zeer strenge voorschriften, op basis van zowel de Arbo- en milieuwetgeving ten behoeve van de bescherming van de mens, als van het milieu (zie vraag 4). Dergelijke stoffen mogen niet zomaar gebruikt worden in een dergelijk proces vanwege het explosie- en brandgevaar en andere gevaaraspecten. Van producten waarin dergelijke gevaarlijke stoffen voorkomen, dienen alle gevaaraspecten en de naam en toenaam van iedere gevaarlijke stof door de producent of importeur in de keten van levering tot aan de eindgebruiker te worden gecommuniceerd. Dit gebeurt via het VIB oftewel het Veiligheidsinformatieblad. Het VIB is op basis van REACH (Annex II) een wettelijk document. REACH schrijft voor dat het VIB voor gevaarlijke stoffen, zoals deze, moet worden uitgereikt aan de eindgebruikers. Tevens schrijft REACH voor dat de werkgever de informatie in het VIB-blad aan de werknemers moet communiceren.
Het gebruik van benzeen en xyleen bij het «kraak»-proces is mij en mijn toezichthouders niet bekend, anders dan dat deze stoffen voorkomen in diesel en dat in de VS tot voor kort nog diesel werd gebruikt als draagvloeistof bij het kraken. Omdat water in vrijwel alle gevallen een goed alternatief is voor diesel als draagvloeistof, zal diesel in Nederland in die gevallen niet door de onder 4 genoemde toetsen (REACH en RIE) komen en dus ook niet worden gebruikt.
De samenstelling van de chemicaliën is vaak bedrijfsgeheim, omdat deze mede het succes en de effectiviteit van het «kraken» bepaalt. De concurrentie op deze markt is groot. De toezichthouder SodM krijgt wel inzicht in zowel de kwantitatieve als kwalitatieve samenstelling van de chemische additieven die gebruikt worden (zie antwoord vraag 4).
De lagen die «gekraakt» worden, bevinden zich op grote diepte en de afstand tussen het grondwater en deze lagen is meestal meer dan 1 000 meter, waardoor er geen fysieke verbinding is tussen het grondwater en de gekraakte lagen.
De gerapporteerde en gepubliceerde vervuilingen in de Verenigde Staten zijn in de meeste gevallen terug te leiden op onvolkomenheden in het boorproces, maar zijn niet typisch gerelateerd aan onconventionele voorraden of aan het «kraken». Bij de gerapporteerde gevallen gaat het meestal om het lekken van gas (methaan) langs het boorgat.
In Nederland zijn dit soort incidenten niet bekend. Dit heeft deels ook te maken met strengere wetgeving en toezicht in Nederland.
Door de grote hoeveelheid putten die geboord wordt in VS voor de ontwikkeling van onconventioneel gas, spelen de incidenten zich percentueel ook het meest hierbij af.
In Nederland houdt SodM binnen het boorproces toezicht op de naleving van de doelstellende en voorschrijvende regelgeving van de Mijnbouwwetgeving. De aanleg van alle boringen wordt door SodM op dagelijkse basis tegen deze regelgeving gemonitord. Hierin is SodM uniek in de wereld. SodM intervenieert hierbij zeer actief zodra er onvolkomenheden tijdens het monitoren aan het licht komen. Zodoende draagt SodM bij aan de integriteit van de boorgaten.
Naast het boorproces houdt SodM eveneens toezicht op het «kraak»-proces. Hierbij worden de noodzakelijke werkprogramma’s beoordeeld vanuit een gesteentemechanisch en putintegriteit-oogpunt.
Welke garanties heeft u dat de gebruikte chemicaliën niet ten dele achterblijven in de bodem of in het grondwater terecht komen?
De chemicaliën blijven deels achter in de ondergrond, in het gekraakte reservoirgesteente. Dit gaat echter om lagen op grote diepte, in de regel op meer dan 1 000 meter afstand van het grondwater. Omdat het «kraken» beperkt wordt tot het reservoirgesteente, is de kans dat de chemicaliën het grondwater bereiken zeer gering.
Er zijn mij ook geen gevallen bekend waar een directe relatie tussen vervuiling van grondwater en het proces van «kraken» is aangetoond.
Bent u bekend met het feit dat het aantal meldingen van vervuild grondwater in de Verenigde Staten, waar deze techniek al op enige schaal wordt toegepast, sindsdien stijgt? Wat is uw reactie daarop?
In mijn antwoord op vraag 5 ben ik hier al op ingegaan. Het aantal boringen groeit in de VS sterk, en daarmee percentueel het aantal incidenten. In 2009 zijn er in de VS ruim 19 000 putten geboord, in Nederland en op het Nederlands continentaal plat zijn in 2009 in totaal 52 putten geboord. Ook gelden er in Nederland strengere regels, waaraan de boringen moeten voldoen. De wetgeving van de VS en Nederland zijn op dat punt niet vergelijkbaar.
Hoe bent u van plan om te gaan met de complicatie dat er bij de winning van onconventioneel gas verhoudingsgewijs erg veel putten nodig zijn om te boren, wat bijvoorbeeld (onder meer door boorinstallaties) een forse aantasting van het landschap kan betekenen?
Het is juist dat voor de ontwikkeling van onconventioneel gas waarschijnlijk meer boringen nodig zijn dan voor conventioneel gas. De hoeveelheid boringen is echter sterk afhankelijk van de aard van de ondergrond en de aanwezige hoeveelheid gas.
Het boren (en de aanwezigheid van een boortoren) is altijd tijdelijk en de duur is – afhankelijk van de diepte waarnaar geboord wordt – zo’n 1 tot 3 maanden.
Omdat er in Nederland nog geen exploratie gericht op onconventioneel gas heeft plaatsgevonden, zijn er nog geen inzichten met betrekking tot het aantal boringen dat nodig is voor de ontwikkeling van de onconventionele voorraden. Het is wel zo dat meerdere te boren putten in gasvelden zullen worden geclusterd op één locatie. De mijnbouwinstallaties, die later voor de winning benodigd zijn, zullen in omvang vergelijkbaar zijn met de grotere installaties voor conventioneel gas. Ze bemeten dan oppervlakten ter grootte van een tennisveld tot aan een voetbalveld.
Bent u bekend met de groeiende publieke weerstand in de Verenigde Staten tegen het winnen van onconventioneel gas? Kunt u een inschatting geven van het maatschappelijk draagvlak van dergelijke projecten in Nederland in het algemeen en de maatschappelijke reacties op de locaties waar u al een vergunning voor proefboringen of winning afgaf in het bijzonder?
Ja, ik ben bekend met de incidenten die zijn gepubliceerd, en de publieke reacties daarop. Ik heb geen inzicht in de statistieken met betrekking tot de kwantiteit en de groei van de publieke weerstand in de VS.
Als aangegeven bij vraag 2 heb ik vier opsporingsvergunningen verleend, waarin de mogelijkheden van onconventioneel gas onderzocht gaat worden. Tegen de opsporingsvergunning Oost-IJssel is beroep aangetekend door de provincie Gelderland. Er zijn nog geen winningsvergunningen verleend voor het winnen van onconventioneel gas.
Er hebben mij tot nu toe geen berichten bereikt, dat er in Nederland maatschappelijke weerstand zou zijn tegen de winning van onconventionele reserves. Hierbij moet opgemerkt worden dat er in Nederland ook nog geen feitelijke activiteiten met betrekking tot het zoeken of winnen van onconventioneel gas hebben plaatsgevonden.
Welke gegevens heeft u over de hoeveelheid energie die nodig is om onconventioneel gas in Nederland te winnen in relatie tot de opbrengst? Wat is in dit verband uw reactie op de hoofdconclusie uit een van de schaarse studies hiernaar van de Britse Cornell University2, waarin gesteld wordt dat de totale CO2-uitstoot van winning en gebruik van onconventioneel gas net zo hoog is als van olie?
Zoals reeds aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 8 en 9 is er in Nederland nog niet geboord naar onconventioneel gas. Onderzoek door de vergunninghouders zal eerst moeten uitwijzen of de voorraden technisch en economisch winbaar zijn. Als, op basis van verder onderzoek en eerste boringen, de karakteristieken van het gasreservoir bekend zijn, kan worden bepaald welke technieken (bijvoorbeeld kraken) en hoeveel boringen er nodig zijn om het gas uit de grond te halen. Op basis daarvan kan pas bepaald worden hoeveel energie er nodig is voor de exploratie en winning van onconventioneel gas in Nederland. Ten aanzien van de studie van de Cornell University wil ik opmerken dat deze studie geen betrekking heeft op de Nederlandse situatie.
De omgewaaide hoogspanningsmasten tussen Doetinchem en Ulft |
|
Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Voldeden de vijf hoogspanningsmasten die op 14 juli jl. zijn omgewaaid aan de constructieve eisen van de nieuwe Europese norm voor hoogspanningsmasten?
Tennet heeft onmiddellijk na de gebeurtenis bij Vethuizen de oorzaak laten onderzoeken door KEMA. Op 18 november jl. heeft TenneT de onderzoeksresultaten gepubliceerd («Rapportage storingsonderzoek 150kv-lijn Doetinchem-Ulft/Dale», KEMA, oktober 2010).
Het onderzoek heeft aangetoond dat het omwaaien van de masten is veroorzaakt door extreme weersomstandigheden waarbij windsnelheden zijn bereikt tussen de 150 en 200 km/u. KEMA raamt dat de betreffende masten zijn bezweken bij een windbelasting van ca. 180 km/u. Deze windsnelheden zijn niet meer te vatten in de bekende schaal van Beaufort: windkracht 12 «orkaan» (117 km/h).
De nieuwe Europese normen voor het hoogspanningsnet gelden voor nieuwbouw vanaf mei 2002. Elke mast die na die datum is geplaatst, moet voldoen aan deze norm. In deze nieuwe norm wordt vereist dat de masten een windbelasting van maximaal 144 km/h kunnen doorstaan.
De omgewaaide masten zijn gebouwd in 1970 en voldeden volgens KEMA aan de constructienormen van dat moment. KEMA heeft de ontwerpberekeningen van de masten tevens getoetst aan de nieuwe Europese norm en daaruit blijkt dat de bezweken onderdelen van de masten ook voldeden aan de ontwerpspecificaties van de nieuwe Europese norm. Ondanks het feit dat de betreffende onderdelen van de masten voldeden aan de constructieve eisen van de nieuwe Europese norm, zijn zij bezweken onder de in Vethuizen opgetreden windsnelheden. Deze waren dermate extreem, dat ook nieuwe masten ver boven de ontwerpsterkte zouden zijn belast.
Het 100% uitsluiten van dit soort risico’s is onmogelijk. Uiteraard moeten de constructie-eisen zodanig zijn, dat de infrastructuur van TenneT bestand is tegen bepaalde weersomstandigheden, maar ook tegen andere risico’s. Indien ons klimaat structureel verandert, waardoor zich frequenter extreme situaties zouden kunnen voordoen, kan dat aanleiding zijn de normen verder aan te scherpen. Echter, een woonhuis dat in 1960 is gebouwd, wordt ook niet gerenoveerd telkens als de bouwverordening wordt aangepast. Waar het om gaat is dat de leveringszekerheid wordt gewaarborgd. Daarvoor is het niet nodig, maar ook niet economisch en maatschappelijk verantwoord, om bij elke gewijzigde of aangescherpte norm de hele Nederlandse hoogspanningsinfrastructuur te vervangen of aan te passen. Het beleid van TenneT en de regionale netbeheerders is er op gericht, daar waar mogelijk en noodzakelijk, de robuustheid van verbindingen te vergroten en onverhoopt optredende storingen zo snel mogelijk te verhelpen. Ook in het geval van Vethuizen was de stroomvoorziening binnen een uur hersteld.
Hoeveel procent van de Nederlandse masten voldoet aan de Europese norm?
De nieuwe Europese norm (EN 50341) bestaat sinds 2002. Deze is hoofdzakelijk gebaseerd op de Nederlandse normen zoals die in 1995 zijn aangescherpt (NEN 1060). Voor circa 5 procent van de masten in het Nederlandse transportnet geldt dat ze na 1995 zijn gebouwd.
Dit houdt niet in dat 95% van de hoogspanningsmasten onveilig zou zijn en voortijdig vervangen zouden moeten worden. Het onderzoek van KEMA toont immers aan dat ook de onderzochte masten uit 1970 op de essentiële punten blijken te voldoen aan de nieuwe norm.
Is het waar dat de masten die niet voldoen, meer dan 40 jaar oud zijn? Wat is de afschrijvingsduur van deze masten?
De omgevallen masten dateerden uit 1970. Ze waren dus 40 jaar oud, terwijl hoogspanningsmasten zo'n 50 tot 100 jaar mee kunnen gaan. De masten worden tweemaal per jaar visueel gecontroleerd door TenneT, en daar waar nodig zal door TenneT actie worden ondernomen. Iedere zes jaar komt elke mast aan de beurt voor een uitgebreide inspectie. De betrokken masten zijn recent uitgebreid geïnspecteerd. Eenmaal per 15 jaar wordt een mast geschilderd. KEMA heeft in het hierboven genoemde onderzoek vastgesteld dat het onderhoud aan de masten geen onregelmatigheden heeft laten zien en dat er geen defecten of verborgen defecten aangetoond konden worden.
Hoeveel procent van de masten die niet aan de norm voldoen bevindt zich in een tracé dat gebaseerd is op het n-1 principe, waardoor omwaaien niet automatisch tot totale stroomuitval in het achterliggende gebied leidt? Indien dat percentage groter is dan 0, vindt u dat acceptabel?
De risico’s van stroomuitval is in een aantal gebieden in Nederland hoger dan wenselijk is. Hierover is de afgelopen jaren regelmatig gedebatteerd met uw Kamer. Dit heeft geleid heeft tot wettelijk verankerd beleid voor deze zogenaamde uitlopers van het hoogspanningsnet, waar het «n-1» principe niet gehanteerd kan worden. In dat kader werkt TenneT thans aan maatregelen die de risico’s in 11 uitlopers zullen verminderen. De leveringszekerheid zal hierdoor worden vergroot. De gebeurtenissen in Vethuizen onderstrepen de noodzaak van dit beleid.
Welke investering is gemoeid met de vervanging van de masten, die niet voldoen aan de constructieve eisen?
Alle masten voldoen aan de constructieve eisen waarvoor ze ontworpen zijn en worden regelmatig geïnspecteerd. Daar komt bij dat de masten in Vethuizen ook blijken te hebben voldaan aan de nieuwste constructieve eisen. Ik begrijp van TenneT dat er geen apart programma is om bestaande masten aan te passen aan nieuwe normen.
Is de vervanging/versterking van deze masten al ingepland? Op welke termijn zal dit geschieden?
Bij de aanleg van nieuwe hoogspanningsmasten houdt TenneT vanzelfsprekend rekening met de nieuwste eisen die worden gesteld aan de bouw van nieuwe verbindingen. De energiesector is zelf ook nauw betrokken bij de totstandkoming van nieuwe (internationale) normen, bijvoorbeeld in relatie tot klimatologische veranderingen. Ik verwijs hier ook nogmaals naar mijn antwoord op vraag 1.
Bestaande masten worden regelmatig geïnspecteerd en vervangen indien daar de noodzaak toe bestaat. Ik zie geen reden dat Tennet deze benadering zou moeten wijzigen.
Het rapport ‘Convenant Benchmarking Energie-efficiency’: resultaten en vrijstellingen energiebelasting |
|
Paulus Jansen |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het rapport «Convenant Benchmarking Energie-efficiency: resultaten en vrijstellingen energiebelasting»1 en onderschrijft u de analyse en de zes hoofdconclusies? Zo nee, kunt u gemotiveerd aangeven welke conclusies u wel en welke u niet deelt?
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport en onderschrijf de conclusies ten dele.
Wat betreft de eerste twee hoofdconclusies ben ik van mening dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen. Wel deel ik de mening dat de energie-efficiëntieverbetering in de periode vanaf 2004 is achtergebleven bij de verwachting.
De bedrijven die sinds 1999 deelnamen aan het Convenant Benchmarking, hadden de verplichting op zich genomen om uiterlijk in 2012 tot de wereldtop te behoren, teneinde daarmee een bijdrage te leveren aan de realisatie van de Nederlandse CO2-doelstellingen voor zover het gaat om het vergroten van de energie-efficiëntie. Een groot aantal bedrijven dat deelnam aan het convenant moet sinds 2004 deelnemen aan het CO2-emissiehandelssysteem, wat het belangrijkste instrument is om de klimaatdoelen te realiseren. De introductie van het CO2-emissiehandelssysteem heeft gevolgen gehad voor het convenant, omdat het accent meer op CO2 is komen te liggen dan op energiebesparing. De werkwijze binnen het convenant is hierop aangepast, o.a. door het laten vervallen van de verplichting om een energie-efficiencyplan op te stellen.
Volgens het onderzoek van CE Delft – dat zich baseert op de monitoringgegevens over de periode 1999–2007 – is de prognose voor 2012 dat de voorsprong, die de industrie in 1999 had ten opzichte van de wereldtop, zou worden omgebogen naar een lichte achterstand ten opzichte van de wereldtop in 2012. Hierbij is aangenomen dat de energie-efficiëntie van de wereldtop jaarlijks met 0,8% verbetert. Het betreft hier echter een tussenresultaat. Het convenant had een looptijd tot 2012 en de bedrijven hadden dus nog tijd om extra maatregelen te treffen om de resultaten te verbeteren.
Inmiddels is, in het kader van het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig (2007), met de bedrijven die onder het emissiehandelssysteem vallen (ETS-bedrijven) in oktober 2009 een nieuw convenant afgesloten: de Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen 2009–2020. Met dit convenant nemen de ETS-bedrijven de verplichting op zich alle rendabele energiebesparende maatregelen te nemen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder. De niet-ETS-bedrijven die deelnamen aan het convenant Benchmarking zijn gestimuleerd deel te nemen aan de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntieverbetering 1991–2020 (MJA3).
De deelconclusies over «tegenprestatie» van de overheid (deelconclusie 3 en 4) behoeven nuancering. De deelnemers aan bovengenoemde convenanten energie-efficiëntie hebben het recht op vrijstelling van energiebelasting voor het energieverbruik groter dan 10 miljoen kWh.
De convenanten waren er al voordat de vrijstelling werd ingevoerd. De aanleiding voor de vrijstelling van de energiebelasting is de beleidsarme implementatie van de EU-richtlijn energiebelastingen in 2004, zoals ook is beschreven op pagina 14 van het onderzoeksrapport.
Niet alle bedrijven die deelnemen aan deze convenanten hadden recht op de vrijstelling op basis van deelname aan het convenant. Bijvoorbeeld de energieproducerende bedrijven, waar de energie-efficiëntieverbetering het meest achterblijft, hebben een inputvrijstelling om een dubbele heffing van belasting op zowel de input als de output te voorkomen; de vrijstelling op basis van het convenant is hier dus niet van toepassing.
Volgens het opgegeven energieverbruik (peiljaar 2006) is met de vrijstelling voor de bedrijven die deelnamen aan het Convenant Benchmarking een bedrag gemoeid van ca. € 7 miljoen per jaar. Dat is aanzienlijk lager dan de € 13 miljoen per jaar die in het rapport wordt genoemd.
Wat betreft de relatie energiebesparing en belastingdruk concludeert CE in het rapport dat het een opvallend gegeven is dat de minste energiebesparing is gerealiseerd in de sectoren met de laagste energiebelasting (deelconclusie 5). Er wordt echter niet geconcludeerd dat er een oorzakelijk verband is. Daarvoor is volgens het rapport nader onderzoek nodig. Ik onderschrijf dat niet geconcludeerd kan worden dat er een oorzakelijk verband is. Om dat te kunnen vaststellen moeten ook andere factoren in ogenschouw worden genomen, zoals bijvoorbeeld de hoogte van de energieprijs, het (technisch) besparingspotentieel en de kosten van de maatregelen. Het onderzoek gaat hier niet op in.
Verder ben ik van mening dat het onderzoek niet aantoont dat de energiebelastingen in Nederland relatief laag liggen ten opzichte van die in andere EU-landen. Wel toont het onderzoek aan dat het niet mogelijk is conclusies te verbinden aan een eenvoudige vergelijking van de energiebelastingdruk voor specifieke bedrijven in de verschillende lidstaten, door de complexiteit van de verschillende belastingregimes met vrijstellingen, kwijtscheldingen en indirecte belastingtarieven in de lidstaten.
Onderschrijft u dat de verhoging van de energie-efficiency van de grote industriële bedrijven en de grote energieproducenten, samen goed voor 40 procent van het primaire energieverbruik in Nederland, cruciaal is voor de realisatie van uw doelstellingen inzake energie- en klimaatbeleid?
Ik onderschrijf dat de grote industriële bedrijven en grote energieproducenten behoren tot de sectoren die belangrijk zijn voor de realisatie van de doelstellingen inzake energie- en klimaatbeleid. Dit kabinet heeft dan ook beleid ingezet om die doelstellingen te verwezenlijken. Voor deze bedrijven is het Europese emissiehandelssysteem leidend, en is in het kader van het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig met de industriële bedrijven die onder het emissiehandelssysteem vallen (ETS-bedrijven) een nieuw convenant afgesloten. Met dit convenant nemen de ETS-bedrijven de verplichting op zich alle rendabele energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder te nemen.
Onderschrijft u de conclusie: «De sterke mate van degressiviteit in de tarieven van de energiebelasting heeft geleid tot een inefficiënte verdeling van de reductie-inspanning tussen huishoudens en (grotere) bedrijven, die in het algemeen goedkopere besparingsmaatregelen kunnen treffen»2? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aan de Tweede Kamer heb gemeld bij de tussenevaluatie Schoon en Zuinig (TK, vergaderjaar 2009–2010, 31 209, nr. 117), blijkt dat zonder aanvullend beleid de doelstellingen voor energiebesparing in 2020 voor vrijwel alle sectoren niet gehaald worden. De laatste monitoringsgegevens voor energiebesparing in de gebouwde omgeving (waar voor huishoudens de belangrijkste mogelijkheden liggen voor energiebesparende maatregelen) wijzen weliswaar de goede richting op en de doelen voor het verbeteren van woningen in 2011 worden gehaald, maar ook in deze sector is het tempo nog ontoereikend om de doelstelling voor de periode 2011–2020 te realiseren.
Uit de evaluaties van de verschillende sectorconvenanten, in het kader van diezelfde tussenevaluatie, blijkt dat het afsluiten van de convenanten dialoog en samenwerking heeft gecreëerd tussen overheid en marktpartijen en daarmee de sector in beweging heeft gezet wat betreft de Schoon en Zuinig doelstellingen. Deze beweging is een noodzakelijke, maar niet automatisch voldoende voorwaarde voor het bereiken van de doelstellingen.
Kortom, beide sectoren zijn in beweging, maar in beide sectoren moet nog veel gebeuren om de energiebesparingsdoelstelling voor 2020 te realiseren.
Deelt u de mening dat het convenant is uitgedraaid op een fiasco, nu blijkt dat de gerealiseerde energiebesparing (0,5 procent per jaar) minder dan de helft bedroeg van de doelstelling (1,3 procent per jaar), ver achter blijft bij de 2 procent per jaar doelstelling van het «Schoon & Zuinig» programma, de afstand van de Nederlandse grootverbruikers ten opzichte van de wereldtop is toegenomen en de efficiencywinst zelfs lager ligt dan de autonome ontwikkeling bij sectoren die niet deelnamen aan het convenant? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 1 ben ik van mening dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen. Wel deel ik de mening dat de energie-efficiëntieverbetering in periode na 2004 van het convenant is achtergebleven bij de verwachting.
In het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig (2007) was al aangekondigd dat het Convenant Benchmarking energie-efficiency zou worden aangepast. In oktober 2009 heeft dit geleid tot de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntie ETS ondernemingen (MJA-ETS), welke in sterke mate zijn afgeleid van de MJA, dat steeds als succesvol ervaren is. Met deze nieuwe afspraken verwacht ik dat een grote stap gezet gaat worden om de beleidsdoelstellingen te realiseren.
Onderschrijft u de vijf aanbevelingen? Zo nee, kunt u dit per aanbeveling motiveren? Zo ja, kunt u per aanbeveling aangeven hoe en op welke termijn deze wordt overgenomen?
De meeste aanbevelingen hebben betrekking op energiebesparingsbeleid in de toekomst. Gegeven de demissionaire status van het kabinet is het aan een volgend kabinet om nadere keuzes te maken omtrent dit beleid.
Over de aanbevelingen wil ik nog wel het volgende zeggen:
Is wat u betreft de tijd van de vrijblijvende convenanten voorbij? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat niet alleen de huishoudens en de kleine bedrijven, maar ook de grootverbruikers hun bijdrage leveren aan de realisatie van de energie- en klimaatdoelstellingen?
Ik zie in het onderzoek, dat ziet op een convenant dat inmiddels in oktober 2009 is vervangen door nieuwe afspraken, geen aanleiding om het regeringsbeleid op dit punt te wijzigen. Het belangrijkste instrument voor de energie-intensieve industrie is het CO2-emissiehandelssysteem. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4, verwacht ik daarnaast veel van de nieuwe meerjarenafspraken met deze bedrijven. Het is prematuur een oordeel te vellen over de naleving en de effectiviteit van de afspraken in het nieuwe convenant.
Weinig energiebesparing in de Nederlandse energie-intensieve industrie |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Industrie bespaart te weinig energie»?1
Ja.
Hoe reageert u op de in het bericht geciteerde onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat «De Nederlandse energie-intensieve industrie tussen 2004 en 2009 € 70 mln. korting op de energiebelasting heeft ontvangen, maar haar afspraak om fors energie te besparen niet is nagekomen»?
Ik ben van mening dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen. Wel deel ik de mening dat de energie-efficiëntieverbetering in de periode vanaf 2004 is achtergebleven bij de verwachting.
De bedrijven die sinds 1999 deelnamen aan het Convenant Benchmarking, hadden de verplichting op zich genomen om uiterlijk in 2012 tot de wereldtop te behoren, teneinde daarmee een bijdrage te leveren aan de realisatie van de Nederlandse CO2-doelstellingen voor zover het gaat om het vergroten van de energie-efficiëntie. Een groot aantal bedrijven dat deelnam aan het convenant, moet sinds 2004 deelnemen aan het CO2-emissiehandelssysteem, wat het belangrijkste instrument is om de klimaatdoelen te realiseren. De introductie van het CO2-emissiehandelssysteem heeft gevolgen gehad voor het convenant, omdat het accent meer op CO2 is komen te liggen dan op energiebesparing. De werkwijze binnen het convenant is hierop aangepast, o.a. door het laten vervallen van de verplichting om een energie-efficiencyplan op te stellen.
Volgens het onderzoek van CE Delft – dat zich baseert op de monitoringsgegevens over de periode 1999–2007 – is de prognose voor 2012 dat de voorsprong die de industrie in 1999 had ten opzichte van de wereldtop, zou worden omgebogen naar een lichte achterstand ten opzichte van de wereldtop in 2012. Hierbij is aangenomen dat de energie-efficiëntie van de wereldtop jaarlijks met 0,8% verbetert. Het betreft hier echter een tussenresultaat. Het convenant had een looptijd tot 2012 en de bedrijven hadden dus nog tijd om extra maatregelen te treffen om de resultaten te verbeteren.
Inmiddels is, in het kader van het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig (2007), met de bedrijven die onder het emissiehandelssysteem vallen (ETS-bedrijven) in oktober 2009 een nieuw convenant afgesloten: Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (2009–2020). Met dit convenant nemen de ETS-bedrijven de verplichting op zich alle rendabele energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder te nemen. De niet-ETS-bedrijven die deelnamen aan het Convenant Benchmarking zijn gestimuleerd deel te nemen aan de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntieverbetering 1991–2020 (MJA3).
De deelnemers aan de bovengenoemde convenanten energie-efficiëntie hebben recht op vrijstelling van energiebelasting voor het energieverbruik groter dan 10 miljoen kWh.
De convenanten waren er echter al voor dat de vrijstelling werd ingevoerd. De aanleiding voor de vrijstelling van de energiebelasting is de beleidsarme implementatie van de EU-richtlijn energiebelastingen in 2004, zoals ook is beschreven op pagina 14 van het onderzoeksrapport.
Niet alle bedrijven die deelnemen aan deze convenanten hadden recht op de vrijstelling op basis van deelname aan het convenant. Bijvoorbeeld de energieproducerende bedrijven, waar de energie-efficiëntieverbetering het meest achterblijft, hebben een inputvrijstelling om een dubbele heffing van belasting op zowel de input als de output te voorkomen, de vrijstelling op basis van het convenant is hier dus niet van toepassing.
Volgens het opgegeven energieverbruik (peiljaar 2006) is met de vrijstelling voor de bedrijven die deelnamen aan het Convenant Benchmarking een bedrag gemoeid van ca. € 7 miljoen per jaar. Dat is aanzienlijk lager dan de € 13 miljoen per jaar die in het rapport wordt genoemd.
Kunt u uiteenzetten of en in hoeverre de bevindingen van het eerder genoemde onderzoek de voortgang van het regeringsbeleid ten aanzien van energiebesparing beïnvloeden?
Ik zie in het onderzoek, dat betrekking heeft op een convenant dat inmiddels in oktober 2009 is vervangen door nieuwe afspraken, geen aanleiding om het regeringsbeleid op dit punt te wijzigen. In het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig was al aangekondigd dat het Convenant Benchmarking zou worden aangepast. De resultaten van het convenant waren toen ook al bekend. In oktober 2009 heeft dit geleid tot de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntie ETS ondernemingen (MJA-ETS), welke in sterke mate zijn afgeleid van de MJA die steeds als succesvol ervaren zijn.
Het is prematuur een oordeel te vellen over de effectiviteit van de afspraken in het nieuwe convenant. Ingevolge deze afspraken hebben de bedrijven in juli 2010 voor het eerst hun energie-efficiëntieplannen ingeleverd. In het derde kwartaal van 2010 moet blijken of deze aan de afspraken voldoen. Mocht blijken dat bepaalde bedrijven hun afspraken niet nakomen, dan zullen zij uit het convenant worden gezet en hun vrijstelling voor het energieverbruik boven 10 miljoen kWh verliezen.
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van de bestaande differentiatie in de energiebelastingen in het licht van de beperkte realisatie van energiebesparingen in de sectoren die lagere tarieven betalen?
Wat betreft de relatie energiebesparing en belastingdruk concludeert CE in het rapport dat het een opvallend gegeven is dat de minste energiebesparing is gerealiseerd in de sectoren met de laagste energiebelasting (deelconclusie 5). Er wordt echter niet geconcludeerd dat er een oorzakelijk verband is. Daarvoor is volgens het rapport nader onderzoek nodig. Ik onderschrijf dat niet geconcludeerd kan worden dat er een oorzakelijk verband is. Om dat te kunnen vaststellen, moeten ook andere factoren in ogenschouw worden genomen, zoals de hoogte van de energieprijs, het (technische) besparingspotentieel en de kosten van de maatregelen. Het onderzoek gaat hier niet op in.
Verder is het, gezien de demissionaire status van dit kabinet, aan een volgend kabinet om afwegingen te maken betreffende de differentiatie van de energiebelasting.
Het meetellen van biokerosine voor de bijmengverplichting van biobrandstoffen binnen de EU |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Is het waar dat de EG-Richtlijn Energie uit hernieuwbare Bronnen (2009/28/EG) geen principiële bezwaren opwerpt om ook biokerosine mee te laten tellen voor de bijmengverplichting van biobrandstoffen binnen de EU?
Ja. Echter de genoemde richtlijn is niet duidelijk over de spelregels waaronder een internationaal georiënteerde sector als de luchtvaart zou kunnen meedoen.
Is er bij (het opstellen van) de Nederlandse implementatiewetgeving (Kamerstukken 32 357) rekening gehouden met de mogelijkheden om biokerosine mee te laten tellen? Zo nee, waarom niet?
De keuze om biokerosine al dan niet mee te tellen voor de bedoelde bijmengverplichting is niet expliciet opgenomen in de aangehaalde Kamerstukken,omdat dit niet een zaak is om op wetniveau te regelen. De brandstoffen waar het om gaat, de groepen brandstofleveranciers met verplichtingen en degenen die kunnen bijdragen aan het halen van de verplichtingen worden per Algemene maatregel van bestuur (Amvb) aangewezen.
De uitgangspunten die daarbij zijn gehanteerd komen overeen met de inhoud van mijn brief aan uw Kamer van 26 mei jl. (Kamerstukken II, 2009/10, 30 196, nr. 104). Uit die brief en mijn brief van 18 juni jl. (Kamerstukken II, 2009/10, 31 209, nr. 120) kunt u opmaken dat biokerosine niet is opgenomen in de voorgenomen regelgeving vanwege de samenhang tussen de Richtlijn hernieuwbare energie en de Richtlijn brandstofkwaliteit.
De motivatie hiervoor is als volgt: door de mogelijkheden om bij te dragen aan het nakomen van die verplichtingen te koppelen aan de levering van met name benzine en diesel, worden zowel de doelen van de Richtlijn hernieuwbare energie als de Richtlijn brandstofkwaliteit gediend. Daarmee wordt de extra inspanning beperkt die van de betrokken sectoren nodig is om de doelstelling van de Richtlijn brandstofkwaliteit te halen. Weliswaar kan biokerosine wel bijdragen aan het halen van de doelstelling van de Richtlijn hernieuwbare energie, maar (bio)kerosine valt expliciet buiten de werkingssfeer van de Richtlijn brandstofkwaliteit. Daarbij komt dat reductie van broeikasgasemissies in de internationale luchtvaart niet meetelt in het nakomen van de internationale verplichtingen voor Nederland inzake de reductie van broeikasgassenemissies. Biokerosine is dan ook, in lijn met de genoemde Kamerbrief van 26 mei jl, niet opgenomen in de ontwerp Amvb, mede gelet op het stringente tijdpad met betrekking tot de implementatie van de Europese regelgeving in Nederlandse regelgeving. Ik ben echter wel bereid in de loop van volgend jaar de Amvb aan te passen als nog enkele onzekerheden weggenomen zijn. In het antwoord op vraag 5 zal ik hier nader op ingaan.
Kent u de initiatieven op het gebied van biobrandstof die momenteel in Nederland worden ontplooid, waardoor Schiphol zou kunnen uitgroeien tot een bio-hub? Erkent u dat het meetellen van biokerosine in de bijmengverplichting een waardevolle bijdrage zou kunnen leveren aan een schonere luchtvaart?
Ja, ik ken de initiatieven met betrekking tot biokerosine. Ook erken ik dat het meetellen van duurzame biokerosine een waardevolle bijdrage zou kunnen leveren aan een schonere luchtvaart. Hierbij speelt een rol dat de veiligheidseisen in de luchtvaart voorlopig geen ander type aandrijving dan de kerosinemotor toelaten, waardoor de betekenis van alternatieven voor (bio)kerosine voorlopig ook gering is.
Kunt u uiteenzetten wat nodig is om ook voor de luchtvaart biokerosine mee te nemen in de Nederlandse vertaling van de Europese verplichtingen, zoals dat ook voor de binnenvaart is gedaan (zie Kamerstuk 30 196, nr. 104)?
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat om biokerosine mee te nemen in de implementatiewetgeving van de Europese Richtlijn hernieuwbare energie de in ontwikkeling zijnde uitvoeringsregelgeving dienovereenkomstig aangepast zou moeten worden. Daarbij zou de wijze van uitvoering nader bepaald moeten worden. Gelet op de verschillen tussen de binnenvaart en de luchtvaart lijkt mij een verplichting voor de levering van brandstof aan de luchtvaart, analoog aan de verplichting die gekoppeld is aan de levering van brandstof aan de binnenvaart, onhaalbaar. Een dergelijke verplichting zou minimaal op Europees niveau geregeld moeten worden. Een opt-in mogelijkheid, zoals in mijn brief van 26 mei jl. verwoord is, ligt meer voor de hand.
Bent u bereid u hiervoor in te spannen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te zetten en wanneer zou dit tot resultaat kunnen leiden?
Mij is gebleken dat het bij de inzet van biokerosine vooralsnog gaat om een beperkte hoeveelheid, waardoor het buiten de Brandstofkwaliteitrichtlijn vallen van deze brandstof geen heel grote betekenis heeft. Wel zijn er nog enkele onzekerheden die ik graag wil oplossen alvorens definitief een voorziening in de regelgeving te treffen. In dat verband wil ik eerst zowel bij de Europese Commissie als bij enkele andere lidstaten nagaan hoe men aankijkt tegen de spelregels voor de toewijzing van prestaties aan afzonderlijke lidstaten met betrekking tot het gebruik van hernieuwbare energie bij internationale vluchten. Ook de aanpak voor vluchten naar bestemmingen buiten Europa zou ik aan bod willen laten komen. Ook zijn er nog enkele praktische belemmeringen om regulier biobrandstoffen in kerosine bij te mogen mengen, zoals de certificering van de betreffende brandstoffen om de technische geschiktheid van die brandstoffen voor de inzet in de luchtvaart te borgen. In de loop van 2011 zouden deze belemmeringen evenwel weggenomen kunnen zijn.
Ik zal mij de komende maanden inspannen om de onzekerheden weg te nemen, zodat de regelgeving in de tweede helft van 2011 aangepast kan worden en biokerosine meegenomen kan worden bij het behalen van de doelstellingen hernieuwbare energie in het vervoer.
Het voornemen om elf gebieden in Nederland te gaan inrichten als grootschalige windmolenparken |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van uw ministerie dat adviseert om elf gebieden in Nederland aan te wijzen als grootschalige windmolenparken?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien het enorme verzet van diverse gedeputeerden, die onder andere spreken over een enorme landschapsvervuiling van dit heilloze plan dient te worden afgezien? Zo nee, waarom niet?
Het rapport waarop in de vorige vraag werd gedoeld, betreft een studie over de toekomstige ontwikkeling van windenergie op land in Nederland vanaf het huidige kabinetsdoel (doorgroei naar 4000MW) tot minimaal 6000 MW in het jaar 2020. Er is dus geen sprake van een concreet plan. In mijn brief van 30 juni 2010 aan uw Kamer heb ik de status van het rapport toegelicht, alsook het stadium waarin het verkeert.
Deelt u de mening dat er, gezien het feit dat windmolens enorm veel meer kosten dan dat ze kunnen opbrengen, er in het huidige economische klimaat al helemaal van af moet worden gezien? Zo nee, waarom niet?
Ik deel niet de opvatting in deze vraag dat vanwege economische omstandigheden moet worden afgezien van de verdere ontwikkeling van windenergie. De doelen van het huidige kabinet en de Europese Unie ten aanzien van vermindering van CO2-emissie en vergroting van het aandeel duurzaam in onze energievoorziening zijn niet conjunctuurafhankelijk. De Europese Unie verplicht Nederland tot het halen van minstens 14% aandeel duurzame energie in 2020 (17% volgens de vertaling in Nederlands beleid). Volgens recente ramingen zal dit doel niet worden gehaald met het bestaande beleid.
Windenergie is van de duurzame bronnen van elektriciteit de goedkoopste en het potentieel ervan is in Nederland groot.
Deelt u de mening dat er hier wel erg gemakkelijk wordt omgesprongen met bestemmingsplanwijzigingen door de overheid? Vindt u het ook treurig dat door deze zogenaamde «wegstreepexercitie» een aantal aantrekkelijke natuurgebieden in één klap wordt «vernietigd»? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat er gesprekken worden gevoerd over een ontwerp-visie. Bestemmingsplanwijzigingen door de (rijks-)overheid zijn daarmee nu niet aan de orde. De verwachting in de vraag, dat bij eventuele realisering van concentratiegebieden voor windturbines «aantrekkelijke natuurgebieden in één klap worden vernietigd» kan ik niet plaatsen, maar deel ik geenszins.
Deelt u de mening dat, teneinde deze, vaak unieke, gebieden te behouden en de toekomstige (betaalbare) energievoorziening veilig te stellen, er veel beter onderzoek gedaan kan worden naar de bouw van een kerncentrale in plaats van windmolenparken aan te leggen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het komende kabinet om te besluiten over de bouw van een nieuwe kerncentrale. Bezien vanuit de doelstelling voor de verhoging van het aandeel duurzaam in de energievoorziening is volgens de door de Europese Commissie gehanteerde definities een kerncentrale geen oplossing.
Biobrandstof |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Biobrandstof net zo vies als benzine»1 en «Klimaat niet gebaat bij bijmenging biobrandstof»?2
Ja, hier ben ik mee bekend.
Bent u bereid om u binnen de Europese Unie hard te maken om af te stappen van de verplichte bijmenging van biobrandstoffen, nu uit een rapport van onderzoeksbureau CE Delft blijkt dat biobrandstoffen door de ontbossing die zij veroorzaken slecht zijn voor het milieu? Zo nee, hoe gaat u dan om met de vaststelling van het onderzoeksbureau dat het klimaat niet gebaat is bij bijmenging van biobrandstof?
Mede op aandringen van Nederland zijn in de richtlijn hernieuwbare energie3, waarin de doelstelling voor energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoersector geregeld wordt, duurzaamheidcriteria vastgelegd. Enkel biobrandstoffen die daaraan voldoen mogen meetellen voor het behalen van de doelstelling voor verplichte bijmenging van minimaal 10% in 2020. Juist die duurzaamheidcriteria waren belangrijke voorwaarden om in te kunnen stemmen met een dergelijk percentage.
De criteria regelen vanaf 2011 dat biobrandstoffen onder andere een bepaalde minimum reductie van broeikasgasemissies moeten hebben om mee te mogen tellen voor de doelstelling. Ook mogen ze niet van land afkomstig zijn met hoge koolstofvoorraden, zoals bijvoorbeeld oerbossen, indien de gewassen de status van dat land veranderen. Deze duurzaam geproduceerde biobrandstoffen leveren op die manier een bijdrage aan de broeikasgasreductie doelstelling.
Indirecte effecten van landgebruik (indirect Land Use Change, ILUC), waarbij verdringingseffecten door de toegenomen vraag naar landbouwareaal optreden, worden thans nog niet meegewogen in het beoordelen van de broeikasgasbalans. In een brief aan de Tweede Kamer d.d. 4 mei jongstleden4 naar aanleiding van het advies van de Commissie Duurzaamheidvraagstukken Biomassa over indirecte veranderingen van landgebruik heb ik reeds aangegeven voorstander te zijn om EU-breed een ILUC-factor in de broeikasgasemissie berekeningen te introduceren. De bevindingen van de studie van CE Delft ondersteunen dit ingezette beleid. Ook in deze studie wordt gepleit om de mogelijke additionele broeikasgasemissies door indirecte landgebruikeffecten te verdisconteren in een ILUC-factor en tevens om in te zetten op teelt van biobrandstoffen op gedegradeerde gronden en uit afval.
De Europese Commissie zal over de wijze waarop de indirecte effecten moeten worden meegewogen binnenkort een consultatie starten, waarbij Nederland dit standpunt ook zal inbrengen.
Het is van belang om de 2e generatie biobrandstoffen te bevorderen uit afval, residuen en lignocellulose omdat die geen of minder landbouwareaal nodig hebben. Om deze brandstoffen extra te stimuleren tellen zij dubbel voor het behalen van de doelstelling. In 2009 werd tweederde van de biodieselverplichting ingevuld met deze vorm van biobrandstoffen.
Vindt u dat de grootschalige ontbossing als gevolg van de aanleg van akkers voor gewassen die gebruikt worden voor het, naar nu blijkt, zinloze bijmengen van biobrandstof direct gestopt moet worden? Zo ja, welke actie gaat u hierop ondernemen?
In de duurzaamheidcriteria van de richtlijn hernieuwbare energie staat opgenomen dat ontbossing van land met een hoge biodiversiteit of met hoge koolstofvoorraden niet mag plaatsvinden voor de teelt van biobrandstoffen die meetellen het behalen van de doelstelling van 10% hernieuwbare energie voor transport in 2020. Op deze wijze wordt naar mijn oordeel voldoende invulling gegeven om directie ontbossing voor biobrandstoffen tegen te gaan, terwijl voor het tegengaan van de indirecte effecten invoering van een ILUC-factor noodzakelijk is.
In mijn brief van 26 mei jongstleden5 heb ik het beleid ten aanzien van biobrandstoffen in de komende jaren uiteengezet om op een verantwoorde en duurzame manier aan de bijmengverplichting te voldoen.
Deelt u de mening dat alle bijmengdoelstellingen, die concurreren met landbouwgronden die bijdragen aan de wereldvoedselproductie, direct van tafel moeten worden geveegd? Zo nee, hoe staat de wens van de Europese bijmengdoelstellingen bij u in verhouding tot het wereldwijde voedseltekort?
De zorg over de mogelijke concurrentie van biobrandstoffen met voedsel moet serieus worden genomen. Op voorspraak van verschillende EU-landen, waaronder Nederland, is in de richtlijn hernieuwbare energie de verplichting opgenomen de Europese Commissie te rapporteren over een aantal sociale aspecten, waaronder de ontwikkeling van de voedselprijzen.
Daarnaast zal een voortgaande verhoging van de productiviteit per hectare, in combinatie met een groeiend aandeel 2e generatie biobrandstoffen en strenge duurzaamheidcriteria, helpen te voorkomen dat dit risico op concurrentie zich manifesteert. Hierbij is overigens van belang dat een veelheid aan factoren een rol speelt bij het vraagstuk van beschikbaarheid en betaalbaarheid van voedsel, zoals onder andere de omvang van de oogst, klimatologische omstandigheden, de energieprijzen in het algemeen, regionale beschikbaarheid en prijzen van voedsel en (bio)brandstoffen.
Een overeenkomst met Shell omtrent CO2-opslag in Barendrecht |
|
Kees Vendrik (GL) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kunt u bevestigen of ontkrachten dat er tussen de Staat der Nederlanden en Shell ter uitvoering van het definitieve gunningsbesluit omtrent CO2-opslag in Barendrecht reeds een schriftelijke overeenkomst tot stand is gekomen? Zo ja, is het kabinet bereid deze aan de Kamer te zenden, al dan niet vertrouwelijk? Zo nee, is er dan sprake van een mondelinge overeenkomst? Indien ja, kan de inhoud van die mondelinge overeenkomst schriftelijk aan de Kamer worden meegedeeld? Zo nee, betekent dit dat het kabinet zonder financiële gevolgen kan afzien van CO2-opslag onder Barendrecht?
In het kader van de gunning is door de betrokken partijen een overeenkomst opgesteld ter uitvoering van het gunningsbesluit. Deze overeenkomst is met de andere documenten inzake het gunningsbesluit gepubliceerd op de website van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (de bijlagen 4, 5 en 6). Deze overeenkomst is niet ondertekend omdat gekozen is voor de omzetting van de overeenkomst naar een subsidie met uitvoeringsovereenkomst. De afspraken die in de overeenkomst tussen de Staat en Shell zijn gemaakt, vormen hiervoor de basis. Ondertekening van het uiteindelijke subsidiebesluit en de uitvoeringsovereenkomst is aan een volgend kabinet.
Indien de Staat der Nederlanden een schadevergoeding aan Shell moet betalen als wordt afgezien van CO2-opslag onder Barendrecht, wat zijn dan de redelijkerwijs te verwachten componenten van een dergelijke schadevergoeding? Is er dan sprake van schade die louter bestaat uit een vergoeding van de tot op heden gemaakte kosten dan wel mede voorziet in het positieve contractsbelang?
Gezien het grote aantal onzekerheden is het lastig op voorhand eventuele schadeposten te definiëren. In een geval van voortijdige beëindiging geeft de overeenkomst, in het bijzonder bijlage 7 bij de overeenkomst, elementen die van belang zijn bij de vergoeding van schade in geval van voortijdige beëindiging.
Het kabinet zal in elk geval geen stappen nemen die leiden tot het onomkeerbaar doorgaan van CO2-opslag onder Barendrecht of het wezenlijk opbouwen van de rechten van de initiatiefnemer.
Welke onderhandelingsruimte heeft het kabinet in de richting van Shell indien nog geen sprake is van een (al dan niet schriftelijke) overeenkomst ten aanzien van het al dan niet stellen van nadere of bijzondere voorwaarden rondom de daadwerkelijke opslag van CO2 in Barendrecht binnen dan wel buiten het verband van de tender?
De overeenkomst beoogt niet alle inhoudelijke eisen aan de CO2-opslag te dekken.
Aanvullende voorwaarden, vooral in de nog te verlenen vergunningen, zijn binnen de betreffende wettelijke kaders mogelijk en zullen ook worden gesteld. Wettelijke eisen en vergunningsvoorwaarden worden algemeen toegepast en zijn ook voor het CO2-opslagproject in Barendrecht relevant.
Is het waar dat in de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 maart 20101, sprake is van zes documenten, terwijl op de site2 inmiddels tien documenten zijn gepubliceerd? Zo ja, waarom is dat?
In de brief van 16 maart 2010 (het besluit over het Wob-verzoek) staat dat er zes documenten vallen binnen het kader van dit verzoek. Van deze zes documenten is besloten er vijf geheel of gedeeltelijk openbaar te maken. Voor de publicatie van deze vijf documenten op de website van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is gebruik gemaakt van pdf-bestanden. Vanwege de omvang van deze bestanden zijn enkele van de documenten genoemd in de brief verdeeld over 3 resp. 4 pdf-bestanden. Het betreft de conceptovereenkomst (document 1: 3 pdf-bestanden) en het definitieve plan van aanpak van Shell (document 4: 4 pdf-bestanden). De overige 3 documenten zijn elk in één pdf-bestand opgenomen. Dit leidt er toe dat er op de website in plaats van vijf, tien bestanden zijn geplaatst.
Waarom is het document in bijlage 42 niet voorzien van een datum, van de namen van de ondertekenaars, van een handtekeningenpagina en van parafen op alle pagina’s van de overeenkomst? Is het document inmiddels wel door alle betrokken partijen ondertekend? Zo nee, waarom niet en wanneer verwacht u dat de ondertekening alsnog plaatsvindt?
Zie het antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten hoe bijlage 52 zich tot bijlage 42 verhoudt? Deelt het kabinet de mening dat beide bijlagen een overeenkomst van de Staat met Shell behelzen omtrent CO2-opslag? Waarom wijkt de inhoud van bijlage 5 af van bijlage 4? Is het document in bijlage 5 daadwerkelijk door alle betrokken partijen ondertekend? Zo nee, waarom niet en wanneer verwacht het kabinet dat wel?
Bijlagen 4, 5 en 6 van de website zijn gezamenlijk de tekst van de overeenkomst (respectievelijk pagina’s 1 t/m 20, 21 t/m 35 en 36 t/m 50). Dit document is, vanwege de omvang, voor verzending verdeeld in drie pdf-bestanden. Dit is de reden waarom de tekst in bijlage 4 niet gelijk is aan de tekst in bijlage 5. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Is het waar dat op basis van artikel 27 van de Mijnbouwwet voor een beslissing omtrent een vergunningaanvraag het al dan niet bestaan van een (al dan niet schriftelijke) overeenkomst strikt juridisch niet relevant is?
Ja, dat is juist. Een aanvraag voor een opslagvergunning gaat vergezeld van diverse gegevens en bescheiden, zoals een beschrijving van de opslagactiviteiten en de te gebruiken technieken. Op basis van dat geheel aan stukken wordt gekeken of er geen sprake is van de gevallen genoemd in artikel 26 en 27 van de Mijnbouwwet, zodat de opslagvergunning kan worden verleend. Een overeenkomst hoort niet bij deze documenten.
Is het dus mogelijk dat wordt beslist op de vergunningaanvraag en dat daadwerkelijk vergunning wordt verleend terwijl er nog geen schriftelijke overeenkomst tussen de Staat en Shell bestaat? Hoe wenselijk acht het kabinet dit?
In het kader van de gunning is door de betrokken partijen een overeenkomst opgesteld ter uitvoering van het gunningsbesluit. Echter, zoals bij vraag 7 aangegeven, is het al dan niet bestaan van een overeenkomst niet van belang voor het verlenen van een opslagvergunning. Het kabinet vindt dit niet bezwaarlijk.
E85 |
|
Liesbeth Spies (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kan iedere aanbieder van een nieuwe hoge blend biobrandstof die aan de geldende duurzaamheidscriteria voldoet nog vóór marktintroductie de verzekering krijgen van accijnscorrectie vanwege afwijkende energie-inhoud vanaf het moment van introductie, afgezien van het feit dat u uiteenzet dat accijnscorrectie van M85 nog niet aan de orde is omdat het in Nederland anders dan in andere Europese landen en bijvoorbeeld China nog niet getankt kan worden?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraagnummer 2010Z06368 is in de vergroeningsbrief van 3 juni 2009 van de Staatssecretaris van Financiën opgenomen dat hij voornemens is om andere hogere blends met een afwijkende energie-inhoud op vergelijkbare wijze te behandelen als E85 wanneer deze op de markt komen en aan dezelfde criteria voldoen. Als een bedrijf concrete plannen heeft voor de marktintroductie van een nieuwe hogere blend en dit nieuwe product eerst wil testen, zal worden bezien of voor een gelimiteerde testperiode onder strikte voorwaarden een tijdelijke accijnscompensatie kan worden verleend analoog aan de regeling voor E85. Overigens zal daarbij worden betrokken hoe dit zich verhoudt tot subsidieregelingen zoals de voorgenomen proeftuin «duurzame mobiliteit biogas en hogere blends biobrandstoffen».
Wat is uw reactie op de stelling van de onafhankelijke organisatie Milieu Centraal dat «de verkoop van een «hoge blend» biobrandstof, zoals B100 (pure biodiesel) of E85 (85 procent bio-ethanol en 15 procent benzine) voor de overheid geen prioriteit heeft (en niet wordt gestimuleerd met belastingvoordelen)»?
Nederland stimuleert het gebruik van biobrandstoffen met name door verplichte bijmenging hiervan in fossiele brandstoffen. Partijen mogen zelf bepalen hoe zij deze verplichting nakomen.
Sinds 1 april 2010 geldt wel een accijnscompensatie voor duurzame E85. Deze houdt in dat er rekening wordt gehouden met de lagere energie-inhoud van ethanol ten opzichte van benzine. Bij de accijnscompensatie is dus geen sprake van een belastingvoordeel maar van het wegnemen van een belastingnadeel.
De overheid stimuleert door middel van de aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving (VAMIL) en het subsidieprogramma «Tankinfrastructuur Alternatieve Brandstoffen» (TAB-regeling ) de uitrol van vulpunten voor hoge blends biobrandstoffen.
Kunt u reageren op de stelling dat de verkoop van biobrandstoffen als hoge blend in vergelijking met de verkoop van biobrandstoffen als onherkenbaar bijmengproduct sterker bijdraagt aan bewustwording van alternatieven voor onduurzame mobiliteit en dus prioriteit zou moeten krijgen? Indien u de stelling kunt onderschrijven, bent u bereid uw beleid daarop aan te passen? Indien u de stelling niet kunt onderschrijven, waarom doet u dat niet?
Het is evident dat biobrandstoffen in de vorm van hoge blends bij consumenten aan de pomp zichtbaarder zijn dan in de vorm van bijmengproducten. In dat laatste geval tankt de consument immers ongemerkt een klein percentage biobrandstoffen mee. De bewustwording van de consument voor alternatieven voor onduurzame mobiliteit is een prioriteit en het rijk stimuleert dat op diverse manieren. Voorbeelden hiervan zijn de subsidieregeling voor de aanleg van vulpunten voor hoge blends en de onlangs geïntroduceerde accijnscorrectie voor duurzame E85.
Wat is de stand van zaken aangaande de dubbeltelling van tweede generatie biobrandstoffen? Hoeveel gebruik wordt daar al van gemaakt?
De dubbeltelling van tweede generatie biobrandstoffen had in 2009 vrijwel uitsluitend betrekking op dubbeltellende biodiesel die gemaakt is uit afvaloliën en -vetten.
De rapportages van bedrijven laten zien dat in 2009 iets meer dubbeltellende biodiesel werd gebruikt dan enkeltellende biodiesel. Dit betekent dat ruim tweederde van de biodieselverplichting ingevuld werd met dubbeltellende biobrandstoffen.
Nederland stuurt binnenkort een rapportage naar de Europese Commissie met daarin de details over de invulling van de Nederlandse biobrandstoffenverplichting. Deze rapportage zal ik u doen toekomen.
Is de traceerbaarheid van biobrandstoffen op producentenniveau inmiddels al geregeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer de rapportage tegemoet zien?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de brief die ik u op 26 mei heb doen toekomen (kamerstukken II, 2009/10, 30 196 nr. 104). Hierin geef ik aan op welke wijze ik aan de traceerbaarheid vorm geef en dat voor 2010 met de branche een intentieverklaring is overeengekomen. Een eerste rapportage kunt u in de zomer van dit jaar tegemoet zien.
Kunt u nauwgezet uiteenzetten wat de aard is van uw contacten met het Platform Duurzame Mobiliteit binnen het Regieorgaan Energietransitie en met de werkgroepen die daaronder resideren? Welke verzoeken en adviezen hebben zij het laatste jaar bij u neergelegd en wat heeft u hiermee gedaan? Welke verzoeken en adviezen heeft u bij hen neergelegd?
Het publiek privaat samengestelde Platform Duurzame Mobiliteit (PDM) brengt gevraagd en ongevraagd adviezen uit. De adviezen van het platform worden gegeven aan de Interdepartementale Programmadirectie Energietransitie (IPE), die aangestuurd wordt vanuit zes departementen (EZ, V&W, LNV, VROM, Financiën, BUZA). Er zijn door PDM verschillende adviezen gegeven over de versnelde marktinvoering van geavanceerde biobrandstoffen. Deze betroffen het rijden op groen gas, respectievelijk waterstof en hybridisering van voertuigen, de vergroening van de leasesector en tenslotte schone bussen. Recentelijk is hierover een vervolgadvies gepubliceerd.
De adviezen van het platform hebben onder andere geleid tot het programma Auto van de Toekomst (Tender Innovatieve bussen, Regeling Tankstation Alternatieve Brandstoffen 1 en 2), de proeftuinen Elektrisch Rijden en Rijden op Waterstof, de in voorbereiding zijnde proeftuin Rijden op Biobrandstoffen en het programma Truck van de Toekomst.
Ook hebben leden van het PDM geparticipeerd in evaluaties en werkgroepen over energielabels voor voertuigen en over fiscale vergroeningsmaatregelen.
Daarnaast heeft de regering het PDM gevraagd om voor de sector mobiliteit een sectorakkoord te bewerkstelligen. Onlangs is de voortgang van dit sectorakkoord geëvalueerd. De Tweede Kamer is hierover op 29 april 2010 geïnformeerd als onderdeel van de tussenevaluatie van het Schoon en Zuinig programma (Kamerstukken II, 31 209, nr. 117).
Wat is het accijnsbeleid ten aanzien van biowaterstof, op het moment dat dat op de markt geïntroduceerd zou worden?
Biowaterstof zal op afzienbare termijn geen rol spelen op de markt voor brandstoffen. Als dit op de markt wordt geïntroduceerd, zal worden bezien of accijns dan wel energiebelasting is verschuldigd en tegen welke tarieven. Dit zal afhangen van de wijze waarop en het doel waarvoor het product zal worden gebruikt.
Wat zijn de resultaten van het subsidieprogramma Tankstations Alternatieve Brandstoffen? Is het probleem van achterblijvende vraag naar andere technieken in auto's vanwege achterblijvende tankmogelijkheden inmiddels doorbroken? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u daaraan doen? Overweegt u bijvoorbeeld om tankstations te verplichten minstens een alternatieve brandstof aan te bieden?
Het door het ministerie van Verkeer en Waterstaat gecoördineerde en uitgevoerde subsidieprogramma Tankstations Alternatieve Brandstoffen-2007 (TAB-2007) heeft als resultaat dat € 1,8 miljoen subsidie is verleend aan 68 E85-pompen en aan 30 aardgaspompen.
Het subsidieprogramma TAB-2009 leidt tot subsidieverlening aan 53 aardgas-/groengaspompen, 3 E85-pompen en 4 B30-pompen. Er is € 3,6 miljoen aan subsidie verstrekt, waarvan € 1,6 miljoen is bekostigd door het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Door vijf provincies en twee Kaderwetgebieden is tezamen € 2 miljoen verstrekt.
Het rijk en de andere overheden hebben dus een forse inzet gepleegd in beide subsidieprogramma’s om tot uitbreiding van de tankinfrastructuur te komen.
Het is nu aan de markt om het aantal auto’s uit te breiden dat van de alternatieve brandstoffen gebruik maakt. De markt kent thans nog een kleine omvang en is in ontwikkeling.
Wat is het Nederlandse standpunt inzake de mogelijke herziening van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 (Pb. EU 2003, L283) inzake onder meer differentiatie van accijns naar energie-inhoud, waaraan u in uw antwoorden op onze eerdere vragen refereert?
Nederland staat niet op voorhand afwijzend tegenover een andere wijze van tarifering. Dit is echter een complexe materie waarbij ook de relatie met andere Nederlandse belastingen in de vervoerssector belangrijk is. Zodra er een concreet voorstel is voor herziening van Richtlijn 2003/96/EG zal worden bezien wat de effecten hiervan zijn.
Op welke wijze vindt er afstemming plaats met onze buurlanden over beleid gericht op duurzame mobiliteit en meer specifiek op fiscale ondersteuning daarvan? Wat zijn hiervan de resultaten?
Afstemming met onze buurlanden over beleid gericht op duurzame mobiliteit vindt plaats door bilaterale bezoeken van (ambtelijke) delegaties aan bijvoorbeeld Duitsland, België en het Verenigd Koninkrijk en door deelname van Nederland in diverse internationale werkgroepen van de Europese Unie en de Verenigde Naties. Formeel en informeel wordt ook over accijnskwesties aangaande de nieuwe brandstoffen in het accijnscomité gesproken maar dit kan niet worden gezien als afstemming met buurlanden over beleid en fiscale ondersteuning van duurzame mobiliteit.
Zijn er Europese landen die meer succes hebben bij het bevorderen van duurzame mobiliteit dan Nederland? Welke? Wat kunnen wij daarvan leren?
In Nederland wordt duurzame mobiliteit onder meer bevorderd met subsidieprogramma´s voor Proeftuinen voor duurzame mobiliteit waarmee de innovatie en de introductie van klimaatvriendelijke auto’s op de Nederlandse wegen wordt gestimuleerd. Deze proeftuinen betreffen elektrisch en hybride vervoer, vervoer op waterstof, het gebruik van biobrandstoffen. Daarnaast is recent het innovatieprogramma Truck van de Toekomst opgesteld en aan de Tweede Kamer gezonden.
In een aantal landen wordt ook volop aandacht besteed aan de introductie van duurzame mobiliteit. Elk land heeft specifieke aandachtpunten waar het zich op richt. Wat betreft de feitelijke introductie van biobrandstoffen zijn Zweden, Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk koplopers in Europa. De verplichte percentages biobrandstoffen zijn in deze landen hoger dan in Nederland.
Dat wordt voor een deel bereikt door fiscale stimulering van hoge blends biobrandstoffen, zoals E 85. Voor mijn visie ten aanzien van de Nederlandse situatie verwijs ik naar de in mijn antwoord op vraag 5 aangehaalde brief van 26 mei jl. Daarin wordt uiteengezet waarom het verstandig is de Nederlandse doelstelling de eerstkomende jaren met kleine stappen te verhogen.
De situatie van een boorplatform in de Noordzee |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Boorplatform in Noordzee staat op springen»?1
Ja. Overigens betreft het geen platform op de Noordzee maar een productieplatform in de Noorse wateren van de Noordoost Atlantische Oceaan, ongeveer 170 kilometer ten noordwesten van de Noorse kustplaats Bergen. Mijnbouwactiviteiten (offshore) in de Nederlandse zone van de Noordzee vallen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken.
Via de Nederlandse Ambassade te Oslo en het Nederlandse Staatstoezicht op de Mijnen zijn de vragen voorgelegd aan de betreffende Noorse instanties.
Kent u het rapport van de Noorse regering waarin gezegd zou worden dat de bron «op springen staat»? Zo ja, bent u bereid het rapport aan de Kamer ter inzage te geven? Zo nee, bent u bereid dat rapport op te vragen?
Nee, de Noorse instanties hebben mij laten weten dat er op dit moment geen officieel rapport van de Noorse overheid over de situatie bestaat. Zij hebben wel aangegeven dat de verantwoordelijke oliemaatschappij Statoil een onderzoeksrapport zal maken en dat de resultaten daarvan door Norwegian Petroleum Safety Authority (PSA) openbaar zullen worden gemaakt op www.ptil.no. Doorgaans vergt de uitvoering van een dergelijk onderzoek enige maanden. Ik ben bereid het onderzoeksrapport toe te zenden op het moment dat het er is.
Is het waar dat het boorplatform al voor de derde maal in vijf maanden problemen kent? Zo ja, bent u bereid de Noorse regering aan te spreken op de risico’s die daaruit voort kunnen vloeien voor de flora en fauna in de Noordzee?
Ja, tijdens het boren zijn er drie incidenten geweest. Het gaat om incidenten van boortechnische aard. Bij elke boring worden veiligheidsmaatregelen getroffen om boortechnische problemen op te vangen. De PSA heeft mij gemeld de situatie als ernstig, maar stabiel te beoordelen.
Ik zie geen reden om de Noorse autoriteiten aan te spreken op mogelijke risico’s voor flora en fauna in de Noordzee. De Noorse overheid is zich voldoende bewust van de risico’s. Zie de antwoorden op vraag 5.
Is het waar dat het boorplatform op dit moment ontruimd is? Kunt u aangeven wie in een dergelijke situatie toezicht houdt op de stabiliteit van platform en bron?
Nee, het platform is niet ontruimd, slechts het personeel dat niet strikt nodig is voor de uitvoering van werkzaamheden is van het platform gehaald. Het resterende personeel (129 personen) heeft de boring gestabiliseerd en observeert of de maatregelen afdoende zijn. De oliemaatschappij Statoil is verantwoordelijk voor de uitvoering van de werkzaamheden. De Noorse overheid (PSA) ziet erop toe dat Statoil zich aan de regels houdt.
Bestaat er een calamiteitenplan voor het geval zich een soortgelijke olielekkage voordoet als op dit moment het geval is in de Golf van Mexico? Zo ja, kunt u inzage geven in dit calamiteitenplan? Zo nee, waarom niet?
Ja, in Nederland is dat het Rampenplan voor de Noordzee. Het plan is ter inzage op de website Noordzeeloket (www.noordzeeloket.nl) en voorziet in de aanpak van de bestrijding van de gevolgen van een olieramp op het Nederlandse deel van de Noordzee. Ook in Noorwegen zijn conform wettelijke regelingen («Regulations relating tot conduct of activities in the petroleum activities») operators verplicht een rampenplan te overleggen. De PSA houdt daar toezicht op. Daarnaast is er ook nog het BONN-agreement tussen verschillende staten en de OCES (Operators Co-operative Emergency Services) tussen oliemaatschappijen die beide tot doel hebben het verlenen van onderlinge bijstand in het geval van een dreigende of daadwerkelijke calamiteit.op de Noordzee. In deze verwijs ik tevens naar de antwoorden op de vragen van het lid Van der Ham (D66) over de olieramp in de Golf van Mexico en de mogelijke risico’s verbonden met de oliewinning op de Noordzee (ingezonden 17 mei 2010).
De vergunningplicht voor zonnecollectoren en zonnepanelen |
|
Paulus Jansen |
|
Moeten gemeenten -net als voor alle andere welstandseisen- uitgangspunten voor de beoordeling van aanvragen voor de plaatsing van zonnepanelen op of in een gevel formuleren in een (aanhangsel van de) Welstandsnota?1
Nee, dat is niet het geval. Alleen indien een gemeenteraad redelijke eisen van welstand wil laten gelden, dienen voor de beoordeling of bouwwerken aan deze eisen voldoende criteria te zijn opgenomen in een welstandsnota. Deze criteria moeten ingevolge het derde lid van artikel 12a van de Woningwet zoveel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en standplaatsen. De bedoeling daarvan is dat de criteria zoveel mogelijk per type bouwwerk concreet aangeven wanneer aan redelijke eisen van welstand wordt voldaan. Er bestaat evenwel geen expliciete eis tot het opnemen van specifieke op zonnepanelen of -collectoren toegesneden welstandscriteria.
Zo ja, Op welke termijn gaat u het Besluit omgevingsrecht en eventuele andere relevante regelgeving in bovenbedoelde zin aanpassen?
Welstandsbeleid is bij uitstek gemeentelijk beleid. Bij de introductie van de welstandsnota als instrument om het welstandstoezicht meer voorspelbaar te maken en te democratiseren en objectiveren, is van de zijde van het ministerie van VROM samen met de VNG voorzien in een handreiking voor het opstellen van welstandsnota’s. Ik ben van mening dat een specifieke handreiking voor het stellen van welstandscriteria voor zonnepanelen hierbij geen meerwaarde heeft. De vraag of en zo ja welke redelijke eisen van welstand aan het uiterlijk van bouwwerken worden gesteld, is een zaak voor de gemeenteraad en moet dat ook blijven.
Zonnepanelen en -collectoren op daken van gebouwen zouden naar mijn mening zoveel mogelijk zonder vergunning geplaatst moeten kunnen worden. Panelen en collectoren die niet op een dak maar meer in het zicht (aan een gevel) worden geplaatst hebben echter een grotere impact op de ruimtelijke kwaliteit. Daarom worden deze bouwwerken aan een preventieve toetsing onderworpen: de vergunning. Binnen het systeem van een meldingplicht is preventieve toetsing niet mogelijk.
Voor een vergunning van rechtswege die zou moeten ontstaan direct na het moment van indiening van een aanvraag zie ik geen mogelijkheid. Bij een aanvraag om vergunning voor een bouwwerk wordt niet alleen getoetst aan de welstandsnota, maar ook aan de ruimtelijke eisen en de eisen uit het Bouwbesluit 2003. Alleen als de wettelijke beslistermijn is overschreden zal onder de Woningwet en straks ook onder de Wabo een vergunning van rechtswege kunnen ontstaan.
Gezien het bovenstaande zie ik geen aanleiding tot wijziging van de betrokken wetgeving.
Zo nee, kunt u motiveren waarom gemeenten initiatieven mogen frustreren die een bijdrage leveren aan de realisatie van de kabinetsdoelstellingen in het kader van Schoon en Zuinig?
Er is hier naar mijn mening geen sprake van het frustreren van initiatieven maar van het reguleren van de bouwplannen op basis van de door de gemeenteraad vastgestelde welstandsnota, het bestemmingsplan en de landelijke bouwregelgeving.
Deze regulering vloeit thans voort uit de Woningwet en per 1 oktober uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Bij ingediende aanvragen om vergunning voor een bouwwerk moet door gemeenten beoordeeld worden of het bouwwerk onder meer voldoet aan het Bouwbesluit, de bouwverordening, het bestemmingsplan en redelijke eisen van welstand. Daar kunnen ook beperkingen uit voortvloeien voor de plaatsing van zonnepanelen en -collectoren.
Hoe verhoudt het voorschrift dat de plaatsing van zonnepanelen of zonnecollectoren bouwvergunningplichtig is, indien er door de installatie (ook) energie aan derden wordt geleverd, zich tot de reikwijdte van het Bouwbesluit (in casu het stellen van eisen op het gebied van gezondheid, veiligheid en duurzaamheid)? Waarom is er niet gekozen voor een plafond dat beter aansluit bij de aard van het Bouwbesluit, zoals een maximale oppervlakte in m2, gerelateerd aan de omvang van het gebouw dan wel de oppervlakte van het perceel?
De voorschriften voor het zonder omgevingsvergunning kunnen plaatsen worden met de inwerkingtreding van de Wabo en het Besluit omgevingsrecht zodanig aangepast dat er geen afhankelijkheid meer bestaat tussen levering van energie aan derden en de vergunningplicht. De oppervlakte van zonder vergunning te plaatsen zonnepanelen of -collectoren wordt in de nieuwe regeling in Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht alleen nog beperkt door de afmetingen van het dak waarop deze worden geplaatst.
Waarom is voor zonnepanelen of zonnecollectoren die niet op of aan een bouwwerk geplaatst zijn te allen tijde een reguliere (=dure, tijdrovende) bouwvergunning nodig? Deelt u de mening dat het niet erg logisch is als je voor tien zonnepanelen achter in de tuin, die 60 centimeter boven het maaiveld uitsteken een volledige bouwvergunning nodig hebt, terwijl bijvoorbeeld een aanbouw met een diepte van 2,5 meter en een hoogte van 4 meter over de volle breedte van de woning aan de achterzijde vergunningvrij is en voor een aanbouw met een diepte van hoogstens 5 meter volstaan kan worden met een lichte bouwvergunning? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Nee, die mening deel ik niet. Bij het opstellen van de voorschriften voor vergunningsvrij bouwen in 2002 is er voor gekozen om zonnepanelen en -collectoren alleen zonder bouwvergunning toe te staan indien deze op een gebouw geplaatst worden. Dit met het oog op het kunnen beschermen van ruimtelijke kwaliteit en verrommeling te kunnen tegengaan. Bij het herzien van de voorschriften in het kader van het Besluit omgevingsrecht heb ik geen aanleiding gezien om dit uitgangspunt te herzien. Het stellen van generieke randvoorwaarden voor een aanvaardbare architectonische en ruimtelijke inpassing van plaatsing van zonnepanelen op open terreinen is naar mijn mening niet goed mogelijk. Derhalve blijft de vergunningvrije plaatsing van zonnepanelen gekoppeld aan plaatsing op het dak van een gebouw. Dit mag echter ook een bijgebouw zijn. Plaatsing van panelen op andere plaatsen is zeer wel denkbaar, maar wordt in het kader van de omgevingsvergunning aan de lokale planologische- en welstandseisen getoetst.
In de Wabo, waar de regeling vergunningvrij bouwen deel van uitmaakt, is na 5 jaar een evaluatie voorzien. Eventuele problemen op dit punt zullen bij die evaluatie naar voren komen.
Waarom mogen niet-vergunningplichtige zonnecollectoren op een plat dak een hellingshoek van ten hoogste 35 graden hebben, als dezelfde collectoren, geplaatst in een hellend dak, alle hellingshoeken mogen hebben (ze moeten immers in het dakvlak liggen en daaraan worden geen eisen gesteld)? Als de ratio ontbreekt, wat gaat u daaraan doen?
Artikel 2, onderdeel 6, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bevat de voorschriften voor het zonder omgevingsvergunning mogen plaatsen van een zonnepaneel of -collector. Bij plaatsing op een plat dak is de enige beperking dat de afstand tot de zijkanten van het dak minstens gelijk is aan de hoogte van de collector of het paneel. Er is hierbij geen beperking als het gaat om de hellingshoek, deze wordt met de inwerkingtreding van het Besluit omgevingsrecht geschrapt als voorwaarde.
Wanneer verschijnt de herziene versie van het bouwinformatieblad «Zonnecollectoren en Zonnepanelen; wanneer bouwvergunningsvrij, wanneer een bouwvergunning nodig?»2
Bij de introductie van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht bouwvergunningplichte bouwwerken in 2003 is voor een aantal veelvoorkomende bouwwerken een brochure opgesteld met een toelichting op de voorwaarden voor vergunningvrij bouwen en de procedure indien wel een vergunning nodig is. Deze brochures zijn geactualiseerd aan de wetgeving zoals die geldt per 1 oktober 2010 en sinds juli 2010 beschikbaar op de website van het ministerie van VROM.
Is het waar dat voor het plaatsen van zonnepanelen of zonnecollectoren, indien deze niet alleen/onder alle omstandigheden energie voor eigen gebruik opwekken, in de meeste gevallen een bestemmingswijziging nodig is, omdat dit voor bestemmingen als woningbouw, of agrarische bestemming meestal strijdig is met de bestemmingsplanvoorschriften? Zo ja, ziet u mogelijkheden om een generieke vrijstelling van bestemmingswijziging te geven voor installaties die weliswaar energie aan het net leveren maar overigens voldoen aan door u te stellen randvoorwaarden (bijvoorbeeld maximale omvang, zie vraag 4) Zo nee, kunt u uiteenzetten voor welke situaties een bestemmingswijziging noodzakelijk is?
Nee, dit is naar mijn mening niet juist. Zoals in het antwoord op vraag 4 al is aangegeven zal met de regeling voor vergunningsvrij bouwen onder de Wabo de vereiste vervallen dat een zonnepaneel slechts zonder vergunning geplaatst kan worden indien deze tot doel heeft om een bouwwerk op het zelfde perceel van stroom of warmte te voorzien. Het terugleveren van stroom aan het net is dus geen beperking meer om zonder omgevingvergunning zonnepanelen- en collectoren te kunnen plaatsen. In dergelijke gevallen is een vrijstelling van het bestemmingsplan dus niet aan de orde.
Mocht er voor zonnepanelen en -collectoren wel een omgevingsvergunning voor het bouwen nodig zijn, dan zal er onder meer getoetst worden aan het bestemmingsplan. Zolang de oppervlakte aan zonnepanelen of -collectoren binnen proporties en primair voor eigen gebruik blijft, lijkt mij dat er vanuit het oogmerk van de planologische gebruiksregeling geen belemmeringen zullen ontstaan. Concreet bedoel ik daarmee dat in de situatie dat zonnepanelen en -collectoren die zijn geplaatst op of bij een woning zullen passen binnen een bestemming woondoeleinden, ook in het geval er incidentele energielevering aan het net plaatsvindt.
Dit zal anders zijn indien de oppervlakte aan zonnepanelen of -collectoren een zodanige omvang neemt dat er sprake is van bedrijfsmatig karakter met als primaire doel van energielevering aan het net. In die gevallen zouden dergelijke panelen of -collectoren in strijd geacht kunnen worden met een gebruikelijke bestemming woondoeleinden. Met een omgevingsvergunning zou in die gevallen overigens wel een afwijking van het bestemmingsplan toegestaan kunnen worden.
De aangescherpte energieprestatienorm |
|
Liesbeth Spies (CDA), Jan van Bochove (SGP), Rikus Jager (CDA) |
|
Kunt u uiteenzetten wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering van het energieakkoord Noord Nederland en meer in het bijzonder met betrekking tot de afspraak om gebruik te maken van het experimenteerartikel duurzaam bouwen uit de Woningwet en voor nieuwbouwwoningen een aangescherpte energieprestatienorm van 0,5 te werken per 1 juli 2010 te hanteren?
Ik heb het ontwerp «Experimentenbesluit excellente gebieden en koplopergebied Noord-Nederland» in voorbereiding uit hoofde van het experimenteerartikel 120a van de Woningwet.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het ontwerpbesluit experimenten excellente gebieden en koplopergebied Noord-Nederland?
Het ontwerp «Experimentenbesluit excellente gebieden en koplopergebied Noord-Nederland» is 17 maart 2010 ter advisering voorgelegd aan de Raad van State. De Raad van State heeft mij inmiddels op 28 april 2010 bericht geen bezwaren te zien tegen publicatie.
Tevens is het ontwerpbesluit ter notificatie voorgelegd aan de Europese Commissie. De stand-stilltermijn van de notificatie eindigt 7 juni 2010.
Is voldaan aan de voorwaarden dat ten minste driekwart van de projectontwikkelaars en woningcorporaties instemt met de aanwijzing? Kunt u dat onderbouwen?
De provincies hebben mij bij brief van 23 november 2009 laten weten dat zij bij de marktpartijen voldoende draagvlak hadden weten te verwerven. Deze brief gaf mij het vertrouwen dat het in procedure brengen van het ontwerpbesluit gewenst en verantwoord was.
Na de besluitvorming over het Experimentenbesluit in de ministerraad van 29 januari jongstleden, is in Noord-Nederland discussie ontstaan. Corporaties en marktpartijen willen meer zicht krijgen op de te hanteren rekenmethodiek en de kosten van energiezuinig bouwen. De provincies hebben mij verzekerd dat zij met partijen tot overeenstemming kunnen komen en dat ze willen vasthouden aan het Experimentenbesluit. Er loopt nog ambtelijk overleg tussen de provincies en WWI over de rekenmethodiek om inzicht te krijgen in de kosten van energiezuinig bouwen.
Nog voor 1 juli 2010 zal overleg worden gevoerd met de provincies en de marktpartijen in Noord-Nederland over de stand van zaken.
Is voldaan aan de voorwaarde dat alle gemeenten uit de drie noordelijke provincies instemmen met de aanwijzing? Kunt u dat onderbouwen?
De provincies hebben mij in de brief van 23 november 2009 laten weten dat, met uitzondering van 2 gemeenten, alle gemeenten in Noord Nederland hebben aangegeven achter de aanscherping van de energieprestatie-eis te staan.
Is voldaan aan de voorwaarde dat gemeenten die een of meer nieuwbouwlocaties op hun grondgebied hebben voornemens en in staat zijn tot adequate handhaving van de grenswaarden? Kunt u dat onderbouwen?
De provincies hebben een ondersteuningsprogramma gestart om de grenswaarden adequaat te kunnen laten naleven en handhaven. Dit programma bestaat uit een handleiding en een opleiding. Deze worden aangeboden aan zowel gemeenten als marktpartijen. De doelstelling is dat gemeenten en marktpartijen per 1 juli 2010 klaar zijn voor de aanwijzing.
Bent u voornemens dit besluit per 1 juli 2010 in werking te laten treden?
Dat was mijn voornemen.
De drie noordelijke provincies hebben mij echter per brief van 23 april 2010 gevraagd of het mogelijk is het besluit later in werking te laten treden. Reden hiervoor is dat de provincies de betrokken bouwpartijen een overgangstermijn van 3 maanden willen geven om zich te kunnen voorbereiden op het werken met de scherpere EPC. Ik heb besloten het besluit op 1 oktober 2010 in werking te laten treden.
Op welke wijze bent u van plan de Kamer over dit traject te informeren en bij definitieve besluitvorming te betrekken?
Ik ben voornemens om uw kamer te informeren bij de publicatie van het besluit.
Bent u bereid geen definitief besluit te nemen dan nadat u dit expliciet aan de Kamer hebt voorgelegd?
Het besluit heeft zijn wettelijke grondslag in de Woningwet, artikel 120a. Anders dan bij andere besluiten op grond van de Woningwet (bijvoorbeeld het Bouwbesluit), geldt voor dit Experimentenbesluit geen nahangverplichting.
Kunt u deze vragen uiterlijk 11 mei 2010 beantwoorden?
Ja.
Het stopzetten van het project 'zonnespoor' |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Teveel risico’s Zonne-spoor»1 en het persbericht «Teleurstellende ontknoping rondom proefproject zonnespoor»?2
Ja.
Wat is uw oordeel over het voornemen van ProRail af te zien van een experiment met zonnepanelen boven het spoor in Zutphen, waar al sinds 2008 aan gewerkt wordt?
ProRail geeft aan serieus te hebben gekeken naar verschillende voorstellen om het spoor te benutten voor opwekking van zonne-energie. Naar aanleiding van de ProRail Prijsvraag 2008/2009 zijn ideeën hiervoor bij ProRail binnengekomen. ProRail heeft meerdere gesprekken gevoerd met de heer Hof van Europe Energy Point over zijn ideeën voor overkapping van het spoor. ProRail geeft aan te streven naar maximaal rendement van investeringen. De eerste aandacht gaat naar besparingsmogelijkheden, op de eigen processen, maar ook die van de vervoerder. Daarna kijkt ProRail naar de mogelijkheden voor opwekking van energie. Alles afwegend heeft ProRail ervoor gekozen dit concreet vorm te geven door de toepassing van zonnecellen op de daken van stations en een pilot met windenergie langs het spoor.
Bent u bereid het genoemde rapport van Ecofys, waarin kennelijk negatief wordt geoordeeld over «zonnespoor», naar de Tweede Kamer te sturen?
Het Ecofys rapport bevat geen oordeel over het voorstel «zonnespoor» van Europe’s Energy Point. In 2008 had de (tweejaarlijkse) ProRail PrijsVraag als onderwerp Duurzaamheid. Na een eerste ronde koos de jury drie finalisten, waaronder het idee Solar Rails (van indiener Eye-Tools). Ter ondersteuning van het advies en juryproces heeft ProRail toen Ecofys gevraagd om een expert opinion over de drie inzendingen, een vergelijking op investering, haalbare CO2 reductie en terugverdientijd te schrijven. De beoordeling van de prijsvraag is vertrouwelijk.
Wat is uw reactie op het persbericht van de initiatiefnemers «Europe’s Energy Point», waarin ondermeer gesteld wordt dat de beoordeling van Ecofys op onvolledige informatie gebaseerd is, waardoor het ontwerp ten onrechte negatief beoordeeld zou zijn?
Zie het antwoord op vraag 3. Het rapport van Ecofys gaat over een vergelijkbaar plan als het plan van Europe’s Energy Point.
Hoe verhouden, volgens u, de zes voordelen die ProRail ziet voor het plaatsen van zonnepanelen op stationsdaken zich tot het plaatsen van zonnepanelen boven het spoor? Ziet u überhaupt kansen voor het plaatsen van zonnepanelen boven het spoor?
De 6 voordelen voor toepassing op stationsdaken gelden niet of in mindere mate voor toepassing boven het spoor. De voordelen zijn:
Zonnepanelen boven het spoor leiden tot extra elementen in het spoor, waarvoor onderhoud, reparatie en schoonmaak noodzakelijk zijn. Met extra elementen wordt altijd voorzichtig omgegaan, omdat dergelijke elementen de treinenloop kunnen beïnvloeden. Daarnaast is de veiligheid bij calamiteiten op of rond het spoor een issue.
Capaciteit op het spoor, veiligheid en een goede doorstroming zijn de eerste zorg voor ProRail. Dit alles overziend zie ik weinig kansen voor het plaatsen van zonnepanelen boven het spoor.
Is er volgens u iets op tegen om verschillende experimenten met zonnepanelen te doen, dus zowel op stationsdaken als boven het spoor? Zo ja, wat?
Voor mij staat voorop dat ProRail zich primair richt op haar kerntaken. Daarnaast is het prima dat ProRail zich richt op energiebesparing en opwekking van energie op stations en – indien mogelijk – het spoor. Ik zal erop toezien dat ProRail hierbij de juiste balans hanteert tussen rendement van middelen en innovaties op het gebied van energiebesparing en -opwekking.
Bent u bereid de directie van ProRail te verzoeken het gesprek met Europe’s Energy Point aan te gaan om te bekijken of het experiment «zonnespoor» hervat kan worden? Zo nee, waarom niet?
Daartoe zie ik geen aanleiding, zie mijn antwoorden op de vragen 3–6.
Een energiebesparingsplan voor de spoorsector |
|
Ernst Cramer (CU) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bereid het energiebesparingsplan van ProRail uiterlijk 7 mei naar de Kamer te sturen?1
Ik heb u op 21 april 2010, zoals toegezegd, geïnformeerd over energiebesparing in de spoorsector, waaronder over de inhoud van het energiebeleidsplan van ProRail. Deze brief geeft een duidelijk overzicht van stand van zaken rondom energiebesparing in de spoorsector. Dit acht ik voldoende, zodat het in mijn ogen niet nodig is om het integrale energiebeleidsplan, dat een intern document van ProRail is, aan de Tweede Kamer te sturen.
Is er voor dit energiebesparingsplan een integraal onderzoek gedaan naar mogelijkheden voor energiebesparing voor het complete spoorsysteem (infrastructuur, beveiliging en treinen), inclusief een kosten-batenanalyse, zoals gevraagd in de motie Cramer/Koopmans2? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van deze motie heeft ProRail mij gemeld dat ProRail een eigen energiebeleidsplan aan het opstellen was. In reactie op de motie heb ik u hierover geïnformeerd en heb daarbij opgemerkt dat ik eerst dit plan wilde afwachten. Onderdeel van het energiebeleidsplan zijn enkele verbredingsthema’s. Dit zijn thema’s die energiebesparing opleveren bij de partners van ProRail. Voorbeelden hiervan zijn Routelint en het terugdringen van het verlies van tractie-energie. De gezamenlijke initiatieven van de spoorpartijen bevatten de in de motie genoemde aspecten, waarbij ook is en wordt gekeken naar effecten in de keten en de bijbehorende kosten en baten.
Daarnaast heb ik in het kader van een mogelijke nieuwe meerjarenafspraak AgentschapNL gevraagd om een studie te verrichten naar eventuele aanvullende mogelijkheden om energie in de spoorsector te besparen, waarbij ook gekeken moet worden naar het snijvlak tussen vervoer en infrastructuur.
Kunt u aangeven welke maatregelen NS neemt rond energiebesparing? Bent u bereid hierover ook afspraken te maken in de nieuwe concessie voor het hoofdrailnet?
Ja, NS Reizigers heeft energiebesparing en de daarmee samenhangende CO2 uitstoot als hoofdthema voor duurzaamheid. NS Reizigers heeft in 2009 een duurzaamheidprogramma uitgewerkt. Hierin zijn initiatieven uitgewerkt met het oog op vergroting van de energie-efficiency en/of het verminderen van de CO2-uitstoot. Deze initiatieven zijn in te delen in de drie categorieën:
Categorie: materieel
Categorie: mensen en processen
Categorie: energie-inkoop
Op dit moment koopt NS Reizigers 10% van de benodigde elektriciteit voor tractie groen in. Dit gebeurt via de aankoop van groencertificaten. Inkoop van groene elektriciteit leidt vooralsnog niet tot meer productie van duurzame elektriciteit en daarmee niet tot CO2-reductie c.q. milieuwinst. Daarom is NS Reizigers nu aan het onderzoeken of er innovatieve alternatieven zijn voor de inkoop van groene elektriciteit die wel tot milieuwinst leiden.
NS heeft zich in een convenant met mijn ministerie reeds gecommitteerd aan een reductie van de CO2-uitstoot met 20% tussen 2008 en 2020. Een aanzienlijk deel van deze inspanning wordt gerealiseerd door energiebesparing. NS is mede daarom zeer actief op het gebied van energiebesparing. Verder heeft NS niet alleen een maatschappelijk maar ook een duidelijk economisch belang bij het doorvoeren van een besparingsprogramma, zodat er niet aan hoeft te worden getwijfeld dat NS zijn plannen concretiseert. Daarom zie ik vooralsnog geen noodzaak voor nadere afspraken met NS op dit punt in een nieuwe concessie.
Wat zijn de kosten voor het realiseren van de voorstellen uit het energiebesparingsplan en welke partij(en) gaan dat betalen?
Er is nog geen duidelijk beeld over de exacte kosten van de voorstellen uit het energiebeleidsplan. ProRail is momenteel bezig haar beleid nader uit te werken in concrete maatregelen c.q. onderzoeksvoorstellen. Besluitvorming hieromtrent wordt verwacht in de tweede helft van het jaar. Daarbij is onder meer uitgangspunt dat maatregelen zich binnen een redelijke termijn dienen terug te verdienen. In eerste instantie gaat het om maatregelen die door ProRail zullen worden genomen.
Kunt u aangeven wat het energiebesparingsplan concreet oplevert in termen van energiebesparing en CO2-reductie voor de spoorsector als geheel?
De vigerende meerjarenafspraak energie-efficiëntie loopt eind 2010 af. Conform deze meerjarenafspraak heeft ProRail de doelstelling om in 2010 een energie-efficiency te halen van 16% ten opzichte van 1997. In 2008 is reeds een energie-efficiency verbetering gehaald van 17%. Zoals reeds aan u gemeld heeft ProRail in 2009 haar energiebeleidsplan voor de periode 2011–2020 vastgesteld, waarin de doelstelling is opgenomen om in de periode 2011–2020 30% energie-efficiency te bereiken ten opzichte van 2005.
In termen van CO2-reductie betekent dit ongeveer het volgende. In 2008 bedroeg de CO2-voetafdruk van ProRail 64 kton. Bij gelijkblijvende prestatiematen zou 30% energie-efficiëntie een reductie van 18 kton betekenen. Daar komen nog de besparing bij de partners van ProRail bij, als gevolg van de eerdergenoemde verbredingsthema’s en de verwachte besparing als gevolg van de recent geïntroduceerde CO2-prestatieladder.
Deelt u de mening dat er door het voorkomen van onnodig afremmen en weer optrekken meer energiebesparingswinst mogelijk is dan de 5% die met RouteLint volgens ProRail wordt bereikt? Bent u bereid de potentiële energiebesparing van deze maatregel verder te onderzoeken?
Dat kan ik niet beoordelen. ProRail en NS onderzoeken momenteel de energiebesparingswinst van RouteLint op de corridor Den Haag–Venlo. Op basis van evaluatie zal blijken of uw stelling juist is.
Waarom ontbreekt elektrificatie van diesellijnen in het plan van ProRail? Deelt u de mening dat dit kan bijdragen in de beperking van de CO2-uitstoot en bent u bereid dit verder te onderzoeken?
Elektrificatie van spoorlijnen kan in de exploitatiefase tot een gunstiger CO2-voetafdruk leiden. Of dit ook bij doorrekening van de hele cyclus het geval zou zijn, is nog niet duidelijk, de gegevens ontbreken daartoe. De ontwikkeling van steeds zuinigere en schonere diesellocomotieven hebben overigens veel invloed op de uitkomsten. Voor een beslissing voor elektrificatie zijn de zeer hoge kosten van aanleg echter met name bepalend.