Het bericht 'Minder dan helft Amsterdamse jongeren zegt homoseksualiteit te accepteren' |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minder dan helft Amsterdamse jongeren zegt homoseksualiteit te accepteren»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het een zorgwekkende en treurige ontwikkeling is dat nog maar 43% van de middelbare scholieren in Amsterdam vindt dat je mag houden van wie je wilt?
Ja, dat vind ik een uiterst zorgwekkende ontwikkeling. Acceptatie is belangrijk, want het zorgt ervoor dat alle verliefde stellen veilig hand in hand over straat kunnen lopen en dat alle leerlingen zichzelf kunnen zijn op school. Het is belangrijk dat álle jongeren geaccepteerd worden en zichtbaar zichzelf kunnen zijn. We kunnen het niet toestaan dat daarop wordt ingeboet, want iedereen in Nederland mag houden van wie die wil houden. De Gezondheidsmonitor Jeugd 2023 laat zien dat 43% van de leerlingen van klas 2 en 4 in het voortgezet onderwijs in Amsterdam homoseksualiteit normaal vindt. Ook laat het onderzoek zien dat het percentage leerlingen dat homoseksualiteit verkeerd vindt aanzienlijk is gestegen ten opzichte van de vorige monitor (2021), zie tabel 1.
2021
2023
Normaal
63
43
Een beetje raar
17
21
Erg raar
6
8
Verkeerd
14
28
Bent u het ermee eens dat het van groot belang is dat elke jongere uit de lhbtqi+-gemeenschap zich veilig en geaccepteerd kan voelen op school?
Ja. Iedereen moet zichzelf kunnen zijn en zich veilig en geaccepteerd voelen. Ook in het onderwijs. Uit de Landelijke Veiligheidsmonitor in het funderend onderwijs 2021–2022 blijkt dat lhbtiq+ leerlingen vaker worden gepest dan niet-lhbtiq+ leerlingen.2 Dat baart mij zorgen. Veiligheid is een voorwaarde voor leerlingen om überhaupt tot leren te komen. In het antwoord op vraag 13 vermeld ik welke organisaties scholen kunnen ondersteunen op het gebied van seksuele diversiteit en sociale veiligheid.
Kunt u het rapport met de Kamer delen waarin de onderzoeksresultaten van de enquete staan?
De vragenlijst van de Gezondheidsmonitor Jeugd bestaat uit twee delen: een landelijk gedeelte en een regionaal gedeelte. De onderzoeksresultaten uit het landelijke gedeelte van de Gezondheidsmonitor Jeugd 2023 vindt uw Kamer op VZ Info3 en RIVM Statline4. Daarnaast publiceren alle GGD’en deze landelijke resultaten op hun website en dashboards, samen met de resultaten van het regionale gedeelte van de vragenlijst. GGD Amsterdam heeft onlangs de resultaten van de gemeente Amsterdam gepubliceerd in een factsheet.5 Ik zal deze rapporten met uw Kamer delen. Daarnaast zal de gemeente Amsterdam een brief publiceren met de percentages gespecificeerd van de antwoordopties over de vraag over homoseksualiteit in de Gezondheidsmonitor Jeugd.
Wat is volgens het onderzoek de oorzaak van de gedaalde acceptatie van homoseksualiteit onder scholieren in Amsterdam en wat is uw eigen duiding hiervan?
De Gezondheidsmonitor Jeugd doet geen onderzoek naar achterliggende oorzaken. Enige voorzichtigheid is geboden met het trekken van conclusies op basis van deze cijfers. Het betreft immers één vraag in de vragenlijst, die is aangeboden aan jongeren in klas 2 en 4 in Amsterdam.
Geeft het onderzoek een uitsplitsing naar achtergrondkenmerken van scholieren die homoseksualiteit wel en niet accepteren? Zo nee, welke onderzoeken zijn beschikbaar die hier iets over kunnen zeggen?
Het onderzoek geeft een uitsplitsing weer naar geslacht, opleidingsrichting en klas. Uit de gegevens van tabel 2 blijkt dat, op basis van dit onderzoek, de acceptatie lager is bij jongens dan bij meisjes, dat de acceptatie lager is onder tweedeklassers dan onder vierdeklassers, en dat de acceptatie bij leerlingen op het vmbo lager ligt dan die bij leerlingen op de havo/vwo. Zoals in het antwoord op vraag 4 gemeld, kan ik op basis van deze gegevens geen landelijke conclusies trekken.
Voor een landelijk beeld kunnen we kijken naar het onderzoek «Seks onder je 25e» van Rutgers en Soa Aids Nederland.6 Dit onderzoek laat zien dat acceptatie lager ligt onder jongeren van 13–15 jaar dan onder jongeren van 19–24 jaar. Tevens blijkt dat de negatieve opvattingen over homoseksualiteit onder jongeren zijn gedaald in de periode 2012–2023. In 2012 keurde de helft van de jongens en een kwart van de meiden het af als twee jongens elkaar zoenen op straat, in 2023 keurde een kwart van de jongens en een tiende van de meiden dit af.
Klas 2
Klas 4
Vmbo
Havo/Vwo
Vmbo
Havo/Vwo
Jongen
16
37
19
45
Meisje
29
62
41
66
In hoeverre speelt cultuur en/of religie een rol bij de afwijzing van homoseksualiteit door scholieren?
Er is geen onderzoek bekend over de rol van cultuur en religie bij de afwijzing van homoseksualiteit in het onderwijs. Wel is er eerder onderzoek gedaan naar de opvattingen over homo- en biseksualiteit onder religieuze personen.
Het rapport «Opvattingen over seksuele en genderdiversiteit in Nederland en Europa 2022» van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)7 splitst opvattingen over homo- en biseksualiteit uit naar sociaal-demografische kenmerken. Dit onderzoek laat zien dat hoogopgeleide mensen vaker positieve opvattingen over homo- en biseksualiteit hebben (86%) dan laagopgeleide mensen (64%). Ook blijkt dat niet-religieuze mensen hier vaker positieve opvattingen over hebben (82%) dan religieuze mensen, waaronder door Rooms-katholieken (69%), aanhangers van de Protestantse Kerk (51%) en overige religies (45%). Het rapport World Values Survey 2023 beschrijft de factor van religie bij acceptatie van homoseksualiteit.8 Dit onderzoek laat zien dat niet-religieuzen meer accepterend zijn over homoseksualiteit, gevolgd door PKN hervormden, Rooms-katholieken, PKN gereformeerden, orthodox-protestanten en moslims. Ook hoor ik geluiden dat een dalende acceptatie bijvoorbeeld zou komen door de invloed van sociale media en conservatieve (culturele) denkbeelden. Dat en mogelijk andere oorzaken wil ik nader uitgezocht hebben.
Is deze vragenlijst alleen naar Amsterdamse middelbare scholieren gestuurd of ook naar middelbare scholieren door het hele land? Geeft dit onderzoek een representatief beeld voor de rest van Nederland en/of voor de rest van de grote steden in Nederland?
De vragenlijst bestaat uit een landelijk en een regionaal gedeelte, zoals gemeld in de beantwoording van vraag 4. De vraag over acceptatie van homoseksualiteit is in de volgende GGD-regio’s gesteld: Twente, Noord en Oost Gelderland, Gelderland Zuid, Utrecht, Hollands Noorden, Zaanstreek Waterland, Gooi en Vechtstreek, Utrecht Stad en Amsterdam. De vraag maakte niet in alle GGD-regio’s onderdeel uit van de vragenlijst, waardoor we geen landelijke conclusies kunnen trekken. De vraag is ook niet in alle grote steden uitgevraagd, dus ik kan ook geen conclusies trekken voor de grote steden in Nederland. De regionale resultaten zijn dus alleen representatief voor de GGD-regio waar deze vraag in de vragenlijst is opgenomen.
Waarom is de vraag over homoseksualiteit alleen toegevoegd in de regio Amsterdam? Met welke insteek is dit gebeurd?
De vraag over acceptatie van homoseksualiteit is niet alleen toegevoegd in regio Amsterdam, zoals gemeld in het antwoord op vraag 8.
Wordt conform de kerndoelen van het onderwijs op elke school in Amsterdam onderwijs over seksuele diversiteit gegeven? Heeft u signalen dat dit niet of onvoldoende gebeurt?
Het respectvol leren omgaan met seksualiteit en (seksuele) diversiteit is onderdeel van de bestaande kerndoelen. Scholen zijn verplicht om aandacht te besteden aan de kerndoelen, maar bepalen zelf op welke manier en op welk moment zij hier invulling aan geven.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) houdt toezicht op de (naleving van) de kerndoelen. De Inspectie heeft geen signalen ontvangen dat er niet of onvoldoende aandacht wordt besteed aan deze kerndoelen in de regio Amsterdam.
Wat zijn concrete acties die worden ondernomen, naar aanleiding van dit onderzoek, om de acceptatie van elke seksuele gerichtheid te bevorderen? Kunt u een tijdspad schetsen voor deze plannen?
Ik wil er alles aan doen om de dalende acceptatie onder jongeren tegen te gaan. Daarom wil ik in samenspraak met COC meer inzicht krijgen in mogelijke oorzaken en oplossingen. Ook ben ik in gesprek over de onderzoeksresultaten en acties ter bevordering van de acceptatie van homoseksualiteit onder jongeren met de GGD GHOR, het RIVM, GGD Amsterdam en de gemeente Amsterdam. Ik moedig de gemeente Amsterdam aan om op basis van deze resultaten stappen te zetten om de acceptatie onder jongeren meer te stimuleren. In de gemeente Amsterdam worden al gesprekken gevoerd op scholen die hebben meegedaan met de vragenlijst voor de Gezondheidsmonitor Jeugd 2023. De gemeente Amsterdam zet volop in op lhbtiq+-acceptatie en de (sociale) veiligheid van lhbtiq+ jongeren op school en in de buurt. Scholen kunnen ondersteuning krijgen vanuit de aanpak schoolveiligheid en de aanpak Gezonde School. Vanuit de aanpak burgerschapsonderwijs kunnen scholen middelen aanvragen om voorlichtingen en activiteiten te financieren. Daarnaast heeft de gemeente Amsterdam onlangs een actieplan opgesteld voor de aanpak van geweld tegen lhbtiq+ personen.
Uit een evaluatie van het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022 komt naar voren dat er meer inzicht nodig is in zowel de doelgroepen als de effectiviteit van de interventies. Bent u het eens met deze evaluatie en bereid hieraan gevolg te geven?2
Ja, in algemene zin ben ik het eens met de stellingname dat inzicht in zowel de doelgroepen als de effectiviteit van de interventies nodig is voor effectief beleid. Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 14 mei 202410 ontvangt uw Kamer na de zomer een inhoudelijke beleidsreactie op dit onderzoek en wordt uw Kamer geïnformeerd over welke vervolgstappen genomen zullen worden.
Scholen kunnen terecht bij COC Nederland, Stichting School & Veiligheid, Rutgers en GGD’en voor ondersteuning op het gebied van acceptatie van lhbtiq+ leerlingen. COC Nederland biedt ondersteuning door onder andere het jaarlijks organiseren van Paarse Vrijdag, het faciliteren van Gender & Sexuality Alliances (GSA’s) en het bouwen van een GSA-docentennetwerk. Stichting School & Veiligheid (SSV) biedt ondersteuning en advies op het gebied van sociale veiligheid van lhbtiq+ leerlingen. SSV onderhoudt de website www.gendi.nl met inspiratie, (les)materialen en kennis voor leraren, schoolleiders en onderwijspersoneel op het gebied van gender-en seksuele diversiteit in de klas. Rutgers, het onafhankelijke expertisecentrum seksualiteit in Nederland, ondersteunt scholen door het ontwikkelen van lesmateriaal over seksuele vorming. Hierbij is aandacht voor vriendschap en relaties, wensen en grenzen, en seksuele diversiteit. GGD’en stimuleren en ondersteunen de inbedding van relationele en seksuele vorming in het onderwijs. Ook is de wegwijzerwebsite www.jouwveiligeschool.nl opgericht, waarop een pagina te vinden is specifiek voor deze doelgroep.
Welke plannen liggen er om de aanbevelingen uit de evaluatie over te nemen en te implementeren en welke handvatten ontvangen leerkrachten om dit onderwerp bespreekbaar te maken?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht ‘Mythe van 'hogere pijngrens bij migranten' blijft een probleem in de zorg’ |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Mythe van «hogere pijngrens bij migranten» blijft een probleem in de zorg»?1
Ja.
Herkent u de constatering dat patiënten met een migratieachtergrond soms ervaren dat zorgverleners hun pijnklachten wegwuifden vanwege hun culturele achtergrond? Welke beleidsmaatregelen treft u om deze negatieve ervaringen tegen te gaan?
Ik betreur het ten zeerste dat patiënten dit zo ervaren. Mensen moeten erop kunnen vertrouwen dat het voor het ontvangen of verlenen van zorg niet uitmaakt wie je bent of hoe je eruitziet. Met de VWS-brede aanpak discriminatie en gelijke kansen werken we aan het tegengaan van discriminatie in de zorg, welzijn en sport. Zo is onder andere een ervaringsdeskundigenpanel opgezet van mensen die discriminatie in deze sectoren hebben meegemaakt, waar wordt getoetst of beleid goed aansluit op burgers en professionals.
Daarnaast wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd naar prevalentie van discriminatie in de zorg, welzijn en sport. Hieruit moet een duidelijker beeld naar voren komen over de omvang en impact van discriminatie in deze sectoren.
Bent u het met gezondheidswetenschappers dr. C. Zemouri en mw. H. Felten eens dat patiënten met een migratieachtergrond gevaar kunnen lopen, zolang zorgverleners vooroordelen laten meewegen in hun werk?
Zorgprofessionals verlenen hun zorg op basis van professionele richtlijnen en kwaliteitsstandaarden die gebaseerd zijn op de stand van wetenschap en praktijk.
Vooroordelen zouden geen rol moeten spelen in het behandelen van patiënten. Ik vind het belangrijk dat alle patiënten, ongeacht hun achtergrond, zich gehoord en gezien voelen in de spreekkamer en goede zorg ontvangen. Momenteel werkt Pharos in opdracht van VWS aan een handreiking voor alle zorgsectoren waarin onder meer bewustwording over vooroordelen bij zorgverleners aan de orde komt. Deze handreiking wordt ontwikkeld met mensen die zelf discriminatie hebben ervaren en met zorgorganisaties. In het najaar van dit jaar zal de handreiking met uw Kamer worden gedeeld.
Constaterende dat in het bericht: «Mythe van «hogere pijngrens bij migranten» blijft een probleem in de zorg» wordt gesteld dat er in Nederland weinig onderzoek is gedaan naar vooroordelen onder zorgverleners, bent u bereid om vooroordelen onder zorgverleners nader te laten onderzoeken? Hoe gaat u de onderzoekers hierin faciliteren en ze beschermen tegen het bagatelliseren van dit onderzoek?
Er worden en zijn reeds verschillende onderzoeken uitgevoerd die hieraan raken. Zo laat onderzoek van het Amsterdam UMC zien dat discriminatie, racisme en genderongelijkheid voorkomen in zorgorganisaties en dat dit ook bij zorgverleners van kleur leidt tot gezondheidsklachten en uitstroom uit de zorg.2 Naar aanleiding van deze inzichten onderzoeken het Amsterdam UMC en Movisie in opdracht van het Ministerie van VWS of er meer werkplezier en behoud van zorgverleners is in zorgorganisaties die veel aandacht geven aan diversiteit en inclusie. De definitieve resultaten van dit onderzoek verschijnen eind 2024.
Ook voert ZonMw momenteel een pilotprogramma uit waarbij diversiteitssensitief werken wordt geïmplementeerd in de zorgpraktijk en wordt verankerd in het onderwijscurriculum van zorgprofessionals. Het doel van het programma is gezondheidsverschillen terugdringen door in te zetten op inclusieve zorg. Daarnaast vraagt VWS doorlopend aandacht voor diversiteitssensitief werken vanuit de aanpak discriminatie en gelijke kansen, zie hiervoor ook de beleidsnota cultuursensitieve zorg die eerder aan uw Kamer is gestuurd.3
Constaterende dat in het bericht veel vooroordelen over mensen van kleur vanuit het slavernijverleden voorkomen, wat doorwerkt in de behandeling van patiënten in de zorg, bent u bereid om in navolging van de excuses voor het Nederlandse slavernijverleden, erkenning te geven voor het dooretteren van slavernijgeneeskunde op onze zorg van vandaag?
Op 22 april jl. is uw Kamer geïnformeerd over het vervolgtraject na de excuses voor het slavernijverleden.4 Die Kamerbrief beschrijft dat het kabinet de negatieve doorwerking van het slavernijverleden op het gebied van gezondheid en welzijn wil tegengaan. VWS wil in gezamenlijkheid met partijen in het zorg- en welzijnsdomein en nazaten van tot slaaf gemaakten een aantal concrete interventies ontwikkelen met het doel om de doorwerking van slavernij op de gezondheid en het welzijn van nazaten tegen te gaan. Verder start dit jaar een onderzoek om meer zicht te krijgen op hoe het slavernijverleden doorwerkt op de gezondheid van nazaten en de gezondheidszorg. Hierover informeer ik u dit najaar.
Constaterende dat de IGJ de hoeveelheid klachten over huisartsen niet meer aankan en de inspectie in het eerste kwartaal van dit jaar 767 meldingen kreeg,2 bent u bereid om de IGJ hierin te ontzorgen door een landelijk meldpunt discriminatie en racisme aan te wijzen, zodat discriminatie en racisme beter wordt gemonitord?
Deze stelling is niet juist. In het jaarbeeld over 2023 heeft de IGJ aangegeven dat vorig jaar 20% meer signalen en meldingen zijn gedaan door burgers. Deze stijging zagen zij in meerdere sectoren, niet alleen binnen de huisartsenzorg. Ondanks de stijging in het aantal signalen en meldingen is de situatie beheersbaar. De IGJ herkent zich dan ook niet in de stelling dat zij het aantal meldingen niet meer aan kan. Het is goed dat zowel burgers als zorgverleners de IGJ weten te vinden voor hun meldingen zodat de IGJ deze informatie mee kan nemen in haar toezicht.
Iedereen in Nederland kan met klachten over discriminatie (en racisme) terecht bij antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s). Iedere gemeente is wettelijk verplicht om een laagdrempelige, onafhankelijke voorziening in te stellen waar burgers terecht kunnen met klachten over discriminatie. Sinds 1 januari 2024 zijn alle meldpunten van de landelijke vereniging van ADV’s overgestapt op de uniforme naam: Discriminatie.nl. Daarmee is er één landelijk meldpunt met een toegankelijke website en gratis 0800-nummer. Ook incidenten van discriminatie en racisme in de zorg kunnen hier gemeld worden.
Bent u bekend met de website www.huisarts-migrant.nl, samengesteld door stichting Pharos en het Nederlands Huisartsen Genootschap?
Ja.
Constaterende dat op de website www.huisarts-migrant.nl een aantal stigmatiserende claims over personen met een migratie achtergrond staan zoals dat Indische en Molukse ouderen een hogere pijngrens zouden hebben en dat niet-westerse culturen vaak geen onderscheid maken tussen lichaam en geest, erkent u dat dit bijdraagt aan stigmatisatie en institutioneel racisme in de zorg kan faciliteren?
Ik vind het belangrijk dat via een website als www.huisarts-migrant.nl informatie is die inclusieve zorg bevordert. Onjuiste claims hebben hier geen plek. Ik besef dat informatie en inzichten over de thema’s discriminatie in de zorg en persoonsgerichte zorg snel verouderen. Wat we een aantal jaar geleden als kennis aannamen, kan nu niet meer passend zijn of onjuist blijken. Naar aanleiding van dit bericht is contact gezocht met de redactie van de website. De redactie van huisarts-migrant ziet het als haar taak ervoor te zorgen dat de geboden informatie actueel is en met gepaste gevoeligheid geformuleerd is. Om die reden is recentelijk reeds de nodige informatie op www.huisarts-migrant.nl herzien of van de website verwijderd. Het genoemde artikel over een vermeend hogere pijngrens was al eerder door de redactie als verouderd beoordeeld en om deze reden onder revisie gebracht. Helaas is het artikel tijdens de revisie online blijven staan, maar is het inmiddels verwijderd. Het beheer van de website en het proces van aanpassingen is inmiddels onder de loep genomen en verder aangescherpt zodat dergelijke fouten in de toekomst worden voorkomen.
Hoe verklaart u het dat de site, welke bedoeld is om huisartsen, praktijkondersteuners en andere zorgverleners antwoord te geven op vragen over zorg en gezondheid gericht op persoonsgerichte en cultuursensitieve zorg voor iedereen, vol staat met feitelijke onjuistheden en misopvattingen over patiënten met een niet-westerse migratieachtergrond?
Ik heb vertrouwen in de redactie en het beheer van de website en de aanscherpingen die hierin zijn toegezegd. De redactie bestaat uit huisartsen, praktijkondersteuners, een universitair hoofddocent en een sleutelpersoon en kent een diverse samenstelling. De redactie heeft een periodiek terugkerend revisieproces ingesteld, onder meer om stigmatiserend taalgebruik te voorkomen.
Naar aanleiding van de genoemde berichtgeving heeft de redactie het proces van aanpassingen onder de loep genomen en verder aangescherpt. Vanwege de snelheid van kennisontwikkeling vind ik het belangrijk dat continu kritisch wordt gekeken naar de informatie die aangeboden wordt via de website, ik zal hier in mijn contact met de beheerders blijvend aandacht voor vragen. Zij hebben in dit verband tevens aangegeven een nadrukkelijke uitnodiging aan bezoekers van de website te doen om contact met hen op te nemen als onjuiste informatie op de website staat. De redactie staat open voor alle suggesties die de website kunnen verbeteren.
Hoe reflecteert u erop dat huisartsen, praktijkondersteuners en studenten worden verwezen naar een site waar juist tegenstellingen in staan dan het doel van een dergelijke site? Hoe kunnen zorgverleners beter beschermd worden tegen foute informatie in hun curriculum zodat zij beter hun werk kunnen doen?
Opleiders, werkgevers en beroepsgroepen zijn zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de opleidingen. VWS vraagt doorlopend aandacht voor cultuursensitiviteit en inclusief opleiden in de zorg. Daarbij voert ZonMw in opdracht van VWS momenteel een pilotprogramma uit waarbij diversiteitssensitief werken wordt geïmplementeerd in de zorgpraktijk en wordt verankerd in het onderwijscurriculum van zorgprofessionals.
Hoe verklaart u dat ondanks structurele subsidie (5,6 miljoen euro in 2024 i.c.m. platform 31), stichting Pharos in samenwerking met het Nederlands Huisartsen Genootschap erin faalt om inclusieve, feitelijk juiste informatie te verstrekken over cultuursensitieve zorg en juist de stigmatisering en institutionele discriminatie in de zorg versterkt?
Ik herken mij niet in het geschetste beeld. Stichting Pharos is van oudsher een partij die zich inspant op dit onderwerp en haar uiterste best doet om het inclusiever maken van zorg te stimuleren en zich hier breed voor inzet vanuit de instellingssubsidie die zij krijgen.
Hoe reflecteert u erop dat stichting Pharos volgens u juist de taakstelling heeft om als kennis- en adviescentrum voor het stimuleren van de toepassing van kennis in de praktijk om de kwaliteit en effectiviteit van de zorg voor migranten en mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden te verbeteren? Hoe rijmt u deze organisatie wordt gefinancieerd door het Ministerie van VWS?
Ik verwijs naar beantwoording op vraag 11.
Welke concrete vervolgstappen gaat u nemen om partijen die de taakstelling hebben gekregen om institutionele discriminatie en stigmatisering in de zorg tegen te gaan te controleren om verdere mensopvattingen tegen te gaan?
Waar het gaat om www.huisarts-migrant.nl heb ik vertrouwen in de toezeggingen die de redactie heeft gedaan om de processen te optimaliseren. In de gesprekken die volgen omtrent subsidieafspraken heb ik blijvend aandacht voor inclusieve zorg. Als het gaat om Pharos verwijs ik naar beantwoording op vraag 11.
Hoe verklaart u het dat feitelijke onjuistheden en stigma’s die binnen de zorgsector heersen, pas worden overwogen als journalisten en gezondheidswetenschappers zich ermee bemoeien? Hoe ziet u uw rol hierin als Minister voor Medische Zorg?
Als Minister voor Medische Zorg sta ik voor passende, persoonsgerichte zorg voor iedereen. Factoren als leeftijd, sekse, gender, culturele waarden, seksuele oriëntatie en sociaal economische status, zouden geen rol moeten spelen in de toegang tot en kwaliteit van zorg. Helaas is dit in de realiteit soms wel het geval. In publicaties zoals de «Verkenning Discriminatie en Racisme in de zorg» van Movisie en het Verwey Jonker instituut uit mei 2023 komt dit ook naar voren. Deze verkenning is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van VWS. Daarom is in 2022 een VWS-breed programma gestart. Het doel van het programma is het verminderen van discriminatie en vergroten van gelijke kansen in zorg, welzijn en sport. In het najaar informeer ik uw Kamer over de voortgang van dit programma.
Het schokkende onderzoeksrapport over dierenpark Mondo Verde |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Tralies en Tranen» van Stichting Bite Back?1
Ja.
Wat is uw reactie op het alarmerende rapport dat is gebaseerd op openbare bronnen, Wet open overheid-verzoeken, Kamer van Koophandel-documenten, bezoeken aan het park, contact met klokkenluiders, verhalen van bezoekers en (undercover)onderzoek?
Dierentuinen hebben een belangrijke voorbeeldfunctie op het gebied van dierenwelzijn. Ik verwacht van dierentuinen dat ze de hoogste dierenwelzijnsstandaarden nastreven en ze er alles aan doen om hun dieren een goed leven te geven. Daarom worden aan dierentuinen uitgebreide eisen op het gebied van dierenwelzijn gesteld, zoals is vastgelegd in hoofdstuk 4 van het Besluit houders van dieren (Bhvd). Wanneer mensen vermoeden dat een dierentuin zich hier niet aan houdt, is het belangrijk dat dit gesignaleerd wordt en hier melding van wordt gemaakt. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) kunnen dan onderzoek instellen en waar nodig maatregelen nemen. Dit rapport zie ik als een signaal dat aanleiding geeft voor verder onderzoek naar de situatie bij Mondo Verde.
RVO en de NVWA zullen daarom samen optrekken om het welzijn van de dieren in de dierentuin nogmaals grondig te onderzoeken en de dierverblijven opnieuw te beoordelen. De dierentuin verleent hier volledige medewerking aan en is bereid om waar nodig verbeteringen door te voeren.
Kunt u aangeven welke informatie uit het rapport al bekend was bij u, het ministerie, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en welke informatie nieuw is?
In hoofdlijnen zijn de zorgen die in het rapport worden geuit bekend. Er zijn in het verleden meldingen ontvangen waarin bezoekers en oud-werknemers zorgen uitten over het welzijn van enkele dieren die ook in het rapport voorkomen. Zoals mijn ambtsvoorganger eerder dit jaar in de beantwoording van de vorige set Kamervragen over dierenpark Mondo Verde heeft gemeld (kenmerk 2023Z20270, ingezonden op 15 december 2023), hebben er de afgelopen jaren meerdere inspecties bij de dierentuin plaatsgevonden en zijn waar nodig maatregelen getroffen. Het is echter niet zo dat na iedere melding misstanden op het gebied van dierenwelzijn zijn aangetroffen. Het beeld dat geschetst wordt in het rapport van Stichting Bite Back komt dan ook niet overeen met het beeld dat RVO van de dierentuin heeft.
Kunt u bevestigen dat de dagelijkse verzorging van de dieren in Mondo Verde onder leiding staat van het voormalig hoofd dierverzorging van het Nederlands Opvangcentrum voor Papegaaien, waar «duizenden vogels» zijn verdwenen, vogels in kleine kooitjes werden gehouden waar ze zich nauwelijks konden bewegen, er een «ongekend dodenaantal» was en dat betrokken was bij de illegale invoer van exotische vogels?2
Deze vraag gaat over het personeelsbestand van een externe partij. Daarover heb ik geen beschikking.
Op welke manier is dit patroon van ernstige misstanden en dierenwelzijnsovertredingen meegenomen in de beoordelingen tijdens de inspecties in dierenpark Mondo Verde of beoordeling van uitbreiding van het aantal dieren in het park?
Iedere dierentuin in Nederland wordt op dezelfde wijze beoordeeld. Ze moeten zich allemaal aan dezelfde wet- en regelgeving houden en ik verwacht van iedere dierentuin dat ze goed voor hun dieren zorgen. Daarom wordt op alle dierentuinen streng toegezien en wordt één lijn getrokken bij de beoordeling van alle dierentuinen. Als er na deze objectieve beoordeling een overtreding wordt geconstateerd, kan het verleden wel meewegen bij het bepalen van de te nemen maatregelen. Zo zal bij een patroon van herhaalde overtredingen een last onder dwangsom ter voorkoming van herhaling worden opgelegd.
Wat vindt u ervan dat Mondo Verde meerdere honden achter de schermen houdt in modderige buitenverblijven met alleen een paar pallets en een iglohut?
Het is niet bekend of de situatie zoals deze in het rapport wordt beschreven ook daadwerkelijk de huidige situatie is in Mondo Verde. De NVWA bekijkt hoe de situatie van de honden meegenomen kan worden in het toekomstige dierenwelzijnsonderzoek bij de dierentuin.
Ten algemene vind ik dat honden goed moeten worden verzorgd. In het Besluit houders van dieren staan regels voor het houden van honden in een ren. Wanneer een hond in een buitenverblijf wordt gehouden is de houder verplicht om de bodem zodanig te onderhouden dat deze schoon blijft en niet drassig wordt. Bovendien moet de hond toegang hebben tot een hok dat bescherming biedt tegen nadelige weersinvloeden en kou. De NVWA zal in het dierenwelzijnsonderzoek toetsen of de verblijven van de honden aan deze regelgeving voldoen.
Wat vindt u ervan dat een dierenpark actief met honden fokt?
Het is mij niet bekend of er gefokt wordt met de honden die op het terrein van de dierentuin worden gehouden. Ten algemene geldt dat dierentuinen zich moeten richten op hun maatschappelijke taak in de vorm van conservatie en educatie, en de dieren die zij daarvoor in hun collectie hebben.
Wat vindt u ervan dat een oud-medewerker aangeeft dat de honden verder niet uit de verblijven worden gehaald?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven is het niet bekend of de situatie die in het rapport wordt beschreven ook daadwerkelijk overeenkomt met de situatie in het dierenpark.
Ten algemene geldt dat honden, ook degenen die in een ren worden gehouden, met enige regelmaat de gelegenheid moeten krijgen te voldoen aan hun natuurlijke behoeften, zoals beweging en sociale contacten. Dit kan bijvoorbeeld door de hond uit te laten of rond te laten lopen op het erf buiten de ren. Zeker ten behoeve van de socialisatie van puppy’s is het essentieel om de honden regelmatig uit de verblijven te halen.
Kunt u aangeven of de NVWA deze honden heeft aangetroffen tijdens hun inspectie? Indien dat niet het geval is, hoe verklaart u dat? Indien dat wel het geval is, welke stappen zijn er ondernomen?
De inspecteurs van de NVWA hebben zich tijdens de inspectie gericht op de dieren die werden tentoongesteld in relatie tot de dierentuinvergunning. Zij hebben wel gezien dat er honden aanwezig waren, maar deze niet specifiek geïnspecteerd. De inspecteurs die dierentuinen inspecteren zijn namelijk gespecialiseerd in het welzijn van dierentuindieren, inspecties bij honden vragen andere expertise. Er waren overigens geen signalen dat direct ingrijpen bij de honden noodzakelijk was. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven bekijkt de NVWA hoe de situatie van de honden meegenomen kan worden in het toekomstige dierenwelzijnsonderzoek bij de dierentuin.
Wat vindt u ervan dat uit het onderzoeksrapport blijkt dat de kamelen, tijgers en leeuwen in het park (ernstig) onnatuurlijk, stereotiep gedrag vertonen?
Het is nooit fijn om dieren stereotiep gedrag te zien vertonen. Stereotiep gedrag is een gedrag dat een dier zichzelf heeft aangeleerd toen het in een stressvolle situatie zat, om zich op dat moment beter te gaan voelen. Als een dier dit gedrag eenmaal heeft aangeleerd en zich er prettig door voelt, zal hij dit blijven vertonen, zelfs als de stressvolle situatie niet meer aanwezig is. Het waarnemen van stereotiep gedrag betekent dan ook niet per definitie dat het welzijn van een dier op dat moment is aangetast. Het geeft enkel aan dat een dier ooit gedurende een langere periode in zijn leven stress heeft ervaren.
RVO zal, bij het eerdergenoemde onderzoek naar het welzijn van de dieren in de dierentuin ook kijken naar de huidige inrichting van de verblijven en de aangeboden verrijkingsmiddelen. Beide kunnen het gedrag van een dier positief beïnvloeden.
Kunt u bevestigen dat een leeuw in Mondo Verde al meerdere jaren in een zeer klein verblijf leeft? Is dit door handhavende instanties tijdens eerdere inspecties geconstateerd? Zo ja, hoe oordeelt u over de wijze waarop deze leeuw wordt gehouden? Zo nee, hoe kan het dat dit niet is geconstateerd door de instanties?
RVO is ervan op de hoogte dat de dierentuin nu ongeveer 1,5 jaar problemen heeft met de huisvesting van de aanwezige leeuwen en heeft hierover contact met Mondo Verde. De binnen- en separatieverblijven waarin de leeuw gehouden wordt zijn onderdeel van het verblijf, maar zijn niet bedoeld voor permanente huisvesting. Het langdurig houden van dieren in slechts één of een deel van deze gekoppelde verblijven leidt mogelijk tot dierenwelzijnsproblemen. Een makkelijke oplossing is niet voor handen omdat de twee mannelijke leeuwen van het park niet samen gehouden kunnen worden. Slechts één van hen kan tegelijk in het buitenverblijf zijn. Daarom worden de dieren gerouleerd. Om de dieren meer ruimte te geven heeft Mondo Verde ervoor gekozen de leeuwen ook ’s nachts toegang tot het buitenverblijf te geven. Bovendien is de dierentuin bezig om een van de leeuwen een nieuw onderkomen te geven.
Omdat er reeds uitzicht is op herstel van de situatie, de dieren tijdens inspectie een gezonde en alerte indruk maakten en de dierentuin maatregelen heeft genomen om het welzijn van de dieren te bevorderen is besloten niet handhavend op te treden.
Kunt u zich herinneren dat u in antwoord op eerdere Kamervragen op 13 maart jongstleden aan de Kamer schreef dat u een attractiepark geen geschikte omgeving vindt voor wilde dieren?3
Ja, mijn voorganger heeft deze vragen destijds beantwoord.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat de dieren verdere hinder ondervinden van deze attracties?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven zal het welzijn van de dieren in de dierentuin onderzocht worden. Binnen dit traject zal ook aandacht zijn voor een mogelijk effect van attracties op de dieren.
Gaat u in de vergunningverlening in de toekomst strenger toezien op dit uitgangspunt zodat deze ongeschikte situatie zich niet weer voordoet? Zo nee, waarom niet?
Bij vergunningverlening ziet RVO er al op toe dat dieren in hun nieuwe verblijven geen hinder van de omgeving ervaren. Enkel wanneer duidelijk is dat de dieren niet worden gestoord, bijvoorbeeld door een naastgelegen attractie, wordt een vergunning afgegeven. Het kan ook voorkomen dat nieuwe attracties in de buurt van bestaande en reeds vergunde dierverblijven worden geplaatst. In dat geval kan worden ingegrepen wanneer na inspectie wordt geconstateerd dat de dieren aantoonbaar last hebben van de attractie.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat het (nacht)verblijf van de leeuwen direct naast de botsauto-attractie ligt? Hoe oordeelt u over de reactie van Mondo Verde dat dit «leuker en gezelliger» is voor de leeuwen, omdat ze dan «nog eens wat horen»?
Ik sluit mij aan bij de woorden van mijn ambtsvoorganger, die heeft aangegeven dat een attractiepark geen geschikte omgeving is voor wilde dieren.
Over de genoemde uitspraken kan ik geen oordeel geven. Ik kan immers niet met zekerheid vaststellen dat dit daadwerkelijk door de dierentuin is gezegd. Ik ga ervan uit dat alle dierentuinen in Nederland dierenwelzijn serieus nemen en signalen over eventuele verstoring van de dieren door attracties of andere zaken onderzoeken.
Kunt u bevestigen dat u op 13 maart jongstleden aan de Kamer schreef dat de leeuwen toegang hebben tot binnenverblijven waar zij zich kunnen afzonderen? Zo ja, wat is uw reactie op de bevinding uit het rapport dat de leeuwen overdag geen toegang hebben tot deze binnenverblijven en ze zich overdag dus niet kunnen afzonderen?
Mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven dat volgens de vergunning een binnenverblijf aanwezig is waar de dieren zich kunnen afzonderen. Het kan zijn dat dierentuinen zich in uitzonderlijke situaties genoodzaakt voelen af te wijken van de vergunning. Als wordt geconstateerd dat een dierentuin zijn vergunning niet naleeft gaat RVO in gesprek met de dierentuin en wordt gekeken of handhaving op zijn plaats is. Tijdens de recente inspectie bij Mondo Verde is de situatie zoals beschreven in het antwoord op vraag 11 aangetroffen. RVO heeft, om de in dat antwoord beschreven reden, besloten in deze specifieke situatie niet handhavend op te treden.
Wat is uw reactie op een opmerking van een oud-medewerker die aangeeft dat als de leeuwen binnen waren en niet naar buiten wilden gaan, het hoofd dierverzorging ze verplichtte om de tuinslang met volle straal op de dieren te zetten?
Op basis van het rapport kan ik niet met zekerheid vaststellen of dit in de dierentuin heeft plaatsgevonden. Daarom kan ik geen oordeel vellen over deze specifieke situatie. Ten algemene geldt dat het belangrijk is dat verblijven dierentuindieren voldoende keuzevrijheid bieden om aan hun behoeften te voldoen. Soms is een tijdelijke beperking in deze keuzevrijheid noodzakelijk voor de verzorging. In dat geval is het belangrijk is dat de dieren op een positieve manier getraind worden, zodat de verzorging van de dieren op een veilige manier en met zo min mogelijk stress kan plaatsvinden.
Kunt u bevestigen dat Mondo Verde voornemens is om een van hun leeuwen te verkopen aan een dierenpark in Indonesië, waar shows met de dieren worden gehouden, leeuwenwelpjes kunnen worden geaaid, de dieren worden gevoerd en bezoekers met ze op de foto kunnen?
Het klopt dat Mondo Verde voornemens is een van hun leeuwen naar een dierenpark in Indonesië te verplaatsen. Uit onderzoek van RVO is gebleken dat de genoemde interacties op dit moment niet meer plaatsvinden in de Indonesische dierentuin.
Het is echter nog niet zeker dat de leeuw naar Indonesië zal verhuizen. Mondo Verde heeft aan Stichting Bite Back aangeboden dat zij een andere locatie voor het dier zoeken, onder de voorwaarde dat de leeuw in een dierentuin terecht komt, de locatie voldoet aan artikel 4.11 (Bhvd), en de verhuizing op korte termijn kan plaatsvinden.
Kunt u bevestigen dat deze verhuizing in overtreding is van artikel 4.11 van het Besluit houders van dieren, dat verplicht dat een dierentuin zich ervan moet verzekeren dat de dieren op een plek terecht komen waar wordt voldaan aan de normen voor dierenwelzijn die ook voor Nederlandse dierentuinen gelden? Zo ja, waarom heeft de RVO deze verhuizing dan goedgekeurd? Zo nee, waarom niet?
RVO heeft onderzoek gedaan naar de voorgenomen verhuizing van de leeuw en onder meer documenten over het leeuwenverblijf in Indonesië opgevraagd bij Mondo Verde. De aangeleverde documenten waren voldoende om er van uit te gaan dat de dierentuin zich ervan heeft verzekerd dat het welzijn van de leeuw geborgd is. De inschatting was zelfs dat het welzijn van de leeuw waarschijnlijk zou verbeteren vergeleken met de huidige situatie.
Bent u bereid om deze verhuizing alsnog tegen te houden? Zo nee, waarom niet?
Naast artikel 4.11 uit het Besluit houders van dieren moet Mondo Verde zich ook houden aan betreffende veterinaire en CITES-regelgeving. Zo lang de dierentuin dit doet, zie ik geen reden om de verhuizing tegen te houden. Er is ook geen bevoegdheid om de export van dieren naar derde land te verbieden als aan de voorwaarden is voldaan. Nederland moet een exportcertificaat afgeven als kan worden voldaan aan de eisen die een derde land stelt met betrekking tot diergezondheid. Dit is vastgelegd in Europese diergezondheidsverordening (2016/429, art. 243).
Hoe verklaart u dat u eerder aangaf dat de RVO het park zou aanspreken op het niet beschikken over een vergunning om de kamelen tentoon te stellen en dat de situatie zou moeten worden hersteld, maar dat uit het onderzoeksrapport blijkt dat de situatie voor de kamelen onveranderd is gebleven?
Het herstellen van de situatie betekent in het geval van het onvergund tentoonstellen van de kamelen dat een vergunning moet worden aangevraagd. Dit heeft Mondo Verde gedaan en RVO beoordeelt de vergunningsaanvraag momenteel.
Welke eisen worden er vanuit uw ministerie gesteld aan de ervaring en vaardigheden bij medewerkers van dierentuinen als deze nieuwe diersoorten willen houden en hoe wordt hier toezicht op gehouden en op gehandhaafd?
Als een dierentuin nieuwe diergroepen wil houden (d.w.z. dieren die niet verwant zijn aan diersoorten die al door de dierentuin gehouden worden) wordt de beschikbaarheid en de ervaring van het personeel binnen de dierentuin meegenomen in de beoordeling. Een dierentuin ontvangt alleen een vergunning als er voldoende vakbekwaam personeel is. Dit is vastgelegd in hoofdstuk 4 van het Bhvd. De specifieke eisen die worden gesteld zijn afhankelijk van welke diersoort een dierentuin wil houden, aangezien het houden dierentuindieren specialisme vereist en voor iedere diersoort weer andere zaken belangrijk zijn.
Bent u bereid te onderzoeken of een opleiding en/of certificering verplicht kan worden gesteld aan dierentuinmedewerkers wanneer dierentuinen willen werken met kwetsbare diersoorten zoals wolven?
Dit acht ik niet nodig. Er wordt bij vergunningverlening immers al toegezien op de beschikbaarheid van vakbekwaam personeel.
Hoeveel overtredingen moeten er nog worden aangetroffen voordat er ingrijpendere maatregelen worden getroffen bij Mondo Verde, gelet op het feit dat u eerder aan de Kamer schreef dat in de afgelopen vijf jaar vijf inspecties hebben plaatsgevonden bij Mondo Verde, waarbij verschillende overtredingen zijn geconstateerd?
Zoals ik in de antwoorden op eerdere vragen heb aangegeven zullen RVO en de NVWA onderzoek doen naar het dierenwelzijn binnen Mondo Verde. Tijdens dit onderzoek zal de gehele dierentuin, voor en achter de schermen, worden bekeken en wordt getoetst of de dierentuin voldoet aan de huidige normen die we aan dierentuinen stellen. De dierentuin verleent hier volledige medewerking aan en geeft aan te willen verbeteren waar nodig. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek zullen eventuele vervolgstappen worden bekeken.
Wat vindt u ervan dat een dierentuin blijkbaar meerdere keren over de schreef kan gaan en dat het de inspectie niet lukt om verbeteringen af te dwingen?
Ik vind het kwalijk als dierentuinen zich niet aan de geldende wet- en regelgeving houden. Ze hebben een voorbeeldfunctie en een belangrijke maatschappelijke taak. Ik verwacht van dierentuinen dat dierenwelzijn voorop staat. Daar zien RVO en de NVWA op toe met vergunningverlening, toezicht en handhaving.
Als een overtreding wordt geconstateerd ligt de eerste focus altijd op herstel. Vaak wordt een last opgelegd, wat betekent dat de dierentuin de kans krijgt om de overtreding te beëindigen. Als de overtreding nogmaals wordt geconstateerd, verbeurt de dierentuin een dwangsom of kan RVO de overtreding zelf beëindigen. Dat is over het algemeen voldoende om dierentuinen tot verbetering aan te zetten. Ook Mondo Verde heeft in het verleden zaken hersteld nadat RVO maatregelen heeft opgelegd.
Heeft de RVO zich al beraad op de te nemen maatregelen tegen dit park? Zo ja, kunt u de conclusies van de RVO met de Kamer delen? Zo nee, wanneer gaat deze berading plaatsvinden?
Zie mijn antwoord op vraag 24.
Kunt u zich herinneren dat u eerder aan de Kamer schreef: «De foto’s geven een gedeelte van de verblijven van de dieren weer en geven daardoor geen compleet beeld van de dierverblijven. Ik heb op basis van de foto’s dan ook niet voldoende informatie om een zorgvuldig oordeel over de dierverblijven te geven.»?
Ja, mijn ambtsvoorganger heeft deze vragen destijds beantwoord.
Heeft u inmiddels, naar aanleiding van het uitgebreide onderzoeksrapport, voldoende informatie om een zorgvuldig oordeel over het dierenpark te vellen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik kan alleen een oordeel vellen op basis van een rapport van officiële toezichthouders. Daarom zullen RVO en de NVWA onderzoek doen bij Mondo Verde.
Bent u bereid om, vanwege al deze misstanden en dierenwelzijnsschandalen, de dierentuinvergunning van dierenpark Mondo Verde in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Ik kan een dierentuinvergunning niet zomaar intrekken. Ten algemene geldt dat een dierentuin erop wordt aangesproken wanneer deze zijn vergunning overtreedt. Er wordt een gesprek gevoerd over de overtreding en er wordt herstel aangezegd, bijvoorbeeld via een last onder dwangsom. De eerste focus ligt op herstel omdat het belangrijk is dat de onvergunde situatie zo snel mogelijk stopt. De mogelijkheid tot herstel is ook vastgelegd in artikel 4.13 van het Besluit houders van dieren. Hierin staat dat een dierentuin een redelijke termijn moet krijgen, die ten hoogste 2 jaar bedraagt, om de situatie te herstellen voordat een vergunning wordt ingetrokken.
In het geval van Mondo Verde zijn de eerder geconstateerde overtredingen hersteld. Uit het aangekondigde onderzoek zal blijken of er nog meer zaken binnen de dierentuin zijn die moeten verbeteren. De dierentuin verleent hier volledige medewerking aan. Ik heb er dan ook vertrouwen in dat eventueel benodigde verbeteringen in de toekomst worden doorgevoerd.
Bent u bereid om de dieren in het park die veelal in schrijnende situaties zitten, daar weg te laten halen en onder te laten brengen op plekken waar ze wel goed worden verzorgd? Zo nee, waarom niet?
Uit de inspecties die eerder dit jaar bij Mondo Verde zijn uitgevoerd zijn geen zaken naar voren gekomen die het in bewaring nemen van de dieren rechtvaardigt. Uit het onderzoek dat RVO en de NVWA zullen uitvoeren, zal blijken of dierenwelzijn in de dierentuin verbeterd moet worden.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Vanwege de benodigde afstemming is het niet gelukt om de vragen binnen drie weken te beantwoorden. Hier is de Tweede Kamer over geïnformeerd via een uitstelbrief.
Het bericht ‘Spying, hacking and intimidation: Israel’s nine-year ‘war’ on the ICC exposed’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Spying, hacking and intimidation: Israel’s nine-year «war» on the ICC exposed»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Israël niet alleen alle bevelen van de Verenigde Naties (VN)-Veiligheidsraad, het Internationaal Gerechtshof en het Internationaal Strafhof (ICC) weigert uit te voeren, maar ook de legale routes actief ondermijnt die de Palestijnen zouden kunnen gebruiken om voor hun rechten op te komen? Welke opties blijven er volgens u op deze manier voor de Palestijnen over om voor hun rechten op te komen en wat zegt dat over Nederlands relatie met een land dat deze houding aanneemt ten opzichte van de internationale rechtsorde waar Nederland een vaandeldrager van is?
Universele rechtsprincipes gelden altijd en overal. Nederland is tegen iedere vorm van bedreiging en intimidatie van het Internationale Strafhof (ISH), zijn ambtsdragers en zijn personeel en als zodanig door het Strafhof aangewezen getuigen. Het is van belang dat, wereldwijd, gedegen en onafhankelijk onderzoek wordt gedaan als er sprake is van mogelijke ernstige schendingen van het humanitair oorlogsrecht. Nederland zet zich daar voor in en roept de partijen consequent op tot naleving van het internationaal recht.
Was u bekend met het feit dat er diplomatieke missies door Israël naar Den Haag werden ondernomen met juristen vanuit Israëls Ministerie van Buitenlandse Zaken, Israëls Ministerie van Justitie en Israëls hoogste juridische militaire autoriteit? Zo ja, wat vindt u van het feit dat Israël op deze manier druk uitoefende op de hoofdaanklager van het ICC en haar in vertwijfeling probeerde te brengen, zoals toegegeven door Roy Schondorf, terwijl Nederland de primair aangewezen staat is om te waken dat de hoofdaanklager haar werk onafhankelijk en zonder druk kan uitoefenen? Zo nee, hoe is het mogelijk dat u niet bekend was met jaren van offensieve diplomatieke missies vanuit Israël op Nederlands grondgebied?
Nederland is zich als gastland van het Internationaal Strafhof (ISH) terdege bewust van de gevaren van externe beïnvloeding en inmenging waar zowel het Hof, zijn gekozen ambtsdragers en medewerkers, als de door het Hof als zodanig aangewezen getuigen mee kunnen worden geconfronteerd. Dergelijke gevaren zijn ook geenszins een uniek kenmerk van het onderzoek naar de situatie in de bezette Palestijnse Gebieden.
Het is van belang dat de organen van het Strafhof hun mandaat onafhankelijk – en zonder bedreigingen en intimidaties – kunnen uitvoeren. Deze verplichting geldt op basis van het Statuut van Rome voor iedere verdragspartij, maar daarnaast heeft Nederland als gastland inderdaad ook een bijzondere verantwoordelijkheid op basis van het Zetelverdrag tussen het Internationaal Strafhof en het Gastland. Nederland onderhoudt doorlopend contact met het ISH waarbij ook verschillende veiligheidszorgen aan de orde komen
Zijn er acties ondernomen tegen Israël nadat bleek dat het hoofd van de Mossad hoogstpersoonlijk betrokken was bij een operatie tegen de hoofdaanklager van het ICC, die wordt omschreven als stalken en manipulatief, inclusief dreigingen tegen haarzelf, haar familie en haar carrière? Zo nee, waarom niet?
Om veiligheidsoverwegingen kunnen er geen uitspraken worden gedaan over individuele casussen. Wel kan in zijn algemeenheid gezegd worden dat ten aanzien van eventuele inmengingsactiviteiten van buitenlandse actoren, de betrokken ministeries in nauw contact staan met de opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten om deze te onderkennen, te duiden en waar nodig en mogelijk maatregelen te treffen. Het kabinet ziet dergelijke activiteiten als een vorm van ongewenste buitenlandse inmenging en vindt dit volstrekt onwenselijk. Er zijn doorlopende contacten met het ISH waarbij ook verschillende veiligheidszorgen aan de orde komen. Uit veiligheidsoverwegingen kan er niet in detail worden getreden over de aard van deze besprekingen of de specifieke zaken die daar aan de orde komen.
Doet dit gedrag u ook denken aan maffiapraktijken? Zo ja, wat zegt dat over de zeer nauwe banden die Nederland met een regering onderhoudt die op het allerhoogste politieke niveau, gezien het feit dat het hoofd van de Mossad directe instructies van Netanyahu ontving, opdracht geeft om maffiamethodes te hanteren? Zo nee, beschouwt u dit als gedrag waar afgezien van oproepjes verder geen consequenties aan verbonden hoeven te worden?
Zoals ook bij de beantwoording van de vorige vraag aangegeven, acht het kabinet elke vorm van ongewenste buitenlandse inmenging volstrekt onwenselijk. Als Verdragspartij bij het Statuut van Rome en gastland van het Internationaal Strafhof zet Nederland zich in om het Strafhof te steunen en zich uit te spreken tegen elke vorm van intimidatie. Indien er op basis van actuele dreigingsinformatie aanleiding toe is, treft Nederland de nodige beveiligingsmaatregelen.
Wat vindt u ervan dat er weinig zorgen bij Israëls inlichtingendiensten bestonden over het bespioneren van de voormalige hoofdaanklager van het ICC, mevrouw Fatou Bensouda, omdat «she’s black and African, so who cares?»? Deelt u de mening dat dit een walgelijke vorm van racisme blootlegt?
Zonder nadere informatie reageert het kabinet niet op een enkele aan een anonieme bron toegeschreven uitspraak.
Wat vindt u ook van de uitspraak van premier Netanyahu dat het ICC zich schuldig maakt aan «het nieuwe antisemitisme»? Bent u het ook maar een beetje eens met Netanyahu’s aantijging? Indien u het er totaal niet mee eens bent, wat vindt u er dan van dat antisemitisme op deze manier als grondeloze laster wordt ingezet om het ICC te besmeuren? Indien u het er wel mee eens bent, kunt u dan uitleggen waarom?
Het Strafhof houdt zich als onafhankelijke juridische instantie bezig met opsporing en vervolging van internationale misdrijven. Nederland steunt het Internationaal Strafhof en respecteert de onafhankelijkheid van het Strafhof. De uitspraak van premier Netanyahu dat het ISH zich schuldig maakt aan «het nieuwe antisemitisme» laat het kabinet aan hem.
Wat vindt u ervan dat Israël zowel de Shin Bet, de Mossad, als de militaire inlichtingendienst onder de coördinatie van de Israëlische Nationale Veiligheidsraad heeft geactiveerd tegen het op Nederlands grondgebied gevestigde ICC? Wat vindt u ervan dat de operatie tegen een instituut in Nederland nota bene militair werd geclassificeerd door Israël «as a war that had to be waged, and one that Israel needed to be defended against. It was described in military terms»?
Zoals bij de beantwoording van vragen 4 en 5 is aangegeven, acht het kabinet elke vorm van ongewenste buitenlandse inmenging volstrekt onwenselijk. Om veiligheidsoverwegingen kunnen er geen uitspraken worden gedaan over specifieke aantijgingen. Er is goed en doorlopend contact tussen het ISH en Nederland over gastlandzaken, inclusief veiligheidsaangelegenheden. In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat ten aanzien van eventuele inmengingsactiviteiten van buitenlandse actoren, de betrokken ministeries in nauw contact staan met de opsporingsdiensten en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om deze activiteiten te onderkennen en te duiden, en om waar nodig en mogelijk maatregelen te treffen.
Bent u bekend dat uit het stuk van The Guardian blijkt dat het ICC de Nederlandse autoriteiten reeds in 2015 al op de hoogte heeft gebracht van de illegale druk die Israël op het onafhankelijk werk van het Strafhof uitoefent? Waarom hebben we in de afgelopen negen jaar geen enkel rapport gezien van uw departement of van de veiligheidsdiensten waarin werd gesproken over Israëls ondermijnende activiteiten die ieder jaar in intensiteit zijn toegenomen? Hoe komt het dat andere landen met naam en toenaam worden benoemd in veiligheidsrapporten en -verslagen, maar dat Israël een hand boven het hoofd wordt gehouden ondanks deze serieus ondermijnde activiteiten die al jaren escaleren?
Zie antwoord vraag 8.
Is de Nederlandse dreigingsanalyse met betrekking tot statelijke actoren al aangepast voor Israël? Zo nee, wanneer gaat dat gebeuren?
Het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren kent vooralsnog geen vaste ritmiek. Bij het uitbrengen van een eventueel nieuw Dreigingsbeeld Statelijke Actoren zullen relevante ontwikkelingen ten aanzien van statelijke dreigingen op de nationale veiligheidsbelangen worden meegenomen in de afwegingen.
Wat vindt u van het feit dat een substantieel deel van Israëls spionage van het ICC kan plaatsvinden omdat Israël de controle heeft over het elektromagnetisch spectrum in de bezette Westelijke Jordaanoever en Gaza? Wat zegt dat over de risico’s voor dit strafrechtelijk onderzoek van het ICC en het gevaar voor ondermijning ervan? Wat kan Nederland, afgezien van oproepjes aan Israël, hiertegen doen?
Het is primair aan het ISH zelf om bij de beperking van de risico’s voor het strafrechtelijke onderzoek met dit feit rekening te houden.
Bent u bereid om vanuit het voorzorgsprincipe te handelen en aparte, niet-Israëlische systemen te gebruiken voor alles wat met de beveiliging van het ICC te maken heeft om het risico uit te sluiten dat Israël middels de systemen en software het werk en de veiligheid van het ICC kan compromitteren?
Het Internationaal Strafhof is zelf verantwoordelijk voor hun interne infrastructuur, waaronder ICT systemen en software. Nederland spant zich daarbij in om het Strafhof veilig en ongehinderd haar werk te laten doen. Cyberveiligheid krijgt daarbij aandacht, zeker ook na de cyberaanval op het Hof in september 2023.
Bent u ermee bekend dat Israël heeft geprobeerd om een strafrechtelijke vervolging te vermijden door eerst het ICC te bespioneren, om vervolgens onderzoek te veinzen naar exact die gevallen die het ICC onderzocht, zodat het ICC gebonden zou blijven aan het complementariteitsbeginsel? Wat vindt u daarvan in het licht van het feit dat de hoofdaanklager van het ICC thans zegt dat Israël niet voldoet aan de voorwaardes van het complementariteitsbeginsel en verdachten afschermt («shield suspects») en louter de schijn van onafhankelijke en onpartijdige juridische processen ophoudt («sham»)?
Het ISH is een «court of last resort» dat slechts mag optreden als de bevoegde nationale autoriteiten de vermeende internationale misdrijven niet kunnen of niet willen onderzoeken en vervolgen. Deze complementariteit moet ambtshalve worden getoetst door de Aanklager en de rechters van het ISH en kan worden betwist door staten met rechtsmacht over de relevante internationale misdrijven die zelf ook onderzoek verrichten. In zijn persbericht van 20 mei heeft Aanklager Khan slechts in algemene zin gesteld dat het bij deze nationale onderzoeken wel moet gaan om onafhankelijke en onpartijdige gerechtelijke procedures en niet om schijnvertoningen die slechts tot doel hebben om verdachten af te schermen. Het is aan de organen van het Strafhof om te toetsen of daar sprake van is. De Nederlandse regering respecteert de onafhankelijkheid van de organen van het Strafhof en bemoeit zich daarom niet met deze inhoudelijke toetsing door het Hof.
Wat vindt u, in het licht van de voorgaande vraag, van Israëls staande beleid om alle onderzoeken naar internationale misdrijven nog steeds zelf uit te willen voeren? Heeft Nederland vertrouwen in de onafhankelijkheid van dergelijke officiële Israëlische onderzoeken? Zo ja, waarom?
Zoals in het antwoord op vraag 13 is aangegeven is het in eerste instantie aan de bevoegde nationale autoriteiten zelf, zoals Israël, om onderzoek te doen naar vermeende internationale misdrijven. Het kabinet gaat er in principe van uit dat de rechtsstaat Israël zo is ingericht dat onafhankelijk onderzoek wordt gefaciliteerd. Zoals hierboven aangegeven is het aan de Aanklager en rechters van het Strafhof – en niet aan de verdragspartijen bij het Statuut van Rome – om een oordeel te vellen over de vraag of aan het beginsel van complementariteit is voldaan.
Heeft u al contact gehad met de Verenigde Staten (VS) over het feit dat er zowel vanuit de republikeinse als de democratische partij, openlijk is gedreigd en druk uit is geoefend op het ICC? Zo ja, wat was de reactie van de VS? Zo nee, waarom heeft u daar nog geen contact over gehad?
Ja, hierover zijn contacten geweest. Een woordvoerder van het Witte Huis heeft eind mei aangegeven sancties tegen het ISH niet de juiste aanpak te vinden op de verzoeken om arrestatiebevelen.
Kan iemand in Nederland zonder consequenties een dreigement als «val Israël aan en wij zullen jou aanvallen» uiten richting het ICC? Zo nee, waarom niet en hoe zou Nederland hiertegen optreden vanuit de rol van het land dat primair belast is met de operationele bescherming van het ICC?
Dreigementen richting het Strafhof worden serieus genomen, zowel in strafrechtelijke zin als in het treffen van benodigde beveiligingsmaatregelen.
Zijn er ook diplomatieke gevolgen wanneer een dreigement van dien aard op internationaal niveau wordt geuit, zoals door prominente Amerikaanse senatoren die zeiden: «target Israel and we will target you»? Hoe staan de diplomatieke gevolgen volgens u in verhouding tot de nationale strafrechtelijke maatregelen die we zouden nemen? Treedt Nederland daar evenwichtig in op? Zo ja, waar blijkt dat evenwicht uit wanneer Amerikaanse senatoren dergelijke dreigingen doen, maar er vanuit Nederland alleen algemene oproepjes volgen dat het ICC zijn werk zonder druk moet kunnen doen? Of is er meer geweest dan dat? Zo ja, wat dan? Zo nee, waarom is het alleen bij oproepjes gebleven en worden de VS en deze senatoren nooit bij naam genoemd en veroordeeld? Waarom doet Nederland dat wel in andere gevallen?
Nederland is tegen iedere vorm van bedreiging en intimidatie van het Strafhof, zijn ambtsdragers en zijn personeel. Het is van belang dat de organen van het Strafhof hun mandaat onafhankelijk – en zonder bedreigingen en intimidaties – kunnen uitvoeren. Nederland heeft daarbij als gastland ook een bijzondere verantwoordelijkheid op basis van het zetelverdrag. Over concrete maatregelen worden om veiligheidsoverwegingen geen uitspraken gedaan.
Het Voorzitterschap van de Vergadering van verdragspartijen (Assembly of States Parties, ASP) heeft op 17 mei een verklaring gepubliceerd waarin wordt gereageerd op de recente gebeurtenissen en waarin wordt opgeroepen om de onafhankelijkheid van het Strafhof te respecteren. Op 14 juni is een verklaring uitgebracht door 93 verdragspartijen, waaronder Nederland, waarin zij hun steun voor het Strafhof herbevestigen en onderstrepen dat het Hof, zijn gekozen ambtsdragers en medewerkers hun werk zonder intimidatie moeten kunnen verrichten. Nederland onderzoekt op dit moment samen met gelijkgezinde verdragspartijen of in aanvulling op deze verklaring nog verdere gezamenlijke stappen wenselijk en gepast zijn.
Wat is de laatste keer dat u de Hague Invasion Act met de Amerikanen hebt besproken? Wat was de uitkomst van dat gesprek? Is het alleen bij oproepjes gebleven?
Nederland heeft in 2002 kritiek geuit op de aanname van de American Service-Members» Protection Act, beter bekend als de «The Hague Invasion Act». De regering heeft begin 2023 met de VS gesproken over de amendementen op deze wet die een bredere samenwerking tussen de VS en het Strafhof mogelijk maken ten behoeve van het onderzoek naar de situatie in Oekraïne.
Is Nederland voorbereid om het ICC te beschermen indien de Hague Invasion Act geactiveerd zou worden? Zo nee, waarom niet?
Voor het moment zijn nog slechts verzoeken om arrestatiebevelen ingediend en is een activering van de The Hague Invasion Act totaal niet aan de orde.
Is de penitentiaire inrichting in Scheveningen nog wel geschikt om verdachten van internationale misdrijven op te sluiten gezien de dreigingen die niet alleen van Rusland, maar ook vanuit Israël en de VS komen? Bent u bereid om daar samen met het ICC onderzoek naar te doen in het licht van deze nieuwe dreigingen?
Over de invulling van veiligheidsaspecten van de Penitentiaire Inrichting (PI) in Scheveningen in zijn algemeenheid worden in de openbaarheid nooit uitspraken gedaan. Indien de veiligheidssituatie in de PI veranderd, zijn wij bereid om met het Strafhof nader onderzoek te doen.
Heeft u de Israëlische en/of de Amerikaanse ambassadeur ter verantwoording op het matje geroepen? Zo nee, vond u deze feiten daar niet ernstig genoeg voor?
De Israëlische ambassadeur is verzocht zich te melden op het Ministerie van Buitenlandse Zaken in verband met de aantijgingen in de artikelen in The Guardian en +972 Magazine. Dit gesprek heeft inmiddels plaatsgevonden, waarbij de Nederlandse zorgen over de berichtgeving zijn overgebracht.
Het artikel 'Schuldhulpverlening ziet fors meer bedrijven met geldzorgen' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schuldhulpverlening ziet fors meer bedrijven met geldzorgen»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat steeds meer kleine ondernemers (met name eenmanszaken) schuldhulpverlening aanvragen?
Ja, ik ben bekend met de toename van het aantal kleine ondernemers, met name eenmanszaken, die schuldhulpverlening aanvragen. Dit is een ontwikkeling die mijn aandacht heeft.
Herkent u het probleem dat stijgende kosten zoals personeelskosten, huur en energie tot betalingsproblemen leidt?
Ja, ik herken dit probleem. Stijgende kosten voor personeel, huur en energie kunnen aanzienlijk bijdragen aan de betalingsproblemen die ondernemers ervaren. Deze kostenstijgingen kunnen de financiële draagkracht van bedrijven, vooral kleine bedrijven en eenmanszaken, onder druk zetten.
In september 2023 verscheen het rapport Activeren en faciliteren van de aanjager aanpak problematische schulden ondernemers. Bij een aantal van deze adviezen is een pilot gestart zoals bij het waarborgfonds saneringskredieten en de Wet schuldsanering natuurlijke personen(Wsnp). Is het mogelijk aan de hand van tussentijdse evaluaties conclusies te verbinden en stappen te nemen?
Ja, het is mogelijk om aan de hand van tussentijdse evaluaties conclusies te trekken en passende stappen te ondernemen.
De pilot Saneringskredieten voor ondernemers, uitgevoerd door het Waarborgfonds Saneringskredieten en de NVVK, loopt goed. Monitoring vindt ook in de komende periode nog plaats op risico’s en effectiviteit. De eerste resultaten laten zien dat het een waardevolle aanvulling lijkt op het instrumentarium van de schuldhulpverlener. De NVVK geeft aan dat voor de ondernemer, de schuldhulpverlener en de schuldeiser de kredietvorm rust en duidelijkheid biedt.
De voortgang van de pilots wordt nauwlettend gevolgd en tussentijdse evaluaties zullen inzicht geven in de effectiviteit van de maatregelen. Zodra die beschikbaar zijn zullen we die naar de Kamer sturen. Indien nodig kunnen op basis van deze evaluaties verdere stappen worden ondernomen om de schuldhulpverlening aan ondernemers te verbeteren.
Wat is de stand van zaken van het toegangspunt dat het rapport adviseert?
De ontwikkeling van het toegangspunt zoals geadviseerd in het rapport is in volle gang. Er wordt gewerkt aan een centraal punt waar ondernemers terecht kunnen voor ondersteuning en informatie over schuldhulpverlening. Dit toegangspunt moet bijdragen aan een efficiëntere en toegankelijkere dienstverlening voor ondernemers met financiële problemen.
Daarnaast ben ik momenteel volop bezig met de Actieagenda MKB-dienstverlening die tot doel heeft om de komende jaren een vraag gestuurd stelsel van publieke dienstverlening te creëren dat ondernemers beter bereikt, activeert en ondersteunt bij het toekomstbestendig maken en behouden van hun bedrijf. Ik zal de Kamer in Q1 2025 middels een Kamerbrief verder informeren hierover.
Zou het, ondanks uw negatieve appreciatie van het advies uit het rapport om een voucherregeling om ondernemers in staat te stellen hun boekhouding op orde te krijgen, toch beter zijn deze regeling te maken zodat deze ondernemers in staat zijn hun boekhouding bij te laten werken? Zo nee, waarom niet?
Hoewel het advies voor een voucherregeling voor het bijwerken van de boekhouding van ondernemers begrijpelijk is, blijft mijn standpunt negatief. Het belang van bijgewerkte administratie staat niet ter discussie. Op basis hiervan wordt immers de levensvatbaarheid van een onderneming vastgesteld. Echter, het bijhouden van een goede administratie is in beginsel een ondernemersverantwoordelijkheid, daar heeft de overheid geen rol in. Voorts ligt het probleem van financiële administratie vaak dieper dan enkel een tijdelijk gebrek aan middelen om de boekhouding bij te werken. Daarnaast voorziet de markt voldoende in informatie en scholing over dit onderwerp. Het is belangrijk om structurele oplossingen te bieden die ondernemers helpen bij het duurzaam verbeteren van hun financiële management, bijvoorbeeld door educatie en langdurige ondersteuning in plaats van eenmalige vouchers.
Wat is de stand van zaken van een verbeterde publieke dienstverlening aan het midden- en kleinbedrijf? Hoe zouden andere gemeentes het goed lopende initatief Ondernemer Centraal uit Utrecht kunnen volgen om tot een goed ecosysteem te komen?
Gemeentes doen meer op het gebied van schuldhulpverlening en betalingsachterstanden dan vaak bekend is bij ondernemers. De ondernemersdienstverlening richt zich zowel op preventie als op actieve ondersteuning en begeleiding bij financiële moeilijkheden, zowel op persoonlijk als op zakelijk vlak. Ondernemers kunnen bij hun gemeente terecht voor tijdelijke inkomenssteun, het herfinancieren van schulden of investeringen via het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz), of een minnelijk schuldhulpverleningstraject.
De verbetering van de publieke dienstverlening aan het midden- en kleinbedrijf (mkb) is een doorlopend proces. Er zijn verschillende initiatieven en projecten gestart om de ondersteuning van het mkb te versterken. Gemeentes kunnen succesvolle initiatieven zoals Ondernemer Centraal uit Utrecht volgen door kennis en best practices te delen, samen te werken met lokale ondernemersorganisaties en specifieke behoeften van lokale ondernemers te inventariseren. Door een op maat gemaakte benadering kunnen gemeentes bijdragen aan een gezond en ondersteunend ecosysteem voor ondernemers. De VNG ondersteunt gemeentes hierbij via diverse ondersteuningsproducten, zoals een Handreiking Ondernemers met financiële zorgen en een toolkit communicatie met ondernemers in zwaar weer (samen ontwikkeld met de KVK, het Digitaal Ondernemersplein en de Belastingdienst).
Daarnaast is het de doelstelling van de actieagenda mkb-dienstverlening om de dienstverlening aan ondernemers te verbeteren door deze logischer te ordenen en makkelijker vindbaar te maken. Hierin werken we intensief samen met onder andere gemeentes.
Tot slot hebben het kabinet, de VNG, de NVVK en Divosa op 21 maart 2024 hun handtekening gezet onder een gezamenlijk plan om de schuldhulpverlening in Nederland nog verder te versterken. Onder de basisdienstverlening schuldhulpverlening2 valt onder andere een hulpaanbod dat toegespitst is op verschillende doelgroepen, waaronder ondernemers.3
Financiering van de vee-industrie door de Rabobank |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onlangs gepubliceerde rapport «Blocking a better world altogether – Rabobank’s bogus policy about animal welfare and sustainable agriculture»?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de uitspraak van World Animal Protection NL dat de Rabobank één van de drijvende krachten is geweest van het huidige agrarische model van industrialisering in Nederland, maar ook in het buitenland, waaronder Brazilië?
De intensivering en schaalvergroting van de landbouw, zowel in Nederland als daarbuiten, is het gevolg geweest van meerdere factoren, waaronder technologische vooruitgang, overheidsbeleid en economische wetmatigheden, waarbij alle ketenpartijen een rol hebben gespeeld. De verduurzaming van het landbouw- en voedselsysteem is een opgave die voortkomt uit deze gedeelde verantwoordelijkheid en moet daarom ook als gezamenlijke opgave aangepakt worden. Ik vind het daarom van groot belang dat ook financiële instellingen een proactieve rol spelen in deze transitie. Verschillende instellingen hebben ook aangegeven die rol te willen pakken.
Hoe reflecteert u op de uitspraak van World Animal Protection NL dat de Rabobank, door diens financiering van de intensivering en het financieel stimuleren van melkveehouders tot schaalvergroting na het loslaten van de melkquota, medeverantwoordelijk is voor de huidige stikstofcrises?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de schriftelijke vragen2 van mijn fractie over de rol van JBS in grootschalige ontbossing, gigantische CO2-uitstoot, het veroorzaken van ernstig dierenleed, veroordeling voor corruptie, betrokkenheid bij kinderarbeid en schendingen van mensenrechten, alsmede belastingontwijking?
Ja.
Steunt u de oproep van World Animal Protection NL aan de Rabobank om op korte termijn de banden met JBS te verbreken? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht van financiële instellingen, net als van andere partijen in de keten, dat zij hun rol pakken in de transitie van het landbouw- en voedselsysteem. Ook verwacht ik van Nederlandse bedrijven, waaronder financiële instellingen, dat zij handelen conform de internationale standaarden voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen, de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Daarnaast hebben financiële instellingen zelf hun ambities rondom maatschappelijk verantwoord ondernemen. Tot slot dienen financiële instellingen financiële risico’s, waaronder biodiversiteitsrisico’s, om prudentiële redenen adequaat te beheersen.
Gelet hierop verwacht ik van een financiële instelling dat zij het handelen van een bedrijf in het licht van de benodigde landbouwtransitie, de OESO-richtlijnen, financiële duurzaamheidsrisico’s en hun eigen IMVO-beleid, meewegen in hun financieringsbeslissingen en daar vervolgens consequenties aan verbinden als dit blijkt te botsen. Zo geeft Rabobank in haar dierenwelzijnsbeleid onder andere aan dat ze van klanten verwacht er proactief zorg voor te dragen dat bepaalde kernprincipes van dierenwelzijn geëerbiedigd worden.
Het is aan Rabobank zelf om het onderhouden van een klantrelatie met JBS in dit licht te wegen. Alhoewel uit het genoemde onderzoek niet duidelijk wordt of er een directe link is tussen financiering van de Rabobank van JBL en mogelijke misstanden van dit bedrijf ten aanzien van dierenwelzijn, roept het rapport in algemene zin de vraag op in hoeverre een partij als JBS de door Rabobank benoemde kernprincipes van dierenwelzijn proactief waarborgt. Ik vind het dan ook opvallend dat de Rabobank in een reactie aangeeft wat betreft dierenwelzijn in de praktijk voor niet-Europese financieringen andere standaarden te hanteren dan voor Europese, hoewel ze in haar beleid een dergelijk onderscheid niet lijkt te maken. Tot slot geeft Rabobank in een reactie aan geen direct lid te zijn van de National Pork Producers Council (NPCC), maar wel met leden van de NPPC samen te werken. Ook ten aanzien hiervan verwacht ik dat de hiervoor omschreven kaders door een financiële instelling zoals Rabobank worden meegewogen.
Wat vindt u van het feit dat de Rabobank geld investeert in de National Pork Producers Council, een coalitie van private bedrijven en stakeholders met een belang in de vee-industrie, die naar de Surpreme Court is gegaan om dierenwelzijnswetgeving te blokkeren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u, mede in het licht van de verduurzaming van de financiële sector, het gegeven dat Nederlandse banken met een internationale tak investeren in bedrijven die bijdragen aan de vernietiging van biodiversiteit, het versnellen van klimaatverandering en mogelijk betrokken zijn bij criminele activiteiten?
Het verduurzamen van de financiële sector vereist dat financiële instellingen de duurzaamheid van een bedrijf meewegen in haar financiersingsbeslissingen. Onder andere op grond van de eerder genoemde OESO-richtlijnen, moeten financiële instellingen risico’s voor mens en milieu in de waardeketen, zoals het risico op bijdragen aan de vernietiging van biodiversiteit, identificeren en aanpakken. Ook moet een financiële instelling volgens de OESO-richtlijnen, afhankelijk van de mate van betrokkenheid bij de schade, bijdragen aan herstel of zijn invloed aanwenden om nadelige gevolgen te beperken. Bovendien heeft een groot aantal Nederlandse financiële instellingen het Commitment Financiële Sector Klimaatakkoord (CFSK) ondertekend. Via het CFSK verbindt de financiële sector zich eraan om haar financieringen in lijn te brengen met de doelstellingen van het Parijsakkoord. Het CFSK richt zich primair op klimaat, maar kan ook positieve effecten hebben voor andere vormen van duurzaamheid, omdat verschillende aspecten van duurzaamheid met elkaar samenhangen. Tot slot zal vanuit de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD), waarover uw Kamer op 12 april jl. is geïnformeerd3, een verplichting volgen voor financiële instellingen om gepaste zorgvuldigheid toe te passen in hun financieringen.
Daarnaast zijn banken er ook aan gehouden om de relevante (financiële) risico’s die zijzelf lopen, van onder meer klimaatverandering, te monitoren en adequaat te beheersen. Keuzes en investeringen moeten ook vanuit dat opzicht te verantwoorden zijn. De Europese Centrale Bank en De Nederlandsche Bank houden daar toezicht op.
Het kabinet is van mening dat de financiële sector een belangrijke rol kan vervullen bij het tegengaan van misstanden in en het verder verduurzamen van waardeketens. Het lijkt mij evident dat financiële instellingen nagaan in welke mate bedrijven die zij financieren betrokken zijn bij ontbossing, en/of het versnellen van klimaatverandering, en indien blijkt dat dit het geval is, zij daar consequenties aan verbinden, bijvoorbeeld middels het verbreken van de klantrelatie.
Bent u het eens met de fractie van de Partij voor de Dieren dat er niet alleen aandacht moet zijn voor groene financieringen maar dat het ook noodzakelijk is om bestaande niet-duurzame financieringen af te bouwen? Zo nee, waarom niet?
Ja, hier ben ik het mee eens. Niet-duurzame financieringen zijn op termijn niet houdbaar. Het succesvol implementeren van de door de financiële sector zelf opgelegde doelen uit het CFSK vraagt daarom ook om het op termijn terugdringen van niet-duurzame financieringen. De vraag hoe financiële instellingen via engagementhun klanten kunnen bewegen tot verduurzaming is daar een belangrijk onderdeel van, omdat voorkomen moet worden dat financiële instellingen enkel hun eigen vervuilende investeringen afstoten, zonder dat er daadwerkelijke verduurzaming in de reële economie gerealiseerd wordt. Ook in Europees verband vraagt het kabinet daarom continu aandacht voor het belang van transitionele investeringen.
Maakt de afbouw van financiering van industriële grootschalige veehouderijsystemen en vleesgiganten onderdeel uit van de gesprekken die u voert met financiële instellingen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik spreek financiële instellingen regelmatig over hun rol in de transitie naar een duurzame economie en naar een toekomstbestendige vorm van landbouw. Daarbij gaat het zowel over de kansen en verantwoordelijkheden die dit biedt voor de financiële sector, als de manier waarop de overheid de inspanningen van de sector kan bespoedigen. De proactieve houding die de Minister van Landbouw, de Minister van Natuur en Stikstof en ik van financiële instellingen verwachten ten aanzien van hun bijdrage aan de landbouw- en voedseltransitie is ook onderdeel van deze gesprekken.
Welke rol ziet u voor banken in de Nederlandse transitie naar een «dierwaardige veehouderij»?
De wijziging van de Wet dieren is dit voorjaar in de Tweede en Eerste Kamer behandeld en de gewijzigde wet zal per 1 juli 2024 in werking treden. Binnen 1 jaar na inwerkingtreding zal voor vier veehouderijsectoren (varkens, pluimvee, melkvee en kalveren) in een algemene maatregel van bestuur (AMvB) worden vastgelegd hoe voor deze sectoren dierwaardige veehouderij er in 2040 uit zal zien. De beweging naar dierwaardige veehouderij vindt plaats binnen de gestelde natuur-, water,- milieu-, lucht en klimaatkaders en doelen. Uit een quick scan4 die de Minister van LNV heeft laten uitvoeren blijkt de forse financiële impact van deze transitie. Overheid, financiers en markt- en ketenpartijen zullen tijdig en in voldoende mate moeten gaan inspelen op het lange termijn perspectief en ze moeten elkaar waar nodig hier op aanspreken. Ik verwacht dat banken hun beleid inrichten op deze ontwikkeling en daarmee vanuit hun rol deze transitie mogelijk maken.
Beloningsverschillen binnen de rechterlijke macht |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Vrouwe Justitia is blind voor gelijke beloning»1 en herinnert u zich uw Kamerbrief bij het rapport naar onderzoek over beloningsverschillen bij rechterlijke macht?2
Ja.
Deelt u de mening dat als er binnen de rechterlijke macht sprake is van ongelijke startsalarissen tussen vrouwelijke en mannelijke rechters- en officieren-in-opleiding dat daarmee het gezag van de rechterlijke macht wordt ondermijnd als het gaat om het oordelen over ongelijke beloning buiten de rechterlijke macht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 24 februari 2023 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van een onderzoek over beloningsverschillen in de rechterlijke macht.3 Uit het rapport van Erasmus Q-Intelligence blijkt dat vrouwelijke rechters en officieren van justitie in opleiding (rio’s en oio’s), gemiddeld genomen, bij de start van hun opleiding 3,5% minder verdienen dan hun mannelijke collega’s. Of dit beloningsverschil onder rio’s en oio’s een ondermijnend effect heeft op het gezag van de rechterlijke macht is niet onderzocht. Hierover kan ik daarom geen uitspraken doen. Uit het rapport blijkt wel dat bij benoeming tot rechter of officier van justitie geen sprake meer is van dit beloningsverschil.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat vrouwelijke rechters en officieren van justitie bij de start van hun opleiding gemiddeld 3,5% minder verdienen dan hun mannelijke collega’s? Zo ja, wat is er sinds dit gegeven bekend werd gedaan om dit verschil op te heffen en waar heeft dat toe geleid? Zo nee, waarom niet?
Ja, uiteraard is het onwenselijk wanneer vrouwelijke rio’s en oio’s gemiddeld genomen minder verdienen dan hun mannelijke collega’s. Na het SORM van 23 maart 2023, waarin het rapport over beloningsverschillen is gepresenteerd, is afgesproken dat de partijen met een voorstel komen voor een nieuw inschalingscriterium. Binnen het SORM is sindsdien in het kader van gelijke beloning over verscheidene voorstellen gesproken. Op 18 juli jl. zijn de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en ik tot overeenstemming gekomen dat de oude afspraak – inschaling op basis van het laatstverdiende loon – wordt losgelaten. In plaats daarvan zal ingeschaald gaan worden op basis van ongewogen werkervaring. Het nieuwe criterium wordt met terugwerkende kracht toegepast op oio’s en rio’s die vanaf 1 juli 2023 zijn ingestroomd.
Heeft u in het kader van het Sectoroverleg Rechterlijke Macht (SORM) na februari 2023 overleg gevoerd over welke stappen er «nodig zijn ten aanzien van het inschalingsbeleid» en daarbij gekeken naar «welke instrumenten ingezet kunnen worden voor de bevordering van gelijke beloning»?2 Zo ja, wat was der uitkomst van dat overleg en waar heeft dit concreet toe geleid als het gaat om het bevorderen van gelijke beloning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is het startsalaris van rechters-in-opleiding en officieren-in-opleiding gebaseerd op hun laatst verdiende salaris? Waarom wijkt dit af van andere beroepsgroepen waarbij bij de start ook sprake is van verschillende achtergronden en ervaringen?
In 1994 is in het SORM tussen de voormalige Minister van Justitie en de NVvR afgesproken dat het inschalingscriterium «laatstverdiende salaris» als uitgangspunt gehanteerd zou gaan worden. In 2013 en 2015 is deze afspraak opnieuw vastgelegd, allereerst in een met de NVvR bereikt Akkoord inzake de rechtspositie van de rio en de oio en vervolgens in de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.5 In recente jaren is er meer aandacht gekomen voor de onderzoeken die zijn gedaan naar ongelijke beloning en is er geconstateerd dat werkgevers mogelijk de in de maatschappij bestaande beloningsverschillen in stand houden door het startsalaris te baseren op het laatstgenoten salaris. In het SORM is gezocht naar alternatieve neutrale inschalingscriteria, ook rekening houdende met Richtlijn (EU) 2023/970.6
Deelt u de mening van de onderzoekers uit het genoemde rapport dat het beter is om het startsalaris niet langer op basis van het laatst verdiende salaris te baseren maar dat andere factoren bepalend moeten zijn? Zo ja, waarom en aan welke factoren denkt u dan? Zo nee, waarom niet?
De mening van de onderzoekers deel ik. Naar huidige inzichten is er een risico dat met dit inschalingscriterium onbedoeld eventuele beloningsverschillen uit de samenleving worden geïmporteerd. Zoals in het antwoord op vragen 3 en 4 is uitgelegd, is er in het SORM overeenstemming bereikt over «ongewogen werkervaring» als variant die het laatstverdiende salaris-criterium zal vervangen.
Acht u het wenselijk dat er één uniform salaris voor en na de benoeming tot rechter of officier moet worden ingevoerd? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vragen 3 en 4 vermeld wordt, heb ik een akkoord bereikt met de NVvR met als uitkomst dat de huidige afspraak wordt losgelaten, zodat het laatste salaris niet langer maatgevend zal zijn bij het bepalen van het startsalaris van een rio of een oio. In dit akkoord is tevens door NVvR, Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal (hierna: OM) afgesproken dat de ongewogen werkervaring leidend zal zijn bij voor het startsalaris van rechters en officieren in opleiding.
Hiermee is het inschalingsbeleid belegd als verantwoordelijkheid van de werkgevers. Dit nieuwe uitgangspunt zal door de Raad voor de Rechtspraak en het College van procureurs-generaal worden uitgewerkt en zal op een zodanige wijze door hen worden afgestemd dat er een gelijke beleidslijn is, waarbij een gelijke ervaringsduur tot dezelfde starttrede leidt voor individuele gevallen binnen OM en Rechtspraak.
Daarnaast, zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 2, blijkt uit het rapport van Erasmus Q-Intelligence dat bij benoeming tot rechter of officier van justitie geen sprake meer is van een beloningsverschil.
De zorgelijke mensenrechtensituatie in Tunesië |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Advocaten staken in Tunesië na arrestatie van collega live op tv», «In Tunisia, repression intensifies against sub-Saharan migrants and the associations that support them», alsmede het recente statement van de Europese Dienst voor Extern Optreden over de situatie in Tunesië?1, 2, 3
Ja.
Wat is uw reactie op de recente golf van invallen, arrestaties en detenties van NGO medewerkers, journalisten en politici, waaronder advocaat Sonia Dahmani?
Het kabinet acht een functionerend maatschappelijk middenveld van belang voor een stabiele staat. Als maatschappelijke organisaties vrij hun werk kunnen doen, zal dit ten goede komen aan de bevolking van Tunesië en dus aan Tunesië zelf. De toename van huiszoekingen en arrestaties is hiermee niet te verenigen. Het kabinet zet zich onverminderd in voor de bescherming van journalisten en mensenrechtenverdedigers.
Heeft u de Tunesische ambassadeur ontboden naar aanleiding van de recente gebeurtenissen, of is er op alternatieve wijze door u opheldering gevraagd bij de Tunesische autoriteiten?
Op hoog ambtelijk niveau zijn de zorgen over de recente gebeurtenissen aan de Tunesische ambassadeur overgebracht. Verder wordt de mensenrechtensituatie regelmatig met Tunesië besproken. Zo heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de situatie besproken met zijn Tunesische evenknie. Ook is op 26 juni jl. op hoog ambtelijk niveau gesproken over de bredere relatie tussen Nederland en Tunesië, waarbinnen ook de mensenrechtensituatie voor migranten ter sprake is gekomen. Tunesië en Nederland hebben een langdurig partnerschap, en respect voor mensenrechten is altijd onderdeel van de brede dialoog met Tunesië. Hierbij wordt zorgvuldig afgewogen wanneer publieke uitingen gedaan worden en wanneer er gekozen wordt voor stille diplomatie.
Welke rechterlijke processen zijn er gedurende het afgelopen jaar bijgewoond door vertegenwoordigers van de Nederlandse ambassade in Tunis?
Het besluit om gerechtelijke processen waar te nemen wordt genomen in lijn met de EU richtlijnen voor mensenrechten.4 Processen worden slechts bijgewoond indien de aangeklaagden, hun advocaten en/of hun families dit wenselijk achten. In het afgelopen jaar heeft de ambassade één proces waargenomen, op verzoek van de aangeklaagde.
Op wat voor wijze tracht u zich in te zetten voor de vrijlating van alle politiek gevangenen en het staken van politiek gemotiveerde processen?
In gesprekken met de Tunesische autoriteiten wordt het belang van een eerlijke rechtsgang benadrukt. In EU-verband zet Nederland zich in voor het houden van een Associatieraad met Tunesië. De dialoog die plaatsvindt binnen dit kader biedt ook de mogelijkheid zorgen over democratie en mensenrechten aan de orde te stellen. In EU verband sprak ook de Raad Buitenlandse Zaken op 24 juni over de mensenrechtensituatie in Tunesië en het Tunesisch buitenlandbeleid. Hoge Vertegenwoordiger Borrell uitte zijn zorgen over de arrestaties van, en huiszoekingen bij, activisten, journalisten en advocaten afgelopen maand. Voorts steunt Nederland juridische hulpverlening aan kwetsbare groepen.
Op wat voor wijze draagt u en de ambassade in Tunis bij aan de verbetering van de bescherming van NGO’s, journalisten, politici, advocaten, rechters en andere critici in Tunesië?
Via verschillende programma’s wordt bijgedragen aan het verbeteren van de (digitale) veiligheid van organisaties in het maatschappelijk middenveld, journalisten en mensenrechtenverdedigers. Ook wordt samengewerkt met hulpverleners die juridische bijstand kunnen leveren. In verband met het vertrouwelijke karakter van deze activiteiten kan het kabinet hier niet verder op in gaan.
Bent u van mening dat de huidige golf van rechtsstatelijke repressie gevolgen zou moeten hebben voor de budgettaire steun die de Europese Unie (EU) aan Tunesië verleent? Zo nee, waarom niet?
De Europese begrotingssteun is bedoeld om het partnerschap met Tunesië als nabuurschapsland te bestendigen en bij te dragen aan armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling. Begrotingssteun dient plaats te vinden binnen de daartoe vastgelegde kaders.5 De Europese Commissie is verantwoordelijk voor het toetsen van deze kaders en de adequate monitoring van de implementatie van de begrotingssteun in Tunesië. Het kabinet steunt de inzet van de EU om door middel van dialoog constructief bij te dragen aan verbetering in de rechtstatelijke situatie in Tunesië. Zo is tijdens besprekingen over Tunesië in Brussel, bijvoorbeeld tijdens updates over de implementatie van het EU/Tunesië Memorandum of Understanding (MoU) door de Europese Commissie, gevraagd naar mensenrechtenmonitoring, specifiek op samenwerking met de kustwacht.
Middels welke mechanismen ziet u erop toe dat bilaterale en EU-financiering in Tunesië wordt besteed in lijn met wettelijke verplichtingen en principes op het gebied van democratie, mensenrechten en rechtsstaat?
Bilaterale steun vindt grotendeels plaats via ontwikkelingshulp, bijvoorbeeld op het gebied van het bevorderen van werkgelegenheid en van rechtsstaatbevordering en wordt getoetst op de daarmee samenhangende doelstellingen.
De EU steun aan Tunesië vindt plaats binnen de daartoe vastgelegde kaders van de Commissie, waarbij respect voor de internationaalrechtelijke verdragen het uitgangspunt is. Nederland spant zich er in Europees verband voor in om de toetsing en monitoring van de mensenrechtensituatie te versterken en eventuele zorgen op dit vlak onder andere onderdeel te maken van de dialoog met partnerlanden.
Kunt u volledig uitsluiten dat Nederlandse of EU-financiering (in)direct betrokken is bij de recente golf van arrestaties en repressie, bijvoorbeeld doordat veiligheidsinstanties die bij de acties betrokken waren gedurende de afgelopen periode financiering hebben ontvangen? Zo nee, welke acties onderneemt u om dit wel uit te kunnen sluiten?
Nederland geeft geen directe of operationele steun aan de veiligheidsdiensten in Tunesië. Indirecte steun aan de veiligheidsdiensten in den brede loopt hoofdzakelijk via (ontwikkelings-)programma’s met UNDP, IOM, ICMPD en DCAF en zijn gericht op het bevorderen van de dialoog tussen de veiligheidsdiensten en de bevolking, het bevorderen van geïntegreerd migratie- en grensmanagement en het bevorderen van het toezicht op en inspectie van het gedrag van de veiligheidsdiensten. EU-steun aan de Tunesische veiligheidsdiensten vindt plaats binnen de daartoe vastgelegde kaders van de Commissie. Nederland benadrukt bij de Europese Commissie het belang van het toetsen van steun aan de veiligheidsdiensten aan mensenrechtenkaders.
Kunt u een overzicht geven van alle financiering, bilateraal of in EU-verband, waarvan de Tunesische overheid (in)direct begunstigde was?
De bilaterale steun aan Tunesië verloopt via partnerorganisaties, bijvoorbeeld via het UNDP en de Wereldbank, als ook via steun aan het maatschappelijk middenveld. Nederland geeft geen rechtstreekse steun aan de Tunesische overheid.
De EU heeft in het kader van het MoU in 2.023 EUR 150 miljoen euro begrotingssteun aan de Tunesische overheid beschikbaar gesteld met als doel de economie te versterken en publiek financieel management en het investeringsklimaat te verbeteren. Daarnaast voert de EU ook andere programma’s uit waarvan de autoriteiten begunstigde zijn, zoals op het gebied van onderwijs Erasmus+ en Horizon Europe dat mogelijkheden biedt voor studentenuitwisselingen en onderzoekssamenwerkingen. Op energie bestaan er projecten gericht op hernieuwbare energie en duurzaamheid (ELMED). Op migratie zijn er in dit kader programma’s voor het verbeteren van de opvang en bescherming van migranten, het bestrijden van mensenhandel, en het versterken van de grensbewaking.6 Ook andere EU-organisaties, zoals de Europese Investeringsbank7, zijn actief in Tunesië. Een uitgebreider overzicht van de EU-programmering is te vinden in de voetnoot van deze brief.
Wat is uw reactie op het onderzoek dat de EU-ombudsman in februari 2024 opende naar het EU-Tunesië Memorandum, vanwege vraagtekens bij de overeenstemming van het Memorandum met EU-mensenrechtelijke principes en wetgeving en onvoldoende geruststelling na beantwoording van de gestelde vragen aan de Europese Commissie?
De EU-Ombudsman fungeert als belangrijk aanspreekpunt voor burgers die klachten hebben over de Europese instellingen en kan waardevolle aanbevelingen doen om het optreden van de Unie te verbeteren en het vertrouwen van de burger in de Unie te vergroten. Het staat de EU Ombudsman vrij om eigenstandig en onafhankelijk onderzoeken te doen. Het genoemde onderzoek loopt nog; het kabinet wil niet vooruitlopen op de bevindingen.
Op wat voor wijze heeft het Memorandum uit juli 2023 volgens u een positieve bijdrage gehad aan het bevorderen van fundamentele rechten van migranten en vluchtelingen in Tunesië, gelet op de systematisch aanhoudende praktijk van illegale uitzettingen (pushbacks) van migranten over de grens met Libië door de Tunesische autoriteiten?
Het MoU is de herbestendiging van het bestaande strategisch partnerschap met Tunesië in het kader van het Zuidelijk Nabuurschap. Het MoU bevordert de samenwerking en dialoog met de Tunesische autoriteiten in brede zin en op verschillende terreinen, waaronder migratie, maar ook bijvoorbeeld handel en energie.
Op het gebied van migratie hebben de Tunesische autoriteiten – mede met steun van de EU – hun Search and Rescue capaciteiten ontwikkeld. Daarnaast werken de autoriteiten aan het aanpakken van mensenhandel en smokkel. De uitstroom van migranten naar Europa is significant afgenomen. Tegelijkertijd neemt de instroom van migranten, asielzoekers en vluchtelingen vanuit andere landen naar Tunesië nog steeds toe. De bescherming van migranten, asielzoekers en vluchtelingen in Tunesië blijft een grote uitdaging.
De beleidsdialoog in het kader van het MoU wordt ook aangegrepen om met de Tunesische autoriteiten te spreken over het belang van het voeren van een geïntegreerd migratiebeleid, waarvan ook bescherming en opvang een essentieel onderdeel is. Daarvoor zet Nederland zich in Europees en bilateraal verband in. Zo organiseert Nederland in samenwerking met het Europees Asielagentschap en Egypte een internationale conferentie op het gebied van asiel en bescherming met Europese Lidstaten en landen in Noord-Afrika om bescherming, opvang en asiel te bevorderen in deze regio als onderdeel van de Europese partnerschapsinzet. In de meest recente Migratiebrief van Commissie voorzitter Von Der Leyen geeft zij aan dat de bescherming van vluchtelingen en migranten een kernprioriteit is in de samenwerking met Tunesië en dat, hoewel de omstandigheden in Tunesië een uitdaging blijven, de EU duidelijk is over de noodzaak van respect voor mensenrechten.
Het kabinet ziet eveneens dat de situatie op het gebied van bescherming op dit moment te wensen overlaat. Nederland is samen met de EU één van de grootste donoren op het gebied van bescherming van migranten, asielzoekers en vluchtelingen in Tunesië, via programma’s met UNHCR, IOM, UNICEF en Médecins du Monde. Met deze partners en andere donoren wordt gewerkt aan het bevorderen van de beschermingssituatie.
Kunt u garanderen dat de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) haar mandaat zonder belemmeringen van de Tunesische autoriteiten kan uitvoeren, en dat het hiertoe met voldoende financiële middelen tot beschikking wordt gesteld door de EU en lidstaten?
UNHCR is afhankelijk van de Tunesische autoriteiten om de werkzaamheden uit te voeren. Nederland brengt, zowel bilateraal als in EU-verband, het belang van het werk van UNHCR en andere beschermingsorganisaties op in gesprekken met de autoriteiten, en neemt deel aan gesprekken met UNHCR en de Tunesische autoriteiten om de samenwerking te bevorderen.
UNHCR Tunesië geeft aan op dit moment een financieringstekort te hebben. Nederland is samen met de EU reeds de grootste donor van UNHCR in Tunesië en is als covoorzitter van een informele beschermingswerkgroep betrokken bij het faciliteren van de discussie met andere betrokken landen over het werk van UNHCR en de andere organisaties actief op gebied van bescherming. In deze context worden ook de werkzaamheden en de financiële situatie van UNHCR besproken.
Het bericht ‘Vrees voor omvallen van Co-Med in Enschede: wie zouden 9000 patiënten kunnen overnemen?’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u het bericht «Vrees voor omvallen van Co-Med in Enschede: wie zouden 9.000 patiënten kunnen overnemen?» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ik heb het bericht gelezen en wil allereerst nogmaals benadrukken dat ik geschrokken ben van de signalen over de situaties die zijn ontstaan bij Co-Med praktijken. Deze situatie is onaanvaardbaar. Patiënten moeten erop kunnen rekenen dat ze bij een goede huisarts terecht kunnen. Ik vind het zeer kwalijk dat de zorg bij een aantal locaties van Co-Med niet op orde is.
Op 20 juni 2024 hebben de vier grote zorgverzekeraars hun overeenkomst met Co-Med opgeschort. Dinsdag 25 juni jl. hebben de zorgverzekeraars aangegeven de contracten met Co-Med te gaan beëindigen. Zorgverzekeraars concluderen dat Co-Med de continuïteit van goede zorg niet kan garanderen. Daarom bieden zij een alternatieve oplossing voor patiënten die ingeschreven staan bij een huisartsenpraktijk van Co-Med, inclusief de praktijk in Enschede. De zorgverzekeraars adviseren hun verzekerden om hier per direct gebruik van te maken.
Alle patiënten van Co-Med, ongeacht wie hun zorgverzekeraar is, kunnen via www.cz.nl/co-med per praktijk zien wat het alternatieve aanbod is. Alle patiënten van Co-Med zijn vorig week ook schriftelijk op de hoogte gebracht en geadviseerd gebruik te maken van het alternatieve aanbod.
Het nu beschikbare alternatieve aanbod is een tijdelijke oplossing. Per praktijk liggen ook plannen klaar voor een structurele oplossing. Wanneer de structurele oplossing van kracht kan gaan is afhankelijk van hoe de situatie rondom Co-Med zich ontwikkelt.
Zorgverzekeraars hebben mij laten weten ook het alternatieve aanbod dagelijks te controleren op de gestelde kwaliteitseisen zoals bereikbaarheid en beschikbaarheid van (huis)artsen voor de patiënten.
Ik word al enige tijd regelmatig schriftelijk op de hoogte gebracht van de ontwikkelingen rondom Co-Med. Sinds 17 juni 2024 heb ik dagelijks contact met de NZa en de IGJ om een update te krijgen over de situatie.
De NZa en de IGJ hebben aangegeven de situatie bij Co-Med zeer nauwlettend te volgen. De IGJ heeft daarbij aandacht voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg en de NZa voor de kwaliteit van bedrijfsvoering en continuïteit van zorg.
De IGJ en NZa wijzen op alternatieven die de zorgverzekeraar aanbiedt.
Ook heeft de NZa mij laten weten dat de regionale huisartsenorganisatie SHT-THOON, met hulp en steun van alle huisartsen in Twente, op 10 juni 2024 een nieuwe huisartsenpraktijk heeft geopend in Enschede voor mensen zonder huisarts2.
Vindt u het wenselijk dat deze 9.000 patiënten in onzekerheid zitten omdat ze bang zijn dat hun huisartsenpraktijk binnenkort failliet gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Ligt er een plan klaar op het ministerie voor op het moment dat Co-Med failliet gaat voor alle patiënten van Co-Med? En specifiek voor deze praktijk in Enschede? Zo nee, waarom geeft u geen gehoor aan de motie Dijk en Bushoff over het in overleg gaan met zorgverzekeraars over een plan om huisartsenpraktijken van private-equitybedrijven tijdelijk onder beheer te nemen wanneer deze failliet gaan (Kamerstuk 36 410 XVI, nr. 143)?
Zoals nader uiteengezet in mijn antwoord op vraag 1 en 2 stellen de vier grote zorgverzekeraars en de toezichthouders IGJ en NZa in de huidige situatie bij Co-Med alles in het werk om de continuïteit van zorg te waarborgen. Ik word al enige tijd regelmatig schriftelijk op de hoogte gebracht van de ontwikkelingen rondom Co-Med. Sinds 17 juni 2024 heb ik dagelijks contact met de NZa en de IGJ om een update te krijgen over de situatie.
Ook heb ik mij sinds 18 juni 2024 al enige malen laten informeren door zorgverzekeraar CZ, die mede namens de andere verzekeraars de regie heeft genomen over de situatie bij Co-Med. Dit gesprek ging over de inspanningen die verzekeraars doen om de continuïteit in de huisartsenzorg voor patiënten van Co-Med te garanderen. In dat gesprek is het niet gegaan over een algemeen plan om alle huisartsenpraktijken van private-equitybedrijven tijdelijk onder beheer te nemen wanneer deze failliet gaan. Een overleg met zorgverzekeraars over dit onderwerp ben ik ook niet voornemens te voeren. Overigens is Co-Med volgens EY weliswaar een commerciële keten, maar niet private-equity gefinancierd3.
Wat is uw reactie op het feit dat andere huisartsenpraktijken last hebben van Co-Med omdat hun patiënten een consult willen hebben die ze bij Co-Med niet krijgen of omdat ze medicatie via de telefoon voorgeschreven krijgen en het niet vertrouwen? Bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met Co-Med?
Ik kan me goed voorstellen dat andere huisartsenpraktijken benaderd worden door patiënten bij Co-Med. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg. Volgens de IGJ heeft Co-Med de bereikbaarheid en de beschikbaarheid van de zorg in meerdere huisartsenpraktijken structureel niet goed geregeld.
Om die reden heeft de IGJ Co-Med een aanwijzing gegeven. De rechter heeft op 17 april 2024 geoordeeld dat de zakelijke weergave van de aanwijzing openbaar gemaakt kan worden. De aanwijzing is per 9 februari 2024 ingegaan en loopt een half jaar.
Co-Med moet tijdens de looptijd van deze aanwijzing onder andere gegevens aanleveren waaruit blijkt dat de continuïteit van de (spoedeisende) huisartsenzorg tijdens praktijkuren is geregeld. Uit inspectieonderzoek blijkt dat Co-Med nog steeds in strijd handelt met de aanwijzing genoemde LHV-Richtlijnen voor de bereikbaarheid en beschikbaarheid van de huisartsenzorg en daarmee in strijd met artikel 2 en 3 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Om te bewerkstelligen dat alsnog wordt voldaan aan de aanwijzing heeft de
inspectie Co-Med op 18 juni 2024 een last onder dwangsom opgelegd. Op dit moment bekijkt de IGJ nog wat de beëindiging van het contract door de verzekeraars betekent voor de opvolging van het besluit van 18 juni 2024 om een last onder dwangsom op te leggen.
Wat vindt u ervan dat alle waarnemend artsen in Twente de afgelopen tijd zijn gebeld door Co-Med met de vraag of ze bij hen willen werken? Keurt u deze handelwijze af? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels is deze situatie veranderd. In het algemeen is het wel zo dat het aan huisartsen zelf is om te bepalen voor welke organisatie zij willen werken.
Bevestigt u de uitspraken van Co-Med dat de praktijk op dit moment niet op omvallen staat? Zo nee, waarop is deze aanname gebaseerd?
Deze situatie is onaanvaardbaar. Het belangrijkste op dit moment is dat alle patiënten toegang houden tot huisartsenzorg. Ik ben dan ook dankbaar voor de inzet van alle partijen die betrokken zijn bij de totstandkoming van het alternatieve aanbod. Ik besef dat dit van iedereen extra inzet vergt. Daarnaast is het voor de medewerkers van Co-Med ook een onzekere periode. Ik hoop voor alle medewerkers dat er snel duidelijkheid voor hen is over de toekomst.
De zorgverzekeraars en de toezichthouders IGJ en NZa stellen alles in het werk om de continuïteit van zorg te waarborgen. De IGJ en de Nza volgen de situatie nauwlettend en houden mij sinds 17 juni 2024 dagelijks op de hoogte, zoals nader toegelicht in mijn antwoord op vraag 3.
Hoe staat het met uw uitvoering van de motie Dijk (Kamerstuk 36 410 XVI, nr. 142) over zo snel mogelijk een verbod op private-equitypartijen in de huisartsenzorg tot stand brengen en uiterlijk voor het zomerreces wetgeving naar de Tweede Kamer sturen? Wanneer kunnen we deze wetgeving verwachten?
Op 7 juni 2024 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) uw Kamer de brief «Private equity in de zorg» gestuurd4. Met deze brief heeft zij ook gereageerd op de motie Dijk over zo snel mogelijk een verbod op private-equity partijen in de huisartsenzorg tot stand brengen en uiterlijk voor het zomerreces wetgeving naar uw Kamer sturen5.
Op basis van de overwegingen in de brief, gecombineerd met de resultaten uit het onderzoek van EY naar de rol van private equity in de zorg6, is er geen gegronde reden om zorgaanbieders specifiek te verbieden om hun kapitaalbehoefte te dekken met investeringsmiddelen van private equity partijen. Een dergelijke maatregel, die ook het recht op eigendom en het verbod van discriminatie raakt, maakt inbreuk op het vrije verkeer van kapitaal (EU). De noodzaak en
proportionaliteit van een dergelijke maatregel vraagt een stevige onderbouwing om juridisch houdbaar te zijn. Daarvoor ziet het kabinet nu onvoldoende aanknopingspunten7.
Staat u nog steeds achter uw uitspraak dat u niet «zit te wachten op sprinkhanen die ondernemingen leegplukken»? Vindt u dat dat op dit moment wel gebeurt? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De Minister van VWS en ik staan nog steeds achter haar uitspraak. Het gaat er bij deze uitspraak in het algemeen om dat het niet gewenst is dat financiële belangen boven de maatschappelijke belangen kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg worden gesteld. Dit geldt niet alleen voor private-equitypartijen, maar voor alle zorgaanbieders. Om te voorkomen dat financiële belangen voor deze maatschappelijke belangen komen, ligt momenteel het wetsvoorstel Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders ter advisering bij de Raad van State.
Met het wetsvoorstel wordt het externe toezicht op de integere bedrijfsvoering en winstuitkeringen versterkt, door onder meer een norm voor integere bedrijfsvoering te introduceren en basisvoorwaarden te stellen aan het doen van winstuitkeringen. Onder de norm voor integere bedrijfsvoering valt onder andere het voorkomen van benadeling van de zorg- of jeugdhulpaanbieder bij het bestaan van tegenstrijdige belangen, alsook het voorkomen van onverantwoorde risico’s bij het aantrekken of terugbetalen van eigen of vreemd vermogen. Het wetsvoorstel regelt daarnaast een wettelijke grondslag voor het stellen van basisvoorwaarden voor het doen van winstuitkeringen door zorg- en jeugdhulpaanbieders. Deze basisvoorwaarden zullen samenhangen met de kwaliteit van de verleende zorg, de rechtmatigheid van declaraties, de continuïteit van de zorgaanbieder en het voeren van een zorgvuldige en integere bedrijfsvoering.
Welke concrete maatregelen neemt u op dit moment om te voorkomen dat huisartsen stoppen?
Zoals benoemd in de Kamerbrief Stand van zaken versterking huisartsenzorg8 zijn in het afgelopen jaar al verschillende acties ondernomen om het werken met een vaste patiëntenpopulatie aantrekkelijker te maken. Onderdeel van de aanpak is het stimuleren van het praktijkhouderschap. Zo wordt het praktijkhouderschap aantrekkelijker door uitvoering te geven aan de IZA-afspraken zoals Meer Tijd voor de Patiënt; het anders inrichten van avond-, nacht-, en weekenddiensten van huisartsen, en de handreiking huisvestingsproblematiek voor huisartsen en gezondheidscentra.
Verder versterk ik, samen met de veldpartijen, de eerstelijnszorg door middel van de visie eerstelijnszorg 20309. Met deze visie zet het kabinet duidelijk in op langetermijnbeleid voor de eerstelijnszorg, waaronder huisartsenzorg.
Op welke manieren en op welke momenten bent u in contact geweest met Co-Med nadat zij gedeeltelijk failliet zijn verklaard in april jl.? Kunt u alle ambtelijke memo’s, notities of andere voorbereidingen die u hierover heeft ontvangen naar de Kamer toesturen?
Ik heb zelf geen contact gehad met Co-Med en word al enige tijd regelmatig schriftelijk op de hoogte gebracht van de ontwikkelingen rondom Co-Med. Sinds 17 juni 2024 heb ik dagelijks contact met de NZa en de IGJ om een update te krijgen over de situatie. Ik zal uw Kamer zo spoedig mogelijk de gevraagde ambtelijke stukken sturen over ontwikkelingen bij Co-Med na het faillissement op 16 april 2024 van PCC Tele-Services Amsterdam, een dochteronderneming van Co-Med. In het kader van zorgvuldigheid zal ik een zienswijze vragen aan de belanghebbenden bij de te openbaren stukken.
Tegemoetkomingsregeling Stoffengerelateerde Beroepsziekten |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag van 29 april 2024 over de Tegemoetkomingsregeling Stoffengerelateerde Beroepsziekten (TBS)?1
Ja, ik ben bekend met deze uitzending.
Op welke wijze zijn relevante stakeholders betrokken geweest bij het opstellen van de huidige drie protocollen voor asbest gerelateerde longkanker, allergisch beroepsastma en schildersziekte (CSE)? Klopt het dat de patiëntenverenigingen niet tot nauwelijks betrokken zijn geweest?
De Adviescommissie Lijst beroepsziekten heeft de protocollen voor de drie ziektes opgesteld op basis van concept-protocollen van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Het NCvB heeft hiervoor in de periode maart tot en met juni 2022 elf interviews gehouden met vertegenwoordigers van vier beroepsverenigingen en drie patiëntverenigingen2. Voor CSE zijn geen interviews gehouden omdat er een bestaand protocol was voor de eerdere «Regeling tegemoetkoming werknemers met CSE».
Het vergroten van de betrokkenheid van slachtoffers is één van de verbeterrichtingen waar we op dit moment aan werken. Ik wil dat de regeling laagdrempelig is en aansluit bij de wens om hiermee slachtoffers erkenning van hun beroepsziekte te geven. Daarom ga ik een klankbordgroep instellen die ook een rol zal krijgen bij de opstelling van nieuwe protocollen waar aanvragen aan moeten voldoen. De directere betrokkenheid van patiëntenorganisaties zal de regeling verbeteren.
Klopt het dat er in 2023 254 aanvragen waren, waarvan er 170 in behandeling zijn genomen? Klopt het dat er hiervan 41 zijn toegekend en 129 zijn afgewezen?
Ja, deze cijfers kloppen.
Welke verklaringen voor het lage aantal aanvragen ziet u nog meer, buiten de redenen die u beschrijft in de brief «Voortgang regeling TSB Tegemoetkoming Stoffengerelateerde Beroepsziekten»?2
Ik zie naast de redenen in de voortgangsbrief inmiddels nog een andere oorzaak voor het lage aantal aanvragen. Dat is dat in bepaalde gevallen de diagnostiek onvoldoende is. Er is dan meer informatie nodig, die niet altijd wordt bekostigd vanuit de Zorgverzekeringswet. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de relatie met het beroep bij allergisch beroepsastma. Dit probleem heeft mijn aandacht. In de volgende voortgangsbrief zal ik u informeren hoe ik hier binnen de TSB mee wil omgaan.
De vragen in vraag 5 en 6 naar specifieke verklaringen voor het lage aantal aanvragen beantwoord ik onder die twee vragen.
Kunt u bij vraag vier ingaan op de mogelijke verklaring dat de regeling onvoldoende bekend was? Hoe beschouwt u de opvatting zoals deze is geuit in de uitzending van EenVandaag dat de bekendheid van de regeling onbekend is gehouden omdat men bang was dat er te veel aanvragen zouden komen?
De communicatie heb ik bewust gericht op de specifieke doelgroepen. Tot mijn spijt is het aantal aanvragen en toekenningen ondanks deze inzet te laag. Dit moet beter.
De communicatie is in eerste instantie gericht op intermediairs rondom het slachtoffer, zoals medisch specialisten. Deze medisch specialisten staan namelijk in direct contact met slachtoffers en kunnen een professionele bijdrage leveren aan de aanvraag. Bovendien kunnen ze vooral hun patiënten stimuleren die een haalbare aanvraag kunnen doen (een van de drie ziekten, relatie met beroep en nadere eisen).
Daarnaast zijn de slachtoffers zelf en de mensen om het slachtoffer heen geïnformeerd via media, social media, website Rijksoverheid, website SVB, website ISBG, website RIVM, website Lexces, Arboportaal, Kamerbrieven en de OPS-stichting. Er is bewust voor gekozen geen massa-mediale communicatiecampagne te maken omdat de doelgroep van deze regeling heel specifiek is. Het is daarom nodig heel gericht te communiceren met de potentiële aanvragers.
Uit het aantal aanvragen blijkt dat de doelgroepen onvoldoende zijn bereikt. Ook zijn er onder de aanvragers mensen die niet binnen de huidige doelgroep vallen. Dit laat het belang zien van een gerichtere communicatie die de juiste doelgroepen beter weet te bereiken. Daar werk ik nu aan, samen met de uitvoeringspartners. U ontvangt hierover nadere informatie in een voortgangsbrief in de tweede helft van dit jaar.
Kunt u bij vraag vier ook ingaan op de mogelijke verklaring dat het diagnosticeren van beroepsziekten in veel gevallen niet wordt vergoed uit de Zorgverzekeringswet en dat het hierdoor moeilijker is voor (potentiële) slachtoffers van stoffengerelateerde beroepsziekten om een aanvraag voor de TSB-regeling in te dienen?
Om een aanvraag voor de TSB te kunnen indienen, moet de aanvrager een medische diagnose overhandigen van een ziekte die in de bijlage van de regeling staat4. Voor de TSB geldt per ziekte een protocol waarin staat aan welke voorwaarden een medische diagnose van de ziekte moet voldoen. Bij bepaalde ziekten kan een reguliere arts of medisch specialist de diagnose niet vaststellen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij schildersziekte (CSE). Om in aanmerking te komen voor een TSB-tegemoetkoming, moet een multidisciplinair team5 conform het protocol de CSE-diagnose hebben gesteld. Enkele onderdelen hiervan vallen niet onder de reguliere zorg waardoor er geen vergoeding vanuit de Zorgverzekeringswet (ZvW) is. Hiervoor is een bijbetaling nodig door bijvoorbeeld de werkgever of de patiënt. Dit kan in bepaalde gevallen een drempel vormen voor toegang tot de regeling. Dit probleem heeft mijn aandacht. In de volgende voortgangsbrief zal ik u informeren hoe ik hier binnen de TSB mee wil omgaan.
Welke aanknopingspunten ziet u om de mogelijke knelpunten in vraag 4, 5 en 6 weg te nemen?
De vragen 4 en 5 gaan over de (on)bekendheid van de regeling, en het mede daardoor achterblijvende aantal aanvragen. Ik werk aan een betere manier van communiceren die zich per beroepsziekte richt op zowel slachtoffers als professionals.
Vraag 6 gaat over de voor een aanvraag vereiste additionele diagnostiek. In de volgende voortgangsbrief zal ik u informeren hoe ik hier binnen de TSB mee om wil gaan.
Kunt u nader toelichten op welke gronden de aanvragen zijn afgewezen? Kunt u aangeven bij hoeveel afwijzingen het ging om gebrek aan medische informatie? En kunt u aangeven bij hoeveel afwijzingen het ging om gebrek aan blootstellingsinformatie?
De afwijzingsgronden verschillen per beroepsziekte. Ik geef daarom per beroepsziekte een onderbouwing op basis van de analyse van de paneloordelen uit 2023. Daarnaast laat ik onderzoeken of de protocollen van de Adviescommissie waarmee aanvragen worden beoordeeld, voldoende ruimte laten voor maatwerk en of die ruimte wordt gebruikt.
Van de 19 door het panel beoordeelde aanvragen is 90% afgewezen. De voornaamste reden hiervoor is dat de aanvragers op manieren werkzaam waren die tot lagere blootstelling leidden dan de vastgestelde drempelwaarde. Daardoor kan ook iemand die lang met asbest heeft gewerkt beneden de grens uitkomen die nodig is voor een tegemoetkoming. Dat is bijvoorbeeld het geval als iemand altijd heeft gewerkt met een hele kleine hoeveelheid asbest of met een minder gevaarlijke vorm van asbest. In een dergelijk geval is de kans klein dat de longkanker is veroorzaakt door het werken met asbest. Ik heb hierin een grens moeten kiezen. Daarbij heb ik het advies van de onafhankelijke Adviescommissie Lijst beroepsziekten gevolgd. De vastgestelde grens is lager dan in de ons omringende landen. Daarnaast houdt het Deskundigenpanel rekening met aanvragers die nét onder de grens vallen. Bij het kiezen van een grens zullen er altijd helaas gevallen blijven waarbij de grens niet gehaald wordt.
Ongeveer één derde deel van de door het panel beoordeelde aanvragen is afgewezen omdat er geen sprake is van astma6. Bij aanvragen waarbij wel sprake is van astma is 66% afgewezen omdat de aangeleverde documentatie niet aantoont dat de astma werkgerelateerd is of omdat onderzoek ontbreekt naar sensibilisatie voor een beroepsallergeen.
In één derde deel van de 51 door het panel beoordeelde aanvragen oordeelt het panel dat sprake is van CSE in het kader van de TSB. In de overige gevallen oordeelt het panel dat er geen sprake is van CSE. Dit komt vooral doordat andere oorzaken van de gezondheidsklachten niet zijn uitgesloten of vanwege het ontbreken van een (valide) neuropsychologisch onderzoek (NPO).
Op welke wijze verklaart u het hoge aantal afwijzingen? Ziet u een verband met het (ontbreken van) betrokkenheid van de patiëntenverenigingen bij het opstellen van de protocollen?
De oorzaak van de meeste afwijzingen is dat de diagnose van de aanvrager onvoldoende duidelijk is of omdat de ziekte niet binnen de regeling valt. Een andere reden is dat de relatie tussen de ziekte en het werk niet voorshands aannemelijk was. Ik had dit hoge percentage afwijzingen niet verwacht. Daarom werk ik met de uitvoeringspartners aan verbeteringen. Ik kan niet vaststellen of er een verband is tussen de mate van betrokkenheid van patiëntenorganisaties en het hoge aantal afwijzingen. Wel ben ik ervan overtuigd dat hun bredere betrokkenheid de regeling zal verbeteren. Daarom ga ik een klankbordgroep instellen die ook een rol zal krijgen bij de opstelling van de protocollen waar aanvragen aan moeten voldoen. Andere verbeterrichtingen waar ik aan werk staan in de voortgangsbrief van 29 april 2024.
Klopt het dat het medisch panel soms de gestelde diagnose in twijfel trekt en van mening is dat de diagnose CSE niet juist gesteld is? Is dit een taak van het medisch panel?
In totaal bevat 73% van de door het panel beoordeelde CSE-aanvragen een diagnose gesteld door het Solvent Team7. Dit is een gespecialiseerd medisch team voor het vaststellen van de diagnose CSE. In alle gevallen waar het Solvent Team eenduidig de diagnose CSE heeft gesteld (16 van de 37 aanvragen) heeft het panel ook positief geoordeeld. In de andere dossiers bestond bij het Solvent Team (ernstige) twijfel over de diagnose CSE. Ook het panel beoordeelde dat het in deze gevallen niet voorshands aannemelijk is dat het CSE betreft.
27% van de door het panel beoordeelde aanvragen is afkomstig van veertien andere klinieken dan het Solvent Team. Uit deze aanvragen blijkt dat diagnostiek om CSE vast te stellen breder wordt uitgevoerd dan door alleen het Solvent Team. Wel lijken deze dossiers van mindere kwaliteit. Het panel heeft bij 13 van deze aanvragen geoordeeld dat geen sprake is van CSE, vanwege bijvoorbeeld het ontbreken van een (betrouwbaar) NPO, een bij CSE passend NPO, of omdat er sprake is van andere oorzaken die de gezondheidsklachten konden verklaren.
Wordt daarmee een juridisch vraagstuk door een medicus beantwoord?
Het Deskundigenpanel bestaat naast medici ook uit arbeidshygiënisten. Het panel geeft antwoord op de vraag of een aanvrager een ziekte heeft die in de bijlage van de regeling staat, en of het voorshands aannemelijk is dat de ziekte is ontstaan door het werk. Dit zijn vraagstukken in de medische en blootstellingstechnische sfeer, en die de betreffende experts daarom beantwoorden.
Kunt u nader toelichten waarom er is gekozen om aan te sluiten bij het begrip «voorshands aannemelijk»? Klopt het dat deze is bedoeld om de vergoeding meer op basis van redelijkheid toe te kennen dan op basis van de aanwezigheid van volledig en «hard» bewijs?
Met het voorshands aannemelijk-principe sluit de regeling aan bij het advies van de Commissie Heerts8. De commissie stelt dat de aanvrager «naar vermogen aannemelijk» dient te maken dat die tijdens het werk is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. Hierbij is bewijsmateriaal nodig. Volgens het advies van de commissie moet worden voldaan aan «vooraf vastgestelde, wetenschappelijke (medische, epidemiologische en etiologische) criteria». Volledig hard bewijs is niet nodig. Er is bewust gekozen om geen 100% zekerheid te vereisen voor het doen van een toekenning.
Wat zijn de effecten van het aansluiten bij het begrip «voorshands aannemelijk» op het aantal toekenningen?
Het effect van het aansluiten bij het begrip voorshands aannemelijk is dat er meer toekenningen zijn dan bij een 100% causale bewijslast. Ik heb, overeenkomstig het rapport van de commissie Heerts, gezocht naar de juiste balans in de mate van bewijslast die nodig is. Ik kijk nu of er voldoende ruimte is voor maatwerk.
Wat verstaat u onder «voorshands aannemelijk»? Hoe wordt dit begrip in de praktijk toegepast? Wordt dit toegepast op zowel de medische beoordeling als de beoordeling van de blootstelling op de werkplek?
Het begrip voorshands aannemelijk heeft bij de TSB betrekking op het vaststellen van de relatie tussen de ziekte en het werk. Deze relatie is vaak lastig aantoonbaar, omdat veel ziekten meerdere oorzaken kunnen hebben. Met voorshands aannemelijkheid heb ik gekozen om hier soepel en met vertrouwen mee om te gaan. Het begrip is in het kader van de regeling gedefinieerd als: «Bij voorshands aannemelijk gaat het «om het risico dat de aanvrager tijdens de arbeid is blootgesteld aan stoffen, in een dergelijke mate dat dit volgens de gangbare wetenschappelijke inzichten oorzakelijk verband houdt met de gediagnosticeerde aandoening».»9
Het begrip voorshands aannemelijk is per beroepsziekte in een protocol toegepast. Dit betekent dat er voor een toekenning een toetsing van medische- en blootstellingsgegevens nodig is, maar dat er geen 100% causaliteit hoeft te worden aangetoond. Ik vind dit belangrijk omdat ik de tegemoetkoming gericht wil verstrekken aan de mensen die vallen binnen de doelgroep van de regeling. Ik kijk momenteel wel of hierbij voldoende ruimte is voor maatwerk.
Welke alternatieven ziet u voor dit begrip?
Er zijn in beginsel vele alternatieven te bedenken, van 100% zekerheid tot enkel een verklaring van de aanvrager, en alles wat daar tussenin zit. Zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 14, is de keuze gemaakt om aan te sluiten bij het advies van de Commissie Heerts.
Waarom is het verhaal van het slachtoffer niet voldoende?
Het verhaal van het slachtoffer is een belangrijke pijler in de afweging om iemand wel of geen toekenning te geven. In het beginstadium van de aanvraag wordt het slachtoffer thuis bezocht om diens verhaal te horen. Ik vind het belangrijk om naast de verklaring van het slachtoffer, ondersteunend bewijs mee te wegen. Daarmee komt de tegemoetkoming terecht bij de mensen waar de regeling voor bedoeld is. Zo zijn er bijvoorbeeld vele gevallen van longkanker in Nederland, die niet allemaal door het werk zijn veroorzaakt.
Wat zegt u tegen de getroffene die volgens de regels informatie moet aanleveren die niet beschikbaar is, of die niet terug te vinden is?
De regeling is bedoeld om slachtoffers erkenning te bieden voor hun leed. Aanvragers moeten «naar vermogen aannemelijk» maken dat zij tijdens het werk zijn blootgesteld aan gevaarlijke stoffen en daar ziek van zijn geworden. Bewijsmateriaal over de mate en frequentie van blootstelling aan gevaarlijke stoffen op of door het werk is daarom nodig. Als deze gegevens echter niet (meer) beschikbaar zijn, beoordeelt het Deskundigenpanel of er andere informatiebronnen zijn en communiceert hierover met de aanvrager. Dit kunnen ook kwalitatieve informatiebronnen zijn, bijvoorbeeld feiten vanuit de arbeidshistorie die het ISBG opstelt bij huisbezoeken. In het kader van de verbeteringen waar ik aan werk, onderzoek ik onder meer of bij de beoordeling van aanvragen voldoende ruimte is om dit maatwerk te leveren. Daarnaast zet ik erop in dat tijdens de huisbezoeken bij aanvragers meer informatie wordt verzameld over de relatie tussen de ziekte en het werk. In de tweede helft van dit jaar wordt u hier verder over geïnformeerd.
Bent u van mening dat wanneer een slachtoffer eerst ziek is geworden door het werk en vervolgens geen tegemoetkoming krijgt, omdat de werkgever/bedrijfsarts de blootstelling niet in kaart heeft gebracht, eigenlijk dubbel slachtoffer is?
Ja, ik ben het ermee eens dat mensen in die situatie dubbel slachtoffer zijn. Daarom kijkt het Deskundigenpanel ook naar andere informatiebronnen, zoals blijkt uit antwoord 17. Ik hecht aan een goede afweging van de mate van bewijs dat nodig is, zoals ik uiteenzet in het antwoord op vragen 15 en 16. Wel onderzoek ik of er voldoende ruimte is voor maatwerk, en of die ruimte wordt gebruikt.
Als door nalatigheid van de werkgever het dossier niet compleet is, zou de tegemoetkoming dan niet ruimhartig toegekend moeten worden en bij twijfel in het voordeel van het slachtoffer moeten uitvallen?
Zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 17, is het uitgangspunt van de regeling dat de aanvrager «naar vermogen» aannemelijk moet maken dat die ziek is geworden door werk. Daarbij kijkt het Deskundigenpanel naar meer informatiebronnen dan alleen die van de werkgever. Als vanuit deze informatiebronnen voldoende aanleiding is om te kunnen concluderen dat de ziekte is gerelateerd aan het werk, kan de aanvraag alsnog worden toegekend.
Ik kijk wel of hierbij voldoende ruimte is voor maatwerk, ook in dergelijke situaties, en of die ruimte wordt gebruikt.
Kunt u bij vraag 15 t/m 18 ook ingaan op de aard van de vergoeding, die bedoeld is als erkenning van het leed en niet als schadevergoeding?
De tegemoetkoming in de regeling TSB is geen schadevergoeding, maar een financieel gebaar als blijk van erkenning voor het leed van slachtoffers van stoffengerelateerde beroepsziekten. De regeling laat de aansprakelijkheid buiten beschouwing, omdat het aansprakelijkheidsrecht in haar huidige vorm volgens de Commissie Heerts voor de slachtoffers niet of nauwelijks leidt tot compensatie, laat staan erkenning. De tegemoetkoming van de TSB moet gezien worden als een erkenning door de samenleving, als teken van betrokkenheid
bij het leed door deelname aan het arbeidsproces. Aanvragers houden naast de TSB wel de mogelijkheid een procedure te starten over de juridische aansprakelijkheidsstelling.
Op welke manier blijkt dat de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) effectief is in het tegengaan van stoffengerelateerde beroepsziekten? Klopt het dat de werkgever nalatig is geweest als hij het risico niet in kaart heeft gebracht en hier geen acties op heeft ondernomen? Moet de naleving en handhaving van de RI&E niet verhoogd worden om het effect van dit instrument te vergroten?
Tekortkomingen in de RI&E kunnen grote gevolgen hebben voor de gezondheid en veiligheid van werkenden. Als werkgevers de risico’s niet inventariseren en daarmee niet herkennen, is de kans groot dat de werkgever geen passende maatregelen neemt om deze risico’s te beheersen.
Uit de jurisprudentie blijkt dat de beschikbaarheid van een complete RI&E en Plan van Aanpak zwaar meewegen bij de vraag of een werkgever zijn zorgplicht heeft geschonden. Indien de werkgever niet aan de zorgplicht heeft voldaan, is hij in beginsel aansprakelijk voor de schade van de werknemer.
Eén van de doelstellingen van de Arbovisie 2040 is dat alle werkgevers een RI&E hebben met aandacht voor preventie. De SER deelt de ambitie van het kabinet dat het aantal bedrijven met een RI&E fors moet toenemen. In haar advies over de Arbovisie stelt de SER voor een start-RI&E beschikbaar te stellen aan het midden- en kleinbedrijf (mkb). Daarnaast pleit de SER voor digitale melding door bedrijven van hun RI&E en het basiscontract met de arbodienst of bedrijfsarts bij de Nederlandse Arbeidsinspectie. Ik werk deze twee aanbevelingen momenteel uit. Daarnaast onderzoek ik welke andere beleidsopties uitgewerkt kunnen worden voor het verhogen van de naleving en kwaliteit van de RI&E.
Hoe betrekt u de ervaringen met de TSB-regeling en het ontbreken van informatie over de wettelijk verplichte RI&E’s, in de lopende discussie over de Arbovisie 2040, de evaluatie van de RI&E’s en de onafhankelijkheid en rol van de bedrijfsarts?
Bij de uitwerking van de Arbovisie 2040 betrek ik de ervaringen met de TSB en het Meerjarenprogramma Impuls RI&E en de uitkomsten van de eindevaluatie van dit programma die ik momenteel laat uitvoeren. Wat betreft de rol en positie van de bedrijfsarts loopt momenteel het meerjarig subsidieprogramma Innovatieve Arbozorg. Daarin ondersteun ik initiatieven vanuit het veld gericht op toekomstbestendigheid van het beroep. Verder wacht ik het vervolg advies van de SER over de Arbovisie 2040 af. Dat advies wordt verwacht in september en zal met name gericht zijn op arbozorg.
Op welke manier gaat u meer maatwerk bespoedigen? Is het denkbaar dat daarbij ook andere disciplines van deskundigen worden betrokken dan medisch specialisten, bedrijfsartsen en blootstellingsdeskundigen?
We werken op dit moment samen met de uitvoeringspartners aan een verbeterplan. We bespreken een breed scala aan opties. Ik zorg ervoor dat gedaan wordt wat nodig is om de regeling dichter bij haar doel te brengen. Ik laat onder andere onderzoeken of de door de Adviescommissie opgestelde protocollen waarmee aanvragen worden beoordeeld voldoende ruimte laten voor maatwerk voor slachtoffers die – soms buiten hun kunnen om – over beperkte bewijsvoering beschikken. Hieraan ondersteunend zet ik in op het kansrijker maken van aanvragen, door het zoveel mogelijk beschikbaar krijgen van informatie over het werkverleden en de relatie met de ziekte. Dit kan gaan om medische informatie en blootstellingsgegevens, maar ook om andere informatie als deze niet meer beschikbaar is. Als voor het belang van die andere informatiebronnen beter ook andere expertises kunnen worden betrokken, zal ik dat onderzoeken. Ten slotte zal ook het direct betrekken van de doelgroep, door middel van een klankbordgroep, helpen om maatwerk te bespoedigen. In de tweede helft van dit jaar ontvangt u informatie over de voortgang.
Is het denkbaar om bij de uitvoering van de TSB-regeling naast medische expertise ook gebruik te gaan maken van juridische expertise om te beoordelen of de (beroeps)ziekte een gevolg is van de uitoefening van de werkzaamheden, gezien de belangrijke rol van het begrip juridische causaliteit in de jurisprudentie over letselschade?
De bedoeling van de TSB is om vriendelijker en toegankelijker te zijn dan de «juridische lijdensweg» die voorheen de enige optie was voor slachtoffers. Ik houd vast aan dat doel. Verder raakt deze vraag aan de verbeterrichtingen die momenteel worden uitgewerkt. In de tweede helft van dit jaar ontvangt u informatie over de voortgang.
Kunt u garanderen dat het budget voor deze regeling blijft staan?
De TSB is in 2023 ingevoerd omdat het hard nodig is om op een laagdrempelige en snellere manier erkenning te bieden aan mensen met een beroepsziekte. De SZW-begroting bevat dan ook structureel budget voor de TSB-regeling.
Worden reeds afgewezen aanvragen opnieuw beoordeeld als straks de protocollen zijn aangepast en op andere manieren meer ruimte is gecreëerd voor maatwerk?
Wanneer een aanvrager die een afwijzing heeft ontvangen over nieuwe informatie beschikt, kan die opnieuw een aanvraag indienen. Ik onderzoek nog of afgewezen aanvragen na verbeteringen van de regeling proactief opnieuw zullen worden beoordeeld.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Gezond en veilig werken dat plaatsvindt op 26 juni 2024?
Ja.
Het aantal toegenomen schijnzelfstandigen bij het ministerie van Financiën |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel op Zipconomy, «Aantal schijnzelfstandigen bij Ministerie van financien toegenomen» van 23 mei 20241?
Ja.
Heeft u kennis genomen van het verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer, waaruit blijkt dat het aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen is gestegen?
Ja.
Is het juist dat het gaat om ruim duizend schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen als geheel?
De duizend schijnzelfstandigen waarnaar wordt gerefereerd betreft zzp’ers die ingehuurd worden via mantelpartijen. Deze worden als potentieel schijnzelfstandigen gekwalificeerd door het Ministerie van Financiën. Formeel is de schijnzelfstandigheid bij de mantelpartij, maar gezien de voorbeeldfunctie van het ministerie vinden wij het onwenselijk als via zo’n constructie mensen bij ons aan het werk zijn.
Is er inzicht in het precieze aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen? Zo ja, hoeveel zijn dat er, uitgesplitst naar het kernministerie en de afzonderlijke dienstonderdelen? Zo nee, welke verklaring heeft u daarvoor?
Er is inzicht in het aantal potentieel schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën, uitgesplist naar kernministerie en de afzonderlijke dienstonderdelen. Per 30 april 2024 gaat het om de volgende aantallen:
Kernministerie (incl. ADR en programma DG Herstel): 26.
Belastingdienst: 214.
Douane: 24.
Toeslagen (incl. UHT): 759, waarvan 756 bij UHT.
Hoe kan het dat, ondanks de taskforce die het ministerie vorig jaar instelde met de inzet om het aantal schijnzelfstandigen te verminderen, hun aantal juist is gestegen in plaats van gedaald?
De Taskforce heeft maatregelen geformuleerd zodat het Ministerie van Financiën per 1 januari 2025 geen potentieel schijnzelfstandigen meer inzet. Maatregelen richten zich onder andere op het aanbieden van een arbeidscontract aan potentiële schijnzelfstandigen (bij Rijk of bij broker) en het vooraf toetsen van inhuur door middel van een afwegingskader Wet DBA. Gebleken is dat bij IV/Belastingdienst, Auditdienst Rijk, Uitvoering Herstel Toeslagen en programma DG Herstel de afbouw extra aandacht vereist. Daarom heeft de Taskforce deze onderdelen gevraagd om een actieplan op te stellen om per 1 januari 2025 compliant te zijn en geen potentieel schijnzelfstandigen meer in te zetten.
Ondanks de maatregelen van de Taskforce en de acties uit het actieplan voor UHT is de verwachting dat we voor de hersteloperatie Kinderopvangtoeslagen per 1 januari 2025 nog niet compliant zijn. Er wordt zoveel mogelijk gestuurd om de uitloop zo kort mogelijk te houden en er wordt zo min mogelijk gebruik gemaakt van inhuur van arbeidskrachten die mogelijk kwalificeren als potentiële schijnzelfstandige. UHT is een tijdelijke organisatie en wil voldoen aan politieke toezeggingen en vertraging van de hersteloperatie voorkomen. Regulier Toeslagen bouwt wel af naar 0 potentiële schijnzelfstandigen per 1 januari 2025.
Ten opzichte van vorig jaar is er overall gezien sprake van een beperkte stijging, die haar oorzaak vindt in de onderliggende groei van de behoefte aan extern personeel. De daling van het aantal potentieel schijnzelfstandigen bij het Kerndepartement (55) en de Belastingdienst (26) wordt in aantallen overschaduwd door een stijging van het aantal potentieel schijnzelfstandigen, die ingezet worden bij de hersteloperatie Kinderopvangtoeslag.
Moet daaruit de conclusie worden getrokken dat de inspanningen van de taskforce hebben gefaald? Zo ja, welke verklaring heeft u daarvoor? Zo nee, wilt u uw antwoorden motiveren?
Nee, zie de toelichting bij vraag 5. Daarnaast zorgt de Taskforce voor bewustwording op – en inzicht in – dit dossier binnen het Ministerie van Financiën. Daarmee zijn de uitdagingen en verschillende dilemma’s in beeld. Bovendien heeft het ministerie interdepartementaal de discussie op de agenda gezet.
Wat is precies het beoordelingskader dat het Ministerie van Financiën gebruikt om vast te stellen wie een schijnzelfstandige is en wie niet en wat wordt met dit kader beoogd?
Het Ministerie van Financiën voert het beleid dat externen enkel ingehuurd mogen worden via de daartoe gecontracteerde mantelpartijen. Doorgaans is/zijn deze externe(n) of in loondienst bij de mantelpartij, of zelfstandige waarbij de mantelpartij als intermediair fungeert.
In het laatste geval liggen de materiële risico’s van schijnzelfstandigheid bij de mantelpartij. Ondanks dat dit risico bij de mantelpartij ligt, toetst het Ministerie van Financiën wel of bij de inhuur van de externe sprake is van potentiële schijnzelfstandigheid. Het Ministerie van Financiën wil ook zijn verantwoordelijkheid nemen om werkenden die kwalificeren als werknemer voldoende bescherming te bieden en een gelijker speelveld te creëren op de arbeidsmarkt. Het ministerie wil zich conformeren aan de relevante (fiscale) wet- en regelgeving en daar hoort niet bij dat arbeidskrachten die potentieel kwalificeren als schijnzelfstandigen worden ingehuurd.
Voor de toetsing op potentiële schijnzelfstandigheid maken het Kerndepartement en de directoraten-generaal (DG) Belastingdienst, Douane en Toeslagen, gebruik van een (eigen) afwegingskader. Aan de hand van het afwegingskader worden alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien en getoetst. Voor iedere inhuursituatie dient een afwegingskader Wet DBA te worden ingevuld. Het afwegingskader van het Kerndepartement is nu nog anders dan het afwegingskader van DG Belastingdienst, Douane en Toeslagen. Dit passen zij al langer toe dan het kerndepartement. Er wordt aan gewerkt om tot één afwegingskader te komen.
Het afwegingskader dat het Kerndepartement gebruikt, is via een bijlage bij de Kamerbrief «6e voortgangsbrief over maatregelen werken als zelfstandige» van 16 november 2020 gestuurd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.2
Het Kerndepartement van het Ministerie van Financiën neemt het standpunt in dat bij een puntenaantal van 70 of meer de conclusie moet worden getrokken dat de ingehuurde zzp’er als potentieel schijnzelfstandige kwalificeert.
De DG’en Belastingdienst, Douane en Toeslagen maken gebruik van een eigen afwegingskader. Het afwegingskader Wet DBA van de DG’en Belastingdienst, Douane en Toeslagen is bij deze beantwoording als bijlage bijgevoegd.
Antwoorden op de vragen in het afwegingskader moeten worden gemotiveerd en onderbouwd. Als op grond van het afwegingskader sprake is van potentiële schijnzelfstandigheid of daarover twijfel bestaat, moet het afwegingskader door de interne fiscaal adviseur worden beoordeeld.
Wat is de (beleids)conclusie over dit beoordelingskader in het licht van het feit dat het aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen juist toe- in plaats van afgenomen is?
Het hanteren van een vastomlijnd kader om te kunnen beoordelen of er in een specifieke situatie sprake is van potentiële schijnzelfstandigheid heeft de aandacht voor dit vraagstuk vergroot. Ook heeft het tot scherpere inzichten en toezicht geleid. Het consequent gebruik van het kader leidt tot een beter en vollediger beeld van het aantal ingehuurde potentieel schijnzelfstandigen.
Kunt u dit beoordelingskader met de Kamer delen?
Het afwegingskader Wet DBA van de DG’en Belastingdienst, Douane en Toeslagen is bij deze beantwoording als bijlage bijgevoegd. Voor het afwegingskader van het Kerndepartement verwijs ik naar het antwoord bij vraag 7.
Kunt u bevestigen dat het de Belastingdienst is die geacht wordt handhavend op te treden tegen opdrachtgevers die met schijnzelfstandigen werken?
Ja. De Belastingdienst is verantwoordelijk voor de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. De uitvoering van die handhaving vindt plaats binnen de kaders van het handhavingsmoratorium dat het kabinet heeft ingesteld. Het handhavingsmoratorium houdt in dat er geen correctieverplichtingen, naheffingsaanslagen en boetes kunnen worden opgelegd met terugwerkende kracht, behalve voor kwaadwillenden of indien aanwijzingen van de Belastingdienst, dat sprake is van een dienstbetrekking, niet binnen redelijke termijn zijn opgevolgd. Het kabinet heeft de ambitie om het handhavingsmoratorium op 1 januari 2025 volledig op te heffen. Dit wordt zorgvuldig voorbereid binnen het programma Handhaving arbeidsrelaties van de Belastingdienst (lijn 3 uit de voortgangsbrief werken met en als zelfstandige van 16 december 20223).
Wat betekent het voor het gezag en de geloofwaardigheid van de Belastingdienst indien bij het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst zelf het aantal schijnzelfstandigen juist toeneemt?
Het Ministerie van Financiën moet uiteraard voldoen aan fiscale wet- en regelgeving. Hiertoe zijn gerichte beheersmaatregelen ingericht (zie vraag 7). Aan de hand van deze maatregelen zijn risico’s op het niet voldoen aan fiscale wet- en regelgeving scherp in beeld gebracht. Het Ministerie van Financiën stuurt actief op het afbouwen van situaties van potentiële schijnzelfstandigheid per uiterlijk 1 januari 2025. Voor het ministerie is het, mede gezien de toezichthoudende taak, van het grootste belang de regelgeving na te leven.
Potentiële schijnzelfstandigheid bij het Ministerie van Financiën is ongewenst. Het maakt het voor de Belastingdienst als handhaver van de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen complexer. Mede om die reden stuurt het ministerie op afbouw.
Welke (aanvullende) maatregelen neemt u per wanneer om aan deze ongewenste beweging een einde te maken en er voor te zorgen dat het aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen substantieel afneemt?
De huidige werkwijze heeft gezorgd voor afname van het aantal potentieel schijnzelfstandigen in de reguliere operatie en leidt tot compliance met de wet DBA per 1 januari 2025. De genomen maatregelen betreffen onder andere:
Gedurende 2024 is de ambitie van het Ministerie van Financiën om met behulp van de maatregelen het aantal potentiële schijnzelfstandigen af te bouwen tot 0. De opgave bij de hersteloperatie Kinderopvangtoeslag is dermate groot dat deze ambitie meer tijd en aandacht vraagt. Het gegeven dat de hersteloperatie Kinderopvangtoeslag van plan is ook na 1 januari 2025 zal werken met potentieel schijnzelfstandigen leidt tot een dilemma. Daarin heeft het ministerie diverse rollen (wetgever, handhaver, uitvoerder Herstelwet Toeslagen/hersteloperatie) die politiek dienen te worden afgewogen. DG Toeslagen heeft een actieplan opgesteld om zo snel mogelijk tot een afbouw van het aantal potentieel schijnzelfstandigen te komen, maar heeft daarbij als randvoorwaarde gesteld dat de gedupeerden van de toeslagaffaire hier niet negatief door geraakt mogen worden.
Hoeveel schijnzelfstandigen zijn of waren er werkzaam binnen de andere kernministeries van de Rijkdienst en hun dienstonderdelen, uitgesplitst naar de jaren 2020 t/m mei 2024?
Elk jaar wordt gerapporteerd hoeveel binnen het Rijk wordt ingehuurd in de jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. Er is momenteel echter geen centraal overzicht van specifiek de aantallen potentiële schijnzelfstandigen bij de departementen. Het is de eigen werkgeversverantwoordelijkheid van elk departement om te sturen op inzet van externe capaciteit. Departementen zijn daarom gevraagd om inzichtelijk te maken of binnen hun departementen sprake is van potentiële schijnzelfstandigheid. Om dit te faciliteren is een interdepartementale werkgroep aanpak schijnzelfstandigheid gestart. De werkgroep schrijft een handreiking om departementen verder op weg te helpen in het maken van een afweging of zzp-inzet mogelijk is. Ook worden randvoorwaardelijke zaken opgenomen, zoals het eenduidig registreren van zzp-inhuur binnen de departementen. Verder is het van belang onderscheid te maken tussen ingehuurde zzp’ers en schijnzelfstandigen. Niet alle ingehuurde zzp’ers zijn per definitie een geval van schijnzelfstandigheid.
Binnen welke kernministeries en hun dienstonderdelen concentreren zich het grootste aantal schijnzelfstandigen? Welke verklaring(en) is of zijn daarvoor te geven?
Zoals bij vraag 13 is aangegeven, is er momenteel geen overzicht van het aantal gevallen van potentiële schijnzelfstandigheid. Ik kan daarom nu geen gegronde inschatting geven van dienstonderdelen waar zich de grootste aantallen van schijnzelfstandigheid concentreren.
Heeft de Belastingdienst tevens een taak te vervullen bij het terugdringen van het aantal schijnzelfstandigen binnen de Rijksdienst als geheel? Zo ja, hoe geeft de Belastingdienst daaraan concreet invulling?
Nee, de Belastingdienst heeft geen formele taak om dit te doen. Het is de eigen verantwoordelijkheid van elke belastingplichtige om compliant te zijn met de wet- en regelgeving. Dat geldt ook voor ieder ministerie. Het interdepartementale fiscaal loket dat onderdeel is van het Ministerie van Financiën adviseert ministeries over hun fiscale aangiften, en helpt alle ministeries met informatie, opleidingen e.d. over fiscale wet- en regelgeving.
De Belastingdienst doet – in zijn rol als toezichthouder – over individuele belastingplichtigen geen uitspraak op grond van zijn geheimhoudingsplicht (artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). In het algemeen geldt dat wanneer de Belastingdienst bij een boekenonderzoek constateert dat sprake is van een onjuiste kwalificatie van de arbeidsrelatie, de Belastingdienst onder het handhavingsmoratorium kan overgaan tot naheffingen voor de loonheffingen bij kwaadwillendheid of na een aanwijzing.
Kan worden bevestigd dat binnen de Rijksdienst het aantal schijnzelfstandigen wordt teruggedrongen door het omzetten daarvan in overheidsopdrachten?
Nee, ik kan niet bevestigen dat het aantal potentiële schijnzelfstandigen wordt teruggedrongen door het omzetten daarvan in overheidsopdrachten. Inhuur wordt veelal ingezet op werk waarvoor het niet lukt om ambtelijk personeel aan te trekken, zoals IT-specialisten en tijdelijke juridische expertise in reguliere of herstelprocessen. Bij nieuw af te sluiten contracten is het aangaan van een resultaatsverplichte opdracht wel een mogelijkheid om inhuur te verminderen, al is dit afhankelijk van de mate waarin capaciteitsbehoefte als resultaat kan worden gedefinieerd.
Om hoeveel gevallen binnen de Rijksdienst gaat het en hoe beoordeelt u deze wijze van het terugdringen van schijnzelfstandigheid?
Er is geen aantal bekend. Er wordt niet centraal bijgehouden of een opdracht die initieel als inhuuropdracht was bedoeld, is omgezet in een opdracht met een resultaatverplichting. De raamovereenkomsten voor inhuur bevatten niet altijd de mogelijkheid om een opdracht als resultaatsverplichting in de markt te zetten. Een capaciteitsvraag oplossen door middel van een resultaatsverplichte opdracht is dan ook vooral een oplossing bij nieuw af te sluiten opdrachten.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het hanteren van een te lage beslagvrije voet voor ouderen bij de verrekening van schulden |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 januari 2024 waarbij artikel 3 en 4 van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (hierna Regeling) bij de invordering op gepensioneerden buiten toepassing is verklaard?1 En bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 20242 en het artikel «Sociale verzekeringsbank geeft ouderen in strijd met uitspraak rechter nog steeds te lage beslagvrije voet»?3 4
Ja. Het gaat hierbij om het tweede lid van beide artikelen die buiten toepassing zijn verklaard.
Heeft u voorts kennis genomen van het feit dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) deze uitspraak van de rechter naast zich neer heeft gelegd en dat de SVB de instructie van de CRvB om 95% van de bijstandsnorm voor Algemene Ouderdomswet (AOW)-gerechtigden als beslagvrije voet te hanteren niet heeft opgevolgd?
Mensen die te maken krijgen met beslag moeten gedurende een periode rondkomen van weinig geld en dit is in vrijwel alle gevallen een zware periode. Het blijft van belang om continu af te wegen of met de beslagvrije voet de juiste balans is gevonden tussen het afbetalen van schulden en kunnen rondkomen. Hierbij moet oog zijn voor specifieke omstandigheden en verschillen in bijvoorbeeld leeftijd en gezin- en huishoudsamenstelling. Daarbij hecht ik veel waarde aan zorgvuldigheid. De systematiek van de beslagvrije voet zou uitsluitend gewijzigd moeten worden als daar voldoende aanleiding voor is. Zodoende zorgen we ervoor dat iedereen die met beslag te maken krijgt op een gelijkwaardige wijze wordt behandeld.
De CRvB heeft in haar uitspraak het tweede lid van de artikelen 3 en 4 van betreffende Regeling buiten toepassing verklaard zolang er geen kenbare heroverweging van de Regeling heeft plaatsgevonden. Beide bepalingen verplichten de SVB en UWV om de maximale aflossingscapaciteit te gebruiken. Dat mag voorlopig niet meer van de CRvB en dat doet de SVB ook niet meer. In de uitspraak heeft de CRvB daarnaast gesteld dat in een situatie waarin de aflossingscapaciteit moet worden berekend, toepassing van de beslagvrije voet van 95% van de voor AOW-gerechtigden geldende bijstandsnorm in ieder geval de rechterlijke toets kan doorstaan.
De SVB heeft aan de uitspraak van de CRvB direct invulling gegeven door niet langer de gehele aflossingscapaciteit te gebruiken. Er is voor gekozen de aflossingscapaciteit te verlagen tot maximaal 75%. De SVB heeft gemeend hiermee recht te doen aan alle betrokkenen. In de zaak waarover nu uitspraak door de Rechtbank Amsterdam is gedaan, heeft de SVB de aflossingscapaciteit tussentijds nog verlaagd naar 50% voor de eerste twaalf maanden.
De Rechtbank Amsterdam heeft echter geconstateerd dat deze rekenmethode in dit geval leidt tot een hoger aflossingsbedrag. De SVB ziet in dat het per situatie kan verschillen.
In de casus van de CRvB zou het hanteren van 95% van de bijstandsnorm voor ouderen juist geleid hebben tot een lagere beslagvrije voet en daarmee tot een hogere aflossingscapaciteit. Daarom heeft de SVB sindsdien beide rekenmethoden gebruikt (zowel de 75% aflossingscapaciteit als 95% van de bijstandsnorm voor ouderen) om te bepalen welke van de twee het beste uitpakt voor betrokkene, zodat de burger altijd het laagste aflossingsbedrag betaalt. Per situatie kan dat verschillen.
Wat vindt u ervan dat de SVB, in strijd met de uitspraak van de rechter, nog steeds een te lage beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden hanteert, terwijl het nota bene de SVB zelf was die eerder signaleerde dat de huidige beslagvrije voet nadelige effecten heeft voor ouderen?
Ik vind het onwenselijk dat in de periode tussen de uitspraak van de CRvB en de Rechtbank Amsterdam (tussen januari en april 2024) er voor cliënten van de SVB mogelijk een te hoge aflossingscapaciteit is vastgesteld. Na de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam gebruikt de SVB voortaan twee rekenmethoden in soortgelijke situaties (zowel de 75% aflossingscapaciteit als 95% van de bijstandsnorm voor ouderen) om te bepalen welke van de twee het beste uitpakt voor betrokkene, zodat de burger altijd het laagste aflossingsbedrag betaalt.
Hierbij is het van belang om te vermelden dat bij de invoering van de wet Vereenvoudiging beslagvrije voet was voorzien dat de beslagvrije voet voor mensen vanaf AOW-leeftijd zou dalen door het vervallen van de specifieke beslagvrije voet op basis van de bijstandsnorm voor ouderen. De SVB heeft sindsdien conform deze wet en de Regeling haar invorderingsbeleid ingevuld. Er is invulling gegeven aan de uitspraak van de CRvB door genoemde artikelen van de Regeling niet meer toe te passen. Er is invulling gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam door sindsdien twee rekenmethoden in soortgelijke situaties te gebruiken om te bepalen welke van de twee het beste uitpakt voor betrokkene, zoals in de vorige alinea is toegelicht.
Deelt u de mening dat het door de rechter buiten toepassing verklaren van de manier waarop momenteel de beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden wordt gehanteerd gevolgen heeft voor de invorderingsbesluiten die genomen worden door SVB, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en gemeenten? Hoe vindt u dat de SVB, UWV en gemeenten moeten omgaan met besluiten die vóór de datum van de uitspraak zijn genomen? Moet de hoogte van de aflossing ambtshalve worden herzien of moeten mensen zelf om herziening verzoeken?
Ik hecht aan een zorgvuldige afweging in individuele situaties en kan mij daarom vinden in de aanpak van de SVB gedurende de door de CRvB gevraagde heroverweging, waarbij beide rekenmethoden in acht zijn genomen. De SVB is nagegaan of en in welke gevallen er sinds de uitspraak van de CRvB een aanpassing op de gehanteerde werkwijze moest worden gedaan. Hoewel UWV minder vaak te maken krijgt met deze groep, is er ook met UWV contact geweest rond de heroverweging.
Al vóór de datum van de uitspraak bieden de SVB en UWV in voorkomende gevallen maatwerk, waarbij rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden. In de casus van de CRvB was overigens ook coulance toegepast.
De Regeling, waarvan de CRvB delen van twee artikelen buiten werking heeft gesteld, is niet van toepassing op gemeenten. Gelet op het decentrale karakter van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ hebben gemeenten eigen invorderingsbeleidsregels. Om deze reden ga ik in deze beantwoording niet in op invorderingsbesluiten genomen door gemeenten.
Bent u bereid om met de uitvoerende instanties in gesprek te gaan over de gevolgen van de uitspraak van de CRvB, zodat de beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden wordt verhoogd, zoals aangegeven door de CRvB?
Sinds de uitspraak van de CRvB van januari jl. ben ik regelmatig in gesprek met de SVB en UWV over de Regeling en de toepassing van de beslagvrije voet bij AOW-gerechtigden. Zoals hierboven aangegeven was daarbij expliciet aandacht voor de periode vanaf de uitspraak van de CRvB tot aan de heroverweging van de Regeling.
Echter zie ik op dit moment geen aanleiding om de beslagvrije voet specifiek voor AOW-gerechtigden te verhogen. Recent verdiepend onderzoek laat zien dat de beslagvrije voet voor alleenstaande AOW-gerechtigden niet slechter uitpakt dan met de wet Vbvv was voorzien. Voor gehuwde AOW-gerechtigden pakt de wet zelfs minder slecht uit dan voorzien. Verder wordt in het onderzoek geconcludeerd dat AOW-gerechtigden er in de vergelijking tussen beschikbaar inkomen op basis van de beslagvrije voet en uitgaven op basis van Commissie sociaal minimum, niet slechter af zijn dan mensen in andere leef- en gezinssituaties. Daarmee is op dit moment onvoldoende onderbouwing om de wet uitsluitend voor AOW-gerechtigden aan te passen. In de door de CRvB gevraagde heroverweging kom ik dan ook tot de conclusie op dit punt in de Regeling niets te wijzigen. Zie voor een nadere toelichting het antwoord op vraag 6.
Dit betekent dat de SVB en UWV na publicatie van de heroverweging in de beleidsreactie, die parallel aan deze antwoorden aan uw Kamer wordt aangeboden, bij hun invorderingsbeleid in nieuwe situaties weer uitgaan van de volledige aflossingscapaciteit zoals de Regeling voorschrijft. Situaties waarin sinds de uitspraak van de CRvB een lagere aflossingscapaciteit was vastgesteld voor zolang de heroverweging nog niet had plaatsgevonden, blijven in ieder geval ongewijzigd tot het moment van de jaarlijkse herberekening. De SVB en UWV gaan in voorkomende gevallen in gesprek met de burger, waarbij rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden. Op het moment van de jaarlijkse herberekening is de nieuwe Regeling van kracht. Deze Regeling biedt meer mogelijkheden om een schuld te spreiden over een lange periode.
In de Kamerbrief van 21 december 2022 heeft u aangegeven om samen met de Minister voor Rechtsbescherming en betrokken partijen stappen te zetten om wetgeving voor te bereiden om voor schuldenaren vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd uit te gaan van een hogere beslagvrije voet; wat is de stand van zaken van deze wetgeving en wanneer kan de Kamer dit wetsvoorstel tegemoet zien?5
Na inwerkingtreding van de wet Vbvv in 2021 waren er signalen van ketenpartijen, waaronder de SVB, dat voor AOW-gerechtigden de negatieve gevolgen op de beslagvrije voet groter zouden zijn dan in het wetsvoorstel werd voorzien. Naar aanleiding hiervan is, als onderdeel van de voorbereiding van wetgeving, nader onderzoek gedaan naar deze signalen. Het onderzoek is op 30 mei jl. afgerond en wordt met een beleidsreactie, parallel aan deze antwoorden op Kamervragen, aan uw Kamer aangeboden.6
In de beleidsreactie wordt onder meer aangegeven dat aanleiding van de wet Vbvv was dat de beslagvrije voet voorheen in veel gevallen te laag werd vastgesteld. Vaak kwam dat doordat belangrijke informatie ontbrak die door beslagenen zelf had moeten worden aangeleverd. Als beslagenen informatie aanleverden was dit doorgaans te weinig of onjuist, waardoor de beslagvrije voet niet correct kon worden bepaald. Het beeld na de tussentijdse evaluatie is dat voor meer mensen die te maken krijgen met beslag, de beslagvrije voet sinds 2021 correct wordt vastgesteld en dat deze minder vaak te laag wordt vastgesteld.
In het wetsvoorstel Vbvv werd voorzien dat alleenstaande AOW-gerechtigden er ten opzichte van de «oude» systematiek – onder gelijkblijvende omstandigheden – 5% en gehuwden 6% op achteruit zouden gaan omdat er in de berekening van de beslagvrije voet niet langer onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd.7 Reden voor het gelijktrekken van de beslagvrije voet voor alle leeftijden is geweest dat de bijstandsnorm voor mensen boven AOW-gerechtigde leeftijd niet hoger is vanwege hogere noodzakelijke kosten voor levensonderhoud, maar omdat de prikkel voor het vinden van werk wegvalt. Bij de beslagvrije voet staan echter de noodzakelijke kosten van levensonderhoud centraal en destijds is geoordeeld dat hierin geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen AOW-gerechtigden en mensen onder AOW-gerechtigde leeftijd. Deze onderbouwing is ook aan de orde gekomen tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Vbvv. Daarnaast is hiervoor gekozen om de berekening van de beslagvrije voet zo eenvoudig mogelijk te houden.
In het onderzoek van 30 mei jl. wordt geconcludeerd dat AOW-gerechtigden er inderdaad in algemene zin op achteruit zijn gegaan ten opzichte van de oude systematiek maar in ieder geval niet sterker dan voorzien. De wet pakt voor alleenstaande AOW-gerechtigden uit zoals was voorzien. Voor gehuwde AOW-gerechtigden is de achteruitgang zelfs minder sterk dan beoogd (–0,2% in plaats van –6%). Aangezien de uitkomsten van de nieuwe berekeningswijze van de beslagvrije voet niet negatiever – en voor gehuwden zelfs gunstiger – uitpakken dan was beoogd met het wetsvoorstel lijkt het onderzoek geen aanleiding te geven voor een specifieke verhoging van de beslagvrije voet alleen voor AOW-gerechtigden.
Om opnieuw een zorgvuldige afweging te maken over de situatie van AOW-gerechtigden die te maken krijgen met beslag, is het onderzoek aangegrepen om breder naar de gevolgen van de wet te kijken voor AOW-gerechtigden in vergelijking tot andere groepen die te maken krijgen met beslag. De onderzoekers komen tot de conclusie dat AOW-gerechtigden er in de vergelijking tussen het beschikbaar inkomen op basis van de beslagvrije voet en de uitgaven niet slechter uitkomen dan andere voorbeeldhuishoudens. Zie voor een verdere toelichting de beleidsreactie op het onderzoek die ik parallel aan deze antwoorden aan uw Kamer toezend. Daarmee is op dit moment onvoldoende onderbouwing om de wet voor AOW-gerechtigden aan te passen. In de door de CRvB gevraagde heroverweging kom ik dan ook tot de conclusie op dit punt in de Regeling niets te wijzigen.
Deze conclusie neemt niet weg dat, zoals hierboven reeds gesteld, mensen die te maken krijgen met beslag gedurende een periode moeten rondkomen van weinig geld en dat dit in vrijwel alle gevallen een zware periode is. Het blijft van belang om continu af te wegen of met de beslagvrije voet de juiste balans is gevonden tussen het afbetalen van schulden en kunnen rondkomen. Hierbij is zorgvuldigheid belangrijk. De systematiek van de beslagvrije voet zou uitsluitend gewijzigd moeten worden als daar voldoende aanleiding voor is, zodat iedereen die met beslag te maken krijgt op een gelijkwaardige wijze wordt behandeld.
Het bericht 'Vapes van Nederlandse kinderen in lab onderzocht: bomvol gif, lood en te veel nicotine' |
|
Patrick Crijns (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vapes van Nederlandse kinderen in lab onderzocht: bomvol gif, lood en te veel nicotine»?1
Ja.
Kunt u zich herinneren dat de PVV-fractie al tijden waarschuwt voor het gebruik door jongeren van deze illegale ongereguleerde vapes, die veel groter zijn dan is toegestaan en veel meer nicotine bevatten?
Ja.
Is de NVWA de juiste partij om deze illegale handel in vapes aan te pakken? Zo ja, kunt u uitleggen welke stappen de NVWA concreet heeft ondernomen om de illegale handel van dit soort vapes, veelal via social media kanalen, zoals snapchat te voorkomen?
De NVWA is de toezichthouder op de Tabaks-en rookwarenwet, waar de vapes onder vallen. De NVWA controleert in eerste instantie bij de bron, namelijk de importeurs en distributeurs waar de vapes binnenkomen. Als de NVWA vapes aantreft met bijvoorbeeld een te grote inhoud, te veel nicotine of met smaakjes, dan wordt er opgetreden. Op deze manier heeft de NVWA ervoor gezorgd dat er 3,6 miljoen vapes uit de handel zijn gehaald. De NVWA werkt in het toezicht samen met de Douane om meer zicht te krijgen op de invoer van vapes. Daarnaast controleert de NVWA bij verkopende partijen zoals winkels.
Ook controleert de NVWA het aanbod van vapes op websites en op social media. Dat is immers één van de manieren waarop dealers hun producten aanprijzen. De NVWA heeft sinds januari ruim 1.000 advertenties en posts waarin vapes worden aangeboden van social media en platformen laten verwijderen. Daarnaast is de NVWA in gesprek met platformen om hen zelf actiever dit soort posts te laten opsporen en verwijderen.
Daarnaast is het belangrijk dat ook importeurs, distributeurs en alle andere bedrijven en individuen in de handelsketen van vapes hun verantwoordelijkheid nemen en alleen vapes te verkopen die aan de regels voldoen.
Hoeveel dealers van deze vapes, met soms wel elf keer de wettelijke toegestane hoeveelheid nicotine, zijn er opgepakt?
Sinds 1 januari 2024 heeft de NVWA meer dan 40 importeurs gecontroleerd. Bij vijf bedrijven is een last-onder-dwangsom-traject gestart na inspecties. Het gaat in totaal om 3,6 miljoen vapes die uit de handel worden gehaald. De NVWA heeft ook controles uitgevoerd bij verkoperde partijen. Hier zitten ook controles bij naar aanleiding van meldingen van de douane, politie of gemeente bijvoorbeeld over straatverkoop. Bij verkopende partijen zijn sinds januari 288 inspecties uitgevoerd, overwegend bij winkels, waarbij 57 keer is opgetreden.
Welke actie gaat u nemen om jongeren te informeren over de schadelijkheid van deze slechte vapes?
Ik heb de campagnes van #artsenslaanalarm, die specifiek gericht zijn op het voorlichten van jongeren over de gevaren van vapen, ondersteund. Ook wordt er op scholen aandacht besteed aan roken en vapen in het kader van het preventieprogramma Helder op School. Tot slot, zal ook Stoptober vapen onderdeel maken van zijn stoppen met roken campagne, onder andere via social media. Daarnaast moeten we ons allemaal blijven realiseren dat vapes zeer ongezond zijn en dat het niet normaal is om te vapen. Het is daarom van het grootste belang dat ook ouders en andere betrokkenen dit blijven uitdragen.
Het bericht dat er in vapes van Nederlandse kinderen giftige metalen, kankerverwekkende stoffen en veel meer nicotine zit dan wettelijk is toegestaan |
|
Sarah Dobbe |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van RTL Nieuws, waaruit blijkt dat er in vapes van Nederlandse kinderen giftige metalen, kankerverwekkende stoffen en veel meer nicotine zit dan wettelijk is toegestaan?1
Het is zorgelijk en onverantwoordelijk dat deze schadelijke en verslavende – en in dit geval waarschijnlijk volstrekt illegale – producten nog steeds op de markt worden gebracht. Producenten, importeurs en handelaren moeten er voor zorgen dat hun producten aan de regels voldoen.
Zijn de geteste vapes verkrijgbaar bij reguliere verkooppunten op de Nederlandse markt?
Ik beschik niet over informatie over welke precieze merken en soorten vapes er in het RTL onderzoek getest zijn, en waar deze gekocht zijn. Op basis van het bericht lijkt het erop dat het illegale vapes zijn, omdat het vapes zijn met smaakjes en met een te grote inhoud.
In hoeverre is er zicht op de hoeveelheid schadelijke stoffen in vapes die worden verkocht bij reguliere verkooppunten?
Door wetenschappelijk onderzoek is al langer bekend dat er in vapes schadelijke stoffen zitten, waarvan nicotine het belangrijkste voorbeeld is. Dat is ook de reden waarom we deze producten zoveel mogelijk proberen te ontmoedigen. In Nederland wordt onderzoek gedaan naar schadelijke stoffen in vapes. Zo heeft het RIVM een rapport uitgebracht waar de gezondheidsrisico’s van e-sigaretgebruik zijn beschreven. In hun laatste factsheet beschrijft Trimbos eveneens het voorkomen van schadelijke stoffen zoals formaldehyde, acetaldehyde en acroleïne.
Bent u het ermee eens dat de handhaving op de industrie die deze vapes produceert en de verkooppunten die dit soort vapes met een hoger dan toegestane dosis schadelijke stoffen verkoopt sterk verbeterd zou moeten worden? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe zetten?
De NVWA is de toezichthouder op de Tabaks-en rookwarenwet, waar de vapes onder vallen. De NVWA controleert in eerste instantie bij de bron, namelijk de importeurs en distributeurs waar de vapes binnenkomen. Als de NVWA vapes aantreft met bijvoorbeeld een te grote inhoud, te veel nicotine of met smaakjes, dan wordt er opgetreden. Op deze manier heeft de NVWA ervoor gezorgd dat er 3,6 miljoen vapes zijn uit de handel zijn gehaald. De NVWA werkt in het toezicht samen met de Douane om meer zicht te krijgen op de invoer van vapes. Daarnaast controleert de NVWA bij verkopende partijen zoals winkels.
Er wordt aan gewerkt om de NVWA meer handhavingsmogelijkheden te geven, zodat de handhaving verbeterd kan worden. Een voorbeeld hiervan is dat de NVWA ruimere bevoegdheden voor inbeslagname krijgt. Ook verhogen we de boetes voor overtreders. Importeurs, distributeurs en alle andere bedrijven en individuen in de handelsketen van vapes roep ik daarom op hun verantwoordelijkheid te nemen en alleen vapes te verkopen die aan de regels voldoen.
Wat wordt er aan gedaan om de industrie en producenten aan te pakken die deze stoffen in de vapes stoppen? Hoe worden zij aan banden gelegd en welke verdere stappen overweegt u richting de industrie?
We hebben al heel veel stappen gezet om het vapen terug te dringen, zoals het beperken van het aantal verkooppunten, het smaakjesverbod, het rookverbod en verder ga ik de verplichte neutrale verpakking invoeren. De NVWA en collega toezichthouders in andere lidstaten houden toezicht op de producenten om te voorkomen dat zij schadelijke additieven aan de vapevloeistoffen toevoegen. En waar mogelijk worden de eisen voor deze producten aangescherpt zodat producenten geen andere ongewenste stoffen toevoegen. Zo is er vanaf 1 april 2024 een lijst met verboden additieven gepubliceerd, die vanaf 1 april 2025 expliciet verboden zijn in vapes.
Overigens lijken veel van de door RTL onderzochte vapes niet via het reguliere verkoopkanaal in Nederland te komen. Deze vapes met grote inhoud zullen naar verwachting ook niet in Nederland of Europa zijn geproduceerd omdat die niet aan de Europese regels lijken te voldoen.
Welke maatregelen worden momenteel getroffen om te voorkomen dat vapes worden verkocht aan minderjarigen door reguliere verkooppunten?
In de Tabaks- en rookwarenwet is een leeftijdgrens opgenomen waardoor het verboden is om rookwaren zoals sigaretten en vapes aan jongeren te verkopen. De NVWA houdt hierop toezicht waarbij controles met minderjarige testkopers worden ingezet.
Welke maatregelen worden momenteel getroffen om te voorkomen dat vapes worden verkocht aan minderjarigen door dealers en via (buitenlandse) websites?
De online verkoop van vapes is verboden. De NVWA controleert binnenlandse en buitenlandse websites die op Nederland zijn gericht (bijvoorbeeld omdat ze de mogelijk bieden om naar Nederland te versturen) en op social media of daar vapes worden aangeboden. De NVWA heeft sinds januari zo’n ruim 1.000 advertenties en posts waarin vapes worden aangeboden van social media en platformen laten verwijden. Daarnaast is de NVWA in gesprek met platformen om hen zelf actiever dit soort posts te laten opsporen en verwijderen.
Welke maatregelen kunnen er nog worden getroffen om de verkoop van vapes aan minderjarigen tegen te gaan?
De belangrijkste maatregelen hiervoor hebben we al ingevoerd, namelijk de leeftijdsgrens, het rookverbod, het smaakjesverbod en de verpakkingen die de vapes zo aantrekkelijk maken voor jonge mensen een verplicht neutraal uiterlijk te geven. Daarnaast breiden we de handhavingsmogelijkheden voor de NVWA uit, en verhogen de we de boetes voor verkopers die het Tabaks- en rookwarenwet overtreden. Maar de oplossing voor dit probleem kan niet alleen vanuit de overheid komen. Ten eerste moeten de spelers die hierachter zit stoppen met het op de markt brengen van deze illegale producten. Zij zijn hier immers voor verantwoordelijk. Daarnaast wil ik ouders en leraren oproepen het gesprek over vapes aan te gaan over de gevaren van vapen met hun kind.
De huis- en hobbydierlijst |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hoeveel dieren en hoeveel diersoorten worden er op dit moment in Nederland gehouden die niet op de huis- en hobbydierenlijst staan?
Er zijn ruim 300 zoogdiersoorten beoordeeld voor de totstandkoming van de huis- en hobbydierenlijst. Mensen die in Nederland een dier houden hoeven dit dier vaak niet te registeren, uitgezonderd bijvoorbeeld de houders van honden. Uit onderzoek blijkt dat er in 2021 ruim 21 miljoen gezelschapsdieren werden gehouden in Nederland. Het is niet duidelijk welk gedeelte hiervan niet op de huis- en hobbydierenlijst staat en om welke soorten dit gaat.
Bent u op de hoogte van de onomkeerbare maatregelen die houders van dieren die niet op de lijst staan moeten nemen om hun dieren binnen de geldende regels te houden vanaf 1 juli 2024?
Er is voorzien in overgangsrecht. Mensen die op 1 juli 2024 een dier van een soort hebben die niet op de lijst staat, mogen dat dier houden totdat het dier overlijdt. Dit geldt ook voor de jongen waarvan een dier drachtig is op het moment dat de lijst in werking treedt. De dieren die op deze manier uitgezonderd zijn van de huis- en hobbydierenlijst, mogen nog verhandeld worden. Er mag niet met deze dieren worden gefokt vanaf 1 juli 2024. Het is aan de houders om ervoor te zorgen dat de dieren zich niet kunnen voortplanten. Dieren van soorten die niet op de lijst staan en vanaf 1 juli 2024 uit het buitenland naar Nederland komen, mogen niet in Nederland worden gehouden.
Bent u bekend met de uitspraak van het College van Beroep van 28 maart 2017, waarin werd bepaald dat beoordelingen onvoldoende transparant en verifieerbaar zijn wanneer deze uitsluitend bestaan uit de context gehaalde citaten uit (wetenschappelijke) literatuur?1
Ik ken de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb). In 2017 heeft het CBb geoordeeld over de wijze waarop diersoorten werden beoordeeld voor plaatsing op de lijst. Het CBb oordeelde dat de besluitvorming niet voldeed aan het Europeesrechtelijke vereiste van wetenschappelijke objectiviteit en dat niet was voldaan aan de beginselen van deskundigheid en transparantie.
Kunt u bevestigen dat beoordelingen momenteel opnieuw uitsluitend bestaan uit verwijzingen naar en buiten de context geplaatste citaten uit (wetenschappelijke) literatuur?
Nee, dit is onjuist. Het aanwijzen van dieren voor de huis- en hobbydierenlijst moet gebeuren op basis van objectieve en niet-discriminatoire criteria. Dit volgt uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU in 2008. De Tweede Kamer heeft in 2020 het toetsingskader ontvangen dat is gebruikt voor het samenstellen van de nieuwe lijst (Kamerstuk 28 286, nr. 1085). Dit toetsingskader is ontwikkeld door de Wetenschappelijke adviescommissie positieflijst, bestaande uit onafhankelijke wetenschappers, en gaat uit van risicofactoren voor dierenwelzijn en gevaar voor de mens. De risicofactoren zijn geclusterd in de volgende categorieën: letsel bij de mens, gezondheid van de mens (zoönosen), voedselopname van het dier, ruimtegebruik/veiligheid van het dier, thermoregulatie van het dier en sociaal gedrag van het dier.
Voor de beoordeling van de zoogdiersoorten is het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst ingesteld. Dit adviescollege bestaat uit onafhankelijke wetenschappers. Het college heeft ruim 300 zoogdiersoorten beoordeeld aan de hand van het toetsingskader. Bij de beoordeling van de diersoorten is gebruik gemaakt van wetenschappelijke bronnen. De huis- en hobbydierenlijst is gebaseerd op het advies van dit college. Dit maakt dat de lijst een gedegen wetenschappelijke onderbouwing heeft. De eigenschappen en behoeften van het dier zijn hierbij het uitgangspunt, en niet de mogelijkheden die een houder heeft om hiermee om te gaan.
Wat is de reden dat, ondanks de eerdere uitspraak van het College van Beroep, beoordelingen in het kader van de huis- en hobbydierenlijst nog steeds bestaan uit verwijzingen naar en citaten uit (wetenschappelijke) literatuur?
Deze stelling is onjuist; ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4.
Bent u op de hoogte van het bezwaarschrift dat door «Our-EARTH» is ingediend tegen de positieflijst/huis- en hobbydierlijst die per 1 juli in werking treedt?
Ja.
Mede gezien de uitkomst van de beroepsprocedure bij de vorige positieflijst, hoe schat u de kansen van het bezwaar van «Our-EARTH» in?
De bezwaarprocedure wordt zorgvuldig doorlopen, het is niet passend om in antwoorden op Kamervragen voorspellingen over het verloop te doen.
Zijn volgens u de gevolgen van het castreren van mannelijke dieren, gezien de onomkeerbaarheid van de ingreep, in verhouding met het doel, zolang de beroepsprocedure van «Our-EARTH» niet afgerond is?
Het is aan de houder van het dier om te bepalen hoe ervoor wordt gezorgd dat een dier dat niet op de lijst staat, zich vanaf 1 juli 2024 niet meer kan voortplanten. Door hier zorg voor te dragen, zorgt de houder van het dier ervoor dat het overgangsrecht van toepassing is. De vrijstellingsvoorwaarden zijn doelgericht, en verplichten niet tot de inzet van een bepaald middel om voortplanting te voorkomen. Het is aan de houders zelf om te bezien wat nodig is.
Zijn volgens u de gevolgen van het castreren of steriliseren van vrouwelijke dieren, gezien de onomkeerbaarheid van de ingreep, in verhouding met het doel, zolang de beroepsprocedure van «Our-EARTH» niet afgerond is?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 8.
Zijn volgens u de gevolgen van het opbreken van stabiele (familie)groepen om de voortplanting te voorkomen, gezien de risico’s op onomkeerbaarheid daarvan en de gevolgen voor het dierenwelzijn, in verhouding met het doel, zolang de beroepsprocedure van «Our EARTH» niet afgerond is?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 8.
Is er een mogelijkheid voor het ministerie om af te zien van handhaving van de regels die gepaard gaan met het instellen van de huis- en hobbydierenlijst per 1 juli 2024, zolang de volledige procedure rondom het bezwaar dat is ingediend door «Our-EARTH» nog niet is afgerond?
Bezwaar- en beroepsprocedures hebben geen schorsende werking (zie artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht) ten aanzien van de inwerkingtreding van de huis- en hobbydierenlijst op 1 juli 2024. Om deze reden zal er niet worden afgezien van handhaving van de huis- en hobbydierenlijst gedurende deze procedures. Er wordt risicogericht toezicht gehouden. Dit betekent dat het toezicht plaatsvindt op plekken waar de grootste risico’s worden verwacht of waar nieuwe risico’s kunnen ontstaan. Ook wordt er toezicht gehouden naar aanleiding van meldingen
Indien het antwoord op vraag 8 «ja» is, bent u bereid van die mogelijkheid gebruik te maken?
Ik denk dat in de vraagstelling bedoeld is te verwijzen naar het antwoord op vraag 11. U kunt in mijn antwoord op vraag 11 lezen dat er geen schorsende werking uitgaat van een bezwaar of beroep en dat er dus niet wordt afgezien van handhaving van de huis- en hobbydierenlijst.
Kunt u de antwoorden op deze vragen binnen twee weken met ons delen, aangezien eigenaren van dieren die niet op de lijst staan anders mogelijk onnodige, onomkeerbare en dieronvriendelijke ingrepen aan hun dieren laten uitvoeren?
Ja.
Het bericht ‘Sterke stijging aantal zaken over servicekosten, bezwaar vaak succesvol’ |
|
Pieter Grinwis (CU), Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met dit bericht?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het jaarverslag van de huurcommissie?2
Ik ben blij dat de Huurcommissie in haar jaarverslag inzicht geeft in de door haar behandelde geschillen en daarbij ingaat op de belangrijkste ontwikkelingen. Ik acht het waardevol dat de Huurcommissie dit jaar extra aandacht besteedt aan de ontwikkelingen rond de servicekosten.
Wat is uw reactie op het feit dat in alle zaken tegen private verhuurders, de huurder in 72% van de zaken gelijk krijgt?
Ik acht het werk van de Huurcommissie van groot belang voor zowel huurders als verhuurders, die met de uitspraken zijn geholpen. Dat huurders vaker in het gelijk worden gesteld omtrent servicekosten betekent dat huurders de Huurcommissie weten te vinden als zij een probleem hebben waar zij met de verhuurder niet uitkomen.
De Huurcommissie signaleert in haar jaarverslag dat bij de behandeling van servicekostenzaken een deel van – met name – de private verhuurders de administratie niet goed op orde heeft, onvoldoende bekend is met de eisen waaraan de afrekening moet voldoen of daarbij al dan niet moedwillig kosten betrekt die er redelijkerwijs niet onder mogen vallen. Dit lijkt zich vaker voor te doen nu verhuurders nieuwe woonconcepten realiseren waarbij zij kosten van bijvoorbeeld een in het complex aanwezige fitnessruimte, muziekstudio of bioscoopzaal in de servicekosten opnemen.
Deze signalering van de huurcommissie bevestigen eerdere signalen die bij BZK zijn binnengekomen. Naar aanleiding van deze signalen wil ik de regels rond servicekosten voor huurwoningen herzien. Deze aanscherping heb ik reeds in gang gezet en deze is onderdeel van de brede aanpak om huurders beter te beschermen en is een aanvulling op het programma Betaalbaar wonen. Ik heb uw Kamer over de voorgenomen aanscherping op 4 juli 2023 geïnformeerd.3 De voorgestelde wetswijziging is eind 2023 in internetconsultatie gegeven en ik verwacht het voorstel in juni ter advisering aan de Raad van State voor te kunnen leggen. Ik verwacht het wetsvoorstel daarom na de zomer aan uw Kamer aan te kunnen bieden.
In de praktijk is gebleken dat de regels rond servicekosten onvoldoende duidelijkheid geven en daarmee onvoldoende bescherming bieden aan huurders tegen verhuurders die ten onrechte servicekosten in rekening brengen. Kern van de wijziging is dat een limitatieve lijst met categorieën van servicekosten in het Besluit servicekosten wordt opgenomen. Hiervoor dient echter eerst het Burgerlijk Wetboek te worden gewijzigd. Tevens wordt het uitgangspunt van daadwerkelijk gemaakte kosten die tevens een redelijke vergoeding voor de geleverde service zijn, meer expliciet tot uitdrukking gebracht in het Burgerlijk Wetboek. Verder worden enkele drempels verlaagd voor het indienen van een collectief verzoek bij de Huurcommissie en wordt het mogelijk om ook het voorschot van de servicekosten als geheel te laten toetsen door de Huurcommissie.
Herkent u dat huurders die naar de rechter of de huurcommissie stappen vaak in het gelijk worden gesteld?
Dat herken ik zeker en ook het jaarverslag van de Huurcommissie maakt dit inzichtelijk. Daarbij merk ik op dat woningcorporaties in 42% van de zaken in het gelijk werden gesteld en private verhuurders slechts in 10% van de gevallen. In 2022 was er zelfs sprake van dat bij geschillen tussen huurders en private verhuurders, huurders in bijna 100% van de gevallen gelijk kregen Huurcommissie; van de 1.667 zaken werd slechts in 7 gevallen geoordeeld in het voordeel van de verhuurder.4
Herkent u dat er dus ook heel veel huurders zijn die te veel betalen, wanneer zij geen zaak aanspannen?
Ik kan geen oordeel vellen over zaken die niet aanhangig zijn gemaakt. Wel heeft het kabinet het standpunt dat in de praktijk is gebleken dat de regels rond servicekosten onvoldoende duidelijkheid geven en daarmee onvoldoende bescherming bieden aan huurders tegen verhuurders die ten onrechte servicekosten in rekening brengen. Ik heb daarom het traject in gang gezet om de wet- en regelgeving rond servicekosten waar nodig aan te passen, zoals ook toegelicht bij het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat huurders opgezadeld worden met het halen van hun gelijk, terwijl er van verhuurders verwacht mag worden dat zij zich aan de regels houden?
In het wetsvoorstel dat in mijn antwoord op vraag 3 wordt aangehaald zitten voorstellen om het voor huurders makkelijker te maken om hun recht te halen. De drempels voor het starten van een collectieve rechtsgang worden verlaagd. Tevens wordt meer verantwoordelijkheid bij de verhuurder neergelegd op het tijdig en juist vaststellen van de jaarrekening.
Voorts geldt dat op dit moment dat alleen huurders met een gereguleerd huurcontract geschillen over servicekosten kunnen voorleggen aan de Huurcommissie. Huurders zonder gereguleerd huurcontract kunnen dergelijke geschillen nu enkel aan de kantonrechter voorleggen. Het amendement van het wetsvoorstel betaalbare huur van de leden Vedder en de Hoop, past dit aan.5 Indien het wetsvoorstel betaalbare huur wordt aangenomen door de Eerste Kamer, zullen alle huurders in de toekomst geschillen over servicekosten aan de huurcommissie kunnen voorleggen. Met het amendement Beckerman/Grinwis is in de Wet goed verhuurderschap tevens opgenomen dat een verhuurder geen oneigenlijk gebruik mag maken van de servicekosten. Gemeenten beschikken daarmee sinds 1 juli 2023 over de bevoegdheid om bestuursrechtelijk te handhaven wanneer er door verhuurders oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van servicekosten of als de jaarafrekening geheel ontbreekt.6
Ik verwacht dat al deze wijzigingen in het systeem van servicekosten zullen leiden tot betere bescherming voor de huurder tegen onterechte servicekosten.
Hoe verklaart u het grote verschil in uitspraken ten voordele van de huurder tussen private verhuur en corporatie verhuur?
Uitgangpunt is dat verhuurders, zowel corporaties als overige verhuurders, zich aan de wet dienen te houden. De Huurcommissie signaleert in haar jaarverslag dat bij de behandeling van servicekostenzaken een deel van – met name – de private verhuurders de administratie niet goed op orde heeft, onvoldoende bekend is met de eisen waaraan de afrekening moet voldoen of daarbij al dan niet moedwillig kosten betrekt die er redelijkerwijs niet onder mogen vallen. Dit lijkt zich vaker voor te doen nu verhuurders nieuwe woonconcepten realiseren waarbij zij kosten van bijvoorbeeld een in het complex aanwezige fitnessruimte, muziekstudio of bioscoopzaal in de servicekosten opnemen. Bij de behandeling van servicekostenzaken ziet de Huurcommissie dat «kleine» private verhuurders vaak worstelen met de grote hoeveelheid informatie die nodig is om tot een correcte afrekening van de servicekosten te komen.
Wat is uw reactie op het feit dat in zaken rondom gebreken de huurder vaker gelijk krijgt dan de verhuurder?
Ik acht het werk van de Huurcommissie van groot belang voor zowel huurders als verhuurders, die met de uitspraken zijn geholpen. Dat huurders vaker in het gelijk worden gesteld omtrent gebreken betekent dat huurders de Huurcommissie weten te vinden als zij een probleem hebben waar ze onderling niet uitkomen.
Kunt u meer inzicht geven over welke gebreken het meest voorkomen?
Door de Huurcommissie wordt op dit moment niet bijgehouden welke gebreken het meest voorkomen. Zij rapporteert hier dan ook niet over in haar jaarverslag. In de toekomst beoogt de Huurcommissie wel dit soort uitvoeringssignalen af te kunnen geven.
De Huurcommissie ontvangt verzoekschriften met betrekking tot klachten over de woonruimte. In een deel van deze gevallen is sprake van een gebrek, waarvoor een (tijdelijke) huurverlaging kan worden uitgesproken. Een deel levert echter geen gebrek op in de zin van het gebrekenboek van de Huurcommissie. Dan volgt geen (tijdelijke) huurverlaging. Naar inschatting vanuit de uitvoeringspraktijk komen de volgende gebreken – die tot verlaging van de huurprijs leiden – in het algemeen het meest voor: schimmel (als gevolg van lekkage, vochtdoorslag of onvoldoende ventilatie), (optrekkend of doorslaand) vocht, lekkage, onvoldoende of niet functionerende (mechanische) ventilatie en houtrot in de kozijnen. Met name de gebreken schimmel en vocht komen de laatste jaren sinds de verhoging van de energieprijzen meer voor.
Wat vindt u ervan dat in 90% procent van de zaken rondom servicekosten bij private verhuurders, de huurder gelijk krijgt?
Dat huurders vaker in het gelijk worden gesteld betekent dat huurders de Huurcommissie weten te vinden als zij een probleem hebben waar ze onderling niet uitkomen. Ik zie een noodzaak de wet- en regelgeving rond servicekosten nader aan te scherpen. Ik ben daar in mijn antwoord op vraag 3 nader op ingegaan.
Wat vindt u ervan dat volgens de huurcommissie er een groep verhuurders is «die de grenzen opzoeken om via de servicekosten hun opbrengst te vergroten»?
In het jaarverslag van de Huurcommissie staat een interview met één van haar zittingsvoorzitters, met daarin het volgende citaat: «We zien particuliere verhuurders die worstelen met hun administratie en daardoor niet tot een correcte afrekening komen. Daarnaast zoeken sommige commerciële verhuurders de grenzen op om via de servicekosten hun opbrengst te vergroten.» Dit citaat past in het geschetste beeld en bevestigt de noodzaak tot aanpassing van de wet- en regelgeving rond servicekosten te komen. De servicekosten dienen enkel een vergoeding te zijn in de door verhuurder gemaakte kosten voor het leveren van diensten. Er is geen ruimte om de servicekosten te gebruiken om de winst uit verhuur te vergroten.
Welke stappen wilt u zetten om deze groep verhuurders harder aan te pakken?
Ik wil de regels rond servicekosten voor huurwoningen herzien. In de praktijk is gebleken dat de regels rond servicekosten – ondanks de kaders – onvoldoende duidelijkheid geven en daarmee onvoldoende bescherming bieden aan huurders tegen verhuurders die ten onrechte servicekosten in rekening brengen. Hierop ben ik in mijn antwoord op vraag 3 ingegaan.
Kern van de wijziging is dat een limitatieve lijst met categorieën van servicekosten in het Besluit servicekosten wordt opgenomen. Hiervoor dient echter eerst het Burgerlijk Wetboek te worden gewijzigd. Tevens wordt het uitgangspunt van daadwerkelijk gemaakte kosten, die tevens een redelijke vergoeding voor de geleverde service zijn, meer expliciet tot uitdrukking gebracht in het Burgerlijk Wetboek. Verder worden enkele drempels verlaagd voor het indienen van een collectief verzoek bij de Huurcommissie en wordt het mogelijk om ook het voorschot van de servicekosten als geheel te laten toetsen door de Huurcommissie.
Hoe ziet u toe op de goede uitvoering van het aangenomen amendement Beckerman/Grinwis (Kamerstuk 36 130, nr. 21) over het tegengaan van oneigenlijk gebruik van servicekosten?
Met het amendement Beckerman/Grinwis is in de Wet goed verhuurderschap opgenomen dat een verhuurder geen oneigenlijk gebruik mag maken van de servicekosten. Gemeenten beschikken daarmee sinds 1 juli 2023 over de bevoegdheid om bestuursrechtelijk te handhaven wanneer er door verhuurders oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van servicekosten of als de jaarafrekening geheel ontbreekt.7 Momenteel wordt een handreiking voor gemeenten opgesteld om de gemeenten nog beter te ondersteunen in hun taak. De Wet goed verhuurderschap wordt op 1 juli 2025 geëvalueerd.8 In deze evaluatie zal ook aandacht zijn voor de werking van dit onderdeel van de wet.
Hoeveel zaken werden er in het jaar 2023 als collectief aangespannen bij de huurcommissie?
De Huurcommissie houdt op dit moment niet bij hoe vaak een collectief verzoekschrift wordt ingediend en rapporteert ook niet over dit punt in haar jaarverslag. De praktijk leert dat geschillen in het algemeen niet collectief worden ingediend bij de Huurcommissie. In de regel gebeurt dit slechts bij enkele grote wooncomplexen waarbij een geschil ontstaat met betrekking tot de servicekosten.
Hoe snel kunt u de Kamer informeren over de uitvoering van de motie Beckerman (Kamerstuk 36 511, nr. 16) om meer mogelijkheden voor collectieve zaken uit te werken?
Het kabinet stelt voor de drempel voor het indienen van een collectief verzoek bij de Huurcommissie te verlagen. Ook dit wordt in het wetsvoorstel dat in antwoord 3 is genoemd opgenomen, mede naar aanleiding van de motie. Ik verwacht het wetsvoorstel na de zomer aan de Tweede Kamer te kunnen sturen.
Hoeveel gemeenten hebben inmiddels een huurteam waar inwoners zich kunnen melden?
Gemeenten zijn sinds 1 januari 2024 op basis van de Wet goed verhuurderschap verplicht een meldpunt te hebben waar huurders, woningzoekenden en andere belanghebbenden (al dan niet anoniem) melding kunnen maken van ongewenst verhuurgedrag. Het overgrote deel van de gemeenten heeft inmiddels een meldpunt ingesteld.
Er is geen vaste definitie van een gemeentelijk huurteam en daardoor is ook geen lijst met gemeenten die een huurteam hebben voorhanden. In de regel zijn het voornamelijk grote en middelgrote steden met grote aantallen studenten en veel woningschaarste die veel misstanden op de huurmarkt ervaren die inzetten op het vormen van huurteams.
Wat is de voortgang van de herziening voor het besluit servicekosten en de uitvoering van de motie Beckerman/Grinwis (Kamerstuk 36 130, nr.39)?
Ik heb uw Kamer op 4 juli 2023 geïnformeerd over mijn voorstel tot wijziging van wet- en regelgeving, mede naar aanleiding van deze motie.9 De wetswijziging is eind 2023 in internetconsultatie gegeven en ik verwacht het voorstel in juni ter advisering aan de Raad van State voor te kunnen leggen. Daarna verwacht ik het wetsvoorstel na de zomer aan uw Kamer te kunnen aanbieden.
Heeft u al inzicht in hoeverre diensten en zaken die onder servicekosten vallen gemaximeerd kunnen worden in prijs?
Onderdeel van het wetsvoorstel is dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de servicekosten.
Deelt u de mening dat het mogelijk moet zijn voor huurders om bepaalde niet-noodzakelijke diensten van verhuurders te weigeren? Zo nee, waarom niet?
De Huurcommissie signaleert dat verhuurders kosten doorberekenden die niet onder de servicekosten mogen vallen, bijvoorbeeld door kosten voor een fitnessruimte, muziekstudio of bioscoopzaal in de servicekosten op te nemen. Het limitatief maken van het Besluit servicekosten heeft als doel expliciet te maken welke posten wel en niet in het kader van servicekosten in rekening kunnen worden gebracht.
In beginsel staat het partijen vrij om naast de huurovereenkomst en servicekosten andere overeenkomsten af te sluiten. Daarbij geldt wel dat als een dergelijke overeenkomst een verband heeft met de huurovereenkomst en deze andere overeenkomst een niet redelijk voordeel bevat voor de huurder of verhuurder, deze overeenkomst nietig is (artikel 7:264, eerste lid, BW). Ik zie geen aanleiding om het juridisch kader op dit punt aan te passen.
Bent u verder bekend met de berichten dat verhuurders mogelijk tot wel 6,4 miljard euro moeten terugbetalen aan huurders?3
Ja, daarmee ben ik bekend.
Deelt u de mening dat de bovenstaande berichten aanleiding geven tot strenger en rechtvaardiger toezicht op verhuurders?
Het kabinet zet in zijn algemeenheid in op het verbeteren van de huurbescherming en de huurprijsbescherming. Zie het antwoord op vraag 22.
Hoe gaat u zich verder inzetten voor eerlijke en betaalbare huren voor iedereen?
Het kabinet zet in zijn algemeenheid in op het verbeteren van de huurbescherming en de huurprijsbescherming. Naast de in deze antwoorden beschreven inzet rond servicekosten, zijn de Wet goed verhuurderschap, het wetsvoorstel betaalbare huur en de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten daarvan belangrijke speerpunten. Voor de zomer ontvangt uw kamer een voortgangsrapportage van het programma Betaalbaar wonen.
Kunt u de vragen apart beantwoorden en niet bundelen?
Ja.
Het bericht ‘Overheid wilde vooral niet te veel uitgeven aan compensatie ‘zorghelden’ met long covid’ |
|
Julian Bushoff (PvdA), Jimmy Dijk , Mirjam Bikker (CU) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u het bericht «Overheid wilde vooral niet te veel uitgeven aan compensatie «zorghelden» met long covid» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja. Wij lichten onze reactie graag toe in onderstaande antwoorden.
Herkent u het beeld dat niet de erkenning van mensen met long covid, maar de kosten sinds de roep om compensatie voorop stond?
Het kabinet vindt het zeer betreurenswaardig dat er mensen zijn met langdurige post-COVID klachten, waardoor zij ingrijpende gevolgen ervaren voor hun werk- en privéleven. Dit geldt temeer voor zorgmedewerkers die zich hebben ingezet om COVID-19-patiënten te verzorgen, ondanks alle onzekerheden die het nieuwe virus met zich meebracht. De financiële ondersteuning die beschikbaar is gesteld is bedoeld als gebaar ter erkenning van het ontstane leed en de getoonde inzet in een uitzonderlijke situatie voor deze zorgmedewerkers. Daarvoor dient de Regeling voor zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten (hierna: Regeling). Bij het opstellen van deze Regeling speelde het vraagstuk rondom de juridische houdbaarheid en het gelijkheidsbeginsel. Het kostenaspect heeft hierbij nooit vooropgestaan. Dat blijkt mede uit het feit dat er ruim voldoende budget was gereserveerd in 2023. Ook in 2024 is opnieuw budget gereserveerd voor de Regeling. Dit naar aanleiding van het kabinetsbesluit2 om gehoor te geven aan het verzoek uit de aangenomen motie3 van het lid Dijk c.s. om het bedrag te verhogen naar € 24.010 en het aangenomen amendement4 van het lid Bushoff c.s. om de periode waarin een zorgmedewerker ziek moet zijn gemeld uit te breiden naar 1 maart tot en met 31 december 2020.
Het kabinet zet zich ook op andere manieren in om de grotere groep mensen met langdurige post-COVID klachten te helpen en te ondersteunen. Bijvoorbeeld door het financieren van onderzoek naar de diagnose en behandeling van de klachten en door paramedische herstelzorg tijdelijk te vergoeden vanuit het basispakket. Voor specifiek de sector zorg en welzijn heeft de Minister van VWS in 2022 de Regeling Behoud langdurig zieke zorgwerknemers opengesteld. Met deze regeling konden werkgevers in deze sector een bijdrage ontvangen in de kosten van de vrijwillige verlengde loondoorbetaling van de zieke werknemer.
Het kabinet realiseert zich dat het leed voor mensen met langdurige post-COVID klachten nog steeds groot is. Daarom blijft het noodzakelijk om ons te blijven inzetten voor deze groep.
Als u terugkijkt op deze periode vindt u het dan terecht dat ambtenaren zeiden dat «coronapatiënten niet bijzonder zijn ten opzichte van andere zieken»? Zo nee, waarom niet?
Post-COVID kan, gezien de ernst en het chronische karakter, ontwrichtend zijn in het leven van mensen. Voor alle werknemers geldt dat er het vangnet is van de arbeidsongeschiktheidsregelingen en zij na twee jaar ziekte een WIA-aanvraag kunnen indienen. Dit vangnet maakt geen onderscheid naar de aard en de oorzaak van ziekte. In dat opzicht is de situatie van de uitgevallen post-COVID patiënten vergelijkbaar met de situatie van hen die zijn uitgevallen door andere ziekten.
Het kabinet vindt het op zijn plaats om een gebaar ter erkenning te maken voor het ontstane leed van een bepaalde groep zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten die zich in de frontlinie hebben ingezet om COVID-19-patiënten te verzorgen. Deze groep neemt een bijzondere positie in, gelet op het feit dat zij veelvuldig en intensief zorg hebben verleend aan COVID-19 patiënten, terwijl nog veel onzeker was over het verloop en de gevolgen van het COVID-19 virus.
Klopt het dat de angst voor een gang naar de rechter de doorslaggevende factor was om long covidpatiënten alsnog te compenseren? Zo nee, wat was dan de doorslaggevende factor om in april alsnog de compensatie toe te zeggen, ook gezien het feit dat er in het verleden al veel politieke druk is uitgeoefend om de compensatie te verruimen (bijvoorbeeld moties van de leden Dijk en Bushoff om de vergoeding te verhogen naar 22.839 euro en de compensatie te verruimen naar alle cruciale beroepen)?
In de zomer van 2022 heeft het kabinet een interdepartementale verkenning uitgevoerd hoe zorgmedewerkers met post-COVID klachten extra kunnen worden ondersteund. Deze ondersteuning zou aanvullend zijn op de ondersteuningsmaatregelen die het kabinet al had genomen (zie beantwoording vraag 2). Deze verkenning heeft geresulteerd in een voorstel voor een onverplichte tegemoetkoming aan zorgmedewerkers die in de eerste golf (maart tot en met juni 2020) van de coronapandemie zorg hebben verleend aan COVID-19 patiënten en in die periode COVID-19 hebben gekregen en als gevolg daarvan langdurig ziek zijn geworden.
Gelet op de complexiteit van het vraagstuk heeft het kabinet besloten om de Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) te verzoeken om voorlichting. In het verzoek tot voorlichting is gevraagd naar de precedentwerking van het voorstel, de juridische houdbaarheid van het voorstel en de hoogte van de tegemoetkoming. Op 5 december 20225 is de voorlichting van de Afdeling gepubliceerd.
De Afdeling wees nadrukkelijk naar de werkgever of opdrachtgever als de eerste aansprakelijke partij voor de schade die is ontstaan als gevolg van een ziekte opgelopen tijdens het werk. Volgens de Afdeling lag het in de rede een regeling te treffen in het collectieve arbeidsvoorwaardenoverleg. Daarom waren zowel de werkgevers- als de werknemersorganisaties voor het Kerstreces in 2022 uitgenodigd voor een overleg om de mogelijkheden te onderzoeken voor uitvoering van een collectieve regeling met een bijdrage van het kabinet.
In mijn brief van 1 februari 20236heb ik uw Kamer medegedeeld dat de werkgevers- en werknemersorganisaties niet mee willen en kunnen werken aan een collectieve regeling. Desondanks bleef het kabinet de urgentie voelen financiële ondersteuning te bieden aan deze groep zorgmedewerkers en daarom werd in deze brief aangekondigd dat alle voorbereidingen in gang zijn gezet voor het opstellen en uitvoeren van een regeling vanuit het kabinet. Op dat moment was reeds bekend dat een kort geding was aangespannen tegen de Staat door de werknemersorganisaties FNV en CNV. Zoals ook eerder aangegeven zag het kabinet deze regeling los van deze juridische procedure. In mijn bief van 28 april 20237heb ik de vormgeving van de regeling, waaronder de contouren, de uitvoering en de planning uiteengezet.
Dit alles maakt dat ik mij niet kan vinden in de suggestie die wordt gewekt dat een juridische procedure de doorslag gaf voor het treffen van de Regeling. De doorslaggevende factor is en blijft de nadrukkelijke wens van het kabinet om een gebaar te maken als erkenning voor het ontstane leed van een bepaalde groep zorgmedewerkers.
Waarom moesten gedupeerde zorgmedewerkers in de eerdere regeling binnen vier weken met allerlei verschillende documenten bewijzen dat ze tijdens de eerste golf werkten, corona kregen en zich ziekmeldden, en daarnaast ook nog op tijd een WIA-keuring hebben gehad terwijl daar lange wachtlijsten voor zijn? Bent u het eens met de kritiek van de FNV dat deze drempel onhaalbaar was? Ziet u een parallel met het toeslagenschandaal waarin onmogelijke eisen worden gesteld aan gedupeerden? Zo nee, waarom niet?
Een grote groep zorgmedewerkers wordt dagelijks geconfronteerd met grote gevolgen van hun langdurige post-COVID klachten. Daarom was de wens om zo snel mogelijk wat te betekenen voor deze groep. De roep om snel te handelen kwam ook nadrukkelijk vanuit de politiek en de maatschappij. Daarom was het streven om de financiële ondersteuning in 2023 uit te keren. Met dat doel voor ogen was het niet mogelijk om het loket langer open te houden. Wel is voorafgaand aan de loketopstelling ingezet op de communicatie, zodat zorgmedewerkers zich tijdig konden voorbereiden op het indienen van hun aanvraag.
Inmiddels is het besluit genomen om de aanvraagperiode eenmalig opnieuw open te stellen. De aanvraagperiode is vastgesteld van 1 juli 2024 tot en met 23 september 2024. Dit is daarmee significant langer dan de vorige keer. De Minister van VWS is zich ervan bewust dat het juist voor deze groep zorgmedewerkers extra belastend kan zijn om een aanvraag in te dienen. Mocht een zorgmedewerker moeite hebben met het indienen van de aanvraag, dan staat de uitvoeringsorganisatie DUS-I elke werkdag klaar om aanvragers te ondersteunen.
Ik herken mij niet in het beeld dat het indienen van een aanvraag een onhaalbare drempel is. De afgelopen aanvraagperiode heeft geresulteerd in de toekenning van financiële ondersteuning aan 434 zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten. De vergelijking met de toeslagenaffaire gaat mijns inziens ook niet op. Ik begrijp goed dat het indienen van een aanvraag belastend is voor deze doelgroep. Daarom is nadrukkelijk gekeken naar de mogelijkheden om de administratieve last zo beperkt mogelijk te houden, bijvoorbeeld door hoofdzakelijk bestaande documenten, zoals de WIA-beslissing en de arbeidsovereenkomst, op te vragen. Het opvragen van stukken is echter onvermijdelijk, omdat de doelgroep zonder aanvraag niet bekend is bij DUS-I. De persoonsgerichte aanpak bij de uitvoering van deze Regeling heeft altijd centraal gestaan. In het geval van bijzondere omstandigheden en in specifieke situaties kon er een uitzondering gemaakt op de Regeling. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de situaties waarin aanvragers nog in afwachting waren van hun WIA-beoordeling. De wachtlijsten bij het UWV waren ons bekend. Samen met DUS-I en het UWV is hiervoor een oplossing gevonden, zodat de zorgmedewerkers die nog in afwachting waren van hun WIA-beslissing ook een aanvraag konden indienen en de financiële ondersteuning konden ontvangen.
Erkent u dat achter deze manier van omgaan met mensen die door de overheid zijn gedupeerd een mensbeeld zit dat ervan uit gaat dat mensen doelbewust zoveel mogelijk zichzelf toe willen eisen? Zo nee, waarom heeft u dan niet eerder een regeling opgetuigd die zorgt voor voldoende compensatie voor een brede groep?
Nee, dat beeld herken ik niet. Wij hebben veel bewondering en respect voor de groep zorgmedewerkers die zich in de frontlinie hebben ingezet om COVID-19-patiënten te verzorgen, ondanks alle nog onbekende risico’s die het nieuwe virus met zich meebracht. Het is onze intentie om het financiële gebaar te maken ter erkenning van het ontstane leed en hun getoonde inzet. Het nemen van een dergelijk besluit vraagt om zorgvuldigheid. Die zorgvuldigheid is mede noodzakelijk gelet op de juridische houdbaarheid en het gelijkheidsbeginsel. Het moet ook uitlegbaar zijn aan de personen die wel leed ervaren door hun langdurige post-COVID klachten, maar niet in aanmerking komen. Het maken van deze keuzes is een zorgvuldig proces en vergt tijd. In de beantwoording bij vraag 2 en 4 is toegelicht welke stappen hiervoor zijn doorlopen.
Was u verrast toen u las dat maar 425 zorgverleners van de in totaal geschatte zevenduizend zorgmedewerkers met long covid recht hadden op compensatie? Zo nee, wat was dan uw oordeel over dit lage aantal mensen?
Van tevoren is een inschatting gemaakt van het aantal zorgmedewerkers met post-COVID op basis van de cijfers van het UWV. Het UWV had alleen cijfers over het totaal aantal WIA-beoordelingen met de diagnose post-COVID. Zij hadden geen cijfers van het aantal zorgmedewerkers die vielen onder de doelgroep van de Regeling. Het kabinet wilde genoeg geld reserveren, zodat uitgekeerd kon worden aan iedereen die zou voldoen aan de voorwaarden in de regeling. Daarom is er een ruimer budgetplafond opgenomen in de Regeling. Er was ruimte gereserveerd voor het toekennen aan 2.200 zorgmedewerkers. De inschatting van tevoren was dat dit aantal niet bereikt zou worden. Het in uw vraag genoemde aantal van potentiële aanvragers is ons niet bekend.
Uiteindelijk zijn 434 aanvragen toegekend op basis van de Regeling. Dit aantal is lager dan verwacht. Tot onze spijt was een aantal aanvragers te laat met het indienen van hun aanvraag. Ook kunnen we niet uitsluiten dat een deel van de doelgroep van de Regeling de communicatie niet tijdig heeft gezien. Omdat het altijd onze intentie is geweest om de financiële ondersteuning uit te keren aan zoveel mogelijk zorgmedewerkers die binnen de doelgroep van de regeling vallen, is besloten om het aanvraagloket eenmalig opnieuw open te stellen, zodat de mensen die niet tijdig een aanvraag hebben kunnen indienen, opnieuw daartoe in de gelegenheid worden gesteld. Ditmaal wordt extra ingezet op communicatie. Daarnaast worden de aanvragers die zich na de sluiting van het eerste aanvraagloket hebben gemeld bij DUS-I, actief benaderd om hen op de hoogte te stellen dat zij vanaf 1 juli 2024 een aanvraag kunnen doen.
Hoeveel miljoen van de beschikbaar gestelde 47 miljoen euro is toegezegd aan zorgmedewerkers en hoeveel blijft in de pot zitten? Wat wordt er met het niet toegekende geld gedaan als de aanmeldtermijn is verstreken?
In 2023 is een bedrag van € 33 miljoen beschikbaar gesteld voor de toekenning van de financiële ondersteuning aan zorgmedewerkers. Aan de toekenning aan 434 zorgmedewerkers is circa € 6,5 miljoen besteed. In 2024 is een bedrag van € 21 miljoen gereserveerd voor het toekennen van de financiële ondersteuning. Volgens de gebruikelijke begrotingssystematiek vallen de niet-bestede middelen aan het einde van het jaar vrij bij Slotwet.
Uit het bericht blijkt dat andere ministeries bang waren voor «precedentwerking», waarom was dat zo? Wat is uw oordeel om niet alleen zorgmedewerkers, maar ook andere mensen met cruciale beroepen – zoals leraren, politieagenten, andere zorgverleners met long covid en kinderopvangmedewerkers – te compenseren? Waarom wel of niet? Wat zullen de implicaties zijn van het breder trekken naar alle cruciale beroepen?
De werkgever of opdrachtgever is de eerste aansprakelijke partij voor de (gezondheids)schade die is ontstaan als gevolg van een ziekte opgelopen tijdens het werk. Het kabinet vindt het belangrijk om zoveel mogelijk de rolverdeling tussen werkgevers/opdrachtgevers en werknemers/opdrachtnemers in stand te houden.
Voor een bepaalde groep zorgmedewerkers vindt het kabinet het op zijn plaats om een eenmalige financiële ondersteuning te verstrekken als gebaar ter erkenning van het leed. Deze zorgmedewerkers hebben, ondanks alle nog onbekende risico’s, zorg verleend aan COVID-19 patiënten. Zij stonden veelvuldig, intensief en onvermijdelijk in de directe nabijheid van evident besmette patiënten met COVID-19. Het risico voor deze groep zorgmedewerkers was daarom aanzienlijk hoger dan bij andere cruciale beroepsgroepen waar de samenleving een beroep op heeft gedaan. Het niet verlenen van zorg aan COVID-patiënten was immers geen optie.
Wij zijn ons ervan bewust dat een veel grotere groep mensen met een cruciaal beroep gevolgen ondervindt als gevolg van langdurige post-COVID klachten. Voor alle werknemers die langdurige klachten houden vanwege post-COVID en daardoor niet kunnen werken, is er het vangnet van de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Dit vangnet is er voor alle mensen die niet kunnen werken vanwege ziekte, ongeacht de oorzaak en ongeacht of iemand tijdens het werk ziek is geworden of daarbuiten. De arbeidsongeschiktheidsregelingen zijn er dus ook voor mensen met post-COVID. Het breder trekken van de reikwijdte van de regeling naar alle cruciale beroepen is niet in lijn met het vangnet van de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Bovendien vraagt het toekennen van een dergelijke financiële ondersteuning om een zeer zorgvuldig proces en besluitvorming gelet op de juridische houdbaarheid en het gelijkheidsbeginsel. De Afdeling Advisering van de Raad van State wijst ook nadrukkelijk op het belang van objectieve criteria voor de afbakening. Voor een bepaalde groep zorgmedewerkers konden objectieve criteria worden vastgesteld. Objectieve criteria voor de afbakening tussen cruciale beroepen en andere beroepen zijn niet gevonden. Bij het breder trekken naar de cruciale beroepen, ontstaat een risico voor de juridische houdbaarheid van de regeling.
Erkennen alle ministeries inmiddels long covid wel als mogelijk ernstige ziekte die het dagelijks functioneren sterk kan beperken? Op welke manier blijkt dit uit het beleid?
Het kabinet ziet dat een deel van de mensen die besmet zijn geweest met COVID-19 nog dagelijks te maken heeft met langdurige post-COVID klachten. De aard van deze klachten en de impact hiervan op hun leven varieert per persoon. Er is helaas een groep waarvoor de gevolgen aanzienlijkzijn, waardoor het grote gevolgen heeft op onder andere het functioneren in het gezin, binnen het onderwijs, en op werk. Het kabinet is zich zeer bewust van de ingrijpende gevolgen van post-COVID voor eenieder en hun omgeving en leeft met hun mee. Hiervoor is ook veel aandacht vanuit verschillende directies en programma’s van de Ministeries van VWS, OCW en SZW.
Het Ministerie van VWS spant zich tot het uiterste in om de verschillende partijen in het stelsel te stimuleren om zo snel als mogelijk te komen tot goede zorg en ondersteuning voor deze groep patiënten. Zoals eerder gemeld aan uw Kamer8, financiert het kabinet het ZonMw programma post-COVID met ruim € 32 miljoen. Dit programma bestaat uit een meerjarig onderzoeksprogramma en een programmalijn voor onderzoeksinfrastructuur en samenwerking voor de vorming van een nationaal expertisenetwerk.
Voor het Ministerie van OCW geldt dat in december het Actieprogramma Digitale School9 aan uw Kamer is aangeboden. Dit programma helpt scholen om de mogelijkheden van digitaal afstandsonderwijs voor leerlingen die niet naar school kunnen door ziekte, bijvoorbeeld post-COVID, zo goed mogelijk te benutten. Onderdeel hiervan is een subsidieregeling, waarmee middelen beschikbaar komen om vanuit coalities van scholen en samenwerkingsverbanden speciale digitale schoolvoorzieningen in te richten. Daarnaast ondersteunen Consulenten Onderwijsondersteuning Zieke Leerlingen (OZL), middels subsidie van het Ministerie van OCW, scholen en leraren om het onderwijs op afstand zo goed mogelijk te organiseren.
Het hebben van werk, voor wie dat mogelijk is, kan een positieve invloed hebben op het herstel en de gezondheid. Mensen ontlenen zingeving aan meedoen in de maatschappij en ervaren een hogere kwaliteit van leven. De Ministeries van SZW en VWS benadrukken richting het zorgveld dan ook voortdurend het belang om de factor arbeid een plek te geven in de zorg. Het Ministerie van SZW heeft de totstandkoming ondersteund van leidraden voor arbodeskundigen, waaronder bedrijfsartsen en paramedische zorgprofessionals, voor optimale begeleiding van werkenden met post-COVID volgens de stand van de wetenschap. Daarnaast wordt verder gewerkt aan de voorstellen van de commissie OCTAS om te komen tot een goed werkend arbeidsongeschiktheidsstelsel. Ook is met financiering vanuit het Ministerie van SZW informatiemateriaal ontwikkeld om werkgevers, werkenden zelf, en collega’s van mensen met post-COVID beter bewust te maken van de gevolgen van deze aandoening en om vanuit verschillende perspectieven meer inzicht te verschaffen in het werkhervattingsproces bij Post-COVID. Zie www.werkcovid19.nl en het Arboportaal.
Wat is de stand van zaken van de oprichting van speciale behandelcentra voor mensen met long covid, waarvoor in de begroting van VWS 27 miljoen euro is vrijgemaakt?
Het komen tot goede zorg voor post-COVID patiënten is een gezamenlijke opgave waar alle partijen een rol en taak in hebben. Het is daarbij – net als bij alle andere ziekten en aandoeningen – in de eerste plaats aan het zorgveld zelf om passende zorg te bewerkstelligen: aan de medici om te bepalen welke diagnostiek en behandeling van toepassing zijn, aan de zorginstellingen om het zorgaanbod richting de patiënt te organiseren, en de verzekeraars om de juiste zorg in te kopen vanuit hun zorgplicht. Het Ministerie van VWS heeft hierin het voortouw genomen om partijen bij elkaar te brengen om samen een versnelling te bewerkstelligen.
De Minister voor Medisch Zorg (MMZ) heeft onlangs de academische ziekenhuizen gevraagd om het voortouw te nemen in de expertise-ontwikkeling en de vorming van expertisecentra, die deze kennis verder dienen te brengen in hun regionale netwerk. De academische ziekenhuizen zijn toegerust om nieuwe ziektebeelden te onderzoeken en kunnen opgedane kennis snel delen binnen hun regionale netwerk. In dat regionale netwerk – met algemene ziekenhuizen, revalidatiezorg, huisartsen, arbeidsgeneeskundigen en paramedici – kan deze expertise vervolgens breed worden ingezet voor patiënten met post-COVID.
Op zeer korte termijn zal de MMZ uw Kamer nader informeren over het bovenstaand verzoek aan de academische ziekenhuizen.
Wat neemt u aan lessen mee uit het proces en het uiteindelijke resultaat voor komende compensatieregelingen of tegemoetkomingen?
Het is voor de Staat van belang om op gepaste wijze te reageren op een in de samenleving ontstane roep om een (financiële) ondersteuning. Bij de afweging om al dan niet tot een financiële ondersteuning te komen spelen verschillende factoren een rol. Het treffen van een regeling vraagt om een zorgvuldig proces waarin keuzes moeten worden gemaakt. En waarbij het van groot belang is dat de gemaakte keuzes objectief worden onderbouwd en juridisch houdbaar zijn.
Wij realiseren ons dat die keuzes tijd kosten, onzekerheid met zich meebrengen en er uiteindelijk toe leiden dat sommige mensen niet in aanmerking komen.
Een geleerde les uit de eerste ronde in 2023 is dat, ondanks de communicatie en de aandacht in de politiek en de media, niet iedereen die past onder de doelgroep tijdig is bereikt. Daarom wordt het aanvraagloket voor deze Regeling eenmalig opnieuw opengesteld vanaf 1 juli 2024. Het was en is namelijk nog altijd de intentie om de financiële ondersteuning uit te keren aan zoveel mogelijk zorgmedewerkers die passen binnen de doelgroep van de Regeling. Bij deze heropening van het loket wordt tegelijkertijd het bedrag verhoogd naar € 24.010 (motie Dijk c.s.) en wordt de periode van ziekmelding uitgebreid naar maart 2020 tot en met december 2020 (amendement Bushoff c.s.).
Is er een inschatting of raming hoeveel mensen in 2024 geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zullen zijn als gevolg van long covid? Kunt u een beeld geven van het totaal aan gemiste arbeidsjaren door arbeidsongeschiktheid als gevolg van long covid het komende decennium? Welke impact heeft dit op het UWV als het gaat om ondersteuning bij gedeeltelijke re-integratie?
Er zijn in totaal 6.615 WIA-uitkeringen toegekend aan personen met de diagnose post-COVID. Dit betreft alle sectoren.
In de onderstaande tabel staat de verdeling naar IVA/WGA (volledig/gedeeltelijk) en naar jaar van toekenning. Het jaar 2024 is bijgewerkt tot en met april.
Voor 2024 gaan we er voorlopig vanuit dat het aantal toegekende uitkeringen als gevolg van post-COVID op het niveau blijft van 2023. Maar het is mogelijk dat het aantal verder gaat toenemen.
Over het totaal aan gemiste arbeidsjaren door arbeidsongeschiktheid als gevolg van post-COVID kunnen we nog niets zeggen. Het gaat om een nieuwe ziekte waarvan de duur en de kans op herstel nog onbekend is.
Het bericht ‘Belastingstelsel kost eenverdienersgezin straks ook deel AOW’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Belastingstelsel kost eenverdienersgezin straks ook deel AOW»1?
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling in het artikel dat AOW’ers zo’n 1.000 euro netto-inkomen per jaar mislopen?
De stelling dat AOW’ers zo’n € 1.000 per jaar mislopen is feitelijk onjuist. Vanaf het moment dat de AOW-leeftijd bereikt wordt hebben belastingplichtigen over het algemeen een dusdanig hoog inkomen dat de uitbetaling van de AHK aan de minstverdienende partner niet langer tot een voordeel leidt. Het brutonetto traject van een eenverdiener boven de AOW-leeftijd ziet er op dit moment (2024) als volgt uit, uitgaande van een aanvullend pensioen van € 20.000 bij de partner die werkzaam was. Het AOW-bedrag is nog gebaseerd op een schatting, omdat het niveau per juli 2024 nog niet definitief vastgesteld is.
(+) € 33.348
(+) € 13.348
(–) € 6.359
(–) € 2.545
(+) € 1.443
(+) € 1.735
(+) € 2.010
(+) € 2.010
€ 0
(–) € 1.200
(–) € 1.774
(–) € 710
Heffingskortingen komen in eerste instantie in mindering op de heffing over het eigen inkomen. Partner 2 (met alleen inkomen uit een AOW-uitkering) kan op basis van het eigen inkomen € 2.545 aan heffingskortingen verzilveren en € 1.200 niet. De overdraagbaarheid houdt in dat de heffingskorting maximaal wordt opgehoogd tot 100% van de AHK als een belastingplichtige minder dan dat bedrag verzilvert tegen het eigen inkomen.2 De AHK voor een AOW’er bedraagt maximaal € 1.735. Omdat partner 2 zelf al € 2.545 aan heffingskortingen verzilvert tegen het eigen inkomen, wordt de heffingskorting niet opgehoogd en is geen voordeel van de overdraagbaarheid.
Het afschaffen van de overdraagbaarheid van de AHK heeft dan ook geen gevolgen voor een eenverdienerspaar dat de AOW-leeftijd bereikt, ook niet op het moment dat mensen geboren op of na 1 januari 1963 de AOW-leeftijd bereiken (in 2030).
In uitzonderlijke situaties kan afschaffen van de overdraagbaarheid van de AHK wel gevolgen hebben, bijvoorbeeld als de AOW’er zonder aanvullend pensioen- naast de AOW-uitkering – een negatief inkomen uit eigen onderneming heeft. In het voorbeeld hieronder heeft partner 2 een verlies van € 5.000, waardoor de verschuldigde belasting daalt naar € 1.592. Er kan dan een bedrag van € 143 worden uitbetaald tegen het inkomen van partner 1. Dat bedrag is het verschil tussen 100% van de AHK en de heffingskorting die partner 2 al verzilverd heeft tegen het eigen inkomen. Op dit moment profiteert de AOW’er in onderstaand voorbeeld nog van de overdraagbaarheid van de AHK, omdat de regeling alleen is afgeschaft voor belastingplichtigen die geboren zijn op of na 1 januari 1963. Vanaf 2030 krijgen ook mensen die geboren zijn in 1963 AOW en is er dus in heel specifieke situaties sprake van een nadeel voor AOW’ers. Ten opzichte van de situatie zoals die is vóór het bereiken van de AOW-leeftijd is het nadeel van het vervallen van de overdraagbaarheid veel kleiner. Vóór het bereiken van de AOW-leeftijd kon partner 2 de AHK immers helemaal niet verzilveren.
(+) € 33.348
(+) € 8.348
(–) € 6.359
(–) € 1.592
(+) € 1.443
(+) € 1.735
(+) € 2.010
(+) € 2.010
€ 0
(–) € 2.153
(+) € 143
(–) € 1.774
(–) € 444
Was dit effect voorzien bij het besluit om de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting af te bouwen en zo ja, hoe is dit meegewogen in dit besluit en welke alternatieven zijn overwogen?
Ja, bij het besluit om de overdraagbaarheid van de AHK af te bouwen is meegewogen dat dit niet of nauwelijks effect heeft op het besteedbaar inkomen van AOW’ers.3 Uiteraard heeft de maatregel wel gevolgen voor huishoudens waarin de verdienende partner de AOW-leeftijd bereikt, terwijl de partner zonder inkomen nog niet de AOW-leeftijd bereikt én deze partner geboren is op of na 1 januari 1963. De effecten bij deze groep huishoudens zijn ook meegenomen in de besluitvorming destijds.
In het rapport «Evaluatie Heffingskortingen en Tariefstructuur» van 10 april 2024 (Kamerstuknummer 2024D17490) wordt aangegeven dat voor «enkele andere jongere groepen» het afschaffen van de overdraagbaarheid tot een fors inkomensverlies kan leiden. Om welke groepen gaat het?
Het afschaffen van de overdraagbaarheid van de AHK heeft geleid tot een daling van het besteedbaar inkomen van eenverdieners. Meer specifiek gaat het om de groep eenverdieners waarvan de partner met inkomen voldoende belasting betaalt om de AHK van de partner tegen te verzilveren. Ook tweeverdieners hebben nadeel ondervonden van deze maatregel. Daarbij gaat het dan om de groep tweeverdieners waarvan de minstverdienende partner een heel beperkt inkomen heeft waardoor die partner de AHK niet volledig tegen het eigen inkomen kan verzilveren.
In welke mate is er bij de in vraag 4 genoemde vraag sprake van een inkomensverlies?
Het inkomensverlies door het afschaffen van de overdraagbaarheid van de AHK bedraagt maximaal € 3.362 (bedrag 2024). Hierbij moet wel worden bedacht dat de overdraagbaarheid in stapjes is afgeschaft tussen 2009 en 2023. De betreffende gezinnen zijn dus niet in één keer geconfronteerd met deze lastenverzwaring. Bovendien zijn mensen die zijn geboren voor 1963 uitgezonderd van de maatregel.
Ontstaat door het inkomensverlies van AOW’ers en de andere groepen geen onrechtvaardig onderscheid tussen verder identieke gevallen?
Zie het antwoord op vraag 2, dit is niet het geval.
Welke maatregelen kunnen worden genomen om dit onderscheid weg te nemen?
Zie het antwoord op vraag 2, dit is niet het geval.
Bent u bereid het besluit te herzien, zodat dit onderscheid afneemt of weg wordt genomen?
Zie het antwoord op vraag 2, dit is niet het geval.
Zonne-atollen IJsselmeer |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Henk Vermeer (BBB) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Plan om 2,5 miljoen zonnepanelen op IJsselmeer te leggen stuit op verzet: Defensie, boeren en drinkwater in problemen»?1
Ja.
Klopt het dat er geworsteld wordt met het plan Buitendijks? Zo ja, bij welke ministeries?
Het is aan de markt om initiatieven te ontplooien die bijdragen aan de doelstellingen om groene energie op te wekken. Het Buitendijks Plan, het plan voor zonne-atollen in het IJsselmeer, is zo’n initiatief. Ik ben bekend met dit initiatief, mede in het licht van de melding die de initiatiefnemer in het kader van de rijkscoördinatieregeling (RCR) heeft gedaan. Deze melding heb ik tot op heden aangehouden in afwachting van de resultaten van de «integrale verkenning Wieringerhoek». Over het al dan niet opstarten van een ruimtelijke procedure zal op een later moment besloten worden. Ik streef ernaar om in Q4 2024 hier een besluit over te nemen. Pas bij een positief besluit zal er sprake zijn van een projectprocedure waarvoor mijn departement verantwoordelijk is. Mocht het tot een projectprocedure komen, dan informeer ik uw Kamer, net als bij andere lopende energieprojecten, periodiek over de voortgang van de procedure via het overzicht energieprojecten.
Op verzoek van de gemeente Medemblik, de gemeente Hollands Kroon en de provincie Noord-Holland, voer ik de genoemde verkenning uit in het kader van het programma Opwek van Energie op Rijksvastgoed (OER)2. Hierbij werkt mijn departement samen met de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat (IenW), Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN), Defensie, Rijkswaterstaat, het Rijksvastgoedbedrijf en de betrokken decentrale overheden. In deze verkenning wordt niet alleen gekeken naar de optie van zonne-atollen, maar worden ook andere mogelijke vormen en technieken van een zon-op-waterproject meegenomen. In de Regionale Energiestrategie (RES) van de regio Noord-Holland Noord is de Wieringerhoek, het deel van het IJsselmeer tussen Medemblik en Den Oever, opgenomen als zoekgebied voor een integraal project, waarbij de opwek van hernieuwbare energie wordt gecombineerd met natuurontwikkeling en het verbeteren van de recreatiemogelijkheden. Met deze integrale verkenning geef ik kortom invulling aan vastgesteld beleid, zijnde de RES-doelstelling en de afspraken uit het Klimaatakkoord.
In de Wieringerhoek komen een heleboel opgaven en functies samen. Zo heeft het o.a. de status van Natura 2000-gebied, is het belangrijk voor de zoetwatervoorraad en waterbergingscapaciteit en wordt het door Defensie gebruikt als onderdeel van het schietterrein Breezanddijk. Daarom wordt in de «integrale verkenning Wieringerhoek» gezamenlijk, met verschillende overheden, bekeken in hoeverre een zon-op-waterproject in de Wieringerhoek samen kan gaan met de andere functies en waarden in het gebied. Dit beschouw ik niet zozeer als een worsteling, maar meer als een gezamenlijke zoektocht, daar dit in goede samenspraak met de andere partijen gaat.
Waarom zijn de plannen al in de vergevorderde verkennende fase, terwijl er nooit door of met de Tweede Kamer over gesproken is?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, komt deze worsteling alleen voort uit het verzet vanuit verschillende organisaties en (overheids-)instituties, of zijn er nog verdere obstakels die niet in het artikel zijn vermeld?
Zie antwoord vraag 2.
Was het verzet vanuit lokale gemeenten, de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), de Nederlandse Vissersbond en verschillende natuur- en milieuorganisaties verwacht?
Ik heb kennisgenomen van in ieder geval een deel van deze bezwaren. Deze bezwaren worden ook betrokken bij de afweging die in de integrale verkenning gemaakt wordt. Daarbij realiseer ik mij dat we bij elke ruimtelijke ontwikkeling in Nederland, waar ruimte schaars is en ook steeds schaarser wordt, vrijwel altijd meerdere belangen raken en dat wrijving tussen deze belangen onvermijdelijk is. De «integrale verkenning Wieringerhoek» is erop gericht om deze belangen een plek te geven door gezamenlijk met verschillende overheden te werken aan deze verkenning. Mocht besloten worden om een projectprocedure te starten, dan krijgen alle belanghebbenden gedurende deze procedure de kans om hun inbreng te leveren.
Waarom wordt er ondanks het verzet van deze organisaties en lokale overheden alsnog doorgewerkt aan het plan?
Hoe op dit moment door externe initiatiefnemers aan het project Buitendijks Plan wordt doorgewerkt is mij niet bekend, evenals de verschillende omschrijvingen die door belanghebbenden aan dit project worden gegeven.
De «integrale verkenning Wieringerhoek» is bedoeld om integraal te kijken naar de (on)mogelijkheden voor een zon-op-waterproject. Hierin wordt de Natura 2000-status van het gebied nadrukkelijk meegenomen, naast andere belangrijke thema’s zoals waterkwaliteit en -kwantiteit, veiligheid, recreatie en duurzame energie.
Kunt u uitleggen waarom het project Buitendijks eerst benoemd werd als bewonersinitiatief, maar nu als prestigeproject wordt omschreven?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom vindt u het te verdedigen dat er wordt doorgewerkt aan een verkenning van zonne-atollen terwijl allang duidelijk is dat deze in beschermd Natura-2000 gebied worden geplaatst?
Zie antwoord vraag 6.
Is er al een keuze gemaakt om het defensie oefenterrein op te geven, aangezien er ondanks de bezwaren vanuit defensie wordt doorgewerkt aan het plan?
Nee, de «integrale verkenning Wieringerhoek» is slechts een verkenning, waarbij gekeken wordt in hoeverre een zon-op-waterproject in de Wieringerhoek samen kan gaan met de andere functies en waarden in het gebied, waaronder het schootsveld van Defensie. Ook de plannen voor intensiever gebruik van bestaande oefenterreinen worden betrokken bij de «integrale verkenning Wieringerhoek» door afstemming te zoeken met het Nationaal Programma Ruimte voor Defensie (NPRD).
Hoe verhouden de plannen voor het megazonne-atollenproject zich ten opzichte van de plannen van Defensie die hetzelfde gebied de komende jaren intensiever gaan gebruiken voor oefeningen, terwijl deze oefeningen niet zomaar verplaatst kunnen worden?
Zie antwoord vraag 9.
Wat behelst de kritische blik die u toepast in het meekijken naar het plan?
Ik voer, zoals hierboven aangegeven, op dit moment alleen een verkenning uit en toets in deze fase geen concrete (project)plannen van initiatiefnemers.
Mocht ik in een later stadium het besluit nemen om een projectprocedure te starten, pas dan zal er sprake zijn van een ruimtelijke procedure waarvoor mijn departement verantwoordelijk is. Mijn departement kijkt dan kritisch mee vanuit haar formele rol, waarbij er door mij groot belang gehecht wordt aan een zorgvuldig participatieproces en een goede ruimtelijke inpassing.
In welke mate denkt de Minister voor Landbouw- Natuur en Voedselkwaliteit dat de waterkwaliteit effecten heeft op het waterbergend vermogen en de zoetwatervoorraad van het IJsselmeer?
In de «integrale verkenning Wieringerhoek» werkt mijn departement nauw samen met de Ministeries van IenW en LVVN. Eerder heeft het kabinet al gezegd dat, om zowel de waterbergingscapaciteit als de zoetwatervoorraad van het IJsselmeer te behouden, geen nieuwe landaanwinning in het IJsselmeergebied is toegestaan, behalve voor overstroombare natuur en om te voldoen aan de Natura 2000-doelen en de Kaderrichtlijn Water (KRW). Dit geldt ook voor een eventueel zon-op-waterproject in de Wieringerhoek en dit is dan ook één van de uitgangspunten van de integrale verkenning.
Waarom zijn deze argumenten klaarblijkelijk niet voldoende om het plan stop te zetten of in ieder geval te pauzeren?
Zie het antwoord op de vragen 6, 7 en 8. Het onderzoek loopt nog en is er juist op gericht om te kijken of een zon-op-waterproject met inachtneming van bovengenoemde uitgangspunten kan worden gerealiseerd.
Waarom wordt er later pas draagvlak gezocht, in plaats van vooraf?
De «integrale verkenning Wieringerhoek» is slechts een verkenning waarbij ik samen met verschillende overheden kijk naar de (on)mogelijkheden voor een zon-op-waterproject in de Wieringerhoek. Op dit moment heeft er nog geen (definitieve) besluitvorming plaatsgevonden in het kader van deze integrale verkenning. Zoals bij het antwoord op vragen 2, 3 en 4 aangegeven, streef ik ernaar om in Q4 2024 een besluit te nemen over het al dan niet starten van een projectprocedure.
Pas bij een positief besluit zal er sprake zijn van een projectprocedure waarvoor mijn departement verantwoordelijk is. In deze procedure hecht ik aan een zorgvuldig participatieproces. Onderdeel hiervan is het publiceren van een kennisgevingparticipatie waarin wordt uitgewerkt op welke manier omwonenden en andere belanghebbenden bij de procedure betrokken zullen worden.
Overigens heeft aan de Regionale Energiestrategie (RES) van de regio Noord-Holland Noord, waarin de Wieringerhoek als zoekgebied opgenomen is, reeds een uitgebreid participatieproces ten grondslag gelegen.
Wanneer wordt de keuze gemaakt om het project door te laten gaan en kan concreet aangegeven worden wanneer de definitieve besluitvorming van dit project verwacht wordt? Is dat voor 20 juni 2024, wanneer de zomer begint?
Zie antwoord vraag 14.
Is de periode vanaf de dag van het indienen van deze vragen tot en met voor de zomer niet veel te kort tijd om draagvlak te zoeken?
Zie antwoord vraag 14.
Wat gebeurt er als er voor de zomer geen draagvlak is?
Zie antwoord vraag 14.
Is er al iets te vertellen over hoe er gezocht gaat worden naar draagvlak?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u op de hoogte van recente lokale besluitvorming aangaande het plan van de zonne-atollen?2
Ik ga ervan uit dat de vragenstellers hiermee doelen op de motie die door de raad van de gemeente Hollands Kroon is ingediend tijdens de vergadering op 21 september 2023.
Kunt u hier een nadere toelichting op geven?
De gemeenteraad heeft in deze motie het college van B&W van de gemeente Hollands Kroon opgeroepen om de procedure te starten voor het niet meer opnemen van het zoekgebied Wieringerhoek in de RES 2.0. Ik zie dit in eerste instantie als een opdracht aan de decentrale overheden om in RES-verband te bepalen hoe zij hiermee om willen gaan. Verder heeft de gemeente Hollands Kroon tot op heden aangegeven bij de «integrale verkenning Wieringerhoek» betrokken te willen blijven.
Is het op dit moment uit te sluiten dat er negatieve gevolgen gaan optreden mits dit project doorgang krijgt?
Dit is op dit moment nog niet aan de orde, gezien ik slechts een verkenning uitvoer. Mocht ik in een later stadium het besluit nemen om een projectprocedure te starten, dan zal in ieder geval een milieueffectrapportage (mer) opgesteld moeten worden, om de milieueffecten van het plan of project in beeld te brengen voordat daar een besluit over wordt genomen. Ook zal de initiatiefnemer de benodigde toestemmingen en vergunningen moeten verkrijgen. Daarbij is het aan de initiatiefnemer zelf om door middel van technische studies aan te tonen dat het plan uitvoerbaar is en daarmee bestand tegen extreme weersverschijnselen, zoals kruiend ijs. Het is vervolgens aan het bevoegd gezag om dit te beoordelen.
In hoeverre zijn zonne-atollen bestand tegen weer en weersverschijnselen zoals bijvoorbeeld kruiend ijs?
Zie antwoord vraag 21.
Zo nee, wat zijn deze negatieve gevolgen dan?
Zie antwoord vraag 21.
Kunt u inzichtelijk maken wat de totale kosten van het hele project tot dusverre hebben gekost? Zo niet, kunt u de kosten inzichtelijk maken, die wel bekend zijn, die bij de ontwikkeling tot nu toe van dit project zijn gemaakt?
De totale kosten van de «integrale verkenning Wieringerhoek» bedragen € 35.000 excl. btw, voor het laten uitvoeren van een onderzoek door een extern bureau.
Kunt u garanderen dat er altijd een openbare aanbesteding komt als de plannen überhaupt doorgaan? Kunt u tevens aangeven hoe deze aanbesteding zich verhoudt tot de Europese aanbestedingsrichtlijn?
Ja, de betreffende gronden kunnen alleen aan een initiatiefnemer in gebruik worden gegeven via een openbare en transparante procedure. Deze procedure wordt, conform de Regeling beheer onroerende zaken Rijk 2024, uitgevoerd door het Rijksvastgoedbedrijf (RVB). Indien de mogelijke ingebruikgeving een aanbestedingsplichtige opdracht blijkt te zijn, zal dit conform de Aanbestedingswet worden aanbesteed.
Het onvoldoende benutten van mediation in strafzaken |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mogelijkheden mediation in strafzaken onvoldoende benut»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mediation in strafzaken van belang is omdat het slachtoffers de mogelijkheid biedt over hun beleving te vertellen, er onderzoek kan worden gedaan naar wat nodig is voor herstel, er rekening kan worden gehouden met het resultaat van de mediation bij het nemen van een beslissing over de strafzaak en omdat slachtoffers en de verdachten afspraken kunnen maken over excuses, toekomstig gedrag en over de vergoeding van materiële en immateriële schade? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het niet voldoende benutten van mediation te betreuren valt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben een groot voorstander van herstelrecht. De samenleving, het slachtoffer, de verdachte en de dader hebben baat bij de inzet van herstelrecht. Sinds de start van deze kabinetsperiode zet ik er ook actief op in om mediation en herstelrecht in het algemeen in strafzaken te stimuleren en het aantal verwijzingen te laten stijgen.
Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat niet iedere zaak geschikt is voor mediation in strafzaken en er zowel bij slachtoffers of verdachten niet altijd een herstelbehoefte en herstelbereidheid is, bijvoorbeeld in het geval van een ontkennende verdachte. Het is echter wel spijtig dat uit het WODC-onderzoek, dat ik inmiddels ook aan uw Kamer heb aangeboden, blijkt dat er een groot onbenut potentieel aan zaken is waarin slachtoffers en verdachten gebaat kunnen zijn bij Mediation in Strafzaken.2
Deelt u de mening dat er in veel gevallen geen reden is terughoudend te zijn in het verwijzen naar mediation en dat mediation ook in zwaardere strafzaken van toegevoegde waarde kan zijn? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de terughoudendheid om naar mediation te verwijzen vermindert? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat mediation in strafzaken ook van toegevoegde waarde kan zijn in zwaardere strafzaken. In beginsel is elke zaak geschikt, mits er sprake is van herstelbereidheid en een herstelbehoefte. In zwaardere zaken gelden namelijk in beginsel dezelfde uitgangspunten voor het onderzoeken van mediation. In het WODC-onderzoek komt echter naar voren dat in de praktijk blijkt dat verwijzers de inzet van mediation in strafzaken in zwaardere zaken niet altijd geschikt achten.3 De onderzoekers beschrijven dat in de praktijk door verwijzers nogal eens een drempel wordt ervaren. Daarbij speelt bijvoorbeeld de misvatting dat mediation in strafzaken in de plaats zou komen van strafrechtelijke vervolging. Ook leeft in de praktijk bijvoorbeeld nogal eens de vooronderstelling dat er in zwaardere zaken bij slachtoffers vaak geen behoefte zou zijn om deel te nemen, terwijl volgens de onderzoekers geenszins kan worden gesteld dat dat dit het geval is en uit de registratiecijfers blijkt dat na verwijzing het mediationtraject even vaak start bij zwaardere als bij lichtere feiten.4
Momenteel werk ik daarom aan een traject in het kader van het vergroten van de bekendheid van herstelrecht. Dit traject richt zich met name op de professionals in de strafrechtketen. In dit traject zal ook aandacht worden besteed aan het verduidelijken van hetgeen van de professionals verwacht wordt gedurende het proces en het wegnemen van de vooroordelen bij professionals binnen de gehele strafrechtketen.
Waarom ervaren officieren en rechters problemen met het inpassen van het mediationtraject in hun eigen werkprocessen? Wat moet er gebeuren om die problemen weg te nemen en hoe gaat u daarvoor zorgen?
Zoals uit het WODC-onderzoek naar voren komt, worden belemmeringen om te verwijzen naar mediation gezien in het moment van benaderen van het slachtoffer (OM en rechtspraak), de doorlooptijden van mediation in strafzaken in relatie tot termijnen in het strafproces (OM), het mogelijk doorkruisen van het strafrechtelijk onderzoek (OM) en het aanhouden van de rechtszitting (rechtspraak).5
Vooropgesteld moet worden dat het bij het aanbieden van mediation in strafzaken aan slachtoffers of verdachten altijd gaat om maatwerk. Voor de één kan het mediationaanbod te vroeg komen en voor de ander te laat. Ik zal met het OM en de rechtspraak onderzoeken of en zo ja welke vaste momenten te vinden zijn in het strafproces waarop de mogelijkheid van mediation in ieder geval standaard en tijdig kan worden overwogen, bijvoorbeeld door het tijdig betrekken van de mediationbureaus, de zaakscoördinatoren (OM) en gerechtsjuristen (rechtspraak). Uiteraard blijft daarbij de herstelbehoefte en herstelbereidheid van betrokkenen leidend. Na de zomer zal hier in de beleidsreactie op het WODC-onderzoek nader op worden ingegaan.
Deelt u de aanbeveling van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) dat mediation in strafzaken een betere organisatorische inbedding in het strafproces nodig heeft? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat herstelrecht in brede zin en mediation in strafzaken in specifieke zin beter zullen moeten worden ingebed in de werkprocessen binnen de organisaties in de gehele strafrechtketen, waaronder binnen het OM en de rechtspraak, maar ook de politie, de Dienst Justitiële Inrichtingen, de reclassering, de Raad voor de Kinderbescherming, Slachtofferhulp Nederland én de advocatuur. In mijn beleidsreactie op het WODC-onderzoek na de zomer ga ik hier uitgebreider op in.
Ik zie hier ook een dwarsverband met de motie Uitermark c.s. van 8 februari 2024 waarin mij wordt gevraagd om te bezien op welke wijze de beroepsgroep van mediators op korte termijn positie kan krijgen in de justitiële keten, hetgeen kan bijdragen aan het toekomstbestendiger inrichten van de voorziening mediation in strafzaken.6 Deze positie kan ook bijdragen aan het onderzoek of mediation in strafzaken steviger wettelijk kan worden verankerd in het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Zoals is toegezegd in het CD juridische beroepen van 10 april 2024 zal ik in de genoemde beleidsreactie ook nader in gaan op die motie.
Deelt u de aanbevelingen van het WODC dat om ervoor te zorgen dat mediation in meer zaken wordt ingezet het gezien zou moeten worden als recht van slachtoffers en verdachten in het strafproces? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen dat dat gaat gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Of mediation in strafzaken kan worden ingezet, hangt in beginsel af van de herstelbereidheid en herstelbehoefte van beide partijen. Daarom kan niet worden gesproken van een recht op mediation in strafzaken. Vrijwilligheid voor beide partijen staat te allen tijde voorop. Wel onderzoek ik momenteel onder meer of een recht van het slachtoffer en de verdachte om de mogelijkheid mediation in strafzaken te laten onderzoeken in het nieuwe Wetboek van Strafvordering kan worden opgenomen. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Acht u het nodig om wet- of regelgeving aan te passen om het toepassen van mediation in strafzaken te stimuleren? Zo ja, op welke wijze gaat u daarvoor zorgen? Dient het nieuwe wetboek van Strafvordering daarvoor aangevuld te worden? Zo nee, waarom niet?
Momenteel onderzoek ik of drie onderwerpen rondom herstelrecht wettelijk kunnen worden verankerd in het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Daarbij gaat het om een recht van de verdachte en het slachtoffer om te verzoeken om te doen onderzoeken of mediation in strafzaken mogelijk is, een informatieplicht van de politie om het slachtoffer en de verdachte te wijzen op herstelrechtvoorzieningen en een instructienorm voor het openbaar ministerie en de rechter om ambtshalve te onderzoeken of mediation in strafzaken mogelijk is. Organisaties in de strafrechtketen zijn in de zomer van 2023 over deze drie punten geconsulteerd. De uitkomsten van deze consultatie worden tegelijkertijd met de resultaten van de evaluatie van de pilot mediation, die in het kader van de Innovatiewet Strafvordering wordt uitgevoerd, bezien. Het evaluatierapport ten aanzien van de pilot wordt dit najaar verwacht.
De onderwerpen die daarvoor in aanmerking komen zullen worden opgenomen in de tweede aanvullingswet inzake het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Via deze aanpak kan een samenhangende en evenwichtige regeling in het nieuwe Wetboek van Strafvordering worden gerealiseerd.
Ook werk ik aan de herziening van het Beleidskader herstelrechtvoorzieningen gedurende het strafproces, waarin er wordt ingezet op duidelijkheid van de verhouding van de verschillende herstelrechtvoorzieningen en de momenten waarop deze kunnen worden ingezet.
Zijn er budgettaire belemmeringen om mediation in strafzaken vaker te benutten? Zo ja, waar bestaan die uit en welk bedrag is er nodig om die belemmeringen weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de Voorjaarsnota 2024 was het aanvankelijke structurele budget voor mediation in strafzaken bepaald op jaarlijks € 1.483.000. Zoals ik in de Kamerbrief aanpak versterking toegang tot het recht van 27 juni 2023 heb aangekondigd, is nog eens structureel € 1 miljoen beschikbaar voor de verhoging van de vergoedingen van strafmediators (€ 700.000) en een aanvullende financiering voor het groeiend aantal mediations in strafzaken (€ 300.000).7
Binnen deze financiële kaders zie ik geen budgettaire belemmeringen om mediation in strafzaken vaker te benutten. Hoewel de raming nog onzeker is, is de verwachting dat het voldoende zal zijn. Gedurende het jaar wordt deze post gemonitord.