Hittestress |
|
Merlien Welzijn (NSC), Agnes Joseph (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Trouw van 9 juli «Tien miljoen Nederlanders wonen in huizen die te warm worden»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt?
Het beeld dat in het artikel wordt geschetst, herken ik gedeeltelijk.
Het klopt dat er woningen zijn die in de zomer snel kunnen opwarmen. Met name voor mensen met een zwakke gezondheid kan dit een probleem zijn. Echter kan een groot deel van de mensen, ook senioren, hier zelf iets aan doen. Weten hoe te handelen tijdens hitte is een belangrijke verantwoordelijkheid van zowel eigenaar-bewoners als huurders. Hierbij kan gedacht worden aan het voorkomen dat de zon de woning instraalt door overdag gordijnen te sluiten of schaduwdoeken op te hangen en te ventileren op momenten dat het buiten kouder is dan in de woning.
Als de woning bouwkundig of installatietechnisch niet in staat is om voldoende koel te blijven zal gedrag dit niet kunnen compenseren. Er moeten dan extra maatregelen worden genomen. Als eigenaar-bewoner ben je zelf verantwoordelijk om maatregelen te treffen aan de eigen woning. In het geval van een huurwoning kan een huurder, net als eigenaar-bewoners, overwegen om zelf zwaardere maatregelen te nemen, zoals het aanbrengen van buitenzonwering. Dit heet een Zelf Aangebrachte Voorziening (ZAV). Huurders dienen hiervoor wel toestemming van de verhuurder te krijgen. De kosten zijn voor rekening van de huurder.
Het kan voorkomen dat een woning – ondanks inspanningen en het zelf treffen van maatregelen door de huurder – nog steeds veel opwarmt. Als een huurwoning een gebrek vertoont, kan de huurder met de verhuurder in gesprek over een oplossing. Als de verhuurder weigert een oplossing te bieden, dan kunnen huurders naar de rechter of eventueel de Huurcommissie stappen om de verhuurder te bewegen hier iets aan te doen. Op het moment bestaat er echter geen goed toetsbare norm rondom hittestress voor bestaande woningen. Dit maakt het voor huurders lastig om te bepalen of er sprake is van een gebrek aan de huurwoning.
Het onderzoek dat in het artikel van Trouw wordt aangehaald, is gebaseerd op de afgegeven energielabels en de daarbij geleverde hittescore. Deze hittescore wordt pas sinds 2021 bijgehouden en is dus alleen beschikbaar voor een beperkt aantal woningen die na deze datum een energielabel hebben gekregen. Uit deze al beperkte groep is vervolgens een steekproef genomen om iets te kunnen zeggen over alle huizen in Nederland. Daarnaast is de ervaring van hittestress in een woning erg afhankelijk van de duur, de temperatuur en de persoon die de hitteproblematiek ervaart. Ook het type huis en het bouwjaar van de woning hebben invloed op de opwarming. De conclusie van dit qua methodiek beperkte onderzoek is vervolgens geprojecteerd op heel Nederland. Daarom herken ik de uitkomsten niet.
In het artikel wordt gesteld dat twee miljoen ouderen in een huis wonen dat zo snel opwarmt, dat het nu niet gebouwd zou mogen worden. De eisen die aan het gebouw worden gesteld, liggen over het algemeen lager voor bestaande gebouwen en verbouwingen dan voor nieuw te bouwen gebouwen. Als iemand in het verleden volgens de destijds geldende regels heeft gebouwd, kan die persoon niet zonder meer worden gedwongen om het gebouw aan te passen aan de nieuwe regels.
Is dit beeld nieuw voor u of is er al een aanpak in voorbereiding om hittestress tegen te gaan? Zo ja, welke, zo nee, waarom niet?
Dit beeld is niet nieuw voor mij. Ik onderschrijf het belang van het beperken van het risico op oververhitting. Voor de gezondheid van bewoners is het van belang dat woningen bij warm weer voldoende koel blijven. Tegelijkertijd is het van belang de verantwoordelijkheden helder uiteen te houden (zie ook het antwoord op vraag 2). Het is aan te bevelen dat eigenaren, wanneer zij gaan isoleren, ook nadenken over maatregelen die hittestress tegengaan, zoals ventilatie en zonwerende maatregelen.
In het regeerprogramma is aangekondigd dat het kabinet in 2026 een nieuwe Nationale klimaatadaptatiestrategie (NAS) presenteert en dat er een kabinetsbrede actieagenda hitte komt (2025).
Er loopt al onderzoek, er wordt voorlichting gegeven en kennisdeling gestimuleerd, zowel voor de «gebouwenkant» als de «gezondheidskant»:
Kunt u uiteenzetten of de verwachting klopt dat de helft van alle Nederlanders in een huis woont dat te warm wordt, waarvan 2 miljoen ouderen en binnen die groep 200.000 mensen ouder dan 85 jaar?
Ik kan de verwachting dat de helft van de Nederlanders in een huis woont dat een te hoog risico heeft op oververhitting niet bevestigen. Ik onderken het risico, maar kan het niet kwantificeren. Het aangehaalde onderzoek van Investico spreekt namelijk van 1 op de 2 mensen terwijl het recent gepubliceerde Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)9 onderzoek spreek van 1 op de 3 huishoudens. Omdat het energielabel het risico op oververhitting op gebouwniveau registreert en het label geen gegevens over de bewoners bevat kunnen wij niet aangeven hoeveel ouderen hier tussen zitten. Daarnaast is er ook geen inzicht in het gedrag van de bewoners en op welke wijze zij ook daadwerkelijk hittestress ervaren. Het belevings- en gedragselement komt ook niet voor in het onderzoek van Investico. Daarnaast is niet iedere situatie van oververhitting even urgent. In sommige situaties zullen bewoners met aanpassing van eigen gedrag en het zelf nemen van maatregelen hitte kunnen beperken (zie ook het antwoord op vraag 2).
Voor nieuwbouw zijn er sinds 2021 eisen gesteld aan de kans op oververhitting (TOjuli) en voor bestaande bouw wordt op het energielabel aangegeven of er een hoog of laag risico is op oververhitting. Zonwering werd niet meegenomen bij de opname van bestaande woningen, waardoor een vertekend beeld ontstaat bij de risico-indicatie bij de bestaande bouw. Dit is bij de aanpassing van de energieprestatiebepaling per 1 juli 2024 opgelost. Zonwerende beglazing kon wel opgenomen worden, maar hiervoor moet wel de productinformatie van het glas achterhaald kunnen worden. Onbekend is in hoeveel gevallen dit achterhaald kon worden en zo dus meegenomen kon worden in de energieprestatie-bepaling.
Hierbij is het belangrijk aan te tekenen dat de bepaling van het risico op oververhitting wordt uitgegaan van de woning zelf bij een gemiddeld gebruik en een gemiddeld klimaat (i.c. De Bilt), en verder wordt de invloed van specifieke omgevingsfactoren zoals beschaduwing van gebouwen en/of bomen niet meegenomen.
Kunt u een cijfermatig inzicht leveren van de procentuele oversterfte volgens de CBS-statistieken onder ouderen (indien mogelijk onder 85+) gedurende een hittegolf?
Het CBS berekende dat tijdens de hittegolf in week 30 van 2019 circa 400 personen meer zijn overleden dan een gemiddelde week in de zomerperiode in Nederland. Van die groep was 75% ouder dan 85 jaar. Tijdens deze hittegolf van 2019 werd voor het eerst in Nederland de grens van 40 °C doorbroken. Echter kunnen hittegolven onderling sterk verschillen, waardoor de oversterfte per hittegolf ook sterk varieert. Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) spreekt over een hittegolf in Nederland bij een opeenvolging van minimaal vijf zomerse dagen in De Bilt (maximumtemperatuur 25,0 °C of hoger), waarvan er minimaal drie tropische dagen (maximumtemperatuur 30,0 °C of hoger) zijn. Hittegolven kunnen uiteraard ook langer duren en intenser zijn, maar ook bijvoorbeeld de luchtvochtigheid of de luchtkwaliteit beïnvloedt het sterfterisico van een hittegolf. Daarnaast hangt de oversterfte af van hoe groot de risicogroep is, bijvoorbeeld het aantal 85+ers in Nederland.
In elke hittegolf zijn ouderen een belangrijke risicogroep voor hittestress, met name boven de 75 jaar. Dat komt omdat bij ouderen het lichaam minder controle heeft over de lichaamstemperatuur. Hun lichaam koelt daardoor minder goed af. Ook hebben ze minder snel dorst en drinken uit zichzelf vaak niet genoeg water. Ouderen zijn daarnaast vaker afhankelijk van verpleging en mantelzorgers in bijvoorbeeld het beperken van hun blootstelling aan hitte.
Zijn er ook andere groepen mensen kwetsbaar voor hittestress, zoals baby’s of mensen met ademhalingsproblemen, of dergelijke en wat zijn hier de getallen bij?
Er zijn geen getallen over welk van deze groepen in welke soorten huizen wonen.
Behalve sterfte, kunnen er ook gezondheidsklachten optreden bij groepen mensen die kwetsbaarder zijn voor hittestress. Het gaat volgens het RIVM10 dan bijvoorbeeld om de volgende groepen:
Hiermee is niet gezegd dat deze groepen per definitie geen handelingsperspectief hebben om zelf ook maatregelen te nemen.
Hittestress veroorzaakt verschillende klachten zoals concentratieproblemen, of hoofdpijn. Maar er kunnen ook ernstigere effecten zoals oververhitting of bewustzijnsdaling ontstaan. Specifiek geldt voor zwangeren dat hittestress het risico vergroot op een lager geboortegewicht of een vroeggeboorte.
Er zijn geen gegevens beschikbaar over hoe vaak tijdens hittegolven bovengenoemde effecten of gezondheidsklachten optreden bij de verschillende risicogroepen in Nederland.
Hoe reflecteert u op de huidige focus op het isoleren van woningen, met name bij woningcorporaties, wat leidt tot meer hittestress doordat de goed geïsoleerde woningen warmte vasthouden?
Het isoleren van woningen moet altijd in samenhang bekeken worden met goede ventilatiemogelijkheden en het beperken van zonintreding in de zomer.
Het goed isoleren van woningen is belangrijk voor het beperken van energiegebruik het gasgebruik, de stookkosten van bewoners en de verduurzaming van de woningvoorraad. Goed geïsoleerde woning in combinatie met goede ventilatie, het beperken van zonintreding in de zomer of het kiezen voor slimme duurzame verwarmingsinstallaties, en het hebben van een geventileerde woningen zorgen voor een gezond binnenklimaat en zijn bovendien comfortabeler om in te wonen in de zomer én de winter.
Op welke manier houdt u de ontwikkelingen van hittestress bij?
Wat bent u voornemens hiertegen te doen?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Als, zoals het artikel stelt, gekeken wordt om hittestress als gebrek aan te merken, wat betekent dit dan precies voor eigenaren en verhuurders van huizen en gebouwen?
Wanneer hittestress zal worden aangemerkt als gebrek heeft dit geen gevolgen voor eigenaar-bewoners. Zij zijn zelf verantwoordelijk om maatregelen te treffen aan hun woning. Het gaat om huurders die voor maatregelen afhankelijk zijn van hun verhuurder. Als een huurwoning een gebrek vertoont – en de verhuurder weigert een oplossing te bieden – dan kunnen huurders naar de rechter stappen om de verhuurder te bewegen hier iets aan te doen. Dit kan leiden tot een huurverlaging en een verplichting tot het reduceren van de hittestress door de verhuurder. Op dit moment zijn er wel al uitspraken van de rechter over hittestress waardoor hitte al een gebrek kan zijn. In afwachting van de lopende verkenning wachten wij met het formeel oormerken van hittestress als gebrek.
Als alle huizen in Nederland voldoen aan bouwregelgeving zoals die gold in het jaar dat de woningen werden gebouwd, maar nu achteraf door ontwikkelingen in het klimaat niet meer afdoende blijken, is het dan niet verstandiger om in samenwerking met verhuurders en woningeigenaren te zoeken naar oplossingen?
Een deel van de mogelijke oplossingen lijkt bekend te zijn. Denk hierbij aan het nemen van kleine maatregelen en het veranderen van het gedrag. Ook zijn er bekende voorzieningen die getroffen kunnen worden aan het gebouw om hittestress te voorkomen, bijvoorbeeld door het plaatsen van zonwering of koeling. Het is dus verstandig als bewoners en eigenaren te investeren in dit type voorzieningen en huurders actief te informeren. Als Rijk ondersteunen we een aantal stappen, zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Het stellen van wettelijke minimumeisen voor bestaande woningen ligt niet in de rede. In de loop der jaren is er op tal van vlakken nieuw inzicht ontstaan, waarop de minimumeisen voor nieuw te woningen zijn aangepast (constructieve veiligheid, brandveiligheid, ventilatie en dus ook oververhitting). Deze strengere eisen zijn echter niet van toepassing op de al bestaande voorraad. Alle woningen in Nederland dienen te voldoen aan de minimumeisen voor bestaande bouw. Dat is een afkeurniveau, waardoor je die woning niet meer mag gebruiken als je niet aan de eisen voldoet.
Bent u in gesprek met de betreffende sectoren en wat leveren deze gesprekken op?
Zie het antwoord op vraag 8.
Zijn er draaiboeken over hoe te handelen bij hittegolven, die worden opgevolgd bij verpleeghuizen, verzorgingshuizen, geclusterde woningen, etc.?
Zorginstellingen worden niet verplicht om specifieke draaiboeken gericht op het tegengaan van hittestress te ontwikkelen, al zijn er wel instellingen met hitteprotocollen. Zorginstellingen dienen op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) altijd goede zorg te leveren, ook tijdens hittegolven. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg.
Zodra er een periode van aanhoudende hitte of extreem hoge temperaturen wordt verwacht wordt het Nationaal Hitteplan actief. Het Nationaal Hitteplan is in 2007 door het RIVM opgesteld op verzoek van het Ministerie van VWS. Het is enkele malen geactualiseerd, voor het laatst in 2015. Het doel van het Nationaal Hitteplan is organisaties die gericht zijn op zorgverlening aan ouderen en chronisch zieken er tijdig op te attenderen dat een periode van aanhoudend warm weer wordt verwacht. Dat zijn onder andere GGD'en, brancheorganisaties en het Nederlandse Rode Kruis. Zij waarschuwen vervolgens hun achterban en regionale contacten, die via het Hitteplan maatregelen aangereikt krijgen waarmee de gevolgen van de aanhoudende hitte kunnen worden beperkt.
Daarnaast wordt ook naar de rest van de samenleving gecommuniceerd over de risico’s bij kwetsbare groepen en de mogelijkheden om (te helpen met) hittestress verminderen.
De berichten van Follow the Money en Pointer over de jeugdzorgbedrijven op het Hoenderlooterrein |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Gemeenten betalen veel geld, maar weten niet waar «hun» jeugdzorgkinderen wonen»1 en «Overlast jeugdzorgterrein Hoenderloo»2 en «Dorpelingen ontzet over criminaliteit: «Jeugdzorg wordt onze ondergang»»3?
Ja.
Wat is uw reactie op het beeld dat wordt geschetst in deze artikelen? Bent u bekend met de situatie op het Hoenderlooterrein en in de omgeving?
Het beeld dat in deze artikelen wordt geschetst is dat nadat in 2020 Pluryn het terrein met bijbehorend vastgoed heeft verkocht aan De Vos Groep de situatie drastisch is verslechterd. Van deze situatie ben ik sinds het verschijnen van de artikelen op de hoogte. Om deze Kamervragen te kunnen beantwoorden heeft de gemeente Apeldoorn mij desgevraagd nader geïnformeerd over hoe de gemeente heeft gehandeld om de situatie te verbeteren.
Ook in de tijd dat Pluryn gevestigd was op het Hoenderloo terrein kwamen er incidenten met cliënten voor. Toen was de situatie overzichtelijker omdat er één zorgaanbieder was en daarmee één aanspreekpunt voor onder andere inwoners uit het dorp. Bovendien was Pluryn een gecontracteerde aanbieder voor de gemeente Apeldoorn. De situatie is veranderd omdat er inmiddels een twintigtal aanbieders gevestigd is op het terrein met een grotere mix van cliënten met verschillende zorgvragen. Slechts een klein deel van deze zorgaanbieders zijn gecontracteerde aanbieders voor de gemeente Apeldoorn. Incidenten op en om het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep waren in oktober 2023 de aanleiding om onder technisch voorzitterschap van de gemeente Apeldoorn een platform in te stellen. Daaraan nemen deel zorgaanbieders, vertegenwoordigers van bewoners, de wijkagent, De Vos Groep, de regionale welzijnsorganisatie en een inhoudelijke jeugdzorg-expert van de gemeente Apeldoorn. Dit platform is erop gericht om de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort te houden om zodoende sneller in te kunnen grijpen bij eventuele incidenten. In de praktijk ziet Apeldoorn dat dit zijn vruchten afwerpt: bij incidenten kan snel worden geschakeld waardoor inmiddels snel ingegrepen wordt. Het platform komt met regelmaat bij elkaar om te zorgen dat de relatieve rust die nu is ontstaan blijvend is.
In 2020 verkocht Pluryn de zorginstelling ondanks groot protest, is in uw oordeel de situatie op het Hoenderlooterrein verbeterd, nu er sinds het vertrek van Pluryn twintig nieuwe zorgbedrijven zijn neergestreken? Wat vindt u ervan dat er momenteel zo’n twintig zorgbedrijven op dit terrein zitten?
De ontwikkelingen die zich de verkoop van het terrein hebben voorgedaan, hebben geleerd dat het belangrijk is dat er een duidelijk aanspreekpunt is als zich bijvoorbeeld incidenten voordoen. Het positieve effect van het oprichten van een platform met betrokken partijen, waaronder zorgaanbieders en vertegenwoordigers van bewoners, onderstreept dat. Het is belangrijk dat daardoor de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort zijn en sneller ingegrepen kan worden.
Hoe kijkt u met de kennis van nu terug op de sluiting van Pluryn op het terrein van Hoenderloo?
Pluryn heeft indertijd de Hoenderloo Groep gesloten vanwege zorgen over de kwaliteit van de hulpverlening, de structureel slechte financiële resultaten en de wens om complexe zorg meer gezinsgericht en in de regio de organiseren. De huidige situatie doet niets af aan deze redenen.
Wat vindt u ervan dat gemeenten niet in beeld hebben waar hun jeugdzorgkinderen wonen? Bent u van mening dat gemeenten beter zicht moeten hebben waar hun jeugdzorgkinderen verblijven? Zo ja, wat gaat u doen om dat te verbeteren? Wat vindt u ervan dat niet bekend is hoeveel jongeren er op het terrein verblijven?
Vanuit het woonplaatsbeginsel, dat sinds 2022 van kracht is, blijft de gemeente van oorsprong financieel verantwoordelijk voor een jeugdige, ook als deze buiten de eigen gemeente geplaatst is. Het is bekend dat niet alle gemeenten in Nederland hun data op orde hebben. Daarom wordt vanuit de Hervormingsagenda onder andere ingezet op betere (landelijke) monitoring en het versterken van datagedreven werken bij gemeenten. Dit laat onverlet dat gemeenten zelf ook verantwoordelijk zijn voor het op orde krijgen en inzichtelijk maken van hun data.
Wat vindt u ervan dat gemeenten niet in de gaten houden of bepaalde zorgbedrijven bij elkaar passen op één terrein? Deelt u de mening dat hier toezicht op moet zijn, zeker als de veiligheid van jongeren hierdoor in het geding komt?
Ik deel de mening dat er toezicht moet zijn. Het is daarom goed dat de gemeente Apeldoorn het initiatief heeft genomen een platform in te stellen waaraan zorgaanbieders, vertegenwoordigers van bewoners, de wijkagent, De Vos Groep, de regionale welzijnsorganisatie en een inhoudelijke jeugdzorg-expert van de gemeente Apeldoorn aan deelnemen. Dit platform is erop gericht om de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort te houden om zodoende sneller in te kunnen grijpen bij eventuele incidenten. Daarnaast heeft de IGJ mij laten weten op basis van alle beschikbare informatie toezichtactiviteiten uit te voeren die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein. De IGJ betrekt hierbij ook andere partijen. De IGJ neemt alle zorgaanbieders op het terrein, die onder het toezicht van de IGJ vallen, mee in lopende en toekomstige toezichtactiviteiten.
Wat is volgens u de reden dat het zicht op de kwaliteit zo verschilt per gemeente, en is hier zicht op? Wat kan u doen om te zorgen dat controle en toezicht vanuit raadsleden en wethouders beter wordt?
Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Aangezien op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep zorg vanuit zowel de Jeugdwet als de Wmo geboden wordt, is er een platform gekomen waarin o.a. de gemeente, De Vos Groep, zorgaanbieders, bewoners en de wijkagent deelnemen. In de praktijk ziet Apeldoorn dat bij incidenten nu sneller ingegrepen wordt. De situatie op het Hoenderloo terrein is dermate uniek dat ik geen aanleiding zie bredere maatregelen te nemen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat kinderen vaak ver buiten de eigen regio in instellingen of bij pleegouders terecht komen? Deelt u de mening dat dit tegen de beweging van «zo thuis mogelijk» in gaat, die de laatste jaren is ingezet? Maakt u hier voor in de nabije toekomst afspraken over met gemeenten, om dit waar mogelijk te voorkomen?
Eén van de opgaven uit de Hervormingsagenda Jeugd is dat als jeugdigen toch uithuisgeplaatst moeten worden, zij toch zo thuis mogelijk op kunnen groeien in de eigen regio. Plaatsingen buiten de eigen regio zijn onwenselijk tenzij dat om zorginhoudelijke en of veiligheidsredenen noodzakelijk is. Ook gemeenten delen deze opgave uit de Hervormingsagenda Jeugd. Ik zie daarom nu geen reden om nieuwe afspraken te maken met gemeenten.
Deelt u de mening dat tot zolang dit niet beter wordt geregeld, ouders, familie en vrienden voor wie de reiskosten te hoog zijn, aanspraak moeten kunnen maken op een vergoeding? Zo ja, hoe gaat u dit regelen als gemeenten niet meewerken?
Kinderen kunnen buiten de regio geplaatst worden, als in de regio zelf passende hulp ontbreekt. Bijvoorbeeld door een tekort aan hulp of in geval de hulp dermate specialistisch is dat dat niet in elke regio georganiseerd kan worden. Als bij een uithuisplaatsing in het kader van de jeugdbescherming de ouders redelijkerwijs zelf niet in staat zijn om de reiskosten naar hun kind te betalen, dan kan dit vergoed worden door de Gecertificeerde Instelling uit de zogenaamde «bijzondere kosten». De gemeente heeft vanuit de Jeugdwet een zorgplicht in dergelijke gevallen waarin een kinderbeschermingsmaatregel speelt en bekostigt de GI voor deze bijzondere kosten.
Ten aanzien van de jeugdhulp in het vrijwillig kader geldt dat het aan gemeenten is om te bepalen of de kosten die ouders moeten maken voor omgang, omdat hun kind buiten de regio verblijft, in aanmerking komen voor een vergoeding.
Bent u ervan op de hoogte dat Jeugdstem, de organisatie van onafhankelijke vertrouwenspersonen, bij verschillende zorgorganisaties in Hoenderloo aan de bel heeft getrokken omdat kinderen zich er onveilig voelen? Wat is er met die melding gedaan? Wat is de rol van het Ministerie van VWS geweest?
Hiervan was ik niet op de hoogte omdat Jeugdstem hiervan geen melding heeft gemaakt aan VWS. Bij navraag is gebleken dat Jeugdstem inderdaad melding heeft gemaakt bij betrokken partijen en dat daarna voornoemd platform is opgericht.
Bent u ervan op de hoogte dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de afgelopen jaren 32 signalen en meldingen heeft ontvangen over zorgbedrijven op het Hoenderlooterrein? Wat is er met deze meldingen gedaan? Hoeveel zorgbedrijven op het Hoenderlooterrein heeft de IGJ gecontroleerd?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. De IGJ heeft mij laten weten op basis van alle beschikbare informatie toezichtactiviteiten uit te voeren die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein. De IGJ betrekt hierbij ook andere partijen. De IGJ neemt alle zorgaanbieders op het terrein, die onder het toezicht van de IGJ vallen, mee in lopende en toekomstige toezichtactiviteiten. Over de precieze inhoud en de afhandeling van meldingen doet de IGJ geen uitspraken.
Op welke manier controleert de IGJ nieuwe zorgbedrijven op kwaliteit? Worden alle nieuwe zorgbedrijven bij of na oprichting gecontroleerd en bezocht?
De IGJ houdt risicogestuurd toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg bij nieuwe zorgaanbieders en jeugdhulpaanbieders. Een nieuwe zorgaanbieder of jeugdhulpaanbieder die zorg verleent via de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) of de Jeugdwet, moet zich conform de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) melden bij het CIBG. De aanmelding ontvangt de IGJ vervolgens ook, waarna de IGJ via een vragenlijst of telefonisch extra informatie opvraagt. Zo maakt de IGJ een inschatting van mogelijke risico’s in de zorg en kan de IGJ besluiten een nieuwe aanbieder te bezoeken. Om zoveel mogelijk nieuwe aanbieders te bereiken, organiseert de IGJ ook (online) voorlichtingsactiviteiten over de wettelijke kwaliteitseisen.
Zitten alle jongeren op het Hoenderlooterrein op een plek die past bij hun hulpbehoefte?
De vraag of alle jeugdigen die op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep verblijven passende hulp ontvangen, kan ik niet beantwoorden. De gemeenten die deze jeugdhulpaanbieders hebben gecontracteerd zijn verantwoordelijk voor passende jeugdhulp.
Zijn alle jongeren op het Hoenderlooterrein veilig? Op welke manier wordt hun veiligheid geborgd?
Op dit moment ziet de IGJ geen aanleiding om direct in te grijpen bij de jeugdhulpaanbieders op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep. De IGJ voert toezichtsactiviteiten uit die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg bij de jeugdhulpaanbieders op het terrein.
Is er onderwijs op maat voor alle kinderen die hier verblijven?
De vraag of alle kinderen die op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep verblijven passend onderwijs krijgen kan ik niet beantwoorden. De verantwoordelijkheid voor het bieden van passend onderwijs ligt bij het onderwijs (artikel 40 lid 4 WPO, artikel 40 lid 5 WEC en artikel 8.9 WVO 2020) met ondersteuning van het Samenwerkingsverband Passend Onderwijs. Het onderwijs voor deze jeugdigen kan pas starten als de jeugdhulpaanbieder de leerling aanmeldt bij het Apeldoornse onderwijs. Het is de gemeente Apeldoorn bekend dat er kinderen van het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep naar o.a. het VSO in Apeldoorn gaan, maar dat er ook leerlingen zijn die (nog) geen onderwijs volgen. De gemeente Apeldoorn weet niet precies welke en hoeveel jeugdigen woonachtig zijn op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep en daarmee ook niet volledig welke jeugdigen onderwijs volgen.
Deelt u de mening dat wederom duidelijk wordt dat veel van de beoogde doelen van de Jeugdwet nog niet zijn gehaald en dit zorgwekkend is? Op welke manier gaat de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg situaties zoals deze veranderen?
Het klopt dat de beloften van de decentralisatie onvoldoende zijn waargemaakt. Dat blijkt uit de stijging van het aantal jeugdigen dat gebruik maakt van jeugdzorg, de behandeltijd per jeugdige, de jeugdzorguitgaven, wachtlijsten en het aantal jeugdhulpaanbieders. Het doel van de maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd is daarom het verbeteren van het jeugdzorgstelsel een goed werkend, beter beheersbaar en financieel houdbaar jeugdzorgstelsel. Eén van de maatregelen om dat doel te bereiken is het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg». De regering wil hiermee een belangrijke stap zetten in de regionale samenwerking en inkoop en administratieve lasten. Het wetsvoorstel stelt onder andere regionale samenwerking verplicht voor bepaalde zorgvormen en stelt eisen aan de wijze van uitvoering. Dit draagt op twee manieren bij aan een verbeterde beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen. Enerzijds wordt hiermee voor gemeenten bevorderd dat er voor deze zorg een contractbasis is. Anderzijds wordt voorkomen dat de vraag te versnipperd raakt, waardoor aanbieders te weinig vraag ontvangen om het benodigde aanbod in kwalitatieve zin (verantwoorde hulp) of bedrijfseconomische zin (gezonde bedrijfsvoering) te kunnen blijven leveren. Daarnaast moeten regio’s een regiovisie opstellen. Hierin moeten zij onder meer beschrijven hoe de regionale ingekochte hulp zich verhoudt tot het lokale aanbod en waarin afspraken wordt gemaakt over samenwerking met de aanbieders. Door ook te verplichten dat er op een meer uniforme wijze in de regio administratief wordt samengewerkt verminderen de administratieve lasten voor aanbieders die voor meerder gemeenten werken. Hierdoor verbetert de beschikbaarheid van jeugdzorg voor de meest kwetsbare kinderen. Bovendien regelt het wetsvoorstel dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de taak krijgt inzicht te geven in de ontwikkeling van de beschikbaarheid van jeugdzorg door het uitvoeren van stelselonderzoek. De NZa krijgt ook de taak om onder meer risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg zo vroeg mogelijk te signaleren, zodat deze met hulp van de NZa waar mogelijk worden afgewend.
De nieuwe snelheidsverlaging op de HSL |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe snelheidsverlaging op de HSL?1 2
ProRail heeft mij hiervan op de hoogte gesteld. De Kamer is over de stand van zaken geïnformeerd in de Kamerbrief Voortgang HSL-Zuid 20243.
Deelt u de zorgen over deze nieuwe snelheidsverlaging als gevolg van de scheurtjes in de viaducten?
Ik betreur het zeer dat de snelheid opnieuw verlaagd is en het baart mij inderdaad zorgen.
Wat zijn precies de «nieuwe conclusies» die getrokken zijn uit de recente onderzoeken naar de constructieve ontwerpfouten bij tien viaducten?
Ik begrijp van ProRail dat er vanaf het aantreffen van de betonschades in februari 2024 onderzoeken liepen naar de veiligheid om met 120 km/u te blijven rijden op de viaducten met schade. Deze onderzoeken stellen dat de veilige berijdbaarheid gegarandeerd is bij 120 km/u, indien het beton functioneel is. Infraspeed concludeert dat bij de geconstateerde betonschade geen sprake is van functioneel beton en dat daarmee de veilige berijdbaarheid onvoldoende aangetoond kon worden en heeft daarom de snelheid verder verlaagd naar 80 km/u.
Wat is de oorzaak van de constructieve ontwerpfout? Zijn er verkeerde berekeningen gemaakt, zijn de normen veranderd, was er sprake van communicatiefouten tussen betrokken partijen of welke andere oorzaak is er aan te wijzen? Wordt er nader onderzoek gedaan naar de precieze oorzaak?
ProRail voert hier onderzoek naar uit, daarbij wordt samengewerkt met de TU Delft.
Wat moet er concreet gebeuren om deze constructieve ontwerpfouten te herstellen?
ProRail doet op dit moment in samenwerking met Infraspeed en ingenieursbureaus onderzoek naar de oplossingen voor de scheurtjes in de dwarsfixaties en de betonschade bij de dwarsfixaties. Voor het herstel van de constructieve ontwerpfouten is eerst tijdelijk herstel van de betonschade en dwarsfixaties nodig. Tegelijkertijd wordt gezocht naar een definitieve oplossing, wat per viaduct om maatwerk vraagt. Uiteindelijk zullen de foutief ontworpen dwarsfixaties volledig moeten worden vervangen met een nieuw ontwerp. Bij viaduct Zuidweg speelt ook nog de zettingsproblematiek waarvoor ook maatregelen getroffen moeten worden om dit te herstellen.
Wat zijn de te verwachten kosten van het herstel van de constructieve ontwerpfouten?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief Voortgang HSL-Zuid 2024 is dit nog niet bekend.
Wie is precies verantwoordelijk en aansprakelijk voor de ontstane constructieve ontwerpfouten? En wie moet de herstelkosten betalen?
Op dit moment wordt nog onderzoek gedaan door ProRail, in samenwerking met de TU Delft, naar de oorzaak van de constructiefouten. Daarom kan hier op dit moment nog niet nader op worden ingegaan. De kosten worden in eerste instantie betaald door de Staat.
Wat is het plan van aanpak en de planning voor het herstel van de constructieve ontwerpfouten en de daardoor ontstane scheurtjes in de viaducten?
Het herstel van viaduct Zuidweg kan op zijn vroegst plaatsvinden in 2026. Aan de planning van de overige viaducten wordt hard gewerkt. ProRail streeft om de benodigde werkzaamheden voor de overige viaducten zo veel mogelijk te laten plaatsvinden tijdens de buitendienststelling die nodig is voor viaduct Zuidweg of tijdens reguliere weekend-buitendienststellingen, zodat hinder voor reizigers zo veel mogelijk wordt beperkt.
Wat doet u concreet om het herstel van de constructieve ontwerpfouten te bespoedigen en om de vertraging voor reizigers zoveel mogelijk te beperken?
Er is hierover intensief contact met ProRail en NS om te kijken wat hierin mogelijk is, zodat het herstel wordt bespoedigd en de vertraging zo veel mogelijk wordt beperkt.
Kunt u aangeven hoeveel minuten vertraging treinen op het traject Schiphol-Rotterdam Centraal oplopen nu zij – opnieuw – te maken krijgen met snelheidsverlagingen? En hoe groot is de totaal opgelopen vertraging van de opeenvolgende snelheidsverlagingen in vergelijking met de oorspronkelijke snelheid van 300 km per uur op dit traject?
Het aanvullende rijtijdverlies, ten opzichte van de eerder ingestelde snelheidsverlaging in februari 20244, is 2 tot 3 minuten. Het totale rijtijdverlies verschilt per richting en per type materieel i.v.m. de snelheid waarmee de verschillende materieeltypes kunnen rijden. Van Schiphol naar Rotterdam is de vertraging 4,5 tot 6,5 minuten. Van Rotterdam naar Schiphol is de vertraging 6,5 tot 9,5 minuten.
Wat zijn de concrete (te verwachten) gevolgen voor de dienstregeling op de HSL? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de frequenties van de Intercity Direct treinen en de internationale treinen die over dit traject rijden?
NS heeft per 5 augustus aanpassingen in de huidige dienstregeling doorgevoerd: om de vertraging deels in te kunnen lopen, zet NS tussen Amsterdam en Breda zo veel als mogelijk ICNG-treinen in over de HSL in plaats van TRAXX-treinen. Ook is waar mogelijk extra reistijd verwerkt in de dienstregeling. NS geeft echter aan dat de treinen die over de HSL rijden desondanks met meer vertraging arriveren op het station. Daarnaast zal de impact van vertragingen groter zijn dan voor de instelling van de snelheidsverlaging op 10 juli. Op dit moment onderzoekt NS nog de impact voor 2025 en 2026.
Wat zijn de concrete gevolgen voor de spreiding van reizigers over de treinen (zowel op de HSL als op de route via Leiden C) mochten er in een aangepaste dienstregeling minder Intercity Direct treinen gaan rijden? Dringt u in dat geval bij NS aan op de inzet van langere treinen, zodat de zitkans voor reizigers gelijk blijft?
NS onderzoekt op dit moment de impact, waarin deze overwegingen altijd meegenomen worden. De wijzigingen in aankomst-, vertrek- en rijtijden van de HSL-treinen zijn beperkt tot enkele minuten. Vooralsnog wijzigt ook de frequentie van de HSL-treinen niet. Daarom verwacht NS dat er geen significante verschuiving plaatsvindt in reizigersstromen van de HSL naar de Oude Lijn (via Leiden) of vice versa. De afspraken voor zitplaatskans wijzigen niet.
Worden alternatieve routes overwogen – bijvoorbeeld door een deel van treinen via het traject Schiphol-Leiden C-Rotterdam C te laten rijden? Zo nee, waarom niet?
Vooralsnog zijn de frequenties van de HSL-treinen ongewijzigd. Daarom is er geen aanleiding om alternatieve routes te overwegen. Overigens hebben omleidingen meestal een negatieve impact op andere trajecten.
Klopt het dat reizigers ook na deze nieuwe snelheidsverlaging een toeslag moeten blijven betalen voor het gebruik van de Intercity Direct over de HSL? Vindt u dit nog steeds uit te leggen, nu de vertraging verder toeneemt?
De reden dat NS de HSL-toeslag hanteert is dat de reiziger extra betaalt voor een snellere verbinding Schiphol-Rotterdam. Ook met deze nieuwe, tijdelijke snelheidsverlaging blijft de reistijd over de HSL (veel) korter dan via het conventionele spoor. De toeslag zorgt er voor dat reizigers worden gespreid over deze twee mogelijke routes Schiphol-Rotterdam. Als de toeslag eraf zou worden gehaald, zou dit gevolgen kunnen hebben voor de drukte in de treinen. Bovendien zou NS inkomsten derven terwijl haar kosten voor de HSL gewoon doorlopen. Er zijn geen middelen beschikbaar om NS voor de daardoor gederfde inkomsten te compenseren.
Blijft de vergoeding die NS en de overige vervoerders moeten betalen voor het gebruik van de HSL hetzelfde nu er meer vertraging ontstaat en er mogelijk minder treinen over de HSL gaan rijden?
Ja, deze blijft hetzelfde.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
De exportkredietverzekering voor het LNG-project in Mozambique |
|
Christine Teunissen (PvdD), Tom van der Lee (GL), Daniëlle Hirsch (GL), Marieke Koekkoek (D66) |
|
Eelco Heinen (VVD), Reinette Klever (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de beantwoording van onze schriftelijke vragen over de exportkredietverzekering voor het LNG-project in Mozambique door uw voorganger, waarvan het antwoord ontvangen is op 1 juli jl.?
Ja.
Kunt u in detail uitleggen hoe het herbeoordelingsproces eruitziet vanaf de start van de herbeoordeling tot eventuele goed- of afkeuring? Welke overwegingen spelen momenteel voor de ministeries om het project opnieuw goed- of niet goed te keuren?
Zoals mijn voorganger heeft aangegeven in zijn brief van 15 december 2023 zullen ekv-uitvoerder Atradius Dutch State Business (ADSB) en de Ministeries van Buitenlandse Zaken en Financiën het project opnieuw integraal beoordelen, waaronder op het gebied van veiligheid, maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo) en compliance.1 ADSB toetst of het project voldoet aan nationale en internationale standaarden.2 Hiervoor maakt ADSB gebruik van de analyses en adviezen van de onafhankelijke consultants die werken in opdracht van de betrokken internationale exportkredietverzekeraars (ECA’s) en financiers. Daarnaast betrekt ADSB inzichten van de ambassade en ngo’s. Als onderdeel van de herbeoordeling heeft ADSB in februari jl. de projectlocatie bezocht.
Daarnaast zijn de aanbevelingen van het Proximities rapport integraal opgevolgd. Dat betekent dat deze aanbevelingen volledig onderdeel zijn van de herbeoordeling. Zo heeft ADSB een eigen veiligheidsconsultant ingeschakeld om de onafhankelijke informatiepositie te versterken. Zie voorts ook het antwoord op vraag 23.
Op grond van dit onderzoek adviseert ADSB de ministeries die vervolgens een besluit nemen.
Hoe luidt het eerste advies dat Atradius heeft gegeven op 15 maart jl als startpunt voor de beoordeling door de ministeries? Is er sinds het advies extra onderzoek gedaan door Atradius of de ministeries?
Het herbeoordelingsproces is nog niet afgerond. Zolang het beoordelingsproces loopt, kan ik geen uitspraken doen over de inhoud daarvan om zo een zorgvuldig proces te borgen. Zowel ADSB als de betrokken ministeries blijven de ontwikkelingen in Mozambique volgen.
Zodra een besluit genomen is, zal ik uw Kamer hierover informeren. In de tussentijd zal ik uw Kamer zo goed mogelijk, binnen de kaders van wat juridisch mogelijk is, blijven informeren over het project en de lopende herbeoordeling.
Wanneer verwacht u een definitief besluit over de verstrekking van de exportkredietverzekering te nemen?
Het valt op dit moment niet te zeggen wanneer een besluit wordt genomen. Gelet op de complexiteit van het project hecht ik er aan om een zorgvuldig besluitvormingsproces te doorlopen, waarbij aspecten op het gebied van veiligheid, maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo), compliance en financiële aangelegenheden grondig worden beoordeeld. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 zal ik uw Kamer zo goed mogelijk, binnen de kaders van wat juridisch mogelijk is, blijven informeren over het project en de lopende herbeoordeling.
Naar welke externe onafhankelijke bronnen refereert u bij het antwoord op vraag 15, die Atradius helpen bij het vormen van een oordeel over de veiligheidssituatie rondom het project? Kunt u de namen van de organisaties specifiek benoemen? Hoe komen die organisaties aan hun informatie?
ADSB heeft samen met de andere betrokken exportkredietverzekeraars de beschikking over een onafhankelijke veiligheidsconsultant (ADIT) die periodiek rapporteert over de veiligheidssituatie. Daarnaast heeft ADSB ondersteuning gehad van Clingendael bij het beoordelen van de veiligheidsinformatie en de rapporten van deze onafhankelijke veiligheidsconsultant ADIT.
Zowel de onafhankelijke veiligheidsadviseur als Clingendael zijn experts op het gebied van veiligheidsrisico’s. Zij beschikken over eigen expertise en over een uitgebreid partnernetwerk. Clingendael heeft, in aanvulling op haar eigen expertise, gebruik gemaakt van lokale bronnen en heeft haar lokale netwerk ingeschakeld. Voorts maakt ADSB gebruik van de diensten van de Nederlandse ambassade in Mozambique. Deze ambassade heeft een breed netwerk van lokale stakeholders, zoals partijen uit het maatschappelijk middenveld en internationale organisaties (waaronder VN-organisaties), onafhankelijke onderzoeksinstituten, nieuwszenders en journalisten, de private sector en verscheidene ngo’s. ADSB spreekt zelf ook geregeld met (lokale) ngo’s over het project.
Wordt er in de beoordeling door Atradius ook aandacht besteed aan het feit dat Total trainingen en uitrusting voor Mozambikaanse militairen heeft gefinancierd en daardoor betrokken is in het conflict? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, is het herbeoordelingsproces nog niet afgerond. Zolang het beoordelingsproces loopt, kan ik geen uitspraken doen over de details daarvan. Wel kan ik bevestigen dat ADSB in haar risicobeoordeling ingaat op de VPSHR trainingen die worden gevolgd door de Mozambikaanse strijdkrachten en het beveiligingspersoneel van de projectlocatie. Total, de projecteigenaar, geeft deze trainingen. VPSHR staat voor «Voluntary Principles on Security and Human Rights». Deze principes zijn opgesteld door een internationaal platform van overheden, bedrijven en ngo’s. Deze principes fungeren als een gedragscode op het gebied van veiligheid en mensenrechten in de context van de uitvoering van industriële en infrastructurele projecten wereldwijd. Het doel van de trainingen is om de kennis en het bewustzijn van de militairen en beveiligers op dit thema te vergroten opdat de schending van rechten van de lokale burgerbevolking (zoveel mogelijk) wordt voorkomen.
ADSB maakt in de risicobeoordeling geen melding van het financieren van uitrustingen door Total. ADSB is hier ook niet mee bekend.
Hoe verifieert u dat de militairen in de regio primair optreden om burgers te beschermen en met respect voor mensenrechten in plaats van om het project van Total te beschermen?
Zoals onder meer aangegeven bij het antwoord op vraag 5, raadplegen ADSB en de ministeries een breed scala aan informatiebronnen. In aanvulling op de informatiebronnen die worden genoemd in het antwoord op vraag 5, brieft de leiding van de EU Trainingsmissie (EUTM) met regelmaat ook een groep EU- lidstaten over hun bevindingen in Mozambique. EUTM ondersteunt de Mozambikaanse strijdkrachten in het beheersen van de situatie in Cabo Delgado in overeenstemming met de mensenrechtenwetgeving en het internationale humanitaire recht.
Hoe zijn de veiligheidsprotocollen van Total verbeterd ten opzichte van 2021 ten tijde van de Palma Attacks?
De toetsing van veiligheidsaspecten, waaronder de veiligheidsprotocollen van projecteigenaar Total, vormen een integraal onderdeel van de herbeoordeling van zowel de projecteigenaar Total als die van ADSB en de Nederlandse staat. Total heeft op verschillende terreinen nieuwe veiligheidsprotocollen ingesteld. Concrete informatie daarover kan ik omwille van veiligheidsredenen niet openbaar delen.
Wat zou er gebeuren met de Nederlandse steun aan het project indien de Franse autoriteiten besluiten Total te vervolgen voor dood door schuld vanwege hun optreden tijdens de Palma Attacks van 2021?
In de herbeoordeling wordt alle beschikbare informatie gewogen. Het kabinet beschikt niet over de inhoudelijke informatie uit het Franse vooronderzoek. Het Franse OM moet dit onderzoek in alle onafhankelijkheid kunnen afronden. Daarbij past niet dat de Nederlandse staat al vooruitloopt op mogelijke uitkomsten daarvan.
Kunt u de meest recente informatie delen die de Nederlandse ambassade in Mozambique heeft gegeven over de veiligheidssituatie in het projectgebied?
De ambassade meldt een afname van het aantal geweldsincidenten tussen strijdgroepen en het leger, en geeft aan dat er geen specifieke dreigingen zijn gericht op het project. Het valt op dit moment echter niet uit te sluiten dat dit in de toekomst zal veranderen. Het reisadvies voor de regio Cabo Delgado, waar het project plaatsvindt, blijft ook onverminderd rood.
Daarnaast heeft de Nederlandse Mensenrechtenambassadeur tijdens een bezoek aan Mozambique van 26 mei tot en met 30 mei jl. opgemerkt dat de mensenrechtenwetgeving kwalitatief goed is en dat het land meerdere relevante verdragen heeft geratificeerd. De implementatie en handhaving daarvan door de autoriteiten laat evenwel te wensen over, wat in Cabo Delgado in het bijzonder de mensenrechten- en humanitaire situatie van vrouwen en meisjes parten speelt. De Mensenrechtenambassadeur bezocht in Cabo Delgado Pemba en Metuge en niet het LNG-projectgebied.
Op dit moment is het beoordelingsproces nog niet afgerond. ADSB, de ambassade en de betrokken ministeries blijven daarom alert op de (veiligheids)situatie en ontwikkelingen op dit gebied worden kritisch getoetst.
Naar welke belangengroepen wordt gerefereerd in antwoord 5 als u zegt dat Atradius betrouwbare informatie heeft verzameld van belangengroepen in Mozambique?
Voor de herbeoordeling maakt ADSB gebruik van onafhankelijke partijen. ADSB heeft samen met de andere betrokken exportkredietverzekeraars de beschikking over een onafhankelijke veiligheidsconsultant (ADIT) die periodiek rapporteert over de veiligheidssituatie. Daarnaast heeft ADSB ondersteuning gehad van Clingendael bij het beoordelen van de veiligheidsinformatie en de rapporten van de onafhankelijke veiligheidsconsultant ADIT. Zowel de onafhankelijke veiligheidsadviseur als Clingendael zijn experts op het gebied van veiligheidsrisico’s. Zij beschikken over eigen expertise en over een uitgebreid partnernetwerk. Clingendael heeft, in aanvulling op haar eigen expertise, gebruik gemaakt van lokale bronnen en heeft haar lokale netwerk ingeschakeld.
ADSB spreekt ook zelf met lokale partijen, waaronder het zogenoemde Palma Platform. Hierin zijn lokale belangengroepen en ngo’s verenigd. Ook de Nederlandse ambassade spreekt met lokale partijen en ADSB heeft vervolgens weer regelmatig contact met de ambassade. De ambassade heeft geregeld contact met verschillende lokale ngo’s die onder meer actief zijn in het projectgebied. Ook heeft de ambassade contact met andere relevante instanties die opereren in het projectgebied, zoals bedrijven. ADSB wordt eveneens regelmatig door ngo’s Both Ends en Milieudefensie op de hoogte gehouden van de geluiden die zij uit het veld krijgen via hun partners. Dit gaat via bijeenkomsten en schriftelijke communicatie.
Daarnaast onderzoekt ADSB of de projecteigenaar goede stakeholder engagement uitvoert, conform internationale IFC Performance maatstaven (IFC staat voor International Finance Corporation, onderdeel van de Wereldbank groep). De projecteigenaar heeft regelmatig op diverse manieren contact met lokale vertegenwoordigers. ADSB is in februari jl. ook zelf op bezoek gegaan bij het project. Tijdens dit bezoek heeft ADSB met Total twee projectbijeenkomsten bijgewoond met lokale vertegenwoordigers. Onder deze vertegenwoordigers vanuit het maatschappelijk middenveld waren zowel voor- als tegenstanders van het project.
Kunt u een lijst maken van bijeenkomsten met lokale vertegenwoordigers in Mozambique om hun perspectief te krijgen op de huidige situatie? Kunt u voor elk van die bijeenkomsten ook aangeven of vertegenwoordigers van Atradius aanwezig waren en of vertegenwoordigers van Total aanwezig waren?
Zie antwoord vraag 11.
Heeft Atradius DSB buiten de genoemde bijeenkomsten ook contact onderhouden met deze organisaties? Zijn lokale organisaties geconsulteerd volgens internationale normen voor gedegen consultatie? Zo ja, kunt u vertellen op welke manier deze zijn toegepast?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vragen 11 en 12 heeft ADSB buiten de genoemde bijeenkomsten ook contacten met lokale organisaties, hetzij direct, hetzij indirect via bijvoorbeeld de lokale ambassade. ADSB toetst daarnaast of het stakeholder management van de projecteigenaar conform de IFC Performance Standards wordt uitgevoerd. Een consultant, die onafhankelijk van de projecteigenaar werkt, is onder meer ingehuurd om dit (ter plekke) te beoordelen. De uitkomsten daarvan waren positief.
Heeft u kennisgenomen van de verklaring van Bothends en Milieudefensie1 waarin zij stellen dat er slechts één bijeenkomst is geweest tussen Atradius en maatschappelijke organisaties in Palma? Wat vindt u van het feit dat Total tijdens deze bijeenkomst aanwezig was en bovendien zorgde voor de vertaling? Hoe moeten maatschappelijke organisaties volgens u onbelemmerd hun zorgen over het project van Total uiten in deze samenstelling?
Die verklaring is bekend. Zoals aangegeven bij het antwoord op vragen 11 en 12 zijn er in februari van dit jaar twee bijeenkomsten geweest met lokale vertegenwoordigers. Hierbij werd ADSB vergezeld door een onafhankelijke partij die de lokale taal machtig was en de vertaling kon controleren. Onder de lokale vertegenwoordigers waren zowel voor- als tegenstanders van het project.
Wat vindt u van het feit dat maatschappelijke organisaties uit Palma verder aangeven dat zij pas heel kort van tevoren uitgenodigd werden voor deze bijeenkomst, er geen agenda gedeeld was, voor de meesten onduidelijk was met wie de bijeenkomst überhaupt was en vragen van de organisaties niet werden beantwoord? Geeft dit voor u het idee dat hun inbreng serieus werd genomen? Zo ja, waarop baseert u dit?
Er was volgens ADSB een grote opkomst bij beide bijeenkomsten. Aan het begin van de bijeenkomst is duidelijk uitgelegd wie de deelnemers waren en is het doel van de bijeenkomst uitgelegd. Bij één van de bijeenkomsten was er vanwege de grote inbreng van de lokale partijen geen gelegenheid om op alle vragen te beantwoorden. ADSB heeft het project verzocht dat na afloop alsnog te doen. Tijdens de andere bijeenkomst was er voldoende tijd voor vragen en de beantwoording daarvan. Zowel de internationale deelnemers als de lokale vertegenwoordigers hebben vragen kunnen stellen en antwoorden gekregen. Onder deze vertegenwoordigers waren zowel voor- als tegenstanders van het project. ADSB heeft alle input van de lokale vertegenwoordigers genoteerd en meegenomen in de herbeoordeling.
Erkent u dat het zorgwekkend is dat Total de partij was die de informatie moest aanleveren na twijfels over de veiligheidssituatie, terwijl zij een duidelijk commercieel belang hebben bij goedkeuring?
Nee. Het is aan Total, als projecteigenaar, om bepaalde veiligheidsmaatregelen te nemen. Het is daarom logisch dat Total als een van de betrokken partijen informatie aanlevert.
Is het gebruikelijk dat een bedrijf wat zelf geen verzekeringsaanvraag heeft ingediend, maar wel grote commerciele belangen heeft bij de toekenning ervan, rechtstreeks contact heeft met Atradius kort voor de deadline om erop aan te dringen dat er spoedig een besluit wordt genomen zoals uw voorganger beschrijft in het antwoord op vraag 19? Zo ja, hoe wenselijk vindt u dit?
Rechtstreeks contact tussen een projecteigenaar (in dit geval Total) en de kredietverzekeraar, voorafgaand aan de totstandkoming van de financiering en de afgifte van de verzekering, is gebruikelijk en ook noodzakelijk om de benodigde informatie te verkrijgen.
Werd Total tijdens het lopende herbeoordelingsproces ook door Atradius of door de ministeries om input gevraagd? Zo ja, hoe luidt deze input?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 17. ADSB onderhoudt frequent contact met het project. Het project (in het bijzonder projecteigenaar Total) is een essentiële bron van informatie. Rechtstreeks contact met het project is onontbeerlijk voor de beoordeling van de projectrisico’s en voor de onderhandeling over de voorwaarden van de projectfinanciering. De door Total verstrekte informatie betreft onder meer de technische, contractuele, commerciële, financiële, mvo- en veiligheidsaspecten van het project.
Kunt u bevestigen dat voldoen aan de IFC Performance Standards wel een voorwaarde om de polis opnieuw te activeren?
Ja.
Gegeven de woorden van uw voorganger dat de situatie zich begin 2021 anders heeft ontwikkeld dan uw voorganger had voorzien en met de kennis van nu dit project waarschijnlijk niet zou zijn verzekerd, waarom heeft u nu wel het vertrouwen dat Atradius deze inschatting beter maakt bij de herbeoordeling?
Alle aanbevelingen van het Proximities rapport zijn opgevolgd. Dat betekent onder meer het volgende:
Ik heb vertrouwen dat ADSB de Staat op deze manier van een compleet en goed geïnformeerd advies kan voorzien.
Wanneer is de laatste keer dat onderzoekers van Clingendael in het projectgebied zijn geweest? Hoe komen zij aan inzichten in de meest recente veiligheidssituatie in het gebied als een veldbezoek geen onderdeel uitmaakte van de opdracht die hen gegeven is? Welke aanbevelingen heeft Clingendael gedaan aan Atradius?
Clingendael heeft, in aanvulling op haar eigen expertise, gebruik gemaakt van lokale bronnen en heeft haar lokale netwerk ingeschakeld bij de uitvoering van de opdracht.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 is het herbeoordelingsproces nog niet afgerond. Zolang het beoordelingsproces loopt, kan ik in de openbaarheid geen uitspraken doen over de inhoud hiervan.
Bent u het ermee eens dat er een verhoogd risico is dat er in de toekomst geweld in het project gebied zal plaatsvinden? Ziet u ook risico’s dat door een nadruk op de bescherming van het project-gebied, de rest van de regio juist minder bescherming heeft en dat het mogelijk is dat daardoor het geweld juist op andere plekken kan plaatsvinden? Kunt u uw analyse hiervan toelichten?
Op basis van de beschikbare informatie ontstaat niet het beeld dat op dit moment sprake is van een specifieke dreiging gericht op het project. ADSB, de ambassade en de betrokken ministeries blijven alert op de veiligheidssituatie en ontwikkelingen op dit gebied worden kritisch getoetst.
Het herstellen van de veiligheid en stabiliteit in de regio Cabo Delgado is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de Mozambikaanse overheid. De situatie rond het projectgebied kan niet los gezien worden van de veiligheidscontext van de regio. De inzet van de Mozambikaanse overheid richt zich daarom op de gehele provincie Cabo Delgado. De overheid acht militaire aanwezigheid, ook van omliggende landen, van belang voor het herstellen en handhaven van de stabiliteit en veiligheid. Recentelijk rondde de regionale troepenmacht SAMIM haar aanwezigheid in Cabo Delgado af. Inmiddels heeft Rwanda extra militairen en politie gestuurd en zijn er afspraken met Tanzania over grensbewaking. De militaire missie van de EU wordt per 1 september a.s. voor twee jaar verlengd onder de noemer EU Military Assistance Mission. Voor stabiliteit en veiligheid op de lange termijn is het ook belangrijk de grondoorzaken van de instabiliteit aan te pakken. Hiervoor is economische ontwikkeling van de provincie en de toegang voor de bewoners tot publieke diensten (zoals gezondheidszorg, onderwijs, water en energie) vereist.
Herinnert u zich het antwoord van 1 juli 2024 dat het kabinet de aanbevelingen van het Proximities rapport integraal heeft overgenomen en geïmplementeerd in het beoordelingsproces? Kunt u concreet aangeven welke veranderingen er in de procedure van Atradius hebben plaatsgevonden na de aanbevelingen in het Proximities rapport?
Zoals eerder aangegeven zijn alle aanbevelingen uit het Proximities-rapport opgevolgd. Dat betekent concreet onder meer het volgende:
Gegeven het antwoord van uw voorganger op vraag 17 dat er al op 24 maart signalen waren dat er een gewelddadig incident begon in Palma, waarom is er destijds niet gewacht met het activeren van de polis totdat er meer duidelijkheid was over de situatie?
Het besluit om een dekkingstoezegging uit te reiken is in juni 2020 genomen. Met een dekkingstoezegging gaat de Staat een juridische verplichting aan om een verzekeringspolis te verstrekken wanneer onderliggende exportcontracten en/of leningsovereenkomsten definitief worden en er aan de voorwaarden van de dekkingstoezegging voldaan is. Dat was op 24 maart 2021 het geval, waardoor een juridische verplichting ontstond om de dekkingstoezegging om te zetten naar een polis. Zoals aangegeven door mijn voorganger op eerdere Kamervragen hierover, werden de omvang en gevolgen van de aanval pas na het weekend van 27 maart 2021 duidelijk.
Is er een onafhankelijke toezichthouder die zorg draagt voor de deugdelijke uitvoering door Atradius van de beoordeling van aanvragen voor exportkredietverzekeringen? Zo nee, hoe ziet u de rol van de Kamer hierin?
In de uitvoering van de ekv zijn verschillende controlemechanismen ingebouwd. Zo heeft ADSB een intern Risk Comitéen worden grote of risicovolle transacties altijd voorgelegd aan de Ministeries van Financiën en Buitenlandse Zaken. ADSB voert de ekv-faciliteit uit in naam en voor rekening van de Nederlandse staat. De uitvoering is daarmee onderdeel van de reguliere begroting- en verantwoordingscyclus en onderdeel van zowel interne- als externe controles door o.a. de Audit Dienst Rijk. Recentelijk is de gehele ekv-faciliteit nog geëvalueerd in de beleidsdoorlichting van artikel 5 van de Financiën begroting.4
Verzekeringsaanvragen dienen te voldoen aan de vooraf vastgestelde beleidskaders, deze zijn onder andere gebaseerd op internationale wet- en regelgeving (waaronder OESO-regelgeving, zoals de Arrangement en Common Approaches). Zo worden aanvragen onder meer getoetst conform het mvo-beleidskader. Wanneer een ekv-aanvraag niet aan de vooraf vastgestelde acceptatiecriteria voldoet, of dit onvoldoende kan onderbouwen, zal deze worden afgewezen. Het beleid voor de ekv wordt daarnaast op specifieke onderdelen regelmatig geëvalueerd door externe, onafhankelijke partijen. Recente evaluaties, waaronder de mvo-beleidsevaluatie uit 2021, onderschrijven dat het mvo-beleid kort gezegd goed functioneert.
Tenslotte informeert het kabinet de Kamer nader over de uitvoering middels brieven, waaronder de jaarlijkse ekv-monitor, de beantwoording van Kamervragen en tijdens debatten. Het kabinet is van mening dat er voldoende controlemechanismen zijn om toe te zien op een ordentelijke uitvoering van de ekv conform de vastgestelde kaders.
Bent u, in tegenstelling tot uw voorganger (zie vraagnummer 2023Z18548), bereid de aangenomen motie Thijssen wel uit te voeren en de beslissing over het verstrekken van een exportkredietverzekering voor het LNG-project van Total in Mozambique uit te stellen tot de uitkomsten van het herbeoordelingsproces duidelijk zijn en zijn besproken in de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wenst vast te houden aan de gangbare procedure waarbij het achteraf parlementaire verantwoording aflegt over uitvoering van de ekv ten einde de voorspelbaarheid en rechtszekerheid voor de gebruikers en overige stakeholders te borgen. Wel zal het kabinet de Kamer, binnen de geldende juridische randvoorwaarden, blijven informeren over het project en de lopende herbeoordeling.
Erkent u dat er verschillende Woo-verzoeken zijn gedaan waarbij het u niet lukt uw ministerie aan de afgesproken tijdslijnen te houden doordat er bedrijfsgevoelige informatie is opgevraagd? Erkent u ook dat dit de overheid geld kost aan boetes? Erkent u dat dit onwenselijk is?
Diverse partijen hebben Woo-verzoeken ingediend over het verstrekken van een exportkredietverzekering voor het LNG-project in Mozambique. Door de omvang en complexiteit van de verzoeken zijn de voorgeschreven termijnen niet haalbaar gebleken en was er meer tijd nodig voor de gedegen en correcte verwerking van deze Woo-verzoeken. De complexiteit zit met name in de hoeveelheid te betrekken (internationale) partijen die om een zienswijze moeten worden gevraagd. De reactie van deze partijen moet vervolgens juridisch getoetst worden.
Er zijn dwangsommen verbeurd doordat de termijnen niet zijn gehaald. Het ministerie streeft naar een verantwoordelijke en zo tijdig mogelijke behandeling van alle Woo-verzoeken. Het verbeuren van dwangsommen vind ik daarom uiteraard onwenselijk. De verantwoordelijke ministeries en het kabinet blijven inzetten op spoedige afronding van deze verzoeken.
Kunt u deze vragen individueel en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Door de benodigde afstemming met betrokken partijen is dat niet gelukt.
Het bericht “Zeker 29 doden bij Russische aanval op Oekraïne, kinderziekenhuis in Kyiv geraakt” |
|
Jan Paternotte (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Caspar Veldkamp (NSC), Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met en kunt u een reactie geven op het bericht «Zeker 29 doden bij Russische aanval op Oekraïne, kinderziekenhuis in Kyiv geraakt»?1
Ja, dit bericht heeft grote indruk op mij gemaakt.
Kunt u aangeven of en zo ja, hoe Nederland slachtoffers kan helpen?
Nederland heeft zich verbonden aan de Europese gecoördineerde inzet voor het opvangen van Oekraïense medische evacués met een urgente zorgvraag (Medevac Ukraine). Dit gebeurt mede op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming (RTB), die inmiddels verlengd is tot 4 maart 2026. Deze richtlijn biedt Oekraïense ontheemden onder meer toegang tot zorg. De Nederlandse ziekenhuizen ontvangen deze medische evacués, waarbij ook de randvoorwaarden (vervoer, opvang, financiering) zijn geregeld. Inmiddels heeft Nederland 251 medische evacués via de EU-route opgevangen.
Mochten er kinderen zijn voor wie hulp in Oekraïne niet voorhanden is, dan kan via de Medevac-route een beroep gedaan worden op de zorgcapaciteit in onder andere Nederland. Vanwege het ingrijpende karakter van evacuatie uit de eigen omgeving, met name voor kinderen, wordt eerst omgezien naar zorg binnen Oekraïne.
Heeft u gezien dat Duitsland aanbiedt om de zorg van kinderen uit het kinderziekenhuis in Kyiv in Duitsland over te nemen?2
Ik heb het bericht van Minister Prof. Karl Lauterbach op X gezien. Ook Duitsland neemt deel aan Medevac Ukraine.
Bent u bekend met de eerdere hulp die Nederland heeft gegeven aan Oekraïense kinderen met kanker door hen naar het Prinses Máxima Centrum in Nederland te halen?
Ja daarmee ben ik bekend. Indien er nu via de Medevac-route een beroep wordt gedaan op de zorgcapaciteit in Nederland, zal hier worden bezien in welk ziekenhuis een passende behandeling aan de betreffende patiënt kan worden gegeven. Indien passend kan dat bijvoorbeeld in het Prinses Máxima Centrum zijn. Zie ook het antwoord op vraag 5 over de screening en matching van patiënten met de zorgcapaciteit in Nederland.
Bent u bereid om kinderen die door de aanval op het kinderziekenhuis in Kyiv en nu geen toegang hebben tot zorg naar Nederland te halen? Zo ja, kunt u ons informeren over het tijdspad? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, wordt in eerste instantie gezocht naar een plek in de zorg in Oekraïne zelf. Zodra de Oekraïense regering verzoekt om medische evacuaties, zal het Landelijk Centrum Patiëntenspreiding (LCPS) per omgaande zorgdragen voor screening en matching van patiënten met de zorgcapaciteit in Nederland. Gelet op de intensieve samenwerking tussen alle partijen die sinds twee jaar betrokken zijn bij de medische evacuaties van urgente gewonden uit Oekraïne, is de doorlooptijd beperkt.
Bent u bereid deze vragen, gezien de urgentie, uiterlijk maandag 15 juli te beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht “Steeds meer Twentse scholen vinden Paarse Vrijdag maar gedoe” |
|
Arend Kisteman (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer Twentse scholen vinden Paarse Vrijdag maar gedoe»?1
Ja.
Deelt u de mening dat aandacht besteden aan seksuele diversiteit op school belangrijk is en niet voor niets is opgeschreven in de kerndoelen?
Absoluut, want zo leren leerlingen dat iedereen er mag zijn en je verliefd mag worden op wie je wil. Door aandacht te besteden aan seksuele diversiteit op school leren kinderen zelf keuzes te maken op het gebied van hun lichaam, verliefdheid en seksualiteit, worden zij zich bewust van verschillen in normen en waarden en leren zij zelf verantwoorde keuzes te maken en respectvol met elkaar om te gaan. Dit is onderdeel van burgerschapsvorming, waarin leerlingen zich leren verhouden tot de waarden vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit en van het creëren van een sociaal veilig klimaat voor alle leerlingen. Leerlingen kunnen alleen komen tot leren als zij in vrijheid en veiligheid zichzelf kunnen zijn. Het is daarom erg belangrijk dat scholen en schoolbesturen zich hardmaken voor hun lhbtiq+ leerlingen en vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit uitdragen als onbetwistbare waarden.
Deelt u de mening dat Paarse Vrijdag een prachtig initiatief is waardoor leerlingen samen met docenten kunnen stilstaan bij het feit dat verschillen er mogen zijn, je altijd jezelf mag zijn en mag houden van wie je wil?
Het is belangrijk dat álle jongeren geaccepteerd worden en zichtbaar zichzelf kunnen zijn. We kunnen het niet toestaan dat daarop wordt ingeboet, daarom vind ik het ontzettend belangrijk om op een positieve manier aandacht te besteden aan diversiteit, waaronder seksuele- en genderdiversiteit. Zo laten we namelijk zien dat iedereen erbij hoort. En dat is ontzettend belangrijk. Niemand mag gepest of uitgesloten worden om wie die is. Het staat scholen vrij om dat via Paarse Vrijdag of op een andere manier te doen.
Kunt u met de Kamer delen hoeveel scholen in Nederland meedoen aan het initiatief van Paarse Vrijdag en hoe zij hier richting ouders en leerlingen over communiceren?
Ik heb dit nagevraagd bij COC Nederland, omdat zij dit project coördineren. COC ondersteunt de deelnemende scholen met informatiemateriaal, zowel digitaal als fysiek. COC gaf aan dat bijna 3.000 schoollocaties jaarlijks meedoen aan Paarse Vrijdag. Dit getal is gebaseerd op het aantal Paarse Vrijdag pakketten dat jaarlijks wordt verstuurd op aanvraag van individuele schoollocaties.
Op welke manier ondersteunt uw ministerie initiatieven om de veiligheid van lhbti-leerlingen te bevorderen?
Het ministerie ondersteunt onder andere Stichting School & Veiligheid. Deze organisatie zet zich in voor een sociaal veilig schoolklimaat en ondersteunt scholen bij het bevorderen daarvan. Dat doen ze bijvoorbeeld door het geven van actuele informatie en deskundig advies via de website, conferenties en een adviespunt. Ook onderhoudt SSV de website www.gendi.nl met inspiratie, (les)materialen en kennis voor leraren, schoolleiders en onderwijspersoneel op het gebied van gender-en seksuele diversiteit in de klas.
Daarnaast subsidieert het ministerie COC Nederland. Zij bieden ondersteuning door onder andere het jaarlijks organiseren van Paarse Vrijdag, het faciliteren van Gender & Sexuality Alliances (GSA’s) en het bouwen van een GSA-docentennetwerk.
Is u bekend of en op welke wijze en in welke specifieke regio’s weerstand tegen dit initiatief bestaat vanuit ouders en leerlingen en/of de omgeving van de school en wat daarbij redenen zijn?
Er loopt op dit moment een onderzoek bij de Rijksuniversiteit Groningen, waarbij een vragenlijst is ingevuld door ruim 1.000 lhbtiq+ jongeren. Het onderzoek is nog niet gepubliceerd, maar uit de voorlopige resultaten blijkt dat er een verschil zit in lhbtiq+ acceptatie tussen een school in de stad en een school op het platteland: scholen in de stad doen vaker mee aan Paarse Vrijdag en hebben vaker een GSA.2 Ook heeft het SCP in 2022 een onderzoek gepubliceerd waaruit bleek dat bewoners van stedelijke gebieden over het algemeen positiever over seksuele en genderdiversiteit waren dan bewoners van het platteland.3 Ik hoor ook geluiden dat dit bijvoorbeeld zou komen door de invloed van sociale media en conservatieve (culturele) denkbeelden. Deze en mogelijk andere oorzaken wil ik nader uitgezocht hebben.
Hoe duidt u de weerstand in de Twentse regio?
De resultaten uit het onderzoek zijn verontrustend. Uit de monitor blijkt dat 35% van de jongeren homoseksualiteit (helemaal) niet goed vindt en ook denken 21% van de meisjes en 34% van de jongens dat leerlingen die zich identificeren als lhbtiq+, dit niet eerlijk op school kunnen vertellen. Ook uit de Landelijke Veiligheidsmonitor in het funderend onderwijs (2021/2022) blijkt dat lhbtiq+ leerlingen vaker gepest worden dan leerlingen die dat niet zijn. Leerlingen moeten zichzelf kunnen zijn op school. Ik wil er alles aan doen om de dalende acceptatie onder jongeren tegen te gaan. Daarom wil ik in samenspraak met COC meer inzicht krijgen in mogelijke oorzaken en oplossingen, want iedereen in Nederland mag houden van wie die wil houden en zijn wie die wil zijn.
Bent u bereid om naar aanleiding van deze berichtgeving in contact te treden met Twentse middelbare scholen over deze zorgwekkende ontwikkeling?
Ja, ik ga hier graag over in gesprek met de Twentse middelbare scholen en het Programma Gezonde School, welke ook in het artikel wordt genoemd.
Wanneer komt de Twentse Gezondheidsmonitor lhbtqi+ uit en kunt u deze met de Kamer delen?
De vragenlijst van de Gezondheidsmonitor Jeugd bestaat uit twee delen: een landelijk gedeelte en een regionaal gedeelte. De onderzoeksresultaten uit het landelijke gedeelte van de Gezondheidsmonitor Jeugd 2023 vindt uw Kamer op VZ Info en RIVM Statline. Daarnaast publiceren alle GGD’en deze landelijke resultaten op hun website en dashboards, samen met de resultaten van het regionale gedeelte van de vragenlijst. GGD Twente heeft de resultaten van de Gezondheidsmonitor Jeugd 2023 gepubliceerd op een dashboard. Deze is online te vinden via: https://www.twentsegezondheidsverkenning.nl/dashboard/dashboard-twentse-gezondheidsverkenning/seksuele-gezondheid-3
Welk handvatten ontvangen scholen uit de evaluatie van het Actieplan Veiligheid lhbti 2019–2022 om lhbti-onderwerpen beter bespreekbaar te maken in de klas in plaats van te besluiten de onderwerpen niet of minder te bespreken omdat er weerstand zou spelen?
De evaluatie bevat 14 aanbevelingen. Geen van deze aanbevelingen ziet specifiek op het beter bespreekbaar maken van lhbtiq+ onderwerpen in klas. Wel wordt aangehaald dat in diverse onderzoeken is aangetoond dat de inzet van Gender and Sexuality Alliances (GSA’s) op scholen effectief is in het verbeteren van het sociale klimaat voor lhbtiq+ jongeren. Ook wordt opgemerkt dat er in Nederland veel interventies bestaan gericht op het vergroten van de zichtbaarheid en verbeteren van de veiligheid van lhbtiq+ leerlingen in het onderwijs. Zoals aangegeven in de brief van de voormalig Minister van Justitie en Veiligheid van 14 mei jl. (Kamerstukken II, 2023–2024, 20 420, nr. 396) zal uw Kamer na de zomer de inhoudelijke beleidsreactie op de evaluatie ontvangen met de vervolgstappen die genomen gaan worden.
Welke plannen liggen er op het ministerie om de aanbevelingen uit bovengenoemde evaluatie over te nemen en te implementeren?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe kijkt u aan tegen Gender & Sexuality Alliance (GSA) samenwerkingen op scholen waarbij leerlingen zelf zorgen dat lhbti-leerlingen veilig zichzelf kunnen zijn op scholen? Bent u bereid deze initiatieven te ondersteunen en in de toekomst te borgen?
Ik ondersteun deze initiatieven via COC Nederland en hecht groot belang aan de activiteiten van deze organisatie. GSA’s leveren een heel belangrijke en bijzondere bijdrage op school, omdat leerlingen hierbij zelf aan zet zijn. Zo laten ze elkaar zien welke waarden de school heeft ten opzichte van gender en seksualiteit. Uit onderzoek van Movisie en de Universiteit van Amsterdam uit 2018 blijkt dat leerlingen veel baat hebben bij GSA's. Leerlingen ervaren daardoor meer sociale steun van andere leerlingen en het schoolpersoneel waardoor hun zelfvertrouwen groeit en ze beter weten wie ze zijn.4
Oververhitting |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u zich bewust van het extra gezondheidsrisico voor senioren die in dergelijke huizen wonen?
Het kabinet ziet ouderen inderdaad als een van de risicogroepen voor hittestress, met name boven de 75 jaar. Dat komt omdat bij ouderen het lichaam minder controle heeft over de lichaamstemperatuur. Hun lichaam koelt daardoor minder goed af. Ook hebben ze minder snel dorst en drinken uit zichzelf vaak niet genoeg water. Ook hiermee is niet gezegd dat deze groep per definitie geen handelingsperspectief heeft om ook zelf (kleine) maatregelen te nemen.
Kunt u een inschatting geven van het totale aantal woningen dat niet voldoet aan de huidige eisen met betrekking tot oververhitting in de zomer?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke maatregelen worden er genomen om senioren te beschermen tegen de gevaren van oververhitting in hun woningen?
Hier is lokaal het beste zicht op en hebben gemeenten en GGD’en een rol. Op Rijksniveau worden de volgende acties ondernomen:
Zijn er specifieke beleidsplannen om huizen (onder andere van senioren) sneller te verbeteren of aan te passen?
Nee, er zijn geen specifieke beleidsplannen om huizen sneller aan te passen aan hittestress. Wanneer het een huurder betreft kan de huurder met de verhuurder in gesprek gaan over een oplossing.
Wat gebeurt er al om bewoners te informeren over manieren om hun woningen koel te houden tijdens hittegolven?
De aanpassing van ingegane variabele uitkeringen bij verzekeraars en pensioenfondsen |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat verzekeraars en pensioenfondsen sinds de inwerkingtreding van de Wet verbeterde premieregeling in 2016 al variabele uitkeringen kunnen aanbieden?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met de standaardmodellen voor de communicatie bij pensioenfondsen en verzekeraars1 die bedoeld zijn om deelnemers te begeleiden bij het maken van een keuze tussen een vast en een variabel pensioen?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u aangeven welke risico’s voor de hoogte van de variabele uitkeringen op die standaardmodellen voor verzekeraars worden benoemd?
Het standaardmodel wordt door mij vastgesteld (art. 7d Besluit) en bevat:
Op www.pensioenmodellen.nl is het model terug te vinden: Standaardmodel verbeterde premieregeling – Pensioen Modellen
Bent u bekend met de mogelijkheid om een vaste daling (danwel onder de Wet toekomst pensioenen (Wtp) een projectierendement in solidaire regeling) in de uitkering aan te bieden, waarmee de uitkering bij aanvang hoger begint?
Ja, ik ben bekend met de mogelijkheden om een vaste daling aan te bieden.
Bent u bekend met de wettelijke maximering op deze vaste daling, danwel het projectierendement (ten hoogste 35% van het verschil tussen de parameter voor aandelenrendement en de risicovrije rente en niet hoger dan consistent met het beleggingsbeleid) en de factsheet van De Nederlandsche Bank (DNB) hierover?2
Ja, ik ben bekend met artikel 63a van de Wet toekomst pensioenen en de factsheet van DNB hierover.
Bent u ermee bekend dat verschillende pensioenfondsen en verzekeraars aangekondigd hebben reeds ingegane variabele pensioenen flink te verlagen, en sommigen dit mogelijk inmiddels al gedaan hebben, omdat zij inmiddels een veel minder hoge vaste daling mogen gebruiken door de gestegen rente?3
Terecht dat het lid Joseph aandacht vraagt voor dit vraagstuk. Na aanleiding van dit signaal heb ik navraag gedaan bij het Verbond van Verzekeraars en de Pensioenfederatie. Hieruit is gebleken dat een aantal pensioenuitvoerders verschillende interpretaties geven aan de wettelijke regels van de vaste daling bij reeds ingegane uitkeringen. Waar nodig zullen pensioenuitvoerders passende maatregelen nemen en de betreffende pensioengerechtigden hierover actief informeren en heldere uitleg geven.
Ter verduidelijking schets ik hieronder het wettelijk kader.
Een verzekeraar (maar ook een pensioenfonds) heeft de mogelijkheid een variabele uitkering aan te bieden. Hierbij wordt de uitkering na de ingangsdatum van het pensioen jaarlijks mogelijk beïnvloed door de verwerking van financiële mee- of tegenvallers als gevolg van het beleggingsrisico, de ontwikkeling van het sterfteresultaat of de ontwikkeling van de levensverwachting. Daarnaast wordt de hoogte van een variabele uitkering in een flexibele premieovereenkomst of een premie-uitkeringsovereenkomst beïnvloed door een, uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen vastgestelde, periodieke vaste daling of vaste stijging van de uitkering. Het samenspel van deze factoren bepaalt of de variabele uitkering verlaagd of verhoogd wordt.
Bij de flexibele premieregeling en de premie-uitkeringsovereenkomst en de reeds lopende regelingen vanuit de wet verbeterde premieregeling kan een al vastgestelde vaste daling ná de ingangsdatum van de variabele uitkering niet worden gewijzigd als de risicovrije rente wijzigt. Een al vastgestelde vaste daling kan na de ingangsdatum wel worden aangepast wanneer deze hoger is dan de maximale vaste daling. De maximale vaste daling kan namelijk wijzigen door een verandering van de parameter voor aandelenrendement.
Daarnaast kan de maximale vaste daling wijzigen door een verandering in de risicohouding van de deelnemers en daaruit volgend het strategische beleggingsbeleid van verzekeraars en pensioenfondsen. Immers, als de mate waarin wordt belegd in aandelen vanuit strategisch oogpunt wijzigt, dan wordt het moeilijker de vaste daling in de uitkering te compenseren met overrendementen. De vaste daling dient dan mogelijk te worden aangepast.
Als een al vastgestelde vaste daling met de nieuwe maximale vaste daling wordt vergeleken, dan wordt daarbij altijd uitgegaan van de risicovrije rente zoals die gold op de ingangsdatum van het pensioen.
Kunt u een overzicht geven bij welke verzekeraars en pensioenfondsen met dalende variabele uitkeringen in het aanbod dit vraagstuk nog meer speelt? Kunt u aangeven hoe zij met dit vraagstuk omgaan? En, indien van toepassing, kunt u aangeven hoeveel de pensioenuitkeringen zijn gedaald gegeven het maximaal aangeboden dalingspercentage bij de aanbieder en de keuze voor een 100% variabele uitkering?
Er is geen totaaloverzicht beschikbaar. Er zijn meerdere verzekeraars en enkele pensioenfondsen die een variabele uitkering met een (optie tot) vaste daling aanbieden. Op de website van verzekeraars staat vermeld welk beleid ze hierop voeren. Daarbij geldt dat de vaste daling nooit hoger is dan het wettelijk maximum, en dat bij verandering van de hoogte van de vaste daling ook de hoogte van de uitkering verandert. Pensioenfondsen die voor een significant deel van hun deelnemers premieovereenkomsten aanbieden, bieden bijna nooit een vaste daling aan. Pensioenfondsen die dat wel doen gaan op een vergelijkbare manier als verzekeraars met dit vraagstuk om.
Als de vaste daling wordt verlaagd heeft dat een negatief effect op de eerstvolgende pensioenuitkering. Wanneer de vaste daling wordt verhoogd heeft dat juist een positief effect op de eerstvolgende pensioenuitkering. Exacte niveaus van dalingen en stijgingen hangen af van onder andere de dan geldende rentetermijnstructuur en regelingsspecifieke kenmerken zoals de hoogte van de vaste daling/stijging. De hoogte van de vaste daling heeft alleen impact op de verdeling van uitkeringen door de tijd heen, en een verandering van de vaste daling leidt daarmee niet tot herverdeling.
Realiseert u zich dat in de standaardpensioencommunicatie niet wordt gewezen op het risico dat het dalingspercentage kan worden aangepast en wat de gevolgen daarvan kunnen zijn voor deelnemers?
In de standaardpensioencommunicatie (het zogenaamde standaardmodel) wordt de vaste daling niet genoemd omdat het een optie betreft die een verzekeraar of pensioenfonds kan aanbieden aan deelnemers, waarbij deelnemers bepalen of zij hiervan gebruik willen maken. Het standaardmodel is gericht op een principekeuze voor een vaste of variabele uitkering. Als een deelnemer vervolgens kiest voor een variabel pensioen dan vindt de verdere invulling van het variabel pensioen -waaronder de optie van de vaste daling- plaats in het offertetraject/keuzetraject, waarbij de verzekeraar of pensioenfonds vanuit zijn zorgplicht de deelnemer informeert over de risico’s van de vaste daling.
Kunt u aangeven of het risico van aanpassingen van lopende variabele uitkeringen, door een wijziging van het dalingspercentage als gevolg van mutaties in de parameters waaronder de marktrente, is beoogd? Of is dit een onbedoeld effect?
Om het risico te beperken dat uitkeringen op hogere leeftijd te zeer kunnen dalen, is ervoor gekozen om bij de vaste daling in flexibele premieregelingen het verschil tussen de parameter voor aandelenrendement en de risicovrije rente op pensioendatum te begrenzen op 35%. Het dalingspercentage van al ingegane variabele uitkeringen wijzigt als de vaste parameter voor aandelenrendement wijzigt. Wijzigingen van deze parameter door de Commissie parameters zorgt voor een actuele inschatting van het overrendement op lange termijn. Wijzigingen in de risicovrije rente leiden na ingang van de variabele uitkering niet tot een aanpassing van het met de deelnemer afgesproken dalingspercentage. Bij een vaste daling wordt de uitkering aan het begin van de uitkeringsfase verhoogd ten koste van de uitkeringen later in de uitkeringsfase.
Indien dit risico niet is beoogd, kunt u daarover duidelijkheid geven en indien nodig daarmee in lijn de wetgeving wijzigen?
Het aanpassen van de vaste daling bij reeds ingegane uitkeringen door wijzigingen in de risicovrije rente is niet beoogd. Wijzigingen van de maximale vaste daling door veranderingen in de parameter voor aandelenrendement is wel een beoogd effect, want met de vaste daling wordt een voorschot genomen op toekomstige overrendementen. Deze worden afgeleid uit de parameter voor aandelenrendement. Om het risico te beperken dat uitkeringen op hogere leeftijd van de deelnemer te zeer zullen moeten dalen(stijgen), moet bij een neerwaartse (opwaartse) aanpassing van deze parameter ook de vaste daling neerwaarts(opwaarts) worden bijgesteld. Een aantal pensioenuitvoerders interpreteren de wet- en regelgeving op een manier die niet beoogd is. Uit overleg met de sector en de toezichthouders zijn de volgende punten gekomen die ik omwille daarvan verduidelijk:
Gezien de twee bovenstaande punten zal DNB nagaan hoe de toelichting op de DNB website5 het best verduidelijkt kan worden.
Indien dit risico wel is beoogd, kunt u ervoor zorgen dat de standaard communicatie over vaste en variabele uitkeringen wordt aangescherpt, zodat deelnemers die willen kiezen voor of te maken krijgen met een variabele uitkering ook op de hoogte zijn van dit risico?
Zoals aangegeven is het risico niet beoogd. Ik heb op dit moment niet het beeld dat verzekeraars en/of pensioenfondsen de deelnemers en gepensioneerden onvoldoende informeren over de mogelijke redenen waarom de variabele uitkering zou kunnen fluctueren, aangezien er wettelijk voorgeschreven informatie bestaat en een vastgesteld model. Op het moment dat ik concrete signalen zal ontvangen vanuit de sector waaruit blijkt dat verbetering van de standaardcommunicatie nodig is, ben ik uiteraard bereid om hier met de sector en toezichthouder over in gesprek te gaan. Uitvoerders kunnen daartoe voorstellen doen.
Kunt u de vragen één voor één binnen 3 weken beantwoorden?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord. Om de vragen te beantwoorden was nader overleg met de sector en de toezichthouder nodig.
De instandhouding en herbestemming van kerkgebouwen |
|
Don Ceder (CU) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Welke waarde hecht u aan de instandhouding van kerkelijk erfgoed en de herbestemming van kerken die hun oorspronkelijke functie verliezen?
Ik hecht hier veel waarde aan. Het Nederlands religieus erfgoed is ongekend rijk en divers. Kerkgebouwen zijn dragers van betekenis en zingeving. De herbestemming van kerken die hun oorspronkelijke functie verliezen heeft vaak ook een emotionele lading en gaat gepaard met herinneringen aan vervlogen tijden. De opgave voor de instandhouding van het religieus erfgoed is groot. Daarom ondersteun ik de instandhouding en herbestemming van dit erfgoed via onder meer het samenwerkingsverband Toekomst Religieus Erfgoed (TRE). Ook kunnen kerkeigenaren gebruikmaken van de herbestemmingsregeling. Een belangrijk deel van het budget van de Subsidieregeling Instandhouding Monumenten (Sim) komt ten goede aan kerkgebouwen. Tot slot worden talrijke monumentale kerken ondersteund via de structurele en incidentele restauratieregelingen van rijk en provincies.
Op welke manier wilt u doorgaan met de uitvoering en doorontwikkeling van de nationale kerkenaanpak, zoals deze invulling krijgt in het programma Toekomst religieus erfgoed?
Het samenwerkingsverband TRE bestaat uit overheden, gebedshuiseigenaren en vertegenwoordigers van erfgoedorganisaties. Samen zetten zij zich in voor de toekomst van het religieus erfgoed, onder meer door kennisdeling, het opstellen en uitwerken van kerkenvisies en het uitzetten van onderzoeken, bijvoorbeeld naar beheervormen en de implementatie van kerkenvisies. TRE loopt tot en met 2025 door. De nadruk zal in deze periode liggen op een goede kennisborging en praktische uitwerking van alles wat het TRE in de afgelopen jaren heeft voortgebracht.
Bent u voornemens om het programma Toekomst religieus erfgoed voor de komende jaren te verlengen en met minimaal hetzelfde budget als in 2024 in de begroting op te nemen, zowel in 2025 als daarna? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht waarde aan het programma Toekomst religieus erfgoed. Het programma loopt door tot en met 2025. Over het vervolg zal ik uw Kamer voor de zomer van 2025 informeren.
Op welke manier wilt u komende jaren gemeenten ondersteunen bij het uitvoeren van de kerkenvisies, zoals in Haarlem met het project «Buurtbakens» gebeurt? Bent u bereid om in het kader van het programma Toekomst religieus erfgoed ook aandacht te geven aan de opvolging van de opgestelde kerkenvisies, waar het project «Buurtbakens» een voorbeeld van is, deze opvolging te monitoren en hierover de Kamer te informeren?
Ik draag de kerkenvisies en de daaruit voortkomende projecten een warm hart toe. Het ondersteunen en monitoren van het uitvoeren van de kerkenvisies is een belangrijke taak binnen het TRE. Of en hoe deze taak wordt voortgezet, is afhankelijk van het besluit dat wordt genomen over het vervolg van het programma. Hierover zal ik de Kamer voor de zomer van 2025 informeren.
Erkent u dat, naast inzetten op het behoud van het gebouw, de oorspronkelijke functie van een kerkgebouw van waarde is? Ziet u dat behoud van functie ervoor kan zorgen dat kerkgebouwen in stand worden gehouden en een goede bestemming hebben voor de toekomst?
De oorspronkelijke functie van een kerkgebouw is van belangrijke emotionele en maatschappelijke waarde. Daar staat tegenover dat steeds minder Nederlanders met regelmaat een kerk of kerkdienst bezoeken. De verwachting is daarom dat in de aankomende jaren honderden kerkgebouwen hun religieuze functie verliezen. Waar mogelijk wordt daarom ook ingezet op nevengebruik van het religieus erfgoed.
Bent u bereid om de mogelijkheid tot het behoud van de oorspronkelijke functie van een kerkgebouw onderdeel te laten zijn het programma Toekomst religieus erfgoed, bijvoorbeeld door gemeenten te vragen de wensen en obstakels van (internationale) christelijke geloofsgemeenschappen die op zoek zijn naar een ruimte mee te nemen?
De toekomst van kerkgebouwen met behoud van de oorspronkelijke functie is al vanaf het begin onderdeel van het programma Toekomst religieus erfgoed. Graag kijk ik in overleg met de partijen binnen het TRE op welke wijze hier nog verder aandacht aan kan worden besteed, bijvoorbeeld als het gaat om de ruimtevraag van geloofsgemeenschappen en hoe dit het beste onder de aandacht van gemeenten gebracht kan worden.
Bent u voornemens om de doelstelling van maximaal tien procent restauratieachterstand bij niet-woonhuis rijksmonumenten binnen tien jaar te halen? Zo ja, op welke manier wilt u deze doelstelling halen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de uitkomsten van de verkenning naar het financieringsstelsel voor de monumentenzorg van 20 juni 20241 is er een aanvullende financieringsopgave van € 770 miljoen om de restauratieachterstand onder niet-woonhuis rijksmonumenten binnen 10 jaar terug te brengen naar 10 procent. Provincies, gemeenten en eigenaren van niet-woonhuisrijksmonumenten kunnen dit bedrag niet geheel zelf opbrengen. Binnen de huidige budgettaire kaders is het daarom niet mogelijk om invulling te kunnen geven aan deze doelstelling.
Hoe luidt uw reactie op het feit dat voor restauratieopgaven die de provinciale restauratieregelingen qua financiële omvang overstijgen, het huidige financieringsstelsel niet toereikend is, zoals geconcludeerd in het onderzoek uitgevoerd door onderzoeksbureaus Hylkema Erfgoed en Fenicks?1
Uit de verkenning naar het financieringsstelsel voor de monumentenzorg is gebleken dat de financiering van grote restauratieopgaven een belangrijk knelpunt vormt. Reden hiervoor is dat deze categorie opgaven vanwege hun financiële omvang niet in voldoende mate kan worden bediend door de provinciale restauratieregelingen. Komende periode wil ik samen met provincies bekijken op welke wijze deze opgaven in de toekomst beter kunnen worden geadresseerd.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe instandhouding van monumenten (bijvoorbeeld kerkgebouwen) integraal kan worden ondersteund, waarbij restauratie waar nodig samengaat met herbestemming en verduurzaming, zoals geadviseerd in het rapport?
De verdeling van de restauratiemiddelen voor niet-woonhuis rijksmonumenten verloopt via de provincies. Hoe provinciale en landelijke regelingen op elkaar inwerken is onderdeel van het gesprek met de provincies dat ik in de komende periode aanga. De bevindingen van het uitgevoerde onderzoek zal ik bij deze gesprekken betrekken.
Het artikel ‘Roep om einde aan ‘incasso-industrie’ te maken: ‘Schuld van 50 euro kan nu oplopen tot 800 euro’’ |
|
Don Ceder (CU), Inge van Dijk (CDA) |
|
Struycken , Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u het met ons eens dat hoge winsten maken over de rug van mensen met betalingsproblemen principieel onjuist is en dat dit het uitgangspunt moet zijn bij de inrichting van beleid omtrent invordering van schulden? En bent u het eens dat het verdienmodel van de schuldenindustrie moet worden aangepakt?1
Het is onwenselijk dat mensen in een uitzichtloze situatie terechtkomen doordat zij alleen nog maar betalen aan de (alsmaar toenemende) rente en kosten zonder dat er vanwege de beperkte afloscapaciteit zicht is op volledige betaling van de oorspronkelijke factuur. Verdere invorderingsmaatregelen dragen dan niet meer bij aan het komen tot betaling van de hoofdsom en kunnen leiden tot een ongewenst verdienmodel. Tegelijkertijd geldt dat het cruciaal is dat partijen die overeenkomsten aangaan over en weer kunnen vertrouwen op nakoming daarvan. Een goed functionerend invorderingssysteem is daarbij van belang. De kosten die bij de invordering van niet-betaalde facturen worden gemaakt mogen (deels) in rekening worden gebracht bij de niet-betaler. Daarbij moet goed worden gekeken naar de maatschappelijke en de individuele kosten die daarmee gepaard gaan. Een uitgangspunt bij het inrichten van beleid omtrent de invordering is dan ook dat schulden met zo weinig mogelijk bijkomende kosten worden voldaan. Dat is een gezamenlijk belang van zowel de crediteur als de debiteur en voorkomt ook onnodige maatschappelijke kosten.
Zijn de huidige maximale incassokosten die zijn ingesteld, met de kennis van vandaag, nog steeds redelijk volgens het kabinet? Ook in het licht dat een schuld tot een perverse hoogte kan stijgen vanwege de opgelegde incassokosten? Zo ja, waarom?
Er valt geen eenduidig antwoord te geven op de vraag of de huidige maximale incassokosten nog steeds redelijk zijn. In het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is bepaald welk bedrag de crediteur maximaal kan vragen van de debiteur voor de verrichte incassohandelingen ter voldoening van een vordering.2 Dat bedrag is een percentage van de vordering en vormt een bijdrage aan de kosten die de schuldeiser moet maken om zijn rekening betaald te krijgen, ongeacht wat het in werkelijkheid kost. In hoeverre de tarieven die in het Besluit zijn opgenomen in de praktijk ook een redelijke bijdrage zijn, is erg van de situatie afhankelijk. De tarieven zijn sinds 2012 niet aangepast en ook de onderliggende uitgangspunten zijn ongewijzigd gebleven. Gegeven ook de analyses uit het IBO rapport ben ik voornemens om de bekostigingssystematiek binnen de buitengerechtelijke incassofase de komende periode nader onder de loep te nemen, met bijzondere aandacht voor de kostenoploop bij kleine vorderingen.
Overigens merk ik hierbij op dat de zogenoemde buitengerechtelijke incassokosten in de praktijk slechts een klein deel van de totale invorderingskosten vormen die bij de debiteur in rekening kunnen worden gebracht. Hiervoor verwijs ik ook naar de schematische weergave waarin de maximale kostenoploop van een individuele vordering in beeld is gebracht («reis van de vordering»)3 en naar de Contourenschets civiele invordering4 waarin de verschillende fasen van invordering en de maximale kostenoploop zijn toegelicht.
Wat vindt u van de huidige praktijk dat incassobureaus schulden doorverkopen en gemiddeld een winstmarge van 46% behalen op invordering van schulden?
Het overdragen van een vordering is een gebruikelijke handeling in het handelsverkeer die bijdraagt aan de liquiditeit en kredietwaardigheid van ondernemers. Het is echter onwenselijk dat door het overdragen van vorderingen de invorderingskosten voor de debiteur oplopen. In zijn algemeenheid geldt echter dat de kostenoploop vooral samenhangt met het proces van (buiten)gerechtelijke invordering en niet zozeer met de verkoop van vorderingen als zodanig.5
In de vraag wordt aangegeven dat incassobureaus gemiddeld een winstpercentage zouden halen van 46% op invordering van schulden. Dit percentage wordt genoemd in een marktonderzoek naar de incassobranche uit 2022 van SEO economisch onderzoek. Dit onderzoek is destijds ook met uw Kamer gedeeld.6 Bij het marktonderzoek zijn enkele aannames gedaan en mede daarom plaats ik er de volgende kanttekeningen bij. In de eerste plaats zijn de bruto winstmarges die in dit onderzoek worden gerapporteerd geschat op basis van de ingeschatte omzet en kosten van een aantal respondenten (88 waarnemingen terwijl er ruim 550 bedrijven met incassodienstverlening als bedrijfsactiviteit bij de Kamer van Koophandel ingeschreven waren). Ik wijs er daarbij op dat de markt voor incassobureaus divers is en bestaat uit relatief veel kleine ondernemingen en enkele (zeer) grote bedrijven. De gerapporteerde uitkomsten laten dan ook een grote spreiding zien. In de tweede plaats is dit onderzoek uitgevoerd voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit incassodienstverlening (hierna: Wki). Met de inwerkingtreding van de Wki moeten incassodienstverleners aan verschillende kwaliteitseisen voldoen.7 Daarbij dient er voor 1 april 2025 een aanmelding te worden gedaan om geregistreerd te worden in het register incassodienst-verlening, waar tarieven aan gekoppeld zijn.8 Dit heeft naar verwachting invloed op de winstmarges van deze ondernemingen.
Incassodienstverleners die vorderingen opkopen en als nieuwe schuldeiser buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verrichten, moeten zich ook aan de kwaliteitseisen van de Wki houden.9 De Wki bepaalt ook dat door incassodienstverleners en opkopers van vorderingen het totaalbedrag van een vordering moet worden gespecificeerd.10 Naast de oorspronkelijke hoofdsom bestaat het totaalbedrag uit verschuldigde rente, incassokosten en btw indien van toepassing.
Hoe kijkt u naar het voorstel van de Consumentenbond om enkel nog de werkelijk gemaakte kosten te rekenen?
Ik heb met interesse kennisgenomen van het manifest van de Consumentenbond. Bij het voorstel om enkel nog de werkelijk gemaakte kosten te rekenen, zie ik echter ook enkele nadelen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is het bedrag dat een private partij aan buitengerechtelijke incassokosten in rekening mag brengen bij de debiteur op dit moment afhankelijk van de hoogte van de vordering en wettelijk genormeerd. De hoogte van de incassokosten is zodoende niet afhankelijk van het aantal incassohandelingen die door of in opdracht van de schuldeiser zijn verricht. Deze systematiek biedt duidelijkheid over de hoogte van de vergoeding voor incassokosten en voorkomt conflicten daarover. Hierdoor behoeven vragen over de redelijkheid van de hoogte van de incassokosten niet meer voor de rechter te komen.11
Consequentie van deze zogenoemde forfaitaire vergoedingen is evenwel dat er een discrepantie kan optreden tussen de werkelijk gemaakte kosten per individuele invordering en de incassokosten die daarbij in rekening worden gebracht bij de debiteur. Daardoor kan het voorkomen dat een debiteur meer moet betalen aan incassokosten dan er werkelijk aan kosten is gemaakt. Een systeem dat uitgaat van werkelijke gemaakte kosten per casus zal echter leiden tot een aanzienlijke verhoging van de administratieve lasten voor de incassodienstverleners. Daarnaast zal het vaker discussie en daarmee conflicten oproepen over de hoogte van de incassokosten. Tenslotte kan dit er juist toe leiden dat de incassokosten in bepaalde situaties hoger uitvallen voor de debiteur, indien er veel handelingen verricht moeten worden.
Hoe kijkt u naar het voorstel van de Consumentenbond om de volgorde van afbetalen om te draaien (eerst de schuld zelf en dan pas de kosten en rente) om te voorkomen dat incassokosten zich verder opstapelen?
Het voorstel van de Consumentenbond om de volgorde van afbetalen om te draaien is een sympathieke gedachte, ik zie daarbij echter ook enkele nadelen. De toerekenvolgorde waarnaar in het Manifest wordt verwezen – de zogenoemde imputatieregeling12 – is bedoeld om een crediteur te beschermen tegen een calculerende debiteur die na een of meerdere incassostappen uiteindelijk alsnog tot betaling van de hoofdsom overgaat, maar weigert te betalen voor de gemaakte kosten en rente. Een nadeel van de huidige toerekenvolgorde kan evenwel zijn dat een debiteur de eerste periode van aflossing alleen betaalt aan rente en kosten en de oorspronkelijke schuld niet ziet afnemen. In een extreme situatie kunnen debiteuren daarmee in een uitzichtloze situatie belanden, doordat ze niet toekomen aan de werkelijke aflossing van de hoofdsom. Dat is een onwenselijke situatie en draagt niet bij aan een oplossing. In situaties waarin duidelijk is dat een debiteur niet in staat is om binnen een bepaalde periode de gehele schuld (inclusief de in rekening gebrachte kosten) te betalen, dienen debiteuren dan ook te worden doorverwezen naar schuldhulpverlening en/of schuldsanering.
Is het kabinet bereid om in ieder geval voor de schulden van mensen aan de overheid de werkwijze genoemd in vraag 4 en 5 alvast te gaan invoeren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bezig met het opstellen van een kabinetsreactie op het eerdergenoemde IBO-rapport. Daarbij zal ook worden ingegaan op de invordering van overheidspartijen. Ik wijs in dit kader ook op de (geactualiseerde) Rijksincassovisie waarover de Kamer vorig jaar is geïnformeerd.13 Deze visie is erop gericht om overheidsinstanties bij het incasseren van vorderingen meer samen te laten werken, zodat beter rekening kan worden gehouden met de omstandigheden en (betaal)mogelijkheden van mensen met schulden. In dit kader zal er ook onderzoek worden verricht naar de doelmatigheid van de ophogingen bij vorderingen aan het Rijk. Dit onderzoek zal in kaart brengen welke ophogingen tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan en verkent de opties om die schuldoploop te verminderen, inclusief de budgettaire gevolgen daarvan. In het kader van zorgvuldige beleidsvorming, wacht ik dit onderzoek af. Het voornemen is uw Kamer voor de zomer van 2025 te informeren over de uitkomsten van dit onderzoek en de mogelijke beleidsimplicaties.
Bent u bereid in te gaan op de uitnodiging van de Consumentenbond om in gesprek te treden over de hoge incassokosten en bent u bereid een verslag hiervan aan de Kamer te doen toekomen?
Op 27 augustus jl. heeft er een ambtelijk gesprek plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de Consumentenbond. Tijdens dit gesprek is gesproken over de inbreng uit het Manifest en de voorgestelde maatregelen. Tevens is hierbij afgesproken om de Consumentenbond te betrekken bij de verdere uitwerking van het beleid inzake de invorderingsketen, waarbij de Consumentenbond heeft aangegeven graag zijn kennis en inzichten te blijven delen met het kabinet. In de afgelopen jaren – onder meer in het kader van de verschillende rondes thematafels en de recente contourenschets civiele invordering14 – is er altijd intensief met vele betrokken partijen zoals incassodienstverleners, vertegenwoordigers van gerechtsdeurwaarders, schuldhulpverleners, vertegenwoordigers en schuldeisers en de rechterlijke macht gesproken over de belangrijkste knelpunten in het stelsel van civiele invordering en de mogelijke oplossingsrichtingen.
Op welke wijze gaat het kabinet opvolging geven aan het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Problematische schulden en de verkenning naar mogelijke aanpassingen in de civiele invorderingsketen? Op welke termijn kan de Kamer hier een richting en visie van het kabinet verwachten?
Het kabinet heeft de ambitie om het stelsel van publieke en private invordering verder te verbeteren, in het gezamenlijke belang van debiteur en crediteur en daarmee de maatschappij als geheel. Het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Naar een beter werkende schuldenketen», evenals de contourenschets civiele invordering die onze voorgangers recent met uw Kamer hebben gedeeld bieden daarbij waardevolle inzichten en denkrichtingen. Zoals toegezegd door de Minister-President tijdens de regeringsverklaring zal het kabinet nog dit jaar met een kabinetsreactie op het Interdepartementale Beleidsonderzoek «Naar een beter werkende schuldenketen» komen.
De grote gevolgen van de geplande bezuinigingen op onderzoek en wetenschap |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Hebt u meegekregen dat er enorme onrust is ontstaan over de geplande bezuinigingen van de PVV-coalitie op het onderzoek en de wetenschap?1
Ja, ik ben bekend met de zorgen die leven over de geplande bezuinigingen op onderzoek en wetenschap, die zijn aangekondigd in het Hoofdlijnenakkoord dat gesloten is tussen de fracties van de PVV, VVD, NSC en BBB. Bovendien heb ik kennisgenomen van het artikel waar u naar verwijst. Ik begrijp de zorgen die de bezuinigingen met zich meebrengen.
Erkent u dat het schrappen van de sectorplannen een bedreiging is voor het verdienvermogen van Nederland, een enorme vertrouwensbreuk creëert tussen het nieuwe kabinet en de wetenschap en getuigt van onbehoorlijk bestuur?
In het hoofdlijnenakkoord worden diverse ombuigingen genoemd op het hoger beroepsonderwijs (hbo), het wetenschappelijk onderwijs (wo) en de wetenschap. De sectorplannen maken onderdeel uit van de ombuigingen. Ik ben me bewust van de waarde van de sectorplannen en ook ik hoor de signalen vanuit het veld over de relevantie en noodzaak ervan. Tegelijkertijd moeten er financiële keuzes worden gemaakt om de budgettaire opgaven van het hoofdlijnenakkoord te realiseren. Het kabinet kiest met het hoofdlijnenakkoord er immers voor om de overheidsfinanciën te bewaken, terwijl ook op een aantal posten wordt geïntensiveerd en de lasten voor huishoudens en bedrijven worden verlicht. Op dit moment werkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord, inclusief de maatregelen in het hbo en wo, verder uit in het Regeerprogramma. Op basis daarvan zal ik met Prinsjesdag een beleidsagenda presenteren voor 2025 met een doorkijkje naar de daaropvolgende jaren. Daarin presenteer ik mijn plannen en de wijze waarop de bezuinigingen zullen neerslaan. De bezorgde signalen uit het veld weeg ik daarin mee.
Erkent u dat de voorgenomen bezuinigingen niet alleen de universiteiten raken maar ook de hogescholen, mkb-partners en de regio’s waarin zij zich bevinden?2
Ik verwacht dat de bezuiniging op het hbo, het wo en de wetenschap ook effect heeft op andere kennisinstellingen, kennispartners en bedrijven waarmee universiteiten samenwerken. Ik begrijp de zorgen die daarover geuit worden.
Is het waar dat u met deze bezuinigingen op de sectorgelden 1.200 banen van (jonge) wetenschappers op de tocht zet en dat de totale bezuinigingen op onderzoek en onderwijs leiden tot 5.000 minder banen? Zo nee, om hoeveel banen gaat het dan wel?
Op dit moment werkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord, inclusief de maatregelen in het hbo en wo, verder uit in het Regeerprogramma. Ik verwijs hierbij graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe reageert u op de constatering dat het kabinet het hart van de Nederlandse sterrenkunde eruit rukt met deze bezuinigingen?3
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de Nederlandse overheid zich heeft gecommitteerd aan de Lissabon-doelstelling van drie procent voor onderzoek in 2030? Wat gaat u doen om deze doelstelling te bereiken? Indien u niet bereid bent om extra geld uit te trekken om dit doel te halen, heeft u al formeel aan andere landen laten weten deze doelstelling los te laten?
Het klopt dat Nederland zich in Europees verband heeft gecommitteerd aan het streven om 3% van het bbp te besteden aan Research & Development (R&D). Het halen van de doelstellingen vraagt zowel publieke als private uitgaven. De totale uitgaven in Nederland aan R&D lagen in 2022 (meest recente cijfers) boven het EU-gemiddelde: in Nederland bedroegen deze 2,30% van het bbp, tegenover 2,24% van het bbp in de EU. Ten aanzien van de R&D-doelstelling van 3% van het bbp («Lissabondoelstelling») geldt dat Nederland hier met 2,30% in 2022 inderdaad nog niet is en dat er vanuit het Hoofdlijnenakkoord aan publieke zijde nu wel bezuinigingen plaatsvinden. Nederland houdt echter wel vast aan het 3% streven, ook richting andere lidstaten.
Bent u het eens met uw voorganger dat bezuinigingen op universiteiten om een einde te maken aan de «activistische woke cultuur» klinkt als revanchisme, niet gestoeld is op de werkelijkheid en daarom moeilijk te accepteren is?4
Ik herken mij niet in de gebezigde woorden.
Wat is uw reactie op het feit dat Universiteiten van Nederland (UNL) ervan uit gaat dat u de bindende afspraken van uw voorganger nakomt? Gaat u het Bestuursakkoord inderdaad nakomen of kiest u ervoor om het vertrouwen van de universiteiten te schenden ondanks de mogelijke juridische gevolgen?
Ik sta in goed contact met UNL en luister naar de door hen geuite zorgen en verwachtingen. Ik heb kennisgenomen van de reactie van UNL op het hoofdlijnenakkoord. Op dit moment werkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord, inclusief de maatregelen in het hbo en wo, verder uit in het Regeerprogramma.
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 2. In afstemming met de partijen in het hbo, het wo en de wetenschap bekijk ik wat dit betekent voor het Bestuursakkoord 2022 Hoger Onderwijs en Wetenschap.
Bent u bereid om te luisteren naar de oproep van onder andere de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en UNL om de voorgenomen bezuinigingen te heroverwegen?
Bij de uitwerking van het kabinetsbeleid neem ik alle signalen mee.
Kunt u deze vragen, een voor een, beantwoorden voor de start van het nieuwe academische jaar (maandag 2 september 2024)?
Ja.
Het bericht dat het aantal mensen in behandeling om hun gokverslaving opnieuw fors is toegenomen |
|
Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ) waaruit blijkt dat het aantal mensen in behandeling voor een gokverslaving in 2023 met maar liefst 24 procent is toegenomen ten opzichte van 2022?1
Ja.
Ziet u, met ons, dat ook voor de verslavingscentra die al jaren gegevens aanleveren bij de IVZ, het aantal behandelingen met maar liefst 15 procent is toegenomen?2
Uit de rapportage van LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem) blijkt dat er een stijging zichtbaar is, zowel bij instellingen die al langer gegevens aanleveren bij de Stichting IVZ, als bij instellingen die voor deze rapportage voor het eerst gegevens aanleverden.3 Ik vind het belangrijk om deze negatieve ontwikkeling zoveel mogelijk te tegen te gaan. Daarom zet ik in op het voorkomen van risicovol en problematisch speelgedrag, door bijvoorbeeld de introductie van de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag per 1 oktober 2024, om te zorgen dat het niet zover komt dat mensen een verslaving ontwikkelen.4 In het bijzonder groepen die kwetsbaar zijn voor problemen door gokken, zoals minderjarigen en jongvolwassenen, moeten beschermd worden tegen de risico’s van gokken.
Kunt u ook reflecteren op de ernst van deze cijfers omdat er juist sprake was van een dalende trend tussen 2018 en 2022?
Ten aanzien van de eerdere dalende trend is door mijn voorganger, onder andere in zijn brief aan uw Kamer van 1 juni 2023, aangegeven dat dit niet de enige indicator is om te kijken naar aantallen mensen met gokproblematiek.5 Een gokverslaving ontwikkelt zich meestal over een aantal jaren en niet iedereen met een verslaving meldt zich bij verslavingszorg. Om die reden kijk ik niet alleen naar de cijfers uit de LADIS-rapportages, maar ook naar andere informatie, zoals het aantal mensen dat risicovol of problematisch speelgedrag vertoont. Uit recent onderzoek blijkt dat ongeveer vijf procent van de spelers in Nederland die één of meerdere kansspelen speelden in de afgelopen twaalf maanden voldoet aan de criteria voor gematigd-risico-gokker en twee procent aan de criteria voor een hoog-risico-gokker. Bij jongvolwassenen ligt het percentage hoog-risico-gokkers hoger, namelijk op zes procent.6 Deze uitkomsten geven samen met de meest recente cijfers uit de LADIS-rapportage aanleiding om nog meer in te zetten op preventie, met name voor kwetsbare groepen zoals minderjarigen en jongvolwassenen.
Onderschrijft u de constatering dat de toename van het aantal behandelingen voor het grootste gedeelte te wijten is aan het legaliseren van het online gokken aangezien hier veel van de verslavingen naar te herleiden zijn?
Op basis van voorliggende cijfers en onderzoeken kan ik niet onderschrijven dat de toename van het aantal mensen dat in behandeling is voor gokverslaving daadwerkelijk voor het grootste gedeelte te wijten is aan het legaliseren van het online gokken. Een direct causaal verband tussen de legalisering van online gokken en het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving, is namelijk niet te leggen. Het is wel aannemelijk dat een deel van deze mensen pas na de legalisering van online gokken een gokverslaving heeft ontwikkeld. Het is ook waarschijnlijk dat een deel van deze mensen al illegaal gokte of legaal gokte in een speelhal, voordat online gokken legaal werd in 2021. Het duurt doorgaans een aantal jaar voordat mensen een verslaving ontwikkelen en niet iedereen meldt zich bij verslavingszorg met problemen, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag drie heb aangegeven. Daarnaast wordt het aantal mensen dat geregistreerd is voor behandeling van kansspelverslaving niet uitgesplitst naar deelname aan landgebonden en online kansspelen.
Het voorgaande neemt niet weg dat de toename in het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving en het aantal mensen dat risicovol of problematisch speelgedrag vertoont zeer zorgelijk is. Daarom is het van belang om na de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand in oktober 2024 goed te kijken welke verdere aanscherpingen in beleid bij online kansspelen nodig zijn om mensen, met name personen die kwetsbaar zijn voor problemen door gokken, beter te beschermen.
Deelt u de mening dat het zeer zorgwekkend is dat maar liefst 17 procent van de verslaafden ook jonger is dan 25 jaar?
Ja. Ik zie minderjarigen en jongvolwassenen als een belangrijke kwetsbare groep die goed beschermd moet worden tegen de risico’s van gokken. Ter bescherming van deze kwetsbare groep is door mijn ambtsvoorganger daarom ook al snel na de opening van de online kansspelmarkt ingegrepen, onder meer met het verbod op de inzet van rolmodellen en het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen.7 Per 1 oktober dit jaar treedt ook de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag (Regeling sbs) in werking.8 Dit maatregelenpakket omvat onder meer:
Daarnaast is op 23 mei 2024 het eerste deel van de aangescherpte beleidsregel Verantwoord spelen van de Ksa in werking getreden, waarin scherpe kaders worden gesteld voor de invulling van de zorgplicht.9 Op 1 oktober dit jaar zal het tweede deel in werking treden, waarin aanbieders worden verplicht na te gaan of een speler die meer dan 700 euro in een maand stort op zijn spelersrekening zich dit kan veroorloven.
Ook wordt er voor minderjarigen en jongvolwassenen in samenwerking met het Trimbos-instituut gewerkt aan signalering van en begeleiding bij risicovol of problematisch gokgedrag. Dit zal binnen het programma Helder op School aangereikt worden aan scholen.10 Naast wijziging en aanscherping van regelgeving worden ook andere maatregelen genomen op het gebied van verslavingspreventie, op basis van de werkagenda verslavingspreventie die op 26 februari 2024 naar uw Kamer is gestuurd.11 Bijvoorbeeld met gerichte bewustwordingsactiviteiten en het inrichten van een expertisecentrum gokken, zoals genoemd in voornoemde brief.
Deze inzet blijft voor mij onverkort van belang. Bij toekomstige wijzigingen van wet- en regelgeving, bijvoorbeeld naar aanleiding van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand, zal ik nadrukkelijk aandacht hebben voor de bescherming van bijzonder kwetsbare groepen zoals minderjarigen en jongvolwassenen.
Wat vindt u van het alarmerende feit dat van alle meldingen van verslaving, gokken met 46 procent eerste behandelingen, mogelijk duidt op veel nieuwe mensen met een gokverslaving?
Ik zie ook dat het aandeel mensen dat voor het eerst in behandeling is voor gokken fors is. Dat vind ik zeer zorgelijk. Er is reeds bijgestuurd met maatregelen zoals genoemd in de beantwoording van vraag vijf. Ik vind het van belang om naar aanleiding van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand goed te kijken hoe verslavingspreventie ten aanzien van kansspelen verder versterkt en verbeterd kan worden. Dit doe ik ook met de verdere uitvoering van de werkagenda verslavingspreventie kansspelen. Bij deze activiteiten betrek ik steeds de kennis en expertise van verslavings- en ervaringsdeskundigen.
Deelt u de mening dat het geen toeval is dat na een daling van het aantal behandelingen voor gokverslavingen er sprake is van een forse stijging juist na de aanname van de legalisering van het online gokken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven is een duidelijk causaal verband niet te leggen. Dat betekent niet dat de stijging van het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving niet zeer zorgelijk is en aanleiding is om te bezien waar het beleid aanscherping behoeft.
Versterken deze cijfers volgens u het belang om snel maatregelen te nemen om de online gokmarkt in te perken, in lijn met de motie van het lid Van Nispen c.s. over het zo snel mogelijk nemen van maatregelen en niet de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand afwachten?3
Mijn inzet is erop gericht om waar noodzakelijk en mogelijk snel in te grijpen en bij te sturen met maatregelen om mensen te beschermen tegen de risico’s van kansspelen. De cijfers uit de LADIS-rapportage onderstrepen het belang om vroegtijdig in te grijpen. Mijn beleid is erop gericht om risicovol en problematisch speelgedrag en gokverslaving zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals in mijn antwoord op vraag vijf aangegeven, moeten groepen die kwetsbaar zijn voor problemen door (online) kansspelen extra beschermd worden tegen de risico’s.
In de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand in september dit jaar informeer ik uw Kamer verder over de opvolging van de motie van het lid Van Nispen c.s. over het zo snel mogelijk nemen van maatregelen en niet de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand af te wachten.
Kunt u in het licht hiervan aangeven hoe het staat met de uitvoering van de moties van het lid Nispen c.s. over een verbod op onlinespelen met een aantoonbaar zeer hoog risico en over het de Kansspelautoriteit mogelijk maken om gebruik te maken van fake-ID's voor controle op kansspelaanbieders?4 5
In de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand, waar ik in antwoord op vraag acht aan refereer, informeer ik uw Kamer over de opvolging van de moties van het lid Van Nispen c.s. over een verbod op online kansspelen met een aantoonbaar zeer hoog risico en over het mogelijk maken om gebruik te maken van valse identificatiegegevens door de Kansspelautoriteit.
Op welk moment verwacht u de wetgeving in te dienen die voortkomt uit de motie van het lid Bikker c.s. over een overkoepelende limiet voor storten en verliezen bij onlinecasino's zonder mogelijkheid tot verhoging? Kunt u inzicht geven welke partijen van buiten uw ministerie betrokken zijn bij het voorbereidende onderzoek?6
Op 1 maart 2024 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd aan uw Kamer om te kijken hoe overkoepelende speellimieten zo kunnen worden gerealiseerd dat deze bijdragen aan de optimale bescherming van spelers tegen onmatig gokken en kansspelverslaving.16 In de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand, zoals benoemd in het antwoord op vraag acht, zal ik uw Kamer informeren over de stand van zaken. Ik ben voornemens in december de contouren gereed te hebben van de mogelijke opties voor overkoepelende speellimieten. Bij het uitwerken hiervan houd ik rekening met de juridische en technische mogelijkheden.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van een reclameverbod om hiermee ook met name jongeren te beschermen tegen mogelijke gokverslavingen?
Het thans geldende verbod op ongerichte reclame (Besluit ongerichte reclame kansspelen op afstand (Besluit orka)) is bijna volledig in werking getreden.17 Op 1 juli 2025 zal nog het verbod op sportsponsoring in werking treden. Op korte termijn zal een onderzoek worden gestart naar de werking van het Besluit orka.
Ik informeer uw Kamer in de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand, zoals benoemd in het antwoord op vraag acht, over de uitvoering van de motie van het lid Van Nispen c.s. die verzoekt om online reclames voor online kansspelen, bijvoorbeeld via online activiteiten zoals advertenties, te verbieden.18
Welke extra inspanningen worden er verricht om illegaal aanbod te voorkomen gedurende deze sportzomer en op welke manier zit u erbovenop dat deze zomer niet een nieuwe hausse aan nieuwe jonge gokkers oplevert?
De Kansspelautoriteit (Ksa) heeft deze zomer niet alleen ingezet op toezicht en handhaving, maar ook vooral op preventie. Op het gebied van toezicht en handhaving let de Ksa met name op naleving van de reclameregels voor het legale aanbod. Zij heeft deze sportzomer tevens haar handhaving op illegaal wedaanbod en reclame hiervoor geïntensiveerd. Op het gebied van preventie heeft Loket Kansspel, in samenwerking met de Ksa, de bewustwordingscampagne «Speel geen spelletjes met je geld» uitgevoerd. Deze campagne is gefinancierd uit het Verslavingspreventiefonds. Doel van deze campagne is om jongvolwassenen beter te informeren over sportweddenschappen en ze bewust maken van de daaraan verbonden risico’s.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat verslavingsinstellingen voldoende middelen en capaciteit tot hun beschikking krijgen om gokverslavingen te kunnen behandelen?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden. Dit houdt in dat zorgverzekeraars (in het geval van een naturapolis) ervoor moeten zorgen dat hun verzekerden de zorg krijgen waar ze recht op hebben. Zorgverzekeraars moeten dus voor iedere sector, ook de geestelijke gezondheidszorg (ggz)/verslavingszorg, zorgen dat dit gebeurt. De Nederlandse Zorgautoriteit en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houden daarbij toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van deze zorgplicht en de kwaliteit van zorg.
Deelt u de mening dat aanvullende middelen nodig zijn om verslavingsinstellingen voldoende te ondersteunen in deze stijging van het aantal verslaafden als gevolg van uw beleidskeuze?
Zoals bij de beantwoording van vraag 13 aangegeven is het aan zorgverzekeraars om voldoende zorg voor verzekerden te organiseren en zijn zij verantwoordelijk voor het laten aansluiten van het aanbod op de vraag. Tegelijkertijd is er sprake van personele krapte en een daarmee samenhangend structureel capaciteitstekort. Het verbeteren van de toegankelijkheid van de geestelijke gezondheidszorg vergt een brede aanpak en een lange adem. Met het Integraal Zorgakkoord, het Gezond en Actief Leven Akkoord en de aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» wordt deze brede aanpak vormgegeven.
Bent u bereid om te kijken of het eigen risico voor mensen met een gokverslaving bekostigd zou kunnen worden uit het kansspelverslavingsfonds?
Hulp bij verslaving wordt vergoed vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Voor zorg uit de Zvw geldt een eigen risico. Door een (relatief beperkt) deel van de zorgrekening bij de zorggebruiker neer te leggen wordt de druk op de premies beperkt.
Voor individuele verzekerden kan het eigen risico een fors bedrag zijn, zeker als het om een kwetsbare groep gaat die bijvoorbeeld te maken heeft met schulden. Voor mensen die moeite hebben om de zorgrekening te betalen zijn er verschillende mogelijkheden om hen daarbij te ondersteunen. Zo is er de zorgtoeslag voor mensen met een lager inkomen. De zorgtoeslag biedt een compensatie voor de kosten van de zorgverzekering, verder bieden veel gemeenten maatwerk aan hun inwoners om hen te ondersteunen indien zij moeite hebben om zorgkosten te maken. Ook kan het eigen risico bij zorgverzekeraars gespreid betaald worden.
Daarnaast zal het Kabinet verschillende maatregelen nemen rondom het eigen risico, zo wordt onder andere het eigen risico vanaf 2027 fors verlaagd van € 385 naar € 165.
De Staatssecretaris voor Jeugd, Preventie en Sport ziet daarom geen aanleiding voor maatregelen om het eigen risico voor mensen met een gokverslaving te vergoeden.
Het versterken van verslavingspreventie en daarmee het verbeteren van het proces voor doorgeleiding naar beschikbare hulp en zorg wordt meegenomen bij de verdere invulling van de werkagenda verslavingspreventie en de besteding van middelen uit het Verslavingspreventiefonds.
Bent u bereid om te kijken naar het afschaffen van behandelplafonds voor de verslavingszorg zodat alle mensen die een gokverslaving hebben kunnen worden geholpen?
Nee, daartoe is de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport niet bereid. Er is binnen de geestelijke gezondheidszorg sprake van een beperkte capaciteit. Deze capaciteit moet zo goed mogelijk verdeeld worden en idealiter terecht komen bij de mensen die de zorg het hardste nodig hebben. Behandelplafonds zijn juist een middel voor zorgverzekeraars om de schaarse capaciteit zo goed mogelijk te verdelen. Het stoppen met behandelplafonds in een specifiek onderdeel van de ggz beperkt deze sturingsmogelijkheden van zorgverzekeraars en zou ertoe kunnen leiden dat er op andere plekken mogelijk juist (grotere) tekorten ontstaan. Wel is de Staatssecretaris voor Jeugd, Preventie en Sport actief in gesprek met het veld, waaronder zorgverzekeraars, om te bekijken hoe de toegankelijkheid voor de ggz kan worden verbeterd. Ook de werking van de sturingsinstrumenten van zorgaanbieders en zorgverzekeraars in de contractering, zoals het behandelplafond, wordt meegenomen in die gesprekken.
Het bericht “Nederland vult gasvoorraad trager bij: ‘Zou me zorgen maken als Europese opslagen ook achterblijven’” |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland vult gasvoorraad trager bij: «Zou me zorgen maken als Europese opslagen ook achterblijven»»?1
Ja.
Wat is volgens u de verklaring dat de gasopslagen in onder meer Norg, Grijpskerk en de Bergermeer nog lang niet vol zijn en ruim onder het Europees gemiddelde liggen?
Het is belangrijk dat de gasopslagen bij aanvang van de winter (1 november) voldoende gevuld zijn, zodat ook in een koude winter energieleveranciers hun klanten kunnen voorzien van voldoende gas. Het kabinet is het eens met Martien Visser dat gasopslagen een belangrijke rol spelen in de Nederlandse en Europese gasleveringszekerheid. In de visie gasopslag is deze rol uitgebreider beschreven.2 Het kabinet deelt daarom de ambitie van het vorige kabinet dat de gasopslagen in Nederland gemiddeld voor minimaal 90% zijn gevuld op 1 november 2024.3 Deze ambitie ligt ruim boven de voor Nederland geldende EU-vulverplichting (74%) en ook iets boven de door GTS geadviseerde vulgraad (88%).4 Het is daarom goed dat marktpartijen, waaronder GasTerra, de afgelopen maand veel gas hebben opgeslagen. De gemiddelde vulgraad van de gasopslagen in Nederland ligt momenteel op ruim 90%.5
Ik vind het belangrijk te benadrukken dat de vuldoelstelling van het kabinet geldt voor 1 november. Gedurende het hele vulseizoen (normaal gesproken van 1 april tot 1 november) worden gasopslagen gevuld, zodat het opgeslagen gas in de winter kan worden ingezet als de vraag hoger is. Bij aanvang van het vulseizoen ligt de vulgraad vaak laag (de afgelopen 5 jaar lag de gemiddelde vulgraad op 1 mei op zo’n 42%), waarna marktpartijen daarna ruim een half jaar hebben om de door hen geboekte capaciteit te vullen. Het vullen van de gasopslagen duurt meerdere maanden, ook omdat rekening gehouden moet worden met de injectiecapaciteit van gasopslagen. Daarnaast spreiden marktpartijen het vullen over het vulseizoen, zodat ze ook kunnen inspelen op marktkansen later in het vulseizoen. Het is zeker geen noodzaak, en gezien de beschikbare injectiecapaciteit ook niet mogelijk, dat de gasopslagen al snel in het begin van het vulseizoen gevuld worden tot 90%. Het is juist beter als marktpartijen verspreid over het vulseizoen vullen en niet allemaal tegelijkertijd gas aankopen: dat voorkomt prijspieken zoals we in augustus 2022 zagen.
Dat Norg, Grijpskerk en Bergermeer begin juli nog niet vol waren, is dan ook logisch. Marktpartijen hadden op dat moment nog vier maanden om gas te injecteren. Overigens was de gemiddelde vulgraad van die drie bergingen op 1 juli (ca. 67%) hoger dan de gemiddelde vulgraad op 1 juli de afgelopen vijf jaar (namelijk bijna 63%). Verder geldt dat de Nederlandse gasopslagen op dit moment (peildatum 2 september) voor ruim 90% zijn gevuld, hetgeen nauwelijks afwijkt van de vulgraad van alle opslagen in de EU (ruim 92%).
Hoe problematisch vindt u het dat de Nederlandse gasopslagen ruim onder de nationale vulgraad liggen, de gasopslagen in Grijpskerk en in Norg, de grootste van het land, sinds 1 juni niet meer is bijgevuld en dat onze gasopslagen ruim 10 procent lager zijn dan andere EU-landen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre GasTerra en andere partijen commerciële redenen hebben om de gasvelden niet voldoende aan te vullen? Kunt u tevens aangeven of het afbouwen van het Groninger gasveld hierbij een rol speelt, omdat GasTerra hierdoor een omzetdaling van 15 miljard euro in 2024 verwacht?2
De bergingen Norg, Grijpskerk en Alkmaar zijn de afgelopen maanden verder gevuld door GasTerra. Op 2 september waren Grijpskerk en de piekgasinstallatie Alkmaar volledig gevuld en Norg voor bijna 89%, terwijl het vulseizoen nog niet is afgelopen. De genoemde omzetdaling is geen verwachting voor 2024, maar een realisatie over 2023 ten opzichte van 2022 en speelt hierbij geen rol. De daling van de omzet in 2023 komt vooral voort uit het feit dat de gasprijzen in 2023 aanzienlijk lager waren dan in 2022.
GasTerra wil zelf weinig kwijt over de relatief lage voorraad. In hoeverre heeft u zicht op de criteria van organisaties die verantwoordelijk zijn voor het vullen van de gasbergingen om gasopslagen te vullen?
De gebruikers van de opslagen bepalen zelf welke criteria zij hanteren bij het gebruik van de opslagen. Wel is op dagelijkse basis informatie beschikbaar over hoeveel gas er in de opslagen wordt geïnjecteerd dan wel onttrokken (zie: https://agsi.gie.eu/#/).
Kunt u zo concreet mogelijk aangeven hoeveel gas wij de afgelopen jaren uit Rusland hebben geïmporteerd? Kunt u tevens zo concreet mogelijk aangeven hoeveel verwacht gas Nederland aankomend jaar en jaren uit Rusland gaan importeren?
Voor de inval van Rusland in Oekraïne was ca. 25% van het gas dat werd geïmporteerd afkomstig uit Rusland. Het ging daarbij op jaarbasis om ca. 10 miljard m3, maar hoeveel precies is niet aan te geven omdat het overgrote deel van dit gas werd aangevoerd via pijpleidingen waarmee ook gas uit andere bronnen, met name Noorwegen, werd geïmporteerd.
Na het wegvallen van Nord Stream I komt er geen Russisch pijpleidingengas meer naar Nederland. Wel wordt er nog Russisch gas in de vorm van LNG geïmporteerd bij de GATE terminal in Rotterdam. Dit op basis van contracten die enkele capaciteitshouders bij GATE in het verleden hebben afgesloten. In 2023 was de totale omvang ca. 10 TWh (ca. 1 miljard m3), oftewel ca. 3% van het binnenlandse verbruik.
Daarnaast kan er nog Russisch gas naar Nederland komen via de LNG-terminal in België. De exacte omvang daarvan is niet bekend omdat het gas dat vanuit België naar Nederland komt wordt gemengd met gas dat via andere bronnen en ook andere aanvoerroutes dan LNG naar België komt. Maar hiermee rekening houdend schat het Centraal Bureau van de Statistiek in dat in 2023 in totaal iets minder dan 9% van het geïmporteerde gas afkomstig was uit Rusland, het gaat dan om ca. 50 TWh oftewel ca. 15% van het binnenlands verbruik. Dit met de kanttekening dat dit gas ook (deels) kan zijn geëxporteerd.
Het is de verwachting dat de import van Russisch gas in de komende jaren verder zal afnemen. Dat is ook in lijn met de afspraken die op EU-niveau zijn gemaakt met REPowerEU. Daarmee hebben alle lidstaten zich gecommitteerd aan het doel om in 2027 de invoer van Russische fossiele energie volledig uit te faseren.
In hoeverre bent u het eens met de oproep van energie-expert Martien Visser dat we in onzekere tijden leven, waardoor er maar iets hoeft te gebeuren om in een gascrisis te zitten met prijzen die door het dak gaan, waardoor het raadzaam is om de gasopslagen zo snel mogelijk te vullen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u het eens met de beweringen van Martien Visser dat er geen sprake is van grootschalig onderhoud aan onze gasopslagen en dat het verstandiger is om de gasopslagen niet tot 90% maar tot 100% aan te vullen?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat bedrijven zoals GasTerra en NAM voldoende gestimuleerd worden en voldoende inzicht hebben om het gas dat zij in de zomer inkopen, beter te verkopen tijdens de maanden waarin gas wordt onttrokken?
Gebruikers van opslagen houden rekening met de zomerprijzen voor de inkoop en de winterprijzen voor de verkoop. Gelijktijdig met de inkoop van het gas verkopen zij het gas in de winter om geen prijsrisico te lopen over het opgeslagen gas.
Kunt u toezeggen dat de vijf Nederlandse ondergrondse gasopslagen op 1 oktober 2024 met minimaal 90% gevuld zijn? Kunt u tevens aangeven wat de consequenties zijn als dit niet lukt?
Het is de ambitie van het kabinet dat de gasopslagen in Nederland op 1 november 2024 gemiddeld voor minimaal 90% gevuld zijn.7 Aangezien de gemiddelde vulgraad momenteel al op ruim 90%8 ligt, is het zeer waarschijnlijk dat deze ambitie op 1 oktober gehaald wordt.
In hoeverre maakt u zich zorgen over de beschikbaarheid van gas de komende winter?
Op dit moment is het gasleveringszekerheidsbeeld positief: de gasopslagen zijn zowel in Nederland als in de rest van de EU goed gevuld, Nederland heeft de LNG-importcapaciteit op orde en de groothandelsmarkt is betrekkelijk stabiel. Echter, experts waarschuwen dat waakzaamheid geboden blijft. Het kabinet blijft daarom ook waakzaam en monitort, samen met GTS, de gasleveringszekerheid nauwgezet. Voor 1 oktober 2024 kom ik met een update over de gasleveringszekerheid, waarin ik een uitgebreider beeld schets en inga op het lopende beleid.
Bent u bekend met het bericht «650 miljoen belastingschuld en toch dividend uitkeren: zo werkt kunstmestfabriek Yara»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bekend met het oordeel van het gerechtshof Den Bosch waarin staat dat het de bewering van Yara dat het in 2012 niet te weinig winst in Nederland rapporteerde maar juist 203 miljoen euro te veel, verbazingwekkend vindt?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch.
In hoeverre is er volgens u sprake van overcompensatie op het moment dat een bedrijf dat miljarden aan dividend uitkeert ook grote bedragen aan subsidie krijgt om te verduurzamen?
Het vertrekpunt bij de maatwerkafspraken zijn de verduurzamingsplannen van het betreffende bedrijf en de financiële en niet-financiële randvoorwaarden om de benodigde investeringen tijdig te kunnen doen. Een eventuele subsidie voor verduurzaming is bijvoorbeeld bedoeld om een onrendabele top af te dekken van maatregelen die nodig zijn in het kader van klimaatbeleid maar die op zichzelf niet financieel rendabel zijn en anders niet gerealiseerd zouden worden. Dat geldt zowel voor generieke subsidies als voor eventuele maatwerksubsidies en staat los van een eventuele winstbestemming waartoe de onderneming zou kunnen besluiten. Volgens het Nederlandse vennootschapsrecht komt de winst van een vennootschap de aandeelhouders van die vennootschap ten goede, tenzij de statuten anders bepalen. Wel wordt er binnen de maatwerkafspraken op ingezet oversubsidiëring van projecten tegen te gaan, bijvoorbeeld door het opnemen van een terugvorderingsmechanisme (zgn. claw back-mechanisme).
Daarnaast verwijs ik u naar het antwoord van mijn voorganger, destijds Minister van Economische Zaken en Klimaat op de vragen van het lid Thijssen (GroenLinks-PvdA) over «vervuilende bedrijven die grootaandeelhouders verrijken ten koste van mens en klimaat» (2024Z06199, ingezonden 10 april 2024) gepubliceerd op 13 juni 2024. Daarin is toegelicht dat de manier waarop bedrijven met hun winst omgaan een interne afweging is die een bedrijf zelf moet maken, binnen de wettelijke kaders.
In hoeverre worden de winstgevendheid en beschikbare reserves voor investeringen meegewogen bij het maken van maatwerkafspraken met bedrijven om te verduurzamen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3 hebben bedrijven de vrijheid om zelf te bepalen hoe zij binnen de wettelijke kaders omgaan met hun winst.
Wat betreft de eventuele financiële ondersteuning van een project door de overheid wordt er eerst gekeken naar de mogelijkheden binnen het bestaande generieke instrumentarium. Mocht het generieke instrumentarium niet passend zijn voor het desbetreffende project en/of de business case, dan kan maatwerksubsidiëring en/of -financiering worden overwogen. Bij toepassing van generieke instrumenten gelden de daarvoor geformuleerde criteria.
Binnen de Maatwerkaanpak Verduurzaming Industrie worden investeringen in verduurzamingsprojecten vaak gekenmerkt door een onrendabele top, wat betekent dat de investering zichzelf niet terugverdient en waardoor de investering zonder steun niet door het bedrijf zal worden gedaan. Bij de berekening van de onrendabele top moeten echter ook aannames worden gemaakt over bijvoorbeeld veranderingen in kosten voor de benodigde installaties of grondstoffen. Om overcompensatie te voorkomen kan als onderdeel van voorwaarden in de subsidiebeschikking terugvordering van de subsidie plaatsvinden, bijvoorbeeld indien de onrendabele top lager uitvalt dan vooraf gedacht, via een claw back-mechanisme.
Daarnaast is de financiële bijdrage van de overheid doorgaans slechts een deel van het totale investeringsbedrag. Voor een eventuele financiële bijdrage van de overheid wordt nadrukkelijk getoetst of een onderneming in staat is om deze eigen bijdrage te kunnen dragen.
In hoeverre wordt de belastingmoraal van een bedrijf, en het eventuele gebruik van dubieuze fiscale constructies, meegewogen bij het maken van maatwerkafspraken?
Er wordt op toegezien dat bedrijven zich houden aan de wetten en regels: de Belastingdienst kan bijvoorbeeld boetes opleggen en het OM kan een vervolging starten wanneer er sprake is van strafbare feiten. In het geval dat een bedrijf in strijd met de wet handelt, zal per situatie worden beoordeeld of er aanleiding is om de gesprekken in het kader van het maatwerktraject te stoppen of niet.
Bent u het ermee eens dat deze zaken al onderdeel uitmaken van het afwegingskader voor het maken van maatwerkafspraken, aangezien daar expliciet in staat dat het uitgangspunt is dat overcompensatie voorkomen moet worden en dat een financiële bijdrage vanuit de overheid alleen geleverd wordt als dat nodig is?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 3 en 4. Om overcompensatie te voorkomen wordt er per project ex ante bepaald wat er kan worden gesubsidieerd. Ook wordt oversubsidiëring tegengegaan door bijvoorbeeld te zorgen dat na afloop (een deel van) de subsidie kan worden teruggevorderd als blijkt dat achteraf gezien de steun niet nodig was2.
Op welke manier wordt informatie gedeeld tussen het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Klimaat en Groene Groei om te waarborgen dat het afwegingskader volledig wordt nageleefd?
Voordat een Expression of Principles (EoP) of Joint Letter of Intent (JLoI) wordt getekend, vindt er grondige afstemming plaats met verschillende departementen waaronder het Ministerie van Financiën, onder meer over de in dat afwegingskader genoemde zaken. Daarnaast is er een externe, onafhankelijke adviescommissie (Adviescommissie Maatwerkafspraken Verduurzaming Industrie) die de concept JLoI toetst op onder andere haalbaarheid, doelmatigheid en ambitieniveau van de dan nog te maken bindende maatwerkafspraken. Het advies van deze adviescommissie wordt openbaar gemaakt na ondertekening van de definitieve JLoI.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is als bedrijven voor miljarden aan fossiele voordelen genieten en tegelijkertijd geld vooral aan aandeelhouders uitkeren in plaats van het aan duurzame investeringen te besteden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3. Zoals ik daar heb aangegeven, is het aan bedrijven zelf om te besluiten hoe zij met hun winst omgaan, binnen de wettelijke kaders. Daarnaast opereren deze bedrijven in een breed speelveld met sterke internationale concurrentie en worden investeringsbeslissingen veelal door buitenlandse hoofdkantoren genomen. Om investeringen in verduurzamingsprojecten in Nederland van de grond te krijgen, in plaats van in het buitenland, moet rekening worden gehouden met deze concurrentiepositie.
Deelt u de mening dat het opleggen van een heffing over fictieve vervreemdingswinst bij verplaatsing van een bedrijfsonderdeel suggereert dat de Belastingdienst accepteert dat het desbetreffende bedrijfsonderdeel daadwerkelijk verplaatst is, ook als er geen fysieke verhuizing heeft plaatsgevonden en het bedrijf in kwestie haar economische activiteiten nog op dezelfde locatie als voorheen uitoefent?
De Belastingdienst beoordeelt de zakelijkheid van verrekenprijzen op basis van artikel 8b Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB 1969), het Verrekenprijsbesluit 2022 en de geldende jurisprudentie. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in principe de winst wordt belast in het land waar de waarde wordt toegevoegd. Constructies waarbij de economische activiteiten niet verplaatst worden en er alleen sprake is van een contractuele overheveling van winstpotentieel worden dan ook uiterst kritisch beoordeeld. De vermindering van de winst door het op papier verplaatsen van een bedrijfsonderdeel zonder een daadwerkelijke wijziging van de economische activiteiten wordt niet geaccepteerd.
Het opleggen van een heffing over een vervreemdingswinst betekent niet altijd dat de Belastingdienst accepteert dat het desbetreffende bedrijfsonderdeel daadwerkelijk verplaatst is. In zijn algemeenheid gaat de Belastingdienst niet over tot een heffing van vervreemdingswinsten als er geen verandering plaatsvindt van de economische activiteiten. Gelet op een mogelijk risico in een gerechtelijke procedure en ter behoud van mogelijke heffingsrechten, kan het voorkomen dat de Belastingdienst eveneens de stelling inbrengt dat de winst gecorrigeerd moet worden als gevolg van de overdracht van een winstpotentieel, naast de stelling dat er helemaal geen sprake is van verplaatsing van bedrijfsactiviteiten die een lagere winst in Nederland zou rechtvaardigen. In zo’n geval voorkomt de Belastingdienst dat ze met lege handen blijft staan als de rechter de belastingplichtige onverhoopt in het gelijk zou stellen bij de stelling dat er wel sprake zou zijn van een overheveling van winstpotentieel.
Wat is uw mening over een dergelijke constructie en de houding van de Belastingdienst ten aanzien daarvan?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Kunt u uitleggen of en hoe het op papier verplaatsen van een bedrijfsonderdeel gevolgen kan hebben voor hoe de Belastingdienst kijkt naar het toepassen van de regels en afspraken over interne verrekenprijzen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Kan het op papier verplaatsen van een bedrijfsonderdeel zonder dat er iets verandert aan de daadwerkelijke productiefaciliteiten en economische activiteiten op andere wijze gevolgen hebben voor hoeveel winstbelasting een bedrijf verschuldigd is? Zo ja, hoe?
Een dergelijk feitencomplex zal door de werking van het zgn. arm’s-lengthbeginsel niet de oorzaak kunnen zijn voor een vermindering van de belastbare winst.
Wat is uw morele oordeel over bedrijven die proberen hun belastingdruk te verlagen door zo gunstig mogelijke interne verrekenprijzen op te voeren en winst zoveel mogelijk te verschuiven naar landen met relatief lage tarieven in de vennootschapsbelasting?
Bedrijven dienen zich bij het vaststellen van hun verrekenprijzen te houden aan het internationaal erkende en toegepaste arm’s-lengthbeginsel. In de Nederlandse Wet VPB 1969 is dit gecodificeerd in art. 8b en nader uitgelegd in het Verrekenprijsbesluit 2022. Daarmee kunnen onzakelijke winstverschuivingen naar landen met relatief lage tarieven bestreden worden.
Hoe kijkt u aan tegen bedrijven die proberen met een matige onderbouwing van lage verrekenprijzen weg te komen, wetende dat de kans klein is dat de Belastingdienst dat accepteert?
Bedrijven dienen hun verrekenprijzen te onderbouwen op basis van het arm’s-lengthbeginsel. Als bedrijven de gehanteerde verrekenprijzen onvoldoende onderbouwen, kan de Belastingdienst de verrekenprijzen ter discussie stellen zoals uit de gepubliceerde uitspraak duidelijk blijkt.
Het vogelgriepvirus dat overspringt van koeien op mensen |
|
Julian Bushoff (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Fleur Agema (PVV), Rummenie |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vogelgriep uit koeien bindt aan receptor in de menselijke luchtwegen»?1
Ja.
Hoe reageert u op het nieuwe onderzoek van wetenschapsblad Nature waaruit blijkt dat het vogelgriepvirus zich nu kan binden aan receptoren in de luchtweg van mensen?
Het artikel in Nature toont aan dat de variant van het vogelgriepvirus, dat nu in de Verenigde Staten (VS) voor uitbraken zorgt, in een laboratoriumtest in staat bleek te binden aan receptoren die ook in de luchtwegen van mensen aanwezig zijn. In het frettenmodel dat in dit onderzoek gebruikt is, lijkt er geen sprake te zijn van zeer efficiënte overdracht van het virus van zoogdier-op-zoogdier. Desalniettemin kan dit mogelijk wijzen op een volgende stap in de verandering van het virus naar een virus dat uiteindelijk wel efficiënt van zoogdier-op-zoogdier en van mens-op-mens overdraagbaar wordt. Het is van belang dat de ontwikkelingen van het vogelgriepvirus wereldwijd goed in de gaten worden gehouden. En dat dit soort onderzoek gepubliceerd wordt zodat de wetenschap dit wereldwijd kan blijven volgen. Ook in Nederland wordt bij uitbraken van vogelgriep het virus onderzocht op eventuele genetische wijzigingen.
Naast receptorbinding hebben echter ook diverse andere factoren en viruseigenschappen invloed op de mogelijkheid mensen te infecteren en overdracht tussen mensen te laten plaatsvinden. Veel van deze eigenschappen zijn niet compleet bekend. De variant van het virus dat rondgaat in de VS is overigens een andere variant van het H5N1 vogelgriepvirus dat in Europa onder andere bij pluimvee is gevonden.
Hoe zorgelijk is deze nieuwe mutatie van het vogelgriepvirus, dat nu rondgaat bij melkkoeien in de VS en makkelijker aanslaat op de mens? Klopt het dat een volgende pandemie door deze mutatie een stap dichterbij is?
In de VS zijn inmiddels meer dan tien mensen met deze nieuwe H5N1-variant besmet geraakt via direct contact met koeien, en bij het ruimen van pluimvee. De Amerikaanse autoriteiten onderzoeken momenteel ook een humane besmetting waarvan de bron nog onbekend is. Dit zijn meer besmettingen dan we in de periode 2021–2024 in Europa hebben gezien met de andere, nog steeds in Europa circulerende H5N1-variant. De besmette mensen hadden milde verschijnselen en herstelden snel. Mensen die direct contact hadden met de besmette mensen zijn zelf niet ziek geworden. Er zijn momenteel geen aanwijzingen dat het virus van mens-op-mens overdraagbaar is.
Het is niet bekend of het binden aan receptoren in luchtwegen van de mens, zoals aangetoond in het in Nature gepubliceerde onderzoek, de oorzaak is van de besmettingen bij mensen in de VS. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven zijn er ook andere factoren en eigenschappen van een virus van invloed op hoe makkelijk een virus de mens kan infecteren. De conclusie dat met het aantonen van het kunnen binden van het virus aan de receptoren in luchtwegen van de mens een pandemie een stap dichterbij is, is daarom niet één op één te trekken.
Deelt u de zorgen van de indiener dat de grote dichtheid van vee in Nederland ons bijzonder kwetsbaar maakt voor de verdere mutatie en verspreiding van het vogelgriepvirus? Kunt u uw antwoord wetenschappelijk onderbouwen en afzonderlijk ingaan op de risico’s van een grote dichtheid van koeien, kippen en varkens?
Ik begrijp de vragen en zorgen over mogelijke mutaties en verspreiding van het vogelgriepvirus in relatie tot bedrijfs- en dierdichtheid. Echter, ondanks de vele introducties van het vogelgriepvirus op pluimveebedrijven in de afgelopen jaren, is er vrijwel geen verspreiding tussen bedrijven geweest en zijn er geen mensen besmet geraakt. Verdenkingen van besmetting met vogelgriep worden snel gemeld door de pluimveehouders waardoor snel de nodige maatregelen genomen kunnen worden om verspreiding te voorkomen.
In 2023 is er op verzoek van mijn ambtsvoorganger onderzoek gedaan naar het risico op de verspreiding van ziekteverwekkers tussen bedrijven (tussenbedrijfstransmissie). Met de Kamerbrief van 29 maart 2023 (Kamerstuk 29 683, nr. 273) is het rapport «Preventie van efficiënte transmissie van zoönotische ziektekiemen tussen veehouderijbedrijven» aan de Kamer gestuurd. In het rapport heeft een expertgroep, onder leiding van de voorzitter van het Netherlands Centre for One Health, een aantal vragen over tussenbedrijfstransmissie beantwoord. De experts geven aan dat het algemene beeld is dat een hoge bedrijfsdichtheid de kans op tussenbedrijfstransmissie vergroot. In dit rapport wordt met modellering wetenschappelijk onderbouwd dat een hogere bedrijfsdichtheid van pluimveebedrijven de kans op tussenbedrijfstransmissie van het vogelgriepvirus vergroot. Naast de bedrijfsdichtheid hebben volgens de onderzoekers ook het bioveiligheidsniveau en de emissie van deeltjes van bedrijven invloed op de kans op tussenbedrijfstransmissie.
Het is aannemelijk dat bij een langdurige circulatie van het vogelgriepvirus, er een verhoogd risico is op een mutatie. Dit valt echter niet te kwantificeren. De afgelopen jaren is er bij de uitbraken in Nederland geen sprake geweest van langdurige circulatie van het vogelgriepvirus tussen bedrijven.
Ook varkens en runderen kunnen besmet raken met het vogelgriepvirus. Over de (mogelijke) verspreiding van het vogelgriepvirus tussen deze andere dieren en deze andere typen veehouderijen, is nog zeer weinig bekend. In Nederland zijn geen besmettingen van vogelgriepvirussen bij varkensbedrijven en rundveebedrijven bekend.
In hoeverre draagt een hoge dichtheid van vee bij aan het risico dat het vogelgriepvirus zodanig muteert dat het mensen kan infecteren en onderling verspreid kan worden?
Het is niet te kwantificeren in welke mate een hoge bedrijfs- en dierdichtheid bijdraagt aan het risico op mutatie van het virus. Ook zijn er meer factoren van invloed, zoals de mate van interactie tussen mens en dier en de hoeveelheid virus dat aanwezig is. In vergelijking met andere plaatsen op de wereld is er in de Nederlandse veehouderij minder direct contact tussen (potentieel besmette) dieren en mensen. Daarnaast wordt er bij een uitbraak van hoogpathogene vogelgriep (HPAI) bij een pluimveebedrijf snel geruimd (meestal binnen 24 uur) om de grote hoeveelheid virus zo snel mogelijk te verwijderen.
Ten algemene kan gesteld worden dat een hoge bedrijfs- en dierdichtheid een verhoogd risico geeft op tussenbedrijfstransmissie. Bij (langdurige) circulatie van het virus, zijn er altijd mutaties en is er dus ook een verhoogde kans dat er een mutatie ontstaat waardoor het virus makkelijker mensen kan infecteren. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is er in Nederland geen sprake geweest van langdurige circulatie van het virus onder pluimveebedrijven.
Kunt u uiteenzetten hoe een kleinere veestapel in Nederland zou bijdragen aan het verkleinen van de kans dat het vogelgriepvirus hier verder muteert en verspreidt?
Het vogelgriepvirus komt endemisch voor bij wilde vogels over de hele wereld. Er is altijd een kans dat er ergens een mutatie optreedt, hetzij bij wilde vogels, hetzij bij gehouden pluimvee of andere dieren.
Ten algemene geldt dat bij een lagere bedrijfs- en dierdichtheid, een hoog bioveiligheidsniveau en een lage emissie van deeltjes, er ook een lagere kans is op tussenbedrijfstransmissie. De kans dat er door (langdurige) circulatie van het virus tussen bedrijven een mutatie van het virus optreedt, is daarmee ook lager. De invloed van een lagere bedrijfs- en dierdichtheid is niet te kwantificeren. De bijdrage aan verminderen van dat risico door verkleining van de veestapel in Nederland zal relatief zeer beperkt zijn, aangezien vogelgriep wereldwijd voorkomt en dieren besmet.
Is de verdere mutatie en verspreiding van het vogelgriepvirus volgens u onvermijdelijk? Welke maatregelen neemt u nu om dit tegen te gaan? Welke aanvullende maatregelen kunt u nemen die bewezen effectief zijn?
Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag heb aangegeven, komt het vogelgriepvirus endemisch voor bij wilde vogels over de hele wereld. Een verdere verspreiding van het virus is daarmee onvermijdelijk. En ook is het zo dat het vogelgriepvirus tijdens verspreiding altijd muteert. Mijn invloed op dat proces is beperkt, maar ik kan wel maatregelen nemen om in Nederland de kans op besmetting, verspreiding en het ontstaan van zoönotische varianten zo veel mogelijk te beperken. Om die reden is het Intensiveringsplan preventie vogelgriep (Kamerstuk 28 807, nr. 291) gemaakt met uiteenlopende maatregelen ten behoeve van de volksgezondheid, en de gezondheid van wilde en gehouden dieren. Deze inspanning past bij de huidige vogelgriepsituatie en de specifieke Nederlandse risico’s waarbij veel mensen en dieren samenleven. Ik houd ook rekening met mogelijke scenario’s waarbij andere varianten van het vogelgriepvirus in Nederland zouden circuleren, onder vogels, onder zoogdieren of onder mensen. Voor nadere informatie over deze maatregelen verwijs ik u naar het genoemde Intensiveringsplan en de voortgangsrapportage daarover (Kamerstuk 28 807, nr. 296).
Welke aanvullende maatregelen, die het risico op mutatie en verspreiding van vogelgriep bij melkvee verkleinen, kunt u nog nemen? Wanneer bent u bereid deze te nemen?
Er zijn geen aanwijzingen dat het vogelgriepvirus bij melkkoeien in Nederland voorkomt. Zoals in de Kamerbrief van 28 mei jl. (Kamerstuk 28 807, nr. 300) aangegeven hebben we in Nederland een goed monitoringsysteem waarmee we signalen van infectieziekten bij dieren vroegtijdig opsporen en opvolgen, de zogenaamde basismonitoring uitgevoerd door Royal GD (GD). Daarnaast worden bij iedere uitbraak van vogelgriep op een pluimveebedrijf waar ook herkauwers aanwezig zijn, de herkauwers gescreend op vogelgriep. Ook is het verplicht om een positieve laboratoriumuitslag van HPAI bij zoogdieren, waaronder melkvee, te melden bij de NVWA en voert de GD in opdracht van LVVN een retrospectief bloedonderzoek uit bij runderen. Hiermee kunnen infecties van vogelgriep uit het verleden worden opgespoord. De resultaten verwacht ik kort na de zomer.
Een eventuele verspreiding via wilde vogels is niet te voorkomen. In Nederland hebben we een monitoring voor zowel dode als levende wilde vogels, waarin wordt bijgehouden of, en zo ja welk type HPAI er rondgaat onder wilde vogels. Momenteel worden er niet tot nauwelijks (wilde) vogels met vogelgriep gevonden in Nederland. Aanvullende maatregelen acht ik daarom op dit moment niet nodig. Als de situatie verandert en er maatregelen zijn waarmee melkveehouders hun dieren kunnen beschermen, dan volgt hier communicatie over. Wel wordt melkveehouders geadviseerd om contact op te nemen met hun dierenarts als hun koeien een combinatie van de volgende ziekteverschijnselen vertonen: plotselinge daling in de melkproductie, dikke verkleurde melk, koorts en verlies van eetlust.
Daarnaast wordt er gewerkt aan een draaiboek voor vogelgriep bij melkkoeien. Hierin worden maatregelen beschreven die kunnen worden toegepast, naast de maatregelen die staan beschreven in het algemeen beleidsdraaiboek bestrijdingsplichtige dierziekten2, op het moment dat er melkkoeien in Nederland worden gevonden met vogelgriep. Ik verwacht het draaiboek voor het eind 2024 af te ronden en op de website van de rijksoverheid te publiceren.
Welke aanvullende maatregelen, die het risico op mutatie en verspreiding van vogelgriep tussen kippen en watervogels in waterrijke gebieden verkleinen, kunt u nog nemen? Wanneer bent u bereid deze te nemen?
Om dit risico te verminderen zijn door mijn ambtsvoorganger in het Intensiveringsplan preventie vogelgriep zogeheten «structuurmaatregelen» voor de pluimveehouderij opgenomen. Daarin is het streven naar een verbod op nieuwvestiging van pluimveebedrijven in waterrijke gebieden en pluimveedichte gebieden opgenomen, en een verkenning naar een verbod op uitbreiding van pluimveebedrijven in waterrijke gebieden en pluimveedichte gebieden.
Dit zijn ingrijpende maatregelen, waarvoor nieuwe juridische bevoegdheden nodig zijn. Ook is een gedegen onderbouwing nodig waaruit blijkt dat deze maatregelen proportioneel, geschikt en noodzakelijk zijn. Hiertoe wordt momenteel een impactanalyse uitgevoerd, deze is door mijn ambtsvoorganger uitgezet. Experts van Wageningen Economic Research (WEcR) onderzoeken de financieel-economische impact van deze maatregelen op de pluimveesector. Andere experts zullen een analyse uitvoeren naar de impact van deze maatregelen op de volks- en diergezondheid. Ik hecht aan een zorgvuldige en gedegen impactanalyse. Ik verwacht de resultaten van deze analyses in het tweede kwartaal van 2025. Mede op basis van de uitkomsten van bovenstaande onderzoeken en de impact van de eerder geformuleerde maatregelen, zal ik mij beraden en besluiten over de eventuele invoering van deze maatregelen.
Daarnaast is in het Intensiveringsplan opgenomen dat ik het bioveiligheidsplan in regelgeving zal uitwerken en verplicht zal stellen voor alle commerciële pluimveebedrijven. Een goede bioveiligheid is van belang om zo veel mogelijk te voorkomen dat een bedrijf met vogelgriep besmet raakt. Het streven is dat de regeling in het najaar van 2024 wordt gepubliceerd, zodat deze 1 januari 2025 van kracht kan worden.
Welke aanvullende maatregelen, die het risico op mutatie en verspreiding van vogelgriep bij varkens verkleinen, kunt u nog nemen? Wanneer bent u bereid deze te nemen? Kunt u specifiek ingaan op de nabijheid van pluimveebedrijven als risicofactor?
Varkens staan in de wetenschappelijke literatuur bekend als een dier waar potentieel vermenging van influenzavirussen van verschillende diersoorten (waaronder de mens) kan plaatsvinden. In het Intensiveringsplan preventie vogelgriep zijn daarom diverse maatregelen opgenomen die betrekking hebben op varkenshouderijen (Kamerstuk 28 807, nr. 291). In 2023 is een meldplicht voor HPAI bij zoogdieren ingevoerd. Daarnaast is HPAI bij varkens aangewezen als besmettelijke dierziekte, waardoor er een bestrijdingsbevoegdheid is gecreëerd, en de overheid bestrijdingsmaatregelen kan treffen in geval van een besmetting. Deze maatregelen zijn beschreven in het beleidsdraaiboek HPAI bij gehouden varkens (Kamerstuk 28 807, nr. 296).
Daarnaast is de Kamer eerder geïnformeerd over het versterken van de surveillance op influenzavirussen op varkensbedrijven. Het beleid aangaande vogelgriep bij varkens is gericht op die bedrijven, waar de kans op introductie van het vogelgriepvirus volgens deskundigen het grootst is: gemengde bedrijven (varkens en pluimvee), varkensbedrijven met buitenloop of varkensbedrijven in waterrijke gebieden. Voor nadere details over de verschillende surveillancewerkzaamheden verwijs ik u naar de Kamerbrief van 28 mei jl. (Kamerstuk 28 807, nr. 300). Het HPAI-virus is in Nederland nog geen enkele keer aangetoond bij gehouden varkens.
Kunt u vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Hoe schoolbestuurders zakendoen met bekenden en zichzelf” |
|
Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van NOS en Nieuwsuur, gepubliceerd op 8 juli 2024, waaruit blijkt dat bestuurders en toezichthouders van zeker dertig schoolbesturen tegelijkertijd betaalde functies hebben bij private onderwijsadviesbureaus?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze bestuurders en toezichthouders zowel publieke scholen leiden als werken voor private onderwijsadviesbureaus, en dat dit volgens de huidige wet- en regelgeving niet verboden is?
Vooropgesteld, als er sprake is van belangenverstrengeling, vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder en/of intern toezichthouder dient zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Hierbij moet de afstand tussen deze functies voldoende geborgd zijn. In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij/zij daar direct of indirect persoonlijk belang bij heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de stichting of vereniging. In de onderwijswetgeving is neergelegd dat het intern toezicht op de naleving hiervan ziet. Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is er sprake van een overtreding van de wet en kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) optreden.
De onderwijswetgeving bevat ook een verplichting om een code goed bestuur te hanteren. In deze code moet staan hoe integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven, waaronder de invulling van voorzieningen om belangenverstrengeling tegen te gaan. Over de samenstelling van de leden van het interne toezicht is in de verschillende onderwijswetten bovendien geregeld dat de samenstelling zodanig moet zijn dat het interne toezicht onafhankelijk van het bestuur kan worden uitgeoefend.
Het is verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen mijn ministerie wordt onder meer gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start.
Kunt u toelichten waarom het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Inspectie van het Onderwijs niet kunnen ingrijpen bij deze schijn van belangenverstrengeling, ondanks de duidelijke risico's voor de integriteit van het onderwijsbestuur?
Het is in de eerste plaats het interne toezichtsorgaan dat moet controleren of sprake is van daadwerkelijke belangenverstrengeling en dat zowel bestuurders als toezichthouders zich in dergelijke gevallen onthouden van de beraadslaging en besluitvorming.
Voor zover het intern toezicht het bestuur onvoldoende controleert op dit punt, is het de taak van de inspectie om de naleving van de onderwijswetgeving te controleren en daar waar nodig, handhavend op te treden. Met de huidige wettelijke basis kan de inspectie ingrijpen indien het interne toezicht het bestuur onvoldoende controleert op de naleving van de bepalingen over tegenstrijdig persoonlijk belang in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals gezegd wordt er binnen mijn ministerie gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en het intern toezicht. Daarbij worden de mogelijkheden verkend om ook nadere eisen op dit vlak te stellen in de onderwijswetgeving. Dit wetsvoorstel zal aldus meer handvatten voor toezicht en handhaving bieden.
Hoe verklaart u dat specifieke afspraken om belangenverstrengeling te voorkomen vaak niet op papier staan, en welke maatregelen gaat u nemen om dit in de toekomst te voorkomen?
Van een professioneel handelend bestuurder en intern toezichthouder wordt verwacht dat zij de afspraken over hoe om te gaan met eventuele nevenfuncties schriftelijk vastleggen in de code goed bestuur. De afspraken over een integere bedrijfsvoering, waaronder voorzieningen om belangenverstrengeling tegen te gaan, zijn daar een verplicht onderdeel van (zie onder andere artikel 165, vijfde lid, onderdeel b van de WPO).
In de codes goed bestuur van de PO-Raad en de VO-raad staat: «Het bestuur en het intern toezicht spreken periodiek over de (schijnbare) belangen die hun leden uit hoofde van (neven)functies of persoonlijk hebben), maken afspraken over de omgang hiermee en leggen dit vast». Daarnaast staat opgenomen: «Een interne toezichthouder meldt een (potentieel en/of schijnbaar) tegenstrijdig belang aan de voorzitter van het interne toezicht en zijn collega-leden en verschaft alle relevante informatie. Hieronder valt in ieder geval het door een intern toezichthouder aanvaarden van een hoofd- of nevenfunctie, al dan niet betaald.»
Het intern toezicht beslist of sprake is van een tegenstrijdig belang en hoe daarmee wordt omgegaan en maakt melding van deze belangenafweging en de uitkomst in het jaarverslag. Als zodanig wordt het vastleggen en transparant communiceren in het jaarverslag vanuit de codes verwacht en ook als best practices voor onderwijsbesturen gezien. Waarom dit niet in alle gevallen gebeurd is, is voor mij onduidelijk, maar overtuigt in ieder geval niet van een goed normbesef op dit punt. Ik ben met de onderwijssector en de raden in overleg over op welke wijze dit beter en nadrukkelijker onder de aandacht kan worden gebracht.
In het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht worden dan ook meer richtlijnen en verduidelijkingen opgenomen over wat ten aanzien van het intern toezicht wordt verwacht. Met het wetsvoorstel «onafhankelijk intern toezicht» wordt voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs geborgd dat alleen onafhankelijke leden kunnen deelnemen in het toezichtsorgaan.
Wat is uw reactie op de constatering van de PO-Raad en VO-raad dat de huidige integriteitscode «Goed Bestuur» niet voldoende is om belangenverstrengeling te voorkomen, en hoe gaat u ervoor zorgen dat deze code daadwerkelijk effectief wordt aangepast en gehandhaafd?
Het is goed dat de raden het initiatief nemen om hun codes te actualiseren en aan te scherpen. Hier blijf ik met de onderwijssector over in gesprek.
Ik ben van mening dat het merendeel van de onderwijsbestuurders gemotiveerd is om zijn/haar werk op een goede en verantwoorde wijze te doen, volgens de geldende wet- en regelgeving. Zelfregulering via de codes is daarbij een belangrijke basis, maar kan een te beperkt bereik hebben of onvoldoende zijn om misstanden tegen te gaan. Hetgeen minimaal verwacht wordt van bestuurders en intern toezichthouders moet daarom wettelijk vastgelegd zijn. In het kader van een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht wordt onderzocht of aanvullende regels op dit vlak nodig zijn.
Hoe verklaart u dat opeenvolgende kabinetten een systeem van «zelfsturing» en «marktwerking» in het onderwijs hebben gestimuleerd, wat heeft geleid tot schaalvergroting en het ontstaan van managementlagen die zelf bepalen hoe onderwijsgeld wordt besteed, zonder adequate controlemechanismen?
Het IBO «Koersen op kwaliteit en kansengelijkheid»2 gaf al aan dat in de balans tussen het borgen van de vrijheid van onderwijs en de zorg voor het onderwijs door de overheid het laatste teveel is veronachtzaamd. In mijn ogen is het dan ook nodig dat de overheid de regie over het onderwijs weer meer ter hand gaat nemen, zoals ook in mijn brief over de herijking van de sturing in het funderend onderwijs staat geschreven.3
De bekostiging die onderwijsorganisaties ontvangen moet binnen de kaders van de sectorwetten worden besteed en er zijn in het huidige systeem ook controlemechanismen op de besteding van middelen. De medezeggenschapsraad heeft adviesrecht op de vaststelling of wijziging van de hoofdlijnen van het meerjarig financieel beleid van de school. De schoolbesturen verantwoorden zich elk jaar over de inzet van de middelen in het jaarverslag. Daarbij is het aan het intern toezicht en de accountant om te controleren of de middelen rechtmatig en doelmatig zijn ingezet. De inspectie houdt bovendien toezicht op de rechtmatigheid van de besteding van middelen en of onderwijsmiddelen kosten- en doelbewust zijn aangewend (doelmatigheid).
Bent u het eens met de stelling dat de huidige situatie, waarin schoolbestuurders veel autonomie hebben in het uitgeven van onderwijsgeld zonder dat de diensten van onderwijsadviesbureaus bewezen effectief hoeven te zijn, leidt tot ongewenste prikkels en misstanden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te corrigeren?
Het is niet altijd mogelijk om iedere benodigde deskundigheid die op een school nodig is, zelf in huis te hebben. Het kan daardoor nodig zijn die deskundigheid extern in te huren.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink4 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin schoolbestuurders zakelijke relaties onderhouden met onderwijsadviesbureaus die diensten leveren aan hun eigen scholen, en welke concrete stappen gaat u nemen om dergelijke belangenverstrengeling te voorkomen?
Dit is zeer ongewenst, zeker indien in deze situatie sprake is van een persoonlijk belang. Zoals eerder toegelicht is in de wet al geregeld dat bestuurders en leden van de raad van toezicht (zowel in de hoedanigheid van bestuurder of intern toezichthouders bij de onderwijsinstelling als in de hoedanigheid van bestuurder of intern toezichthouders bij een onderwijsadviesbureau) niet mogen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een direct of indirect persoonlijk belang.
Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen aan het bestuurders en intern toezicht worden gesteld. Met dit wetsvoorstel wil ik de professionalisering van onderwijsbestuurders een nadere en niet-vrijblijvende impuls geven en wordt meer richting gegeven aan intern toezichthouders over wat van hen verwacht wordt. Ook worden hier nadere integriteitseisen in vastgelegd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Inspectie van het Onderwijs strenger gaat handhaven op belangenverstrengeling, gezien het feit dat de inspectie momenteel alleen ingrijpt bij aantoonbare negatieve effecten?
Het is de taak van de inspectie om de naleving van de onderwijswetgeving te controleren en daar waar nodig, handhavend op te treden. Ik acht het verdedigbaar dat de inspectie diens capaciteit inzet voor die zaken waar er ook daadwerkelijk negatieve effecten zijn. Bij een mogelijke belangverstrengeling is het primair aan bestuurders en intern toezichthouders om maatregelen te treffen.
Bent u van plan om de regels voor transparantie en verantwoording in het onderwijs aan te scherpen, vergelijkbaar met de strengere regels in andere sectoren zoals de zorg en woningcorporaties, waar transacties waarbij tegenstrijdige belangen spelen gepubliceerd moeten worden in het jaarverslag?
De codes van de PO-Raad en de VO-raad kennen al de best practice om in het jaarverslag te communiceren over hoe (potentiële) tegenstrijdig belang situaties beoordeeld zijn. Ook ten aanzien van dit punt geldt dat ik de aangekondigde actualisatie en aanscherpingen van de PO-Raad en VO-raad volg en hier met deze partijen over in gesprek blijf. Daarnaast wordt dit meegenomen in het genoemde wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht.
Welke concrete stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat schoolbesturen hun integriteitscode aanpassen en naleven, en dat afwijkingen van deze code daadwerkelijk worden opgenomen in het jaarverslag en gecontroleerd door de Inspectie van het Onderwijs?
Het is de verantwoordelijkheid van de raden en van hun leden, die zich committeren aan de code, om zich hier aan te houden. Van onderwijsbestuurders wordt verwacht dat zij dit in praktijk brengen. Dit zal ook onderwerp zijn van mijn gesprekken met de onderwijssector. Bovendien heeft het intern toezicht de verantwoordelijkheid en taak om toe te zien of de codes door onderwijsbestuurders worden nageleefd en uitgevoerd. Onderwijsorganisaties die een dergelijke code niet hebben, handelen in strijd met de wet. De inspectie kan hier tegen optreden. Ook is er een belangrijke rol weggelegd voor signaalgevers richting de inspectie. Aan de hand van deze signalen kan een nog betere risico inschatting plaatsvinden. Dit draagt bij aan effectief toezicht.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er in de toekomst geen sprake meer is van bestuurders die privé actief zijn bij onderwijsadviesbureaus in hetzelfde gebied, zoals nu door de PO-Raad en VO-raad wordt voorgesteld?
De PO-Raad en de VO-raad onderzoeken samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Hoewel deze combinatie mag als men zich houdt aan de wet- en regelgeving, is deze mijns inziens niet wenselijk. Het is positief dat de raden dit initiatief hebben genomen. Ik blijf in ieder geval hier met de partijen over in gesprek en volg wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Bent u bereid om de Europese aanbestedingsregels aan te scherpen, zodat ook voor bedragen onder de huidige grens van twee ton strengere regels gelden om belangenverstrengeling te voorkomen?
De wettelijke verplichting ten aanzien van tegenstrijdig belang zoals opgenomen in het Burgerlijk Wetboek en de onderwijswetgeving kent geen «aanbestedingsdrempel». Zij gelden dus voor iedere transactie. Als zodanig is er geen aanscherping van de aanbestedingsregels nodig. De aanbestedingsregels zien er op toe dat boven bepaalde drempels er meerdere offertes aangevraagd worden en specifieke procedures gevolgd worden alvorens een opdracht gegund wordt.
Hoe beoordeelt u de gevolgen van de vrijgegeven onderwijsbegeleiding, die heeft geleid tot de opkomst van honderden concurrerende stichtingen en commerciële partijen, en welke maatregelen gaat u nemen om de kwaliteit en integriteit van deze begeleiding te waarborgen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs. Zoals in het antwoord op vraag 7 genoemd, wordt uw Kamer in het najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de huidige misstanden worden aangepakt en dat er geen nieuwe gevallen van belangenverstrengeling ontstaan, zodat het vertrouwen in het onderwijsbestuur wordt hersteld?
Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Met dit wetsvoorstel wil ik de professionalisering van onderwijsbestuurders een nadere en niet-vrijblijvende impuls geven en wordt er meer richting gegeven aan intern toezichthouders over wat van hen verwacht wordt. Ook worden hier nadere integriteitseisen in vastgelegd. Zoals aangegeven is het streven dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start. Daarnaast zal met het wetsvoorstel «onafhankelijk intern toezicht» wettelijk geborgd worden dat alleen onafhankelijke leden kunnen deelnemen in het intern toezicht van samenwerkingsverbanden passend onderwijs.
Zoals aangegeven onderzoeken de PO-Raad en VO-raad samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Ik zal hier met deze partijen over in gesprek blijven en volgen wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Het item in Nieuwsuur “Hoe schoolbestuurders zakendoen met bekenden en zichzelf” |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (CU), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het item «Hoe schoolbestuurders zakendoen met bekenden en zichzelf» van Nieuwsuur gezien?1
Ja.
Zo ja, wat vindt u ervan, ondanks dat zij niets doen dat niet mag binnen de huidige wet- en regelgeving?
Vooropgesteld, als er sprake is van belangenverstrengeling, vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder of intern toezichthouder dient zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Binnen deze wet- en regelgeving is bepaald dat, als er sprake is van direct of indirect tegenstrijdig belang, de bestuurder of het lid van de raad van toezicht om wie het gaat niet deel mag nemen aan de beraadslaging en besluitvorming. De onderwijswetgeving bevat ook een verplichting op dit punt, namelijk de verplichting om een code goed bestuur te hanteren. In deze code moet staan hoe een integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven en hoe belangenverstrengeling wordt tegengegaan. Dat dit (norm)besef en deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend zijn, is zeer verontrustend.
Het is in de eerste plaats het interne toezicht dat het bestuur moet controleren bij belangenverstrengeling bij het nemen van bepaalde besluiten. Indien het interne toezicht dit onvoldoende doet, kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) het interne toezicht daarop aanspreken, en zo nodig een sanctie opleggen. Indien sprake is van ongerechtvaardigde verrijking kan de Minister op grond van de diverse onderwijswetten een aanwijzing geven tot het nemen van bepaalde maatregelen, zoals het ontslaan van de bestuurder die zich daaraan schuldig heeft gemaakt, indien de casus daar voldoende ernstig voor is.
Wat vindt u ervan dat er sinds de jaren ’90 honderden onderwijsbureaus zijn gekomen die worden gefinancierd uit publieke middelen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink2 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Is het waar dat onderwijsbureaus geen bewezen effectieve onderwijsdiensten hoeven aan te bieden, maar dat het een markt is van vraag en aanbod?
De onderwijsadviesmarkt is destijds opengesteld vanuit de gedachte dat scholen zelf het beste kunnen bepalen wat er nodig is en wat er in hun context werkt, en dat de markt zich daarnaar zou richten. Immers, als van scholen gevraagd wordt om met bewezen effectieve aanpakken te werken, heeft dat effect op de vraag die zij aan de onderwijsadviesbureaus stellen. Zoals toegezegd wordt uw Kamer dit najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Wat vindt u van de schatting van Nieuwsuur dat tussen de één en drie procent van de onderwijsmiddelen naar onderwijsbureaus gaat, dat neerkomt op ongeveer 100 miljoen euro per jaar? Is dat, volgens u, waar?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsbesturen uitgeven aan onderwijsbureaus.
Waarom hoeven schoolbesturen geen duidelijkheid en transparantie te geven over hoe deze middelen besteed worden?
Voor de specifieke besteding aan onderwijsbureaus is geen separate verantwoordingsplicht. In zijn algemeenheid geldt dat onderwijsbesturen zich verantwoorden over de inzet van de middelen in het jaarverslag. Hiervoor geldt de jaarverslagregelgeving, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving en de Regeling jaarverslaggeving onderwijs. De besteding van de middelen moet plaats vinden binnen de kaders van de sectorwetten en daar controleert de accountant op. Daarnaast houdt de inspectie toezicht op de rechtmatigheid van de besteding van middelen en op de kosten- en doelbewuste aanwending van de onderwijsmiddelen (doelmatigheid). In het hoofdlijnenakkoord is aangekondigd dat er aanvullende normen gesteld gaan worden aan de besteding van middelen. Daarbij is een goede balans met de administratieve belasting van het personeel op school van belang.
Hoe functioneert naar uw mening het intern toezicht van schoolbesturen als dit regelmatig voorkomt?
Het intern toezicht vervult de werkgeversrol voor het bestuur en houdt toezicht op de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden door het bestuur, en staat het bestuur met raad terzijde. Tot deze taken behoort ook het toezien op de naleving door het bestuur van wettelijke verplichtingen (zie bijvoorbeeld artikel 17c, eerste lid, onderdeel c van de WPO) en de code goed bestuur. Dit houdt onder andere in dat het intern toezicht er op moet toezien dat een bestuurder niet deelneemt aan de beraadslaging en de besluitvorming bij een tegenstrijdig belang en doorlopend met het bestuur en bestuurders in gesprek moet zijn over eventuele nevenfuncties en hoe hier mee om te gaan.
Uit de berichtgeving van NOS en Nieuwsuur lijkt dit niet op alle plekken goed of goed genoeg te zijn gegaan. Mocht dit inderdaad het geval zijn, dan beschouw ik dit (ook) als een tekortkoming in het functioneren van het intern toezicht bij de desbetreffende onderwijsorganisatie. Naast de gesprekken met de PO-Raad en de VO-raad ga ik hier het gesprek over aan met de vertegenwoordigers van intern toezichthouders (de VTOI-NVTK) en de onderwijssector. En ik blijf hun acties nauwlettend volgen.
Wat vindt u ervan dat de onderwijskoepels hun integriteitscode aanpassen en deelt u hun standpunt dat actief zijn bij een schoolbestuur en onderwijsbureau in hetzelfde regiogebied niet tot de mogelijkheden moet behoren?
Het is positief dat de PO-Raad, de VO-raad en de VTOI-NVTK de verantwoordelijkheid nemen om hun codes te actualiseren en aan te scherpen. Het standpunt van de raden dat actief zijn bij een onderwijsbestuur en onderwijsbureau in hetzelfde regiogebied niet tot de mogelijkheden moet behoren, is een goede ontwikkeling.
Waarom kiezen de onderwijskoepels er niet voor om functies bij een schoolbestuur en een Raad van Toezicht te allen tijde te scheiden van een functie bij een onderwijsbureau?
Dit zijn afwegingen die de onderwijskoepels zelfstandig maken en is de verantwoordelijkheid van de koepels. Wel hebben de PO-Raad en de VO-raad laten weten dat bestuurders en toezichthouders op basis van de huidige code goed bestuur nevenfuncties die belangen van hun onderwijsstichting zouden kunnen schaden dienen voor te leggen aan de intern toezichthouder. De intern toezichthouder legt verantwoording af over de handelwijze in de jaarverslaggeving. Naar aanleiding van de berichtgeving van NOS en Nieuwsuur werken de raden toe naar het aanscherpen van de code goed bestuur.
Vindt u dat de overheid meer toezicht moet houden op schoolbesturen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
De wet schrijft voor dat de inspectie in het reguliere toezicht tenminste één keer in de vier jaar een representatief aantal instellingen onder een bestuur bezoekt. De inspectie streeft naar een goede balans in het toezicht op de verschillende niveaus: stelsel, besturen, en scholen en opleidingen. De inspectie richt haar activiteiten op de gebieden waar ze het meest nodig zijn – bij besturen, scholen en opleidingen, en op specifieke thema's. De doelen en activiteiten van de inspectie worden jaarlijks in een jaarwerkplan vastgesteld door de inspectie. Vier weken nadat het ontwerp van het jaarwerkplan aan de Eerste en Tweede Kamer is overgelegd, dient het jaarwerkplan goedgekeurd te worden door de Minister.
Bovendien wordt van het intern toezicht een stevige en actieve functie-invulling verwacht. Het interne toezicht heeft ook als taak om toe te zien op de wettelijke verplichting dat bestuurders bij een persoonlijk belang niet deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming in het bestuur. Daarbij kan de overheid meer eisen stellen aan zowel onderwijsbesturen als het intern toezicht. Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Met dit wetsvoorstel wil ik onder meer de professionalisering van onderwijsbesturen een nadere en niet-vrijblijvende impuls geven en wordt er meer richting gegeven aan het intern toezicht over wat er wordt verwacht. Ook zullen in dit wetsvoorstel nadere integriteitseisen worden neergelegd. De inspectie zal hier ook toezicht op gaan houden. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start.
Vindt u dat de Inspectie van het Onderwijs meer bevoegdheden moet krijgen om toezicht te houden op de integriteit en belangenverstrengeling van schoolbesturen en raden van bestuur?
In het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht wordt onderzocht welke nadere integriteitseisen wenselijk zijn, zoals procedures die gevolgd moeten worden wanneer een bestuurder of lid van de raad van toezicht een nevenfunctie heeft. Bovendien wordt bekeken of er een VOG-verplichting moet komen voor bestuurders en intern toezichthouders, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 8 mei jl. «Stand van zaken rond de Verklaring Omtrent het Gedrag in het primair en voortgezet onderwijs.3 Dit komt bovenop de reeds bestaande verplichtingen van bestuurders om te zorgen voor een integere bedrijfsvoering, waaronder het treffen van voorzieningen om verstrengeling van belangen te voorkomen. Het is primair aan het intern toezicht om hierop toe te zien. Als het intern toezicht die taak niet naar behoren vervult, kan de inspectie ingrijpen. Door middel van genoemd wetsvoorstel zal de inspectie dus meer mogelijkheden krijgen om toezicht te houden op de integriteit en belangenverstrengeling.
Het bericht “Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus” |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat schoolbestuurders en toezichthouders in het onderwijs tegelijkertijd ook actief zijn voor onderwijsadviesbureaus? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Wanneer er sprake is van belangenverstrengeling vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder en intern toezichthouder dienen zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Hierbij moet de afstand tussen functies voldoende geborgd zijn om elke rol afzonderlijk en onafhankelijk uit te kunnen voeren. In Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is de verplichting geregeld dat in geval van belangenverstrengeling een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming over het betreffende onderwerp. Het is in de eerste plaats het interne toezicht dat het bestuur moet controleren bij belangenverstrengeling bij het nemen van bepaalde besluiten. Indien het interne toezicht dit onvoldoende doet, kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) het interne toezicht daarop aanspreken, en zo nodig een sanctie opleggen.
Het is zeer verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start. Ook voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs wil ik hierbij wettelijk borgen dat intern toezichthouders alleen als onafhankelijk lid kunnen deelnemen, en niet tevens onderwijsbestuurder kunnen zijn in de regio, om zo het toezicht sterker en onafhankelijk te maken.
De PO-Raad en VO-raad onderzoeken samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Hoewel deze combinatie van functies mag als men zich houdt aan de wet- en regelgeving is dit mijns inziens niet wenselijk. Het is positief dat de raden dit initiatief hebben genomen. Ik zal hier met deze partijen over in gesprek blijven en volgen wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Vindt u het wenselijk dat onderwijsadviesbureaus worden ingehuurd door de scholen van schoolbestuurders en toezichthouders die tevens actief zijn voor dezelfde bureaus? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Dit vind ik in principe niet wenselijk. In de door u geschetste situatie is er sprake van belangenverstrengeling of, zoals Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek het uitdrukt: een tegenstrijdig belang.2 Een bestuurder of intern toezichthouder mag juridisch gezien beide plekken vervullen en hij/zij moet zich bewust zijn dat deze situaties zich dan voor kunnen doen. In de wet is geregeld dat een bestuurder en lid van de raad van toezicht niet mogen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een direct of indirect persoonlijk belang dat tegenstrijdig is met het belang van de rechtspersoon waarvan de onderwijsorganisatie deel uitmaakt. Het intern toezicht ziet toe op de naleving hiervan, zo is in de onderwijswetgeving neergelegd (zie onder meer artikel 17c van de WPO). Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is sprake van een overtreding van de wet en kan de inspectie optreden. Indien sprake is van ongerechtvaardigde verrijking door een bestuurder is bovendien sprake van wanbeheer en kan de Minister optreden door middel van een aanwijzing.
Het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht strekt ertoe de kwaliteit van onderwijsbesturen en het intern toezicht te verhogen en meer eisen te stellen aan het bestuur en intern toezicht.
Hoeveel schoolbestuurders met dubbelfuncties zijn bekend na het onderzoek van Nieuwsuur en hoeveel hebben de nevenfunctie opgegeven? Ziet de Inspectie van het Onderwijs hierop toe?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsbestuurders nevenfuncties hebben opgegeven. De inspectie ziet niet toe op hoeveel onderwijsbestuurders een nevenfunctie hebben of hoeveel onderwijsbestuurders deze functie hebben opgegeven.
Deelt u de opvatting dat onderwijsadviseurs én schoolbestuurders net als leraren moeten voldoen aan hoge kwaliteitseisen? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend deel ik deze opvatting. Van iedereen werkzaam in, of voor, het onderwijs wordt een hoge standaard verwacht. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van leerlingen.
Hoe reflecteert u op de steeds hogere eisen aan de bewezen effectiviteit van lessen van leerkrachten, terwijl er geen eisen zijn op dat vlak aan onderwijsadviseurs? Moeten die er niet komen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink3 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Welke harde eisen zijn er op dit moment aan afzonderlijk de integriteit en kwaliteit van schoolbestuurders en onderwijsadviseurs, en acht u deze voldoende?
Onderwijsbestuurders dienen zich te houden aan de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, waaronder de verplichting om niet deel te nemen aan beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een tegenstrijdig persoonlijk belang. Daarnaast dienen zij de verplichtingen uit de onderwijswetgeving na te leven, waaronder de verplichting om een code goed bestuur te hanteren en de opdracht aan het intern toezicht om toe te zien op dat het bestuur zich houdt aan alle wettelijke bepalingen. In de code goed bestuur moet staan hoe een integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven en hoe belangenverstrengeling wordt tegengegaan. Het hanteren van een code goed bestuur betekent dat men zich hieraan committeert en naar handelt. In geval van ongerechtvaardigde verrijking kan door de Minister een aanwijzing worden gegeven tot het nemen van één of meer maatregelen wegens wanbeheer.
Zoals genoemd, wordt verkend welke aanscherpingen er op het gebied van integriteit en kwaliteit nodig zijn in een wetstraject waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Over mogelijke eisen voor de onderwijsadviseurs wordt u dit najaar verder geïnformeerd.
Acht u zelfregulering van schoolbesturen, via een «Code Goed Bestuur», voldoende om de kwaliteit en integriteit van schoolbesturen te waarborgen?
Ik ben van mening dat het merendeel van de onderwijsbestuurders gemotiveerd is om zijn/haar werk op een goede en verantwoorde wijze te doen, volgens de geldende wet- en regelgeving. Zelfregulering via de codes is daarbij een belangrijke basis, maar kan een te beperkt bereik hebben of onvoldoende zijn om misstanden tegen te gaan. Minimale eisen waar het bestuur aan dient te voldoen moeten vastgelegd zijn in een wettelijke basis, zodat de inspectie ook toezicht op de naleving van deze wettelijke eisen kan houden. Er wordt binnen mijn ministerie daarom ook gewerkt aan een wetsvoorstel waarin wettelijke minimumeisen worden gesteld waaraan een bestuur en intern toezicht moeten voldoen.
Hoe staat het ervoor met het voorstel van de PO-Raad en VO-raad om schoolbestuurders verplicht te gaan accrediteren? Nemen zij hierin ook integriteitseisen mee?
De PO-Raad en de VO-raad ontwikkelen samen met de VvOB (Vereniging van Onderwijsbestuurders) een stelsel van accreditatie voor bestuurders in het funderend onderwijs. De raden en de VvOB werken momenteel aan de oprichting van een onafhankelijke stichting die de accreditatie gaat uitvoeren. Ook zijn er twee pilots uitgevoerd waaraan dertig bestuurders uit het primair en voortgezet onderwijs hebben deelgenomen.
Het beroepsprofiel en de methodiek voor de accreditatie zijn al eerder vastgesteld. Het beroepsprofiel stelt eisen aan de bestuurder. Integriteit en moreel kompas vormen een belangrijk onderdeel van het beroepsprofiel.4 Daarmee vormt het beroepsprofiel een aanvulling op de normen uit de governance codes, die betrekking hebben op integriteit en transparantie in de besturing van de schoolorganisatie als geheel.
De PO-Raad, VO-raad en VvOB zijn van mening dat in principe alle onderwijsbestuurders zich moeten accrediteren. In het kader van de reeds geplande herziening van de governance codes wordt dit najaar besproken of het verwachte civiel effect van het accreditatiestelsel verder versterkt moet worden door bijvoorbeeld accreditatie van de bestuurder als lidmaatschapsvoorwaarde op te nemen, aldus de PO-Raad en de VO-raad.
Wat is de stand van zaken van uw wetsvoorstel aangekondigd eind 2023 met daarin wettelijke minimumeisen waaraan een schoolbestuurder moet voldoen? Gaat u hierin ook integriteitseisen meenemen?2
Binnen mijn ministerie wordt hard gewerkt aan dit wetsvoorstel, dat ertoe strekt de kwaliteit van onderwijsbesturen en het intern toezicht te verhogen. Het streven is om het wetsvoorstel eind december 2024 in internetconsultatie aan te bieden. Het wetsvoorstel zal zowel integriteits- als kwaliteitseisen betreffen.
Wat is de stand van zaken van de visie op de ondersteuningsstructuur bij het onderwijs en wanneer wordt deze met de Kamer gedeeld?
Zoals toegezegd, wordt uw Kamer hier in het najaar over geïnformeerd.
Denkt u dat het wenselijk is dat de drempel om onderwijsadviseur te worden zo laag is? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om deze drempel – en daarmee kwaliteitswaarborgen – te verhogen?
Het is vooral van belang dat de kwaliteit goed is, de prijs redelijk en dat het aanbod aansluit bij wat de school nodig heeft. De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink6 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt.
Welke middelen ziet u om hogere eisen te stellen aan de kwaliteit, continuïteit, integriteit en eerlijke prijzen van onderwijsadviesbureaus? Ziet u kansen voor een verplicht keurmerk, inclusief toezichthouder en accreditatie?
Het stellen van mogelijke eisen aan de branche maakt onderdeel uit van de bovengenoemde uitwerking van de motie.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Paternotte en Pijpelink waarin gevraagd wordt om de mogelijkheden ten aanzien van regulering van de onderwijsadviesmarkt te verkennen, en bent u bereid om daarmee haast te maken?3
Zoals toegezegd zal uw Kamer dit najaar worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De oproep van Extinction Rebellion om de A12 te bezetten op 6 juli 2024 |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
van Weel |
|
|
Bent u ermee bekend met het feit dat Extinction Rebellion (hierna: XR) 2 juli jl. de A12 heeft geblokkeerd om te «demonstreren» en dat zij dreigen om op 6 juli aanstaande de A12 weer te bezetten?
Ja.
Deelt u de mening dat een blokkade van XR op de A12, de dag dat het Nederlands elftal tegen Turkije speelt (6 juli 2024), een extra veiligheidsrisico met zich meebrengt?
Het is niet aan mij om dat te beoordelen. De lokale driehoek is verantwoordelijk voor de veiligheid rond demonstraties en acties waarbij de wet wordt overtreden.
Kunt u aangeven hoe vaak XR het afgelopen jaar en dit jaar de A12 heeft bezet? Kunt u tevens aangeven, desnoods via een schatting, hoeveel agenten hierbij zijn ingezet? Kunt u tevens aangeven hoeveel «demonstranten» hierbij zijn opgepakt?
De A12 is ongeveer 35 keer onrechtmatig bezet geweest. Gemiddeld zijn er per demonstratie bij een blokkade van de A12 vanuit de politieorganisatie 450 functionarissen ingezet. Hieronder vallen meerdere pelotons ME, Politie Netwerk Team (onderhoudt contact met demonstranten), motoragenten, verkeersregelaars, functionarissen meldkamer en functionarissen Staf GrootSchalig en Bijzonder Optreden (SGBO). In 2023 en 2024 zijn tot nu toe in totaal ruim 10.000 aanhoudingen verricht bij deze demonstraties.
In hoeverre bent u voornemens de personen die nu al oproepen een snelweg te blokkeren, preventief op te pakken?
Het is niet aan mij om zoiets te besluiten. Het eventueel aanhouden van mensen is aan de politie onder gezag van het Openbaar Ministerie.
Welke mogelijkheden zijn er om olievaten, die later gevuld worden met cement en ingezet zijn op de demonstratie op 2 juli jl., preventief in beslag te nemen om zodoende de duur van politie inzet enigszins te beperken?
In het algemeen geldt dat de politie bij de openbare-ordehandhaving bevoegd is tot tijdelijke inbeslagneming van goederen die de openbare orde verstoren.1
Specifiek voor wat betreft demonstraties geldt dat demonstranten zelf kunnen bepalen welke voorwerpen of objecten zij bij een demonstratie gebruiken. De burgemeester kan het dragen van voorwerpen wel beperken of verbieden op grond van de Wet openbare manifestaties als dit noodzakelijk is ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of om wanordelijkheden te voorkomen. Het handelen in strijd met een door de burgemeester opgelegde beperking of verbod levert een strafbaar feit op waarbij door de politie kan worden opgetreden. Het is aan het lokale gezag om toepassing te geven aan deze bevoegdheden in een concrete situatie. Dat geldt ook voor het in beslag nemen van voorwerpen.
Steeds vaker lijmen relschoppers van XR zich vast aan het wegdek, het verwijderen van de relschoppers vergt hierdoor niet alleen extra tijd, maar brengt ook een risico met zich mee qua verwondingen van de relschoppers, in hoeverre zijn er mogelijkheden om vooraf te fouilleren op dergelijke stoffen? Wie kan voor dergelijk letsel aansprakelijk worden gesteld?
Preventief fouilleren is mogelijk als door de raad of door de burgemeester een veiligheidsrisicogebied is aangewezen. Dit kan uitsluitend bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. In dat geval kan door de politie in opdracht van de officier van justitie gefouilleerd worden op het bezit van wapens of munitie. Onder wapens vallen tevens voorwerpen waarvan, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij bestemd zijn om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen. Er kan dus niet preventief worden gefouilleerd op lijm.
Wat betreft aansprakelijkheid voor letsel geldt dat verwondingen die demonstranten hebben opgelopen als gevolg van hun eigen handelen voor hun eigen rekening komen. Ook de kosten voor eventuele schade die zij hebben geleden door hun eigen toedoen, zullen zij zelf moeten dragen. Indien een betrokken demonstrant van mening is dat (letsel)schade is ontstaan door toedoen van onrechtmatig handelen van de politie, kan hij of zij een schadeclaim indienen bij de politie. Het is in voorkomende gevallen aan een rechter om zich daarover uit te laten.
In hoeverre hindert het preventief fouilleren op materialen, zoals speciale lijmsoorten, het demonstratierecht van de relschoppers van XR?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre classificeert u de oproep van XR, om «iedereen» naar Den Haag te laten komen op 6 juli, om de snelweg A12 te blokkeren, als opruiing?
Ik kan als Minister geen uitspraken doen over of een oproep wel of niet als opruiing classificeert. Dit is aan het Openbaar Ministerie om te beoordelen.
Bent u ermee bekend dat Extinction Rebellion (Stichting Vrienden van XR) over een algemeen nut beogende instelling (ANBI)-status beschikt, zoals onder andere op de website en in de jaarverslagen van de organisatie zelf wordt vermeld?
Ja, in het ANBI-register op de website van de Belastingdienst zijn drie stichtingen vermeld met de naam Stichting vrienden van XR evenals de ingangsdata waarop de stichtingen als ANBI kwalificeren.
Deelt u de conclusie dat onder andere het illegaal betreden van verboden terrein op Eindhoven Airport, het continu bezetten van de A12, het bekladden van het Havenbedrijf Rotterdam en het dreigen met kantoorsluitingen van Rabobank-filialen verwerpelijke acties zijn die geenszins van «algemeen nut» getuigen? Zo nee, waarom?
Zoals uiteengezet in de beantwoording van Kamervragen van 12 december 2023 over de ANBI-status van Extinction Rebellion,2 is het beoordelen van de ANBI-status aan de Belastingdienst. De Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en kan daarom geen nadere informatie verstrekken over individuele instellingen.
In het algemeen kan worden gesteld dat om door de Belastingdienst als ANBI te kunnen worden aangemerkt een instelling onder andere het algemeen nut moet beogen en daarnaast uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut dienen. Het begrip «algemeen nut» is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving.
De grens van de vrijheid van ANBI’s om hun doelen na te streven ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets binnen de ANBI-regeling in beeld komt) of daar waar een instelling door de rechter verboden wordt. Indien de instelling, een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van de instelling zich in relatie tot de ANBI schuldig heeft gemaakt aan een in de ANBI-regeling genoemd misdrijf, kan de inspecteur – onder bepaalde voorwaarden – de ANBI-status niet verlenen of intrekken. Het gaat hierbij om misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of handelingen die simpelweg niet aansluiten bij eenieders overtuiging van wat behoort tot het «algemeen nut» zijn geen redenen om een instelling de ANBI-status te ontnemen.
Deelt u de mening dat het richting de samenleving niet te verantwoorden is dat een club die zich schuldig maakt aan dergelijke onwettige en vandalistische acties belastingvoordelen krijgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de conclusie dat de ANBI-status van Extinction Rebellion (Stichting Vrienden van XR) kan worden ingetrokken op basis van een veroordeling voor een misdrijf door één of meerdere betrokkenen bij acties van Extinction Rebellion? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om over te gaan tot het intrekken van de ANBI-status van XR? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen voor 6 juli 2024 beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de reguliere termijn te beantwoorden.
Het bereiken van de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Vat u de doelstelling uit het hoofdlijnenakkoord dat Nederland moet behoren tot de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie op als een concrete, afrekenbare doelstelling voor u als Minister van Economische Zaken?
Ik onderschrijf van harte de doelstelling uit het hoofdlijnenakkoord dat Nederland moet behoren tot de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie. Ik zal mij hier als Minister van Economische Zaken de komende jaren hard voor maken.
Deelt u de mening dat dit doel, conform de aangenomen motie-Van der Lee c.s. over het uitspreken dat bij de uitwerking van het hoofdlijnenakkoord de doelen van beleid worden geëxpliciteerd (Kamerstuk 36 560, nr. 5) concreet dient te worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze mening, en zal hier met Prinsjesdag verder op ingaan.
Deelt u de zorgen over de daling van Nederland op de meest recente ranglijst van meest concurrerende landen van het International Institute for Management Development (IMD), die gebaseerd is op 336 verschillende statistieken, naar de negende plek?1
Ik deel deze zorgen. Nederland is de sterkste daler in de top 10. De verslechterde algehele positie is voornamelijk veroorzaakt door dalingen in de scores binnen de pijlers «Business Efficiency» en «Infrastructure». De daling weerspiegelt een minder positieve perceptie van bedrijven over het ondernemingsklimaat in Nederland, bijvoorbeeld op het terrein van netcongestie en arbeidsmarkt. Een goede concurrentiepositie is voor bedrijven essentieel om te kunnen ondernemen.
Bent u bereid om voor Prinsjesdag een plan van aanpak te presenteren om terug te keren naar de top-5 van deze ranglijst waarbij u aandacht besteedt aan concrete acties op elk van de 20 onderliggende deelterreinen? Bent u bereid om een doeljaar voor een top-5-notering voor Nederland op te nemen?
Het kabinet zal in het regeerprogramma ingaan op wat volgens het kabinet nodig is ter verbetering van het ondernemingsklimaat om terug te keren in de top 5 van deze ranglijst.
Kunt u toelichten welke bewindspersoon naast u verantwoordelijk is voor het behalen van deze doelstelling en wie hierop aanspreekbaar zijn voor de Kamer?
De verbetering van ons ondernemingsklimaat is een gedeelde verantwoordelijkheid van het hele kabinet. Ieder lid van het kabinet is verantwoordelijk op het eigen beleidsterrein en dus aanspreekbaar op de effecten daarvan op het ondernemingsklimaat. De Minister van Economische Zaken vervult hierbij een coördinerende, agenderende en aanjagende rol.