Het bericht: ‘Mensen voelen zich niet serieus genomen door UWV bij WIA-aanvraag: 'Arts zei dat ik mijn klachten aandik'’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat nog eens ruim driehonderd mensen hun Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-verhaal over wat er misgaat met de beoordelingen van arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) met EenVandaag hebben gedeeld?1
Ik vind het bijzonder vervelend voor mensen als zij zich niet gezien, gehoord en geholpen voelen bij de WIA-beoordeling.
Bent u bekend met de mondelinge vragen die ik over deze problematiek op 24 juni jl. heb gesteld aan uw voorganger? Zo ja, bent u van mening dat deze verhalen en het onderzoek van EenVandaag naar fouten en het gebrek aan onderbouwing in dossiers wederom aantonen dat de manier waarop het UWV arbeidsongeschiktheid beoordeelt met de grootste urgentie moet worden aangepakt?
Ja, daar ben ik mee bekend. De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is bepalend voor iemands leven. Mensen moeten erop kunnen vertrouwen dat de beoordeling die zij krijgen juist is en zorgvuldig onderbouwd is. Zoals door mijn voorganger is toegezegd, zoekt mijn ministerie samen met UWV uit wat de rapporten waarop de recente berichtgeving in de media is gebaseerd precies inhouden, wat dat betekent voor cliënten, wat het betekent voor processen in de toekomst en eventueel ook wat dat betekent voor eerder genomen beslissingen. Op basis hiervan bekijk ik samen met UWV of en welke vervolgactie nodig is. Uw Kamer wordt hierover kort na de zomer geïnformeerd.
Zoals op 24 juni jl. eveneens aan uw voorganger gevraagd: bent u bereid met spoed een meldpunt te openen waar mensen met hun verhalen terechtkunnen, zodat naar een oplossing kan worden gezocht, zonder dat daar voor deze mensen lange bureaucratische processen of bezwaar- en beroepsprocedures aan vast zitten, aangezien de financiële gevolgen van verkeerde beoordeling voor mensen enorm kunnen oplopen?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer bent u voornemens een verdere analyse van wat er precies bij het UWV aan de hand is, en een uitwerking van de alternatieven van de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) ten aanzien van opzet en uitvoering van het stelsel naar de Kamer te sturen?
Het is duidelijk dat het arbeidsongeschiktheidsstelsel – met name de WIA – onder grote druk staat. Dat constateerde de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) ook in haar probleemanalyse en eindrapportage. Het kabinet ziet de urgentie hiervan, zo is ook in het eindverslag van formateur Van Zwol te lezen.2 Op dit moment worden de voorstellen van OCTAS nader uitgewerkt. Uw Kamer wordt hierover dit najaar geïnformeerd.
Het opzeggen van het verdrag inzake clustermunitie door Litouwen |
|
Kati Piri (PvdA), Christine Teunissen (PvdD), Sarah Dobbe |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u ermee bekend dat Litouwen zich terug heeft getrokken uit het verdrag inzake clustermunitie?1
Ja.
Heeft u de reactie hierop gezien van de internationale coalitie tegen clustermunitie?2 Deelt u de zorgen van deze coalitie?
Ja, het kabinet heeft kennisgenomen van de reactie. Als actief partij bij het Verdrag inzake clustermunitie (CCM) deelt Nederland de zorgen van de coalitie en betreurt het kabinet de keuze van Litouwen om zich terug te trekken uit het verdrag.
Bent u bereid om, met spoed, contact op te nemen met Litouwen om erop aan te dringen dat het land het besluit zich terug te trekken herziet? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat volgens artikel 20 van het CCM elke verdragspartij bij de uitoefening van zijn nationale soevereiniteit het recht heeft het CCM op te zeggen. Op 18 juli jl. heeft het parlement van Litouwen hiertoe een wetsvoorstel aangenomen. Deze wet trad in werking op 26 juli, één dag nadat de wet was ondertekend door president Gitanas Nausėda. Zodra de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties de akte van opzegging van Litouwen ontvangt, begint een bedenktijd van zes maanden, waarna de opzegging van kracht wordt.
Het kabinet heeft reeds contact gehad met Litouwse autoriteiten over het opzeggen van het verdrag. Hierbij heeft Nederland zorgen geuit, Litouwen wijst van zijn kant op de toenemende dreiging en geopolitieke omgeving waar Litouwen zich in bevindt. Deze is het directe gevolg van de Russische agressie in Oekraïne. De Russische dreiging is ook een zorg voor Nederland en het NAVO-bondgenootschap en is één van de redenen waarom het kabinet investeert in de veiligheid van de regio, onder andere middels deelname aan de NATO Enhanced Forward Presence missie in Litouwen.
Deze dreiging neemt echter niet weg dat de humanitaire overwegingen die ten grondslag liggen aan het tot stand komen van het Verdrag inzake clustermunitie ongewijzigd zijn en daarnaast dat een verdrag alleen effectief is als de verdragspartijen zich juist ten tijde van toenemende veiligheidsdreigingen zich hier aan houden. In dat kader is er met Litouwen in bilateraal en multilateraal verband gesproken over het Lausanne Action Plan van het verdrag dat elk mogelijk gebruik, ontwikkeling, productie, opslag en overdracht van clustermunitie ontmoedigt. Hierbij is er bij Litouwen op aangedrongen alternatieve manieren te onderzoeken om de nationale veiligheid te waarborgen en af te zien van het opzeggen van het verdrag. Nederland zal als verdragspartij het belang van het CCM blijven benadrukken, richting Litouwen en andere landen.
Het bericht omtrent de opheffing van commissie Schneiders die de Landelijke Eenheid onderzocht en zou monitoren |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Klopt het dat het eindrapport van commissie-Schneiders is opgeleverd conform het instellingsbesluit en dat de commissie nu is opgeheven? Bent u bereid om dat rapport per omgaande naar de Kamer te sturen?1
Ja.
Wat vindt u van de kritiek van politiebond NPB, de Centrale Ondernemingsraad (COR), de voorzitter van de commissie en politiemensen dat dit een onverstandig besluit is en de timing een slechte en dat dit zal leiden tot voortzetting van de omstreden cultuur waaronder de vriendjespolitiek en het structureel wantrouwen richting leidinggevenden?
Ik zie deze transitie, net als alle vergelijkbare trajecten gericht op cultuurverandering en doorontwikkeling, als een meerjarige inspanning en niet als een afgeronde zaak. De transitie bij de Landelijke Eenheden (LE-en) gaat een volgende fase in. Om de voortgang te volgen zijn de volgende afspraken gemaakt. Toezicht op en sturing geven aan de opvolging van de gedane aanbevelingen is een verantwoordelijkheid van de korpsleiding en in het verlengde daarvan de leidingen van de Landelijke Eenheden. Met de korpschef is afgesproken dat er een intern monitoringsproces wordt ingericht waarbij de uitkomsten door de korpsleiding worden gevolgd. De commissie Schneiders heeft ook naar deze aanpak gekeken. De korpschef heeft daarbij de heer Schneiders gevraagd om formeel als adviseur bij dit proces betrokken te blijven. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft daarnaast gesprekken gevoerd met de commissie Schneiders om tot een goede overdracht van taken te komen. De Inspectie zal haar toezicht op de LE-en in lijn met de bevindingen van de commissie Schneiders en de aanbevelingen in haar eerdere rapporten oppakken. Het toezicht van de Inspectie richt zich in ieder geval op de kwaliteit van de taakuitvoering. Het departement houdt vanuit haar reguliere rol toezicht op de beheersaspecten.
De korpschef heeft bij mij aangegeven dat de korpsleiding en eenheidsleidingen periodiek blijven reflecteren met vertegenwoordigers van de medezeggenschap en de vakbonden op het transitieproces. De korpsleiding en ik zijn ervan overtuigd dat er dankzij de grote inspanningen van alle medewerkers van de Landelijke Eenheden nu een gedegen fundament ligt waarop de Landelijke Eenheden verder kunnen bouwen en de veranderingen verder kunnen worden geborgd.
Klopt het dat de focus op de transitie van de Landelijke Eenheid de afgelopen tijd is afgenomen en de structuur meer aandacht heeft gekregen dan de cultuur? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Nee, ik herken het beeld niet dat de focus op de transitie van de Landelijke Eenheid de afgelopen tijd is afgenomen. In het afgelopen jaar zijn grote stappen gezet, de Landelijke Eenheid is gesplitst in twee eenheden per 1 januari 2024. Dit was een complexe exercitie waarvoor veel medewerkers van de Landelijke Eenheid heel hard hebben gewerkt. Deze splitsing per 1 januari is zonder grote problemen verlopen en dat verdient een groot compliment.
De administratieve splitsing van de Landelijke Eenheid heeft in de eerste periode van de transitie relatief veel aandacht gevraagd. Dit is conform de transitieplannen die vooraf zijn gemaakt, en die door de commissie Schneiders zijn getoetst.2
Tegelijk is er niet stilgezeten op het vlak van cultuur en leiderschap. Met inbreng van medewerkers is een passend leiderschapsprofiel opgesteld. Volgens dit profiel zijn de nieuwe eenheidsleidingen samengesteld. Er is gestart met besturing door middel van meerdere Hoofden Operatiën in plaats van twee Hoofden Operatiën per eenheid, waardoor er binnen de eenheidsleiding meer aandacht is voor vakontwikkeling. Daarnaast is het traject gestart van het schouwen van alle leidinggevenden van de Landelijke Eenheden. In de schouwcommissies, die met alle leidinggevenden in gesprek gaan, zijn ook medewerkers van de werkvloer vertegenwoordigd. Ook op het gebied van cultuur zijn stappen gezet, zo is het instrumentarium voor het voeren van «Dialoog in Teams» ontwikkeld en zijn de eerste teams uitgekozen om te starten met deze dialoogsessies. Samen met medewerkers zijn er handreikingen ontwikkeld over (on)gewenst gedrag. Urgente situaties in teams, die raken aan ongewenst gedrag en ongewenste omgangsvormen, worden met voorrang aangepakt. Momenteel is men bezig met een inventarisatie langs de teams om behoeftes op te halen en op basis daarvan de aanpak te prioriteren. Er vindt voortdurend, actief en transparant, informatievoorziening en communicatie plaats naar de medewerkers, onder andere in interactieve medewerkersbijeenkomsten en met eigen flitspeilingen over de transitie. Tot slot is in beide eenheden met medewerkers hard gewerkt aan de nieuwe identiteit van de eenheden.
Hoe beoordeelt u in dat geval de hoofdbevindingen van de commissie over de stand van zaken transitie waarin onder andere is opgenomen dat de opgestelde aanpak van de korpsleiding voor de werkcultuur in de praktijk nog vorm en kleur moet krijgen? Hoe beoordeelt u de kritiek van de commissie hierop?2
Cultuurverandering is een complex traject en dient zorgvuldig te worden aangepakt. Ik heb er begrip voor dat de politie ervoor heeft gekozen om eerst een programmatische aanpak neer te zetten met input vanuit onder andere medewerkers, de Ondernemingsraden (OR) en de commissie Schneiders. Dit heeft tijd gekost. Het is van belang dat de aanpak op teamniveau wordt toegespitst en niet slechts een uniforme aanpak wordt nagestreefd. Als gevolg van deze aanpak kunnen positieve cultuurelementen op teamniveau worden behouden en versterkt.
Hoe gaat u garanderen dat de vijf hoofdbevindingen van de commissie (afronding spoor 1 en 2a, het werkcultuur, basis op orde, overzicht stand van zaken teams, medewerkersparticipatie) daadwerkelijk worden opgepakt? Hoe gaat de Inspectie hierop toezicht houden gelet op hun onafhankelijke rol?
De uitvoering van de transitie gebeurt volgens het korpstransitieplan. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is hiervoor een intern sturings- en monitoringsproces ingericht. De heer Schneiders zal betrokken blijven en de korpsleiding van advies voorzien. De Inspectie Justitie en Veiligheid zal haar toezicht op de LE-en in lijn met de bevindingen van de commissie Schneiders en de aanbevelingen in haar eerdere rapporten oppakken. De Inspectie houdt primair toezicht op de kwaliteit van de taakuitvoering. Vanuit haar onafhankelijke positie als toezichthouder staat het de Inspectie vrij om haar werkwijze te kiezen en dat kan ook zijn het monitoren van de taakuitvoering. Daarmee heeft de Inspectie eerder ruimschoots ervaring opgedaan. Het departement houdt vanuit haar reguliere rol toezicht op beheersaspecten.
Welke concrete zichtbare veranderingen op het gebied van de cultuur zijn de afgelopen jaren wel doorgevoerd in relatie tot de reorganisatie van de Landelijke Eenheid?
Zie hiervoor het laatste deel van antwoord 3.
In hoeverre wordt de COR hierbij structureel betrokken?
Voorafgaand aan de splitsing van de Landelijke Eenheid was de OR nauw betrokken bij de transitie. Voor de eenheidsleidingen van LX en LO zijn de nieuwe OR-en belangrijke gesprekspartners in deze transitie. Op korpsniveau wordt ook de COR structureel betrokken, evenals overige stakeholders. De COR is sinds de start uitgenodigd en aanwezig geweest bij dit stakeholdersoverleg. De korpschef heeft bij mij aangegeven dat de korpsleiding periodiek blijft reflecteren met vertegenwoordigers van de medezeggenschap en de vakbonden op het transitieproces.
Specifiek, welke concrete acties zijn ondernomen ter vervanging van leidinggevenden zonder kennis? Zijn de leidinggevenden inmiddels geschouwd, en is er een rapport over de uitkomsten hiervan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 worden de leidinggevenden in alle lagen van de LX en LO geschouwd. Inmiddels is van meer dan de helft van de leidinggevenden deze ontwikkelingsgerichte schouw afgerond, naar verwachting is dit traject eind dit jaar volledig afgerond. De uitkomsten worden vertaald in individuele en collectieve ontwikkeltrajecten. Deze trajecten zijn daarna structureel onderdeel van de Resultaat en & Ontwikkelingscyclus van de leidinggevenden binnen de Landelijke Eenheden.
Welke concrete acties zijn ondernomen ten aanzien van de aanpak van de vriendjespolitiek en betere medewerkersparticipatie en met welke zichtbare resultaten zijn daaromtrent geboekt volgens u? Graag elk onderdeel apart en uitgebreid beantwoorden.
Ik herken mij niet in het gebruik van de term vriendjespolitiek. Ook de commissie Schneiders heeft niet in dergelijke termen gerapporteerd. Wel signaleert de commissie in haar eindrapportage dat er op het gebied van verbetering van het leiderschap inmiddels aanzienlijke stappen zijn gezet. Naar het oordeel van de commissie heeft de transitie, en dan specifiek de leiderschapsschouw, bijgedragen aan bewustzijn bij leidinggevenden over de gewenste stijl van leiderschap en het omgaan met elkaar. Voorts heeft de korpschef mij aangegeven dat bij de vervulling van vacatures stringent wordt gewerkt volgens het korpsbrede werving- en selectiebeleid en dat ook de medezeggenschap hierop zeer alert is.
Ten aanzien van betere medewerkersparticipatie: enkele concrete acties die zijn ondernomen met behulp van medewerkersparticipatie zijn eerder aan de orde gekomen in deze antwoorden, bijvoorbeeld het opstellen van het gewenste leiderschapsprofiel, de participatie in de schouwcommissies en handreikingen over (on)gewenst gedrag. Ook hebben medewerkers, onder meer ten tijde van de splitsing, geparticipeerd in klankbordgroepen en ontwikkelgroepen. Daarnaast is een start gemaakt met diverse ontwerpvraagstukken. Bij deze ontwerpvraagstukken staat het vak centraal, iets waar medewerkers vanuit hun rol als expert bij uitstek de toekomst van hun vakgebied mede kunnen vormen. Dit gebeurt in ontwerpteams waarin de werknemers kunnen deelnemen. Leidinggevenden worden gestimuleerd om hun medewerkers hier actief aan deel te laten nemen.
Is de reorganisatie van de Landelijke Eenheid wat u betreft af? Zo nee, heeft u er vertrouwen in dat dit op een goede wijze wordt opgepakt? Zo ja waar baseert u dat op? En hoe beoordeelt u dat?
De transitie is niet af, dit is een complex traject dat meerjarige inspanning vraagt. De medewerkers en de leiding van de Landelijke Eenheden hebben een enorme prestatie neergezet de afgelopen jaren. De splitsing van de Landelijke Eenheid is goed verlopen en de basis voor verandering is gelegd. De transitie gaat nu een nieuwe fase in. De leidingen van de Landelijke Eenheden en de korpschef moeten zelf invulling en sturing geven aan dit proces. Via een stevige interne monitoring van de voortgang en het toezicht door de Inspectie kan de voortgang goed worden gevolgd. Zoals eerder aangegeven zal de heer Schneiders formeel als adviseur van de korpschef betrokken blijven.
Bent u ondanks het instellingsbesluit en gelet op de geuite kritiek bereid om met de commissie-Schneiders, de politieleiding en de bonden in gesprek te gaan om te bezien op welke wijze het werk van de commissie zeker in het licht van de gewenste cultuurverandering nog wel zou kunnen gecontinueerd? Zo nee, waarom niet?
Nee. De transitie zal een proces van jaren zijn en op dit moment gaat de transitie een nieuwe fase in. De leidingen van de Landelijke Eenheden en de korpschef moeten zelf invulling en sturing geven aan dit proces. Via een stevige interne monitoring van de voortgang en het toezicht door de Inspectie kan de voortgang goed worden gevolgd. Zoals eerder aangegeven zal de heer Schneiders formeel als adviseur van de korpschef betrokken blijven. Daarmee heb ik er vertrouwen in dat het toezicht op het proces, en de mogelijkheid om het proces kritisch te kunnen blijven volgen ook voor de komende periode voldoende is ingericht.
Blijven in lijn met de aanbevelingen van commissie-Schneiders financiële middelen voor de transitie beschikbaar? Zo nee, kan daarmee de transitie dan wel optimaal verlopen?
De middelen die vanuit mijn departement en vanuit de politiebegroting beschikbaar zijn gesteld voor de transitie van de Landelijke Eenheid blijven daarvoor structureel beschikbaar. Ook voor het zetten van een betekenisvolle eerste stap voor de ambities op het gebied van doorontwikkeling van het vak zijn middelen beschikbaar gesteld, deze blijven beschikbaar voor dat doel.4
De olieramp voor een Houthi-aanval op olietanker Chios Lion |
|
Derk Boswijk (CDA), Jan Paternotte (D66) |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven hoe groot u de potentiële schade acht van de enorme explosie op de Chios Lion, als gevolg van een drone-aanval van de Houthi’s?
Welke gevolgen heeft de olievlek van meer dan 220 kilometer voor de militaire operaties in het gebied waar Nederland aan deelneemt, waaronder Operation Prosperity Guardian en Aspides?
Bent u het eens dat dit soort olielekken leidt tot een verdere verslechtering van de doorvaart en de doelstelling van Aspides juist is zulke belemmeringen te voorkomen?
Deelt u de opvatting dat een Europese Unie (EU)-bijdrage zou passen onder het reeds bestaande diplomatieke spoor van Aspides en de inzet van de EU in de regio?
Bent u bereid op korte termijn hulp te bieden door een Nederlands schoonmaakschip onder Aspides-vlag uit te laten varen en zo niet, hiertoe in EU-verband op te roepen zodat een andere lidstaat onder Aspides-mandaat deze bijdrage kan leveren?
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk binnen 5 dagen beantwoorden?
Het artikel “Studenten vinden drugs gebruiken de normaalste zaak van de wereld” |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bovenstaand artikel?1
Ja.
Herkent u het beeld uit dit artikel? Maakt u zich ook zorgen over de trend dat het gebruik van (hard)drugs zo sterk genormaliseerd is onder jongeren/jongvolwassenen? Deelt u de mening dat dit een groot en urgent probleem is?
Ik maak mij zorgen over het drugsgebruik onder jongeren en jongvolwassenen. Drugsgebruik is niet normaal en is geen onderdeel van een normale, gezonde leefstijl. Wie drugs gebruikt loopt gezondheidsrisico’s en draagt bij aan de instandhouding van een criminele industrie. Hoewel de overgrote meerderheid van de Nederlanders geen drugs gebruikt, blijkt uit onderzoeken dat binnen specifieke groepen drugsgebruik zoveel voorkomt, dat het binnen deze groepen genormaliseerd is. Dat is problematisch, want de perceptie dat bepaald gedrag normaal is, verlaagt de drempel om ook dit gedrag te vertonen. Daarom werk ik aan publiekscommunicatie over de negatieve maatschappelijke gevolgen van kopen en gebruiken van drugs. Uw Kamer zal hierover in het najaar verder over geïnformeerd worden.
Kunt u aangeven wat het aantal jonge harddruggebruikers is? Kunt u de trend in harddruggebruik binnen deze groep geven?
Uit de Leefstijlmonitor blijkt dat in 2023 18- t/m 35-jarigen 14,6% het afgelopen jaar een drug anders dan cannabis heeft gebruikt. Dit cijfer stijgt – in 2016 ging het nog om 11,1%. De Scholierenmonitor van het Trimbos-instituut rapporteert dat in 2023 het percentage 12- t/m 16-jarigen dat ooit XTC, cocaïne en amfetamine heeft gebruikt respectievelijk 1,7%, 1,4% en 1,1% is. Binnen deze leeftijdsgroep is geen duidelijke trend te ontwaren.
Kunt u aangeven wat de meest recente, landelijke cijfers zijn wat betreft lichamelijke, mentale en maatschappelijke – korte en lange termijn – gevolgen van harddruggebruik door jongeren/jongvolwassenen? Kunt u aangeven of er een verband bestaat tussen toenemend harddrugsgebruik en een toename in suïcidaliteit onder jongeren?»
Er bestaat een grote diversiteit in zowel middelen als gebruikers. Van sommige middelen zijn korte en lange termijn-risico’s bekend, maar andere middelen worden zodanig weinig gebruikt dat hier geen wetenschappelijk onderbouwde gegevens over bestaan. Er bestaat daarom geen onderzoek dat de lichamelijke, mentale en maatschappelijke effecten van harddruggebruik in het algemeen onder jongeren/jongvolwassenen integraal in beeld brengt.
Internationale studies laten zien dat in de algemene populatie een verband tussen overmatig middelengebruik en suïcidaliteit bestaat. Stichting 113 zelfmoordpreventie voert verdiepend onderzoek uit naar zelfdoding in Nederland met behulp van de psychosociale autopsie. Dit is een vorm van onderzoek waarbij nabestaanden die een dierbare verloren zijn door zelfdoding hun kennis en ervaring delen met onderzoekers door een vragenlijst in te vullen met psychosociale kenmerken van de overledene. In 101 van de recent onderzochte gevallen ging het om jonge mensen tussen de 10 en 30 jaar oud. Hiervan gebruikte 17% harddrugs. Dat is hoger dan het landelijke gemiddelde. In een onderzoek onder jongvolwassenen met suïcidale gedachten bleek echter dat drugsgebruik slechts door een enkeling benoemd werd als factor.2 Het is belangrijk om aan te geven dat een verband tussen drugsgebruik en suïcidaliteit niet direct betekent dat het één het ander veroorzaakt. Een toename van drugsgebruik hoeft niet te leiden tot toename van suïcidaliteit. Voor een causaal verband tussen een toename van het gebruik van harddrugs en een toename van suïcidaliteit is geen bewijs.
Kunt u aangeven bij welke subgroepen jonge harddruggebruikers deze lichamelijke, mentale en maatschappelijke gevolgen het meest vaak voorkomen?
Uit de Scholierenmonitor weten we dat onder 12- t/m 16-jarigen dat jongens vaker ervaring hebben met drugs dan meisjes (3,5% vs. 2,8%). Ook verschilt het percentage leerlingen dat ooit een harddrug3 probeerde per schoolniveau: 4,9% bij vmbo-b/k, 4,0% op vmbo-g/t, 3,2% bij de havo en 1,7% op het vwo. Daarnaast ligt het percentage 12- t/m 16-jarigen dat ooit een harddrug gebruikte hoger onder scholieren met een niet-Nederlandse herkomst (5%) dan onder scholieren met een Nederlandse herkomst (2,6%). Uit de Leefstijlmonitor blijkt dat volwassenen in een stedelijk gebied vaker het laatste jaar een drug anders dan cannabis hebben gebruikt dan zij in een niet/weinig en matig stedelijk gebied (6,6% vs. 2,8% en 2,9%). Deze cijfers zeggen alleen iets over subgroepen waar de prevalentie van gebruik hoger ligt dan in andere subgroepen. Het is aannemelijk dat nadelige lichamelijke, mentale en maatschappelijke gevolgen van harddruggebruik onder deze subgroepen ook vaker voorkomen dan onder andere subgroepen. Zoals ook al aangegeven in de beantwoording van vraag 4 bestaat er geen integraal onderzoek dat de lichamelijke, mentale, en maatschappelijke effecten van harddruggebruik in beeld brengt. Uit bovenstaande cijfers valt niet op te maken hoeveel van degenen die hebben aangegeven drugs gebruikt te hebben hier lichamelijke, mentale of maatschappelijke gevolgen van ondervinden.
Kunt u aangeven of alle harddrugs in deze onderzoeken (in vraag 3, 4 en 5) zijn meegenomen?
Harddrugs zijn middelen die op lijst I van de Opiumwet staan. Op het moment van deze beantwoording staan er 248 middelen op deze lijst. Het is niet doelmatig om het gebruik en de lichamelijke, mentale en maatschappelijke gevolgen van elk afzonderlijk middel in kaart te brengen, Met de Nationale Drugs Monitor en het Drugs Informatie en Monitoringssysteem (DIMS) van het Trimbos-instituut wordt een vinger aan de pols gehouden wat nieuwe trends in (hard)druggebruik betreft. Wanneer de cijfers daarom vragen, wordt de vraagstelling in monitorstudies aangepast om ook het gebruik van de nieuw opgekomen middelen te onderzoeken. Dat is bijvoorbeeld aan de orde geweest bij de opkomst van de designerdrug 3-MMC.
In de beantwoording van bovenstaande vragen wordt verwezen naar cijfers van de Scholierenmonitor, de Leefstijlmonitor en psychosociale autopsies van Stichting 113 Zelfmoordpreventie. Voor de Scholierenmonitor en de Leefstijlmonitor zijn XTC, cocaïne, amfetamine, LSD, GHB, ketamine en paddo’s uitgevraagd. Voor de Leefstijlmonitor zijn ook nog heroïne, methadon en 4-FA uitgevraagd en de Scholierenmonitor heeft ook 3-MMC meegenomen.
Kunt u aangeven wat de meest recente, landelijke cijfers zijn over maatschappelijke kosten naar aanleiding van harddruggebruik onder jongeren/jongvolwassenen?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 4 bestaat er geen onderzoek dat de lichamelijke, mentale en maatschappelijke effecten van harddruggebruik onder jongeren/jongvolwassenen integraal in beeld brengt.
Kunt u aangeven wat de meest recente, landelijke cijfers zijn wat betreft het aantal jongeren/jongvolwassenen dat in verslavingszorg wordt behandeld voor een harddrugverslaving? En kunt u de trend in behandeling door verslavingszorg van deze groep geven?
Het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) monitort de aard en omvang van de behandelingen in de gespecialiseerde verslavingszorg bij deelnemende instellingen in Nederland. Hoewel de meeste en grootste verslavingszorginstellingen hierin opgenomen zijn geeft het geen compleet beeld: niet alle instellingen leveren gegevens aan het LADIS aan, en verslavingsproblematiek wordt ook gezien door andere sectoren en instellingen.
Net als in de beantwoording van bovenstaande vragen ga ik ervan uit dat u met een harddrug doelt op een verslaving aan middelen op lijst I van de Opiumwet. In de meest recente LADIS rapportage Kerncijfers Verslavingszorg 2018–20234 wordt per middel uiteen gezet hoeveel mensen in behandeling waren met de bijbehorende demografische gegevens en wordt een trend over de jaren 2018 tot en met 2023 weergegeven. Gekeken naar absolute aantallen zien we over de jaren 2018 tot en met 2023 jaarlijks een geleidelijke toename, met uitzondering van het jaar 2019 waarin we een afname zien. In 2018 waren circa 1.300 jongeren/jongvolwassenen (< 25 jaar) in behandeling voor een verslaving aan een harddrug en in 2023 waren dit circa 1.700 jongeren/jongvolwassenen. Op basis van alleen deze gegevens kan geen conclusie worden getrokken over de oorzaak van deze stijging. Een dergelijke stijging kan komen doordat meer jongeren harddrugs gebruiken en hierdoor in de problemen komen, maar kan er ook op wijzen dat meer jongeren/jongvolwassenen die hulp nodig hebben de weg naar de verslavingszorg vinden. Daarnaast kunnen de dekkingsgraad van het aantal instellingen dat deelneemt, toegankelijkheid van de verslavingszorg, wachtlijsten, het aanbod van verslavingszorg en externe factoren zoals bevolkingsgroei van invloed zijn.
Kunt u aangeven van welke overige zorg jonge/jongvolwassen harddrugsgebruikers gebruik maken?
Allereerst wil ik benadrukken dat niet elke jongere of jongvolwassene die drugs gebruikt lijdt aan een verslaving of in de verslavingszorg zit. De behandelwijze voor jongeren die drugs gebruiken is afhankelijk van eventuele andere zorgvragen, de omgeving van de jongere en de mate van middelengebruik. Jeugdigen kunnen zowel ambulant bij een zorgaanbieder behandeld worden, als intensief thuis. Maar jeugdigen kunnen ook behandeld worden in een opnamesetting. Diagnostiek en triage vormen de basis voor het behandelplan. Geconstateerde problematiek wordt integraal behandeld. Voor zover verslavingsproblematiek onderdeel uitmaakt van de behandeling is het ter beoordeling van de instelling dat onderdeel van de behandeling zelf uit te voeren of daarbij de inzet van een gespecialiseerde verslavingszorginstelling voor in te schakelen.
Wat vindt u van de afname van het gebruik van jeugdverslavingszorg sinds de transitie naar gemeenten? Wat moet er volgens u veranderen zodat verslaafde jongeren/jongvolwassenen eerder en vaker verslavingszorg gebruiken?
In de LADIS cijfers is een afname van het aantal jongeren in behandeling voor een verslaving onder de 18 jaar waarneembaar. Op basis van deze cijfers kan ik echter niet stellen dat er jongeren zijn die geen hulp krijgen, terwijl zij hier wel behoefte aan hebben. Zoals ik aangeef in mijn antwoord op vraag 8 en vraag 9 geeft LADIS alleen een beeld van (een groot deel van) de verslavingszorginstellingen en is de hulp die jongeren kunnen ontvangen erg divers. Landelijk wordt bijgehouden hoeveel jeugdhulp er wordt gegeven en het soort jeugdhulp (bijvoorbeeld jeugdhulp met of zonder verblijf), maar er zijn geen landelijke cijfers over de zorgvragen waarvoor jeugdigen hulp ontvangen.
Kwetsbare jeugdigen moeten kunnen rekenen op tijdige en passende hulp. De beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp (waaronder zorg bij verslavingsproblematiek) behoeft verbetering. Hiervoor moet de samenwerking tussen gemeenten, tussen gemeenten en aanbieders, en die tussen gemeenten, aanbieders en andere domeinen worden versterkt. Mijn voorganger heeft hiertoe dit voorjaar het wetsvoorstel «verbetering beschikbaarheid jeugdzorg» ingediend bij uw Kamer5. In dit wetsvoorstel worden gemeenten verplicht om regionaal samen te werken bij de inkoop van specialistische jeugdzorg, bijvoorbeeld door het opstellen van een regiovisie binnen de jeugdregio. Onderdeel hiervan is ook een algemene maatregel van bestuur met zorgvormen die gemeenten verplicht om deze op regionaal niveau in te kopen. Deze ligt op dit moment voor ter internetconsultatie6.
Daarnaast is het belangrijk dat verslavingsproblematiek zo veel als mogelijk wordt voorkomen. Daarvoor is het noodzakelijk dat jongeren, professionals en de omgeving zich bewust zijn van de risico’s van middelengebruik, problematiek (vroeg)tijdig wordt herkend en tijdig wordt doorverwezen naar de juiste hulp en zorg indien nodig. Om dit te bevorderen wordt onder andere gewerkt aan deskundigheidsbevordering en bewustwording van de risico’s van middelengebruik op scholen met de programma’s Gezonde School en Helder op School. Daarnaast is er voor jeugdprofessionals een richtlijn omtrent middelengebruik om vroegsignalering, begeleiding en behandelingen van jongeren met risicovol middelengebruik te bevorderen. Het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie verstrekt via hun netwerk tevens kennis aan professionals in de jeugd-ggz over het signaleren en behandelen van jongeren met verslavingsstoornissen en andere stoornissen gerelateerd aan middelengebruik.
Kunt u aangeven of en zo ja, hoelang de wachttijden en/of wachtlijsten zijn voor jongeren/jongvolwassenen om gebruik te maken van verslavingszorg?
Er is geen landelijk beeld van de wachtlijsten voor (specifieke vormen) van jeugdhulp (< 18 jaar). De meest recente cijfers van de Nederlandse Zorgautoriteit laten zien dat de gemiddelde wachttijd binnen de volwassenen-ggz voor verslavingsstoornissen en andere stoornissen gerelateerd aan middelengebruik eind 2023 op 15 weken lag. Binnen dit gemiddelde is geen onderscheid gemaakt naar leeftijd en het ontbreekt daarmee ook aan een landelijk beeld van de wachtlijsten voor jongvolwassenen (18 tot en met 25 jaar). Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 10 moeten kwetsbare jeugdigen kunnen rekenen op tijdige en passende hulp en werk ik met het wetsvoorstel van mijn voorganger «verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» aan het verbeteren van de beschikbaarheid van jeugdhulp.
Heeft u zicht op het aantal jonge harddruggebruikers dat geen hulp voor hun verslaving wil of durft te zoeken?
Er is geen landelijk beeld van het aantal jongeren/jongvolwassenen dat verslaafd is aan harddrugs en geen hulp voor hun verslaving wil of durft te zoeken. Wel zijn er (inter)nationale schattingen die spreken van een aanzienlijke zorgkloof: de grootste groep mensen met een verslaving die zorg nodig heeft is niet bekend bij de verslavingszorg. Het is belangrijk dat er geen drempel wordt ervaren om hulp te zoeken indien nodig en dat problematiek tijdig wordt herkend. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 10 uiteen zet werken we met verschillende activiteiten aan onder andere deskundigheidsbevordering van onderwijzers en jeugdprofessionals en zetten we in op de bewustwording van de risico’s van middelengebruik onder jongeren/jongvolwassenen en hun omgeving.
Het risico op verslaving verschilt tussen de verschillende middelen en vaak duurt het enige jaren voordat mensen met verslavingsproblematiek de weg naar de hulpverlening zoeken en hiertoe gemotiveerd zijn. Vaak spelen er, naast verslaving, ook allerlei bijkomende problemen van psychische, sociale of financiële aard. Daar staat tegenover dat er ook «natuurlijk herstel» kan optreden. Niet iedereen hoeft te worden behandeld, en voor jongeren kunnen ook andere vormen van ondersteuning aangewezen zijn zoals ik in mijn antwoord op vraag 10 ook benoem.
Constaterende dat in 2009 het RIVM de «Ranking van drugs. Een vergelijking van de schadelijkheid van drugs» heeft uitgebracht, kunt u bevestigen dat dit de meest recente versie is van de «ranking van drugs»? Zo ja, bent u voornemens deze op korte termijn te actualiseren?
Ik kan bevestigen dat dat de meest recente versie is van ranking van drugs. Naar mijn mening is de ranking van de middelen, zoals destijds gedaan door het RIVM, nog steeds zeer bruikbaar voor het huidige beleid. Specifiek voor harddrugs heeft recentelijk het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) in reactie op de motie van Nispen7 zeven middelen die representatief zijn voor de stoffen die vallen onder de werking van de Opiumwet en die voldoen aan vastgestelde criteria onderworpen aan een herbeoordeling door middel van een quick scan.8 Hieruit blijkt dat wanneer er opnieuw naar verboden middelen gekeken wordt, de conclusie getrokken wordt dat deze terecht verboden zijn. Een actualisatie van het RIVM-rapport voegt daar weinig aan toe.
Kunt u aangeven wat de overheidsagenda van harddrugsgebruik onder <21-jarigen momenteel behelst (inclusief preventie) en wanneer deze agenda voor het laatst geactualiseerd is?
Het beleid rondom het ontmoedigen van drugsgebruik wordt continu doorontwikkeld. Mijn voorgangers hebben Kamerbrieven gewijd aan het informeren van uw Kamer over de voortgang van het drugspreventiebeleid. Voor de ontmoediging van drugsgebruik wordt ingezet op meerdere risico- en beschermende factoren. Iemand die te maken heeft met meerdere risicofactoren loopt een groter risico om (problematisch) drugs te gaan gebruiken. Beschermende factoren hebben juist een positieve invloed. Het is de mix van risico- en beschermende factoren die de kans beïnvloedt of iemand wel of geen risicogedrag laat zien. Daarom richt de preventie-aanpak zich op veelvoorkomende settings, zoals het gezin/de thuissituatie, onderwijsinstellingen, werk, de uitgaansomgeving en de lokale omgeving van de jongere (de directe leefomgeving), zodat zoveel mogelijk risicofactoren gedempt kunnen worden. Daarbij dient zoveel mogelijk gebruik te worden gemaakt van interventies waarvan de effectiviteit bewezen is. Ik financier het Trimbos-instituut om kennis te vergaren over effectieve preventie-activiteiten en gemeenten, onderwijsinstellingen en onderwijsinstellingen te ondersteunen bij het implementeren van preventie. Daarnaast zijn in het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) tussen gemeenten en VWS afspraken gemaakt over het vormgeven van het lokale drugspreventiebeleid.
Hoe wordt in overheidsbeleid rekening gehouden met kwetsbare, jonge harddruggebruikers?
Drugsgebruik komt het vaakst voor onder jongeren en jongvolwassenen. Het merendeel van de preventie-activiteiten is gericht op deze groep. Kwetsbare groepen lopen een groter risico lopen op problematiek gerelateerd aan drugsgebruik. Het Trimbos-instituut biedt ondersteuning aan gemeenten om in hun lokale preventiebeleid meer systematisch aandacht te besteden aan deze groepen, bijvoorbeeld met de eerder dit jaar gepubliceerde tool «middelenpreventie voor kwetsbare groepen».
Daarnaast is er met het EXPLORE-onderzoek onder meer het drugsgebruik door scholieren in het praktijkonderwijs, voortgezet speciaal onderwijs (VSO), de residentiële jeugdzorg (RJZ) en de justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s) onderzocht. In cluster 4 van het VSO (leerlingen met een psychische en/of gedragsstoornis) is de prevalentie van het middelengebruik een stuk hoger dan dat van leerlingen in het praktijkonderwijs en VMBO-b. Deze jongeren zijn extra kwetsbaar voor vroeg en riskant middelengebruik en het ontwikkelen van verslavingsproblematiek. Door meer aandacht te besteden aan de erkenning en aanpak van middelengebruik, in te zetten op deskundigheidsbevordering van de professionals, aanpassing van het lesmateriaal en ouderbetrokkenheid te bevorderen, worden goede verbeterstappen gezet. Het door het Trimbos-instituut ontwikkelde programma Open en Alert biedt hiertoe belangrijke ondersteuning.
Ook is er aandacht voor kinderen die opgroeien met een ouder met psychische problemen en/of een verslaving. Deze kinderen lopen twee tot viermaal meer kans dan andere kinderen om zelf ook psychische problemen of een verslaving te ontwikkelen, in hun jeugd of als ze volwassen zijn. Binnen Nederland worden door verschillende (lokale) aanbieders KOPP/KOV interventies aangeboden voor kinderen en ouders. Het Trimbos-instituut biedt verschillende trainingen aan (preventie)professionals die deze interventies verzorgen. Daarnaast zijn er verschillende richtlijnen en instrumenten voor professionals en gemeentes. Ook coördineert het Trimbos-instituut een landelijk platform voor professionals en stakeholders, waarin het bereik van KOPP/KOV-preventie een belangrijk speerpunt is.
Kunt u aangeven welke gegevens volgens u momenteel ontbreken over harddruggebruik onder jongeren/jongvolwassenen om goed beleid te kunnen voeren?
Het middelengebruik onder jongeren en jongvolwassenen wordt via diverse onderzoeken regelmatig gemonitord. Zo is er de Leefstijlmonitor voor de 18-plussers, het Peilstationsonderzoek en het HBSC-onderzoek voor de middelbare scholieren, de middelenmonitor mbo/hbo voor 16- t/m 18-jarigen in het mbo en het hbo, de monitor middelengebruik en mentale gezondheid voor wo-studenten en het EXPLORE-onderzoek voor scholieren in de residentiële jeugdzorg, justitiële jeugdinrichtingen en het voortgezet speciaal onderwijs, Daarnaast houden we de drugsmarkt in de gaten met het drugs informatie en monitoringssysteem (DIMS) en houden we zicht op de aantallen en soorten middelen in de verslavingszorg met het LADIS. De resultaten van deze monitors worden door het Trimbos-instituut vervolgens overzichtelijk gebundeld in de Nationale Drugs Monitor.
Daarnaast bundelt het Trimbos-instituut kennis over effectieve preventie om het vervolgens te vertalen naar factsheets en aanbevelingen. Hoewel veel bekend is over wat wel en niet effectief is, is meer onderzoek in deze richting altijd waardevol. Daarnaast zijn evaluaties van beleid of campagnes gericht op het verminderen van drugsgebruik van groot belang, zodat beleid altijd kan verbeteren. In het najaar stuur ik gezamenlijk met de Minister van Justitie en Veiligheid de Kamer een brief over mijn aanpak op drugsgebruik. Daarin neem ik dit aspect mee.
In 1995 werd door het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport de nota «Het Nederlandse drugsbeleid: continuïteit en verandering» uitgebracht, kunt u bevestigen dat dit de meest recente versie is? Zo ja, bent u voornemens deze op korte termijn te actualiseren?
Ik kan bevestigen dat dit de meest recente versie van de VWS-nota over het Nederlandse drugsbeleid. Dit betekent niet dat de doorontwikkeling van het Nederlandse drugsbeleid sinds 1995 heeft stilgestaan. Er zijn voortdurend nieuwe aanpassingen en ontwikkelingen, hierover is de Tweede Kamer door mijn voorgangers geïnformeerd door middel van Kamerbrieven. In het najaar kunt u een nieuwe Kamerbrief over het drugsbeleid verwachten, waarin ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid zal ingaan op de kabinetsvisie op het drugsbeleid en onze inzet tijdens deze kabinetsperiode.
Heeft u, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, recentelijk inzichten vergaard in hoe jongeren/jongvolwassenen in contact komen met leveranciers in de illegale drugshandel? In welke mate ziet u dat de laagdrempeligheid van onlinekanalen als Telegram, invloed heeft op het drugsgebruik van deze leeftijdsgroep? Welke overige trends zijn zichtbaar in het contact tussen deze leeftijdsgroep en de illegale drugshandel? Hoe beoogt het kabinet deze contacten terug te dringen?
In 2022 heeft het Trimbos-instituut op verzoek van de toenmalige Staatssecretaris van VWS een onderzoek uitgevoerd naar het gebruik van online kanalen om drugs te kopen en met preventieve voorstellen te komen om dit aanbod terug te dringen (uitvoering motie Bikker c.s.9). Het rapport is in maart 2023 naar de Tweede Kamer gezonden.10 Hieruit blijkt dat de meeste jongeren wel online contact hebben met een dealer – meestal via Whatsapp waar ook bestellijsten gedeeld worden – maar de drugs eerder «live» via een dealer of vrienden kopen dan via een online bestelling. Op het platform Telegram worden drugs in groepen met wel duizenden leden gedeeld. Het gaat daarbij zowel om gebruikershoeveelheden als handelshoeveelheden. Het kopen van drugs via webshops die «research chemicals» aanbieden lijkt onder uitgaande jongeren op basis van de beschikbare informatie niet vaak voor te komen. Het kopen van drugs via het darkweb wordt nog minder vaak gemeld. Ook bij gebruikers die hun drugs bij de testservices inleveren, geeft slechts een op de twintig personen aan dat de drugs online is gekocht. Het is niet uitgesloten dat hier sprake is van enige onderbelichting. In het rapport heeft het Trimbos-instituut tevens in kaart gebracht wat het huidige online preventieaanbod is en welke aanbevelingen zij op dat terrein doen. Een belangrijke aanbeveling is het verbreden van de online aanwezigheid van preventie.
Het Trimbos-instituut is daarop vorig jaar verzocht een voorstel uit te werken om inzichtelijk te krijgen waar en hoe jongeren in contact komen met online drugsuitingen en welk effect deze op hen hebben. Om inzicht te krijgen in de mogelijkheden tot preventie van het (eerste) gebruik onder jongeren is afgelopen voorjaar ingezet op de verspreiding van preventieboodschappen door middel van video’s op het populaire social media platform Tik Tok. Dit lijkt een goede ingang te kunnen zijn om jongeren te bereiken met preventieboodschappen. De rapportage van dit onderzoek zal na het zomerreces naar uw Kamer worden gezonden, vergezeld van een beschrijving van de vervolgstappen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Olympische sporters die moeite hebben met rondkomen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Inge van Dijk (CDA), Michiel van Nispen |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat veel topsporters moeite hebben met rondkomen en dat het stipendium (de financiële ondersteuning voor topsporters die geen of onvoldoende inkomen hebben voor hun levensonderhoud) veelal onvoldoende is om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien?1
Topsporters vormen een diverse groep mensen met uiteenlopende achtergronden en disciplines. Terwijl een aantal van hen in staat is om zelfstandig in hun levensonderhoud te voorzien dankzij bijvoorbeeld sponsordeals, prijzengeld en commerciële samenwerkingen, hebben anderen meer moeite om financieel rond te komen. Er zijn daarom vanuit NOC*NSF en het Fonds voor de Topsporter (hierna: Fonds) verschillende voorzieningen beschikbaar om topsporters te ondersteunen. Dit zijn materiële voorzieningen, zoals de topsportpolis, juridisch-, fiscaal- en financieel advies, en topsportproducten. Dit pakket maakt deel uit van de ondersteuning vanuit de topsportprogramma’s, bonden en TeamNL centra. NOC*NSF ontvangt jaarlijks 50 miljoen euro subsidie van het Ministerie van VWS (hierna: VWS) voor de uitvoering van deze topsport- en opleidingsprogramma’s. Hierdoor is VWS een belangrijke investeerder in de Nederlandse topsport.
Daarnaast kunnen topsporters gebruik maken van financiële voorzieningen, zoals de stipendium- en kostenvergoedingsregeling. Al bijna 30 jaar wordt de stipendium- en kostenvergoedingsregeling volledig gefinancierd door VWS (in 2024 bedraagt de bijdrage ruim 19 miljoen euro). De kostenvergoeding biedt topsporters maandelijks een tegemoetkoming voor de kosten die zij maken voor hun sportbeoefening. De gevolgen van de stipendiumregeling kunnen op individueel niveau variëren, afhankelijk van leeftijd en andere inkomsten. Op dit moment evalueert NOC*NSF het huidige voorzieningenmodel. Tevens verkent NOC*NSF de mogelijkheden van een nieuw voorzieningenmodel voor topsporters. Het is mijn voornemen om uw Kamer in het najaar van 2024 over de voortgang te informeren.
Deelt u de mening dat topsport gezien moet worden als een baan in plaats van een uit de hand gelopen hobby, mede vanwege de positieve maatschappelijk impact van topsport?
Het is aan de sportsector zelf (NOC*NSF en de sportbonden) om te bepalen of, en op welke manier, sporters kunnen worden betaald voor hun sportieve werkzaamheden. Wel vind ik dat de wijze waarop topsporters vergoed worden, moet aansluiten bij de ambities van het strategisch kader topsport 2032.2 Topsport is immers van maatschappelijke waarde. Hierbij moet aandacht zijn voor onder andere persoonlijke ontwikkeling, welzijn, beroepsperspectief en integriteit.
Maar ook voor de verdere professionalisering van het beroep van topsporter. Ook deze gewenste ontwikkeling wordt door het Fonds en NOC*NSF meegenomen in de eerder genoemde evaluatie en herijking van het voorzieningenmodel.
Deelt u de mening dat het stipendium voor topsporters niet in evenwicht is met wat van hen wordt gevraagd, zoals de Nederlandse Sportraad eerder al constateerde?2
De Nederlandse Sportraad beschrijft in zijn advies4 dat «er tussen sporters, trainers en coaches met wie het financieel heel goed gaat en sporters, trainers en coaches die nauwelijks rondkomen een groot gat zit». En dat «de arbeidsvoorwaarden in Nederland voor deze laatste groep niet aansluiten bij de eisen die topsport stelt». Zoals al in het antwoord op vraag 2 aan de orde kwam, kunnen NOC*NSF en de sportbonden zelf het best bepalen of en zo ja welke voorziening voor topsporters wenselijk is en zijn zij primair verantwoordelijk voor de invulling daarvan.
Klopt het dat als blijkt dat een topsporter te veel heeft bijverdiend, bijvoorbeeld door behaald prijzengeld, een deel van het stipendium achteraf wordt teruggevorderd? Zo ja, waarom zou dit volgens u geen boete op succesvol presteren zijn?
NOC*NSF en het Fonds bepalen de voorwaarden voor de stipendiumregeling. Daarin hebben zij opgenomen dat indien het inkomen van een topsporter de inkomensgrens van de stipendiumregeling overschrijdt, de sporter een deel van het stipendium moet terugbetalen. Dit draagt bij aan het doel van de stipendiumregeling, namelijk om topsporters die zelf financieel niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien via hun sport of op een andere manier, de mogelijkheid te geven hun sport fulltime te beoefenen. Ik wil daarnaast benadrukken dat in de huidige regeling het prijzengeld op een internationaal evenement tot € 30.000 en de medaillebonussen op de Olympische en Paralympische Spelen zijn vrijgesteld van deze bijverdiengrens.
Hoe vaak komt het voor dat topsporters niet in staat zijn om achteraf terug te betalen als blijkt dat ze boven de bijverdiengrens uit zijn gekomen?
Jaarlijks maken ongeveer 400 tot 500 sporters gebruik van de stipendiumregeling. NOC*NSF en het Fonds geven aan dat in de afgelopen 6 jaar jaarlijks gemiddeld ongeveer 50 sporters (een deel van het) stipendium moeten terugbetalen. Van de totaal 300 sporters die in de afgelopen 6 jaar hebben moeten terugbetalen, heeft ongeveer 4% gevraagd om een betalingsregeling te treffen voor terugbetaling.
Heeft u signalen dat sommige topsporters helemaal geen stipendium meer aanvragen, uit vrees voor latere terugbetaling?
NOC*NSF en het Fonds geven aan dat ze met sporters die voor het eerst een topsportstatus verkrijgen, de mogelijkheid van het aanvragen van financiële voorzieningen bespreken. Soms geven sporters aan geen stipendium aan te vragen, omdat ze al andere inkomsten hebben, bijvoorbeeld uit een contract bij een club. NOC*NSF en het Fonds geven ook aan dat in een enkel geval een sporter meer informatie nodig heeft over wat mogelijk terugbetaald moet worden als met andere inkomsten de inkomensgrens overschreden wordt. Daarnaast zijn er ook enkele sporters die een stipendium aanvragen, wetende dat ze mogelijk een deel ervan moeten terugbetalen als ze te veel prijzengeld weten te behalen.
Wat zou volgens u een rechtvaardige bijverdiengrens zijn, waarbij de bestaanszekerheid van de topsporter niet in het geding komt, tegelijkertijd het behalen van prestaties niet wordt afgestraft, maar er ook geen excessief verdienmodel ontstaat?
Zoals hiervoor al is opgemerkt, zijn NOC*NSF en het Fonds primair verantwoordelijk voor de inhoudelijke invulling van de stipendiumregeling. Dat geldt ook voor het vervallen van de stipendiumregeling de eerstvolgende maand nadat de zogeheten A- of HP-status is beëindigd. Indien er, rekening houdend met het strategisch kader topsport 2023, behoefte is aan aanpassing van de regeling, zoals de hoogte van de inkomensgrens, het aanpassen van de eisen voor het verkrijgen van het stipendium of de doelgroep die gebruik kan maken van het stipendium, ligt de verantwoordelijkheid hiervoor bij NOC*NSF en het Fonds. Bij het antwoord op vraag 1 is reeds aangegeven dat NOC*NSF de mogelijkheden van een nieuw voorzieningenmodel voor topsporters verkent. De inkomensvoorziening maakt daar deel van uit. Het is mijn voornemen om uw Kamer in het najaar van 2024 over de voortgang te informeren.
Klopt het daarnaast dat topsporters het stipendium vanaf de eerstvolgende maand kunnen verliezen zodra ze niet meer aan de prestatie-eis voldoen? Deelt u de mening dat deze financiële druk een risico vormt voor ongezonde prestatiedruk, zoals de Nederlandse Sportraad in het eerdergenoemde advies ook constateerde?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de herijking van het totale voorzieningenpakket voor topsporters waar de stipendiumregeling deel van uitmaakt? Maakt het verbeteren van de inkomenspositie van topsporters met een stipendiumregeling hier onderdeel van uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de stipendiumregeling te verruimen zodat niet alleen A-sporters hier gebruik van kunnen maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de stipendiumregeling zodanig aan te passen dat topsporters hun financiering kunnen behouden als hun prestaties tijdelijk terugvallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het stopzetten van het Programma Schoolmaaltijden |
|
Bart van Kent , Jimmy Dijk |
|
Schoof |
|
Hoe reageert u op de brandbrief van 2.100 scholen, het Rode Kruis en het Jeugdeducatiefonds die u en uw kabinet oproepen geld te reserveren voor het Programma Schoolmaaltijden?1
Ik heb kennisgenomen van de brief die aan uw Kamer en leden van het kabinet is verzonden over het Programma Schoolmaaltijden.
Het Programma Schoolmaaltijden ondersteunt dagelijks veel leerlingen met een extra maaltijd, zodat ze met een gevulde maag in de klas zitten. Ik ben het Jeugdeducatiefonds en het Rode Kruis dankbaar voor de goede samenwerking en zie dat het programma dagelijks veel betekent in het leven van kinderen.
Vanuit het onderzoek naar de effectiviteit van het programma, blijkt bovendien dat leerlingen zich beter kunnen concentreren tijdens de les, dat er meer ouderbetrokkenheid is en dat gezinnen minder financiële stress ervaren. Daarnaast eten leerlingen gevarieerder en gezonder.
Daarom heeft het kabinet besloten het programma structureel voort te zetten na 2024. Dit is op Prinsjesdag in de Miljoenennota met de Tweede Kamer gedeeld. Voor de voortzetting is jaarlijks structureel € 135 miljoen beschikbaar. Op welke wijze het programma structureel en duurzaam wordt vormgegeven, wordt de komende tijd uitgewerkt en daar wordt uw Kamer uiteraard over geïnformeerd.
Hoe reageert u op de uitspraak van de directeur van de Oranje Nassauschool in Amsterdam, die aangeeft dat 80 procent van de leerlingen op haar school dagelijks gebruik maken van gratis ontbijt, lunch, of een tussendoortje?2
Het Programma Schoolmaaltijden ondersteunt dagelijks inderdaad veel leerlingen met een extra maaltijd, zodat ze met een gevulde maag in de klas zitten. Het kabinet heeft besloten het programma structureel voort te zetten.
Vindt u het acceptabel dat kinderen met honger naar school gaan? Of bent u het eens met de stelling dat dit een mensonwaardige situatie is die we te alle tijden moeten voorkomen? Zo ja, wat bent u van plan hier aan te doen?
Dat vind ik niet acceptabel. Daarom heeft het kabinet besloten het Programma Schoolmaaltijden structureel voort te zetten.
Ziet u in dat de onduidelijkheid over financiering of het stopzetten van dit programma veel onrust en zorgen veroorzaakt bij scholen, ouders en kinderen? Wat heeft u te zeggen tegen de 350.000 kinderen die gebruik hebben gemaakt van het Programma Schoolmaaltijden, die volgend jaar mogelijk zonder ontbijt naar school moeten?
Het Programma Schoolmaaltijden wordt structureel voortgezet. Dat is met Prinsjesdag door het kabinet met uw Kamer gedeeld.
Bent u bekend met het onderzoek van het Jeugdeducatiefonds waaruit blijkt dat kinderen meer energie hebben, zich beter kunnen concentreren en gezonder en gevarieerder eten als er gratis ontbijt wordt aangeboden? Bent u het eens met de stelling dat kinderen niet goed kunnen leren als zij geen ontbijt hebben? Ziet u in dat dit zowel grote individuele gevolgen heeft als op lange termijn schadelijk is voor de samenleving?3
Ja, dit onderzoek is bij mij bekend. Mede door het aangetoonde succes van het Programma Schoolmaaltijden, heeft het kabinet besloten het programma structureel voort te zetten.
Bent u van mening dat alle voordelen van kinderen die zonder honger op school zitten niet opwegen tegen de kosten van dit programma? Zo ja, waar baseert u dit op?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u van plan om drie kwart van de Nederlanders teleur te stellen door het Programma Schoolmaaltijden niet voort te zetten?4
Nee, dat ben ik niet van plan. Daarom zet het kabinet het Programma Schoolmaaltijden ook na 2024 voort.
Welke stappen gaat u nemen om het Programma Schoolmaaltijden structureel te maken? Kunt u toezeggen dat dit wordt geregeld bij de begroting van 2025?
Met Prinsjesdag heeft het kabinet met uw Kamer gedeeld dat het Programma Schoolmaaltijden structureel wordt voortgezet.
Een voorgenomen volledige risicobeoordeling van LSD en MDMA |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit van voormalig Minister Dijkstra d.d. 13 juni 2024 om het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring Drugs (CAM) opdracht te geven voor een volledige risicobeoordeling van LSD?
Ja
Ziet u reden tot heroverweging nu het CAM geen noodzaak zag hiervoor en dit in ieder geval geen urgentie gaf, zoals in de aanbiedingsbrief van de totaalrapportage «motie van Nispen»1 te lezen is en terwijl uw ambtenaren adviseerden LSD op dit moment niet nader te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een vervolgbesluit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Het CAM concludeert specifiek voor LSD dat nader onderzocht kan worden op welke lijst LSD geplaatst hoort te zijn. Dit betekent niet dat het CAM alleen onderzoekt of sprake dient te zijn van een verplaatsing van lijst I naar Lijst II. Echter gezien de lage prevalentie trekt het CAM de conclusie dat een onderzoek op dit moment niet urgent is. Ik volg het CAM in haar conclusie en zal het CAM daarom nu niet verzoeken om een nader uitgebreid onderzoek.
Wat is de ratio achter het besluit voor een volledige risicobeoordeling van LSD? Hoe is inzet van middelen, impact en de resultaten uit de totaalrapportage gewogen? Op welke manier is meegewogen dat Nederland als mogelijk bronland voor LSD (productie en export) wordt gezien? Kunt u inzicht geven op welke wijze over dit risico contact is geweest met het Ministerie van Justitie, het Openbaar Ministerie en Politie?
In het advies van het CAM is voor LSD, net als bij de overige quick scans, inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen zijn voor het individu, de volksgezondheid, de openbare orde en criminele betrokkenheid. Daarbij is dus ook meegewogen2 dat Nederland als mogelijk bronland voor LSD (productie en export) wordt gezien. Zoals gezegd volg ik het CAM in haar conclusie dat een onderzoek naar LSD op dit moment niet urgent is en zal daarom geen nader onderzoek laten uitvoeren naar LSD.
Het CAM bestaat uit vertegenwoordigers van organisaties die deskundig zijn op, onder andere, het gebied van drugsgebruik, gezondheid/toxicologie, verslavingszorg, wet- en regelgeving en drugscriminaliteit (opsporing en vervolging). Specifiek zitten in het CAM deskundigen van het Landelijke Parket, NFI en de politie, naast een vertegenwoordiger vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Kunt u de adviezen die Justitie, Openbaar Ministerie en Politie bij de voorbereiding van dit besluit gegeven hebben delen? Indien deze er niet zijn, hoe kan dat en zou dat niet wenselijk zijn?
Het CAM wordt ondersteund door een onafhankelijke commissie, die haar eigen afweging maakt en op basis daarvan tot haar totaalrapportage gekomen is.3 Bij mij zijn de individuele adviezen van alle leden van het CAM niet bekend.
Wordt de nationaal rapporteur verslavingen geraadpleegd alvorens dergelijke besluiten genomen worden?
Het CAM adviseert zelfstandig en gaat zelf over de personen die geraadpleegd worden.
Is het lage aantal incidenten, vanwege het lage gebruik, wat u betreft reden om een drug van lijst I naar lijst II te verplaatsen? Wat zou het voor andere drugs betekenen als deze redenatie zou worden gevolgd?
Dit voor mij geen reden om te kijken naar verplaatsing. Zoals gezegd zal ik het CAM nu ook niet vragen om extra onderzoek te doen naar LSD.
Welke internationale verplichtingen zijn er wat betreft plaatsing van LSD op de Opiumwet?
Het is internationaal verplicht om LSD strafrechtelijk te verbieden.4
Vindt u het in het licht van bovenstaande gepast om het besluit voor een volledige risicobeoordeling van LSD terug te draaien?
Een verplaatsing van LSD naar lijst I naar lijst II is mogelijk binnen de internationale verplichtingen. Het middel blijft immers strafrechtelijk verboden. Zoals ik echter al eerder aangaf ga ik op dit moment het CAM niet vragen om aanvullend onderzoek naar LSD uit te voeren.
Wat zou het effect in de beeldvorming op gebruikers van drugs zijn als LSD op lijst II wordt geplaatst en gelijk wordt gesteld aan andere softdrugs? Verwacht u een stijging in gebruik als dit zou gebeuren?
Er komt vanuit mij geen verzoek om een volledige risicobeoordeling door het CAM en LSD blijft verboden op lijst I van de Opiumwet.
Welk signaal zou er naar de samenleving uitgaan als een drug waarvan het gebruik met enige regelmaat tot dodelijke incidenten leidt als softdrug zou worden aangemerkt? Vindt u dat wenselijk?
Dit signaal vind ik niet wenselijk en zoals al aangegeven vraag ik daarom het CAM nu niet om aanvullend onderzoek en blijft LSD ongewijzigd verboden op lijst I van de Opiumwet
Bent u ermee bekend dat uw ambtsvoorganger het advies van het CAM deelde dat een volledige risicobeoordeling van MDMA wenselijk is, en dat zij deze appreciatie wilde betrekken bij de kabinetsreactie op het advies van de staatscommissie MDMA?
Ik ben bekend met deze appreciatie.
Deelt u de opvatting dat het huidige kabinet in zijn reactie op de staatscommissie MDMA een eigenstandige afweging dient te maken?
Ik maak mijn eigen zelfstandige afweging.
Wanneer kan de Kamer de kabinetsreactie op het advies van de staatscommissie MDMA verwachten?
Ik verwacht u na de zomer een reactie te sturen.
Welke internationale verplichtingen zijn er wat betreft plaatsing van MDMA op de Opiumwet?
MDMA is internationaal verboden en dient daarom strafrechtelijk verboden te zijn in Nederland.5
Hoe moet de volgende zin uit de totaalrapportage uitgelegd worden: «De uitkomsten van de analyse zullen ook worden gebruikt om criteria voor toekomstige adviezen van het CAM vast te stellen.» (pagina 10)? Is het CAM van plan de wijze van beoordelen te veranderen? Hoe onderbouwt u deze keuze? Kunt u aangeven wat er met de aanbevelingen uit de evaluatie van het CAM uit 2019 is gebeurd?2
Het CAM is een zelfstandig adviesorgaan. Het beoordelen van de criteria waarop middelen beoordeeld worden is iets wat het CAM continu doet. Op die manier kan geleerd worden van oude adviezen. Als het CAM haar wijze van beoordelen veranderd dan is dat iets vanuit de commissie zelf en niet iets waar ik mij in meng. Het CAM bepaalt zelf hoe zij middelen beoordelen en brengt op basis van haar kennis en expertise advies uit aan mij. Een eventuele andere werkwijze zal worden verwerkt in de herziening van de basisnotitie.7
Deelt u de opvatting dat we onze jeugd moeten beschermen en de leefbaarheid van onze wijken moeten bevorderen? Zouden we daarom niet heel hard werk moeten maken van een samenleving die drugs niet normaliseert, maar een halt toe roept?
Ik deel deze opvattingen. Drugsgebruik is niet normaal en geen onderdeel van een gezonde levensstijl en draagt bij aan de instandhouding van een criminele industrie.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor Prinsjesdag?
Kent u het rapport «Analyse toekomstplannen Tata Steel» van CE Delft in opdracht van Greenpeace? Wat is uw reactie hierop?1
Ja, het rapport is bekend. In het rapport worden de toekomstplannen van Tata Steel vergeleken met het plan van het Gezondheidsultimatum. Het plan van het Gezondheidsultimatum zet volledig in op gezondheidswinst en gaat onder andere uit van de inkoop van halffabricaten, sluiting van Kooksgasfabriek 2 in 2025 en een verlaging van de productiecapaciteit van 7 Megaton (Mton) naar 4 Mton staal per jaar. Als het plan van het Gezondheidsultimatum gerealiseerd zou kunnen worden, zou dit meer gezondheidswinst (kunnen) opleveren dan het plan van Tata Steel.
Het Gezondheidsultimatum behaalt een groot deel van de gezondheidswinst door de productie van staal in IJmuiden te verlagen en mogelijk vervuilende onderdelen naar elders op de wereld te verplaatsen. Hiermee wordt de gezondheid in de IJmond snel beter, maar verplaatsen we het probleem naar elders. Hiernaast staat of valt het realiseren van gezondheidswinst met de haalbaarheid van het plan. De afgelopen tijd is onder meer in de Tweede Kamer gesproken over het plan van Tata Steel en de haalbaarheid van het Gezondheidsultimatum als alternatief scenario.
Het kabinet heeft, ondersteund door de bevindingen van externe adviseurs Wijers en Blom, geconcludeerd dat dit scenario onvoldoende haalbaar is, onder meer omdat er (nog) geen markt voor het halffabricaat Hot Briquetted Iron (HBI) is en het geen rendabele businesscase oplevert voor het bedrijf. Ook het CE Delft rapport2 geeft aan dat er momenteel nog geen/onvoldoende markt voor HBI is. Het kabinet is daarmee van mening dat de voorgestelde gezondheidswinst in dit scenario niet kan worden gerealiseerd: het kabinet gaat immers niet met de maatwerkafspraak ondersteuning ter beschikking stellen voor een niet haalbaar scenario. Zonder maatwerkafspraak is de kans dat bij Tata Steel een transitie plaatsvindt kleiner en blijft de huidige situatie, met alle gezondheidseffecten van dien, naar verwachting langer voortbestaan.
Het kabinet zet in op een maatwerkafspraak met Tata Steel op basis van de plannen van Tata Steel met versnelde uitvoering van de maatregelen gericht op het verbeteren van de leefomgeving en gezondheid in de IJmond, omdat het kabinet gelooft zo het snelst en effectiefst gezondheidswinst en de verduurzamingsdoelen te behalen. De effecten van het versneld uitvoeren van de maatregelen gericht op verbetering van gezondheid en de leefomgeving zijn niet meegenomen in de analyse van CE Delft waardoor er in het rapport geen compleet beeld wordt geschetst.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de huidige gezondheidsschade en natuurschade door toedoen van Tata Steel momenteel 400 miljoen euro per jaar bedraagt?
De door CE Delft berekende huidige schade door luchtvervuiling van Tata Steel van 400 miljoen euro is een groot bedrag, dat het belang van de verbetering van de leefomgeving onderstreept. Vorige bewindspersonen hebben ook al aangegeven gezondheid een essentieel onderwerp te vinden om te komen tot een mogelijke maatwerkafspraak, en het huidige kabinet onderschrijft dit volledig. Er wordt dan ook stevig ingezet op gezondheid tijdens de lopende onderhandelingen met het bedrijf. Er is alleen een toekomst voor Tata Steel in Nederland als het groen en schoon staal gaat produceren.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de gezondheidsschade met het plan van Tata Steel afneemt met slechts 38 procent in 2030 en dat het «Gezondheidsultimatum», het toekomstscenario geschetst door omwonenden- en milieuorganisaties, zorgt voor 90 procent minder gezondheidsschade in 2030?2
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de uitstoot van fijnstof in het Heracles-plan van Tata Steel met 36 procent zal toenemen, terwijl Tata Steel een 40 procent afname verwacht? Hoe verklaart u dit verschil?
De getallen en aannames in de berekeningen van CE Delft zijn voor het Rijk niet te herleiden. Dit maakt het lastig om de conclusies die hieruit volgen te vergelijken en het verschil te verklaren.
Verder is in deze vergelijking alleen gekeken naar het vervangen van de Kooksgasfabriek en de Hoogoven, terwijl veel van de fijnstof winst die Tata Steel verwacht van hun Roadmap+ maatregelen en het overkappen van grondstoffenopslagen komt. Deze beide maatregelen zijn in het CE Delft rapport niet meegenomen.
Op dit moment is er nog geen MER- en/of vergunningaanvraag voor het Heracles-plan en daardoor kan de door Tata Steel verwachte 40 procent afname niet geverifieerd worden. Ook de 36 procent toename die in het rapport wordt verwacht is niet herleidbaar, en daarmee eveneens niet te vergelijken.
Wat gaat u doen om het ontstane gat te dichten?
Zoals is aangegeven bij vraag 4 kan het kabinet de berekeningen niet herleiden en daarmee de conclusies en het al dan niet aanwezig zijn van een gat om te dichten verifiëren.
Wat is het te verwachten effect (in absolute getallen) van het overkappen van de kolen- en ertsoverslag op de verspreiding van grof stof en fijnstof?
Het overkappen van grondstoffenvelden leidt tot een sterke reductie van grof stof en fijnstofemissies van open bronnen. De velden worden bij overkappen volledig inpandig waardoor verstuiving niet meer plaatsvindt. Uiteraard worden de stoffen wel nog van en naar de opslagloodsen verplaatst waarbij wel eventuele verstuiving kan plaatsvinden waardoor verspreiding van grof stof en fijnstof op het terrein als geheel wel nog zal plaatsvinden. De verspreidingsmodellen worden constant aangepast op basis van de meest recent beschikbare gegevens waardoor het te verwachten effect nu nog niet met zekerheid valt te delen.
De behaalde reductie is sterk afhankelijk van het type overkapping of inpandige opslag, en de exacte uitvoering ervan. In geval van een volledig gesloten opslag kan de stofreductie theoretisch 95–100% bedragen4 maar onderzocht moet worden in hoeverre dit toepasbaar is bij opslagen met de grootte en bedrijfsvoering zoals bij Tata Steel. Andere opties staan bijvoorbeeld beschreven in de BREF Op- en Overslag Bulkgoederen.
Daar komt bij dat emissies vanaf opslagen niet exact bepaald kunnen worden, maar worden ingeschat op basis van berekeningen en landelijke kengetallen, in lijn met de voorgeschreven methodiek van de emissieregistratie NTA 80295. Bovendien is het effect van de windbreker op dit moment nog niet bekend, omdat deze op dit moment nog niet volledig is gerealiseerd.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de beloofde 5 Mton CO2-reductie in 2030 niet wordt waargemaakt, terwijl bij het Gezondheidsultimatum de nationale CO2-uitstoot afneemt met wel 10,6 Mton? Hoe gaat u ervoor zorgen dat Tata Steel minimaal 5 Mton CO2 reduceert in 2030?
In de Expression of Principles is afgesproken dat Tata Steel de CO2-uitstoot met 35–40% reduceert, waarbij de reductie kan oplopen tot 5 Mton CO2 ten opzichte van een baseline van 12,6 Mton CO2. Tata Steel heeft aangegeven in haar voorstel van november 2023 inderdaad 5 Mton CO2 ten opzichte van een baseline van 12,6 Mton CO2 te gaan reduceren.
Dit komt overeen met 40% CO2-reductie en betekent dat Tata Steel nog maar maximaal 7,6 Mton CO2 zal uitstoten in 20306. De baseline van 12,6 Mton CO2 is gebaseerd op de huidige volle capaciteit van de fabriek van Tata Steel. In jaren waarin om operationele of economische redenen op lagere capaciteit wordt gedraaid is de CO2-uitstoot lager. Dat is ook het geval voor de huidige emissies van 11,3 Mton CO2 waar CE Delft in het rapport vanuit gaat.
Wanneer na 2030 op lagere capaciteit wordt geproduceerd zal dat dus ook betekenen dat Tata Steel minder dan 7,6 Mton CO2/jaar zal uitstoten. In de onderhandelingen met Tata Steel worden afspraken gemaak over meetbare en werkbare reductiedoelen, waarin ook doelstellingen bij lagere productievolumes worden meegenomen. Ook afspraken over een CO2-uitstootplafond per kilo staal worden onderzocht.
Het Gezondheidsultimatum gaat uit van een significante productievermindering, waardoor logischerwijs ook de nationale CO2-uitstoot flink wordt gereduceerd. Een kanttekening hierbij is dat, zoals CE Delft ook stelt, de mondiale CO2-reductie in dit scenario sterk afhankelijk is van waar en op welke wijze het halffabricaat HBI wordt geproduceerd en of de verminderde productie van Tata Steel elders op de wereld op een grijze manier wordt ingevuld.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat met een CO2-uitstootplafond per kilo staal zeker wordt gesteld dat de totale CO2-uitstoot van Tata Steel in 2030 minimaal 5 Mton lager is dan de uitstoot van Tata Steel over de afgelopen 5 jaar?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt een uitstootplafond voor CO2 per kilo staal zich tot de toekomstige capaciteit van de fabriek en de benodigde reductie van CO2 in lijn met het Parijs-akkoord? Gaat u ervoor zorgen dat het uitstootplafond per kilo staal, als dat er komt, elk jaar daalt? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld is de inzet van het kabinet om een maatwerkafspraak te maken op basis van het plan van Tata met versnelde uitvoering van de maatregelen gericht op overlastreductie. Om de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs te halen hebben de EU-lidstaten met elkaar afgesproken dat de EU in 2030 minimaal 55% minder CO2 moet uitstoten. In 2050 wil de EU klimaatneutraal zijn. Deze doelen hebben zich vertaald naar reductiedoelstellingen voor de Nederlandse industrie van 60% in 2030 (24 Mton) en klimaatneutraal in 2050. De plannen van Tata Steel leiden tot 35–40% CO2 reductie (tot 5 Mton) in 2030. Tata Steel levert met 5 Mton reductie een substantiële bijdrage van 20% aan het reductiedoel. Met de maatwerkafspraken willen we duidelijke, voldoende ambitieuze en haalbare reductiedoelstellingen overeenkomen met Tata Steel.
Bent u ook bereid om een dalend uitstootplafond voor Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) en stikstof per kilo staal uit te werken? Zo nee, waarom niet?
Over het algemeen geldt dat regelgeving niet wordt aangepast op basis van één specifieke casus. Wetswijzigingen moeten weloverwogen beslissingen zijn die passend zijn voor de behoefte van Nederland. Uiteraard wordt constant gezocht naar mogelijkheden om wet- en regelgeving aan te passen aan de maatschappij van morgen.
Er geldt al een minimalisatieplicht voor de uitstoot van ZZS op grond van de Omgevingswet. Dit houdt in dat ZZS-emissies worden voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zo ver mogelijk worden teruggedrongen. Concreet wordt dit bij vergunningplichtige milieubelastende activiteiten ingevuld door uitvoering te geven aan de informatieplicht voor ZZS-emissies en door per bedrijf een vermijdings- en reductieprogramma op te stellen. Bij het bedrijfsleven lopen nu acties om per bedrijfstak informatiedocumenten op te stellen als basis voor het bedrijfsspecifieke vermijdings- en reductieplan voor ZZS-emissies. Dit wordt in samenspraak met o.a. Omgevingsdienst Nederland voorbereid.
De al bestaande minimalisatieplicht geldt voor alle bedrijven, ook de niet-vergunningplichtige, waarbij het continue streven naar het voorkómen van ZZS emissies in de praktijk betekent dat maatregelen die haalbaar zijn bij een bepaald bedrijf daar ook zo snel mogelijk moeten worden getroffen. Een generiek uitstootplafond voor ZZS kan daarbij vertragend werken en daarmee op gespannen voet staan met het werken aan een schonere, veiliger leefomgeving. Het kan daarmee zelfs strijdig zijn met de verplichting tot minimalisatie van ZZS emissies.
Maximale emissies van luchtvervuilende stoffen, waaronder stikstofdioxide, van grote industriële installaties zoals Tata Steel, worden vergund op basis van de Beste Beschikbare Technieken (BBT). Deze worden grotendeels Europees vastgesteld in het kader van de Richtlijn Industriële Emissies. Daar waar geen Europese normen gelden worden deze nationaal bepaald. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft in het kader van het Schone Lucht Akkoord (2020) een aantal stappen gezet voor het verminderen van de uitstoot van luchtvervuilende stoffen, waaronder stikstofdioxide. Zo worden de emissiegrenswaarden van industriële installaties aangescherpt. Ook de rentevoet waarmee de kosteneffectiviteit van emissie-reducerende technieken wordt berekend is verlaagd, zodat deze technieken eerder kosteneffectief worden en daarmee eerder uitgevoerd moeten worden. Deze wijziging is op 1 januari 2024 ingegaan. Tata Steel voldoet in het algemeen aan de uitstootnormen. Er wordt niet overwogen om hier bovenop nog eens een dalend uitstootplafond voor de hoeveelheid stikstof per gewicht geproduceerd staal vast te stellen, maar Nederland pleit wel voor een snelle herziening van de Europees vastgestelde normen voor uitstoot bij de productie van staal. De verwachting is dat bij een dergelijke herziening de normen scherper zullen worden.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de productiekosten voor het maken van staal bij de inzet op groene waterstof stijgen met 77 tot 95 procent en de productiekosten bij het Gezondheidsultimatum stijgen met twee tot 27 procent?
Het rapport verschaft onvoldoende inzicht in de onderliggende berekeningen om deze precies te kunnen herleiden. Over het algemeen kan gesteld worden dat het gebruik van groene waterstof voor staalproductie op dit moment inderdaad erg duur is, onder andere door de hoge productiekosten en beperkte beschikbaarheid van groene waterstof. Om te verduurzamen zal Tata Steel dan ook in eerste instantie overstappen op staalproductie met aardgas. Hiermee wordt 40% van de CO2-emissies gereduceerd in 2030. Tata geeft aan dat de overstap op groene waterstof zal worden gemaakt zodra waterstof voldoende beschikbaar en betaalbaar is. Hiermee kan de CO2-reductie vanaf het moment dat waterstof wordt ingezet oplopen tot 45%.
Het Gezondheidsultimatum gaat uit van de inkoop van het halffabricaat HBI. Zoals de onderzoekers van CE Delft ook stellen is er op dit moment een kleine markt voor HBI, die de afgelopen jaren beperkt is gegroeid. De kostprijs van HBI is bepalend voor de kostprijs van staal geproduceerd met geïmporteerd HBI. Door onduidelijkheden omtrent de marktontwikkeling van HBI is er nog weinig met zekerheid te stellen over wat de prijs van staal geproduceerd met HBI zal zijn en hoe deze zich de komende jaren gaat ontwikkelen. Kortom, er is op het moment nog veel onduidelijkheid over de prijsontwikkeling van zowel groene waterstof als HBI waardoor er momenteel weinig met zekerheid over te zeggen is.
Acht u het op basis van deze cijfers realistisch dat Tata Steel in de toekomst over zal stappen op groene waterstof? Of acht u het realistischer dat Tata Steel blijft vastzitten in de route aardgas met CO2-opslag?
Zoals in het vorige antwoord ook beschreven, wil Tata Steel de overstap op waterstof maken zodra dit in voldoende mate beschikbaar en betaalbaar is. De grootste CO2reductie wordt behaald door over te stappen van kolen naar aardgas (40%). Door de overstap van aardgas naar waterstof kan de reductie oplopen tot 45%7. Het maken van afspraken over de overstap van aardgas op waterstof om een lock-in op het fossiele aardgas te voorkomen is niet alleen voor het kabinet maar ook voor de Europese Commissie in het kader van de staatssteunregels van groot belang en de EC zal daar dan ook op toetsen.
Bent u bereid de Expertgroep Gezondheid IJmond te vragen om op basis van de conclusies in dit CE Delft-rapport nader advies uit te brengen?
De Expertgroep Gezondheid IJmond werkt momenteel toe naar hun tweede advies. De Expertgroep handelt onafhankelijk en betrekt alle relevante bronnen bij het opstellen van hun adviezen.
Welke concrete gezondheidsdoelen wilt u behalen met de maatwerkafspraken en per wanneer?
De gezondheidsdoelen en de te behalen termijnen zijn onderdeel van de lopende onderhandelingen, waar in het belang van de onderhandelingspositie van de Staat en het vertrouwelijke karakter van de onderhandelingen geen openbare, specifieke uitspraken over gedaan kunnen worden.
In het algemeen kan worden aangegeven, dat ingezet wordt op de door het RIVM vastgestelde factoren met de grootste impact op de gezondheidsrisico's, de uitstoot van fijnstof, stikstofoxiden en de hinder door stof, stank en geluid8.
Zoals in eerdere Kamerbrieven9 beschreven, wordt ingezet op het voorstel van Tata Steel met versnelde overlastreductie. Hierbij worden diverse bovenwettelijke milieumaatregelen, waaronder een aantal overkappingen over grondstoffenlocaties en geluidsmaatregelen voor piek en tonaalgeluid, waar mogelijk versneld uitgevoerd. Ook zal de Kooks- en gasfabriek 2 (KGF2) zo snel mogelijk gesloten worden en wordt ook de grootste hoogoven (Hoogoven 7) gesloten. De installaties worden vervangen door een Direct Reduced Iron Fabriek en Electrische Boogoven.
Bent u bereid de conclusies van het CE Delft-rapport mee te nemen in de inzet van de onderhandelingen over de maatwerkafspraken? Zo ja, wanneer informeert u de Kamer hierover? Zo nee, kunt u dan per conclusie van het CE Delft-rapport aangeven waarom u die niet relevant vindt en waar u dat op baseert?
De verduurzaming en verschoning van Tata Steel is een complex onderwerp waar vele belangen meespelen. Dit maakt het belangrijk om alle inzichten en alternatieven goed te overwegen. Om deze reden zijn de externe adviseurs Hans Wijers en Frans Blom gevraagd om onderzoek te doen naar alternatieven. Het scenario van het Gezondheidsultimatum vertoont overeenkomsten met route 4: alleen elektrische boogovens van Wijers/Blom en voegt daar de vervroegde sluiting van Kooksgasfabriek 2 en verlaging van de productiecapaciteit aan toe. Ondanks de significante gezondheidswinst is route 4 door Wijers en Blom beoordeeld als economisch niet haalbaar. Vermindering van de productiecapaciteit zoals wordt voorgesteld door het Gezondheidsultimatum verslechtert de economische haalbaarheid verder door omzetdaling en het verlies van efficiëntie en schaalgrootte.
Het kabinet kan geen maatwerkafspraken maken over onhaalbare plannen en heeft gekozen om in te zetten op de plannen van Tata Steel met versnelde overlastreductie. Op basis van die route is er op 26 april jl. een onderhandelingsmandaat vastgesteld. Op basis van dit mandaat wordt nu onderhandeld. De Kamer wordt tussentijds vertrouwelijk geïnformeerd over de voortgang van de onderhandelingen door middel van vertrouwelijke technische briefings. Ook zijn de budgettaire gevolgen van het uiteindelijke onderhandelingsresultaat onder voorbehoud van parlementaire autorisatie van de begroting. Natuurlijk worden opgedane inzichten en kennis zoveel mogelijk meegenomen, nu en in de toekomst.
Welke verouderde installaties moeten nog meer worden gesloten om in 2030 de uitstoot van de verschillende schadelijke stoffen zodanig terug te brengen dat de gezondheid van omwonenden veilig wordt gesteld?
Het terugbrengen van de uitstoot van verschillende schadelijke stoffen is een belangrijke inzet zowel in de potentiële maatwerkafspraak als in de lopende vergunningstrajecten. Voor het terugbrengen van schadelijke uitstoot is sluiting van installaties niet de enige oplossing, vaak zijn er verschillende technieken die kunnen worden toegepast om uitstoot te verminderen. Een voorbeeld hiervan is de aanscherping van de vergunning om uitstoot vanuit de Kooksgasfabriek 1 (KGF 1) verder terug te brengen10. Hier heeft de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (ODNZKG) een andere emissiebeperkende techniek opgelegd die zal zorgen voor een gereduceerde uitstoot. Gezien de continue ontwikkelingen in techniek kunnen wij de vraag welke installaties gesloten moeten worden om de gezondheid van omwonenden in 2030 veilig te stellen dan ook niet beantwoorden. Dat doet geen recht aan de verschillende mogelijkheden die er zijn om de uitstoot van schadelijke stoffen terug te brengen.
Het bericht “Bureaucratie binnen de Rijksoverheid uitgegroeid tot zeldzame proporties” |
|
Henri Bontenbal (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de constatering dat inmiddels meer dan 50 procent van het personeel bij de ministeries een baan heeft in de overhead?1
De overhead wordt momenteel geschat op een percentage tussen de 45–50 procent. Voorlopige berekeningen – mede op basis van inmiddels beschikbare cijfers ultimo 2023 – laten zien dat het percentage de laatste jaren iets is gedaald (ultimo 2018 was het nog 52,6%,). Belangrijkste verklaring voor die daling is de verhoudingsgewijs snellere groei van het aantal medewerkers in het primair proces (beleidsadviseurs, beleidsmedewerkers e.d.). Het gegeven dat shared services sinds kort meer diensten aanbieden buiten de departementen, maakt de toerekening van hun capaciteit aan de departementen lastiger. Vandaar dat tussen de hiervoor genoemde 45 en 50 procent geen preciezer percentage kan worden bepaald.
Zijn er ook cijfers beschikbaar per ministerie en zo ja, wilt u deze delen?
Over betrouwbare cijfers per ministerie beschik ik niet. Een belangrijk deel van de overhead bestaat uit activiteiten van shared services die in meer of mindere mate voor de verschillende ministeries werken. Een betrouwbare toedeling naar ministeries van die activiteiten is op dit moment niet mogelijk. Dat maakt een beeld per ministerie zo arbitrair dat het zijn betekenis zou verliezen.
Kunt u aangeven om welke functies het precies gaat en waar de grootste groei zit?
De overhead omvat alle sturing op en ondersteuning van het primaire proces. Meer precies: (1) lijnmanagement, (2) medewerkers werkzaam in de shared services die activiteiten uitvoeren voor de kerndepartementen en (3) medewerkers binnen de kerndepartementen belast met bedrijfsvoeringactiviteiten (nader geoperationaliseerd als medewerkers werkend binnen het kerndepartement met een functie binnen de «functiefamilie» bedrijfsvoering).
De grootste groei is de afgelopen jaren doorgemaakt bij de shared services maar ook het aantal medewerkers in bedrijfsvoeringsfuncties binnen de afzonderlijke kerndepartementen is gegroeid.
Wat zijn volgens u de oorzaken dat het percentage banen in de overhead zo hoog is en zo gegroeid is in de afgelopen jaren?
Daar liggen deels duidelijk aanwijsbare oorzaken aan ten grondslag. Voorbeelden zijn: het in 2016 onderbrengen van alle schoonmaakactiviteiten binnen het rijk, de inspanningen om mensen uit de doelgroep van de banenafspraak in dienst te nemen (deze werken vaak in ondersteunende functies zoals de zgn. Binnenwerkbanen), de recente toename van Woo-verzoeken (hoewel een ongekend deel van die activiteiten ook door medewerkers uit het primaire proces wordt afgehandeld) en de inspanningen om de kans op privacy-schendingen en fouten bij aanbestedingen te minimaliseren.
Mogelijk spelen ook minder duidelijke redenen een rol. Door experts wordt vaak gewezen op een aantal wetmatigheden die impact hebben op de omvang en inrichting van (bureaucratische) overheidsorganisaties. In het rapport over de Staat van de Uitvoering 2022 werd daarnaast gewezen op de gesignaleerde reflex om problemen op te lossen door meer mensen en middelen in te zetten. Die wetmatigheden en reflexen hebben impact op de groei van de Rijksoverheid, en ook specifiek op de omvang en groei van de overhead.
Hoe komt het dat dit probleem vooral bij de departementen speelt en minder bij andere overheidslagen?
Mij is niet bekend waarom dit probleem minder speelt bij andere overheidslagen. Wat ik wel weet is dat veel grote gemeenten, waterschappen en rijksuitvoeringsorganisaties (verzameld in de RBB-groep) bij het ontbreken van een marktprikkel actief participeren in benchmarkcommunities om van elkaar te leren. Op het platform «Venster voor Bedrijfsvoering» spiegelen zij hun bedrijfsvoeringsprestaties (waaronder de omvang van de overhead) aan die van vergelijkbare overheidsorganisaties.
In hoeverre speelt het functioneren van de Tweede Kamer hierin volgens u een rol, doordat de Kamer via vragen, moties en onderzoeken steeds meer vraagt van de departementen?
Mogelijk heeft de toename van vragen, moties en amendementen een effect gehad op de groei van de ministeries. In welke mate het naast de beleidsafdelingen ook de overhead raakt, is niet aan te geven.
Ik ben voornemens onderzoek te doen naar de mogelijkheden om de druk in kaart te brengen die op de Haagse kerndepartementen staat en welke capaciteit grosso modo nodig is om die druk te kunnen verwerken. Daarbij wordt uiteraard ook gekeken naar de «interactie» met de politiek (waaronder vragen vanuit de Kamer).
Welk aandeel heeft de uitvoeringslast van de Wet open overheid in deze toegenomen bureaucratisering?
Allereerst vind ik het in het kader van deze vragen van belang om te benadrukken dat openheid en de uitvoering van de Woo een primaire en belangrijke taak van bestuursorganen betreft. Momenteel is er geen volledig zicht op de personele capaciteit die zich bezighoudt met de afhandeling van Woo-verzoeken.2 Het is ook uitdagend om hier volledig zicht op te krijgen, gelet op de vele verschillende medewerkers die – al dan niet tijdelijk – direct of indirect betrokken zijn bij de afhandeling van Woo-verzoeken, en de grote diversiteit in aanpak bij de departementen. Wel is het beeld dat de capaciteit hiervoor de afgelopen jaren fors is uitgebreid. Ik zal dit najaar starten met een onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken. Met dit onderzoek wil ik hier beter zicht op krijgen. Dit onderzoek zal waarschijnlijk in het eerste kwartaal van 2025 worden opgeleverd en vervolgens met uw Kamer worden gedeeld.
Welke visie heeft u op het terugdringen van de toegenomen bureaucratisering en het aandeel overhead banen? Hoe gaat u dit probleem oplossen?
Een overheid kan alleen effectief en dienstbaar zijn als we ons voortdurend de vraag stellen waar we ambtenaren het beste kunnen inzetten. Waar ze het hardst nodig zijn. En als we ervoor zorgen dat de overheid zo klein is als mogelijk en zo groot als noodzakelijk.
Dit betekent ook dat we het aantal ambtenaren fors terug moeten gaan brengen en kritisch zijn op de inzet van consultants bij ministeries.
Het terugdringen van bureaucratie vraagt uiteraard als eerste om vermindering van administratieve lasten voor burgers en ondernemers. Het kabinet zet daarnaast in op reductie van interne bureaucratie. Dat vraagt om een aanpak waarbij interne procedures sterk worden vereenvoudigd of afgeschaft en voor overmatige overhead wordt gecorrigeerd.
Het kabinet zal bovendien een agenda opstellen om de rijksbrede bedrijfsvoering door te ontwikkelen. In deze agenda zullen voorstellen worden gedaan om meer rijksbrede voorzieningen aan te bieden, bekostigingswijzen te stroomlijnen en rijksbrede dienstverleners beter samen te laten werken.
Het gehele kabinet is hierop aanspreekbaar.
Welke doelen stelt het kabinet zichzelf ten aanzien van het percentage overhead banen en het verminderen van de bureaucratisering?
De doelen die onder het antwoord op vraag 8 zijn geformuleerd worden per ministerie nader uitgewerkt. De Tweede Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Hoe beziet u het probleem van toegenomen bureaucratisering ten opzichte van uw doelstelling om één miljard op het ambtenarenapparaat te bezuinigen?
De genoemde besparing op de apparaatsuitgaven van structureel 1 miljard euro vanaf 2029 is ondersteunend aan het terugdringen van de bureaucratie zoals vermeld in het Hoofdlijnenakkoord. Deze kabinetsbrede opgave vergt een zeer stevige inspanning van alle beleidsdepartementen die uiteraard verder gaat dan het terugdringen van de overhead en het schrappen van overbodige interne procedures.
Deelt u de conclusie van het Centraal Planbureau (CPB) dat een bezuiniging van maximaal 400 miljoen euro realistisch is, zonder de uitvoering van beleid te raken?
Het CPB baseert zich op een in een eerdere periode 2012–2015 door hen berekende/geschatte productiviteitstijging van de Rijksoverheid in brede zin (dit omvat dus ook een flink deel van de rijksuitvoeringsorganisaties). En projecteert de daaruit afgeleide productiviteitsstijging op de voorgenomen bezuinigingstaakstelling van het Kabinet.
Het Instituut voor Publieke Sector Efficiency-studies is in haar onderzoek «Kosten en prestaties Kerndepartementen in kaart» van oktober 2021, waarbij zij zich specifiek focust op de kerndepartementen en een langere periode 2012–2019 beschouwt, aanmerkelijk optimistischer over de mogelijkheden. In een latere publicatie3 (begin 2022) becijfert zij op basis van die studie de mogelijkheid ruim een half miljard aan apparaatskosten bij alleen de kerndepartementen te reduceren. Daar kan 2,5 jaar later bij worden aangetekend dat gegeven de personele groei en loonsverhogingen in de laatste jaren dat bedrag aanmerkelijk hoger zou kunnen uitpakken.
Is het gezien de conclusie van het CPB niet verstandiger om ervoor te zorgen dat ondersteunende functies waar mogelijk worden vervangen door beleidsinhoudelijke en/of uitvoerende functies, zodat er ruimte blijft voor de aanpak van grote maatschappelijke opgaven?
Gegeven de steeds verder toenemende arbeidskrapte en verdringingseffecten in de hele economie is het zoals gezegd verstandig als Rijksoverheid in brede zin niet meer mensen in te zetten dan strikt noodzakelijk.
Bent u het eens met EU-commissievoorzitter Von der Leyen dat de zelfverklaarde «vredesmissie» van de Hongaarse premier Orbán feitelijk een verzoeningsmissie met Vladimir Poetin was, en volledig past in de Russische agenda?1
Het kabinet heeft zich publiekelijk afkeurend uitgesproken over de desbetreffende bezoeken van de Hongaarse premier Orbán en zich daarbij geschaard achter de voorzitter van de Europese Raad, Charles Michel, die benadrukte dat het roulerend EU-voorzitterschap geen bevoegdheid heeft met Rusland te spreken namens de EU. Daarbij herbevestigde hij de positie van de Raad ten aanzien van Oekraïne en Rusland, zoals ook vastgelegd in de conclusies van de Europese Raad: Rusland is de agressor, Oekraïne is het slachtoffer, zonder Oekraïne kunnen er geen discussies over Oekraïne plaatsvinden. Nederland sprak op politiek niveau zowel in de EU, als bilateraal in een gesprek met de Hongaarse Minister van Buitenlandse Zaken, afkeuring uit over het initiatief en noemde het kwalijk.
Hoe beoordeelt u het feit dat Orbán in de eerste week van het Hongaarse voorzitterschap van de raad van de EU zonder overleg met de Europese Commissie of de Europese regeringsleiders deze «vredesmissie» op heeft gezet richting Moskou en Beijing?
Het bezoek van premier Orbán aan president Poetin in Moskou ziet het kabinet als een strikt bilaterale aangelegenheid en keurt het kabinet af. Het roulerend voorzitterschap van de Raad heeft geen bevoegdheden op het gebied van EU-extern beleid. Daarnaast is er binnen de EU brede overeenstemming over de noodzaak van gezamenlijke diplomatieke inspanningen om Rusland te isoleren. In gesprek gaan met Poetin gaat in tegen deze lijn. Het kabinet hecht wel belang aan het open houden van het diplomatieke kanaal met Rusland, maar dit geldt slechts voor noodzakelijk contact. Dat was met het bezoek van premier Orbán niet het geval en is daarom kwalijk.
Waarom ondermijnt Nederland de sanctie van de Europese Commissie jegens Hongarije door zelf wél bewindspersonen af te vaardigen naar de informele raden in Boedapest?
Nederland ondermijnt geen sancties. De voorzitter van de Europese Commissie bepaalde eigenstandig welke reactie zij passend vond in het licht van de ontwikkelingen. De Raad en de individuele lidstaten maakten een eigen afweging. In de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 22 juli jl. gaf slechts een kleine minderheid van lidstaten expliciet aan de lijn van de Europese Commissie te volgen. Noch de Raad, noch de individuele lidstaten zijn gehouden aan de reactie van de Commissie.
Wat gaat u doen als de deelname van Nederland aan de ministeriële raden gebruikt wordt voor propaganda van Viktor Orbán, zoals tot nu toe het volledige Hongaarse voorzitterschap een PR-show is?
Nederland blijft uitdragen dat het EU-voorzitterschap zijn rol als honest broker dient te vervullen en zal, indien Hongarije acties onderneemt die hier niet bij passen, in EU-verband bezien welke reactie in dat geval gepast is.
Hoe gaat de Minister van Justitie en Veiligheid specifiek deze week voorkomen dat zijn deelname aan de raad gepresenteerd zal worden als een teken van steun van Nederland aan de wijze waarop Hongarije tot nu toe het voorzitterschap invult?
De lijn van het kabinet is dat er per geval gekeken wordt of het voor Nederland opportuun is om een bewindspersoon af te vaardigen. Die keuze baseert het kabinet op inhoud en agenda. In dit geval stonden er belangrijke punten voor Nederland op de agenda, namelijk het bespreken van de prioriteiten op de portefeuille van de Minister van Justitie en Veiligheid, waaronder ondermijnende criminaliteit, en migratie. Daarnaast heeft de Minister de weerbaarheid van de EU actief opgebracht als onderdeel van de discussie over de strategische richtsnoeren op het terrein van Justitie- en Binnenlandse Zakensamenwerking. Op deze punten heeft het kabinet partners uit de EU hard nodig om het juiste resultaat te behalen. Dit staat los van het voorzitterschap van Hongarije.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft in een bilateraal gesprek met de Hongaarse Minister van Justitie en in zijn interventie in de informele Raad Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ-Raad) namens het kabinet duidelijk gemaakt dat zijn aanwezigheid niet vanzelfsprekend was. Hierbij heeft hij opgemerkt dat hij het van belang achtte zelf de discussie over de JBZ-inzet voor de komende jaren bij te wonen om de Nederlandse prioriteiten en het belang van het respect voor de rechtsstaat te onderstrepen. De Minister heeft in de JBZ-Raad namens Nederland verder gepleit voor een stevige aanpak van georganiseerde criminaliteit, het verhogen van de weerbaarheid van de EU en, namens het kabinet, de implementatie van het migratiepact. Daarnaast is, gesteund door andere lidstaten, onderstreept dat een goed functionerende rechtsstaat het fundament is voor samenwerking binnen de EU en dat lidstaten zich aan de afspraken moeten houden. In gesprek met de Hongaarse Minister van Justitie heeft de Minister van Justitie en Veiligheid dit namens het kabinet nogmaals onderstreept.
Kunt u aangeven aan welke raden het kabinet tot 2 september op ministersniveau zal deelnemen? Kunt u specifiek aangeven of de Minister van Buitenlandse Zaken naar de informele Raad Buitenlandse Zaken van 28 en 29 augustus en Minister van Defensie naar de informele Defensieraad op 29 en 30 augustus gaat?
Tijdens de formele RBZ van 22 juli jl. werd gesproken over de geplande aanstaande informele RBZ in Boedapest, naar aanleiding van de recente bezoeken van premier Orbán. Een groot aantal lidstaten maakte duidelijk dat het Hongaarse EU-voorzitterschap niet juist had gehandeld, zonder daarbij conclusies te verbinden aan het al of niet deelnemen aan een informele RBZ in Hongarije. Het belang van het uitstralen van eenheid werd veelvuldig benadrukt. Iedereen gehoord hebbende nam de Hoge Vertegenwoordiger (HV), die hiertoe bevoegd is, na afloop van de Raad het besluit om de informele RBZ (Gymnich) in Brussel te organiseren, gezamenlijk met de informele RBZ Defensie, die eveneens zal plaatsvinden in Brussel. De Ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie zijn voornemens hieraan deel te nemen. Daaraan voorafgaand is er geen informele Raad waar Nederland op ministerieel niveau aanwezig zal zijn.
Indien de Ministers van Buitenlandse Zaken respectievelijk Defensie gaan deelnemen aan deze ministerraden waar de Russische oorlog tegen Oekraïne het kernthema is, wat voor signaal geeft dat volgens u af aan onze bondgenoten in Oost-Europa die wél meedoen aan het beleid van de Europese Commissie?
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 22 juli jl. heeft een groot aantal lidstaten, inclusief Nederland duidelijk gemaakt dat het uitstralen van eenheid van belang is. Iedereen gehoord hebbende nam de HV na afloop van de Raad het besluit om de informele Raad Buitenlandse Zaken (Gymnich) in Brussel te organiseren, gezamenlijk met de informele RBZ Defensie. Het onderwerp Oekraïne zal derhalve in Brussel worden besproken, waarbij Nederland zijn steun aan Oekraïne wederom zal benadrukken.
Erkent u dat naast de indieners van deze vragen ook de fracties van VVD en NSC middels Kamervragen het verzoek hebben gedaan om geen afvaardiging op regeringsniveau naar de raden in Boedapest te sturen, en dat daarmee een Kamermeerderheid wenst dat Nederland samen optrekt met de Europese Commissie en andere lidstaten die hun medewerking weigeren?
In de beantwoording van onderhavige vragen en eerdere vragen van uw Kamer over dit onderwerp2 heeft het kabinet zijn standpunt over dit onderwerp uiteengezet. Het is aan uw Kamer zich daarover al dan niet nader uit te spreken. Uit het gegeven dat er Kamervragen zijn gesteld kan nog geen meerderheid worden geconcludeerd.
Bent u bereid alsnog geen vertegenwoordiging op ministersniveau naar Boedapest te sturen? Zo nee, waarom negeert u de wens van een Kamermeerderheid om geen Ministers naar informele raden in Boedapest af te vaardigen?
Aangezien de HV heeft besloten de informele Raad Buitenlandse Zaken en de informele Raad Buitenlandse Zaken Defensie in Brussel te organiseren, zal er voor deze Raden geen sprake zijn van het sturen van een vertegenwoordiging op ministersniveau naar Boedapest.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk binnen vijf dagen beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het onteigenen van grond om een betere waterkwaliteit te bereiken |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Waterschap wil grond gaan onteigenen voor betere waterkwaliteit»1
Ja.
Hoe beoordeelt u de opmerking van bestuurder Karin van den Berg van het waterschap Brabantse Delta over de mogelijkheden die de Omgevingswet biedt voor het onteigenen van land om de waterkwaliteit te verbeteren?
De Omgevingswet biedt inderdaad de mogelijkheid tot onteigening in het belang van de fysieke leefomgeving. Dit kan dus ook betekenen dat dit ter verbetering van de waterkwaliteit gebeurt. De mogelijkheid om te onteigenen ten behoeve van rivierverbetering en van de bestrijding van waterverontreiniging bestond ook al onder de voorheen van kracht zijnde wetgeving. Gewijzigd is nu dat onder de Onteigeningswet die bevoegdheid uitsluitend door de Kroon kon worden uitgeoefend en dat onder de Omgevingswet het waterschap dit instrument ook zelfstandig kan inzetten.
Is het onteigenen van land ten behoeve van het verbeteren van waterkwaliteit waarvan de oorzaak van de vervuiling in een ander land is gelegen een mogelijkheid binnen de huidige wet- en regelgeving?
Onteigenen kan alleen plaatsvinden als hier een gegronde reden voor is. Er moet sprake zijn van een onteigeningsbelang, van noodzaak en van urgentie. De onteigening moet in dit geval dus daadwerkelijk nodig zijn om de waterkwaliteit te verbeteren. Dat kan ofwel het geval zijn als de betreffende verontreiniging (mede) afkomstig is van het te onteigenen perceel, ofwel als het perceel nodig is om andere gegronde redenen.
In het geval van Brabantse Delta gaat het om deze tweede situatie. Er is hier geen sprake van onteigening om een vervuilingsbron weg te nemen, maar er zijn percelen nodig om daarop werkzaamheden uit te voeren voor een andere fysieke inrichting van de rivier.
Is het onteigenen van land ten behoeve van het verbeteren van de waterkwaliteit waarbij er geen een-op-een-relatie is aangetoond tussen de waterkwaliteit en het landgebruik van het betreffende stuk land een mogelijkheid binnen de huidige wet- en regelgeving? Zo nee, zijn er plannen in de maak die dat mogelijk maken?
Er moet altijd een gegronde reden zijn om over te kunnen gaan tot het onteigenen van land ter verbetering van de waterkwaliteit. Dit hoeft echter niet noodzakelijkerwijs samen te hangen met het effect van het desbetreffende landgebruik op de waterkwaliteit. Het kunnen beschikken over land voor de uitvoering van gebiedsgerichte maatregelen in of rond het watersysteem kan hiervoor ook een reden zijn. Zie het antwoord op vraag 3.
Er zijn geen plannen hier verandering in aan te brengen.
Vindt u dat onteigenen van land met het oog op waterdoelen een reguliere beleidskeuze mag zijn?
Op het bereiken van de doelen van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) per 2027 rust een resultaatsverplichting. Nederlandse overheden, zoals waterschappen, hebben de verantwoordelijkheid de nodige maatregelen te nemen om dit resultaat te bereiken. Zij kunnen daarvoor verschillende instrumenten inzetten. Onteigening behoort ook tot het beschikbare instrumentarium. Het is wel van belang dat onteigening pas aan de orde is als een minnelijke oplossing niet mogelijk blijkt en andere instrumenten – zoals de gedoogplicht – ook geen soelaas bieden. Elke overheid draagt zelf de verantwoordelijkheid voor de politiek-bestuurlijke keuze welk wettelijk instrument wel of niet wordt ingezet, en voor de gevolgen daarvan. Zie ook de antwoorden bij vraag 3 en 4.
Wat het rijksinstrumentarium betreft, is het kabinet geen voorstander van gedwongen onteigening, anders dan in uiterste noodzaak.
Worden agrariërs afgerekend op de nutriënten die via de riolering in het oppervlaktewater terecht komen, bijvoorbeeld door onteigening?
Nee. Bij de aanpak van waterverontreiniging worden de verschillende bronnen apart onderscheiden. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de route via riooloverstorten, via rioolwaterzuiveringsinstallaties, via uit- en afspoeling en drainage vanaf agrarische percelen, en het buitenland.
Momenteel wordt vanuit het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur een actualisatie van de bronnenanalyse uitgevoerd waarmee ook de landbouwbijdrage voor de nutriëntenverontreiniging wordt geactualiseerd.2
Welke mogelijkheden hebt u als Minister om buurlanden aan te spreken op vervuild water dat met gehaltes boven de normen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) ons land binnenkomt?
Nederland voert het gesprek met de buurlanden over verontreiniging die van bovenstrooms afkomstig is. Dit gebeurt in diverse gremia. Waar het de hoofdstroom van de grote rivieren betreft wordt het onderwerp bijvoorbeeld geagendeerd in de internationale rivier- en grenswatercommissies van de Rijn, Maas, Schelde en Eems. Daarnaast voeren (regionale) overheden gesprekken over grensoverschrijdende verontreinigingen binnen hun beheergebied, voornamelijk waar het de kleinere grensoverschrijdende waterlopen betreft. Een groot deel van de gesprekken vindt nu nog op ambtelijk niveau plaats. Indien nodig kan escalatie naar het politieke niveau plaatsvinden, en van regionaal naar centraal niveau. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan dus – waar nodig – bilateraal het gesprek aangaan met buitenlandse collega’s over specifieke knelpunten. Ook voor het opstellen van gemeenschappelijke, internationale delen bij de stroomgebiedbeheerplannen vindt afstemming plaats. Wanneer we niet tot overeenstemming komen met onze buurlanden over de benodigde inzet, kan de Europese Commissie gevraagd worden om te bemiddelen.
Is Nederland onder de KRW verantwoordelijk voor het schoonmaken van water dat in andere landen wordt vervuild?
Nee. Nederland moet de andere landen daarop aanspreken waar nodig, maar is niet zelf verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat het water voldoende schoon de grens passeert. Overigens is het water dat via de rivieren Nederland binnenkomt, vaak schoner dan het water dat Nederland verlaat richting de zee.
Bent u in contact met de Belgische overheid over het probleem in de regio Markdal Noord, waar een overschrijding van de normen plaatsvindt vanwege riooloverstorten in België? Zo ja, wat is daar de stand van zaken van?
Vanuit het ministerie is er op dit moment geen contact hierover. Het waterschap Brabantse Delta is als eerste aan zet om met de Vlaamse verantwoordelijke overheden te spreken en sluit daarom op regelmatige basis aan in verschillende Vlaamse regionale gremia om het thema waterkwaliteit te bespreken. Ook in omgekeerde richting worden de Vlaamse partners rond de Mark uitgenodigd door het waterschap.
Door de vele regenval hebben inderdaad riooloverstorten plaatsgevonden, zowel in het Vlaamse als het Nederlandse deel van de rivier. Op dit moment is het nog te vroeg om te stellen dat de normoverschrijding uitsluitend door Vlaamse riooloverstorten is veroorzaakt. Het waterschap heeft hierover een gesprek gepland met de Belgische partners dat op korte termijn zal plaatsvinden.
Hoeveel riooloverstorten zijn er in Nederland en bij hoeveel riooloverstorten wordt er frequent gemeten op waterkwaliteit?
Er zijn 13.000 riooloverstorten (meest recente gegevens uit 2016). Er wordt bij deze overstorten niet specifiek gemonitord op de waterkwaliteit. Wel wordt op de belangrijkste (ongeveer 20%) van deze locaties gemeten op de frequentie van overstorten. Voor de meeste locaties blijkt tussen de 0 en 10 keer per jaar een overstort plaats te vinden.
Riooloverstorten kunnen daarmee enkele malen per jaar kortdurend op plaatselijk niveau relevant zijn voor de waterkwaliteit, vanwege het optreden van lokaal zuurstofgebrek en/of vissterfte. Op het geheel aan belastingen voor de waterkwaliteit vormen riooloverstorten echter een kleine bron. Voor de totale nutriëntenemissie naar oppervlaktewater bedraagt het aandeel vanuit riooloverstorten ongeveer 0,4% (bron: emissieregistratie). Niettemin wordt ook deze emissiebron aangepakt, zie daarvoor het antwoord op vraag 13.
Is er een up-to-date monitoringsprogramma voor wat betreft de waterkwaliteit in de buurt van riooloverstorten?
Zoals is aangegeven bij vraag 10 wordt niet specifiek gemonitord bij overstorten. Wel worden reguliere waterkwaliteitsmetingen door waterschappen uitgevoerd op verschillende plekken in het oppervlaktewater. Voor een specifieke locatie of een specifiek evenement vindt soms maatwerkmonitoring plaats.
Hoe berekent emissieregistratie.nl de toedeling van vervuiling uit riooloverstorten? Wordt dit getoetst aan meetgegevens?
De berekening van de emissies uit riooloverstorten is een complexe analyse. Hierbij wordt waar mogelijk gebruik gemaakt van meetgegevens en anders van modelstudies en schattingen op basis van expertkennis. Daarbij wordt tevens de betrouwbaarheid van de berekeningen bepaald. De manier waarop emissieregistratie.nl de toedeling van emissies uit riooloverstorten berekent, is uitgebreid beschreven in een factsheet3 en onderliggende rapporten.4
Is er inzicht in de gevolgen van de vele regenval in 2023 en 2024 voor de werking van de riooloverstorten en de daaraan gekoppelde waterkwaliteit? Zo nee, bent u voornemens hier actie op te ondernemen richting de gemeenten die verantwoordelijk zijn voor de overstorten?
Veel en/of langdurige regenval is meestal juist goed voor de waterkwaliteit. Zolang het water via het riool kan worden afgevoerd, leidt langdurige regelval niet tot overstorten. Dit is alleen bij hevige buien aan de orde. De afgelopen jaren is het aantal hoosbuien wel toegenomen en daardoor kan het aantal overstorten ook gestegen zijn. Komt het tot een overstort, dan is dat plaatselijk en tijdelijk ongunstig voor de waterkwaliteit.
Hoewel het in algemene zin om een kleine bron gaat (zie het antwoord op vraag 10), is het daarom goed dat maatregelen worden genomen om (de negatieve effecten van) riooloverstorten zoveel mogelijk te voorkomen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het afkoppelen van hemelwater van gemengde stelsels en het benutten en/of infiltreren van hemelwater, wat voorkomt dat er vuilwater in het oppervlaktewater kan komen. Tegelijkertijd moeten er voorzieningen zijn om overtollig hemelwater af te voeren om overlast en schade te voorkomen. Dit alles vergt veel investeringen en tijd. In het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie zijn al deze onderwerpen belegd bij gemeenten en waterschappen.
Het aanpakken van riooloverstorten is als KRW-maatregel ook onderdeel van de stroomgebiedbeheerplannen. Binnen het KRW-impulsprogramma overlegt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat met decentrale overheden over onder andere de voortgang van de uitvoering van KRW-maatregelen. Hierbij komt ook de aanpak van riooloverstorten aan bod.
Welke mogelijkheden, behoudens het afkoppelen van regenwater, ziet u om vervuiling van oppervlaktewater vanuit riooloverstorten tegen te gaan en zijn deze mogelijkheden realiseerbaar voor 2027?
Zoals bij vraag 13 is benoemd wordt er door waterschappen en gemeenten gewerkt aan het verminderen van de belasting vanuit overstorten naar het oppervlaktewater. Door inspanningen in het verleden is het aantal riooloverstorten dat nu nog mogelijk een significante belasting vormt voor een KRW-waterlichaam teruggedrongen tot minder dan 1% (123 van de 13.000 overstorten). Deze resterende overstorten worden geadresseerd in het KRW-maatregelenprogramma tot en met 2027.
Hierbij zijn verschillende maatregelen denkbaar, zoals plaatsing van een bergbezinkbassin achter een overstortconstructie. Deze houdt vuil tegen en bergt water, waardoor minder en schoner water overstort. Ook is het denkbaar in te zetten op berging en infiltratie van regenwater in de woonwijken door het toepassen van bijvoorbeeld wadi’s en op sanering van andere vervuilingsbronnen in stedelijk gebied (hondenpoep, eendjes voeren, bemesten van tuinen en openbaar groen). Per overstort zal door de gemeente en het waterschap gekeken moeten worden welke maatregelen het meest effectief zijn en of deze tijdig kunnen worden uitgevoerd.
Ziet u mogelijkheden om ervoor te zorgen dat rioolwaterzuiveringsinstallaties meer nutriënten uit het water filteren?
Anders dan bij overstorten, kunnen rioolwaterzuiveringsinstallaties wel een permanent effect op de kwaliteit hebben, via de lozing van effluent. Op dit moment wordt een onderzoek gestart naar de impact van rioolwaterzuiveringsinstallaties op de KRW-doelstellingen. Hierbij wordt in samenwerking met de waterbeheerders voor alle installaties bezien of en zo ja welke opgave hier ligt, door het uitvoeren van immissietoetsen op het effluent. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan wordt nader bekeken welke maatregelen nodig en mogelijk zijn, zowel binnen de rioolwaterzuiveringsinstallaties, als eerder in de afvalwaterketen. Daarnaast geldt dat door de lopende herziening van de Europese Richtlijn Stedelijk Afvalwater hogere eisen zullen worden gesteld aan een deel van de zuiveringen dan voorheen. Voor deze zuiveringen betekent dit dat er een vierde zuiveringstrap gebouwd zal moeten worden. Deze extra zuiveringstrap is voornamelijk gericht op het verwijderen van microverontreinigingen zoals medicijnresten uit het afvalwater. Het installeren van een zuiveringstrap is een kostbare aangelegenheid die meerdere jaren duurt. Afhankelijk van de soort zuivering kan dit ook positieve gevolgen hebben voor het verwijderingsrendement van nutriënten.
Bent u bereid met de waterschappen in gesprek te gaan over het toepassen van innovatieve technieken?
Er zijn al diverse maatregelen en acties in gang gezet om de emissies vanuit rioolzuiveringsinstallaties verder te verminderen, onder andere door de inzet van innovatieve technieken in de rioolzuivering (zie ook de Kamerbrief van 16 augustus 2024).5 Hiermee wordt de opgave voor de waterkwaliteit vanuit de rioolzuiveringsinstallaties aangepakt. Deze trajecten worden uitgevoerd in nauwe samenwerking met de waterschappen en andere betrokken partijen zoals gemeenten. De waterbeheerders kiezen zelf welke techniek wordt toegepast in hun rioolzuiveringsinstallaties, in afstemming met het bevoegd gezag. Daarbij is het niet aan het ministerie om te sturen op wélke techniek precies toegepast wordt. Dit zal ook afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zal in het kader van het KRW-impulsprogramma er wel op toezien dat hiermee de noodzakelijke resultaten bereikt worden.
Het bericht Talenten in klassieke muziek hard geraakt door nieuwe subsidieronde. ‘Het Jong Oranje van de muziek verdwijnt’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in Trouw «Talenten in klassieke muziek hard geraakt door nieuwe subsidieronde. «Het Jong Oranje van de muziek verdwijnt»»1
Ja
Klopt het dat vrijwel alle muziekinstellingen die talentontwikkeling centraal stellen, ondanks dat zij een positieve beoordeling hebben, hun subsidie verliezen in de nieuwe Basisinfrastructuur (BIS)?
Organisaties die zich bezighouden met talentontwikkeling hebben voor de periode 2025–2028 een aanvraag kunnen indienen bij de Meerjarenregeling Talentontwikkeling van het Fonds voor Cultuurparticipatie (FCP). Het bericht betreft een uitkomst van een aanvraag -en beoordelingsprocedure die vooraf is vastgelegd in de Meerjarenregeling Talentontwikkeling die gepubliceerd is in de Staatscourant.2 Binnen deze regeling, waarvoor 20 miljoen euro beschikbaar is, hebben 101 aanvragers voor ruim 77 miljoen aangevraagd. Deze aanvragen zijn beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie. Door het hoge aantal aanvragen in relatie tot het beschikbare budget, kunnen niet alle positief beoordeelde aanvragen worden gehonoreerd. Dit betreft voor een deel ook instellingen die zich richten op talentontwikkeling in de klassieke muziek.
Deze regeling maakt overigens geen deel uit van de culturele basisinfrastructuur 2025–2028 (bis), waar de Raad voor Cultuur mij over heeft geadviseerd en waarvan ik de definitieve subsidiebesluiten op Prinsjesdag bekend zal maken.
Ik hecht veel waarde aan talentontwikkeling in de klassieke muziek en jazz en ben bekend met de zorgen van de organisaties die het betreft.
Overziet u de consequenties hiervan? Betekent dit dat deze instellingen de deuren in alle waarschijnlijkheid moeten sluiten, en daarmee de muziekeducatie en talentontwikkeling verder verschraalt in Nederland?
De uitkomst van de beoordelingsprocedure heeft als consequentie dat de in het artikel bedoelde instellingen geen subsidie ontvangen uit de Meerjarenregeling Talentontwikkeling van het FCP voor de jaren 2025–2028.
Herkent u de algemene trend dat het aanbod van muziekeducatie al sinds 2010 aan het krimpen is, met als gevolg dat er minder aanwas van jong talent is op bijvoorbeeld de conservatoria in Nederland, met als gevolg daarvan minder doorstroom naar orkesten van wereldniveau?
Het LKCA heeft recent (april 2024) een kennissynthese uitgebracht waarin onderzoek naar cultuurbeoefening (o.a. cultuureducatie- en participatie) van de laatste 10 jaar is samengebracht. Op basis van het beschikbare onderzoek, en signalen uit het veld, herken ik het beeld dat het aantal muziekscholen en centra voor de kunsten is afgenomen. Dit zien we onder meer in het ledenaantal van branchevereniging Cultuurconnectie. Er is een langdurige trend gaande van het afnemen van het aantal centra voor de kunsten en muziekscholen. Uit dit onderzoek blijkt echter ook een toename van muziekeducatief aanbod door zzp’ers of collectieven van zzp’ers. Ook beoefenen nog steeds evenveel mensen muzikale en kunstzinnige activiteiten als tien jaar geleden. Daarnaast blijkt uit cijfers van de Vereniging Hogescholen dat het totaal aantal studenten op de conservatoria in de afgelopen jaren redelijk stabiel is gebleven.
Zo ja, wat gaat u doen om die trend te keren?
Ik vind het belangrijk dat talent zich binnen de klassieke muzieksector kan blijven ontwikkelen. Rond Prinsjesdag kom ik terug op de wijze waarop ik hier invulling aan zal geven.
Daarnaast blijft het kabinet investeren in cultuureducatie binnen- en buitenschools om kinderen en jongeren al op een jonge leeftijd met kunst en cultuur, waaronder ook muziek, in aanraking te laten komen. Dat gebeurt middels programma’s als Cultuureducatie met Kwaliteit of als onderdeel van het programma School en Omgeving.
Tot slot vind ik het belangrijk om te vermelden dat het ondersteunen van lokale culturele voorzieningen, zoals muziekscholen en kunstencentra, een taak is van de gemeenten. Zij bepalen zelf hoe zij de lokale infrastructuur rondom kunst- en cultuurbeoefening ondersteunen.
Zo nee, hoe verklaart u dat dit het beeld is dat geschetst wordt door het veld?
Het is niet goed in te schatten of het effectieve aanbod aan het krimpen is, maar het is zeker dat er andere vormen van aanbod zijn. Of, en welk effect dit heeft gehad heeft op de doorstroom van talenten naar conservatoria en orkesten van wereldniveau is niet bekend. Daar spelen meer factoren een rol. Verminderde doorstroom kan bijvoorbeeld ook liggen aan veranderde interesses van jongeren, verschuivingen naar andere muziek- en kunstvormen, trends in het kunstvakonderwijs en het aandeel buitenlandse studenten. Om de invloed van de afname van muziekscholen en centra voor de kunsten op de doorstroom richting orkesten van wereldniveau te kunnen duiden is meer onderzoek nodig.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het veld over de consequenties van deze beslissing, en met hen afspraken te maken over het borgen van de gehele keten van educatie en talentontwikkeling voor klassieke muziek en jazz?
Er staat hierover reeds een gesprek gepland tussen deze instellingen en mijn ministerie. Rond Prinsjesdag informeer ik u over het vervolg.
Kunt u in kaart brengen om hoeveel geld het precies gaat? Hoeveel subsidie is er nog nodig om muziekinstellingen die talent ontwikkeling centraal stellen en een positieve beoordeling hebben gehad, alsnog een subsidie toe te kennen?
Er zijn zeven organisaties gericht op talentontwikkeling in de klassieke muziek en jazz die bij het FCP een aanvraag hebben ingediend die positief is beoordeeld, maar niet is gehonoreerd. Daarnaast is de aanvraag van één instelling, gericht op toegankelijke muziekeducatie voor ieder kind, deels gehonoreerd. In totaal gaat het om een bedrag van bijna € 10 miljoen (prijspeil 2023) over de periode 2025–2028.
Kunt u deze vragen voor het eind van het zomerreces beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Vruchteloze strijd met ON! kost NPO tonnen aan externe advocaten’ |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwbericht «Vruchteloze strijd met ON! kost NPO tonnen aan externe advocaten<op Villamedia.nl, dd. 17 juli 2024?1
Ja.
Weet u waarom de NPO bijna € 800.000 heeft gespendeerd aan externe advocaten in haar strijd met omroep Ongehoord Nederland (ON), terwijl de NPO ook de beschikking heeft over eigen, interne juristen?
De NPO maakt haar eigen afwegingen over de benodigde expertise bij de uitvoering van haar taken. In dit specifieke geval was de inschatting van de NPO dat aanvullend op de interne juridische kennis ook externe juridische kennis noodzakelijk was gezien de verwachting dat over deze kwestie geprocedeerd zou worden. Tegen die achtergrond bestond er de noodzaak van ondersteuning van advocaten in een vroeg stadium, laat de NPO mij weten.
Hoe verhoudt deze uitgave aan externe juridische bijstand zich tot het budget en de doelstellingen van de publieke omroep?
In het kader van zijn wettelijke taken neemt de NPO bestuursrechtelijke besluiten. Daaraan is inherent dat daarover als gevolg van bezwaar en beroep juridische procedures kunnen ontstaan. De kosten daarvan komen niet ten laste van de programmabudgetten, maar worden betaald uit het eigen budget dat de NPO krijgt voor de uitvoering van zijn wettelijke taken.
Kunt u aangeven waarom er niet is gekozen voor de inzet van de eigen juristen van de NPO?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven welke kaders er zijn als het gaat om de inzet van extern personeel in juridische trajecten?
De kaders voor de uitgaven van de NPO en de landelijke publieke media-instellingen worden bepaald door onder andere de Mediawet, de Wet Normering Topinkomens en de (Europese) wet- en regelgeving inzake aanbestedingen. Voor een overzicht van de geldende kaders verwijs ik naar de Regeling financiële verantwoording landelijke publieke media-instellingen, NPO en Ster 2022.2 Specifieke kaders voor de omvang van het inwinnen van externe juridische bijstand zijn er niet.
Welke maatregelen worden ingezet om te voorkomen dat de NPO in de toekomst nogmaals zoveel geld uitgeeft aan soortgelijke juridische trajecten?
Van alle spelers binnen de publieke omroep wordt verwacht dat zij samenwerken om tot optimale uitvoering van de publieke media-opdracht te komen. Dat betekent niet dat men het altijd met elkaar eens hoeft te zijn. De NPO handelt daarbij vanuit de rol en verantwoordelijkheid die hij op grond van zijn wettelijke taken in het bestel heeft. Daaraan is zoals gezegd inherent dat daartegen rechtsmiddelen openstaan en dat brengt met zich mee dat in voorkomende gevallen juridische kosten noodzakelijk zijn.
Hoe waarborgt u de transparantie van publieke uitgaven binnen de NPO, wanneer het aankomt op juridische kosten?
De NPO rapporteert in haar jaarverslag over de gedane uitgaven. Extern juridisch advies valt onder de noemer «Advieskosten». Jaarlijks wordt gerapporteerd over de hoogte van die advieskosten met een toelichting op de inzet ervan, zoals ook te zien is in het gepubliceerde Jaarverslag van 2023.3
Op basis van welke selectie is de opdracht voor externe juridische dienstverlening gegund en hoe is belangenverstrengeling hierbij uitgesloten?
De NPO heeft me desgevraagd laten weten de externe juridische dienstverlening te hebben betrokken van kantoren die over de specifieke benodigde expertise beschikken. Ik ga niet over die keuze voor een bepaald advocatenkantoor. De Aanbestedingswet 2012 is hier niet van toepassing.4
Hoe wordt verzekerd dat de besteding van publieke middelen door de NPO rechtmatig en effectief blijft in tijden van interne conflicten?
De controle op de rechtmatigheid van de besteding van publieke middelen door de NPO gebeurt door de accountant en door het Commissariaat voor de Media. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Welke rol speelt uw ministerie in geschillen tussen de NPO en individuele omroepen zoals ON?
Ik kan niet treden in individuele geschillen tussen de NPO en omroepen. Maar ik zal net als mijn voorgangers richting alle spelers in het bestel het belang van constructieve samenwerking en integer handelen blijven benadrukken.
Vindt u dat de NPO, die bestaat dankzij belastinggeld, dit geld aan Zuidas-advocaten mag besteden om te procederen tegen een van de omroepen, in de hoop deze op deze manier te intimideren en weg te krijgen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen gaat u nemen tegen de degenen die verantwoordelijk zijn voor de inhuur van deze externe advocaten?
Ik ga niet mee in de terminologie van intimideren en weg krijgen. De NPO heeft invulling gegeven aan de taken zoals die zijn vastgelegd in de Mediawet. In de uitvoering van die wettelijke taken is de NPO onafhankelijk, ik ga daarom ook geen stappen nemen.
Welke stappen gaat u nemen om een gezonde en respectvolle verhouding tussen de verschillende publieke omroepen onderling en die met de NPO te bevorderen?
Zie het antwoord op vraag 10.
De kosten van betaalrekeningen en rente op spaarrekeningen |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Betaalrekening ruim 20% duurder: «Excuus van banken om tarieven te verhogen gaat minder op»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het hebben van een betaalrekening in twee jaar tijd ruim 20 procent duurder is geworden en dat het hebben van een tweede bankpas zelfs dubbel zo duur is geworden? Wat vindt u er tevens van dat voor zakelijke klanten de kosten met 11 procent zijn gestegen?
Ik vind het belangrijk dat het betalingsverkeer voor iedereen toegankelijk is. Dat betekent onder andere dat de tarieven van een betaalrekening en eventuele tariefverhogingen voor consumenten en zakelijke gebruikers redelijk moeten zijn. Een bank moet kunnen uitleggen waarom er een tariefverhoging is en een uitsplitsing kunnen maken van tarieven als de klant hiernaar vraagt.
In 2022 heeft de Betaalvereniging Nederland onderzoek laten doen naar de kosten en baten van het betalingsverkeer.2 Uit dit onderzoek bleek dat het betalingsverkeer in 2021 verlieslatend was voor banken. Ook bleek dat de tarieven van betaalrekeningpakketten in 2021 in Nederland gemiddeld 50% lager waren ten opzichte van vergelijkbare pakketten in andere landen. Uit het DNB-rapport «Banken in beweging: kansen en uitdagingen in tijden van hogere rente, digitalisering en verduurzaming» uit 2023 bleek dat voor de meeste grootbanken het aanbieden van betaaldiensten sinds 2023 geen verlieslatende activiteit meer is.3
Ik kan mij voorstellen dat onder andere de huidige gunstigere rentomgeving de vraag oproept waarom banken de betaalrekeningpakkettarieven de afgelopen jaren hebben verhoogd. De Betaalvereniging Nederland meldt desgevraagd dat de stijging van deze tarieven een aantal oorzaken heeft. Ten eerste speelt de hoge inflatie een rol, waardoor de personeels-, netwerk-, IT- en overheadkosten zijn gestegen. Ook de kosten voor het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering hebben invloed op de kosten van het betalingsverkeer. Daarnaast willen aanbieders van betaalrekeningen, volgens Betaalvereniging Nederland, de volatiele rentebaten binnen de opbrengsten van het betalingsverkeer verminderen en tariefinkomsten, zoals bijvoorbeeld vergoedingen op betaalpakketten, vergroten. Dit moet stabiele inkomsten genereren en de afhankelijkheid van rentebaten verminderen.
Hoe groot zijn de prijsverschillen van betaalrekeningen tussen banken? Waardoor worden deze verschillen verklaard?
Graag verwijs ik hiervoor naar de vergelijkingswebsite van de Consumentenbond waarop vergoedingen van betaalrekeningpakketten tussen banken kunnen worden vergeleken4. De prijsverschillen van betaalrekeningpakketten bij verschillende banken worden verklaard door marktwerking. Banken bepalen zelf hun tarieven. De vergoeding die een bank vraagt voor een betaalrekeningpakket is afhankelijk van de functionaliteiten van dat pakket. Deze functionaliteiten zijn bijvoorbeeld het wel of niet hebben van een creditcard, het wel of niet rood kunnen staan, wel of geen tweede betaalpas en het wel of geen papieren afschriften.
Hoe verhouden de hogere kosten zich tot de huidige hoge rente, waardoor banken juist meer geld kunnen verdienen met ingelegd geld?
Sinds medio 2022 is, als gevolg van het beleid van de Europese Centrale Bank (ECB) om de inflatie te bestrijden, de beleidsrente5 fors gestegen. Hoewel alleen banken direct te maken hebben met de verhoging van de beleidsrente, kan de hoogte daarvan ook indirect doorwerken in de rentes die consumenten en bedrijven ontvangen op het spaargeld dat zij aanhouden bij een bank en in de rente die zij betalen voor leningen.6
Waar de negatieve beleidsrente van de ECB eerder leidde tot lage of zelfs negatieve rentes voor spaarders en druk op de netto rentemarge van banken, leidde de stijgende beleidsrente juist tot een maatschappelijke discussie over de mate en tijdigheid waarin banken de stijgende rente aan spaarders doorgeven, evenals over de relatief hoge bankwinsten die worden veroorzaakt door de gestegen rente. De ECB constateerde vorig najaar dat de doorwerking van gestegen beleidsrentes naar spaarrentes relatief sterk is in Nederland.7
In eerdere brieven aan uw Kamer is deze ontwikkeling, en ook de gevolgen voor de (tijdelijke) bankwinsten en de verklaringen daarvoor meermaals geduid.8 Ook beschrijf ik in mijn appreciatie van het ACM-rapport welke acties ik zelf in dit kader wil nemen. De hoge winsten van banken zijn overigens naar verwachting tijdelijk.9 De rentemarges van sommige banken lijken al over hun piek heen te zijn.
Het is lastig om een exacte kwantificering te geven van hoeveel geld Nederlandse spaarders mislopen door de achterblijvende spaarrentes. Dit komt doordat de situatie afhankelijk is van verschillende factoren, zoals de snelheid waarmee banken renteverhogingen doorvoeren en de specifieke voorwaarden van de verschillende spaarproducten. Daarnaast fluctueren marktomstandigheden, zoals rentetarieven, voortdurend.
Hoeveel geld hebben zowel particuliere als zakelijke klanten op betaalrekeningen gestald? Is te kwantificeren hoeveel banken hiermee verdienen?
Uit cijfers van De Nederlandsche Bank (DNB) van juni 202410 blijkt dat particuliere klanten in totaal € 480.848 miljoen en zakelijke klanten in totaal € 189.725 miljoen op een betaalrekening hebben staan. Volgens het onderzoek «Banken in beweging; kansen en uitdagingen in tijden van hogere rente, digitalisering en verduurzaming»11 zijn de netto premie- en commissiebaten van betaaldiensten van de hele klantenportefeuille van Nederlandse banken in 2022 € 5 miljard euro.
Hoeveel geven Nederlandse banken uit aan het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering? Zijn deze kosten de afgelopen twee jaar gestegen? Zo ja, in hoeverre verklaart dit de stijging in bankkosten die gebruikers betalen?
DNB vraagt in de jaarlijkse integriteitsrisico rapportage (IRAP) de kosten van de naleving van het anti-witwasregelgeving uit bij de banksector. DNB meldt dat de gehele bankensector heeft gerapporteerd in 2023 hieraan 1,7 miljard euro te hebben besteed. In 2022 was dit bedrag ook 1,7 miljard euro en in 2021 was dit 1,4 miljard euro. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is dat in deze bedragen ook de kosten zijn meegenomen die banken maken in het kader van de hersteltrajecten die lopen bij verschillende banken naar aanleiding van hun eerdere geconstateerde tekortkomingen of overtredingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering (Wwft). In 2021 liet DNB weten op dat moment met 28 banken afspraken te hebben over het herstel vanwege hun tekortkomingen in de naleving van de Wwft12.
Welke rol deze gestegen kosten precies spelen in de stijging van tarieven van betaalpakketten kan ik niet vaststellen.
Wat is het effect van de nieuwe standaarden van de Nederlandse Vereniging van Banken op de kosten van het detecteren van witwassen en terrorismefinanciering?
De NVB laat desgevraagd weten het effect van de toepassing van de standaarden op de kosten van de naleving van de Wwft op dit moment niet voor handen te hebben. Individuele banken bepalen zelf hoe ze gebruik maken van de standaarden in hun beleid en processen. Na publicatie van een standaard bepalen banken intern hoe en wanneer ze deze kunnen implementeren.
Deelt u de mening van MoneyView dat banken geen goed excuus hebben om de prijzen van betaalrekeningen te verhogen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het bericht «ACM houdt rug recht over spaarrente ondanks forse kritiek grootbanken»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat de rentes op spaarrekeningen achterblijven bij de marktrente? Hoeveel geld verliezen Nederlandse spaarders hierdoor? Hoeveel rendement maken banken op spaartegoeden?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de conclusie van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) dat de Nederlandse spaarmarkt een oligopolistische markt is die niet goed functioneert? Hoe duidt u de reactie van de grootbanken op dit rapport?
De ACM concludeert dat een grotere concurrentiedruk op de grote aanbieders kan leiden tot uitkomsten die gunstiger zijn voor spaarders en de maatschappij als geheel. Als voldoende consumenten «actief» worden en een deel van hun spaargeld bij andere banken onderbrengen of gaan beleggen, worden (groot)banken meer aangemoedigd om op rentetarieven te concurreren. Hier profiteren ook «inactieve» consumenten (niet-overstappers) van.
Ik ben het eens met de ACM dat het goed is als meer consumenten «actief» worden op de spaarmarkt, om zo de concurrentiedruk te verhogen. Dit gewenste consumentengedrag kan gefaciliteerd worden door actieve keuzes en overstapgedrag van consumenten te stimuleren en te vergemakkelijken. Dit vraagt ook om een andere opstelling van de banken. Ik ga hierover met de banken in gesprek. Ik verwijs u naar mijn appreciatie van het ACM-rapport voor de exacte stappen die ik voor ogen zie.
Bent u het ermee eens dat toegang tot een bankrekening van essentieel belang is om te participeren in de samenleving en dat bankrekeningen dus zowel voor mensen als bedrijven betaalbaar moeten zijn?
Ja, een betaalrekening is essentieel om te kunnen participeren in de samenleving. Daarom is het van belang dat alle klanten in staat moeten zijn om tegen een redelijk bedrag een rekening aan te houden.
Welke stappen gaat u ondernemen om betaalrekeningen betaalbaar te houden en te zorgen dat consumenten op hun spaarrekening meer profiteren van gestegen rentes?
Ik zet mij in om de overstapdrempels voor consumenten te verlagen en de spaarmarkt transparanter en toegankelijker te maken. Hierover wordt ook veel gesproken in het Maatschappelijke Overleg Betalingsverkeer (MOB), waarin banken en gebruikers van betaaldiensten (consumenten en zakelijke klanten) vertegenwoordigd zijn. Graag verwijs ik naar mijn brief met een appreciatie op het ACM-rapport, voor de vervolgstappen die ik wil nemen ten aanzien van concurrentie op de spaarmarkt.
Het bericht ‘ Dure reclamecampagne blijkt flop: nauwelijks ‘ouderlijk toezicht’ op Instagram’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dure reclamefilmpje blijkt flop: nauwelijks «ouderlijk toezicht» op Instagram»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven wat de wettelijke verplichtingen zijn ten aanzien van social mediagebruik onder 16 jaar? In hoeverre voldoen social mediabedrijven, en specifiek META, hieraan? Acht u deze aanpak voldoende?
Rechtmatige verwerking van persoonsgegevens bij online diensten, zoals Meta, van kinderen die de leeftijd van 16 jaar nog niet hebben bereikt mogen volgens de Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG) alleen met toestemming van de ouders of de wettelijke vertegenwoordiger worden verwerkt. Dit betekent dat een kind jonger dan zestien jaar enkel een account mag aanmaken als hiervoor door de ouder of wettelijke vertegenwoordiger toestemming is gegeven. Bedrijven die online persoonsgegevens van kinderen verwerken zijn volgens de AVG verplicht een redelijke inspanning te leveren om te controleren of er daadwerkelijk toestemming is gegeven. Naast deze wettelijke verplichting kiezen diverse sociale mediaplatforms, waaronder Instagram, ervoor om kinderen jonger dan 13 jaar in elk geval niet toe te laten tot hun platform. Deze regel volgt echter niet uit een wettelijk vereiste. Uit onderzoek van Ofcom, de Britse mediatoezichthouder, blijkt dat 60% van de kinderen tussen de 8 en 12 jaar een sociale media-account hebben. Hoewel dit onderzoek specifiek ziet op Britse kinderen is het aannemelijk dat deze aantallen in Nederland vergelijkbaar zijn. Dit zijn zorgelijke aantallen en het is belangrijk dat dit wordt teruggebracht en dat sociale media platforms aan de wetgeving (ouderlijke toestemming onder de 16 jaar) en aan hun eigen beleid (veelal geen account onder de dertien jaar) voldoen.
Het is aan de Europese toezichthouders (in Nederland is dit de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)) dan wel aan de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging in een andere lidstaat, om als onafhankelijke toezichthouder toe te zien op de naleving van de AVG en waar nodig handhavend op te treden voor zover de toezichthouder daar de competentie toe heeft.
De Digitaledienstenverordening (DSA), die in februari van dit jaar volledig van toepassing is geworden, verplicht bovendien onlineplatforms die toegankelijk zijn voor minderjarigen om passende en evenredige maatregelen te nemen om een hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen (artikel 28 DSA, eerste lid). De Autoriteit Consument & markt (ACM) en de AP zijn de beoogde toezichthouders op de naleving van een groot deel van de DSA waarbij de ACM digitaledienstencoördinator is. Beide toezichthouders zullen worden aangewezen in de uitvoeringswet DSA (uDSA). De uDSA is echter nog niet officieel aangenomen. Vooralsnog is de ACM aangewezen als voorlopige bevoegde autoriteit.
Zeer grote online platforms moeten daarnaast op grond van de DSA ook de systeemrisico’s voor de bescherming van minderjarigen in kaart brengen en mitigeren. Het gaat hierbij onder andere om de werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de bescherming van minderjarigen. Een ander relevant systeemrisico in dit kader zijn ernstige negatieve gevolgen voor het lichamelijke en geestelijke welzijn van personen. Zeer grote online platforms moeten dus nadrukkelijk rekening houden met de negatieve effecten die hun algoritmes kunnen hebben op kinderen en zij moeten deze systemen zo nodig aanpassen. Zij moeten dit bovendien laten onderzoeken door externe auditors. De Europese Commissie (EC) houdt toezicht op de naleving van deze verplichtingen voor de zeer grote online zoekmachines en platforms, waar Instagram en Facebook onder vallen. Ook het Europees Centrum voor Algoritmische Transparantie is mede hiertoe opgezet.
Er zijn dus verschillende wettelijke verplichtingen die beogen kinderen online te beschermen. De DSA is een belangrijke stap voor de bescherming van kinderen in de online wereld. Deze verordening is echter recentelijk pas van toepassing geworden. De voor de DSA noodzakelijk nationale uDSA is bovendien vertraagd waardoor ook de start van het toezicht op de DSA nog niet volledig operationeel is. Het kabinet zal de uitwerking van de DSA in de praktijk monitoren. De verordening voorziet bovendien in een tweetal evaluaties; per 17 november 2025 en 17 november 2027. Het kabinet wil de uitkomsten van deze evaluaties afwachten voordat er een uitspraak kan worden gedaan of het voorgenomen stelsel met regulering via de DSA voldoende handvatten biedt.
De EC werkt daarnaast aan de uitwerking van richtsnoeren onder de DSA over de bescherming van minderjarigen online. Deze richtsnoeren zullen, zodra ze zijn aangenomen, advies geven over hoe onlineplatforms een hoog niveau van privacy, veiligheid en beveiliging voor minderjarigen online moeten implementeren. De EC heeft aangegeven hierbij in te willen zetten op een risico gebaseerde aanpak, gebaseerd op kinderrechten impact assessments.
Naast deze eerdergenoemde meer specifieke verplichtingen om kinderen te beschermen, moeten bedrijven zich richting alle consumenten, waaronder kinderen, houden aan het consumentenrecht. Zo mogen bedrijven consumenten niet misleiden (een vorm van een oneerlijke handelspraktijk). Wat een oneerlijke handelspraktijk is kan per situatie anders zijn. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met de kwetsbaarheid van consumenten. Sommige groepen, zoals kinderen, zijn extra kwetsbaar en vaak gevoeliger voor verleidingstechnieken.
De ACM houdt in Nederland toezicht op de naleving van het consumentenrecht door bedrijven en heeft in haar eerder gepubliceerde Leidraad Bescherming online consument, invulling gegeven aan de norm voor online misleiding. Daarbij wordt ook ingegaan op praktijken gericht op kinderen.2
Welke stappen heeft de overheid tot nu toe gezet om niet naleving van Tech bedrijven te handhaven? Zijn er inmiddels sancties uitgedeeld, zo ja welke? Kunt u deze uitsplitsen per bedrijf?
De toezichthouders hebben verschillende middelen en instrumenten tot hun beschikking om te handhaven. Zo is de EC onder de DSA eind april een nalevingszaak gestart naar TikTok, en medio mei naar Instagram en Facebook. Deze zaak ziet onder andere op de verslavende werking van deze diensten en het gebruik van informatiefuiken.3 Wanneer de EC na afronden van dit onderzoek vaststelt dat er sprake is van een inbreuk kan zij een boete opleggen van maximaal 6% van de totale wereldwijde jaaromzet. Het is aan de verschillende toezichthouders om toezicht te houden op de naleving van de eerdergenoemde regelgeving daar waar die competentie niet bij de EC ligt.
Eerder heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een boete opgelegd aan TikTok4. De AP was destijds de bevoegde toezichthouder, voordat TikTok haar Europese hoofdvestiging naar Ierland verhuisde. Daarna heeft ook de Ierse Data Protection Commission (DPC) op 1 september 2023 aan TikTok een boete opgelegd van 345 miljoen Euro wegens meerdere schendingen van de AVG.5 Omdat de hoofdvestiging van TikTok in de EU in Ierland is gevestigd, was de DPC de competente toezichthouder. Dit onderzoek is in nauwe samenwerking met de AP uitgevoerd.
Naast handhaving zet de overheid ook in op het de ontwikkeling van instrumenten om ontwikkelaars van onlinediensten te ondersteunen bij het creëren van leeftijdsgeschikte ontwerpen, waarbij de risico’s op schending van kinderrechten zoveel mogelijk worden beperkt. Zo heeft het vorige kabinet een kinderrechten impact assessment (KIA) ontwikkeld en een geactualiseerde Code voor kinderrechten opgesteld. Deze KIA’s zullen jaarlijks worden uitgevoerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, op sociale mediaplatformen die veel door kinderen worden gebruikt.6 De uitvoering van de eerste kinderrechten impact assessments is recent gestart. De eerste resultaten worden begin 2025 verwacht. Deze resultaten zullen na afronding met uw Kamer worden gedeeld.
Welke sanctiemiddelen staan er nog steeds open die nog niet ingezet zijn en gaat u deze inzetten om naleving van de wet af te dwingen?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht, is er door de EC een onderzoek gestart onder de DSA en beoordeelt de AP, of de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging in een andere lidstaat, per geval en uit eigen beweging of er aan de AVG is voldaan en of er al dan niet handhavings- en onderzoeksbevoegdheden ingezet dienen te worden. Er bestaat hierin geen rol voor het ministerie, enkel de onafhankelijke toezichthouder heeft handhavings- en onderzoeksbevoegdheden. Deze handhavings- en onderzoeksbevoegdheden kunnen bestaan uit het doen van onderzoek naar de naleving van wetten die zien op het gegevensbeschermingsrecht, waarbij ingezet kan worden op het inzien van gegevensverwerkingen, bijvoorbeeld in de vorm van het inzien van het register of logging dan wel het doen van audits. Daarnaast worden grote partijen die hun diensten ook aanbieden aan kinderen door de AP en haar Europese collega’s bevraagd op de risico’s voor kinderen en hoe deze partijen risico’s mitigeren om aan de wetgeving te voldoen. Tot slot heeft de AP dit jaar kritische vragen gesteld aan een groot techbedrijf dat een chatbot gericht op kinderen op de markt bracht.7
Ook heeft de AP de mogelijkheid om gegevensverwerkingen stop te zetten en kunnen dwangsommen of boetes worden opgelegd. Het is aan de toezichthouder of zij tot handhaving overgaat. Vanuit de DSA kan de AP optreden als het gaat om het verbod op profileren met gebruik van gegevens van kinderen (art. 28, tweede lid). De overheid, anders dan de eerdergenoemde toezichthouders, zoals genoemd in vraag 3, kan geen sanctiemiddelen inzetten.
Zodra de ACM volledig bevoegd is om toezicht te houden op de DSA, kan zij handhavend optreden tegen online platforms bij overtreding van de open norm dat zij maatregelen moeten nemen om een «hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen» (art. 28, eerste lid). Denk hierbij onder andere aan het opleggen van een boete of een last om een overtreding te staken. Deze handhavingsbevoegdheid beperkt zich tot aanbieders van online platforms met een hoofdvestiging of wettelijk vertegenwoordiger in Nederland. Als het online platform in een andere lidstaat gevestigd is, kan de ACM o.a. meldingen over overtredingen naar de digitale diensten coördinator van de desbetreffende lidstaat sturen of hen verzoeken handhavend op te treden.
Bent u bekend met het toenemende bewijs dat social media een negatief effect heeft op jongeren? Wat vindt u ervan dat sociale mediabedrijven tot op heden nog niet aan wetgeving voldoen?
Het kabinet ziet dat er steeds meer onderzoeken uitwijzen dat problematisch gebruik van sociale media ten koste gaat van de mentale en cognitieve ontwikkeling van jongeren. Dit is zorgelijk. Om de negatieve effecten van onlinediensten voor minderjarigen te beperken, wordt er ook in nieuwere wetgeving steeds meer rekening gehouden met de kwetsbare positie van kinderen, juist ook bij het gebruik van onlinediensten. Een voorbeeld daarvan is de in het antwoord op vraag 2 genoemde DSA. Dit ziet het kabinet als een goede stap in de bescherming van kinderen tegen de schadelijke effecten van bijv. sociale mediadiensten te beschermen.
Het is uiteindelijk aan de onafhankelijke toezichthouders om vast te stellen of sociale mediabedrijven aan de in de wet- en regeling gestelde wettelijke eisen voldoen en in een voorliggend geval onrechtmatig handelen. Dat is niet aan het kabinet.
Is het volgens u wel haalbaar om ouderlijk toezicht onder 16 jaar te handhaven? Zo nee, hoe kijkt u naar de mogelijkheid om deze uitzondering niet meer mogelijk te maken en een social media-account pas vanaf 16 toe te staan?
Het kabinet erkent dat het in de praktijk moeilijk kan zijn om te bepalen wanneer ouderlijke toestemming vereist is, omdat er sprake is van een gebruiker, die jonger is dan zestien jaar. Dit betekent echter niet dat sociale media-gebruik tot 16 jaar moet worden verboden. Uit wetenschappelijk onderzoek8 blijkt dat sociale media voor jongeren ook positieve effecten kunnen hebben. Zo kan het kinderen helpen op een veilige manier te oefenen met sociale relaties en is er op sociale media een schat aan informatie te vinden over verschillende onderwerpen. Het is echter wel belangrijk dat sociale mediabedrijven ervoor zorgen dat de online omgeving veilig is voor kinderen en dat zij niet worden blootgesteld aan onwenselijke praktijken, zoals schadelijke content, cyberpesten of verslavende elementen. Daarnaast is het van belang dat de toestemming van ouders wordt gevraagd in alle gevallen waarin dat wettelijk verplicht is. Hiervoor is het belangrijk dat online platforms op een adequate manier de leeftijd van kinderen vaststellen, zonder hiermee inbreuk te maken op de privacy van gebruikers. Dit risico bestaat bijvoorbeeld bij het gebruik van biometrie of het uploaden van een kopie van het identiteitsbewijs om leeftijd vast te stellen. Om kinderen beter te beschermen, heeft de voormalige Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering een raamwerk leeftijdsverificatie laten ontwikkelen, dat ontwikkelaars van onlineproducten en diensten voor kinderen kan helpen om te komen tot een adequate vorm van leeftijdsverificatie voor hun onlineproduct of dienst.
Hoe staat het met de ontwikkeling van het wetsvoorstel naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Ceder en Six Dijkstra voor een wetsvoorstel voor het borgen van wettelijke leeftijdsverificatie? Wanneer worden de contouren hiervan naar de Kamer gezonden?2
Verschillende betrokken ministeries zijn momenteel aan het uitwerken hoe wettelijke borging van adequate leeftijdsverificatie in de verschillende situaties vorm zou kunnen krijgen. Zo is het Ministerie van VWS al enige tijd bezig met het uitwerken van de eisen waar een betrouwbaarder leeftijdsverificatiesysteem bij de online verkoop van alcohol aan moet voldoen. De Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport bereidt momenteel een wijziging van het Alcoholbesluit voor ten behoeve van het invoeren van een betrouwbaarder leeftijdsverificatiesysteem bij de online verkoop. Het streven is om begin 2025 de internetconsultatie te starten waarna het ontwerpbesluit in het kader van de voorhangprocedure wordt aangeboden aan beide Kamers.
Daarnaast heeft de Minister van Financiën de Kamer op 19 juni jl. in zijn antwoorden op Kamervragen van de leden Mohandis en Ceder over de noodzaak tot verplichte leeftijdscontrole bij Buy Now Pay Later (BNPL)-diensten geïnformeerd dat hij momenteel samen met de Staatssecretaris Participatie en Integratie en de Staatssecretaris Rechtsbescherming uitwerkt hoe leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten wettelijk kan worden afgedwongen.10 In de tussentijd heeft ook het interdepartementale onderzoek problematische schulden aanbevolen een leeftijdsverificatie verplicht te stellen voor BNPL-aanbieders.11 De verkenning van mogelijke beleidsopties zal na de zomer met de Kamer worden gedeeld.
Voor sociale mediadiensten zijn er geen voornemens om online leeftijdsverificatie verder wettelijk te borgen. Online leeftijdsverificatie wordt in de DSA genoemd als mogelijke maatregel die online diensten kunnen nemen ten behoeve van de bescherming van de rechten van het kind. Verdere uitwerking hiervan zal, gezien de maximaal harmoniserende werking van de DSA, op Europees niveau moeten gebeuren. Hierbij is het wel belangrijk dat er bij Europese standaardisatie de afweging van belangen als privacy, non-discriminatie, inclusiviteit, veiligheid en betrouwbaarheid in acht worden genomen en dat dit niet leidt tot het verwerkingen van aanvullende persoonsgegevens teneinde de meerderjarigheid van afnemers van een dienst vast te stellen. Ik blijf dit internationaal onder de aandacht brengen.
In hoeverre acht u zero proof knowledge identity proof technologie als betrouwbaar en middel om verplicht te stellen, dan wel via de wet dan wel via lagere regelgeving?
De toepassing van zero knowledge proof technologie voor online leeftijdsverificatie is nog niet op grote schaal onderzocht en het is daarom nog niet met voldoende zekerheid te zeggen dat deze toepassing voldoende betrouwbaar zal zijn voor online leeftijdsverificatie. Het zal daarbij ook per situatie kunnen verschillen welke betrouwbaarheid wenselijk is. Daarnaast moet worden opgemerkt dat het over het algemeen wenselijk is om wetgeving techniek-onafhankelijk op te stellen, aangezien technologische ontwikkelingen elkaar in rap tempo opvolgen. Het is dan ook ongewenst om specifieke technologieën in wetgeving vast te leggen. In lagere wet- en regelgeving kunnen wel vereisten worden vastgelegd, maar het is niet aan de wetgever om te bepalen welke specifieke technologie hierbij gebruikt moet worden.
Het bericht ‘Commerciële dierenartsketens zetten onderzoek naar hoge rekeningen naar hun hand’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Wiersma |
|
Bent u bekend met het bericht «Commerciële dierenartsketens zetten onderzoek naar hoge rekeningen naar hun hand»?1
Ja, ik ken dit artikel.
Kunt u verklaren waarom uw ministerie ervoor koos om de commerciële partijen die werden onderzocht invloed te laten hebben op het onderzoek, voordat u begon met het uitvoeren van de motie van het lid Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 28)?
Betrokkenheid van belanghebbenden is een wezenlijk onderdeel bij het maken van beleid binnen de Rijksoverheid. Voor het opstellen van deze specifieke onderzoeksvragen is het van belang inzicht te hebben in de dagelijkse praktijk. Deze betrokkenheid voorafgaande aan het onderzoek, was vormgegeven in een eenmalig stakeholdersoverleg met de Faculteit diergeneeskunde, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD), het Collectief Praktiserende Dierenartsen (CPD) en de ketens Evidensia, Anicura en CVS. In het stakeholdersoverleg is een eerste concept van de onderzoeksvragen gepresenteerd om de belanghebbenden de gelegenheid te geven op feitelijke onjuistheden te kunnen reageren en te reflecteren op de vragen. Er is dan ook geen sprake van invloed op het onderzoek, wel betrokkenheid. Mijn voorganger heeft uiteindelijk, als opdrachtgever van het onderzoek, bepaald welke onderzoeksvragen aan het onderzoeksbureau zijn gegeven als opdracht.
Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van het onderzoek door de actieve inbreng van grote dierenartsenketens worden geschaad, waarbij zij zelf het onderwerp van de casus zijn?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de inbreng van belanghebbenden beperkt tot een reactie op het concept van de onderzoeksvragen. Mijn voorganger heeft, als opdrachtgever van het onderzoek, bepaald welke onderzoeksvragen aan het onderzoeksbureau zijn gegeven als opdracht.
Ook bij de uitvoering van het onderzoek is de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van het onderzoek geborgd. Het is staande praktijk dat bij onafhankelijke externe onderzoeken een stuur- en klankbordgroep worden ingesteld. De stuurgroep draagt de verantwoordelijkheid voor het bewaken van de voortgang en het beheren van risico's om ervoor te zorgen dat het project succesvol wordt uitgevoerd en de beoogde resultaten worden behaald. De KNMvD en CPD zijn als belangenbehartiger van de veterinaire beroepsgroep onderdeel van de stuurgroep, naast een hoogleraar Bedrijfseconomie van de Wageningen University & Research (WUR). Ketens zijn niet vertegenwoordigd in deze stuurgroep.
De klankbordgroep bestaat uit belanghebbende partijen waarvan verwacht wordt een bijdrage te leveren aan het onderzoek. In de klankbordgroep van dit onderzoek hebben de Faculteit diergeneeskunde, KNMvD het CPD, Caring Vets en de ketens Evidensia, Anicura, CVS en Ranzijn Dierenarts zitting. De opdrachtnemer, in dit geval het onafhankelijk onderzoeksbureau Ecorys, is verantwoordelijk voor de inhoud en betrouwbaarheid van het onderzoek en de resultaten.
Waarom is er geen verslag gemaakt van het stakeholderoverleg?
Na afloop zijn de gemaakte afspraken per mail gecommuniceerd met de deelnemers aan het overleg.
Kunt u met de Kamer delen welke besluiten er zijn gemaakt in het overleg met de ketens?
De ketens hebben, naast de KNMvD, CPD en de Faculteit diergeneeskunde deelgenomen aan één stakeholdersoverleg, zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 2. Hier is uitleg gegeven over het proces van voorbereiding en opstarten van het onderzoek. Daarnaast zijn partijen geïnformeerd over de inrichting van een stuurgroep, waarin in ieder geval LNV, KNMvD en CPD zitting hebben. Verder is toegelicht dat er een klankbordgroep wordt ingericht, waarin ook de ketens zitting kunnen nemen, en is gevraagd een bijdrage te leveren aan het onderzoek.
In het stakeholdersoverleg is verder toegelicht dat:
Wat waren de oorspronkelijke concept onderzoeksvragen en wat zijn de definitieve onderzoeksvragen van het onderzoek?
Tijdens het stakeholderoverleg op 11 juli 2023 zijn de volgende concept onderzoeksvragen besproken:
Naar aanleiding van dit overleg, intern overleg en in voorbereiding op de aanbestedingsprocedure, is de vraagstelling meermaals aangescherpt. Zo is tijdens het overleg door stakeholders aandacht gevraagd voor de verschillende kostencomponenten van een gemiddelde praktijk voor gezelschapsdieren, zoals diagnostiek en loonkosten. Daarnaast is door verschillende stakeholders benadrukt dat naast de vraag ook het aanbod is gewijzigd. Dit heeft tot de onderstaande definitieve set onderzoeksvragen geleid.
Kunt u verklaren waarom winst niet een onderdeel kan zijn van prijsstijgingen?
Winst kan een factor zijn bij prijsstijgingen. In het huidige onderzoek analyseert Ecorys expliciet de verhouding tussen de prijsontwikkeling van diergeneeskundige zorg en de ontwikkeling van de kostenstructuur. Daarnaast onderzoekt Ecorys ook hoe bepaalde ketens en samenwerkingsverbanden zich bedrijfseconomisch hebben georganiseerd en of dit invloed heeft op de kostenopbouw en tarieven. Door deze twee aspecten te onderzoeken, zal het onderzoek inzicht bieden of de tarieven in de diergeneeskundige zorg in lijn zijn met de ontwikkeling van het algemeen prijspeil.
Deelt u de mening dat alle relevante aspecten moeten worden meegenomen in een onafhankelijk onderzoek en dat deze niet op voorhand buiten beschouwing kunnen worden gelaten?
Ja, die mening deel ik.
Waarom heeft u de kritiek op de opzet van het onderzoek van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) genegeerd?
De KNMvD heeft in haar reactie op de concept onderzoeksvragen waardevolle aanbevelingen gedaan om de vragen aan te scherpen. In dit geval zijn de aanbevelingen van de KNMvD mede reden geweest voor aanpassing van een onderzoeksvraag die ziet op de kostenaspecten en de impact van ketenvorming op de gestegen tarieven. Hierbij is de keuze om een lange periode te onderzoeken in stand gehouden om de mogelijke invloed van het afschaffen van minimumtarieven in 1998 en de invoering van een BTW-plicht voor dierenartsen op de prijs mee te nemen. Zoals in het antwoord op vraag 7 is aangegeven, wordt het rendement ontsloten door enerzijds naar de kosten en anderzijds naar de opbrengsten te kijken. De KNMvD heeft ook aanbevelingen aangedragen die zien op het rendement van een praktijk en de bestemming daarvan. Aanvullend is aan de KNMvD toegelicht dat het onderzoek de prijsontwikkeling van tarieven in de diergeneeskundige zorg in beeld brengt, maar het onderzoek zich niet richt op een oordeel over rechtvaardiging van de prijs of de bestemming van het rendement. Tenslotte is in reactie op de aanbevelingen van de KNMvD toegelicht dat samen met de Minister van EZ een verkenning uitgevoerd wordt naar de mogelijkheden die de overheid heeft om prijzen te reguleren.
Waarom krijgen de ketenpartijen wel de uitkomsten van de eerste bevindingen en de Kamer niet, gezien uw antwoord op eerdere vragen hierover was: «Het economisch onderzoek naar de prijzen in de dierenzorg is complex. Het is van belang eerst een goed en objectief beeld te krijgen van de prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg en de oorzaken daarvan. Ik wil de eindresultaten van het onderzoek afwachten voor een compleet beeld. Tussentijdse (onvolledige) bevindingen rapporteren is in dat licht niet zin vol en niet opportuun»?
Bij dit soort onderzoeken is het gebruikelijk om de voorlopige resultaten te agenderen in een klankbordgroep om stakeholders de kans te geven op feitelijke onjuistheden te reageren. De eindverantwoordelijkheid voor het onderzoek ligt bij Ecorys als opdrachtnemer. Ecorys bepaalt wat er met de input uit de klankbordgroep wordt gedaan. Ik verwacht u dit najaar te kunnen informeren over het definitieve rapport.
Bent u bekend met het feit dat Evidensia minder open gaat in Drenthe en Groningen en haar dierenzorg verder afbouwt na eerdere sluitingen in Zuid-Holland?2
Ik heb dit via de media vernomen. Er worden op dit moment geen data gerapporteerd van het aantal, de soort en de vestigingsplaats van dierenklinieken in Nederland en de diensten die zij verlenen.
Hoe ziet u als bevoegd gezag toe op voldoende aanbod van betaalbare en bereikbare dierenzorg?
In de Wet dieren is in artikel 4.2 beschreven dat een dierenarts een zorgplicht heeft. Het is aan de beroepsgroep hoe zorg, waaronder de spoedhulp, ingericht wordt en toegankelijk blijft. Bij een recent voorbeeld in Den Haag, waar de beschikbaarheid van de spoedzorg in de vakantieperiode onder druk stond, heeft er op initiatief van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) een gesprek plaatsgevonden met betrokken zorgaanbieders in de regio zodat deze partijen zelf tot een gezamenlijke oplossing kunnen komen. Ik ondersteun dit soort initiatieven vanuit de beroepsgroep van harte.
De Kamer is op 23 december 2022 geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar de positie en de rol van de dierenarts en de kwaliteitsborging van de diergeneeskundige beroepsuitoefening (Berenschot) en het arbeidsmarktonderzoek (SEO)3. Naar aanleiding van deze twee rapporten is in juli 2023 een proces gestart met de betrokken partijen uit het veterinaire veld. Op 19 juli jl. heb ik de Kamer geïnformeerd4 over het feit dat een visiedocument voor de toekomst van de beroepsgroep is opgesteld en gepubliceerd voor versterking van het veterinaire beroep en het ontwerp van een nieuwe en slagvaardige beroepsorganisatie voor de veterinaire professie5. De verwachting is dat na de zomer een kwartiermaker start met de ontwerpfase. Een sterke en goed georganiseerde beroepsgroep kan acteren op alle relevante maatschappelijke thema’s, waaronder dierenwelzijn, kwaliteitsborging, arbeidsmarkt, maar ook toegankelijke zorg en prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg.
Bent u bereid de motie van het lid Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 28) alsnog goed en geheel uit te voeren door met een echt onafhankelijk onderzoek te komen?
Het onderzoek naar de prijsontwikkeling wordt onafhankelijk uitgevoerd door het externe bureau Ecorys zoals nader toegelicht in de antwoorden op de vragen 2, 3, 5 en 10. Dit geeft invulling aan genoemde de motie, dat verzocht om onderzoek naar de prijsontwikkeling in de dierenzorg. Daarnaast wordt invulling gegeven aan de overige moties zoals toegelicht in mijn brief aan de Kamer van 10 juni jl.6.
Wat is de ambitie van het nieuwe kabinet, gezien het feit dat de Kamer zich in meerderheid heeft uitgesproken voor het aan bandenleggen van de macht van private ketens in de dierenartszorg, teneinde het dierenwelzijn te borgen en de aangenomen motie van het lid Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 63) om te komen met maatregelen en/of wetgeving rondom kosten van behandelingen bij dierenartsen?
Ik verwacht dat de Kamer dit najaar geïnformeerd kan worden over zowel de uitkomsten van het onderzoek naar de prijsontwikkeling, de buitenlandanalyse, als de stand van zaken van de verkenning naar de mogelijkheden die de overheid heeft om prijzen en ketenvorming te reguleren. Deze uitkomsten zijn van belang om te bepalen welke vervolgstappen gezet kunnen worden. Op basis van de resultaten zal worden bezien of en zo ja, welke maatregelen nodig en effectief kunnen zijn. Daarbij worden ook de mogelijkheden die de overheid heeft om prijzen en ketenvorming te reguleren meegenomen.
Kunt u de vragen apart beantwoorden en niet bundelen?
Ja.
De veroordeling van milieuactivisten in Cambodja |
|
Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Caspar Veldkamp (NSC), Reinette Klever (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Experts condemn conviction of environmental activists in Cambodia» van 4 juli jongstleden?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de politiek gemotiveerde uitspraak van de Cambodjaanse rechtbank jegens tien leden van milieuorganisatie Mother Nature, die zich inzet voor een schoner leefmilieu en tegen overheidscorruptie?
Nederland respecteert de nationale rechtsgang in andere landen. Tegelijkertijd is het van belang dat de rechtsgang plaatsvindt met inachtneming van internationale standaarden. Volgens de betrokken UN Speciaal Rapporteurs is daar in dit geval niet aan voldaan. Dat is zorgwekkend.
Bent u bereid via diplomatieke kanalen en in internationale fora de mensenrechtensituatie in Cambodja aan te kaarten en erop aan te dringen dat de Cambodjaanse autoriteiten deze milieuactivisten onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrijlaten?
Nederland volgt de kwestie vanuit onze ambassade te Bangkok, tevens geaccrediteerd in Cambodja. De ambassade staat in nauw contact met betrokken mensenrechtenorganisaties en gelijkgestemde partners, waaronder de EU en landen die een vertegenwoordiging in Phnom Penh hebben. Nederland zal de kwestie blijven volgen en zich uitspreken waar dat mogelijk en passend is. Daarnaast benadrukt Nederland, bijvoorbeeld tijdens bilaterale politieke consultaties en de Universal Periodic Review van de mensenrechtensituatie in Cambodja, het belang van mensenrechten en ruimte voor het maatschappelijk middenveld.
Bent u het eens dat dit opnieuw een onacceptabel voorbeeld is van de wereldwijde trend dat de ruimte voor het maatschappelijk middenveld onder druk staat, en organisaties worden gecriminaliseerd en te maken krijgen met steeds meer repressie?
Het is van belang dat autoriteiten handelen in lijn met nationale en internationale mensenrechtenwetgeving en fundamentele normen zoals de vrijheid van vereniging, vergadering en meningsuiting respecteren.
Uit monitoring blijkt dat de ruimte voor het maatschappelijke middenveld wereldwijd krimpt. Volgens de CIVICUS monitor staat de ruimte voor het maatschappelijk middenveld in Cambodja al jaren onder druk.
Het is zorgwekkend dat het werk van maatschappelijke organisaties en mensenrechtenverdedigers, waaronder activisten, in veel landen ernstig wordt belemmerd.
Blijft de versterking van het maatschappelijk middenveld en bevordering en bescherming van de politieke ruimte voor maatschappelijke organisaties onder het nieuwe kabinet een speerpunt van het Nederlandse buitenlandbeleid?
Hierover zal in de komende maanden een besluit worden genomen waarover uw Kamer wordt geïnformeerd.
De gevolgen van de uitzonderlijk natte weersomstandigheden voor boeren en tuinders |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u zich bewust van de grote en acute gevolgen die boeren en tuinders ondervinden van de uitzonderlijk natte weersomstandigheden van de afgelopen zes maanden?
Ja, het is mij bekend dat zowel het eind van het vorige teeltseizoen als de eerste helft van dit teeltseizoen veel aanpassingsvermogen in de land- en tuinbouwsector hebben gevraagd.
Kunt u een overzicht geven van de omvang en de aard van de schade die boeren hebben geleden door de uitzonderlijke natte weersomstandigheden in de afgelopen zes maanden?
Het teeltjaar 2024 is voor de land- en tuinbouwsector een bijzonder jaar door de langdurige en soms ook hevige neerslag. Na de al erg natte herfstmaanden met oogstproblemen, waren de condities voor het zaai- of pootklaar maken van percelen vaak niet optimaal. Veel percelen konden pas heel laat, in een aantal gevallen pas in juni, worden bewerkt en ingezaaid. De opkomst van gewassen is vaak minder optimaal; door stortbuien met afspoeling (Heuvelland) of enige tijd water op de laagst gelegen percelen is de stand van gewassen op allerlei plaatsen matig. Het in de hand houden van onkruid, ziekten en plagen vergt daarbij ook veel aandacht.
De omvang van de door boeren geleden financiële schade is mij niet bekend. Het is ook te vroeg om dat in te schatten; het teeltseizoen is nog niet voorbij. Het is mogelijk dat gewassen die het moeilijk hadden in het natte voorjaar in de tweede helft van het jaar nog herstellen en dat een eventueel later ingezaaid gewas alsnog tot volle wasdom kan komen. En tot slot zijn ook de prijzen in de markt nog van invloed op hoe het jaar financieel wordt afgesloten.
Kunt u aangeven of er specifieke gewassen en regio’s harder zijn getroffen door deze weersomstandigheden?
In het voorjaar zijn de akkers lang nat gebleven, met name in het zuiden van het land (Limburg, het zuiden van Noord-Brabant en Zeeland). Daarnaast zijn er op verschillende momenten door het land heen plaatselijk hoosbuien geweest. Met name in noordoost- en in zuidwest Nederland zijn er plekken, waar die buien gewasschade hebben veroorzaakt. Er is sprake van schade in aardappel- en uienpercelen, maar ook percelen met andere gewassen zijn geraakt door overvloedige neerslag. De fruitteelt heeft schade geleden door hagel vroeg in het seizoen.
Kunt u voorbeelden geven van manieren waarop landen met vergelijkbare uitdagingen met betrekking tot extreme weersomstandigheden omgaan met deze situatie?
De omstandigheden in Vlaanderen zijn het meest vergelijkbaar met Nederland. Ook met betrekking tot maatregelen heeft de Vlaamse overheid vergelijkbare mogelijkheden gezocht als Nederland, in casu het verschuiven van data voor opgaven en wanneer maatregelen uitgevoerd moeten zijn. De Vlaamse regering heeft er echter voor gekozen om de uitrijdperiode voor dierlijke mest niet te verlengen. In Wallonië is er minder last van overvloedig water geweest dan in Vlaanderen; de Waalse overheid heeft ook nog geen maatregelen genomen.
In andere Europese landen zijn de gevolgen van de overvloedige neerslag en daardoor ook de reacties daarop wat anders. In Duitsland, Italië en in het Verenigd Koninkrijk zijn er overstromingen geweest (in Italië in de zomer gevolgd door hitte en droogte). Overstromingen hebben rampzalige schades tot gevolg en daarvoor zijn er in die landen schadetegemoetkomings-regelingen in het leven geroepen. De grote hoeveelheid neerslagwater die lang op de akkers bleef werkt verschillend uit, van vooral lastig maar een beperkt effect en dus ook geen specifieke maatregelen (Denemarken, Verenigd Koninkrijk) tot beduidend lager verwachte graan- en wijnbouw-opbrengsten in Frankrijk. Dit land heeft vorig jaar het gesubsidieerd oogstverzekeringssysteem gewijzigd waardoor wordt uitgekeken hoe dit in de situatie 2024 uitwerkt. Engeland heeft in het Environmental Land Management (ELM) programma datum-aanpassingen gedaan, vergelijkbaar met wat Nederland in de ecoregelingen heeft gedaan (zie antwoord 7).
Bent u bekend met de mogelijkheid voor stikstofherstelbemesting als regeling binnen de mestwetgeving? Zo ja, hoe functioneert deze regeling in de praktijk en acht u deze regeling afdoende? Zo nee, bent u dan bereid om deze regeling te verruimen tot boven de huidige 25 procent extra stikstofgift?
Ja, ik ben met die mogelijkheid bekend. In het zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn is een evaluatie en heroverweging van de maatregel herstelbemesting bij extreme regenval opgenomen. Deze evaluatie wordt in de voorbereiding van het achtste actieprogramma uitgevoerd.
Bent u tevens bereid om toe te staan dat (een deel van) deze extra stikstofgift wordt ingevuld met dierlijke mest in plaats van kunstmest?
Afhankelijk van de uitkomst van de evaluatie kan ik dat overwegen. Maar die is er nog niet. Daarom blijven de gebruiksnormen voor dierlijke mest dus vooralsnog onverkort van kracht.
Welke andere ondersteuningsregelingen zijn er momenteel beschikbaar voor boeren die getroffen zijn door de overmatige regenval en wateroverlast?
De inkomenssteun van het GLB is bedoeld om bedrijven minder kwetsbaar te maken voor de gevolgen van het optreden van risicogebeurtenissen en de gevolgen daarvan voor hun opbrengsten.
Eind mei is in overleg met de uitvoerende diensten en de sector onderzocht waar flexibiliteit binnen de regelingsvoorwaarden mogelijk is. Om deelnemers meer flexibiliteit te bieden is de startdatum voor zichtbare bedekking (conform de regelingsvoorwaarden) voor «groene braak» verplaatst van 31 mei naar 15 juli. Naar aanleiding van het natte voorjaar is dezelfde maatregel getroffen voor de eco-activiteiten grasland met kruiden, bufferstrook langs bouwland of blijvende teelt, en bufferstrook langs grasland (Kamerstuk 28 625, nr. 364). Op die manier is landbouwers meer ruimte geboden om ondanks de omstandigheden de voorgenomen eco-activiteiten uit te voeren en in aanmerking te blijven komen voor de ecopremie. Als een landbouwer door extreem weer, zoals heftige regenval, niet aan de subsidievoorwaarden van het GLB kan voldoen, kan deze bij RVO een melding doen van overmacht. Deze meldingen worden door RVO individueel beoordeeld.
Ondernemers die deelnemen in de gesubsidieerde Brede weersverzekeringspolis kunnen ingeval hun gewas meer dan 20% schade heeft opgelopen door extreme neerslag deze melden voor een schade-uitkering bij hun verzekeraar.
Indien nodig kunnen ondernemers een beroep doen op de mogelijkheden in de fiscale regelgeving voor uitstel van betaling voor opgelegde aanslagen. Als het boekjaar door de slechte weersomstandigheden met verlies wordt afgesloten dit verrekenen met de belastbare winst in andere jaren.
In hoeverre zijn deze maatregelen toereikend om de geleden schade te compenseren?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is het nu niet mogelijk om de omvang van de financiële schade aan te geven. Het is dan ook niet mogelijk om aan te geven in hoeverre maatregelen deze geleden schade kunnen compenseren. Het omgaan met weersomstandigheden behoort in principe tot de normale bedrijfsvoering van het boerenbedrijf.
Bent u, gezien de vertraagde groei en oogst van gewassen door de extreem natte weersomstandigheden, bereid de mestuitrijperiode te verlengen om de bodemstructuur en gezondheid te beschermen en te voorkomen dat veehouders onnodig met overvolle mestkelders komen te zitten? Zo ja, tot welke datum bent u bereid om de mestuitrijperiode te verlengen? Zo nee, waarom bent u daar niet toe bereid?
Ja, op basis van een advies wat ik heb ingewonnen bij een expertcommissie heb ik besloten het uitrijdseizoen voor drijfmest op grasland met twee weken, tot en met 15 september 2024, te verlengen (Kamerstuk 33 035, nr. 555).
In hoeverre is het mogelijk om de betalingsrechten aan boeren en tuinders vervroegd uit te keren aan getroffen boeren, zodat zij op korte termijn over extra liquiditeit beschikken om de acute gevolgen van de extreme weersomstandigheden op te vangen?
Betaling van een voorschot op de GLB-betalingen is op grond van Europese regels toegestaan vanaf 15 oktober, tot maximaal 75% van het subsidiebedrag. Om aanspraak te maken op betaling, moeten landbouwers een aanvraag doen; deze kan vanaf 15 oktober worden ingediend. Het uitvoeringsproces van het GLB in Nederland is erop gericht om de rechtstreekse betalingen over 2024 (basispremie en ecopremie) al in december van dit jaar volledig aan landbouwers uit te keren.
Per wanneer zouden getroffen boeren en tuinders hun betalingsrechten tegemoet kunnen zien als deze maatregel wordt genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom is dat dan het geval, indien u deze maatregel niet mogelijk acht?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u ervan op de hoogte dat het nu al vaak voorkomt dat loonwerkers de opdracht krijgen om te komen zaaien, terwijl ze letterlijk het land niet op kunnen?
Ik begrijp dat de voortdurende neerslag de normale planning van de boeren en loonwerkers erg lastig maakt en dat daardoor ook het nakomen van verplichtingen voortkomend uit de regelgeving en aangegane verplichtingen in het kader van eco-regelingen moeilijk en soms onmogelijk wordt. Om die reden heb ik besloten de uitrijdperiode voor dierlijke mest te verlengen tot en met 15 september 2024 (Kamerstuk 33 035, nr. 555) en heb ik besloten tot uitstel van de uiterlijke inzaaidatum van vanggewassen tot en met 21 oktober 2024 (Kamerstuk 28 625, nr. 367).
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 7 kunnen ondernemers die door onverwachte uitzonderlijke omstandigheden niet aan verplichtingen kunnen voldoen bij RVO een beroep op overmacht indienen dat door RVO beoordeeld wordt.
Begrijpt u dat boeren ten einde raad zijn en niet meer weten hoe ze aan de wetgeving kunnen voldoen?
Zie antwoord vraag 13.
Welke mogelijkheden ziet u, gezien dit feit, om de verplichting voor het telen van vanggewas dit jaar los te laten?
Zie antwoord vraag 13.
In hoeverre is het mogelijk om scheuren van grasland ook na 31 mei toe te staan, zodat percelen die bij de eerste en/of tweede snee zijn beschadigd kunnen worden vernieuwd?
Op zand- en lössgrond geldt dat het is toegestaan om na 31 mei nog grasland te scheuren, als direct daarna gras gezaaid wordt. Vanaf 1 juni is hiervoor wel aanmelding vereist. Dit kan tot en met 31 augustus. Vanaf 1 juni wordt met een korting van 50 kilogram per hectare op de stikstofgebruiksnorm gerekend. De percelen hoeven niet meer te worden bemonsterd na het scheuren. Dit geldt voor particulieren en alle bedrijven.
Op klei- en veengrond voor derogatiebedrijven buiten NV-gebieden geldt dat grasland na 31 mei, tot 15 september, vernietigd mag worden. Als het grasland wordt gescheurd voor graslandvernieuwing, moet gerekend worden me een korting van 50 kilogram per hectare op het stikstofgebruik.
Is er een situatie denkbaar waarin een mislukte teelt kan tellen als rustgewas? Zo ja, onder welke voorwaarden is dat mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Een teelt telt als rustgewas als deze teelt voorkomt op de lijst van rustgewassen en is opgegeven in de Gecombineerde Opgave. Alle agrariërs zijn verplicht in de Gecombineerde Opgave de teelt op te geven die op 15 mei van het jaar op het land staat.
Als de teelt die is aangemeld in de Gecombineerde Opgave is mislukt, dan kan de agrariër het bouwplan aanpassen. Bij een wijziging in het bouwplan moet de agrariër de Gecombineerde Opgave wijzigen. RVO heeft over deze mogelijkheid reeds gecommuniceerd in een nieuwsbrief aan agrariërs van 2 juli 2024.
De keuze die de agrariër maakt ten aanzien van het bouwplan zal afhangen van het moment in het jaar waarop de oogst is mislukt, en de mogelijkheden die dan nog resteren. Een van de mogelijkheden is om voor 1 september een vanggewas in te zaaien na een eerdere teelt om te voldoen aan de verplichting van het telen van een rustgewas, zoals als optie opgenomen in de lijst rustgewassen.
Deelt u de mening dat te vroeg oogsten structuurschade aan de bodem zal toebrengen, waardoor de waterafvoer volgend jaar nog slechter wordt? Zo nee, waarom niet?
Structuurschade aan de bodem ontstaat als te vroeg (te snel) na een natte periode het land wordt betreden. Die structuurschade kan ook ontstaan als de werkzaamheden te laat worden aangevangen en ze niet kunnen worden afgerond voordat het begint te regenen. (Te) lang wachten met oogsten brengt dus ook risico’s met zich mee. In beide gevallen heeft de structuurschade een negatief effect op onder andere de waterhuishoudkundige situatie van de bodem.
Bent u, mede gezien de hierboven genoemde kans op structurele schade aan de bodem, bereid om in overleg met de Europese Commissie (EC) de verplichte oogstdata voor boeren en tuinders los te laten en daarmee een eerste stap te zetten richting het uitfaseren van kalenderlandbouw? Zo ja, wanneer verwacht u met de EC het gesprek aan te gaan en welk resultaat verwacht u hiervan? Zo nee, waarom bent u hier niet toe bereid?
De regelgeving gaat strikt genomen niet over verplichte oogstdatums maar bevat uiterste inzaaidatums voor vanggewassen na maïs en een stimuleringsregeling voor de inzaai van vanggewassen na de oogst van overige gewassen. Met de mogelijkheid om de uiterste inzaaidatum van vanggewassen aan te passen als dat nodig is, heb ik voor dit jaar mogelijkheden gegeven aan boeren om te helpen structurele schade aan de bodem te voorkomen (Kamerstuk 28 625, nr. 367). Mijn inzet voor de komende jaren is erop gericht dat het Europese beleid meer oog krijgt voor de agrarische praktijk en dus meer flexibiliteit gaat bieden om met situaties zoals we dit jaar meemaken om te gaan.
In hoeverre bestaan er verschillen tussen waterschappen wat betreft de aanpak van wateroverlast?
Uiteraard zijn er verschillen door de regionale kenmerken van het watersysteem, de bodemgesteldheid en functies in het gebied, maar in grote lijnen is de aanpak van wateroverlast hetzelfde. Provincies stellen normen voor wateroverlast vanuit regionale oppervlaktewateren vast. Deze normen zijn in het algemeen overal hetzelfde, maar provincies kunnen kiezen hiervan af te wijken. Waterschappen moeten zich als beheerder van het regionaal watersysteem aan deze normen houden en hebben een zorgplicht en de taak om maatregelen te nemen om de afvoer- en/of bergingscapaciteit van een regionaal oppervlaktewater te vergroten als deze niet aan de normen voldoet.
Welke norm er geldt, is afhankelijk van het grondgebruik binnen een gebied. Er zijn normen vastgesteld voor vijf vormen van grondgebruik: grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. De normen drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op een overstroming vanuit het oppervlaktewater uit (ofwel het gewenste beschermingsniveau) voor de vijf vormen grondgebruik.
Bent u in dialoog met waterschappen om te komen tot oplossingen voor de gevolgen van extreme weersomstandigheden? Zo ja, welke concrete acties zijn er voortgekomen uit deze dialoog? Zo nee, op welke termijn bent u voornemens om deze dialoog aan te gaan?
Ja, onder regie van de Minister van IenW worden voor heel Nederland, opgeknipt in 13 gebieden, nu stresstesten uitgevoerd die halverwege 2025 af moeten zijn. Deze stresstesten geven inzicht in de gevolgen voor Nederland van extreme en grootschalige neerslag. Het gaat om situaties waarbij neerslag extremer is dan waar het watersysteem volgens de normen aan zou moeten voldoen. De provincies coördineren het uitvoeren van de 13 stresstesten. Alle waterschappen hebben een actieve rol in de uitvoering. In 2025 wordt door het Ministerie IenW gestart met het opstellen van een landelijk beeld met knelpunten door (bovenregionale) wateroverlast. Volgend op de stresstesten worden dialogen gevoerd (start is 2025) en uitvoeringsagenda’s opgesteld met maatregelen (start in 2026).
Door de klimaatverandering en het vaker voorkomend extreem weer zal het echter niet mogelijk zijn om alle extremen op te vangen. Er zullen vaker extremen optreden die vragen om ingrijpende oplossingen. De oplossing kunnen niet altijd (volledig) in het watersysteem gevonden worden. Dit zal met alle betrokken partijen besproken worden in de risicodialoog.
Bent u bereid om samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) de waterschappen aan te spreken als zij niet voldoen aan hun wettelijke taak om hun gebied te beschermen tegen wateroverlast?
Er is geen aanleiding met om de waterschappen aan te spreken op het niet voldoen aan hun wettelijke taak. De provincies houden toezicht op de taak van de waterschappen om te voldoen aan de provinciale normen (omgevingswaarden) voor wateroverlast vanuit regionale oppervlaktewateren. Volgens de bedrijfsvergelijking Waterschapspiegel van de Unie van Waterschappen voldoet 99,5% van de regionale oppervlaktewateren aan de provinciale normen voor wateroverlast. Voor watersystemen die niet aan de normen voldoen, worden verbetermaatregelen opgesteld of wordt in overleg met de belanghebbenden een normverlaging doorgevoerd. In veel provinciale verordeningen is 2027 aangehouden als mijlpaal om aan de normering wateroverlast te voldoen.
Dit betekent niet dat boeren en tuinders geen overlast ervaren. We ervaren steeds vaker neerslag die extremer is dan waar het watersysteem volgens de normen aan moet voldoen. De KNMI’23- en de Deltascenario’s 2024 laten zien dat de kans op wateroverlast in alle scenario’s groter wordt.
Bent u tevens voornemens om samen met de Minister van I&W, waar nodig, de waterschappen te verordonneren om bij vernattingsbeleid tevens flankerend (nood)beleid te laten opstellen als dit vernattingsbeleid ernstige waterschade tot gevolg heeft?
Nee, hiervoor is geen aanleiding. Er is geen sprake van generiek vernattingsbeleid dat automatisch tot een groter risico op ernstige waterschade leidt. De waterschappen zijn, met de stakeholders in hun gebied, op zoek naar regionaal passende maatregelen waarmee zowel in droge periodes langer water beschikbaar zal zijn als bij extreme neerslag wateroverlast zoveel als mogelijk kan worden voorkomen. Dit omdat we door klimaatverandering in Nederland steeds vaker te maken krijgen met zowel te veel als te weinig water.
Als de optimale maatregelen hiervoor gevonden en gerealiseerd zijn, zullen die nog niet uitsluiten dat er bij extreme neerslaghoeveelheden waterschade kan optreden. Zo’n situatie laat dan vooral zien dat er sprake is van extreem weer, maar is geen reden de oorzaak van waterschade bij het handelen van waterschappen te leggen. Wateroverlast en waterschade zijn en blijven een risico van het wonen en werken in Nederland, waar we als samenleving zo goed als mogelijk mee moeten omgaan. De weerstatistieken vanaf oktober vorig jaar tot aan deze zomer laten zien dat we ook dit jaar te maken hebben met extreem weer; de wateroverlast op de akkers dit jaar is niet veroorzaakt door veranderingen in het waterbeheer door waterschappen waarop de rijksoverheid corrigerend moet optreden.
Kunt u tevens in kaart (laten) brengen wat de schade aan natuur is vanwege de huidige wateroverlast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn is dat mogelijk?
Schade aan natuur vanwege huidige wateroverlast wordt nog niet structureel in beeld gebracht. Momenteel komt de kennis hierover vooral vanuit praktische, lokale ervaring van terreinbeheerders (expert judgement). Zij kennen hun natuurterreinen goed en zien wat er (lokaal) gebeurt.
Aan het in kaart brengen van de toestand van de natuur wordt gewerkt, overeenkomstig met de Natuurherstelverordening. Binnen het Verbeterprogramma VHR monitoring 2023–2030 wordt gewerkt aan een uitbreiding van het huidige monitoringsysteem zodat de staat van instandhouding van VHR soorten en habitats per gebied kan worden bepaald. De impact van wateroverlast hierop is afhankelijk van verschillende factoren. Zo is de schade afhankelijk van de locatie, het aantal andere drukfactoren (zoals stikstof, eerdere droge jaren en versnippering) in het gebied, het natuurtype, de veerkracht van dit natuurtype en de frequentie van de overstroming. Effecten zijn niet altijd op korte termijn zichtbaar, soms pas geruime tijd later. Om de effecten van wateroverlast op de natuur in kaart te brengen is maatwerk per locatie nodig.
Binnen het Actieprogramma Klimaatadaptatie natuur (start 2025 – eind 2030) is de ambitie om kwetsbaarheden én kansen in de natuur in beeld te brengen in relatie tot effecten van klimaatverandering, zoals weerbaarheid voor overstroming en droogte.
Ondersteunt u de oproep van LTO Nederland, onderschreven door de Wageningen University & Research (WUR), om fiscaal reserveren toe te staan, Om daarmee de financiële gevolgen van extreme weersomstandigheden enigszins te verlichten? Zo ja, hoe ver bent u met de uitvoering hiervan?1
LTO Nederland heeft op verschillende momenten het mogelijk maken van een fiscaal gefaciliteerde calamiteitenreserve bepleit. Op verzoek van de Kamer is, in overleg met LTO-Nederland, in 2021 door Wageningen Economic Research, een onderzoek naar zo’n faciliteit voor zo’n fiscaal gefaciliteerde spaarreserve uitgevoerd. Op 6 mei 2021 is dit onderzoek aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 76). Uit het onderzoek door Wageningen Economic Research blijkt onder meer dat maar een beperkte groep ondernemers voordeel zal hebben van een fiscale reserve en dat het fiscale voordeel voor deze groep beperkt is. Om bij calamiteiten direct beschikbaar te zijn moet de gespaarde reserve de vorm hebben van een direct opneembaar spaartegoed. Die liquide middelen kunnen dan niet ingezet worden bij investeringen. Daardoor wordt er maar een geringe deelname bij de al beperkte groep agrarische ondernemers verwacht die gebruik zou kunnen maken van de regeling. Om die reden is er tot heden geen initiatief richting de Staatssecretaris van Financiën genomen voor het uitwerken van zo’n regeling. Het kabinet geeft al financiële steun via de Brede weersverzekering. Ik denk dat de inzet van het kabinet voor dit doel effectiever en efficiënter zal zijn als die op één instrument gericht blijft.
Welke (andere) stappen heeft u reeds genomen of bent u voornemens op korte termijn te nemen om meer flexibiliteit mogelijk te maken voor boeren en tuinders?
Voor de maatregelen die ik heb genomen verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 7, 9, 14 en 19. Andere nog te nemen maatregelen voor de korte termijn voorzie ik nu niet.
Kunt u aangeven welke stappen u zet om te komen tot structureel beleid om in geval van extreme weersomstandigheden van welke soort dan ook, de acute gevolgen voor boeren en tuinders op te vangen?
Het Nationaal Programma Landbouwbodems zet sinds 2019 in op het in 2030 duurzaam beheren van alle landbouwbodems. Een duurzaam beheerde bodem zorgt onder andere voor een gunstige waterhuishoudkundige situatie en maakt de bodem beter bestand tegen weersextremen. De afgelopen jaren is veel kennis ontwikkeld over geschikte maatregelen voor duurzaam bodembeheer. In samenwerking met de LTO is de wetenschappelijke kennis vertaald naar praktijkkennis. Die praktijkkennis komt nu via onder andere het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer (DAW) op het boerenerf terecht, waarbij samen met de agrariër wordt bekeken wat werkbaar is en wat niet.
Een gezond bodemsysteem is een van de pijlers waar het Actieprogramma klimaatadaptatie landbouw op rust. Daarin wordt o.a. ook kennis ontwikkeld en verspreid om gewassen en teeltsystemen met het oog op de klimaatverandering (door) te ontwikkelen. In de kern gaat het om goed risicomanagement voor de risico’s die voortkomen uit de klimaatverandering; daarom maakt het stimuleren van risicomanagement door de ondernemer ook onderdeel uit van dat actieprogramma. Goed risicomanagement analyseert de risico’s en resulteert in acties om de risico’s zoveel als mogelijk te vermijden en te verkleinen. Voor de resterende risico’s heeft Nederland de Brede weersverzekering ontwikkeld om de continuïteit van het bedrijf financieel bij acute weercalamiteiten te borgen.
Welke structurele maatregelen bent u voornemens te nemen om boeren en tuinders weerbaarder te maken tegen extreme weersomstandigheden?
Zie antwoord vraag 27.
Het bericht Focus minder op BMI, stellen wetenschappers: ‘Buikvet is een veel betere voorspeller van gezondheidsproblemen’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Focus minder op BMI, stellen wetenschappers: «Buikvet is een veel betere voorspeller van gezondheidsproblemen»?1
Ja.
Hoe komt het dat, ondanks eerdere oproepen2, 3 en het feit dat in de Nederlandse richtlijn voor de behandeling van overgewicht4 staat dat naast de BMI ook de buikomvang van groot belang is bij de bepaling van het gezondheidsrisico bij volwassenen met overgewicht of obesitas, de focus van zowel professionals als in de publieke opinie nog altijd grotendeels op de BMI ligt?
Het bepalen van kwaliteitsstandaarden en zorginhoud is aan het veld zelf. Met financiering van het Ministerie van VWS werken het Partnerschap Overgewicht Nederland (PON), Care4Obesity, en JOGG samen om de kennis rond overgewicht en obesitas te verbeteren. Onderdeel hiervan is het coördineren en faciliteren van de implementatie van de richtlijn overgewicht en obesitas bij volwassenen en kinderen, waar buikomvang wordt benoemd bij het deel volwassenen. Buikomvang is bij volwassenen een belangrijk onderdeel in de diagnostische fase en is medebepalend (naast BMI en bijkomende obesitas-gerelateerde ziekten) voor welke behandeling aanbevolen wordt.
Doel is dat middels factsheets (bijvoorbeeld te vinden op www.behandelovergewicht.nl), nascholingen, vaktijdschriften, webinars, podcasts en e-learnings alle hulp-/zorgverleners en organisaties betrokken bij de diagnostiek, ondersteuning en zorg voor patiënten met obesitas weten dat de richtlijn bestaat, kennisnemen van de inhoud en implementatie van de aanbevelingen wordt gefaciliteerd. Ook werkt het PON aan de (door)ontwikkeling en implementatie van een landelijk basismodel voor een netwerkaanpak voor volwassenen met overgewicht en/of obesitas. Dit landelijk basismodel is de zorgstandaard bij de genoemde richtlijn voor volwassenen. De doorontwikkeling en implementatie van deze aanpak zal ook helpen de richtlijn onder de aandacht te brengen bij zorgprofessionals.
Binnen de huisartsengeneeskunde is de afgelopen maanden ook hard gewerkt aan implementatie, waarbij het meten van de buikomvang deel uitmaakt van deze aanpak bij volwassenen. Hierover wordt, via kanalen als Huisarts en Wetenschap, de Huisartspodcast en een praktische handleiding, gecommuniceerd.
Buikomvang wordt ook als uitkomstmaat meegenomen in monitoring. Zo wordt in de monitor van de Gecombineerde Leefstijlinterventie naast BMI en kwaliteit van leven, ook buikomvang als uitkomstmaat gehanteerd. Ook voor andere (aanvullende) behandelingen is buikomvang een van de uitkomstmaten die aanbevolen wordt in de richtlijn overgewicht en obesitas bij volwassenen.
Ten slotte heeft het Voedingscentrum in lijn met de richtlijn waar nodig informatie voor consumenten en professionals herzien. Zo is buikomvang bijvoorbeeld verwerkt in de BMI-meter op haar website (BMI-meter) en de app Mijn Eetmeter. Ook neemt het Voedingscentrum buikomvang mee in een podcast voor praktijkondersteuners, en de landingspagina overgewicht voor professionals op haar website.
Er lopen verschillende acties om het publieke bewustzijn en de dagelijkse zorgpraktijk te beïnvloeden. Deze beïnvloeding kost tijd.
Wat is volgens u nodig om deze – toch simpele – innovatie sneller naar de dagelijkse zorgpraktijk én het publieke bewustzijn te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe goed zijn de gezondheidsvaardigheden van Nederlanders op zichzelf en ten opzichte van andere Europese landen? En hoe is dat als het specifiek gaat om gewicht, voeding en bewegen? Welke onderzoeken geven hier inzicht in en kunt u deze met de Kamer delen? Indien dit onbekend is, bent u bereid onderzoek te laten doen om in kaart te brengen wat de stand van zaken is én hoe de gezondheidsvaardigheden kunnen worden verbeterd?
Uit de periodieke meting van het Nivel blijkt dat in 2023 35% van de Nederlanders onvoldoende of beperkte gezondheidsvaardigheden bezit (Nivel). De geschatte prevalentie van beperkte gezondheidsvaardigheden in de Europese Unie (EU) varieert van 27% tot 48%, afhankelijk van de gebruikte meetmethode. Een uitgebreidere internationale meting kan ons voorzien van meer gedetailleerde informatie over de situatie in Nederland en kan hiermee ook het uitwisselen van effectieve interventies en maatregelen stimuleren tussen EU-lidstaten. Daarom neemt het RIVM in samenwerking met het Nivel vanaf dit jaar namens Nederland weer deel aan het Europese WHO-action netwerk M-POHL om gezondheidsvaardigheden volgens de wetenschappelijke standaarden te meten en te vergelijken met andere EU-lidstaten. In de meting van gezondheidsvaardigheden op populatieniveau wordt gebruik gemaakt van een vragenlijst die is vertaald naar de Nederlandse situatie met in totaal 47 items, waarvan voor 10 vragen geldt dat gewicht, voeding en/of bewegen expliciet worden genoemd. Daarnaast zijn deze thema’s in 15 andere vragen meer impliciet verwerkt als onderdeel van het bredere kader van preventie. Aanvullend onderzoek vind ik daarom nu niet opportuun.
Bent u bereid om bij het vormgeven of verder uitvoeren van preventiebeleidsplannen en -akkoorden, zoals het Nationaal Preventieakkoord, buikomvang centraler te stellen als het gaat om overgewicht? Zo ja, in hoeverre neemt u daarin ook de ontwikkeling van gezondheidsvaardigheden van mensen mee?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 toegelicht vormt buikomvang reeds onderdeel van informatievoorziening en voorlichting rond overgewicht. Ook de ontwikkeling van gezondheidsvaardigheden is onderdeel van huidig beleid zodat zorg en welzijn toegankelijker en begrijpelijker wordt voor mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden. In het kader van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) wordt aan het verbeteren van gezondheidsvaardigheden gewerkt in relatie tot het terugdringen van gezondheidsachterstanden en programma’s als Kansrijke Start. Ook binnen het Integraal Zorgakkoord is er specifiek aandacht voor (het verbeteren van) gezondheidsvaardigheden. De groep mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden is een van de doelgroepen van de outcome-monitor. Tevens wordt binnen het Kader Passende zorg5 het belang van zorg die samen met en rondom de patiënt tot stand komt onderkend. Hierbinnen is er expliciet aandacht voor mensen met gezondheidsachterstanden en daarmee ook beperkte gezondheidsvaardigheden.
Deelt u de mening dat de boodschap van de obesitaswetenschappers uit het artikel laat zien dat een gerichte preventieaanpak effectiever is dan algemene ongerichte preventiemaatregelen? Zo nee, waarom niet?
Ik zet mij in voor een effectieve preventie aanpak op basis van alle beschikbare wetenschappelijk onderbouwde kennis, ervaring van professionals, en doelgroepen. Ik werk aan een domeinoverstijgende en lange termijn aanpak met een combinatie van interventies en maatregelen die zo gericht mogelijk worden ingezet voor een doelgroep of in een setting. Dat kan gaan om algemene informatievoorziening over bijvoorbeeld gezonde voeding, tot integraal aanbod over gezondheid en leefstijl op scholen via een programma als gezonde school.