Brandende vaten zwavelijzer bij de ISLA-raffinaderij |
|
Bram van Ojik (GL), Wassila Hachchi (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat tijdens een brand op het terrein van de ISLA-raffinaderij vaten zwavelijzer hebben vlamgevat?1
Ja
Klopt het dat door deze brand een abnormale piek in de uitstoot van zwaveldioxide is veroorzaakt? Zo ja, is dit inderdaad, zoals SMOC beweert, een recorduitstoot sinds 2008?
Op basis van de gegevens van de GGD Amsterdam kan aangenomen worden dat de concentratie SO2 die op die dag gedurende ca. 2 uur gemeten is, hoger is dan alle uurgemiddelden die daarvoor gemeten zijn. Wat er totaal is uitgestoten is onbekend. Volgens de metingen bij het meetpunt te Kas Chikitu is bij de uitstoot op zaterdag 1 februari na de brand de door de WHO gestelde norm overschreden.
Wat zijn de precieze risico’s van een verhoogde uitstoot van zwaveldioxide? Zijn mens en milieu in gevaar gekomen door deze recorduitstoot?
Volgens de GGD Amsterdam kan kortdurende blootstelling aan SO2 leiden tot onder andere irritatie van slijmvliezen van de ogen, neus en luchtwegen. Daardoor kunnen mensen na blootstelling last krijgen van ogen en luchtwegen. Bij zeer hoge concentraties kan SO2 dodelijk zijn, maar dat soort concentraties zijn bij dit incident niet ontstaan.
Overigens neemt dit niet weg dat de reguliere uitstoot van SO2 door de Isla-raffinaderij hoog is. Op reguliere dagen ontstaan geregeld concentraties van een paar honderd µg/m3. Dergelijke concentraties zorgen niet altijd voor acute gezondheidseffecten maar kunnen bij herhaalde blootstelling wel gevolgen voor de gezondheid hebben.
Hoe hebben vaten zwavelijzer bij een afvalhoop terecht kunnen komen? Deelt u de mening dat dit van een onvoorstelbare onzorgvuldigheid getuigt? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan?
Bent u bereid om te laten onderzoeken hoe dit precies heeft kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de ISLA-raffinaderij schadelijk is voor mens en milieu op Curaçao en daarom zo snel mogelijk gesloten moet worden? Zo nee, waarom niet?
De regering van Curaçao is bezig met het opstellen van scenario’s voor de modernisering van de raffinaderij en eventuele sluiting van de raffinaderij. Het aanscherpen van de thans geldende milieueisen is daarbij één van de voorwaarden. De uiteindelijke beslissing voor modernisering of sluiting is de verantwoordelijkheid van de regering van Curaçao en is afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek van het door Curaçao ingestelde multidisciplinaire team dat verantwoordelijk is voor het uitwerken van de scenario’s.
Het afwijzen van een geboorteakte van het geadopteerde kind van een homostel |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de problematiek die homostellen ondervinden als zij een geboorteakte van een geadopteerd kind willen inschrijven in Nederland?1
Ik ben bekend met de zaak zoals deze in de krant is beschreven. Het probleem is niet gelegen in het feit dat het kind geadopteerd is door twee mannen, maar in het feit dat de naam van de biologische moeder niet op de geboorteakte van het kind staat vermeld.
Betreft deze problematiek alleen de geboorteaktes van kinderen uit Florida of geven andere staten van de VS of andere landen een geboorteakte af waar de biologisch moeder niet op vermeld staat?
In die staten van de Verenigde Staten en andere landen waar kinderen uit geadopteerd worden naar Nederland, wordt verschillend omgegaan met de vermelding van de biologische moeder of de adoptiefouders op de geboorteakte. Het gaat hierbij om zowel paren van gelijk geslacht als om paren van niet-gelijk geslacht. In Florida wordt, na afronding van de adoptieprocedure, de originele geboorteakte met de naam van de biologische moeder vervangen door een nieuwe geboorteakte waarop beide adoptiefouders vermeld staan.
Deelt u de mening van de adoptiefouders dat er sprake is van een «weeffout» in de wet? Zo nee, waar ligt dan het probleem? Zo ja, gaat u de wet aanpassen?
Er is in mijn optiek geen sprake van een weeffout in de wet. Artikel 22, lid 1, van Boek 1 BW bepaalt uitdrukkelijk dat de geboorteakte de afstammingsrelatie tussen kind en moeder bewijst. Uitgangspunt is dat de vrouw die het kind baart altijd de juridische ouder van het kind is.
De desbetreffende geboorteakte is in Florida rechtsgeldig opgesteld. De ambtenaar van de burgerlijke stand te Den Haag moet bij verzoeken tot inschrijving van buitenlandse akten ook toetsen of de Nederlandse openbare orde zich al dan niet tegen inschrijving verzet. Als dat het geval is, moet hij de inschrijving weigeren (artikel 25g, lid 1, van Boek 1 BW). De verzoekers van de inschrijving kunnen vervolgens op grond van artikel 27, van Boek 1 BW beroep instellen bij de rechtbank.
In casu blijkt dat betrokkenen langs digitale weg een geboorteakte zonder vermelding van de moeder hebben toegezonden aan het bureau Landelijke Taken met de vraag of tot inschrijving kon worden overgegaan. Hierop is langs digitale weg aangegeven dat inschrijving van een geboorteakte zonder moedergegevens strijd oplevert met de Nederlandse openbare orde. Het is niet gekomen tot een formeel verzoek waarop de ambtenaar een formeel besluit heeft kunnen nemen. Er is dan ook geen sprake geweest van een formele weigering waartegen betrokkenen op grond van artikel 27, van Boek 1 BW beroep hadden kunnen instellen bij de rechtbank.
Bent u van mening dat de geboorteakte van Norah rechtsgeldig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom leidt deze geboorteakte tot problemen op het moment dat de akte ingeschreven wordt bij Landelijke Taken?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke momenten kan deze geboorteakte nog meer tot problemen leiden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is er nog geen officieel verzoek tot inschrijving ingediend en kan niet worden aangegeven of dit tot mogelijke problemen zal leiden. In algemene zin zal een geboorteakte moeten worden overgelegd voor de aangifte van een huwelijk en van de registratie van een partnerschap. Het ontbreken van een geboorteakte kan desalniettemin worden ondervangen door een akte van bekendheid of een beëdigde verklaring (zie artikel 45, van Boek 1 BW).
Hoeveel kinderen zijn, sinds de wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka), geadopteerd door een homo-echtpaar?
De seksuele geaardheid van adoptiefouders wordt niet geregistreerd. Wel wordt het geslacht van de adoptiefouders geregistreerd. Sinds 1 januari 2009, de datum waarop paren van gelijk geslacht samen kunnen adopteren, zijn er tot en met 2013 46 kinderen door paren van gelijk geslacht geadopteerd.
Wat zijn de taken van «Landelijke Taken»?
Bij de gemeente Den Haag is een aantal centrale taken van gemeenten op het terrein van de burgerlijke stand belegd bij «het bureau landelijke taken». Zo kunnen buitenlandse akten van de burgerlijke stand worden ingeschreven in een speciaal register van de burgerlijke stand. Het gaat dan om geboorteakten, huwelijksakten, akten van registratie van een partnerschap en overlijdensakten. Een afschrift of uittreksel van die akten kan, na inschrijving, rechtstreeks worden aangevraagd bij de ambtenaar van de burgerlijke stand te Den Haag. De rechthebbende op het afschrift of uittreksel hoeft zich dan niet meer te wenden tot de buitenlandse autoriteit die de akte heeft opgemaakt, om een afschrift of uittreksel te verkrijgen. Het bureau landelijke taken toetst, alvorens tot de inschrijving over te gaan, of de akte in kwestie voldoet aan de eisen van het Nederlandse recht. Met name wordt bezien of er sprake is van strijd met de Nederlandse openbare orde, oftewel met fundamentele waarden van de Nederlandse rechtsorde, waardoor inschrijving niet mogelijk is.
De steunbetuiging van een PvdA-raadskandidaat aan islamitische terreurorganisaties |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het gegeven dat een kandidaat PvdA-raadslid via facebook steun betuigt aan islamitische terreurorganisaties?1
Ik heb kennisgenomen van het feit dat een PvdA-raadskandidaat bij diverse Facebook-pagina’s met een jihadistisch profiel de zogenaamde «like» knop heeft aangeklikt.
Deelt u de mening dat het meer dan verwerpelijk is dat een potentieel volksvertegenwoordiger zichzelf linkt en steun betuigt aan gewelddadige islamitische terreurgroepen zoals ISIS en Al-Nusra? Zo nee, waarom niet?
De betreffende PvdA-raadskandidaat heeft recentelijk middels het social media forum Twitter verklaard dat zij «voor studie [...] organisaties die ver van mijn opvattingen af staan» volgt. Tevens verklaart zij «wat ik «like» volg ik, maar steun ik vaak niet».2 Om hun maatschappelijke functie goed te kunnen uitoefenen, staat het ook kandidaats-raadsleden vrij om Facebook en andere sociale media te gebruiken om zo op de hoogte te blijven van (actuele) ontwikkelingen, gedachten, ideeën en opvattingen in de maatschappij.
Zoals ik ook in de samenvatting van het 35ste Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN35) van 25 februari 2014 aan uw Kamer heb geschreven, beschouw ik de aanhoudende openlijke jihadistische manifestaties op social media zoals Facebook als zorgelijk. De steunbetuigingen en het tonen van loyaliteit aan groepen als de Islamitische Staat in Irak en de Levant (ISIL) en Jabhat al Nusra (JaN), de twee dominante internationaal georiënteerde jihadistische groeperingen in Syrië, zijn verontrustend.
Hoewel jihadisten met hun ideologische opvattingen over het algemeen niet direct aanzetten tot geweld in Nederland, kan het fanatisme waarmee zij een fel antiwesterse en gewelddadige ideologie uitdragen op den duur wel degelijk opruiend werken en leiden tot legitimering van gewelddaden tegen westerse doelwitten.
Is de betreffende PvdA-raadskandidaat nog aan andere islamitische terreurorganisaties gelinkt? Zo ja, aan welke organisaties en op welke wijze?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wordt door de link en de steunbetuigingen van de betreffende PvdA-raadskandidaat opgeroepen tot geweld tegen christenen, joden, ongelovigen en andere niet-moslims?
Zie antwoord vraag 2.
Het door de overheid in eigen beheer nemen van de bezorging van reguliere pakketten, het verzorgen van koeriers- en transportdiensten en de bezorging van gerechtelijke brieven |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met de ontstane onrust bij medewerkers, die werkzaam zijn in de bezorging van gerechtelijke brieven en door de overheid verstuurde pakketten en andere koeriersdiensten, vanwege de in de brief van 11 oktober 2013 (Kamerstuk 31 490, nr. 134) geschetste plannen om deze taken in eigen beheer te gaan uitvoeren?
Uit mijn contacten met het bedrijfsleven heb ik begrepen dat vooral de huidige situatie rond de gerechtelijke brieven als onduidelijk wordt ervaren. In mijn brieven van 11 oktober 2013 en 31 januari 2014 (kamerstukken 31 490, nr. 134 en 141) heb ik aangegeven welke voornemens er zijn op het gebied van post- en koeriersdiensten. Momenteel vindt de interne voorbereiding plaats voor de inbesteding van het deel gerechtelijke brieven en de door de overheid verstuurde pakketten. Medio dit jaar zal ik de Kamer informeren over de verdere uitwerking.
Welke gevolgen heeft het in eigen beheer bezorgen van reguliere pakketten, gerechtelijke brieven en andere transport- en koeriersdiensten voor het personeel van de bedrijven die deze taken op dit moment uitvoeren?
Welke gevolgen de inbestedingsvoornemens hebben voor personeel van bedrijven die deze taken nu uitvoeren, is niet op voorhand te zeggen.
Het regeerakkoord vraagt het Rijk het goede voorbeeld te geven door mensen in lage loonschalen in eigen dienst te nemen. Daarvoor is nagegaan welke onderwerpen nu aan de markt zijn uitbesteed en in eigen beheer kunnen worden uitgevoerd. Zie hiervoor de brieven aan de Kamer van 11 oktober 2013 en 31 januari 2014. Er is niet een altijd geldende algemene regel dat in een geval als dit medewerkers van bedrijven te allen tijde worden overgenomen door het Rijk. Dit is overigens niet anders dan in een situatie waarin veelal wordt uitbesteed. In een situatie van uitbesteding kunnen de werkzaamheden toevallen aan een ander bedrijf dan het bedrijf dat deze taken eerder uitvoerde. In zijn algemeenheid geldt dat ik bij openstaande functies in lage loonschalen rekening houd met beoogde kwaliteitsverbeteringen, het feit dat de vraag afneemt, dat ik als werkgever verantwoordelijkheid neem om het van werk naar werkbeleid toe te passen, en mogelijkheden wil onderzoeken om arbeidsgehandicapten daarbij een plek aan te bieden.
Deelt u de mening dat het overnemen van deze taken alleen positief is, als ook het personeel van deze bedrijven overgenomen wordt en kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de angst bij de werknemers wegnemen dat zij door het in eigen beheer nemen van de taken mogelijk hun baan verliezen en worden vervangen door anderen? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op vraag 2 en 3. Op één punt heb ik in mijn brieven van 11 oktober 2013 en 31 januari 2014 gesteld dat ik daarvoor bijzondere aandacht zal hebben. Dat betreft de positie van de medewerkers van Valid Express, een dochterbedrijf van PostNL, waar veelal mensen met een arbeidsbeperking werken. Ik heb aangegeven dat ik mij maximaal zal inzetten om de medewerkers van Valid Express over te nemen die elders binnen PostNL geen passende functie kunnen vinden.
Hoeveel procent van de huidige werknemers kunnen rekenen op een functie binnen de uitbreiding van de Interdepartementale Post- en Koeriersdienst (IPKD) en op welke wijze worden de opgebouwde rechten van de werknemers vertaald binnen deze organisatie?
Zie hiervoor het gestelde bij antwoord 1. Hierover is op dit moment geen uitsluitsel te geven.
Garandeert u dat de IPKD dezelfde hoogwaardige dienstverlening en specialistische kennis zal leveren als de huidige uitvoerders van deze taken en gaat er bij de overname van dit werk niet veel specialistische kennis en ervaring verloren?
Op het terrein van post- en koeriersdiensten verzorgt IPKD al jaren hoogwaardige dienstverlening. Deze specialistische en hoogwaardige kennis zal ik de komende jaren uiteraard borgen. Bij het bezorgen van gerechtelijke brieven is het van groot belang dat de bezorging en afhandeling voldoet aan de juridische eisen. Ik zal erop toezien dat de vereiste kwaliteit geleverd wordt.
De toekomst van het Openbaar Ministerie en de landsrecherche op Sint Maarten |
|
André Bosman (VVD), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over berichten dat de politiek op Sint Maarten corruptieonderzoek torpedeert?1
Ja.
Welke verantwoordelijkheid heeft de Nederlandse regering voor het goed functioneren van het Openbaar Ministerie op Sint Maarten? Welke maatregelen heeft u getroffen naar aanleiding van het advies van de Voortgangscommissie Sint Maarten om vanuit Nederland extra recherchecapaciteit aan Sint Maarten ter beschikking te stellen?2
Het Openbaar Ministerie op Sint Maarten valt onder de consensus-Rijkswet «Rijkswet openbare Ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba». De rechtshandhaving - en daarmee ook het openbaar ministerie - valt onder de autonome bevoegdheden van de landen. Dit betekent dat het aan het openbaar ministerie op Sint Maarten is om de prioriteiten te bepalen, onderzoek te verrichten en te bepalen of en zo ja wie vervolgd zou moeten worden. Het vullen van de formatie van de landsrecherche is eveneens een verantwoordelijkheid van het land Sint Maarten.
De kwaliteit van de rechtshandhaving, onderzoek en vervolging van (grensoverschrijdende) criminaliteit en de uitvoering van de plannen van aanpak op Sint Maarten zijn echter ook belangrijk voor Nederland. De rechtshandhaving en rechtszekerheid moeten worden geborgd. Ik gaf eerder aan dat dit ook mijn inzet is en zal blijven in de gesprekken met de regering van Sint Maarten.
Desgevraagd kan door Nederland, maar ook door de andere landen in het Koninkrijk, onder voorwaarden gericht extra recherchecapaciteit beschikbaar worden gesteld. Het in de voortgangsrapportage genoemde Sint Maartense verzoek tot extra recherchecapaciteit is inmiddels ontvangen. Mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie onderzoekt of aan dit verzoek kan worden voldaan gezien de Nederlandse capaciteit, lopende onderzoeken en financiële kaders.
Is de tijdelijke uitbreiding van de onderzoekscapaciteit van de landsrecherche van Sint Maarten nog steeds van kracht? Zo nee, waarom niet?3
In verband met het lopende onderzoek naar een Statenlid, werd door de Minister van Veiligheid en Justitie de onderzoekscapaciteit bij de landsrecherche, op verzoek van Sint Maarten, kortstondig versterkt. Deze uitbreiding is niet meer van kracht, aangezien deze een tijdelijke looptijd had. Naar aanleiding van het recherchewerk in dit onderzoek zijn inmiddels aanhoudingen verricht.
Heeft in 2013 bemiddeling plaatsgevonden door de Nederlandse minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties «om de contacten tussen de landsrecherche en rijksrecherche weer op gang te brengen zodat over vormen van samenwerking kan worden gesproken» zoals de Voortgangscommissie in 2013 adviseerde?4
Zoals in mijn antwoord op vraag twee gesteld, heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie inmiddels een bijstandsverzoek van Sint Maarten ontvangen ten behoeve van de Landsrecherche. Van een bemiddelende rol voor mij tussen de Rijksrecherche en de Landsrecherche van Sint Maarten hoeft dan ook geen sprake te zijn.
Kunt u de Kamer informeren over de actuele stand van zaken met betrekking tot het «Convenant samenwerking landsrecherche Curaçao, Aruba en de Nederlandse Rijksrecherche» en de opstelling van de Nederlandse regering?5
Van 2004 tot 2013 gold er een samenwerkingsconvenant tussen de Rijksrecherche en de Landsrecherche van Aruba. Dit convenant zag op samenwerking op het gebied van scholing, implementatie en ICT. Operationele samenwerking werd met dit convenant niet geregeld. In 2013 hebben de Landsrecherche van Aruba en de Rijksrecherche gezamenlijk vastgesteld dat deze vorm van samenwerking bijgedragen heeft aan een verbetering van de kwaliteit van de Landsrecherche van Aruba en dat het gewenste niveau was bereikt. Er bestond derhalve geen reden meer voor het voortzetten van deze convenantsrelatie. De contacten tussen de Rijksrecherche en de Landsrecherche van Aruba zijn er vanzelfsprekend nog wel.
In het najaar van 2013 is door de Rijksrecherche met de Landsrecherche van Curaçao afgesproken te streven naar een gelijksoortige convenantsrelatie zoals die heeft bestaan tussen de Rijksrecherche en de Landsrecherche van Aruba. Ook wordt er regelmatig overleg gevoerd tussen de Landsrecherches en de Rijksrecherche.
Hoe beoordeelt u uw eerdere antwoord waarin u schrijft dat het OM op Sint Maarten over voldoende capaciteit beschikt? Bent u die mening nog steeds toegedaan? Is de capaciteit van het OM op Aruba en het OM op Curaçao voldoende?6
Zoals ik hierboven aangaf valt de rechtshandhaving en daarmee ook het openbaar ministerie onder de autonome bevoegdheden van de landen. Het streven van de landen is erop gericht dat de parketten op den duur op eigen benen kunnen staan en daardoor minder afhankelijk zijn van bijstand uit Nederland.
Ik ben nog steeds van oordeel dat het OM te Sint Maarten beschikt over voldoende capaciteit. In 2014 zal de structurele bezetting van het parket in overeenstemming zijn met de formatie zoals berekend op basis van de verwachte werkzaamheden. Ik heb geen signalen uit Aruba of Curaçao ontvangen omtrent de capaciteitsproblemen van het Openbaar Ministerie aldaar.
Eventuele capaciteitsuitbreiding zal in eerste instantie dan ook door de landen zelf dienen te worden opgepakt. Die prioritering is een aangelegenheid van de Procureur-generaal en het OM op Curaçao.
De Minister van Veiligheid en Justitie onderzoekt met zijn ambtsgenoten op welke wijze Nederland eventueel kan bijstaan in hoe het streven naar kwalitatief goede en zelfstandig opererende parketten nader invulling kan krijgen. Bijvoorbeeld door flexibeler uitzendbeleid en ondersteuning bij opleidingen en kennisuitwisseling.
Blijven er als gevolg van de geringe capaciteit zaken liggen die de recherche en/of OM normaal gesproken wel zou oppakken? Zo ja, om hoeveel zaken gaat het en welk type zaken betreft het?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt aanbieden van extra (recherche)capaciteit en capaciteit voor het OM richting Sint Maarten, Curaçao en Aruba behalve reactief ook proactief plaats? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het aanhoudende misbruik van de Wet openbaarheid bestuur |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Gemeenten weigeren Wob-verzoek via e-mail en fax»1 en herinnert u zich eerdere vragen over het misbruiken van de wet Openbaarheid van Bestuur?2
Ja.
Kent u ook andere signalen van met name gemeenten die gedupeerd zijn door personen die de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) menen te moeten gebruiken voor onzinnige verzoeken die alleen bedoeld zijn om zichzelf te verrijken en waarbij het in geen geval daadwerkelijk om de gevraagde informatie gaat? Zo ja, deelt u dan ook de indruk dat dit probleem voor gemeenten nog nauwelijks langer hanteerbaar is? Zo nee, hoe kan het dat deze signalen u niet hebben bereikt?
De eerste signalen van op het innen van dwangsommen gericht misbruik van de Wob dateren van relatief kort na de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom). Zoals ik ook in antwoord op de eerdere vragen over het misbruiken van Wob heb gemeld, heb ik intussen van verschillende organen steeds meer signalen ontvangen die erop duiden dat er Wob-verzoeken worden ingediend met het enkele doel om dwangsommen te innen. Om deze signalen van misbruik en de omvang van het probleem op waarde te kunnen schatten, zijn deze signalen betrokken bij het evaluatieonderzoek naar de effecten van onder meer de werking van de Wet dwangsom. Het rapport «Evaluatie van een drietal versnellingsinstrumenten uit de Awb»3 heeft het beeld bevestigd dat dit misbruik van de Wet dwangsom geen incidentele aangelegenheid is en bij een aantal bestuursorganen op grote schaal voorkomt. Dat baart het kabinet zorgen en er dienen dan ook snel maatregelen getroffen te worden om een eind te maken aan dat misbruik.
Mede gelet op de uitkomsten van het evaluatierapport zijn de artikelen 8.3 en 8.4 van het initiatiefvoorstel voor een Wet open overheid4 te beschouwen als een passend en doeltreffend antwoord op het probleem van het misbruik van de Wet dwangsom. Echter, de afronding van de parlementaire behandeling van het initiatiefwetsvoorstel kan – reeds gezien de omvang van dat voorstel – mogelijk langer duren dan de behandeling van een beperkt wetsvoorstel waarmee het misbruik van de Wet dwangsom een halt wordt toegeroepen. In reactie op de breed gesteunde motie Fokke/Taverne waarin de regering wordt gevraagd om concrete maatregelen tegen misbruik van de Wet dwangsom5, heb ik uw Kamer dan ook bericht dat het kabinet ernaar streeft om dit najaar zo’n beperkt wetsvoorstel in te dienen.6 Op deze manier kan het misbruik van de Wet dwangsom zo spoedig mogelijk een halt worden toegeroepen.
Wanneer hebben u de eerste signalen over structureel oneigenlijk gebruik van de WOB, met als kennelijk enige doel het verkrijgen van een dwangsom, bereikt? Wat hebt u, anders dan het onderzoeken van het probleem, gedaan om het ook daadwerkelijk op te lossen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de ergerniswekkende aard en omvang van het genoemde probleem vraagt om een snelle en doortastende oplossing? Zo ja, waar had u aan gedacht en op welke korte termijn komt die oplossing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het uitzonderen van de WOB van de dwangsomregeling uit de Algemene wet bestuursrecht, zoals ook voorgesteld in het wetsvoorstel Open overheid (Kamerstuk, 33 328) een oplossing van het genoemde probleem biedt? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat deze oplossing niet kan wachten op de afronding van de parlementaire behandeling van dat wetsvoorstel, maar eerder moet worden doorgevoerd? Zo ja, op welke termijn kunt u dat, bijvoorbeeld door middel van een spoedwet, regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Een brief van de provincie Noord-Holland |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bereid zo spoedig mogelijk de brief van 4 november 2013 van de Commissaris van de Koning van de provincie Noord-Holland aan u en aan de Minister-President over «Rapportage taken en bevoegdheden provincie «nieuwe stijl»», inclusief de bijlage «Adequate toerusting vereist, Rapportage van de Commissaris van de Koning Noord-Holland inzake de provincie «nieuwe stijl»», eveneens van 4 november 2013, naar de Kamer te sturen?
Ja, bijgaand1 stuur ik u de desbetreffende brief van de Commissaris van de Koning van de provincie Noord-Holland inclusief bijlage. Naar ik heb begrepen is deze inmiddels door de provincie Noord-Holland openbaar gemaakt.
De brief heeft betrekking op de discussie die het kabinet momenteel voert met de provincies Flevoland, Noord-Holland en Utrecht over het instrumentarium van de nieuw te vormen Noordvleugelprovincie. Over de resultaten zal ik uw Kamer bij de indiening van het wetsvoorstel tot samenvoeging van de provincies Flevoland, Noord-Holland en Utrecht informeren.
De benoeming van de Venozolaanse consul in Aruba |
|
Lilian Helder (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Klopt het dat Venezuela een persoon tot consul in Aruba heeft aangesteld die verdacht wordt van betrokkenheid bij drugshandel ten gunste van een terroristische organisatie?1 Zo ja, sinds wanneer is betrokkene consul in Aruba?
Nee. Van Venezuela is geen verzoek ontvangen om een nieuwe Venezolaanse Consul (Generaal) op Aruba te plaatsen.
Staat deze persoon nog steeds op een of meer lijsten van de Verenigde Staten van verdachten van drugshandel?2 3
Uit openbare bron is bekend dat de in de berichtgeving genoemde persoon sinds 12 september 2008 op de Specially Designated Nationals and Blocked Persons List van de Treasury Department van de Verenigde Staten staat. De Minister van Veiligheid en Justitie doet geen uitspraken over niet-openbare lijsten van de Verenigde Staten of internationale opsporings- en aanhoudingsverzoeken.
Is tegen deze persoon een internationaal opsporings- en aanhoudingsverzoek van kracht of van kracht geweest? Zo ja, kunt u aangeven door wie, wanneer en ter zake waarvan dat bevel is uitgevaardigd c.q. eventueel is ingetrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Indien een of meer van de vorige vragen met «ja» wordt beantwoord, deelt u dan de mening dat een dergelijke consul in het Koninkrijk der Nederlanden niet geaccepteerd zou moeten worden? Wat gaat u dan in deze doen?
Gezien het antwoord op vraag 1 is deze vraag niet aan de orde.
Is deze benoeming aan de orde geweest tijdens het bezoek van een hoge Nederlandse delegatie aan Venezuela in november 2013? Zo ja, op welke wijze?
Nee.
Het bericht op de site van de VNG waarin een handleiding aan gemeenten wordt aangereikt ten behoeve van de inkoop van (specialistische) jeugdzorg |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de handleiding op de site van de VNG over de inkoop van (specialistische) jeugdzorg?1 Is hierover overleg met u gepleegd?
Ik heb kennis genomen van het initiatief van vijf grote gemeenten, die het voortouw hebben genomen bij het opstellen van deze handreiking. Dit om gemeenten te helpen bij de stappen die zij in 2014 moeten zetten. De partijen hebben samenwerking gezocht met de transitiebureaus VWS/VNG Jeugd en Wmo en uiteraard is inhoudelijk meegelezen vanuit Transitiebureaus/VWS en VNG.
Deelt u de mening dat deze handreiking zich primair richt op de financiële sturing en bekostigingsprikkels? Dienen gemeenten zich, naast kostenbeheersing en sturing aan de poort, ook op kwaliteit en samenwerking te richten?
Deze handreiking beoogt gemeenten richting te geven bij het inrichten van het stelsel voor Wmo en Jeugd. Uitgangspunt is dat de keuzes die gemaakt worden rond sturing en bekostiging moeten aansluiten bij het beleid van gemeenten, waar ook kwaliteit en samenwerking onder vallen. Door deze keuzes in samenhang te bezien kunnen gemeenten de publieke belangen beschikbaarheid, kwaliteit en betaalbaarheid waarborgen.
Heeft u kennisgenomen van hoofdstuk 6, waarin het toegangsbesluit tot de tweedelijnshulp zoveel mogelijk neergelegd wordt bij generalistische, sociale wijkteams, en waarbij opgemerkt wordt dat zo voorkomen kan worden dat andere basisvoorzieningen in het gemeentelijke domein (lees: de jeugdarts) naar de tweede lijn verwijzen? Heeft u gezien dat daarin geadviseerd wordt dat het sociale wijkteam altijd toestemming moet geven, alvorens de tweedelijns aanbieder betaald wordt? Deelt u de mening dat dit in strijd is met uw toelichting op de wet, waarin u tijdens de plenaire behandeling van de Jeugdwet aangaf dat een gemeente een verwijzing door een huisarts niet mag weigeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen?
In de Jeugdwet is opgenomen dat een jeugdige via twee wegen toegang kan krijgen tot jeugdhulp: via de gemeentelijke toegangspoort zoals het sociaal wijkteam, en via de huisarts, jeugdarts of medisch specialist, een verwijzing geeft direct toegang tot jeugdhulp.
Vervolgens bepaalt de jeugdhulpverlener welke behandeling de jeugdige nodig heeft. De gemeente moet een passend jeugdhulpaanbod ingekocht hebben dat daaraan tegemoet komt.
Sturing zal plaats vinden op een meer geaggregeerd niveau door middel van zorginkoop en afspraken over het leveren van spiegelinformatie en benchmarkgegevens tussen de gemeenten en de zorgaanbieders. Dit is vergelijkbaar met zoals nu door verzekeraars gedaan wordt binnen de Zvw.
De handreiking, die zowel voor het domein van de Wmo als voor het domein van de Jeugdwet is opgesteld, geeft op dit punt onvoldoende duidelijk aan dat bij de doorverwijzing door een huisarts het Sociaal Wijkteam (SWT)» niet als tussenschakel door een cliënt moet worden doorlopen. Ik heb daarom de stellers gevraagd de tekst (par. 6.3.2.) in de handreiking te wijzigen in de volgende passage:
In de wet is opgenomen dat de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts direct kunnen doorverwijzen naar jeugdhulp en dat gemeenten hier met deze artsen en zorgverzekeraars afspraken over maken. De gemeente kan hier niet interveniëren door er een extra stap tussen te zetten bijvoorbeeld in de vorm van een diagnostisch team. De gemeente heeft invloed door duidelijke afspraken bij de inkoop te maken met jeugdhulpaanbieders over de voorwaarden waaronder zij jeugdhulp mogen verlenen en hoe/wanneer zij afstemmen met het SWT. Daarnaast is het voor alle (zowel verwijzende als behandelende) partijen van belang dat zij onderling afspraken maken over de uitvoering volgens het 1-gezin, 1-plan, 1-regisseursprincipe. Ook is het belangrijk dat de huisarts, medisch specialist en jeugdarts weten wat de gemeente heeft ingekocht, en dat zij dus inzicht hebben in de zogenaamde «sociale kaart». De gemeente moet hierbij voorzien in een passend aanbod. Voor benodigde jeugdhulp die de gemeente niet heeft ingekocht geldt dat de gemeente dit alsnog kan inkopen of een pgb beschikbaar kan stellen. Specifiek bij de huisarts kan de gemeente ook afspraken maken over de inzet van een praktijkondersteuner voor jeugd. Dit kan een goede verbinding tussen huisarts en gemeentelijke toegang bevorderen.
Daarnaast wordt de volgende passage in par. 6.2.2 geschrapt.: het uitgangspunt is dat er toestemming moet zijn vanuit het SWT voordat een 2e-lijn betaald wordt.
Het feit dat de gemeente geen directe invloed kan uitoefenen op de verwijzing door de professional, wil niet zeggen dat de gemeente geen afspraken dient te maken met de huisarts en zorgverzekeraar. Enerzijds betreffen deze afspraken bijvoorbeeld de samenwerking tussen huisarts en sociaal wijkteam, anderzijds kunnen zij op basis van spiegelinformatie het gesprek voeren over patronen in de doorverwijzing.
De gemeente kan zelf de huisarts vragen benchmarkgegevens te registreren, maar ook afspraken met de huisarts maken om inzicht te krijgen in de geanonimiseerde gegevens die de huisarts op verzoek van verzekeraars ook al registreert. Een belangrijke parameter waar de zorgverzekeraar de huisarts op beoordeelt, is zijn doorverwijsgedrag. Verwijzingen inzake de jeugd-ggz maken daar nu ook deel van uit. Met deze benchmarkgegevens kan de gemeente verwijsgedrag van huisartsen vergelijken met het aantal doorverwijzingen van andere huisartsen.
Bij grote verschillen kan de gemeente met de huisarts in gesprek gaan over de mogelijke oorzaak hiervan. Hieruit kan bijvoorbeeld blijken dat de populatie van deze huisarts zodanig is dat de doorverwijzingen daardoor verklaard kunnen worden, dat in deze buurt eventueel meer inzet op preventie gewenst is, of dat de huisarts onvoldoende inzicht heeft in het gemeentelijke aanbod.
De gemeente kan er als dat nodig is voor kiezen de huisarts ondersteuning te bieden vanuit samenwerking met een sociaal wijkteam of een praktijkondersteuner.
De verzekeraar is en blijft de financier van de huisarts. De gemeente kan daarover het gesprek met de zorgverzekeraar aangaan. Zo wordt in de nieuwe huisartsenbekostiging ook aandacht besteed aan het leveren van samenhangende zorg in de wijk. De verzekeraar kan de huisarts voor hoge kwaliteit van deze samenwerking extra belonen, de gemeente kan hierbij aansluiten. Ook over de inzet van de POH-GGZ, die Zvw-gefinancierd blijft, kunnen aanvullende afspraken worden gemaakt.
De in deze vragen genoemde passages uit de handreiking doelen op dit type afspraken. De stellers van de handreiking hebben de bovenstaande zienswijze bij navraag vanuit mijn departement bevestigd: «Onze passage heeft geenszins de bedoeling gehad om de onafhankelijke positie van de huisarts te betwisten.» Met de genoemde aanpassingen is beter recht gedaan aan deze bedoeling.
Heeft u kennisgenomen van paragraaf 8.2.2, waarin het toekomstplaatje geschetst wordt waarin het sociale wijkteam toegang geeft tot alle specialistische hulp? Deelt u de mening dat in de praktijk, en ingevolge de Jeugdwet zoals die nu bij de Eerste Kamer ligt, jeugdigen ook worden verwezen naar de (gespecialiseerde) jeugd-ggz door de huisarts/jeugdarts of een andere medisch specialist? Is het waar dat dit in de Handreiking als een risico wordt gezien, en dat daarom wordt geadviseerd met zorgverzekeraars afspraken te maken, zodat verzekeraars bij de inkoop de huisarts kunnen binden aan verwijsafspraken die aansluiten bij de beleidsdoelen van de gemeente? Deelt u de mening dat dit in strijd is met uw toelichting op de wet, zoals door u gegeven tijdens de plenaire behandeling van de Jeugdwet met betrekking tot de professionele standaard die de huisarts, jeugdarts en medisch specialisten bij verwijzing hanteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat verzekeraars voor de jeugd-ggz ondersteuning gaan bieden bij de inkoop gedurende drie jaar? Hoe staat het momenteel met de samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten bij de inkoop van de jeugd-ggz in de jaren 2015–2017? Welke stappen onderneemt u in deze om de beoogde transitie per 1 januari 2015 te realiseren?
Zoals blijkt uit de brief die ik op 10 februari naar uw kamer heb gestuurd (Kamerstuk 31 839, nr. 344) hebben de VNG en Zorgverzekeraars Nederland afspraken gemaakt over de zachte landing van de jeugd-GGZ in het nieuwe stelsel. De kern van deze afspraken houdt in dat:
Ik acht deze gezamenlijke afspraak een belangrijke stap in het proces. Het vervolg op deze stap zal ik blijven volgen.
Is het waar dat uit de handreiking voortvloeit dat de bekostiging van de toegang (het sociale wijkteam) in de komende jaren doorontwikkeld zal moeten worden tot een model van populatiebekostiging, met financiële prikkels voor sociale wijkteams om toegangsbesluiten te nemen op kwaliteit en gepaste zorg? Is populatiebekostiging ook geschikt voor kleinere doelgroepen met een specialistische zorgbehoefte? Zo ja, hoe ziet u dit dan? Is de schaal van de samenwerkingsregio's hier geschikt voor, of is deze eigenlijk te klein?
In de handreiking zijn systematisch alle relevante sturings- en bekostigingsvraagstukken van de decentralisaties AWBZ en Jeugd bij het zetten van de benodigde stappen voor de inrichting, aansturing en bekostiging van specialistische ondersteuning in nauwe samenhang met de nulde- en eerstelijn verkend en uitgediept. Dit om gemeenten te helpen bij de stappen die zij in 2014 moeten zetten. Popluatiebekostiging is daarbij genoemd als een van de mogelijkheden, waarvan de voor- en nadelen zijn geschetst. Populatiebekostiging is bijvoorbeeld in theorie een geschikte oplossing als de aanbieders van tweedelijnszorg een rol krijgen bij het verlenen van toegang, dit geldt ook voor kleinere doelgroepen met een specialistische zorgbehoefte. Het overzicht met voor- en nadelen helpt gemeenten bij het maken van de juiste keuzes over financiële prikkels en de inrichting van het opdrachtgeverschap.
Bent u ervan op de hoogte dat tijdens de najaarsledenvergadering van de VNG bindende afspraken zouden worden gemaakt tussen gemeenten, bijvoorbeeld via een representatieafspraak, voor specialistische zorg voor die inwoners die zorg nodig hebben die door de desbetreffende gemeenten niet gecontracteerd is? Is dit inmiddels gebeurd? Zo ja, hoe zien deze er uit? Hoe kunnen burgers daar een beroep op doen?
Tijdens de najaarsledenvergadering van de VNG zijn er afspraken gemaakt over randvoorwaardelijke functies, die apart gefinancierd worden zoals de Kindertelefoon. De afspraken over specialistische zorg die niet door de betreffende gemeente is ingekocht, bijvoorbeeld de representatie-afspraak, worden in VNG-verband nader afgestemd met de branche-organisaties. Besluitvorming hierover vindt plaats in de bestuurlijke commissie Jeugd van de VNG.
Past het naar uw mening bij de doelgroep van kwetsbare kinderen en gezinnen, dat de handreiking de nadruk legt op marktprikkels, kostenbeheersing en sturing aan de poort? Zo nee, wat gaat u doen om gemeenten te overtuigen dat de focus alleen op marktprikkels en kostenbeheersing bij de inkoop een te beperkte is?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen voor 10 februari 2014 beantwoorden, in verband met de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer?
De beantwoording is helaas vertraagd.
Het AOW-gat voor studenten uit de BES-eilanden |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat studenten uit de BES-gebieden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) geen Algemene Ouderdomsverzekering (AOW) op de BES meer opbouwen wanneer zij in Nederland komen studeren? Klopt het dat deze studenten tevens geen AOW opbouwen in Nederland?
Indien een student uit Caribisch Nederland vertrekt om in het Europese deel van Nederland te gaan studeren, heeft dit in de meeste gevallen tot gevolg dat de verzekering voor de AOV eindigt. Vanaf het moment dat een student Caribisch Nederland verlaat om te gaan studeren, wordt hij niet langer als ingezetene beschouwd en eindigt zijn AOV-verzekering.
Dit geldt niet voor studenten waarop artikel 1 onder b van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen BES van toepassing is. Studenten tussen de 15 en 27 jaar, die geen ingezetene zijn van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, zijn toch verzekerd voor de AOV indien een ingezetene van Caribisch Nederland recht heeft op kindertoeslag ten behoeve van dit kind op grond van de Wet inkomstenbelasting BES. Recht op kindertoeslag bestaat voor kinderen tot 18 jaar. Indien de studenten onder dit besluit vallen, zal in het algemeen de verzekeringsplicht voor de AOV doorlopen worden indien zij naar het Europese deel van Nederland komen om te studeren.
Voor wat betreft de verzekeringsplicht voor de (Europees-) Nederlandse AOW geldt het volgende.
Op basis van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden geldt dat personen die uitsluitend wegens studieredenen in Nederland (hieronder dient te worden begrepen het Europese deel van Nederland) wonen en jonger zijn dan 30 jaar, niet verzekerd zijn. Zodra de student echter naast zijn studie werkzaamheden in loondienst verricht, is hij wel verzekerd voor de Nederlandse AOW. De omvang van de werkzaamheden is daarbij niet van belang.
Aangezien het tegenwoordig heel gebruikelijk is voor studenten om naast hun studie part-time werkzaamheden te verrichten, zal waarschijnlijk een deel van de studenten uit Caribisch Nederland op die grond verzekerd zijn voor de AOW.
De groep studenten die geen werkzaamheden verricht naast hun studie is in principe niet verzekerd voor de AOW.
Klopt het dat mensen zich niet vrijwillig kunnen verzekeren voor de AOW als zij buiten de BES-eilanden gaan wonen?
Bij de beantwoording van deze vraag ga ik er van uit dat de vraag zich richt op een vrijwillige verzekering voor de AOV, de algemene ouderdomsverzekering die voor Caribisch Nederland geldt. De AOV kent inderdaad niet de mogelijkheid tot het afsluiten van een vrijwillige verzekering.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat mensen die binnen Nederlands grondgebied verhuizen een gat krijgen in hun pensioenopbouw? Bent u bereid om samen met de BES-eilanden te zoeken naar een gepaste oplossing voor deze problematiek?
Ik ben bereid gezamenlijk met de bestuurscolleges van Caribisch Nederland naar een passende oplossing te zoeken voor de onderhavige problematiek. Ik ben voornemens dit punt te agenderen voor bespreking met de bestuurscolleges tijdens de zogeheten «CN-week» in juni van dit jaar.
Het bericht dat stemgedrag van raadsleden praktisch niet te achterhalen is |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Stemgedrag gemeenteraadsleden praktisch onvindbaar»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat goed functioneren van de lokale democratie vereist dat notulen van raadsvergaderingen, besluitenlijsten van de gemeenteraad en stemgedrag van raadsleden algemeen toegankelijk en goed vindbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, in het kader van de Open Overheid is het uitgangspunt dat de overheid transparant is. Hoe dat in de praktijk wordt vormgegeven door overheidsorganisaties, kan verschillen. De gemeenten vormen een autonome bestuurslaag. Op basis van de Gemeentewet kunnen gemeenteraden binnen de kaders van de Gemeentewet een reglement van orde opstellen, waarin onder meer wordt geregeld hoe de raad haar burgers informeert over hetgeen in de raad besproken en besloten wordt. De Gemeentewet laat zich wel uit over een verslag en een besluitenlijst (artikel 23 Gemeentewet), maar niet over de mate waarin de raad informatie verschaft over het stemgedrag van raadsleden.
Aangezien de gemeenten een autonome bestuurslaag zijn, is het belangrijk dat met name de gemeenten de opvatting delen dat de raad informatie over haar functioneren beter beschikbaar kan stellen. De gemeenten zijn hier zelf aan zet.
Hoe beoordeelt u de conclusies van Open State en de Universiteit Utrecht dat notulen van raadsvergaderingen, besluitenlijsten van de gemeenteraad en stemgedrag van raadsleden op dit moment onvoldoende openbaar worden gemaakt en/of toegankelijk zijn, en een uniforme en gebruiksvriendelijke aanbieding van deze informatie in iedere gemeente de norm zou moeten worden?
Zie antwoord op vraag 2.
Wat gaat u ondernemen om gemeenten aan te sporen tot een volledige en gebruiksvriendelijke informatievoorziening over vergaderingen van de gemeenteraad?
In het kader van het Actieplan Open Overheid2 wordt op diverse terreinen meer openheid nagestreefd, in partnerschap met andere overheidsorganisaties.
Zo wordt gekeken naar de behoefte van burgers bij het actief ontsluiten van informatie en de haalbaarheid (organisatorisch, juridisch en financieel) aan de kant van de overheid. Er wordt dit voorjaar onderzoek gedaan naar de categorieën van overheidsinformatie die actiever beschikbaar gesteld kunnen worden. Een ander actiepunt is dat gemeenten maar ook andere overheden hun website kunnen verbeteren en informatie beter vindbaar kunnen maken. Dat kan door onderzoek te doen naar zoekgedrag van bezoekers van de gemeentelijke website (toptaken benadering, actiepunt in actieplan Open Overheid) en/of via de lijn van de webrichtlijnen. De webrichtlijnen hebben als uitgangspunt dat websites voor alle gebruikers goed doorzoekbaar zijn (zoekmachines, mobiele telefoons, blinden en slechtzienden). De webrichtlijnen stellen eisen aan de manier waarop informatie beschikbaar wordt gesteld en dat er alternatieven worden aangeboden, bijvoorbeeld een schriftelijk verslag, naast een videoverslag.
Op deze verschillende terreinen vindt een dialoog plaats met de VNG over hoe bij gemeenten verder gestalte wordt gegeven aan open overheid en in hoeverre goede voorbeelden tussen gemeenten onderling en van andere overheidsorganisaties stimulerend kunnen werken.
Bent u bereid om een landelijk model op te zetten voor het verstrekken van toegankelijke en gebruiksvriendelijke informatie over de gemeenteraad, waaronder ten minste het verstrekken van notulen van raadsvergaderingen, besluitenlijsten van de raad en het stemgedrag van raadsleden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben dit nu niet van plan. Zoals aangekondigd in het actieplan open overheid zal ik eerst onderzoeken aan welke informatie de grootste behoefte bestaat (zie antwoord vraag3. Mocht het zo zijn dat hier informatie over het functioneren van de gemeenteraad onder valt dan kan ik in overleg met betrokken partijen de mogelijkheden voor verbetering van de ontsluiting meenemen.
Nederlandse reputatieschade in het buitenland |
|
Alexander Pechtold (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat de Minister van Buitenlandse Zaken vorige maand het volgende heeft gezegd over de reputatie van Nederland in het buitenland: «We hebben de afgelopen jaren een negatiever imago gekregen dan we verdienen. Ik merk het nog steeds. Ik moet er een hoop in investeren om dat te verbeteren. Kleine dingen krijgen een grote symbolische betekenis in het buitenland. Dat geldt met name voor het Polenmeldpunt waar Wilders voor pleitte» en «ik wil niet de pretentie hebben dat het in een jaar hersteld is. Maar ik merk dat buitenlandse collega’s mij steeds makkelijker weten te vinden?»1
Ja.
Hoe verhouden deze uitspraken zich tot de volgende uitspraak van de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken op 5 april 2012 in de Kamer ten aanzien van het PVV-initiatief «Meldpunt Midden- en Oost-Europeanen»: «Ik zie geen reputatieschade of economische schade»?2
De Nederlandse reputatie in het buitenland is goed en gestoeld op een lange traditie van internationale samenwerking. Wel is het zaak voortdurend aan het uitdragen van de Nederlandse standpunten te blijven werken. Dat vergt voortdurende internationale inzet van het hele kabinet. Het is onderdeel van normale internationale betrekkingen dat er onderwerpen zijn waarover Nederland met sommige partners van mening verschilt, of waar partners om nadere uitleg vragen. Onze reputatie is er mede op gebaseerd dat wij een dergelijke dialoog actief opzoeken.
Hoe verhouden de uitspraken van de huidige Minister van Buitenlandse Zaken zich tot uw uitspraak tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen op 22 september 2011 dat de toenmalige samenwerking met de PVV «niet leidt tot reputatieschade»?
In de context van het debat in 2011 zei de Minister-President dat indien landen vragen hadden over de toenmalige gedoogconstructie, Nederland die steeds goed heeft kunnen toelichten. Vragen over of kritiek op bepaalde Nederlandse ontwikkelingen of standpunten, in welke internationale beleidscontext en onder welk kabinet ook, staat niet gelijk aan reputatieschade.
Deelt u de mening dat de uitspraken onder het vorige kabinet en de uitspraken van de huidige Minister van Buitenlandse Zaken elkaar uitsluiten? Wat is het staande kabinetsstandpunt ten aanzien van deze kwestie?
Nee. Waar de indruk bestaat dat het Nederlandse imago slechter is dan dat Nederland verdient, zal Nederland in dialoog ons beleid en onze standpunten nader toelichten. Elk kabinet heeft daarbij eigen beleidsaccenten conform respectievelijke regeerakkoorden.
Deelt u de mening van de Minister van Buitenlandse Zaken dat de Nederlandse reputatie in het buitenland onder het gedoogkabinet van VVD-CDA en PVV reputatieschade heeft opgelopen?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft gezegd dat Nederland de afgelopen jaren een negatiever imago had dan we verdienen. Om die reden is het afgelopen jaar door het kabinet veel energie gestoken in het beantwoorden van vragen over Nederlands beleid.
Deelt u de mening van de Minister van Buitenlandse Zaken dat dit kabinet daarom een hoop investeert om die reputatieschade ongedaan te maken, door «aandacht schenken», te «luisteren» en de Minister van Buitenlandse Zaken «zo veel mogelijk landen te (laten) bezoeken»?
Een internationaal georiënteerd land als Nederland besteedt te allen tijde veel aandacht aan het onderhouden van goede relaties met buitenlandse partners.
Deelt u de mening dat het wenselijk was geweest onder het vorige kabinet een onderzoek te laten uitvoeren naar de reputatie van Nederland in het buitenland, ook al voelde de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken toen niet de «behoefte» om een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren?3
Nee.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk van elkaar te beantwoorden?
Ja.
Het verstrekken van het burgerservicenummer |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Brussel rekent op Asscher»?1
Ja.
Wat vindt u van het idee van de gemeente Rotterdam om in bepaalde gevallen de aanvraag van het burgerservicenummer (BSN) aan te houden?
Inmiddels is verkend of het op grond van Europese regelgeving mogelijk is om de uitgifte van een BSN aan te houden in verband met controle van het adres in verband met eisen die aan huisvesting worden gesteld. Gebleken is dat Europese regelgeving geen ruimte biedt voor deze werkwijze. Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Het kabinet heeft samen met gemeenten een groot aantal maatregelen genomen om EU-arbeidsmigratie in goede banen te leiden, waaronder ook maatregelen om overlast en huisvestingsproblemen tegen te gaan. Voor een overzicht van deze maatregelen verwijs ik naar de recente brieven die hierover naar uw Kamer zijn gestuurd.2 De gemeente Rotterdam is een van de gemeenten waar het kabinet intensief en naar wederzijdse tevredenheid mee samenwerkt. Het kabinet begrijpt de wens van de gemeente Rotterdam om overlast en huisvestingsproblemen aan te pakken. Gemeenten hebben met de wijziging van de Woningwet en de Huisvestingswet een aantal instrumenten in handen om overbewoning en overlast aan te pakken, zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3 en 6.
Het kabinet heeft met de betrokken wethouders van de gemeenten Rotterdam, Westland en Den Haag afspraken gemaakt over verbetering van de registratie van EU-burgers in relatie tot het tegengaan van misstanden met huisvesting en overlast. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 11 februari jl.3
Het kabinet en de betrokken wethouders hebben geconcludeerd dat we allemaal aan hetzelfde doel werken, namelijk het beheersbaar maken van EU-arbeidsmigratie en waar nodig het aanpakken van problemen, zoals bij huisvesting. We hebben afgesproken om zo snel mogelijk de Registratie van het Eerste Verblijfadres (REVA) te optimaliseren en de kinderziektes eruit te halen. Overigens zijn de eerste ervaringen daarmee positief. De pilot REVA is onlangs met 2 gemeenten uitgebreid en zal op korte termijn met nog meer gemeenten worden uitgebreid, waaronder één of meer RNI-loketgemeenten. Invoering van de pilot in alle RNI-loketgemeenten per 1 juli bleek niet haalbaar te zijn maar wel een verdere uitbreiding dan de huidige 3 gemeenten. Over een grotere uitrol vindt overleg plaats met de VNG, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken en de andere loketgemeenten. Tevens is afgesproken dat er in de pilot REVA wordt nagegaan welke informatie beschikbaar en nodig is om gemeenten te ondersteunen bij de vraag waar de arbeidsmigrant verblijft. Daarnaast is het kabinet bereid te bezien hoe verplichte registratie van het (eerste) verblijfadres structureel kan worden geregeld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is, voor zowel de mensen zelf als voor omwonenden, dat arbeidsmigranten in groten getale in een huis wonen? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Overlast en overbewoning ontstaan doordat er teveel arbeidsmigranten in panden worden gehuisvest die daar niet geschikt voor zijn. Gemeenten zijn primair verantwoordelijk als het gaat om de handhaving van overlast en overbewoning en als het gaat om het maken van afspraken voor goede alternatieve huisvesting. Sinds de ondertekening van de nationale verklaring in 2012 voeren de Minister voor Wonen en Rijksdienst en zijn voorgangers regie op het maken van afspraken voor meer en betere huisvesting. De Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft hierover op 1 oktober jl. uw Kamer geïnformeerd.4 In de afgelopen periode heeft dit geleid tot afspraken in 9 regio´s.
De gemeenten worden op verschillende manieren gefaciliteerd om hun verantwoordelijkheid te nemen:
Voor het bestrijden van (woon)overlast en de verloedering die daarmee gepaard kan gaan, zijn er diverse instrumenten voor gemeenten:
Deze maatregelen staan genoemd in de «Handreiking Aanpak woonoverlast en verloedering» uit 2011. Naast deze maatregelen zijn er ook aanvullende wetsvoorstellen aan de Tweede Kamer aangeboden die in 2014 en begin 2015 in werking zullen treden, te weten:
Daarnaast wordt een wetsvoorstel voorbereid dat het mogelijk maakt om woningzoekenden te screenen op overlastgevend gedrag. Dit wetsvoorstel zal de Minister voor Wonen en Rijksdienst nog dit jaar aanhangig maken bij Uw Kamer.
Deelt u de opvatting dat het niet meer verstrekken van het BSN, wanneer er sprake is van overbewoning, kan bijdragen aan het voorkomen van het samenwonen van enorm veel arbeidsmigranten in een zeer kleine en soms mensonterende ruimte, dat in bepaalde gevallen ook tot overlast leidt?
Hoewel ik dit een interessante gedachte vind, biedt de Europese regelgeving geen ruimte voor het niet meer verstrekken of het tijdelijk aanhouden van het BSN wanneer er sprake is van overbewoning. Ik verwijs kortheidshalve naar de antwoorden op de vragen 2, 3 en 6.
Kunt u aangeven welke Europese regels het op dit moment onmogelijk maken om het BSN helemaal niet meer te verlenen bij overbewoning? Welke Europese regels verzetten zich tegen het aanhouden van de aanvraag ter beoordeling van geschikte woonruimte? Bent u bereid hier wat aan te veranderen? Zo ja, hoe en wanneer gaat u concreet actie ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Het hebben van een BSN is niet wettelijk verplicht. Een niet-ingezetene kan en mag ook zonder BSN in Nederland verblijven, werken of studeren. Het (al dan niet tijdelijk) ontbreken van een BSN kan echter grote gevolgen hebben en niet-ingezetenen kunnen veel hinder ondervinden van het ontbreken van een BSN in hun contacten met verschillende instanties (niet alleen overheidsinstanties, maar bv. ook onderwijsinstellingen en zorgaanbieders) die onder omstandigheden gebruik kunnen maken van het BSN. Zo worden uit de basisregistratie personen geen gegevens over niet-ingezetenen verstrekt aan overheidsorganen en derden op grond van de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) zolang geen BSN is toegekend.5 Ook is het BSN bijvoorbeeld nodig voor inschrijving als werkzoekende bij het UWV. Gelet op het voorgaande is het risico reëel dat de Europese Commissie het aanhouden van toekenning van het BSN, en zeker het weigeren van toekenning van een BSN, zal aanmerken als een beperking van het vrij verkeer van Unieburgers dan wel het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.6 Bovendien zou sprake zijn van een ongeoorloofd onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, nu voor ingezetenen in de huidige wetgeving ook geen mogelijkheid bestaat om toekenning van het BSN aan te houden in verband met controle van de huisvestingseisen.
Maatregelen die het vrij verkeer (en verblijf) beperken zijn volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie toelaatbaar indien zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk om het gestelde doel te bereiken. De doelstelling van de aanhouding van toekenning van het BSN – controle op huisvestingseisen in verband met misstanden op dat terrein – kan op zich vallen onder de bescherming van de openbare orde, mits sprake is van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel maatschappelijk belang. De om redenen van openbare orde genomen maatregelen moeten echter wel in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel. Of daaraan is voldaan is zeer de vraag; het aanpakken van misstanden op het gebied van huisvesting kan namelijk ook op andere manieren geschieden dan door het aanhouden van toekenning van het BSN; controle van de huisvestingseisen kan bijvoorbeeld ook plaatsvinden ná toekenning van het BSN. Dat is een minder vergaande methode. Verder staat het niet opgeven van een verblijfadres dat voldoet aan de huisvestingseisen niet zonder meer in verhouding tot de maatregel van aanhouding van toekenning van het BSN. Naar de mening van het kabinet is, gelet op het voorgaande, aanhouding van toekenning van het BSN niet geschikt en ook niet noodzakelijk om het doel te bereiken. Daar komt nog bij dat niet zozeer het gedrag van de niet-ingezetene zelf leidt tot misstanden op het gebied van huisvesting, maar het gedrag van degene die de huisvesting aanbiedt. Dat maakt de maatregel nog minder geschikt en evenredig.
Het kabinet is gelet op het voorgaande van mening dat aanhouding (en eventueel weigering) van toekenning van een BSN gelet op het Europees recht niet mogelijk is. Op het gebied van het vrij verkeer van Unieburgers heeft het vorige kabinet gepoogd de Richtlijn vrij verkeer van personen aan te passen. Hier bleek nauwelijks steun voor te zijn bij de Europese Commissie en de andere lidstaten. Mijn inzet is er daarom nu op gericht om Europees tot een coalitie van gelijkgezinde landen te komen die zich sterk maakt voor het bestrijden van uitwassen van het vrij verkeer, zoals uitbuiting en schijnconstructies. Door die negatieve effecten tegen te gaan, beoog ik draagvlak te behouden voor het vrij verkeer van werknemers in Europa.
Herinnert u zich uw uitspraak: «Bulgaren en Roemenen moeten worden ondersteund als ze uitgebuit worden en bestraft als ze overlast veroorzaken»? Zo ja, wat gaat u concreet doen aan overlast door overbewoning?
Zie antwoord vraag 3.
De verhoging van het wettelijk minimumuurloon op Saba |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Waarom besluit u nu al het wettelijk minimumloon te verhogen en niet het volledige onderzoek van het CBS af te wachten?1 Bent u ook bereid deze verhoging terug te draaien als uit het onderzoek blijkt dat het wettelijk minimumloon al op een relatief hoog niveau ligt?
Bij gelegenheid van de voorbereiding van de staatkundige transitie zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over de startniveaus. Daarbij is een streven uitgesproken om het minimumloon (alsmede de uitkeringen) in de toekomst verder te verbeteren naar gelang de economische draagkracht en ontwikkeling (bestuurlijke afspraak d.d. 18 april 2010). Bovendien is afgesproken dat de verbetermogelijkheden voorwerp van jaarlijks overleg zouden zijn. Wachten op onderzoeksuitkomsten als die van het CBS zou niet in lijn met de gemaakte afspraken zijn. Overigens acht ik het niet reëel dat de, nog te verwachten, uitkomsten van onderzoek van het CBS zou uitwijzen dat het wettelijk minimumloon te hoog is vastgesteld. Het wettelijk minimumloon op Saba is nu vastgesteld op $ 4,96 per uur, terwijl de werkgevers aangeven dat $ 5,50 feitelijk veelal de ondergrens is op Saba.
Kunt u aangeven waarom u dit besluit niet vooraf in de Kamer bespreekt?
Het vaststellen van de bedragen op grond van de Wet minimumlonen BES is een ministeriële bevoegdheid, zonder voorhangprocedure. Dit geldt zowel de reguliere indexering op grond van de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer (artikel 13, eerste lid, Wet minimumlonen BES) als eventueel bijzondere wijziging op grond van andere omstandigheden (artikel 13, tweede en derde lid, Wet minimumlonen BES). Niettemin is de maatregel vooraf aan de Tweede Kamer gemeld, namelijk tijdens het algemeen overleg armoede van 27 november 2013. Na dat algemeen overleg is de desbetreffende wijzigingsregeling getekend.
In hoeverre deelt u de mening dat afspraken over loonruimte plaats dienen te vinden tussen werkgevers en werknemers?
Het is inderdaad aan werkgevers en werknemers om afspraken te maken over de lonen. Dat neemt niet weg dat – net als in het Europees deel van Nederland – voor Caribisch Nederland een wettelijk minimumloon wordt vastgesteld. Anders dan via die route wordt niet in de arbeidsverhoudingen ingegrepen. Aan de onderhavige maatregel is overleg met vertegenwoordigers van werkgevers vooraf gegaan tijdens mijn werkbezoek in juli 2013. Eveneens heeft overleg plaatsgevonden met het bestuurscollege van Saba, in overeenstemming met de wettelijke overlegbepaling (artikel 13, vierde lid, van de Wet minimumlonen BES). De maatregel is bovendien in overeenstemming met de wettelijke taakopdracht om telkens na een termijn van ten hoogste drie jaar na te gaan of er omstandigheden zijn die een bijzondere wijziging van het wettelijk minimumloon wenselijk maken (artikel 13, tweede lid, van de Wet minimumlonen BES).
Bent u voorstander van het introduceren van onnodige wet- en regelgeving? Zo nee, waarom verhoogt u dan het wettelijk minimumloon terwijl werkgevers – zoals u zelf al aangeeft – in de praktijk al een veel hoger loon betalen dan het wettelijk minimumuurloon?
Van onnodige wet- en regelgeving – waar ik zeker geen voorstander van ben – is in de onderhavige situatie geen sprake. Het wettelijk minimumloon op Saba draagt bij aan het voorkomen van uitbuiting en armoede. De bedragen worden jaarlijks door middel van een aanpassingsregeling aangepast op basis van de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer. In dit geval is voor Saba met het vaststellen van een hoger bedrag beoogd beter aan te sluiten bij de realiteit op dit eiland.
In hoeverre zijn de uitkeringen op Saba gekoppeld aan het wettelijk minimumloon? Wanneer deze gekoppeld zijn, wat betekent deze verhoging dan voor de uitkeringen? In hoeverre zijn hogere uitkeringen aantrekkelijk voor mensen uit omliggende (ei)landen?
Van een formele koppeling tussen wettelijk minimumloon en uitkeringen is geen sprake. De Wet koppeling met afwijkingsmogelijkheden is voor Caribisch Nederland niet van toepassing. De systematiek van de jaarlijkse aanpassing op basis van de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer is voor het wettelijk minimumloon en de uitkeringen identiek. De verhouding tussen de uitkeringen en het wettelijk minimumloon blijft daarmee telkens hetzelfde. Om deze bestaande verhouding in stand te laten is de nu doorgevoerde «autonome» verhoging van het wettelijk minimumloon doorvertaald naar een overeenkomstige stijging van de uitkeringen. Dit sluit aan bij de bestuurlijke afspraak die op 3 november 2009 met Sint Eustatius en Saba is gemaakt om de ontwikkeling van de uitkeringen op beide eilanden te koppelen aan de ontwikkeling van het minimumloon op deze eilanden.
De aantrekkelijkheid van hogere uitkeringen voor mensen uit omliggende (ei)landen – of het daaruit voortvloeiende risico op aanzuigende werking – is in hoge mate theoretisch. Voor de toegang tot de onderstand geldt een wachttijd van vijf jaar. De aanspraak op het wettelijk ouderdomspensioen AOV wordt bepaald door het aantal jaren dat men in het verleden in Caribisch Nederland heeft gewoond.
Is het pensioen voor gepensioneerden in Saba gerelateerd aan het wettelijk minimumuurloon? Zo ja, wat betekent deze verhoging voor de hoogte van het pensioen voor gepensioneerden?
In dit geval moet onderscheid gemaakt worden tussen het wettelijk ouderdomspensioen en het aanvullend ouderdomspensioen. Voor het wettelijk ouderdomspensioen (de AOV) geldt dat de verhoging van het wettelijk minimumuurloon, net als in andere uitkeringen, daarin is doorvertaald. Het resultaat daarvan is een iets hogere AOV-uitkering.
Voor het aanvullend ouderdomspensioen van personen die nu al gepensioneerd zijn heeft de verhoging van het wettelijk minimumuurloon en de verhoging van de AOV geen gevolgen. De aanvullende pensioenuitkering blijft constant. Omdat de AOV-uitkering van deze gepensioneerden hoger is geworden, stijgt daarmee wel het totale pensioeninkomen van gepensioneerden.
Voor het aanvullend ouderdomspensioen van personen die nog niet gepensioneerd zijn heeft de verhoging van het wettelijk minimumuurloon wel gevolgen. De nieuwe opbouw voor het aanvullend pensioen wordt iets lager. Omdat hun AOV-uitkering hoger wordt, wordt namelijk ook de franchise hoger. De franchise is dat gedeelte van het salaris waarover geen pensioen wordt opgebouwd.
Kunt u reageren op het krantenbericht in de Today van St. Maarten2 waaruit blijkt dat het minimumloon van Saba in vergelijking met de omliggende eilanden relatief hoog is? Kunt u een recent overzicht geven van het minimumloon van de (ei)landen in genoemd bericht?
Ik heb de juistheid van alle in genoemd krantenbericht genoemde bedragen niet kunnen verifiëren. Ik constateer wel dat de bedragen die voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden genoemd, onjuist zijn (te laag en geen rekening houdend met de differentiatie tussen de eilanden).
Duidelijk is wel dat de situatie in de regio divers is. Saba ligt in een regio met zowel eilanden met een hoger minimumloon als eilanden met een lager minimumloon. De eilanden die bij Frankrijk behoren, hebben een beduidend hoger minimumloon. Het niveau van het minimumloon op Sint Maarten is met Saba vergelijkbaar. Het minimumloon op een naburig eiland als St. Kitts ligt lager dan op Saba, terwijl de niveaus van bijvoorbeeld Jamaica en de Dominicaanse Republiek daar nog weer verder onder zitten. Aan de situatie in de regio kan dan ook geen eenduidig ijkpunt worden ontleend. Primair moet de afweging plaatsvinden op basis van de situatie op het eiland zelf. Dat is wat nu is gebeurd.
Wat betekent volgens u een hoger loon voor de concurrentiepositie van Saba ten opzichte van andere nabijgelegen eilanden?
Over de maatregel is goed overleg geweest met zowel het bestuurscollege van Saba als met vertegenwoordigers van de Sabaanse werkgevers. Het is op nadrukkelijk verzoek van deze partijen dat de niveaus verhoogd zijn. De werkgevers op Saba geven aan het hogere niveau feitelijk reeds te betalen, en zelfs meer dan dat. Er is dus geen sprake van dat de maatregel de draagkracht (in termen van concurrentiepositie) van de werkgevers te boven gaat.
Het bericht dat het waterschap Aa en Maas aan Heineken subsidie verstrekt |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Exclusief: Heineken krijgt € 3 mln. subsidie» en de schriftelijke vragen die in het waterschap gesteld zijn over de subsidie?1
Ja.
Hoeveel van dergelijke regelingen, in welke vorm dan ook, worden door waterschappen getroffen met bedrijven, en om welke bedragen gaat het?
Deze regelingen op grond van de Waterschapswet zijn bedoeld om waterschappen subsidie te kunnen laten verstrekken om «afhaken» en daarmee tariefstijging te voorkomen. Bedrijven met een hoge zuiveringsheffing kunnen er namelijk toe overgaan om zelf maatregelen te nemen, bijvoorbeeld door voorzuivering in eigen beheer. Bedrijven «haken af» van de rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi’s) van het waterschap. Bij vrijwel gelijkblijvende zuiveringskosten leidt dit, door de verminderde belastinginkomsten van het waterschap, tot ongewenste effecten als stijging van het tarief van de zuiveringsheffing voor de gebonden overige lozers (vooral particulieren), het deels onbenut blijven van de capaciteit van rwzi’s (kapitaalvernietiging), verminderde werking van de rwzi’s en stijging van de maatschappelijke kosten van de zorg voor zuivering van stedelijk afvalwater.
De op grond van de anti-afhaakregeling waterschappen verstrekte subsidie wordt verleend om genoemde ongewenste effecten tegen te gaan. De subsidie moet voldoen aan enkele strikt omschreven voorwaarden en dient een algemeen belang: zowel rwzi, waterschap, het bedrijf als de overige gebonden lozers profiteren er van.
Over het aantal bedrijven per waterschap dat op grond van de regeling subsidie ontvangt zijn geen actuele gegevens beschikbaar. In 2012 ging het totaal om ongeveer 10 bedrijven die van de waterschappen de Dommel, Rijn en IJssel, Vallei & Eem, De Stichtse Rijnlanden en Scheldestromen een subsidieregeling hadden. Totaal was daar € 989.615 mee gemoeid, oftewel 0,08% van de opbrengst van de zuiveringsheffing van de waterschappen.
Bij Waterschap Aa en Maas gaat het in 2014 om één bedrijf (Heineken) dat een subsidie van ca. € 300.000 in dat kalenderjaar ontvangt.
Vindt u dat kiezers voor de waterschappen volledig geïnformeerd hun stem moeten kunnen uitbrengen, en deze tussentijds moeten kunnen laten horen bij hun vertegenwoordigers, en dat daarom het vertrouwelijk agenderen van het verlenen van anti-afhaaksubsidies onwenselijk is? Zo ja, welke acties bent u bereid te ondernemen opdat in de toekomst dit recht geëffectueerd wordt? Zo nee, kunt u dan aangeven waarom kiezers niet hoeven te weten welke lopende investeringen en belangen het verstrekken van een anti-afhaaksubsidie rechtvaardigen?
Ik ben inderdaad van mening dat kiezers voor de waterschappen volledig geïnformeerd hun stem moeten kunnen uitbrengen, en deze tussentijds moeten kunnen laten horen bij hun vertegenwoordigers. Ik ben echter ook van mening dat in het geval van Waterschap Aa en Maas met betrekking tot de subsidieverlening aan Heineken een juiste en zorgvuldige procedure is gevolgd. Ten tijde van de onderhandelingen met het bedrijf waren de stukken over de anti-afhaaksubsidie vertrouwelijk geagendeerd in de functionele commissie Emissiebeheer van waterschap Aa en Maas, die het Algemeen Bestuur van het waterschap adviseert. Tijdens de feitelijke besluitvorming in het Algemeen Bestuur op 13 december 2013 was het onderwerp openbaar en waren de vergaderstukken als zodanig ook op de website van het waterschap (www.aaenmaas.nl ) te raadplegen.
Vindt u dat voor het op deze wijze toepassen van artikel 122 lid 5 aanhef en sub b Waterschapswet op zijn minst vereist is dat het toegepaste beoordelingskader integraal openbaar gemaakt dient te worden inclusief, eventueel geanonimiseerd, de invulling daarvan voor Heineken? Zo ja, bent u bereid het waterschap aan te sporen dat zo spoedig mogelijk te doen?
Het door u genoemde beoordelingskader op grond van artikel 122d lid 5 van de Waterschapswet dat door een waterschap voor het verlenen van de subsidie moet worden toegepast, is opgenomen in de brief die ik in oktober 2013 aan de waterschappen heb gestuurd. Deze brief was ook als bijlage2 bij het agendapunt van de, in antwoord 3 genoemde, vergadering van het Algemeen Bestuur van Aa en Maas gevoegd. Daarmee was het beoordelingskader dus openbaar. Ook de afwegingen die het Dagelijks Bestuur van het waterschap op grond van het beoordelingskader ten aanzien van Heineken maakte, lagen in de openbare vergadering voor. Genoemde brief vindt u eveneens als bijlage bij deze beantwoording.
Ik heb geen indicatie dat het waterschap niet conform het beoordelingskader heeft gehandeld, noch dat er geen sprake was van voldoende openbaarheid en ik zie van mijn kant daarom geen aanleiding tot actie.
Begrijpt u dat de geborgde zetels een schijn van belangenverstrengeling kunnen wekken bij het treffen van dergelijke regelingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid mee te werken aan het afschaffen van de geborgde zetels in de waterschappen?
Ik zie geen schijn van belangenverstrengeling. De besluitvorming over de toepassingen van deze regelingen vindt plaats in openbare vergaderingen van waterschappen waarbij alle feiten op tafel liggen en waarvoor geldt dat alle informatie vooraf voor een ieder beschikbaar is. In de openbare besluitvorming van de algemene besturen zitten vertegenwoordigers van alle belanghebbende categorieën aan tafel en worden democratisch gelegitimeerde besluiten genomen.
Tijdens de vertrouwelijke agendering in de functionele commissie Emissiebeheer van waterschap Aa en Maas, genoemd in antwoord 3, heeft het lid van de geborgde zetels voor bedrijven de vergadering verlaten en niet deelgenomen aan de advisering.
Overigens is het zo dat tijdens een openbare vergadering van het algemeen bestuur van het waterschap ieder lid stemrecht heeft zolang er geen persoonlijk belang aan de orde is. Persoonlijk belang is hierbij gedefinieerd als ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. In het onderhavige geval is het van algemeen belang dat het bedrijf aangehaakt blijft.
Mijn mening over het belang van de toegevoegde waarde van de geborgde zetels in de waterschapsbesturen heb ik uitgebreid verwoord in het in december 2013 gehouden debat met uw Kamer over het wetsvoorstel Wet aanpassing waterschapsverkiezingen (Tweede Kamer, 2013–2014, 33 719).
Is de anti-afhaaksubsidie bij het Coördinatiepunt staatssteun van het ministerie van Infrastructuur en Milieu aangemeld of ter advisering voorgelegd? Zo ja, tot welke conclusie kwam men daar? Zo nee, bent u bereid te achterhalen waarom dat niet gebeurd is?
Ja, de anti-afhaakregeling is bij het Coördinatiepunt staatsteun van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu aangemeld en ter advisering voorgelegd. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft de regeling vervolgens gemeld bij de Europese Commissie. Zoals in de, in antwoord 4 genoemde, brief aan de waterschappen is aangegeven heeft de Europese Commissie in 2013 voor 10 jaar goedkeuring verleend. De subsidie van Waterschap Aa en Maas aan Heineken is een toepassing van deze regeling.
Wachtgeld voor een ex-gedeputeerde van Noord-Holland |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat ex-gedeputeerde Hooijmaijers sinds zijn aftreden in 2009 € 333.821,92 aan wachtgeld heeft ontvangen?1
De Minister van BZK is verantwoordelijk voor de regelgeving van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa); de provincie Noord-Holland is verantwoordelijk voor de uitvoering ervan voor haar gedeputeerden. Navraag bij de provincie leert dat het inderdaad waar is dat de heer Hooijmaijers sinds zijn aftreden in 2009 in totaal € 333.821,92 bruto aan Appa-uitkering heeft ontvangen.
Acht u het gezien de beoogde integriteit van het bestuur in Nederland wenselijk dat een veroordeeld politicus wachtgeld ontvangt? Zo ja, waarom?
Indien een Appa-gerechtigde politicus wordt veroordeeld tot een vrijheidsbeneming is het stopzetten van de uitkering voor mij alleen voorstelbaar vanaf het moment dat betrokkene daadwerkelijk op basis van een rechterlijke uitspraak zijn of haar vrijheid is ontnomen.
Deze opvatting is niet alleen in lijn met de Appa, maar ook met het Wetboek van Strafvordering. In artikel 557 van dat Wetboek is specifiek vastgelegd dat zolang niet op een ingesteld hoger beroep of cassatieberoep is beslist, niet met de tenuitvoerlegging kan worden begonnen. Het instellen van beroep heeft dus schorsende werking. Aldus wordt zo veel mogelijk voorkomen dat ten aanzien van een verdachte onherstelbare maatregelen worden genomen. Het geeft ook vorm aan het onschuldbeginsel (presumptio innocentiae) dat meebrengt dat een verdachte voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld onherroepelijk vaststaat.
Overigens geldt voor werknemers in de zin van de Werkloosheidswet hetzelfde. U zie artikel 19, eerste lid, onderdeel g, van deze wet.
Deelt u de mening dat indien sprake is van een veroordeling door de rechter, het wachtgeld direct stopgezet dient te worden en eerder ontvangen bedragen teruggevorderd dienen te worden? Zo nee, waarom niet?
De Appa-uitkering is een vangnet voor aftredende politieke ambtsdragers. In de Appa is daarom in artikel 131 bepaald dat er, voordat tot een dergelijke ingrijpende actie wordt overgegaan, daadwerkelijk sprake dient te zijn van een uitkeringsgerechtigde aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
Mocht er na een onherroepelijke vrijheidsbeneming sprake zijn van een onverschuldigd betaalde uitkering dan moet die natuurlijk worden teruggevorderd. De uitkering die betrokkene heeft genoten vóór het moment dat hem of haar rechtens de vrijheid is ontnomen, kan niet worden teruggevorderd; betrokkene had er tot dat tijdstip immers recht op.
Is de uitspraak van de provincie Noord-Holland dat het wachtgeld geheel volgens de regels is verstrekt, juist?
Aangezien er momenteel geen sprake is van de situatie dat aan de heer Hooijmaijers, ondanks zijn recente veroordeling door de rechter, rechtens zijn vrijheid is ontnomen, is de uitkering conform de Appa verstrekt.
Is de opvatting van de provincie Noord-Holland, dat de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) gewijzigd moet worden om het mogelijk te maken wachtgeld stop te zetten of terug te vorderen in het geval van een veroordeling, juist? Zo nee, welke mogelijkheden zijn er dan op basis van deze of andere wetten om het wachtgeld stop te zetten of terug te vorderen? Zo ja, bent u bereid die noodzakelijke aanpassing snel door te voeren?
De opvatting van de provincie is juist. Artikel 131 van de Appa bepaalt expliciet dat de uitkeringsgerechtigde rechtens zijn vrijheid moet zijn ontnomen. Zolang daarvan geen sprake is, bestaat recht op Appa-uitkering. Zolang er geen sprake is van een onherroepelijke vrijheidsbeneming kan die uitkering niet worden stopgezet of teruggevorderd.
Aangezien de heer Hooijmaijers recht heeft op de Appa-uitkering, zie ik geen mogelijkheden om de tot nu toe toegekende uitkering terug te vorderen.
Gezien mijn antwoord op vraag 3 zie ik geen aanleiding om op dit punt een wetswijziging te overwegen.
Het staken van de opsporing en vervolging van corruptiezaken in Zuid-Limburg |
|
Jan de Wit |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Andere Tijden waarin melding wordt gemaakt van het staken van de opsporing en vervolging van tien tot vijftien personen verdacht van corruptie respectievelijk van integriteitsschendingen begin jaren negentig?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen wat de oud-rechercheurs van de Fiscale Opsporingsdienst in deze documentaire verklaren, namelijk dat het onderzoek naar bedoelde tien tot vijftien personen op last van derden moest worden gestaakt? Zo ja, op last van wie gebeurde dit?
In de jaren 1992, 1993 en 1994 zijn door leden van de Tweede Kamer schriftelijke vragen gesteld over corruptieonderzoeken in Limburg. Destijds is door de toenmalige Minister van Justitie geantwoord3 dat onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie te Maastricht begin jaren negentig ongeveer twintig strafrechtelijke corruptieonderzoeken zijn gestart. Deze onderzoeken zijn onder leiding van het openbaar ministerie (OM) uitgevoerd door de rijksrecherche, met bijstand van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) en de politie. Veelal was eerst oriënterend onderzoek nodig, bijvoorbeeld omdat geen aangifte van de feiten werd gedaan. Ook is geantwoord dat een onderzoek soms niet leidde tot (voldoende) aanwijzingen van strafbare feiten en dat de onderzoeken naar corruptie in Limburg (onverminderd) hoge prioriteit hadden.
De betreffende uitzending gaat onder meer over deze onderzoeken. In de uitzending komen twee oud-rechercheurs van de FIOD aan het woord. Zij geven aan dat op een bepaald moment het bericht binnenkwam dat de zaken naar corruptie gestopt zouden worden. Het zou gaan om «voorhanden zaken» (tien tot vijftien) waaraan nog jaren werk besteed zou kunnen worden. Met het voorgaande wordt de suggestie gewekt dat een beslissing zou zijn genomen tot het categoraal staken van alle lopende corruptieonderzoeken voordat die waren afgerond.
Het OM heeft navraag gedaan bij functionarissen die destijds vanuit het toenmalige parket Maastricht betrokken waren bij de corruptieonderzoeken in Limburg. Zij waren niet bekend met een dergelijke beslissing. Verder heeft het huidige parket Limburg geen dossiers aangetroffen van zaken die ten gevolge van een dergelijke beslissing niet in onderzoek zouden zijn genomen. Contact met de FIOD heeft evenmin informatie opgeleverd over het staken van onderzoeken.
Gelet op het voorgaande concludeer ik dat aan het begin van de negentiger jaren signalen van corruptie in Limburg door het OM serieus werden genomen en hebben geleid tot een groot aantal strafrechtelijke onderzoeken. Er zijn geen aanwijzingen dat een beslissing is genomen tot het categoraal staken van corruptieonderzoeken. Wel werd, zoals gebruikelijk, per zaak afgewogen of het onderzoek resulteerde in voldoende aanwijzingen van strafbare feiten en of het opportuun was om over te gaan tot vervolging. In een aantal zaken is tot vervolging overgegaan en heeft de rechter bestuurders en ambtenaren veroordeeld.
Om welke reden(en) werden de onderzoeken gestaakt? Wat is uw oordeel over deze reden(en)?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u nader inzicht geven in de personen ten aanzien van wie het onderzoek werd gestaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het hier zou gaan om «grote vissen, tot in de hoogste regionen van de provincie», zoals gemeld in het commentaar bij de documentaire?
Zie antwoord vraag 2.
Is er op deze wijze ongelijkheid ontstaan tussen de politici en ambtenaren die in het kader van datzelfde onderzoek wel werden vervolgd en veroordeeld en de hier bedoelde tien tot vijftien personen die uiteindelijk vrijuit gingen? Wat is uw oordeel hierover?
Zie antwoord vraag 2.
De transparantie van de lobbypraktijken van Nederlandse banken |
|
Henk Nijboer (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport van SOMO «Taking Lobbying Public: The Transparency of Dutch Banks» Lobbying Activities» over het gebrek aan transparantie van de lobbypraktijken van de Nederlandse banken van 17 december jongstleden?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de verschillende aanbevelingen van SOMO aan banken en overheid? Welke bent u voornemens over te nemen? Welke niet en waarom?
Voor een goede beleidsafweging is het van belang om zo veel mogelijk relevante informatie ter beschikking te hebben. Daartoe worden belanghebbenden geraadpleegd, onder meer via het systeem van openbare internetconsultatie waarop hierna nader wordt ingegaan. Uiteindelijk zal, mede aan de hand van die informatie, in het algemeen belang een afweging worden gemaakt waarover het kabinet zich tegenover het parlement zal verantwoorden.
Door inzicht te geven in het beleidsproces, wie daar bij zijn betrokken en de wijze waarop die betrokkenen invloed op dat proces hebben gehad en hier vervolgens openbare verantwoording over af te leggen, is het risico op te grote verwevenheid tussen de overheid en de financiële sector («regulatory capture») klein. Het kabinet onderschrijft derhalve het belang van transparante verantwoording over die invloed van belanghebbenden op het beleidsproces. Zie in die zin ook aanbeveling 18 van de Tijdelijke commissie onderzoek financieel stelsel (commissie De Wit) en de kabinetsreactie daarop3.
De aanbevelingen die de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO) in haar rapport SOMO «Taking Lobbying Public: The Transparency of Dutch Banks» Lobbying Activities» doet, zijn in dat licht zeer interessant. Een groot aantal van die aanbevelingen richt zich tot de banken zelf. Uit de reactie van de Nederlandse Vereniging van Banken valt op te maken dat de sector positief staat tegenover de uitkomsten van het rapport. Vanuit het oogpunt van maatschappelijke verantwoordelijkheid van banken is dat naar mijn mening een goed teken. Het is in eerste instantie aan de banken zelf om, voor zover zij dat nodig achten, de aanbevelingen uit het rapport te implementeren. Uiteraard is het kabinet bereid, daar waar marktpartijen daar behoefte aan hebben, met hen daarover in gesprek te gaan om te bezien op welke wijze de overheid kan bijdragen.
Ik onderschrijf de conclusie dat de overheid een belangrijke verantwoordelijkheid heeft om, voor zover dat in haar macht ligt, inzicht te geven in de invloed van belanghebbenden op de inhoud en de totstandkoming van beleid. Met het oog daarop wordt als uitgangspunt alle regelgeving op het terrein van de financiële markten openbaar geconsulteerd en wordt in de toelichting bij die wet- en regelgeving uitgebreid ingegaan op de in het kader van de consultatie ontvangen reacties van belanghebbenden. De reacties die in dat verband zijn ontvangen worden als uitgangspunt openbaar gemaakt via www.internetconsultatie.nl . Dit proces zal in de toekomst in lijn met het kabinetsbeleid (zie ook het antwoord op vraag 6) worden voortgezet waarbij telkens zal worden bezien op welke wijze de kenbaarheid, voorspelbaarheid van het wetgevingsproces en de verantwoording daarover verder kan worden versterkt.
Onderschrijft u de conclusie van het rapport dat Nederlandse banken zich niet volledig houden aan de GRI (Global Reporting Initiative) richtlijnen aangaande hun lobbyactiviteiten? Deelt u de opvatting van het rapport dat de Nederlandse bancaire sector kwetsbaar is voor «regulatory capture» en dat meer transparantie aangaande de lobbyactiviteiten van banken gewenst is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beziet u de toezegging van de Nederlandse Vereniging van Banken actief te zullen meewerken aan volledige implementatie van de aanbevelingen in dit rapport?2 Hoe wilt u er aan bijdragen dat deze toezegging wordt gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat transparantie van lobbyactiviteiten niet alleen speelt voor banken maar voor het gehele bedrijfsleven? Deelt u de mening dat meer transparantie aangaande de lobbyactiviteiten van het Nederlandse bedrijfsleven gewenst is? Zo ja, hoe wilt u dit bereiken? Zo nee, waarom niet?
Binnen diverse sectoren ontstaat er steeds meer maatschappelijke druk om meer transparant te zijn over lobbyactiviteiten. Per sector zal gekeken moeten worden of meer transparantie mogelijk is bovenop de mogelijkheid die er al is, zie antwoord op vraag 6.
Is het kabinet voornemens om, conform een eerder voorstel van de leden van de PvdA-fractie, en nu ook een aanbeveling uit dit rapport, een zogenaamde «lobbyparagraaf» aan elk wetsvoorstel toe te voegen, waarbij inzicht wordt gegeven welke verschillende belangenbehartigers een inbreng hebben geleverd en wat ermee is gedaan?
In de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel wordt al vermeld welke partijen actief zijn geconsulteerd, welke partijen in dat verband hebben gereageerd, wat de reacties op hoofdlijnen waren en wat hiermee is gedaan in het voorstel. Dit gebeurt vrijwel altijd in een aparte paragraaf van de toelichting, die daarmee beschouwd kan worden als de genoemde «lobbyparagraaf». Als over een voorstel openbaar, via internet is geconsulteerd, wat bij wet- en regelgeving op het gebied van financiële markten bijna altijd het geval is, wordt in de toelichting vermeld wie gereageerd hebben, wat de hoofdlijnen van de ingekomen reacties waren en wat hiermee is gedaan. Ook hiermee bevat zo’n wetsvoorstel dus feitelijk al een lobbyparagraaf in de zin van deze aanbeveling uit het rapport.
Het bericht dat de aanleg van glasvezel in Caribisch Nederland twee keer duurder is dan begroot en volledig door de Nederlandse belastingbetaler wordt betaald |
|
Bart de Liefde (VVD), André Bosman (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kan de regering toelichten waarom de aanleg van internet in Caribisch Nederland twee keer duurder is dan begroot in 2008? Kan de regering toelichten waarom er zo slecht begroot is?1
De uiteindelijke kosten liggen met € 8,9 mln. hoger dan de begrote aanlegkosten ($ 8,8 mln. / € 6,4 mln.), er is geen sprake van een verdubbeling van het budget.
BZK heeft naast de aanlegkosten tevens middelen beschikbaar gesteld voor de zekerstelling van de kabel (snelle reparatie bij bijvoorbeeld kabelbreuken) en het operationeel werkend opleveren van de kabelinfrastructuur. Zonder deze investeringen zou de kabel er wel liggen maar zou deze nog niet of nauwelijks kunnen worden gebruikt. Daarbij zou het kapitaalvernietiging zijn indien de kabel in de toekomst door schade niet meer bruikbaar zou zijn. De structurele beheer- en ontwikkelingskosten van de zeekabel worden in de exploitatie van Saba Statia Cable System (SSCS) B.V. gedekt.
Met de extra middelen is onder meer een dubbele aanlanding gerealiseerd op ieder eiland om zo de betrouwbaarheid van het systeem (extra redundantie) te vergroten. Verder is geïnvesteerd in een betere bescherming van de kabel. Ook is de route van de kabel gewijzigd om de impact op het milieu te minimaliseren. Met deze middelen zijn eveneens reserveonderdelen aangeschaft. Verder zijn enkele noodzakelijke aanpassingen bekostigd in de infrastructuur op de eilanden zelf om de lokale verbindingen tussen de zeekabel en betrokken operators tot stand te brengen.
In de begroting van BZK van 2011, 2012 en 2013 zijn de uitgaven aan de zeekabel opgenomen. De uitgaven aan de zeekabel zijn ten laste gekomen van begrotingsartikel 2.2 (bevorderen autonomie) van Hoofdstuk IV Koninkrijksrelaties.
Ook bent u middels de jaarverslagen van BZK over 2011, 2012 en 2013 hierover geïnformeerd. Met mijn brief van 9 december 2013 (kenmerk 2013–0000741393) heb ik u meer specifiek geïnformeerd over de uitgaven aan de zeekabel en de projecten en investeringen die zijn gedaan.
Waarom heeft Nederland, in afwijking met de afspraken uit 2008, aanvullende werkzaamheden c.q. uitgaven voor zijn rekening genomen? Is de Kamer hierover geïnformeerd c.q. om toestemming gevraagd? Uit welke stukken blijkt dat?
Zie antwoord vraag 1.
Is de regering van mening dat een verdubbeling van het beschikbare budget een wel erg grote overschrijding is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft de regering dit budget dan toch verdubbeld?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel bestaande internetaansluitingen profiteren van deze investering van € 8,9 mln? Hoeveel nieuwe aansluitingen verwacht de regering in de komende vijf jaar?
Allereerst dient te worden gezegd dat het doel van de zeekabel is om de eilanden als geheel een betere breedbandige aansluiting te geven tot het internet. Daarbij wordt een strategische en fundamentele impuls gegeven aan de maatschappelijke, sociale en economische ontwikkeling van Saba en Sint Eustatius.
Het betreffen geografisch gezien redelijk geïsoleerde eilanden, waar de inwoners beperkte mogelijkheden hebben om kennis en informatie te delen/verwerven of (online) economische activiteiten te ontwikkelen. Verdere ontsluiting kan in deze situatie verbetering brengen. Daarnaast is er sprake van ligging in de orkaanzone die goede en betrouwbare telecommunicatie cruciaal maakt voor hulpverlening in noodsituaties.
Het verder brengen van het voordeel van de zeekabel naar de burgers en bedrijven op de eilanden is een zakelijke afweging en ligt primair bij de lokale aanbieders zelf. In theorie zouden in totaal 2.000 tot 2.500 internetaansluitingen op beide eilanden van de zeekabel kunnen profiteren. Met de voorgenomen infrastructurele verbeteringen en mogelijke ontwikkelingen op dit terrein (vast en mogelijk ook mobiel) kan het aantal aansluitingen de komende jaren toenemen. Over het aantal aansluitingen kan echter (nog) niets worden gezegd.
Daarnaast is internettoegang slechts een deel van het potentieel dat de kabel te bieden heeft. Het gaat ook om het vergroten van de betrouwbaarheid van andere communicatie-middelen zoals vaste en mobiele telefonie en televisie. Ook wordt de zeekabel door de rijksoverheid zelf gebruikt bij het uitvoeren van haar taken op de eilanden. Een goed voorbeeld hiervan is de recent gehouden hurricane exercise (oefening) onder regie van Defensie.
Welke jaarlijkse exploitatiekosten verwacht de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als 100% aandeelhouder van staatsbedrijf Saba Statia Cable System (SSCS BV) te maken? Welke opbrengsten staan daar tegenover?
De exploitatiekosten worden gefinancierd met de opbrengsten van de kabel. Een deel van het kabelsysteem is reeds operationeel. Hiervoor worden inmiddels operationele kosten gemaakt. Deze kosten worden momenteel via de administratie van de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN) verrekend. Inschatting van deze kosten over 2013 is circa € 365.000. De geplande inkomsten zijn de vergoedingen van de gebruikers van de kabel en die zijn geraamd op eveneens € 365.000 over 2013. De administratie hiervan wordt overgedragen aan de SSCS BV.
De SSCS B.V. heeft geen winstoogmerk. Op basis van de kosten zullen jaarlijks de verrekentarieven voor IP transit (gebruik van de kabel) worden aangepast. Het voorziene kostenniveau tot en met 2015 wordt gedekt met de geplande inkomsten uit het leveren van IP transit aan de gebruikers.
Is de regering van mening dat alle inwoners van het Koninkrijk recht hebben op toegang tot breedbandinternet, onafhankelijk van hun woonplaats? Zo ja, is de regering dan bereid financieel bij te dragen aan de aanleg van een breedbandinternetverbinding van minimaal 1,5 Mb in de buitengebieden van Nederland, waar zo’n 167.000 huishoudens nog niet zijn aangesloten? Zo nee, waarom niet?
De regering acht het belang van toegang tot breedbandverbindingen vanuit economisch en maatschappelijk oogpunt groot voor Nederland. Nederland heeft een goede uitgangspositie voor de ontwikkeling naar (super) snelle breedbandtoegang.
In uw vraag legt u echter een relatie tussen de situatie in de Nederlandse buitengebieden en de bijzondere positie (met eigen wet- en regelgeving) van de eilanden. Deze zaken zijn op een aantal essentiële punten niet te vergelijken en dienen separaat van elkaar te worden bezien.
Voor de Nederlandse buitengebieden geldt in de praktijk dat iedereen reeds toegang heeft tot basisbreedband van gemiddeld 10 Mb, via de vaste infrastructuur, draadloos via mobiele netwerken maar ook via de satelliet. Provincies en gemeenten hebben een taak om toegang tot snellere netwerken te stimuleren in hun regio. Dat doen ze ook. Uitgebreider wordt op de situatie in de buitengebieden ingegaan in de brief over breedband van 16/12/13 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 32 637, nr. 97).
De inwoners van Saba en Sint Eustatius kunnen in de praktijk door het Besluit opgedragen diensten voor vaste telefonie op dit moment via de vaste infrastructuur beschikken over een internetaansluiting van 1Mb (dit was zonder de zeekabel 512 kb). De lokale aanbieders werken reeds zelf aan het verbeteren van hun vaste infrastructuur waardoor de internetsnelheden kunnen toenemen. Daarmee kan de VN doelstelling van 1.5 Mb op termijn worden gehaald.
De zeekabel biedt een opmaat voor het behalen van voorgenomen resultaten zoals goede, breedbandige internetverbinding en continuïteit. Zoals bij het antwoord op vraag 4 aangegeven ligt het verder brengen van het voordeel van de zeekabel naar de eindgebruikers (aansluitingen van huishoudens) bij de lokale aanbieders zelf. De regering is dan ook niet van plan financieel bij te dragen aan de aanleg van breedbandinternetverbindingen. Wel is de regering bereid mee te denken over oplossingen om eventuele knelpunten in de (deels nog sterk verouderde) netwerken op te lossen.
Heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties overleg gevoerd met de minister van Economische Zaken over het «gratis» aansluiten van Caribisch Nederland op breedbandinternet? Zo ja, wanneer in de afgelopen 6 jaar is dat gebeurd? Welke besluiten zijn in deze tijd genomen en waarom?
Er is geen sprake van gratis aansluiten van Caribisch Nederland op breedbandinternet. Voor het gebruik van de capaciteit van de zeekabel wordt gewoon betaald door de telecomaanbieders en (uiteindelijk ook) de eindgebruikers.
In de startfase van het project (2009) is op ambtelijk niveau tussen BZK en EZ besproken dat de prioriteit ligt bij het ontsluiten van de eilanden op het internationale netwerk. Over het verder brengen van het potentieel van de zeekabel naar de huishoudens zijn geen afspraken gemaakt daar dat een primaire verantwoordelijkheid is van de lokale operators (concessiehouders).
Waarom is het aangaan van een nieuwe deelneming niet conform de Comptabiliteitswet door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan het parlement voorgelegd? Kan deze minister toezeggen dit alsnog conform de normale procedure te doen?
De aandelen zouden in de eerste instantie kort na de aanleg van de kabel en de oprichting van de BV worden overgedragen aan de openbare lichamen. Materieel zou er dan geen sprake zijn van het (doen) oprichten door de staat. Inmiddels is gebleken dat de overdracht van de aandelen aan de openbare lichamen vertraging heeft opgelopen. Daardoor is ten onrechte artikel 34 CW niet juist toegepast. Met mijn brief van 9 december jl. heb ik beoogd zoveel mogelijk, zij het achteraf, aan te sluiten bij de normale procedure van artikel 34.
Waarom is of wordt in dit geval gekozen voor een deelneming, hoewel het kabinet zelf vindt dat het aandeelhouderschap niet het eerst aangewezen instrument is om publieke belangen te borgen?
De wet- en regelgeving die op de eilanden geldt is door de internationale aard van de zeekabel niet van toepassing. Daarbij is gebleken dat bestaande lokale (markt)partijen op dit moment nog onvoldoende in staat zijn een internationale zeekabel te beheren en exploiteren.
Het belang van de kabel voor de openbare lichamen, de rijksoverheid en de burgers van de eilanden is dusdanig groot dat ik een verantwoorde overdracht van de aandelen aan de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius tot mijn verantwoordelijkheid reken. Tijdens het aandeelhouderschap van de Staat zullen de toekomstige aandeelhouders (zijnde de eilandgebieden Saba en St Eustatius) worden getraind en opgeleid in het beheer en exploitatie van de onderneming. Op basis van concrete (publieke) doelstellingen zoals internetpenetratie en betaalbaarheid van breedbandverbindingen conform de ITU2015 targets zal het tempo van overdracht nader worden vastgesteld.
Verder is de dienstverlening van RCN in belangrijke mate afhankelijk van het goed functioneren van de telecommunicatie infrastructuur.
Tot slot worden de structurele beheer- en ontwikkelingskosten van de zeekabel zoals eerder beschreven, in de exploitatie van SSCS B.V. gedekt.
Waarom kunnen de publieke belangen in dit geval niet op andere manieren, zoals via wet- en regelgeving, geborgd worden?
Zie antwoord vraag 9.
Welke aantoonbaar dwingende redenen zijn er in dit geval voor het participeren in een vennootschap nu, niet alleen in het recent bekend gemaakte staatsdeelnemingenbeleid, maar ook in het staatsdeelnemingenbeleid van 2007, de lijn is dat er aantoonbaar dwingende redenen moeten zijn om de staat risicodragend te laten participeren in vennootschappen?
Naast het ontsluiten van Saba en Sint Eustatius op de internationale zeekabel infrastructuur gebruikt de rijksoverheid de zeekabel zelf ook voor de uitoefening van haar taken op de eilanden. Momenteel wordt in overleg met eilanden en de overige gebruikers zoals Defensie de beheersorganisatie vormgegeven. Pas nadat is gebleken dat de zeekabel zowel in financiële als technische zin in voldoende mate stabiel opereert, zal een overdracht van de verantwoordelijkheden aan de orde zijn. Daarnaast moet, zoals eerder vermeld bij antwoord 10, aan een aantal voorwaarden worden voldaan alvorens de overdracht plaatsvindt. Het onderbrengen van de zeekabel infrastructuur in een separate entiteit vergroot de transparantie en vergemakkelijkt de toekomstige (al dan niet) gefaseerde overdracht van de verantwoordelijkheid middels het overdragen van de aandelen in deze entiteit. In de nadere uitwerking wordt aangesloten bij de Nota Deelnemingenbeleid.
In hoeverre is in dit geval de volgende passage uit het staatsdeelnemingenbeleid van het kabinet van toepassing: «Een staatsdeelneming moet als vennootschap in staat zijn om een rendement te behalen op zijn producten of diensten, passend bij de risico's die met de ondernemingsactiviteiten gepaard gaan en waarbij de (financiële) continuïteit van de onderneming wordt gewaarborgd. Dit wil zeggen dat een zodanig rendement wordt behaald waarbij de onderneming zijn waarde behoudt, kan blijven investeren en zich zelfstandig kan financieren tegen acceptabele rente en voorwaarden. Als aan deze voorwaarde niet kan worden voldaan ligt het onderbrengen van de activiteiten in de vennootschapsvorm niet voor de hand.»? Hoe moet dit gezien worden in relatie tot het feit dat SSCS BV geen winstoogmerk heeft?
De tarieven die de SSCS B.V. hanteert zijn kosten-georienteerd. Hierbij zal een opslag worden gehanteerd om de continuiteit van de zeekabel infrastructuur en de entiteit te waarborgen. Halfjaarlijks kunnen de gebruikertarieven worden aangepast aan de kostenontwikkeling. Geen winstoogmerk houdt voor de SSCS entiteit in dat er geen surplus naast de door de aandeelhouders vereiste opslag zal worden gehanteerd. Hierbij zal in de nadere uitwerking worden aangesloten bij de Nota Deelnemingenbeleid, waarin het aspect rendement nader is gedefinieerd.
Is de regering bereid deze vragen tijdig te beantwoorden, en uiterlijk één week voor het notaoverleg over het nieuwe staatsdeelnemingenbeleid op 3 februari 2014?
Ja
Onduidelijkheid omtrent de gehandicaptenparkeerkaart |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van Meldpunt!, d.d. 12 december 2013, waarin gesteld wordt dat bij relatief veel bezitters van een gehandicaptenparkeerkaart onduidelijkheid bestaat rondom het parkeren en het betalen daarvoor, omdat in iedere gemeente andere regels gelden?
Ja, de inhoud van deze uitzending is mij bekend.
Herinnert u zich de motie Dijksma cs. waarin de landelijke overheid verzocht wordt om in overleg te treden met lokale overheden en particuliere eigenaren van parkeergelegenheden, teneinde afspraken te maken over eerlijk betalen en betaalgemak?1
De inhoud van deze motie is mij bekend.
Herinnert u zich uw daarop volgende brief aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten met het verzoek aan gemeenten om betalen van parkeergelden zo makkelijk mogelijk te maken en daarbij ook rekening te houden met de gehandicapte gebruiker?2
De inhoud van de brief van mijn ambtsvoorganger is mij bekend.
Kunt u aangeven wat de staat is van de gevraagde overleggen? Zijn de partijen nog met elkaar in gesprek en wat is daar tot op heden het resultaat van?
In reactie op de motie Dijksma c.s., genoemd onder 2, heeft mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer een brief3 gezonden. In deze brief wordt gesteld hoe de motie Dijksma is afgehandeld. De inhoud van de motie is middels de brief genoemd onder 3 en een soortgelijke brief aan de Vexpan, als platform voor het parkeren in Nederland en particuliere eigenaren van parkeergelegenheden, bekend gemaakt. In deze brieven is het verzoek gedaan bij de prijsstelling rekening te houden met het belang van transparante tariefstelling en ruimere betaalmogelijkheden.
Deelt u de mening dat er momenteel nog te weinig sprake is van transparante en eerlijke tarieven voor houders van een gehandicaptenparkeerkaart?
Houders van een gehandicaptenparkeerkaart kunnen in alle gemeenten in Nederland gratis parkeren op de daarvoor aangewezen gehandicaptenparkeerplaatsen. Indien deze plaatsen niet beschikbaar zijn en zij gebruik moeten maken van reguliere parkeerplaatsen dan geldt er inderdaad niet in iedere gemeente hetzelfde regime. Vaak kan bekendmaking van het geldende parkeerbeleid ten aanzien van houders van een gehandicaptenparkeerkaart ter plaatse veel vragen en problemen voorkomen. In brief aan de gemeenten van 6 december 2011 heeft mijn ambtsvoorganger de gemeenten verzocht rekening te houden met de houders van een gehandicaptenparkeerkaart, door de regels die gelden ter plaatse duidelijk te communiceren. Dit kan bijvoorbeeld door bebording ter plaatse.
Deelt u de mening dat gemeenten en particuliere eigenaren van parkeergelegenheden inmiddels, drie jaar na uw toezegging, voldoende tijd hebben gehad om te komen tot transparante en eerlijke tarieven, ook voor gehandicapten? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met u van mening dat een heldere uitleg van de ter plaatse geldende regels een hoop vragen kan voorkomen. Gemeenten bezitten een autonome bevoegdheid tot het vaststellen van het ter plaatse geldende parkeerbeleid en de daarbij behorende te heffen parkeerbelasting. Ik kan dan ook niet anders dan gemeenten verzoeken duidelijk te communiceren over de geldende regels ter plaatse op de parkeerplaats zelf. Het is uiteindelijk de gemeente die dit dient uit te voeren, ik kan hen daartoe niet dwingen.
Deelt u de mening dat, om mobiliteitsbeperkingen terug te dringen, landelijk dezelfde regels aan de gehandicaptenparkeerkaart verbonden zouden moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Voor houders van een gehandicaptenparkeerplaats zijn zoals gezegd in iedere gemeente gehandicaptenparkeerplaatsen beschikbaar waarop gratis kan worden geparkeerd. Voor het parkeren op overige plaatsen bestaat in de gemeenten verschil in beleid. De meeste vragen kunnen worden ondervangen door heldere bebording ter plaatse.
Bent u bereid om, nu de eerder genoemde partijen er samen niet uit lijken te komen, te komen tot landelijk geldende regels ten aanzien van het parkeren voor gehandicapten teneinde mobiliteitsbeperkingen weg te nemen?
Tijdens de behandeling van het «Voorstel van wet van het lid Van Dijken houdende wijziging van de Gemeentewet in verband met een vrijstelling van parkeerbelastingen voor houders van een gehandicaptenparkeerkaart»4 is door de Eerste Kamer besproken dat het doel, duidelijkheid voor de houder van de gehandicaptenparkeerkaart, eenvoudiger kan worden bereikt, namelijk door communicatie op de parkeerplaats zelf. Zo wordt niet ingegrepen in de autonome heffingsbevoegdheid van gemeenten. Vooral om die redenen is het voorstel verworpen door de Eerste Kamer in 2010. Zoals ik hierboven reeds voldoende heb aangegeven is communicatie ter plaatse het meest geëigende middel om vragen en problemen te voorkomen.