De uitvoering van de Spreidingwet |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u toezeggen dat de ambtelijke ondersteuning die gemeenten moeten verlenen bij de uitvoering van de Spreidingwet 100% wordt vergoed? Kunt u aangeven op welke wijze dit gaat gebeuren?
Klopt het dat er nog geen duidelijkheid is over de verdeling van de middelen voor uitvoering van de wet, waardoor het voor gemeenten onduidelijk is of zij noodzakelijke specifieke expertise kunnen aantrekken? Zo ja, kunt u gemeenten hier zo snel mogelijk duidelijkheid over geven?
Klopt het dat tot op heden de kaders voor exploitatie door gemeenten, waaronder die voor kleinschalige opvang ontbreken? Zo ja, kunt u gemeenten hier zo snel mogelijk duidelijkheid over geven?
Hoe snel kan het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) een opvang realiseren op een ter beschikking gestelde locatie en hoe worden gemeenten geïnformeerd over de realisatietermijnen en de capaciteit van het COA?
Kunt u toezeggen dat u zoveel mogelijk leegstaande locaties in eigendom van het Rijksvastgoedbedrijf zult aanwenden voor asielopvang en dat u de reeds daarvoor beschikbaar gestelde locaties, zoals de Regulusweg in Den Haag, zult handhaven?
Kunt u specifiek aangeven welke ruimtelijke instrumenten u danwel de provincies tot hun beschikking krijgen om locaties voor asielopvang aan te wijzen? Is dit instrumentarium hetzelfde als bij een provinciale indeplaatsstelling als een gemeente haar taakstelling voor het huisvesten van statushouders niet nakomt?
Kunt u concreet toelichten hoe het interbestuurlijk toezicht en de bevoegdheid om dwang toe te passen eruit komt te zien? Is er bijvoorbeeld een escalatieladder?
Klopt het dat de bekostiging van het nieuwkomersonderwijs ingaat op de dag van aankomst, in plaats van de eerste schooldag? Zo ja, kunt u ervoor zorgen dat gezien de tekortkomingen de daadwerkelijk genoten onderwijstijd mee wordt geteld voor de nieuwkomersbekostiging die scholen ontvangen, in plaats van de aankomstdatum?
Heeft u een beeld van de sociale infrastructuur zoals het aanbod van onderwijs, zorg en inburgering en hoe zich dat verhoudt met de aantallen nieuwkomers?
Bent u bekend met het filmpje «Hoe is het conflict tussen Israëliërs en Palestijnen ontstaan?» – een videodocumentaire die aanbevolen wordt vanuit de handreiking aan gemeenten vanuit het Rijk betreffende een aanpak voor omgang met spanningen en polarisatie rondom het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden door Maurits Berger?1
In hoeverre vindt u dat het beeld in het filmpje de vele kanten van het conflict tussen Israël en de Palestijnen in neutraal historisch perspectief stelt?
Constaterende dat verschillende burgers erop wijzen dat de beschrijving van historische gebeurtenissen in het filmpje een eenzijdig narratief neerzet dat niet weersproken wordt, waarbij het filmpje een bepaalde context vanuit de Israëlische kant mist, bent u het eens dat het filmpje niet de volledige historische context meeneemt in de beschrijving van historische gebeurtenissen?
Vindt u een handreiking die een onvolledige historische documentatie bevat ter bestrijding van polarisatie en spanningen tussen Israël en de Palestijnen potentieel gevaarlijk? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of u het filmpje wil laten verbeteren door een nieuwe documentaire te maken die ook de historische context van de Israëliërs voldoende meeneemt?
Kunt u ingaan op alle uitspraken en analyses die gemaakt worden in het artikel over het filmpje? Kunt u per alinea reageren op de gedane uitspraak, en op of deze uitspraak terecht of onterecht niet is meegenomen in de video? Zo nee, waarom niet?
Kunt u alle bovenstaande vragen apart en puntsgewijs binnen drie weken beantwoorden?
De ‘Stichting Plant een Olijfboom’ |
|
Marjolein Faber (PVV), Gidi Markuszower (PVV), Elmar Vlottes (PVV), Maikel Boon (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Woede om steun Hamas door hulporganisatie Plant een Olijfboom: «ze juichen om slachting Israëli’s»»?1
Bent u het met de stelling eens dat het te walgelijk voor woorden is om de terroristische aanslag van 7 oktober te verheerlijken?
Deelt u de mening dat hierbij aangezet wordt tot geweld als bedoeld in artikel 137d Wetboek van Strafrecht? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Bent u bekend met het feit dat deze stichting een algemeen nut beogende instelling (ANBI)-status heeft?
Gezien de feiten dat de overheid van een stichting met ANBI-status verlangt dat die een doelstelling heeft bestaande uit een visie en een missie en de visie van de betreffende stichting luidt: Stichting Plant een Olijfboom werkt voor rechtvaardige vrede met gelijkwaardigheid voor alle burgers, inclusief recht op terugkeer voor Palestijnse vluchtelingen; hoe verhouden de uitlatingen die namens Stichting «Plant een Olijfboom» zijn gedaan zich tot de visie van deze Stichting in relatie tot de ANBI-status?
Gezien de feiten dat één van de voorwaarden is dat er per jaar een financiële verantwoording wordt gepubliceerd en wij deze op de website van de stichting niet hebben aangetroffen evenals een verslag van de uitgeoefende activiteiten in 2023 en het enige verslag dat te raadplegen is, een verslag is uit 2022 over de activiteiten van de stichting; deelt u de mening dat de stichting daarmee niet voldoet aan de voorwaarden voor het hebben van een ANBI-status? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening van de PVV dat het «juichen om slachting Israëli’s» helemaal niets te maken heeft met het dienen van het algemeen nut? Bent u dan ook bereid de ANBI-status per direct in te trekken?
Bent u tevens bereid de FIOD opdracht te geven een onderzoek te starten naar de 900.000 euro liquide middelen van deze stichting, de oorsprong van deze geldstromen en de financiële verantwoording zoals verplicht voor hun ANBI-status?
Bent u het de PVV eens dat mocht blijken dat deze stichting geld heeft overgemaakt aan Hamas of aan Hamas gelieerde organisaties dat deze Stichting dan direct verboden moet worden? Zo nee, waarom niet?
De productie van groengas via monomestvergisting |
|
Thom van Campen (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de kansen in de productie van groengas via monomestvergisting en deelt u de mening dat deze vorm van productie een waardevolle bijdrage leveren aan de verduurzaming van ons energiesysteem, doordat het als alternatief voor fossiele brandstof bijvoorbeeld kan zorgen voor de verwarming van huizen? Hoe waardeert u deze kansen en kunt u daarbij aangeven via welke wegen u op dit moment de productie van groengas via monomestvergisting stimuleert?
Ja, ik ben bekend met de kansen in de productie van groen gas en monomestvergisting in het bijzonder. Groen gas kan dienen als een vervanger van fossiel aardgas in het energiesysteem en als grondstof, met toepassingen in diverse sectoren zoals de industrie, de gebouwde omgeving, vervoer en de landbouwsector.
Via het Programma Groen Gas stimuleert het kabinet groen gasproductie. Om de nationale groen gasdoelstellingen te halen, hebben we alle groen gas productietechnieken nodig, waaronder monomestvergisting. Dit gebeurt via de SDE++, de voorgenomen bijmengverplichting voor groen gas en door stimulering van de techniek vergassing via de DEI+. Daarnaast werkt het kabinet binnen het Programma Groen Gas aan de versnelling van de ruimtelijke inpassing. Dit omvat onder andere een handreiking voor vergunningverleners en groen gas voorlichtingsbijeenkomsten in provincies.
Groen gasproductie via monomestvergisting kan een belangrijke bijdrage leveren aan de opgaven in de landbouw. Zoals u al noemt, kan mestvergisting allereerst zorgen voor aanzienlijke emissiereducties van methaan en stikstof uit mest in de stal, wanneer dit gecombineerd wordt met dagontmesting. Ten tweede kan mestvergisting in potentie bijdragen aan de productie van kunstmestvervangers uit digestaat (het restproduct van het vergistingsproces). Deze potentie hangt wel af van de goedkeuring van de Europese Unie voor Renure (stikstofhoudende meststoffen gewonnen uit mest of digestaat). Tot slot kan de productie en verkoop van groen gas bijdragen aan extra inkomsten voor de boeren.
Ik deel de mening dat hier een win-win situatie ontstaat met betrekking tot de landbouw- en energietransitie. Het kabinet heeft dit ook expliciet gemaakt richting de provincies in de «Handreiking voor het opstellen van gebiedsprogramma’s» door mestvergisting daar te benoemen als functiecombinatie die bijdraagt aan zowel de hernieuwbare energiedoelen als de doelen uit het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG).
Hoe reflecteert u daarnaast op het feit dat monomestvergisting een waardevolle bijdrage kan leveren aan de reductie van stikstof- en methaanemissies uit de stal en opgeslagen mest? Deelt u de mening dat we deze meekoppelkansen moeten aangrijpen en hoe waardeert u deze meekoppelkansen?
Zie antwoord vraag 1.
In de brief van 1 maart 2024 betreffende de openstelling van de SDE++ 2024 (Kamerstuk 31 239, nr. 387) kondigt u een nieuwe categorie voor kleinschalige monomestvergistingsprojecten aan, omdat dergelijke projecten alleen met hogere basisbedragen een sluitende business case [kunnen] realiseren. Klopt het dat het huidige SDE++-tarief voor deze projecten 1,48 euro per kuub gas bedraagt? En klopt het ook dat het SDE++-tarief voor de nieuwe categorie 2,13 euro per kuub gas gaat bedragen en dat deze vanaf 10 september wordt opengesteld? Hoe zijn deze cijfers tot stand gekomen, wat is de cijfermatige onderbouwingen van deze bedragen?
In de SDE++ 2023 konden monomestvergistingsprojecten met een vermogen kleiner dan 450 kW die groen gas produceerden een aanvraag indienen voor een basisbedrag van 0,1.523 euro / kWh. Dit komt overeen met 1,49 euro per kuub groen gas. In de SDE++ 2024 wordt deze categorie opgesplitst in twee categorieën. Eén categorie geldt voor projecten met een vermogen tussen 110 kW en 450 kW met een basisbedrag van 0,1.588 euro / kWh. Dit komt overeen met 1,55 euro / kuub groen gas. De tweede categorie geldt voor projecten met een vermogen onder de 110 kW met een basisbedrag van 0,2.187 euro / kWh. Dit komt overeen met 2,14 euro per kuub groen gas. Deze cijfers zijn tot stand gekomen door adviezen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en zijn beschikbaar via de website van het PBL over de SDE++ advisering.1
Bent u ermee bekend dat kleinere veehouderijen die reeds een SDE++-beschikking hebben gekregen op basis van het huidige tarief, niet meer kunnen overstappen naar het tarief van het aangekondigde nieuwe tarief? Zo ja, bent u voornemens maatregelen te nemen, zodat deze kleinere veehouderijen ook kunnen overstappen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben ermee bekend dat projecten niet kunnen overstappen naar een hoger basisbedrag. Nadat een project een aanvraag heeft ingediend en op basis daarvan een beschikking heeft gekregen, ligt het basisbedrag vast over de hele looptijd van de beschikking. Het is niet wenselijk, en daarom niet mogelijk, om nadat men een SDE++ beschikking heeft gekregen opnieuw in een daaropvolgend jaar een SDE-aanvraag in te dienen, enkel omdat in dat jaar de tarieven gestegen zijn. Dit was bij de aanvragers bekend. Bij veehouderijen was op het moment van aanvragen bekend dat ik het PBL heb verzocht om voor de openstelling in 2024 te adviseren over een passende categorie voor kleinschalige monomestvergistingsprojecten. RVO heeft op mijn verzoek hierover proactief gecommuniceerd. Ik heb uw Kamer over dit voornemen geïnformeerd in mijn beantwoording van Kamervragen van de leden Erkens en Van Campen (beiden VVD) aan de Ministers voor Klimaat en Energie en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit2.
Begrijpt u dat als een overstap niet mogelijk is, het daarmee onmogelijk wordt gemaakt voor betreffende bedrijven om een sluitende businesscase te realiseren, zoals u zelf al schrijft in de brief van 1 maart? Hoe waardeert u deze uitspraak uit de brief van 1 maart, mede in het licht van de kabinetsinzet om de productie van groengas een impuls te geven?
Mijn passage uit de Kamerbrief van 1 maart3 over problemen met de business case voor kleinschalige vergisters had betrekking op projecten die geen gebruik hebben gemaakt van de SDE++ 2023 vanwege te lage tarieven. Ik ga ervan uit dat projecten die een aanvraag binnen de SDE++ 2023 hebben ingediend dit hebben gedaan omdat ze in staat zijn hun project te realiseren. Aanvragers hebben hiervoor informatie aangeleverd om dit te onderbouwen. De projecten zijn vervolgens door RVO getoetst op (financiële) haalbaarheid. Ook heeft RVO de betreffende projecten vóór afgifte van de beschikking gebeld en aangegeven dat het niet mogelijk is om in 2024 opnieuw een aanvraag voor een hoger tarief in te dienen in de SDE++ 2024 als projecten al een beschikking uit de SDE++ 2023 hebben. Een deel van deze aanvragers heeft hierna besloten in 2023 de subsidieaanvraag niet door te zetten. Deze projecten kunnen in 2024 alsnog een aanvraag indienen.
Wat zijn de mogelijkheden om ruimte te geven aan kleinschalige monomestvergistingsprojecten die reeds een SDE++-beschikking hebben ontvangen om over te stappen naar de nieuwe categorie met een hoger tarief en hoe gaat u deze kleinschalige veehouderijen bereiken om deze mogelijkheden kenbaar te maken?
Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 4 is het niet wenselijk, en daarom niet mogelijk, om nadat men een SDE++ beschikking heeft gekregen opnieuw in een daaropvolgend jaar een SDE-aanvraag in te dienen enkel omdat de tarieven gestegen zijn. Het is ook niet mogelijk om binnen een bestaande SDE++-beschikking over te stappen naar een hoger basisbedrag, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4.
De sluiting van de Van Brienenoordschool in Rotterdam |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Klopt het dat de kwaliteit van het onderwijs op de Van Brienenoordschool al sinds 2015 ter discussie stond? En dat duidelijk was dat bij het kwaliteitsonderzoek alles onvoldoende was, behalve de eindopbrengsten, waarvan de norm was verlaagd door corona? Waarom heeft de Onderwijsinspectie niet eerder ingegrepen? Waarom is de school niet onder verscherpt toezicht gesteld?
De voormalige Van Brienenoordschool is in 2015 onder verscherpt toezicht komen te staan, nadat de school het oordeel Zwak kreeg. Na een herstelonderzoek in 2016 bleek dat herstel had plaatsgevonden en viel de school weer onder het basistoezicht. In de tweede helft van 2022 is de school wederom onder verscherpt toezicht geplaatst, nadat de inspectie signalen had ontvangen die aanleiding gaven voor een risico-onderzoek (uitgevoerd in februari 2023). Kort voor openbaarmaking van het rapport van dit inspectieonderzoek heeft het bestuur besloten om de school te sluiten. Dat maakt dat ingrijpen toen niet meer mogelijk was.
In de tussenliggende periode (2016 en tweede helft 2022) heeft de inspectie geen signalen ontvangen die aanleiding waren voor een risico-onderzoek. Wel heeft tussentijds (in februari 2020) een regulier vierjaarlijks onderzoek plaatsgevonden. Alle onderzochte kwaliteitsstandaarden op bestuursniveau zijn toen als Voldoende beoordeeld. Volgens de inspectie werd door het bestuur in voldoende mate gestuurd op de kwaliteit van het onderwijs, kreeg het met zijn stelsel van kwaliteitszorg zicht op de onderwijskwaliteit, werkte het aan behoud en verbetering daarvan, en borgde het de gerealiseerde onderwijskwaliteit. Tevens oordeelde de inspectie dat het bestuur zich over het beleid en de resultaten verantwoordde richting interne en externe belanghebbenden. Ter verificatie heeft de inspectie destijds een schoolonderzoek uitgevoerd. Tijdens het bezoek bleek de school alleen kwetsbaar op de standaard Zicht op ontwikkeling. Om het beeld op dat vlak scherper te krijgen, wilde de inspectie aanvankelijk wachten op de resultaten van de eindtoets. Vanwege de uitbraak van COVID-19 is de afname van die toets in het betreffende schooljaar echter komen te vervallen. Als alternatief heeft de inspectie vervolgens nader onderzoek gedaan naar de verbeterplannen voor groep 7 en 8. Daarnaast heeft zij op 27 mei 2020 een videogesprek met de school gehouden. Op basis van het nader onderzoek was de inspectie van oordeel dat de school in korte tijd haar zorgcyclus in de basis op orde heeft weten te maken. Daarmee kwam het eindoordeel van de inspectie op alle onderzochte standaarden uit op Voldoende.
Waarom kiest u ervoor om oud-leerlingen van de Van Brienenoordschool, die zijn verdeeld over zo’n 25 scholen, niet als groep te monitoren? Bent u het met ons eens dat wanneer er bij bijna alle leerlingen onderwijsachterstanden van soms wel drie jaar zijn vastgesteld, het belangrijk is om te blijven monitoren of de leerlingen deze leerachterstanden hebben ingehaald?
Ik vind het van groot belang dat de leerachterstanden van oud-leerlingen zo snel mogelijk worden ingelopen. Het is belangrijk dat daar goed zicht op wordt gehouden, zodat tussentijds kan worden bijgestuurd als de situatie daarom vraagt. Daarom ben ik heel blij dat de scholen die deze leerlingen hebben overgenomen en de besturen waar zij onder vallen zich ervan bewust zijn dat deze leerlingen achterstand hebben opgelopen en dat zij alles doen wat in hun vermogen ligt om die achterstand in te lopen. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt ook primair bij hen. Met haar risicoanalyses is de inspectie doorgaans goed in staat om risico’s te detecteren. Risicodetectie vindt jaarlijks bij alle scholen in Nederland plaats. Bij de scholen waar de inspectie risico's ziet, vindt onderzoek plaats, waarbij er zo nodig ook aandacht is voor Zicht op ontwikkeling, een van de standaarden uit het onderzoekskader van de inspectie. Het toezicht van de inspectie vindt plaats op het niveau van scholen en besturen, ook de scholen en besturen waar het hier om gaat. Toezicht op de kwaliteit van het onderwijs aan (groepen van) individuele leerlingen maakt daar geen deel van uit. Er wordt bij het reguliere toezicht namelijk niet ingezoomd op de resultaten van individuele leerlingen. De inspectie kan dat ook niet, omdat zij niet beschikt over cijfers op leerlingenniveau. Dat laat onverlet dat de inspectie in voorkomende gevallen in de gesprekken met de betrokken besturen en scholen aandacht schenkt aan hoe het gaat met de leerlingen die van de Van Brienenoordschool komen.
Bent u het eens dat wanneer de oud-leerlingen in de Van Brienenoordschool worden meegenomen in het reguliere toezicht van de Inspectie, hun individuele achterblijvende resultaten misschien niet opvallen vanwege goede leerresultaten van andere leerlingen? En bent u het eens dat wanneer er pas wordt ingegrepen nadat de eindresultaten daar aanleiding toe geven, we deze groep kinderen voor de tweede keer in de kou laten staan?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben de scholen die op dit moment de oud-leerlingen van de Van Brienenoordschool hebben opgevangen, genoeg middelen om de onderwijsachterstanden in te halen? Is er door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een bedrag beschikbaar gesteld? Is dat geld ook beschikbaar gesteld voor leerlingen die eerder de school hebben verlaten? Is er sprake van een herstelprogramma voor deze oud-leerlingen?
Daar waar het Ministerie van OCW, gemeente Rotterdam en ontvangende onderwijsbesturen aanvankelijk een gecoördineerde aanpak van de onderwijsachterstanden voorstonden, hebben de scholen die rol uiteindelijk zelfstandig opgepakt. Ik ga ervan uit dat oud-leerlingen van de Van Brienenoordschool die al eerder een overstap hebben gemaakt daarbij niet over het hoofd gezien worden. Tot nu toe heeft één bestuur verzocht om extra middelen voor de ondersteuning die vanuit de onder hem vallende scholen wordt verzorgd.
Hoe gaat u voorkomen dat een situatie zoals op de van Brienenoordschool zich nog eens voordoet, waarbij leerlingen een leerachterstand hebben van enkele jaren?
Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om situaties zoals op de Van Brienenoordschool te voorkomen. Het toezicht op het onderwijs is erop gericht eventuele tekortkomingen snel te detecteren, zodat er met het oog op herstel ook snel kan worden geïntervenieerd. Van elke situatie waarin er bij een school tekortkomingen worden geconstateerd gaat uiteindelijk voor alle betrokkenen een lerend effect uit. Deze casus onderstreept bovendien het belang om met vereende krachten te blijven werken aan verdere verbetering van de basisvaardigheden.
Het artikel 'Hoe een groen megaproject muurvast zit door ruzie Dow en overheid' |
|
Sophie Hermans (VVD), Joris Thijssen (PvdA), Silvio Erkens (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hoe een groen megaproject muurvast zit door ruzie Dow en overheid» gepubliceerd door EW op 5 april 2024?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel.
Vindt u dat een schonere installatie met minder CO2-uitstoot, minder stikstofuitstoot, en minder uitstoot van vervuilende stoffen wenselijk is? Ziet u de maatwerkafspraak als een belangrijk instrument hiervoor?
Ja. Het adagium van de maatwerkaanpak «liever groen, hier dan grijs elders» ziet zowel op additionele CO2-reductie ten opzichte van de nationale CO2-heffing industrie, als op andere verbeteringen van de leefomgeving. Hieronder valt ook reductie van stikstofuitstoot. Zo wordt in de Expression of Principles (hierna: «EoP») met DOW ingezet op het reduceren van hun stikstofuitstoot van industriële emissies met 10% ten opzichte van de uitstoot in 2018.
Hoe staat het met het afsluiten van de maatwerkafspraak met Dow Chemical? Klopt het dat de besprekingen tussen de overheid en Dow over mogelijke maatwerkafspraken stilliggen? Klopt het dat er bijna een doorbraak was waarbij het bedrijf meer dan € 1 miljard zou investeren, maar dat deze enorme investering is vastgelopen op vergunningsverlening zoals besproken in bovenstaand artikel?
In het kader van het maatwerktraject is in december 2022 een EoP met DOW gesloten.2 Hierna zijn de Staat, de Provincie Zeeland en DOW aan de slag gegaan om de ambities uit de EoP verder uit te werken in concrete, uitvoerbare verduurzamingsprojecten in een concept Joint Letter of Intent(hierna: JLoI). Tijdens de uitwerking werd duidelijk dat de beoogde verduurzamingsplannen van DOW mogelijk niet vergunbaar zouden zijn, vanwege een overschrijding van de geldende stikstof-emissiegrenswaarden (zie voor nadere duiding antwoord vraag 6).
DOW is momenteel bezig met de ontwikkeling van nieuwe verduurzamingsplannen. De eerste contouren van dit nieuwe plan zijn op 8 mei jl. aan ons gepresenteerd. We zijn in constructief overleg om deze plannen nader uit te werken. Gelijktijdig met de ontwikkeling van DOW’s aangepaste verduurzamingsplannen, zijn er op zeer regelmatige basis gesprekken gevoerd tussen de verschillende overheden en DOW. De inzet van deze gesprekken (tussen EZK, I&W, de Provincie Zeeland, DCMR en DOW) is steeds om tot een bestendige lange termijn oplossing te komen ten aanzien van de vergunningverlening.
Indien u een schonere productie bij Dow Chemical als wenselijk ziet, waarom faciliteert u de noodzakelijke vergunningsverlening dan niet? Indien u dit niet wenselijk vindt, welke mogelijkheden heeft u dan onderzocht om het project toch door te laten gaan? Kunt u toelichten wat er momenteel wordt gedaan om de maatwerkafspraken met Dow Chemical zo snel mogelijk te realiseren?
DOW heeft reeds laten weten dat ook in de nieuwe verduurzamingsplannen een overgang naar waterstofverbranding wordt voorzien. Hiervoor dienen de bestaande (grote) stookinstallaties te worden aangepast. Bij de uitwerking van de initiële verduurzamingsplannen van DOW, kwam de vraag aan de orde wat de wettelijke eisen zijn waaraan het bedrijf moet voldoen op het gebied van waterstofverbranding (zie vraag 6). Voor de voorgenomen aanpassing van de installaties moet voldaan worden aan nationale- en Europeesrechtelijke concentratie-eisen voor stikstof. Op Europees niveau is een bandbreedte vastgesteld tussen de 60–100 mg/Nm3. In Nederland is dit omgezet naar een emissiegrenswaarde van 80mg/Nm3. De initiële verduurzamingsplannen van DOW gericht op waterstofverbranding overschrijden zonder additionele reducerende maatregelen zowel de Nederlandse als Europese emissiegrenswaarden.
Op dit moment wordt in gezamenlijkheid met de eerdergenoemde partijen naar een oplossing voor het vergunningsvraagstuk gezocht. In dit kader worden er vergunningsroutes onderzocht met behulp van expertsessies. Hierbij wordt ook het effect van technische aanpassingen op de installaties van DOW meegenomen, en in welke mate hiermee aan de wettelijke eisen kan worden voldaan.
Heeft u onderzocht hoe het zit met de niet-CO2 vervuiling waar vooral de omwonenden mee te maken hebben? Zo ja, wat is hieruit gekomen? Zo nee, waarom niet?
DOW is de derde grootste industriële uitstoter van koolstofdioxide van Nederland. De stikstofuitstoot van DOW zorgt voor 22% van de stikstofuitstoot van de chemische industrie. De impact van DOW’s activiteiten op de leefomgeving is in opdracht van het Rijk onderzocht door Witteveen+Bos (zie bijlage 1). Op basis daarvan is duidelijk dat stikstof afkomstig van het bedrijf een grote impact heeft op de leefomgeving en is mede daarom ook onderwerp van de EoP in het kader van maatwerk.
Kunt u reflecteren op de huidige voorwaarden voor vergunningverlening en hoe dit zich verhoudt tot Europese wet- en regelgeving? Heeft u in Europa getoetst of u niet doorslaat in hoe u zich hier opstelt? Hoe rijmt uw opstelling zich met het genoemde advies van de landsadvocaat dat flexibiliteit wel degelijk mogelijk is?
DOW wil verduurzamen door middel van een overstap op waterstofverbranding. Hiervoor moeten stookinstallaties worden aangepast. Na een intensief traject en met een uitgebreide toets door de Landsadvocaat is geconcludeerd dat de initiële verduurzamingsplannen van DOW dusdanige aanpassingen behelsden dat de stookinstallaties voor de overstap van verbranding van methaan op waterstofverbranding, moet worden beoordeeld als nieuwe grote stookinstallatie. Voor nieuwe grote stookinstallaties gelden er strengere stikstof-emissiegrenswaarden dan voor bestaande grote stookinstallaties, namelijk 80 mg/Nm3 stikstof. Het gaat hierbij om stikstofconcentratie en niet om de hoeveelheid (vracht). Ter verduidelijking van de toepasselijke stikstofregelgeving, zijn er tevens gesprekken gevoerd met de Europese Commissie over de interpretatie van de Richtlijn Industriële Emissies (hierna: «RIE»).
Nederland dient zich net als iedere andere lidstaat te houden aan de Europeesrechtelijke wet- en regelgeving. De Europese wetgever heeft ervoor gekozen om «nieuwe» (scherpere) normen van toepassing te maken, indien bepaalde wijzigingen worden gedaan aan industriële installaties. Op die manier wordt geborgd dat ook oude installaties op den duur onder scherpere normen vallen, waardoor innovatie wordt gestimuleerd. Dat is in lijn met aangenomen motie Van Esch Beckerman over oude installaties (Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 22 112, nr. 3445).
In Nederland geldt aldus een stikstofconcentratienorm van 80 mg/Nm3. De Landsadvocaat wijst er in zijn advies op dat het kabinet binnen de Europeesrechtelijke kaders de flexibiliteit heeft om de betreffende stikstofnormering te verruimen van 80 naar 100 mg/Nm3. Een dergelijke verruiming zou dienstig kunnen zijn om de nieuwe verduurzamingsplannen van DOW mogelijk te maken indien DOW aantoont niet aan 80 mg/Nm3 te kunnen voldoen, maar wel binnen 100 mg/Nm3 aan concentratie kan blijven met haar nieuwe plannen. Echter heeft het ook een keerzijde. Zo heeft Nederland een forse stikstofopgave en sturen we via de uitvoering van het Schone Lucht Akkoord op het zo scherp mogelijk vergunnen van projecten. Als er al sprake zou kunnen zijn van verruiming van deze norm, dan moet deze bovendien op een dusdanige manier ingeperkt zijn dat de verruiming alleen van toepassing is bij de verduurzaming van de industrie in het geval van een overstap naar waterstof. Over dit vraagstuk zal pas een besluit worden genomen als de nieuwe verduurzamingsplannen van DOW zijn beoordeeld. De betrokken ministeries zullen parallel verder praten met de Europese Commissie over de vergunningverleningsproblematiek met betrekking tot de overstap op waterstof als brandstof. Overigens zou een verhoging van de Nederlandse norm voor de initiële verduurzamingsplannen geen oplossing hebben geboden, aangezien DOW hiermee (ruim) boven de 100 mg/Nm3 zou uitkomen.
Klopt de constatering dat een enorm verduurzamingsproject, met groot belang voor de regio Zeeland, vastloopt op een bureaucratische werkelijkheid? Beseft u hiermee dat deze grote verduurzamingsinvestering mogelijk in een ander land gaat plaatsvinden en niet meer in Nederland? Vindt u niet ook dat vergunningverlening niet in de weg zou mogen staan van ambitieuze verduurzaming als de bescherming van milieu en omgeving wordt geborgd en de investering leidt tot minder vervuiling (door CO2 en andere stoffen)?
De overheid zet er stevig op in om het verduurzamingsproject van Dow binnen Nederland mogelijk te maken, rekening houdend met de geldende wet- en regelgeving. Hierbij geldt dat het kabinet gebonden is aan nationale en Europese wet- en regelgeving. Dit neemt niet weg dat het kabinet de casuïstiek omtrent industriële waterstofverbranding op Europees niveau middels verschillende routes aankaart.
Vanuit de maatwerkaanpak is de overheid op verschillende niveaus volop in gesprek met Dow, en andere bedrijven, om op basis van wederkerigheid samen te werken. Met als uiteindelijk doel om de industriële bedrijven ervoor te laten kiezen om in Nederland een investeringsbeslissing te nemen, die ten goede komt aan de verduurzaming van de Nederlandse industrie. We hopen dat de nieuwe verduurzamingsplannen van DOW zodanig vorm zijn te geven dat ze en juridisch en financieel haalbaar zijn.
Voor welke investeringen zou Dow subsidie krijgen? Is dit alleen voor duurzamere installaties of ook voor carbon capture storage (CCS) en de infrastructuur voor CCS? Wat zouden de verhoudingen van de bedragen voor verschillende verduurzamingsmaatregelen zijn?
DOW heeft in 2022 een SDE++-beschikking gekregen voor CCS. In deze subsidie wordt de onrendabele top vergoed voor de CO2-afvang, -transport en -opslag. Er is momenteel nog geen SDE++-subsidie uitgekeerd, omdat eventuele uitkering slechts aan de orde kan zijn na realisatie van een SDE++-project.
In het kader van de initiële verduurzamingsplannen is destijds nog geen overeenstemming bereikt over eventuele maatwerkfinanciering. Er zijn dan ook nog geen uitspraken te doen over de eventuele verhouding van de bedragen voor verschillende duurzaamheidsmaatregelen. Zoals beschreven werkt DOW momenteel nieuwe verduurzamingsplannen uit. Deze plannen zullen moeten worden beoordeeld, waarna kan worden vastgesteld of en vervolgens in welke mate daar financiële overheidsondersteuning voor noodzakelijk is.
Deze maatwerkafspraak is een eerste stap in het klimaatneutraal maken van de installaties van Dow. Is het volledig klimaatneutraal maken ook onderdeel van de maatwerkafspraken met Dow? CCS wordt gezien als de eerste stap in de verduurzaming van Dow, hoe wordt gestimuleerd dat Dow uiteindelijk volledig overstapt op elektrisch kraken?
In de EoP erkent DOW dat de transitie naar een duurzame en klimaatneutrale productie het gebruik van andere materialen, productiemethoden en energiedragers vergt. Momenteel werkt DOW aan nieuwe verduurzamingsplannen (Path2Zero). Om die reden kan in deze fase niet worden gezegd op welke manier het volledig klimaatneutraal maken onderdeel zou kunnen zijn van eventuele bindende maatwerkafspraken met DOW. In lijn met motie 29 826, nr. 141 van de leden Kröger en Thijssen is een voorwaarde voor een JLoI ook een plan voor klimaatneutraliteit na 2030.
Bent u bereid om vóór het zomerreces met een oplossing voor dit probleem te komen, ook gezien het feit dat deze maatwerkafspraak cruciaal is voor het halen van klimaatdoelen voor 2030?
Momenteel vindt overleg plaats tussen DOW, de betrokken departementen en de provincie Zeeland, om gezamenlijk verschillende vergunningsroutes te onderzoeken. Op basis van de nieuwe verduurzamingsplannen van DOW, de uitkomsten van de expertsessies en eventuele financiële steunmogelijkheden door de overheid, zullen conclusies getrokken moeten worden over de mogelijkheden om tot een (vergunbare) maatwerkafspraak te komen. Ik zal uw Kamer nader informeren over de voortgang via de voortgangsrapportage maatwerkaanpak.
Speelt dit probleem breder bij andere grote verduurzamingsprojecten en andere maatwerkafspraken? Indien dat zo is, zou een generieke oplossing dan niet hoogstnoodzakelijk zijn aangezien de verduurzaming van onze industrie hier niet op mag vastlopen?
Door het kabinet is een eerste inventarisatie gemaakt of dit ook speelt bij andere maatwerkbedrijven. Hieruit blijkt dat dit vraagstuk minder lijkt te spelen bij andere maatwerkbedrijven die op waterstof overgaan. Er is een aantal bedrijven dat aangeeft te kunnen voldoen aan de huidige stikstofnormering, maar er zijn ook enkele bedrijven die aangeven dat het voor hen lastig wordt. Dit vergt een nadere concretisering en uitwerking om conclusies te kunnen trekken.
Kunt u deze vragen ruim voorafgaand aan het geplande commissiedebat verduurzaming industrie beantwoorden?
Ja. Ik zorg dat u tijdig geïnformeerd bent.
Het artikel 'Netbeheerders kunnen weinig met prioriteit voor Brainport' |
|
Henri Bontenbal (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Netbeheerders kunnen weinig met prioriteit voor Brainport»1?
Ja.
Hoe kan het dat de brief van 21 november 2023 (Kamerstuk 33 009, nr. 136), waarin u aankondigde dat de Brainportregio voorrang zou krijgen bij het oplossen van congestieproblemen voor de netbeheerders als verrassing kwam?
In de brief van 21 november 2023 is aangegeven dat de Brainportregio een prioritair gebied gaat worden voor de aanpak van netcongestie, met als doel om de instrumenten die in het Landelijke Actieprogramma Netcongestie (LAN) worden ontwikkeld zo snel mogelijk toe te passen in de Brainportregio. In de brief zijn mogelijke oplossingen zoals energiehubs, batterijopslag en congestiemanagement genoemd. Verder is aangegeven dat hierbij ook zou worden gekeken naar de relatie met het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK). Met de prioritaire status van Brainport is niet bedoeld dat het aansluiten van individuele bedrijven die op de wachtlijst staan in de regio per definitie een hogere prioriteit zou krijgen dan in andere regio’s. Daarvoor gelden immers aparte regels. Voor het prioriteren op aansluiting heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM) op 18 april jl. een definitief besluit gepubliceerd over het prioriteringskader voor transportverzoeken (individuele gevallen)2. Het is de exclusieve bevoegdheid van de ACM om dit soort kaders op te stellen. Ik heb na de publicatie van de Kamerbrief contact gehad met Netbeheer Nederland om de «prioritaire status» en onze voorgestelde aanpak voor de Brainportregio toe te lichten.
In de brief schrijft u dat er intensieve sessies met de regio plaatsvinden over de vorm en inhoud van deze prioritering, zijn en waren de netbeheerders daar dan niet bij aangesloten?
Gedurende de afgelopen maanden hebben er meerdere overleggen plaatsgevonden over de netcongestie in de Brainportregio. In de Kamerbrief van 28 maart 2024 over investeringen in het ondernemingsklimaat van de microchipsector en het convenant tussen Rijk en regio3 is hier ook aan gerefereerd. Onze aanpak voor netcongestie in de Brainportregio richt zich hierbij zowel op de korte, als de lange termijn. Voor de kortere termijn ondersteunt het Rijk waar nodig Brainport Development bij het inrichten en uitvoeren van een proces waarbij zij als gebiedsregisseur met provincie, gemeenten, netbeheerders Enexis en TenneT oplossingsmogelijkheden identificeren ten behoeve van de meest urgente netcongestie-casussen. Het LAN dient hierbij als uitgangspunt. Daarnaast wordt momenteel samen met provincie Noord-Brabant, gemeenten, Brainport Development, TenneT en Enexis een MIEK-verkenning uitgevoerd. Het doel is de toekomstige energievraag van de Brainportregio en ASML in kaart te brengen, inclusief de bijbehorende energie-infrastructuur. Besluitvorming over het nationale MIEK-proces vindt plaats in het vierde kwartaal van 2024.
Wat is uw reactie op de uitspraak van TenneT dat de brief van november eigenlijk te laat kwam om de investeringsplannen noemenswaardig aan te passen? Kan daaruit worden opgemaakt dat er voor het verzenden van de brief geen contact is geweest met TenneT en de regionale netbeheerder? Zo ja, waarom is dat dan niet gebeurd?
Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, heeft mijn brief van 21 november 2023 destijds niet als doel gehad om uitbreidingsprojecten in de Brainportregio voorrang te geven in de investeringsplannen van TenneT of Enexis. Daarvoor is een Kamerbrief ook niet het juiste instrument. Met het opnemen van een project in het nationale of provinciale MIEK is het wel mogelijk om een uitbreidingsinvestering extra gewicht, en daarmee voorrang te geven. Dit is vastgelegd in de kaders binnen de Regeling investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas die de netbeheerders toepassen bij het opstellen van hun investeringsplannen4.
Wat is daarnaast uw reactie op de stelling van TenneT dat de roep om prioriteit deels overbodig is omdat alle projecten van TenneT in de Brainportregio ofwel al prioriteit hebben gekregen in de investeringsplannen ofwel al in uitvoering zijn? Op welk vlak kan er dan nog wel worden bijgestuurd op de prioritering en het aanpakken van congestieproblemen in de Brainportregio?
De projecten voor de Brainportregio zijn in het eerste pMIEK van de provincie Noord-Brabant5 opgenomen en hebben daarmee een prioriterende doorwerking in de investeringsplannen van Enexis en TenneT. Voor deze uitbreidingsinvesteringen is het vooral van belang dat deze zo snel mogelijk uitgevoerd worden. Dit vraagt niet alleen inzet en prioriteit van de netbeheerders, maar ook van de overheden die bevoegd gezag zijn voor de ruimtelijke inpassing van de netuitbreidingen. Gezien het belang van de ontwikkeling van de Brainportregio acht ik het essentieel dat prioriteit wordt gegeven aan deze samenwerking tussen partijen. Via het instrumentarium uit het LAN en het MIEK wordt gestuurd op de prioritering en aanpak van congestieproblemen in de Brainportregio.
Kunt u uitleggen in welke mate er wordt ingezet op de verzwaring van het elektriciteitsnet in de Brainportregio en voor welk deel de inzet zich richt op innovatieve oplossingen in de vorm van energiehubs, batterijopslag en congestiemanagement? Waar zou wat u betreft de nadruk op moeten liggen om de congestieproblematiek in de Brainportregio zo effectief en snel mogelijk aan te pakken?
De aanpak voor de Brainportregio kent een aantal acties voor de korte, middellange en lange termijn. Voor de korte termijn wordt er met name gekeken naar mogelijkheden om de capaciteit die momenteel (op bepaalde momenten) in het netwerk beschikbaar is, zo goed mogelijk te gebruiken. Verder wordt in kaart gebracht welke projecten op dit moment al lopen in de regio, wat de verwachte tijdlijnen van die projecten zijn, wat dit betekent voor extra capaciteit die ontstaat in het netwerk, en hoe die capaciteit kan worden gebruikt om de wachtlijsten in de regio te verkleinen.
Voor de middellange termijn wordt daarnaast gekeken of er binnen de Brainportregio mogelijkheden zijn voor het vormen van één of meerdere energy hubs. Zoals ook gemeld in de brief over de voortgang van het LAN6, is het doel van zo’n hub dat dicht bij elkaar gelegen partijen onderling energie uitwisselen waardoor ze het net minder belasten. In het convenant met de regio is afgesproken dat een deel van de middelen uit het Klimaatfonds voor de stimulering van energiehubs via de provincie Noord-Brabant beschikbaar zal worden gesteld voor de Brainportregio. Voor de langere termijn wordt gekeken in hoeverre de investeringen die nu in de investeringsplannen van TenneT en Enexis staan, voldoende zijn om te voorzien in de verwachte energievraag van de Brainportregio vanaf 2030 en verder. Afhankelijk van de uitkomst van deze analyse worden, in afstemming met de netbeheerders, aanvullende projecten aangedragen voor het provinciale en/of nationale MIEK.
Er is een team gevormd van Brainport Development, provincie Noord-Brabant, gemeenten, TenneT, Enexis en het Ministerie van EZK die deze acties momenteel uitvoert. Waar mogelijk wordt hierbij aangesloten bij de reguliere processen die in de provincie Noord-Brabant lopen in het kader van integraal programmeren en het opstellen van het pMIEK 2.0 (deadline 1 februari 2025). Er is niet één actie waar een grotere nadruk op ligt ten opzichte van de andere acties. Juist met het samenspel van acties willen we proberen de netcongestie op zowel de korte als de langere termijn te verlichten.
Deelt u de mening dat de sterkste schouders de zwaarste lasten kunnen en zouden moeten dragen?1
Het kabinet koestert het uitgangspunt dat in Nederland de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen en heeft daar in deze kabinetsperiode stappen in gezet.
Is dit naar uw mening nu het geval binnen de EU? Is dit het geval binnen Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de superrijke 1% in Europa ongeveer de helft van al het vermogen bezit? Hoeveel bezit de top 10%? Hoeveel bezit de onderste 50%? Hoe is deze zelfde verhouding in Nederland?
Het IBO Vermogensverdeling is uitgebreid ingegaan op de vermogensverdeling in Nederland. Op basis van cijfers 2020 uit de vermogensstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bezit de rijkste 10% huishoudens 61% van het totale vermogen van huishoudens in Nederland en de rijkste 1% huishoudens 26% van het vermogen. Het aandeel van de onderste 50% huishoudens in het totale vermogen is per saldo nihil. De onderste helft van de vermogensverdeling bestaat vooral uit huishoudens met een eigen woning waarvan de hypotheekschuld hoger is dan de waarde van de woning en zelfstandigen met een negatief vermogen.
De vermogensstatistiek van het CBS volgt bij deze percentages de internationaal gangbare definitie van vermogen. Afhankelijk van het doel en de beleidsvraag is het relevant om pensioenvermogen al dan niet mee te nemen in de vermogensverdeling van huishoudens.2
Ons is niet duidelijk waar Oxfam International de cijfers over superrijken in Europa vandaan heeft. Er is wel een experimentele database van de Europese Centrale bank (ECB) met gegevens over vermogen in EU-landen, maar die kent nog vele tekortkomingen qua volledigheid en waardering van vermogens n de kwaliteit van gegevens per land is heel verschillend. In het OESO-rapport «Inheritance taxation in OECD countries» dat in 2021 is gepubliceerd, wordt de vermogensverdeling in Nederland vergeleken met die in andere OESO-landen. Hierbij is gekeken naar het aandeel van de top 10% en top 1% rijkste huishoudens in de vermogensverdeling. Het betreft data over 2015 of data over het meest recente jaar dat voor dat land beschikbaar is. Hieruit blijkt dat gemiddeld genomen binnen de 27 OESO-landen de rijkste 10% huishoudens circa 50% van het vermogen bezitten.
Wat zijn de verschuivingen geweest in het vermogensaandeel van deze groepen over de afgelopen tien jaar?
De vermogensverdeling en daarmee de vermogensaandelen van huishoudgroepen naar vermogensklasse is tussen 2008 en 2020 over het geheel genomen relatief constant gebleven. In 2008 bedroeg het aandeel van de top 10% 57%, in 2010 was dat 61%, in 2020 eveneens 61%. De laatste jaren vertonen zowel de Gini-coëfficiënt3 als de aandelen van de top 10% en top 1% jaren echter een dalende trend. Zo komt op basis van voorlopige cijfers van het CBS over 2022 het aandeel van de top 10% huishoudens uit op 54%.
Voor wat betreft de onderste 50% komt het aandeel in het totale vermogen tussen 2008 en 2020 uit op 0% en in 2022 – op basis van voorlopige cijfers – op bijna 3%.
De ontwikkeling in de verschillende maatstaven van de vermogensverdeling wordt vrijwel geheel gedomineerd door de ontwikkeling in de woningprijzen, die de afgelopen jaren een sterke stijging liet zien. De eigen woning vormt namelijk een groot vermogensaandeel en is breed verdeeld onder Nederlandse huishoudens. Omdat de ontwikkeling in de huizenprijzen de ontwikkeling in de verschillende maatstaven van de vermogensverdeling domineert, blijven andere ontwikkelingen buiten beeld.4
Wat is statutaire en effectieve belastingdruk voor deze vermogensgroepen?
Er is geen verdeling van de belastingdruk naar vermogensgroepen beschikbaar. Deze hangt af van de specifieke omstandigheden van de huishoudens. De statutaire belastingdruk op vermogen is 36% op het (forfaitaire) inkomen in box 3 en 38,9% tot 50,3% op inkomen uit vermogen in box 2, waarbij is uitgegaan van de samengestelde druk van de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting in box 2 en waarbij is uitgegaan van directe uitdeling van de winst.
Vindt u het onderscheid hierin rechtvaardig? Gaat u hier iets aan doen?
Bij de tariefstelling op inkomen uit vermogen is het van belang te letten op het evenwicht in belastingheffing tussen de verschillende boxen. Het kabinet heeft hier ook aandacht voor bij de beleidsontwikkeling.
Hoeveel belastinginkomsten missen we elk jaar en elk uur in Nederland doordat de superrijken lager belast worden en/of makkelijker belastingen kunnen ontwijken? Hoeveel is dit voor de EU als geheel?
Bij belastingontwijking maken belastingplichtigen op een niet-beoogde wijze gebruik van de mogelijkheden die belastingstelsels bieden. Het is lastig de totale omvang van belastingontwijking zowel binnenlands als wereldwijd te meten, aangezien hier geen eenduidige definitie voor valt te geven. Er moet eerst concreet worden gemaakt welke fiscale constructie of planning als belastingontwijking kan worden bestempeld om dan vervolgens te onderzoeken in welke mate dit voorkomt. Daarbij kan er sprake zijn van verschillende vormen van belastingontwijking. Om vervolgens schattingen te maken zijn internationale informatie-uitwisseling en transparantie onontbeerlijk. Het is daarom nu niet mogelijk een schatting te maken van hoeveel belastinginkomsten er gemist worden door een lagere belastingdruk dan is beoogd en een decompositie te maken door welke (combinatie van) regelingen dit veroorzaakt wordt. Op dit punt is er door de publicatie van Oxfam geen nieuw inzicht ontstaan.
Was u hier al van op de hoogte vóór deze publicatie door Oxfam?
Zie antwoord vraag 7.
Waar komt dit precies door? Kunt u een overzicht geven van de (fiscale) regelingen, belastingtarieven, en overige zaken die dit veroorzaken?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel geld zou het opleveren als superrijke individuen procentueel ten minste evenveel belasting betalen als de armste helft van Nederland?
De statutaire tarieven in de inkomstenbelasting zijn zodanig vormgegeven dat degenen met het hoogste inkomen, ook voor wat betreft het inkomen uit vermogen, over het algemeen ook de meeste belasting betalen. Door specifieke omstandigheden kan de belastingdruk lager liggen. Het is daarom niet mogelijk hierover algemene uitspraken te doen of berekeningen te maken.
Hoeveel zou het opleveren als het tarief voor de winstbelasting ten minste evenveel zou zijn als dat van de belasting op arbeid?
Het samengestelde toptarief van vennootschapsbelasting en belasting in box 2 (50,3%) bedraagt op dit moment reeds meer dan het toptarief in box 1 (49,5%). Voor het overige is de belastingdruk sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Het is van belang hierbij te letten op het globaal evenwicht.
Hoeveel zou het grofweg kosten om armoede volledig te verhelpen in Nederland? Bijvoorbeeld door een verhoging van het minimumloon, eventueel in combinatie met andere maatregelen?
Armoede is meer dan alleen een tekort aan materiële welvaart.5 Armoede is een complex probleem en de oorzaken van armoede zijn divers. De Commissie sociaal minimum beschrijft in het tweede deelrapport welke maatschappelijke, persoonlijke en beleidsmatige factoren hieraan ten grondslag liggen. Zo kunnen bijvoorbeeld ook levensloopgebeurtenissen en financiële- en arbeidscompetenties een rol spelen.6 Er bestaat dan ook niet één gemakkelijke oplossing om armoede volledig te verhelpen. Het verminderen van armoede vraagt daarom om een veelzijdige aanpak, waar inkomen één van de relevante aspecten is. In de aanpak Geldzorgen, armoede en schulden kijkt de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen breder naar de oplossingen om armoede te verminderen, kansengelijkheid te bevorderen en meedoen te stimuleren.
Daarnaast is het ook technisch niet mogelijk om een bedrag te noemen om armoede volledig te verhelpen. Met overheidsregelingen worden niet alle mensen in armoede bereikt. Dat komt doordat er bij elke regeling sprake is van (enige mate van) niet-gebruik, en doordat niet alle huishoudens in armoede onder de doelgroep van bestaande regelingen vallen. Een verhoging van het minimumloon inclusief doorwerking op de uitkeringen bereikt bijvoorbeeld wel werkenden met een laag inkomen en uitkeringsgerechtigden, maar niet zelfstandigen met een laag inkomen of mensen die geen recht hebben op een uitkering (nuggers). En een verhoging van de huurtoeslag bereikt huishoudens met een laag inkomen in een sociale huurwoning, maar niet huishoudens met een laag inkomen in een vrijesectorwoning of mensen zonder vaste woon- of verblijfsplaats.
Het Centraal Planbureau houdt in zijn ramingen ook rekening met niet-gebruik. Daarmee is het vrijwel onmogelijk om in de armoederamingen op nul uit te komen. Het Centraal Planbureau heeft voor de Commissie sociaal minimum wel inzichtelijk gemaakt wat het effect is van beleidsmaatregelen op de armoedecijfers.7
De Commissie sociaal minimum heeft in zijn eerste rapport daarnaast voor 10 huishoudtypen vastgesteld hoeveel zij minimaal nodig hebben om rond te komen en om mee te doen aan de maatschappij. De Commissie illustreert ook aan de hand van twee voorbeeldpakketten hoe tekorten bij die huishoudtypen kunnen worden weggewerkt. Dit vereist een budgettair beslag van circa 6 miljard euro. Inmiddels heeft het kabinet vanaf 2024 al een aantal stappen gezet om tekorten bij huishoudens op het sociaal minimum weg te werken, bijvoorbeeld met de verhoging van de huurtoeslag (ruim 400 euro) en de verhoging van het kindgebonden budget. Daarom ligt het voor de hand dat een bedrag kleiner dan 6 miljard euro volstaat om tekorten op te lossen voor de 10 huishoudtypen van de Commissie sociaal minimum. Dit is echter iets anders dan de armoede volledig verhelpen, aangezien deze berekening geen rekening houdt met niet-gebruik en ervan uitgaat dat mensen geen schulden, auto of andere specifieke hoge noodzakelijke uitgaven zoals zorgkosten hebben.
Hoe reflecteert u op deze kosten in het licht van de opbrengsten van het eerlijker belasten van de allerrijksten?
Daar waar de meeste Nederlanders hun inkomen vooral verkrijgen uit arbeid, geldt voor de top 1% dat hun inkomen voor een aanzienlijk deel bestaat uit inkomen uit vermogen. Dit kabinet heeft mede in reactie op het IBO Vermogensverdeling in opeenvolgende Belastingplanpakketten maatregelen genomen die de lasten op vermogen verzwaren met een opbrengst van maar liefst 5 miljard euro. Daarmee heeft dit kabinet een trend gekeerd. Een van de belangrijkste maatregelen uit die Belastingplanpakketten is het verhogen van het lage vpb-tarief van 15% naar 19% en het verlagen van de schijfgrens van € 395.000 naar € 200.000 waarop het lage vpb-tarief van toepassing is. Daarnaast is het lenen van de eigen bv beperkt tot € 500.000 euro en is een gedifferentieerd box 2 tarief ingevoerd. Vanwege de samenstelling van het inkomen van de top 1% ten opzichte van andere huishoudens is het aannemelijk dat hiermee de lastendruk van de top 1% meer is toegenomen dan die van andere huishoudens.
Hoe reageert u op de constatering dat zeven op de tien mensen het ermee eens zijn dat de superrijken niet slechts hetzelfde, maar juist meer belast zouden moeten worden om armoede op te lossen en ongelijkheid tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 13.
Ondersteunt u de oproep voor een Europese vermogensbelasting voor superrijken?
Ik heb over een minimumbelasting voor zeer rijke particulieren in het dertigledendebat van 4 april jl. over een extra belasting voor extreem rijken en in de kabinetsreactie op het Global Tax Evasion Report 2024 en State of Tax Justice 2023 aangegeven dat verkend wordt of er in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van deze doelgroep.8 Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting gepleit wordt. Een stapsgewijze aanpak is nodig omdat landen over het algemeen zeer terughoudend zijn om internationale afspraken te maken over hun inkomstenbelasting. Aangezien deze problematiek het meest effectief wordt aangepakt als zoveel mogelijk landen meedoen, is een wereldwijde aanpak het meest effectief en wordt in eerste instantie ingezet op het maken van afspraken via de OESO.
Een aanpak in Europees verband kan worden verkend als afspraken binnen de OESO niet mogelijk blijken. Ook op EU-niveau is een stapsgewijze aanpak wenselijk, zoals ik ook aangaf in het onderhavige debat op 4 april jl. Daarvoor wordt door Nederland eerst geïnventariseerd wat er bij andere Europese lidstaten speelt op het gebied van de belastingdruk van deze zogenoemde «high net worth individuals». Een eerste zinvolle stap in het creëren van internationaal draagvlak lijkt het in OESO of Europees verband creëren van meer inzicht in de statistieken over de vermogens van huishoudens respectievelijk de vermogenssamenstelling en de verdeling van die vermogens tussen huishoudens in de verschillende landen. Nederland heeft met het IBO Vermogensverdeling deze cijfers al op een rij gezet voor Nederlandse situatie en kan op die manier een goede bijdrage leveren. Hierna kan beoordeeld worden of en in welke vorm het wenselijk is om binnen OESO dan wel Europees verband verdere afspraken te maken. Een mogelijk volgende stap zou kunnen zijn om voor te stellen beter zicht te krijgen op de buitenlandse vermogens van huishoudens van betreffende OESO/EU-landen, oftewel inzetten op meer transparantie en informatie-uitwisseling. Het bespreken van de noodzaak en mogelijke vormgeving van een vermogensregister kan daar een onderdeel van vormen of is iets voor een volgende stap. Ook zou er op kunnen worden ingezet dat landen de knelpunten in hun binnenlandse stelsels aanpakken, immers daar zit een deel van de oorzaak van de lagere belastingdruk van de HNWI’s en dus ook een deel van de oplossing. Nederland heeft voor de prioriteiten van de komende Europese Commissie reeds de belastingheffing van HNWI;s onder de aandacht gebracht en zal dit blijven doen.
Deelt u de mening dat, los van ieders standpunt over het meer, gelijk of minder belasten van bepaalde vermogensgroepen, het ten minste van belang is volledig zicht te hebben op de verhoudingen in de vermogensverdeling om te komen tot goed beleid?
Ik deel het belang van goede statistieken over vermogens en alle vermogensvormen en juich het verbeteren van statistieken te allen tijde toe. In de kabinetsreactie op het IBO Vermogensverdeling heeft het kabinet gepleit voor continue aandacht voor verbetering van informatie over vermogens(verdeling). Het kabinet wil de verbetering van de – internationaal bezien – reeds hoge kwaliteit van de vermogensstatistieken van het CBS graag ondersteunen.
Meer in het algemeen richt de beleidsrichting «Meten is weten» uit het IBO Vermogensverdeling zich op de informatievoorziening. De achterliggende gedachte hierbij is dat wanneer de ontwikkelingen in de vermogensverdeling consistent, in samenhang en periodiek in beeld worden gebracht, deze kennis explicieter in de beleidsvorming mee kan lopen. Het kabinet heeft de beleidsrichting «Meten is weten» dan ook omarmd en daarvan werk gemaakt:
Het IBO Vermogensverdeling heeft ten slotte ook voorgesteld om te overwegen een aandeelhoudersregister in te voeren. Het kabinet heeft in reactie daarop erkent dat de invoering van een aandeelhoudersregister van meerwaarde kan zijn en kan bijdragen aan de implementatie van toekomstig beleid in de vermogenssfeer. Zoals hierboven is beschreven is een aandeelhouderregister en – nog breder – een vermogensregister geen noodzakelijke voorwaarde om vele andere stappen te zetten in het verbeteren van data over vermogen. Het is daarbij ook goed om te weten dat in een land als Noorwegen, dat een aandeelhouderregister heeft, de actuele marktwaarde van die aandelen niet is opgenomen. De actuele waardebepaling van de aandelen op naam is erg moeilijk is. Er is immers geen markt waarop de aandelen worden verhandeld en waarop de prijs wordt bepaald, zoals op de beurs. Er zijn ook veel meer factoren die de waarde van aandelen bepalen dan alleen de boekwaarde van de vennootschap. Ook basering op de fiscale balans is niet volledig, door het missen van blinde reserves. Een jaarlijkse actuele waardebepaling zal daarom erg arbeidsintensief zijn en zal ook veel vragen vennootschappen en dus grote administratieve lasten met zich meebrengen. Dit raakt alle bv’s en zowel het mkb als de grote ondernemingen. In fiche 1 van de fichebundel bij het rapport IBO Vermogensverdeling wordt uitgebreid ingegaan op de voor- en nadelen van een centraal aandeelhouderregister waarin ook een actuele waarde van aandelen op naam moet worden opgenomen. Het is aan een volgend kabinet om te overwegen een aandeelhoudersregister en – breder – een vermogensregister in te voeren.
Deelt u de mening van bijvoorbeeld Oxfam, maar ook het IBO Vermogensverdeling dat informatie over de omvang van vermogensongelijkheid en bijbehorende belastingongelijkheid nog onvoldoende is? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 16.
Wat gaat u doen om een vermogensregister in het leven te roepen zodat er preciezer inzicht komt over de schaal van vermogensongelijkheid?
Zie antwoord vraag 16.
Welke mogelijkheden ziet u om op EU-niveau te werken aan een vermogensregister?
Zie antwoord vraag 15.
Het rondetafelgesprek Wolf van 4 april 2024 |
|
Eline Vedder (CDA), Thom van Campen (VVD), Harm Holman (NSC), Laura Bromet (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rondetafelgesprek Wolf gehouden in de Kamer op 4 april 2024?
Bent u bekend met de besproken Europese subsidiemogelijkheden, voor de zogenoemde L’Instrument Financier pour l’Environnement (LIFE)-projecten en de regionale ontwikkelingsfondsen? Hoe reflecteert u in dat licht op de genoemde kansen tijdens het rondetafelgesprek die deze subsidiemogelijkheden kunnen bieden?
Hoe waardeert u het Europese LIFE-project, en in het bijzonder het deelproject Natuur en Biodiversiteit, ten opzichte van de mogelijkheid om deze in te zetten ten behoeve van het vraagstuk omtrent de wolf, aangezien de wolf een prioritaire diersoort is?
Hoe waardeert u de Europese Regionale Ontwikkelingsfondsen ten opzichte van een eventuele mogelijkheid om deze in te zetten ten behoeve van het vraagstuk omtrent de wolf, en het daar aanpalend begeleiden en opleiden van dierhouders via deze gelden?
Heeft u deze twee benoemde mogelijkheden tot op heden reeds eerder onderzocht? Zo ja, wat was de uitkomst en waarom zijn deze tot op heden nog niet gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat dergelijke Europese subsidies kunnen bijdragen aan een betere balans in co-existentie tussen enerzijds een veilige omgeving voor mens en landbouwdieren en daarnaast de wolf in Nederland?
Hoe reflecteert u op de rol van de rijksoverheid in het dossier wolf in de afgelopen 10 jaar? Deelt u de mening dat de rijksoverheid een brug kan slaan tussen de Europese subsidiemogelijkheden en de uitvoering door de provincies? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen één voor één en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Het onderzoek naar het toekomstbestendig maken van uitvoeringsorganisaties |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kunt u een beleidsreactie geven op de aanbevelingen die gedaan worden in het artikel «Uitvoeringsorganisaties moeten aanbevelingen uit evaluaties opvolgen» in Economische Statistische Berichten (ESB) van 29 maart 2024?1
De in het ESB-artikel genoemde correlatie tussen productiviteit en het opvolgen van aanbevelingen uit evaluaties is een mooi en tegelijkertijd goed voorstelbaar inzicht. De sterk overschatte positieve impact van fusies op productiviteit was mij bekend. Net als uiteraard de zich aandienende grenzen aan de wervingsmogelijkheden van nieuw personeel.
In reactie op de gesuggereerde outsourcing van o.a. IT kan ik melden dat bij een recente beschouwing van de IT bij de overheid in Denemarken het beeld zich nadrukkelijk opdringt dat een meer nadrukkelijke centrale regie (daar vormgegeven in een regieorganisatie met vergaande bevoegdheden en taken) een belangrijke impuls kan geven aan de modernisering van het overheids-IT-landschap. Naar eigen zeggen heeft deze moderniseringsslag de Denen naast een verbetering van de dienstverlening ook een kostenbesparing op IT opgeleverd van ca. 25%.
Het spreekt verder voor zich dat het eerder in de Staat van de Uitvoering (2023) gedane appel aan politiek en beleid om de complexiteit van de wetgeving en de stapeling van nieuw beleid te reduceren, ook zeer kan bijdragen aan een productiviteitsstijging en daarmee de toekomstbestendigheid van de publieke dienstverlening.
Ik voeg daar overigens -om de verwachtingen wat te temperen- gelijk aan toe dat verbetersuggesties rond IT en complexiteitsreductie al tientallen jaren opgeld doen in diverse rapporten.
De onderzoekers benadrukken terecht het vraagstuk van de arbeidsintensiteit van de uitvoering ook in het licht van de huidige en toekomstige arbeidstekorten. Dat levert zeer serieuze uitdagingen op. Bij ongewijzigd beleid zal de overheidsdienstverlening nog verder onder druk komen te staan. We zijn dus genoodzaakt de arbeidsintensiteit van de overheidsdienstverlening terug te dringen. Daar dienen zich zoals ook hierboven vermeld diverse aanknopingspunten voor aan. Ik kan daar nog aan toevoegen dat:
Kunt u een goede inschatting geven hoe de ontwikkeling dat de demografische druk met tien procentpunt stijgt tot 80 procent doorwerkt in uitvoeringsorganisaties?
Over een exacte berekening/onderbouwing beschik ik niet. De toename van de demografische druk leidt, zoals ook de SER in het advies nr. 23/01 «Waardevol werk: publieke dienstverlening onder druk» aangeeft, tot een structurele krapte op de arbeidsmarkt. Dit raakt zowel de publieke en semipublieke als de marktsector. Om tekorten te voorkomen, stelt het CPB daarom dat maatregelen gericht op het verhogen van het arbeidsaanbod niet voldoende zijn. Er zijn ook maatregelen nodig aan de vraagzijde waardoor het werk met minder mensen gedaan kan worden.
Wordt de productiviteit van uitvoeringsorganisaties structureel gemonitord op een manier zoals in eerdere onderzoeken van het Instituut voor Publieke Sector Efficiëntie Studies (IPSE Studies) en in dit onderzoek gedaan is? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten? Zo nee, waarom niet?2
Al vele jaren heeft het Ministerie van BZK een partner- en subsidierelatie met het instituut IPSE-Studies (https://www.ipsestudies.nl/), dat o.a. voor een aantal grotere uitvoeringsorganisaties (zbo’s en agentschappen) meerjarig de productiviteitsontwikkeling in kaart brengt. De uitkomsten daarvan zijn online via een geheel transparante database toegankelijk voor iedere gebruiker (https://www.trendsinuitvoeringsorganisaties.nl/). Op dit moment brengt de monitor de trends van veertien belangrijke uitvoeringsorganisaties vanaf 2006 in beeld. In termen van fte’s gaat het om ongeveer 75% van alle uitvoeringsorganisaties van de centrale overheid in Nederland (exclusief de uitvoerende dienstonderdelen van de ministeries).
De laatste geïntegreerde analyse van de resultaten van deze monitor is in april 2024 gepubliceerd en laat voor de periode 2006 – 2022 een gemengd beeld zien (Uitvoeringstrends in perspectief, Factsheet productiviteitstrends uitvoeringsorganisaties, 2006–2022; IPSE-Studies, Jos Blank en Alex van Heezik, april 2024 Factsheet_TiU_2006-2022.pdf (ipsestudies.nl)).
De conclusies van deze analyse zijn als volgt:
Het beeld, dat uit deze analyse van IPSE-Studies naar voren komt accentueert nogmaals de urgentie om de productiviteit van de uitvoering te verbeteren en de arbeidsintensiteit terug te dringen, zowel met het oog op de toename van de tekorten op de arbeidsmarkt, als vanuit het oogpunt van kostenbeheersing.
Komt het beeld van een afnemende productiviteit van uitvoeringsorganisaties dat kwalitatief rijst uit de Staat van de Uitvoering en kwantitatief naar voren komt uit studies van IPSE Studies en recent in de ESB overeen met de cijfers en ervaringen zoals die bij u bekend zijn?3
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten hoe de resultaten van een afnemende productiviteit van uitvoeringsorganisaties zoals dat voortkomt uit studies van IPSE Studies en recent in de ESB zich verhouden tot de productiviteitsstijging waarmee het Centraal Planbureau (CPB) heeft gerekend in Keuzes in Kaart en mogelijk het regeerakkoord, en wat de consequenties hiervan zijn voor de beschikbare middelen voor de uitvoering in de Rijksbegroting voor de komende jaren?4 5
Ik veronderstel, dat hier gerefereerd wordt aan het uitgangspunt van het CPB, dat efficiencykortingen van 0,5% per jaar op het ambtelijk apparaat haalbaar zijn.
De afgelopen periode zijn mede naar aanleiding van de crises in de uitvoering aanvullende budgetten beschikbaar gesteld aan de rijksorganisaties (inclusief ZBO’s). Met deze middelen is in de periode 2017–2023 een totale personeelsgroei tot stand gekomen van 34%. De groei van het aantal arbeidsplaatsen bij de uitvoeringsorganisaties is lager en bedraagt 27,7%, ofwel 4,2% per jaar.
In het perspectief van deze volumeontwikkeling lijkt het CPB-uitgangspunt goed hanteerbaar.
Komt de schatting van de wervingsbehoefte van 40.000 fte in 2032 en 95.000 fte inclusief het opvangen van natuurlijk verloop overeen met het beeld dat het ministerie heeft? Zo nee, waarom niet?
De door Moons e.a. (2024) geschatte wervingsbehoefte is gebaseerd op een trendextrapolatie, waarbij is verondersteld dat de toename van het arbeidsvolume de komende jaren (2023–2032) doorzet. Het is echter onwaarschijnlijk dat ook de komende periode zich weer een dergelijk omvangrijke groei gaat herhalen. De geraamde wervingsbehoefte van 40.000 fte in de periode (20230–2032) lijkt mij dan ook niet realistisch.
De uitstroom vanwege natuurlijk verloop wordt geraamd op +/– 55.000 fte (in de periode 2023–2032). Prognoses t.b.v. de Staat van de Uitvoering (nog te verschijnen) tonen voor de periode 2023–2032 een pensioenuitstroom van ca. 38.000 fte, maar daarbij zijn diverse uitvoeringsorganisaties uit de ESB-publicatie buiten beschouwing gelaten6. De raming van 55.000 (5.000 fte per jaar) lijkt mij derhalve redelijk accuraat.
Zijn er arbeidsmarktstudies gedaan in hoeverre het haalbaar is dat uitvoeringsorganisaties in deze mate personeel werven en wat daarvan de effecten zijn op andere arbeidsmarktsectoren?
Ten behoeve van de Staat van de Uitvoering wordt momenteel een arbeidsmarktverkenning uitgevoerd. Deze verkenning richt zich op de publieke dienstverleners en bevat o.a. een prognose van de vervangingsvraag. Uit trendcijfers blijkt dat de werkgelegenheid bij de uitvoeringsorganisaties de afgelopen jaren (2017 t/m 2023) met 4,2% per jaar is toegenomen. De totale vraag naar personeel was vanwege natuurlijk verloop nog groter. De komende jaren schommelt de pensioenuitstroom (bij de 28 publieke dienstverleners waarvoor een prognose gemaakt is) rond de 2,3 procent en de «overige» uitstroom rond de 5%. Deze percentages zijn vergelijkbaar met die in de afgelopen jaren.
Hoewel de uitvoering de afgelopen jaren is gegroeid, is een reductie van de arbeidsvraag de komende jaren dringend gewenst, vooral vanwege de toegenomen krapte op de arbeidsmarkt.
Deelt u de conclusie dat 28 procent van de aanbevelingen uit evaluaties van uitvoeringsorganisaties niet uitgevoerd wordt?
Ik heb geen reden te twijfelen aan de calculatie die door PwC is gemaakt. Echter uw stelling dat 28% van de aanbevelingen niet wordt opgevolgd vraagt om enige nuancering. In figuur 3 van het betreffende artikel staat vermeld dat 11% van de aanbevelingen niet wordt opgevolgd en 17% gedeeltelijk.
Waarom wordt 28 procent van de aanbevelingen niet uitgevoerd?
Ik heb hierover geen informatie maar veronderstel dat aan het niet of slechts gedeeltelijk opvolgen van aanbevelingen een serieuze afweging van de betreffende dienstverlener en het betrokken departement ten grondslag ligt.
Welk gevolg vindt u dat deze conclusie dient te hebben voor de manier van evalueren en aansturing bij uitvoeringsorganisaties?
In de Staat van de Uitvoering 2023 werd gesteld dat zbo-evaluaties vaak een plichtmatig karakter hebben.
In het ten behoeve van de Staat van de Uitvoering uitgevoerde onderzoek «Leren van evalueren: een onderzoek naar zbo-evaluaties» worden door de onderzoekers een aantal tips gegeven om het evaluatieproces te verbeteren, waar ik mij graag bij aansluit.
Om evaluaties meer in te zetten om van te leren en te verbeteren, kan gedacht worden aan meer «lerend evalueren»: door gezamenlijk het evaluatieproces te ondergaan, kunnen departementen en zbo’s beter inzicht krijgen in zichzelf en elkaar, wat bijdraagt aan de samenwerking en uiteindelijk ook aan de maatschappelijk beoogde prestaties.
Een andere tip die in dit artikel naar voren komt, is om in de evaluaties meer onderwerpen te kiezen die aansluiten bij de soms specifieke context van het zbo.
Tot slot sluit ik mij aan bij de conclusie uit het aangehaalde ESB-artikel dat het aanbevelenswaardig is om evaluaties daadwerkelijk te laten plaatsvinden. Agendering en inhoudelijke behandeling door de Tweede Kamer helpt uiteraard ook.
Op welke manieren zouden ervaringen vanuit private partijen om uitvoeringsprocessen te verbeteren gebruikt kunnen worden, gelet op de constatering dat overheidsorganisaties een achterstand van vijftien procent in productiviteit hebben opgelopen ten opzichte van de markt?
Zoals bij de beantwoording van vraag 1 al werd aangegeven is er sprake van een dringende noodzaak om te investeren in de vermindering van de arbeidsintensiteit. Het betrekken van private partijen, maar ook kennisinstellingen, en het leren van succesvolle buitenlandse praktijken is daarbij essentieel.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat het outsourcen van diensten slechts beperkt helpt en hoe verhoudt zich dit tot het gegeven dat een groot deel van de ministeries de Roemernorm niet haalt?
De vraag of outsourcen van diensten slechts beperkt helpt is in zijn algemeenheid lastig te beantwoorden. Dat hangt sterk af van het type diensten en taken en de context waarin gewerkt moet worden en van de politieke en ambtelijke beoordeling op welke wijze de publieke en organisatiedoelen effectief, efficiënt, legitiem en veilig gerealiseerd kunnen worden. En die is bij de veelal unieke organisaties waar het hier om gaat telkens weer anders. Daarnaast liggen er doorgaans andere afwegingen ten grondslag aan het outsourcen van diensten/taken dan het inhuren van externen voor de uitvoering van taken in eigen beheer binnen de staande organisatie.
Vindt u dat er genoeg instrumenten of prikkels zijn voor uitvoeringsorganisaties om aanbevelingen op te volgen en hun productiviteit te verbeteren?
Productiviteit van uitvoeringsorganisaties staat volop in de belangstelling. Op verzoek van de Tweede Kamer is ook de Algemene Rekenkamer inmiddels actief op dit terrein.
Benchmarken is een krachtig instrument bij het verbeteren van de prestaties van organisaties. De meeste zbo’s en agentschappen zijn weliswaar unieke organisaties, maar desalniettemin is het vergelijkenderwijze leren van onderlinge prestatiesverschillen en alternatieve werkwijzen van grote waarde. Met de RBB-groep (een community waar 47 uitvoeringsorganisaties lid van zijn) is er een platform aanwezig om dergelijke activiteiten te ondernemen.
Ten aanzien van de evaluaties merk ik nog op dat in de Handleiding evaluatie zbo’s, opgesteld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Financiën, wordt aangegeven dat het goed is om in opeenvolgende evaluaties te bezien of de aanbevelingen zijn opgevolgd en wat het effect daarvan is geweest.
Tegelijkertijd is er de constatering dat Rijksoverheid de afgelopen jaren in arbeidsvolume een aanmerkelijke groei heeft doorgemaakt.
Welke beleidstrajecten lopen er om achterlopende ICT-systemen bij uitvoeringsorganisaties te identificeren en snel te verhelpen indien dit aantoonbaar de productiviteit van de organisatie verbetert?
Er wordt volop inzet gepleegd op de aanpak van problematische verouderde ICT-systemen bij de Rijksoverheid. In 2022 is het rijksbrede Life Cycle Management (LCM) convenant opgesteld en is een rijksbrede LCM-community opgericht om de afspraken in het convenant gezamenlijk op te pakken. Met als doel om rijksbreed beter inzicht te krijgen welke systemen en applicaties er zijn en in welke staat deze zich bevinden. Aanvullend is recent de rijksbrede visie op IT-assetmanagement vastgesteld, zodat er een eenduidig beeld ontstaat van de IT-systemen. Daarnaast wordt beoogd dat elk departement en daaronder ressorterende uitvoeringsorganisaties een aanpak of strategie opstellen om tot ICT-renovatie te komen. Een dergelijke aanpak zal leiden tot een betere risico- en kostenbeheersing en heeft mogelijk ook een positieve impact op productiviteit.
Herkent u dat gemeenten terughoudend zijn met incidentele investeringen in ICT vanwege structurele tekorten, ondanks dat zij voldoende incidentele ruimte daarvoor hebben? Zo ja, bent u bereid met gemeenten in gesprek te gaan op welke manier deze investeringen toch gedaan zouden kunnen worden?
Over exacte informatie hierover beschik ik niet.
IT-investeringen zijn doorgaans kostbaar, en de autonomie van gemeenten en ZBO’s is ook op IT-terrein relevant. Bij de terughoudendheid om tot vernieuwing te komen spelen overigens meer factoren. Schaarse IT-Kennis, angst voor het maken van fouten (rond publicitair gevoelige IT-projecten niet ondenkbeeldig) en ook wantrouwen richting marktpartijen lijken in deze van betekenis. Dat laatste punt bleek eens te meer bij het beschouwen van de Deense aanpak waar met een niet op wantrouwen gebaseerde publiek-private samenwerking aanmerkelijk betere resultaten geboekt worden.
De Deense aanpak heeft ook de gemeenten/VNG geïnspireerd om hun aanpak rond «common ground» nader te beschouwen.
Bent u bereid om een visie op te stellen op welke manier kunstmatige intelligentie veilig en betrouwbaar gebruikt kan worden bij uitvoeringsorganisaties zodat hier een duidelijk afwegingskader voor komt?
We beschikken met het Algoritmekader voor de overheid (https://minbzk.github.io/Algoritmekader/) al over een gedegen overzicht van de vereisten die gelden bij de inzet van kunstmatige intelligentie door de overheid. Momenteel wordt gewerkt aan de praktische vertaling van deze wettelijke vereisten. Dit wordt gedaan met een brede vertegenwoordiging van overheidsorganisaties, waaronder uitvoeringsorganisaties. Ook de vereisten die voortvloeien uit de Europese AI-verordening worden daarin meegenomen. Het is daarom niet nodig een aparte visie te ontwikkelen.
Bent u bereid productiviteit en efficiëntie kwantitatief uit te lichten voor alle uitvoerders in de eerstvolgende Staat van de Uitvoering?
De stuurgroep van de Staat van de Uitvoering is verantwoordelijk voor de inhoud van de Staat van de Uitvoering. De kennisverwerving voor de Staat van de Uitvoering 2024 is geheel afgerond en de scribenten zijn op dit moment aan de slag om dit om te zetten in een nieuwe publicatie. Het Ministerie van BZK is natuurlijk graag bereid uw verzoek over te brengen aan de voorzitter van de stuurgroep met het oog op de voorbereidingen van de Staat van de Uitvoering 2025.
Daarbij is het wel op voorhand noodzakelijk de verwachtingen te temperen ten aanzien van de reikwijdte van een dergelijke analyse. In dit stadium is het namelijk niet haalbaar alle uitvoeringsorganisaties daarin mee te nemen. Dat hangt o.a. samen met het feit, dat lang niet van alle uitvoeringsorganisaties alle noodzakelijke data en gegevens beschikbaar zijn voor een betrouwbare en betekenisvolle meerjarige productiviteitsanalyse. IPSE-Studies heeft twee keer (2017 en 2022) een verkenning uitgevoerd ter identificering van de uitvoeringsorganisaties waarvoor voldoende relevante data/gegevens beschikbaar waren.
Het Ministerie van BZK heeft bij de laatste evaluatie van de Kaderwet ZBO’s, in samenwerking met het Ministerie van Financiën en IPSE-Studies, de ministeries en uitvoeringsorganisaties een methode aangereikt ter ondersteuning van de aanpak om op doelmatigheidsbevordering en productiviteitsontwikkeling te sturen. De methode helpt ook bij de identificering van de juiste indicatoren voor de systematische verzameling van relevante data. Zonder een dergelijke systematische verzameling van data is sturing op doelmatigheid en productiviteit lastig en een analyse van de productiviteitsontwikkeling problematisch.
Kunt u de antwoorden op deze vragen de Kamer toesturen voor de aanbieding van de verantwoordingsstukken?
Vanzelfsprekend. Uit deze antwoorden blijkt dat een reductie van de arbeidsvraag de komende jaren dringend gewenst is, vooral in relatie tot de toegenomen krapte op de arbeidsmarkt. Ik zal een brede aanpak voorbereiden om hierop – op rijksniveau – sturing mogelijk te maken. Dat zal onvermijdelijk een meervoudige aanpak moeten zijn. Denk hierbij aan het snoeien in en sterk vereenvoudigen van interne regels en procedures binnen de overheid (de zogenoemde «red tape»). Ook het veel nadrukkelijker bevorderen van innovatie, alsmede het onderling vergelijken en van elkaar leren («benchmarken») hoort daarbij. Tenslotte sluit ik centrale sturing op de organisatie en formatie van het Rijk niet uit. Bij deze brede aanpak gaat het niet alleen om een technische operatie, maar zeker ook om het stellen van prioriteiten en andere politieke keuzes. Ik zal de Kamer, zo mogelijk in september, nader informeren over de mogelijkheden om hierop sturend op te treden.
Het Convenant Rijk en regio investeringen in ondernemingsklimaat microchipsector |
|
Femke Zeedijk-Raeven (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is de status van dit document? Is het daadwerkelijk ondertekend op 28 maart 2024 door de partijen? Wat zal er ter besluitvorming aan de kamer worden voorgelegd?
Kunt u toelichten wat de rol is van Stichting Brainport als vertegenwoordiger van de samenwerkende partijen? In hoeverre heeft Stichting Brainport de mogelijkheid om partijen in de regio te houden aan de afspraken?
Waarom is ervoor gekozen om een vertegenwoordiging van het bedrijfsleven of grote bedrijven als ASML, NXP en Philips niet afzonderlijk te laten mee tekenen?
Waar bestond het oorspronkelijke pakket van 1,7 miljard euro uit? Kunt u de bedragen onderverdelen in talentontwikkeling, woningen en mobiliteit?
Hoe zal de structurele bijdrage van 80,5 miljoen euro aan talentontwikkeling worden gedekt?
Is al bekend wat de bijdrage zal zijn van private partijen in de genoemde bedragen? Kunt u deze bijdrage uitsplitsen naar talentontwikkeling, woningbouw, mobiliteit en netcongestie?
Is hierbij uitgegaan van de verdeling van 1/3 van 1/3, zoals dat bij het voorgaande pakket de afspraak was? Waarom wel, of waarom niet?
Deelt de u de mening dat, gezien de winstgevendheid van de chipsector en gezien precedentwerking voor eventueel toekomstige overeenkomsten, een significante bijdrage van de sector zelf een vereiste is?
Kunt u de tekst «het zwaartepunt ligt in de regio» met betrekking tot talentontwikkeling nader toelichten? Wat zou de juiste verdeling zijn tussen de Brainport regio en andere regio’s (Twente, Delft, Groningen)?
Overwegende dat reistijden binnen Nederland relatief klein zijn en talent zich makkelijk verspreid over Nederland, deelt u de mening dat wat betreft talentontwikkeling het zwaartepunt niet noodzakelijkerwijs op de Brainport regio zou hoeven te liggen? Wat is de reden om dit wel te doen?
Is het mogelijk om concrete en bindende afspraken te maken over de stay-rate van buitenlandse studenten? En indien ja, hoe kan dat het beste?
In de media is verschillende keren een inschatting gemaakt van de extra basis- en middelbare scholen die nodig zijn in de regio. Is daar ook extra investeringsgeld voor opgenomen in deze afspraken?
Is er tijdens de gesprekken ook gesproken over zorg en culturele voorzieningen? Hoe wordt voorzien in de benodigde groei op deze punten?
Wat wordt onder mobiliteit bedoeld met «afspraken maken over risicoverdeling en omgang met risico’s»? Tussen welke partijen wordt er risico verdeeld en om welke risico gaat het?
Heeft u een beeld hoe de benodigde stikstofdeskundigheid die nodig is voor de infrastructuurprojecten kan worden vrijgemaakt?
Kunt u meer inzicht geven in de bestemming van de 425 miljoen euro voor woningbouw? Gaat het hier over garanties, financieringen van onrendabele top of bouwdepots zelf? Hoeveel van deze investering verwachten we terug bij verkoop van de woningen?
Welk deel van de grond voor deze woning is in eigendom van de gemeente? Welk deel is daarnaast al beschikbaar en bestemd en welk deel moet nog worden gevonden?
Welk deel van de woningen zullen sociale huur zijn? Welk deel betaalbare huur?
Hoe verhoudt het woonfonds van private partijen in de regio waaronder ASML zich tot de investering?
Wat zal het effect zijn van de groei van het eco-systeem op de woningtekorten in andere regio’s, zoals Twente, waar veel toeleveranciers gevestigd zijn die mee moeten groeien?
Zijn er afspraken gemaakt over een energie hub op het terrein van ASML? Is de Minister het Minister het met NSC eens dat dit een goede investering zou zijn die ASML zelf kan bijdragen?
Deelt u de mening dat elektriciteitsaansluitingen van (nieuw te bouwen) huizen en publieke voorzieningen in de regio niet in gevaar moeten komen door prioriteitstelling via de MIEK? kunt u garanderen dat in dergelijke afspraken deze doelen voorrang hebben boven groei van het bedrijfsleven?
Kunt u meer kwantitatieve duidelijkheid geven over de afspraken die zijn gemaakt over de middelen uit het klimaatfonds?
Kunt u deze vragen beantwoorden minimaal een week voor het door lid Sneller aangevraagde plenaire debat over het vestigingsklimaat van Nederland?
De problemen voor nareizigers bij de IND in Zevenaar |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat nareizigers die zich binnen drie dagen moeten melden bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in Zevenaar al ruim een jaar te maken hebben met lange wachttijden?
Klopt het dat zij daardoor nog niet worden geregistreerd, niet terecht kunnen in COA-opvang en geen burgerservicenummer krijgen waardoor ze ook geen recht hebben op sociale zekerheid?
Herkent u het beeld dat omdat gemeenten ook geen burgerservicenummer kunnen aanmaken voor deze groep voordat zij geregistreerd zijn bij het COA, deze groep geen enkele optie heeft en zo mogelijk op straat staat?
Deelt u de mening dat gemeenten hierin de ruimte moeten krijgen om wel een burgerservicenummer aan te maken om hen in staat te stellen de hulp te bieden die nodig is? Zo nee, waarom niet?
Waar kunnen nareizigers nu terecht tot het moment dat zij geregistreerd zijn in Zevenaar?
Welke acties onderneemt u momenteel om de druk op de IND in Zevenaar te verminderen? Is het bijvoorbeeld mogelijk om bij de uitwerking van de motie-Ceder (Kamerstuk 36 333, nr. 70) niet alleen naar Ter Apel, maar ook naar Zevenaar te kijken?
Bent u bekend met de berichten over fraude met gelden uit het EU-herstelfonds (RRF) «Fraud-busters swoop on Greek contracts involving € 2.5B of EU recovery funds»1 en «Lamborghini and Rolexes seized in massive EU police raid over € 600M Covid fraud»?2
Ja. Ten aanzien van het tweede nieuwsbericht wil ik u ook graag wijzen op het persbericht van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) over deze casus3 en op het aanvullende persbericht dat het EOM op 12 april gepubliceerd heeft over de omvang van HVF-middelen betrokken bij het vermoede fraudegeval in Italië.4 Daarin licht het EOM toe dat het onderzoek naar mogelijke fraude ter hoogte van 600 miljoen euro voor een deel middelen uit de HVF betreft. Het EOM doet geen uitspraak over welk deel HVF-middelen betreft. Over deze casus hebben de leden Van Hijum en Kahraman (beiden Nieuw Sociaal Contract) op 8 april 2024 vragen gesteld (2024Z05970). Ten aanzien van het eerstgenoemde nieuwsbericht ontbreekt vooralsnog vergelijkbare aanvullende informatie van het Europees Openbaar Ministerie.
Bent u bekend met andere fraudezaken?
Het EOM publiceert geregeld over onderzoeken naar fraudezaken5 en geeft in haar jaarverslag een overzicht over deze onderzoeken. In de verordening 2017/1939 betreffende het EOM is opgenomen dat het EOM haar jaarverslag naast de Raad en het Europees Parlement ook aan de nationale parlementen stuurt. Het laatste beschikbare jaarverslag van het EOM betreft het jaar 2023 en laat een sterke stijging zien van het aantal onderzoeken betreffende HVF-middelen.6 Ook het Europees Bureau voor fraudebestrijding OLAF publiceert regelmatig nieuws en jaarlijks een verslag over haar werkzaamheden. Het jaarrapport van OLAF over 2023 is nog niet beschikbaar. Daarnaast stuurt de Europese Commissie ieder jaar een verslag over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie en de bestrijding van fraude aan het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. Ook dit jaarlijkse verslag bevat veel informatie over fraudezaken en fraudebestrijding. Het laatste verslag, over 2022, werd in juli 2023 gepubliceerd.
Bent u ermee bekend dat de Europese openbaar aanklager (EPPO) vorig jaar meer dan 200 strafrechtelijke fraudeonderzoeken is gestart gerelateerd aan het RRF? Is dit op enig moment besproken in de Ecofinraad bij de voortgang van het RRF?
Ja, daar ben ik mee bekend. Dit aantal kan in een breder perspectief worden geplaatst. Het EOM heeft volgens zijn jaarverslag in 2023 1371 nieuwe onderzoeken geopend en had op 31 december 2023 1927 actieve onderzoeken lopen. Daarvan hadden bijvoorbeeld 319 onderzoeken betrekking op landbouwmiddelen, 313 onderzoeken op cohesiemiddelen en 233 onderzoeken op HVF-middelen. Op basis van deze informatie kan het kabinet op dit moment niet vaststellen hoe de hoeveelheid fraude en de effectiviteit van de fraudebestrijding bij het HVF zich verhoudt tot die bij andere EU-fondsen.
De fraudeonderzoeken door het EOM gerelateerd aan de RRF zijn niet door de Ecofinraad besproken. Wel heeft Nederland in 2022 in de Ecofinraad en het ambtelijk voorportaal, het Economisch Financieel Comité, het belang van fraudebestrijding onderstreept.7 Aanleiding hiervoor waren vragen van u tijdens het Commissiedebat van 13 maart van dat jaar.
Bent u op de hoogte van het rapport van de Europese Rekenkamer dat de controle op de besteding van meer dan 700 miljard euro uit het EU-herstelfonds tekortschiet en het tevens onduidelijk is in hoeverre de doelstellingen van het fonds worden gehaald?
De Europese Rekenkamer (ERK) heeft gelet op de relevantie en de nieuwheid van de HVF, controles van de faciliteit in het werkprogramma opgenomen. In 2023 heeft de ERK meerdere rapporten over de HVF gepubliceerd. In de context van uw vraag zijn twee daarvan met name relevant, een speciaal verslag over de opzet van het controlesysteem van de Commissie voor de HVF (07/2023), en een speciaal verslag over het prestatiemonitoringskader van de HVF (26/2023).8, 9
In speciaal verslag 07/2023 uit maart 2023 heeft de ERK beoordeeld of de opzet van het controlesysteem van de Commissie voor de HVF adequaat was. De ERK concludeert dat de Commissie in relatief korte tijd een controlesysteem heeft opgezet dat voorziet in een uitgebreid proces voor het verifiëren van de verwezenlijking van mijlpalen en doelstellingen. De ERK merkt ook op dat het systeem beperkte informatie biedt op EU-niveau over de vraag of door de HVF gefinancierde investeringsprojecten voldoen aan de EU- en nationale regels. Wat betreft de bescherming van de financiële belangen van de Unie merkt de ERK op dat de Commissie in iedere lidstaat controles heeft gepland gericht op de controlesystemen van lidstaten op het gebied van fraude, corruptie, belangenverstrengeling en dubbele financiering. De effectiviteit van deze systeemcontroles kan volgens de ERK pas in een later stadium volledig worden beoordeeld. De ERK wijst er ook op dat lidstaten weliswaar melding moeten maken van frauduleuze en niet-frauduleuze onregelmatigheden in de begeleidende beheersverklaring bij een betaalverzoek, maar dat een geïntegreerd IT-systeem voor deze meldingen ontbreekt. Het onderzoek van de ERK richt zich op het niveau van de Europese Unie en specifiek de rol van de Europese Commissie en doet geen uitspraken over de kwaliteit of effectiviteit van de systemen die lidstaten hebben ingericht op het gebied van fraude, corruptie, belangenverstrengeling en dubbele financiering en ook niet over de effectiviteit van OLAF en het EOM op dit vlak.
In het laatst beschikbare jaarverslag10 van de Europese Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie uit juli 2023 geeft de Commissie uitleg over de auditstrategie ten aanzien van de beheers- en controlesystemen van de lidstaten en legt daarbij uit welke goede praktijken zijn geïdentificeerd en wat de belangrijkste problemen waren die zijn aangetroffen. Op basis van de audits doet de Commissie aanbevelingen aan de lidstaten, die ermee hebben ingestemd om deze aanbevelingen binnen een vooropgestelde termijn uit te voeren om de problemen op te lossen. Ik verwacht dat de Europese Commissie in het eerstvolgende jaarverslag over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie aanvullend inzicht zal kunnen geven in de uitvoering van de HVF.
In speciaal verslag 26/2023 onderzoekt de ERK of het monitoringkader van de HVF geschikt is voor het meten van de prestaties ervan door de tijd heen. De ERK constateert dat het monitoringskader toereikend is om de voortgang bij de uitvoering te meten. Volgens de ERK is de Commissie echter slechts gedeeltelijk in staat om te beoordelen hoe goed de HVF haar algemene en specifieke doelstellingen verwezenlijkt. Verder vindt de ERK dat de gemeenschappelijke indicatoren waarover lidstaten moeten rapporteren, de voortgang niet volledig kunnen weergeven. Daarnaast ziet de ERK dat veel mijlpalen en doelstellingen betrekking hebben op input en output factoren en relatief weinig op impact en resultaat.
Nederland hecht veel waarde aan de correcte en doelmatige besteding van Europese middelen en verwelkomt de verschillende rapporten van de ERK over de implementatie van de HVF. Het is positief dat de Commissie veel van de aanbevelingen van de ERK grotendeels aanvaardt.11, 12 Aandachtspunten die op deze wijze, of tijdens de implementatie van het instrument, aan het licht komen moeten geadresseerd worden.
Hoe kan het in uw ogen dat een project in Griekenland voor tienmaal het gebruikelijke bedrag wordt aanbesteed en dit pas opvalt wanneer andere bedrijven hierover klachten indienen? Deelt u de opvatting dat dit exemplarisch is voor het gebrek aan toezicht op het RRF?
Het artikel waarnaar u verwijst maakt melding van een budget voor een digitaal moderniseringsproject in Griekenland dat volgens de auteur van het artikel veel hoger zou liggen dan het budget voor vergelijkbare projecten in andere lidstaten. Het kabinet heeft onvoldoende informatie om te beoordelen in welke mate de projecten in andere landen waar naar wordt verwezen vergelijkbaar waren met het Griekse project en wat de reden zou kunnen zijn voor het verschil in de hoogte van de budgetten. Of bij deze specifieke aanbesteding of bij de andere aanbestedingen waar het artikel over gaat sprake is geweest van fraude of andere onrechtmatigheden zal moeten blijken uit de in het artikel genoemde onderzoeken van de Griekse mededingingsautoriteit, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie.
De controlesystemen binnen de HVF zijn erop gericht om fraude zoveel mogelijk te voorkomen en te detecteren en corrigeren als deze heeft plaatsgevonden. De aangehaalde nieuwsberichten laten zien hoe in het samenspel tussen nationale autoriteiten, de Europese Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie mogelijke fraude wordt opgespoord.
Staat u nog achter de positieve tussentijdse evaluatie van het EU-herstelfonds zoals opgesteld door de Europese Commissie en vastgesteld in de Raadsconclusies, mede in het licht van de aan het licht gekomen fraudezaken, eerdere miljardentegenvallers als gevolg van de stijgende rente en de tekortschietende controle op de besteding van de EU-middelen?
Vanzelfsprekend zou het kabinet voor alle Europese fondsen en nationale middelen bij voorkeur vast kunnen stellen dat helemaal geen fraude optreedt. Als fraude toch voorkomt is het van groot belang dat dit gedetecteerd en gecorrigeerd wordt. De aangehaalde nieuwsberichten laten zien hoe in het samenspel tussen nationale autoriteiten, de Europese Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie mogelijke fraude wordt opgespoord.
U bent middels de geannoteerde agenda voor de Eurogroep en Ecofinraad van 11 en 12 april geïnformeerd over de kabinetsappreciatie van de tussentijdse evaluatie van de HVF en de Raadsconclusies die hierover ter besluitvorming voorlagen.13 Daarbij is aangegeven dat het kabinet de analyse van de Commissie over de werking van de HVF in grote lijnen kan volgen. De koppeling met hervormingen uit het Europees Semester, en de uitbetaling op basis van concrete mijlpalen en doelstellingen waren eigenschappen van de HVF waar Nederland bij de totstandkoming sterk aan hechtte. Dat de Commissie hier in haar evaluatie voorlopig positief over oordeelt, is daarmee positief. Het kabinet heeft tegelijkertijd meerdere kanttekeningen geplaatst bij de tussentijdse evaluatie, en aangegeven dat het te vroeg is om definitieve conclusies te verbinden aan het instrument aangezien het een tussentijdse evaluatie is. Ten aanzien van de Raadsconclusies heeft het kabinet aangegeven deze te kunnen steunen, aangezien ze een voldoende gebalanceerd beeld gaven van de evaluatie. Daarbij erkennen de Raadsconclusies ook het belang van de vereisten op gebied van audit- en controleraamwerken voor het beschermen van de financiële belangen van de Unie. Met oog op het beperken van administratieve lasten zou een overlap met de controle op het bereiken van mijlpalen en doelstellingen daarbij wel moeten worden voorkomen, aldus de Raadsconclusies.
Nederland heeft de Commissie tijdens de Ecofinraad van april 2024 opgeroepen om in toekomstige evaluaties van het instrument aandacht te besteden aan de doeltreffendheid en doelmatigheid, en aan de financieringswijze. Het kabinet vindt daarnaast dat in toekomstige evaluaties ook de effectiviteit van het controleraamwerk en de vraag hoe eventueel misbruik voorkomen had kunnen worden, betrokken moeten worden.
Hoe en wanneer gaat u de berichtgeving over fraude met gelden uit het EU-herstelfonds aan de kaak stellen in Europa?
Nederland hecht veel waarde aan de correcte besteding van Europese middelen en zal dit blijven uitdragen. De aangehaalde nieuwsberichten laten zien hoe in het samenspel tussen nationale autoriteiten, de Europese Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie mogelijke fraude wordt opgespoord. Het komende jaarverslag van de Europese Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie en de bestrijding van fraude in 2023 vormt in mijn ogen een goed aanknopingspunt om het voorkomen en bestrijden van fraude bij de HVF en de andere EU-fondsen in EU-verband te bespreken. Daarnaast zal Nederland bij besprekingen over de voortgang van de HVF in de Ecofinraad en haar ambtelijke voorportalen aandacht blijven vragen voor het belang van een effectieve fraudebestrijding.
Bent u het eens dat indien er bewezen sprake is van fraude met gelden uit het EU-herstelfonds, deze middelen teruggevorderd dienen te worden bij desbetreffende overheden en teruggestort dienen te worden aan de donerende lidstaten waaronder Nederland?
Lidstaten worden op grond van de HVF-verordening geacht maatregelen te treffen om vastgestelde fraude, corruptie en belangenconflicten die de financiële belangen van de Unie schaden, recht te zetten. Indien een lidstaat hierin verzaakt heeft de Europese Commissie op grond van de HVF-verordening het recht om de financiële steun uit de HVF verhoudingsgewijs te verminderen en het verschuldigde bedrag terug te vorderen of te verzoeken om vervroegde terugbetaling van een lening. Vanzelfsprekend is het kabinet van mening dat indien deze situatie zich voordoet de Europese Commissie gebruik moet maken van dit recht.
Deelt u de mening dat het EU-herstelfonds RRF eenmalig is en niet verlengd mag worden?
Nederland heeft ingestemd met de HVF als eenmalig en tijdelijk crisisinstrument in reactie op de COVID-19 pandemie. De Commissie houdt in haar mededeling over de tussentijdse evaluatie vast aan de deadline van 2026. Nederland steunt dit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad?
Ja.
Het bericht ‘Rechtbanken wijzen voorlopige voorzieningen ‘derdelanders’ toe’ |
|
Marieke Koekkoek (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat rechtbanken al in honderden zaken hebben bepaald dat derdelanders in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU in Nederland mogen blijven?1 Om hoeveel zaken gaat dit op het moment van beantwoording?
Kunt u een duidelijke tijdlijn opstellen met alle beslismomenten rondom de verblijfsstatus van «derdelanders» en de juridische adviezen hierover? En kunt u daarin de pilotrechtszaken meenemen die eerder hadden moeten bepalen of het rechtmatig zou zijn om het verblijfsrecht voor de hele groep stop te zetten?
Hoe staat het collectief stopzetten van het verblijfsrecht van een hele en zeer heterogene groep in verhouding tot de wens van het kabinet om minder groepenbeleid te voeren maar juist te kijken naar de individuele situatie binnen asielprocedures?
Deelt u de mening dat het consequent vooruitlopen op gerechtelijke uitspraken heeft geleid tot chaos in de uitvoering waardoor gemeenten meermaals niet wisten wat er van hen wordt verwacht?
Welk handelingsperspectief hebben gemeenten nu? Worden zij erop aangesproken als zij er niet voor kiezen om derdelanders uit de opvang te zetten?
Kunnen particulieren die derdelanders opvangen nog te maken krijgen met financiële consequenties? Of wordt enige coulance betracht nu in honderden zaken is besloten dat derdelanders in Nederland mogen blijven?
Klopt het dat daarmee mogelijk de rechten van deze groep mogelijk onrechtmatig zijn ontnomen? En als het Hof van Justitie van de EU oordeelt dat dit inderdaad onrechtmatig was, wat zou dat dan betekenen voor de derdelanders die al zijn weggestuurd?
Als iemand met een voorlopige voorziening terugkomt bij de opvang waar hij eerder uit is gezet en waar hij mogelijk aan heeft meebetaald, klopt het dan dat een gemeente deze persoon kan weigeren? Zo ja, hoe wordt voorkomen dat iemand die bijvoorbeeld betaald werk of kinderen op school had vervolgens terecht komt in een opvang aan de andere kant van Nederland?
Het bericht dat er vijf jaar na ramp met MSC Zoe duidelijk wordt waar de troep ligt |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het zeer kwalijk is dat er nog 800.000 kilo afval van de MSC Zoe op de bodem van de beschermde Waddenzee ligt?1
De Waddenzee is een zeer waardevol natuurgebied en moet beschermd worden. Het betreft overigens ladingrestanten in de Noordzee en niet in de Waddenzee, maar afval hoort niet in zee, welke zee dan ook.
Nadat de MSC ZOE begin 2019 342 containers verloor op de Noordzee ten noorden van de Waddeneilanden in Nederland en Duitsland hebben er in 2019 uitvoerige bergingswerkzaamheden plaatsgevonden. Na het incident is alles op alles gezet om zoveel als mogelijk is op te ruimen van de ruim 3 miljoen kilo aan goederen die verloren ging. Hierbij is ruim driekwart van de lading teruggevonden en opgeruimd langs de kust en op de Noordzee. De 800 ton ladingrestanten van de MSC ZOE die niet konden worden terug gevonden liggen verspreid over een zeer groot gebied (Nederlands en Duits gebied), en het betreft naar verwachting kleine objecten in kleine hoeveelheden. Die zijn moeilijk vindbaar vanwege de dynamiek van de zeebodem en daardoor ook nagenoeg niet te bergen. Het effect van verder zoeken en opruimen is zeer beperkt, en vergt onevenredig veel (milieubelastende) inspanning en kosten.
Na het incident met de MSC ZOE is verder een verkenning uitgevoerd van de ecologische effecten op de lange termijn. De resultaten laten zien dat er geen significante negatieve effecten zijn van de onderzochte microplastics op de (bodem)ecologie van de Waddenzee en Noordzee.
Indien er toch ladingresten van de MSC ZOE worden teruggevonden of aanspoelen op stranden, zijn er in de overeenkomst met de reder afspraken gemaakt over financiële bijdragen aan eventuele toekomstige opruimingen. Zie daarvoor het antwoord bij vraag 5.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de zogenaamde Master Target List, een lijst waardoor het opruimen van dit afval gerichter kan, jarenlang achter te houden?
De Master Target List is eigendom van MSC, de reder, en was bestemd om onder toezicht van Rijkswaterstaat doelgericht de bergingswerkzaamheden te kunnen verrichten. MSC weigerde de Master Target List ter beschikking te stellen aan anderen dan Rijkswaterstaat. MSC heeft daarvoor geen redenen aangevoerd.
Op de bodem van de Noordzee bevindt zich maritiem erfgoed zoals scheepswrakken. Bij de bergingsoperatie is de zeebodem gescand en daarbij zijn mogelijke locaties van erfgoed in beeld gekomen. Het openbaar maken ervan zou mogelijk kunnen leiden tot roof van cultureel erfgoed. De weigering van MSC om de Master Target List met derden te delen had om deze reden de steun van Rijkswaterstaat.
In juni 2023 is bij Rijkswaterstaat een verzoek op grond van de Wet open overheid ingediend waarin om openbaarmaking van de Master Target List wordt gevraagd. Dat resulteerde in de publicatie van de Master Target List en andere informatie op 21 december 2023, waarbij locatiegegevens slechts gedeeltelijk werden vrijgegeven vanwege erfgoedbelangen. Eventuele vertrouwelijkheid van bedrijfsgegevens heeft in dat besluit geen rol gespeeld. Naar aanleiding van een bezwaarschriftprocedure is komen vast te staan dat de Wet open overheid in dit geval geen grond biedt voor weigering vanwege erfgoedbelangen.
Heeft u in de afgelopen jaren de rederij van de MSC Zoe verzocht om de lijst openbaar te maken? Zo ja, welke inzet heeft u hierin getoond? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welke vertrouwelijke bedrijfsgegevens in het geding zouden zijn nu de plekken waar afval is gevonden bekend zijn? Weegt dit volgens u op tegen de milieuschade die is ontstaan en voortduurt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het feit dat deze gegevens altijd bekend zijn geweest zich tot de keuze om het resterende afval tot zwerfvuil te verklaren en de inspanningsverplichting aan de rederij van de MSC Zoe te beëindigen?
Zoals eerder ook mondeling toegelicht bij het CD Maritiem op 8 februari 2024, is het niet zo dat de ladingrestanten van de MSC Zoe tot zwerfafval zijn verklaard. In de praktijk blijkt echter dat het opsporen en bergen van dit afval niet zinvol is. Bij het beëindigen van de bergingsoperatie is vastgesteld dat de verhouding tussen de (milieu)lasten en de verwachte opbrengst ongunstig zou zijn.
De Master Target List is een belangrijk hulpmiddel geweest om in 2019 ladingresten van de MSC ZOE te kunnen bergen. De Master Target List geeft echter géén inzicht de locatie van de circa 800 ton lading van de MSC ZOE die nooit werd teruggevonden. Dit wordt hieronder toegelicht.
Na de ramp is in 2019 uitvoerig de zeebodem van een groot gebied (3.000 vierkante km – equivalent van de Provincie Utrecht) gescand. Dit leidde tot identificatie van ongeveer 6.000 mogelijke objecten of delen van objecten («targets») op de Nederlandse en Duitse Noordzee. Dat er veel targets werden gevonden was te verwachten aangezien dit deel van de Noordzee al eeuwenlang wordt gebruikt voor scheepvaart en visserij. De 6.000 targets zijn vastgelegd op de Master Target List. Een derde van deze targets bleek van de MSC ZOE afkomstig en deze zijn vervolgens geborgen. De rest bestond uit een brede groep van mogelijkheden, zoals verloren visnetten, scheepswrakken, verloren ankers en ankerkettingen, objecten die van nature voorkomende zoals stenen, of bleken toch geen object te zijn maar afwijkende, natuurlijke, vormen van de zeebodem. Deze zaken bevinden zich naar verwachting nog steeds op de zeebodem maar het zijn, voor zover dat kan worden nagegaan, dus géén ladingrestanten van de MSC ZOE.
Vanwege de lading van de MSC ZOE die niet kon worden teruggevonden zijn er in de overeenkomst die bij de beëindiging van de bergingsoperatie met MSC is gesloten afspraken gemaakt over financiële bijdragen aan het Fishing for Litter programma, aan eventuele toekomstige bergingen op zee en voor het opruimen van MSC ZOE-lading die alsnog op de stranden zou kunnen aanspoelen. Rijkswaterstaat heeft uit deze gelden in 2023 een financiële bijdrage gedaan van € 70.000 aan project CleanupXL van de Waddenvereniging. Ook is een grootscheepse schoonmaakactie van plastic korrels op Terschelling uit deze gelden betaald. Over besteding van het resterende budget zal Rijkswaterstaat in overleg treden met de Waddengemeenten.
Deelt u de mening dat het resterende afval alsnog moet wordengeborgd?
Afval hoort niet in zee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is na het incident met MSC ZOE is zo veel als mogelijk opgeruimd. De bergingsactiviteiten van de ramp met MSC ZOE zijn daarmee afgerond.
Ook de komende jaren zal het Fishing For Litter (FFL) project ondersteund worden. Daarmee wordt afval ingezameld dat tijdens vissen in netten terecht komt waaronder ook resterend afval dat mogelijk van de MSC ZOE afkomstig is en waardoor de Noordzeebodem schoner wordt.
Welke ruimte geeft de openbaarmaking van deze Master Target List en deze publicatieplicht tot het verplichten van de reder om het afval alsnog te bergen?
De afwikkeling en bergingsactiviteiten van de ramp met MSC zijn definitief afgerond. De reder heeft aan zijn verplichtingen voldaan en kan niet tot verdere berging worden verplicht. De Kamer is hier over geïnformeerd2.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn de objecten(delen) op de Master Target List die niet al in 2019 werden geborgen niet afkomstig van de MSC ZOE. Het gaat hooguit gedeeltelijk om afval, zoals resten van visnetten, maar bijvoorbeeld ook om stenen. Verder is het waarschijnlijk dat vijf jaar na dato objecten zijn verplaatst of dieper onder het zand zijn geraakt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 en vraag 5, zou verder zoeken naar afval en het bergen ervan veel inspanning vragen maar weinig opleveren.
Komende jaren zal ondersteuning worden gegeven aan het project Fishing For Litter (FFL), waarmee afval wordt ingezameld dat tijdens vissen in netten terecht komt, waaronder ook afval dat mogelijk van de MSC ZOE afkomstig is. Mitigatie van CO2-uitstoot is daarbij niet aan de orde.
Kunt u toezeggen dit afval alsnog te bergen? Zo ja, op welke manier en met welke middelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een resultaatverplichting toezeggen om deze hoeveelheden afval, zoals ook inzichtelijk op de Master Target List, alsnog te bergen?
Zie antwoord vraag 7.
Welke mitigerende maatregelen kunnen hierbij genomen worden om de CO2-uitstoot van de bergingsoperatie te verkleinen?
Zie antwoord vraag 7.
Compensatie van gedupeerden die eigen geld hebben moeten inleggen voor de versterking of sloop-nieuwbouw van hun woning |
|
Julian Bushoff (PvdA), Sandra Beckerman |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Herkent u dat bewoners die eigen geld hebben moeten inzetten voor de versterking of sloop-nieuwbouw van hun woning nog steeds in onzekerheid zitten terwijl hen schadelosstelling is beloofd?
Het is mij bekend dat er bewoners zijn die een melding hebben gemaakt dat zij eigen geld hebben moeten inzetten voor de versterking of sloop-nieuwbouw van hun huis.
Op 6 juli 2023 is de motie-Beckerman/Nijboer (Kamerstuk 33 529, nr. 1154) aangenomen over het schadeloos stellen van bewoners die eigen geld hebben moeten inzetten schadeloos te stellen alsmede een meldpunt openen voor deze groep gedupeerden, welke stappen zijn reeds gezet om deze motie uit te voeren?
In oktober 2023 is door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) een meldpunt geopend waar bewoners zich kunnen melden die menen dat zij eigen geld hebben moeten inzetten voor noodzakelijke versterkingsmaatregelen of kosten die daar direct uit voortkomen. De NCG heeft vervolgens een proces ingericht om de meldingen in behandeling te nemen. De individuele beoordeling van de eerste meldingen is reeds afgerond. Deze bewoners worden nog deze maand geïnformeerd.
Hoeveel meldingen zijn er binnengekomen bij het door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) ingestelde meldpunt voor gedupeerden? Om welke bedrag gaat het in totaal en om welke bedragen per gedupeerde?
In de periode van 1 oktober 2023 tot en met 15 mei 2024 zijn er 186 meldingen binnen gekomen via het meldpunt. In totaal gaat het om een bedrag van ruim elf miljoen euro. De meldingen variëren qua bedrag van enkele honderden tot duizenden euro’s.
Tijdens het meest recente commissiedebat Mijnbouw/Groningen heeft u toegezegd dat gedupeerden die zich gemeld hebben «in het begin van het tweede kwartaal uitsluitsel zouden moeten kunnen geven»? Is dit uitsluitsel reeds te geven?
Met de inhoudelijke behandeling van de meldingen is de NCG gestart. De individuele beoordeling van de eerste meldingen is reeds afgerond en deze bewoners worden nog deze maand geïnformeerd. Dit vraagt voor de meldingen van bewoners die deel uitmaken van Batch 1588 echter meer tijd. De afwijkende systematiek binnen Batch 1588 leidt ertoe dat behandeling van deze meldingen, anders dan voor reguliere meldingen, afhankelijk is van informatie-uitwisseling tussen gemeenten en NCG. Ik heb de NCG gevraagd gezamenlijk met de gemeenten de uitvoering van deze meldingen ter hand te nemen. Bewoners ontvangen uitsluitsel per besluitbrief over hun melding. De daadwerkelijke uitbetaling van de zelfgemaakte kosten vindt plaats binnen een aantal werkdagen na toezending van het besluit.
Wat betekent het dat de gedupeerden uitsluitsel krijgen? Wordt ook direct tot compensatie overgegaan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wanneer zullen alle gedupeerden die zich reeds hebben gemeld gecompenseerd worden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wie gaat de compensatie uitbetalen voor Batch 1588? Het NCG of de gemeenten? Waarom is deze keuze gemaakt?
De uitvoering van de versterking vindt binnen de Batch 1588 plaats, waar de gemeenten over gaan. Naar aanleiding van de meldingen heb ik de NCG gevraagd deze af te handelen. Dit gebeurt in samenwerking met de gemeenten. Hier is voor gekozen om het proces eenduidig te stroomlijnen en bewoners op korte termijn duidelijkheid te kunnen bieden ten aanzien van hun melding. Door de afwijkende systematiek van Batch 1588, zal de afhandeling van deze meldingen mogelijk langer duren.
Hoe wordt deze compensatie vormgegeven? Krijgen gedupeerden de compensatie rechtstreeks op hun rekening gestort? Hoe wordt voorkomen dat gedupeerden weer in een bureaucratisch proces terecht komen? Hoe wordt voorkomen dat deze compensatie op welke manier dan ook belast wordt of gezien wordt als inkomen of vermogen voor toeslagen en gemeentelijke belastingen?
Bewoners worden schriftelijk, via een besluitbrief, geïnformeerd over de afhandeling van hun melding. In het geval dat de bewoner kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, zal de daadwerkelijke uitbetaling van de gemaakte kosten binnen een aantal werkdagen na toezending van het besluit plaatsvinden. De bewoner ontvangt de vergoeding rechtstreeks op de rekening. Indien de bewoner ten gevolge van een vergoeding belast wordt of dit gevolgen heeft voor toeslagen, krijgt de bewoner de nadelige financiële gevolgen vergoed door de NCG. Deze vergoeding wordt achteraf, op basis van een claim van de bewoner, uitgekeerd. Over de wijze waarop wordt omgegaan met fiscale gevolgschade wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd.
Herkent u dat bewoners uit Batch 1588 nu soms te horen krijgen zich bij de NCG te melden en soms dat ze zich bij hun gemeente moeten melden? Herkent u dat gedupeerden hierdoor het gevoel krijgen weer van het kastje naar de muur gestuurd te worden? Waar komt deze verwarring vandaan?
Ja, ik herken deze signalen. Ik begrijp goed dat deze bewoners het gevoel hebben dat ze van het kastje naar de muur worden gestuurd. Deze verwarring is ontstaan doordat de uitvoering van de versterking binnen de Batch 1588 plaats vindt, waar de gemeenten over gaan. Om deze onduidelijkheid weg te nemen handelt één partij de meldingen af, in dit geval de NCG. Dit gebeurt echter wel in samenwerking met de gemeenten. Bewoners uit Batch 1588 zullen hier op korte termijn over worden ingelicht.
Zijn alle betrokken gemeenten goed op de hoogte van wat er van hen wel en niet verwacht wordt?
Zie het antwoord op vraag 7 en 9.
Klopt het dat een deel van de gedupeerden die hun verhaal gedeeld hebben bij een bezoek van de Staatssecretaris aan Delfzijl op 18 november een brief hebben gehad en een deel niet?
Ja, dit klopt. Zoals toegezegd in de Kamer ben ik op 18 november jl. in gesprek gegaan met bewoners uit Delfzijl. Tijdens dit bezoek hebben bewoners hun verhaal gedeeld en tevens schriftelijk overhandigd. Alle bewoners die hun contactgegevens hebben achtergelaten, hebben naar aanleiding van het delen van hun verhaal een brief ontvangen over het meldpunt. Aan bewoners die geen contactgegevens hebben achtergelaten, is geen brief naar verstuurd.
Waar kunnen gedupeerden met klachten over deze regeling terecht?
Wanneer een bewoner niet tevreden is over de dienstverlening van de NCG kan diegene een klacht indienen. De bewoner kan bij de NCG een klachtformulier invullen, telefonisch contact opnemen of een brief sturen. Een onafhankelijke klachtbehandelaar of een medewerker van de NCG onderzoekt deze klacht.
Is het meldpunt van de NCG voldoende bekend bij gedupeerden? Zo nee, welke stappen wil de regering zetten om te zorgen dat de bekendheid wordt vergroot?
Over de opening van het meldpunt zijn bewoners onder meer geïnformeerd via de website van de NCG en via sociale media. Daarnaast is via regionale mediakanalen aandacht besteed aan de opening van het meldpunt, onder andere via RTV Noord en Oog TV. Bewoners zijn hiermee voldoende geïnformeerd. Om verdere verwarring te voorkomen over wie de meldingen afhandelt, wordt aanvullend gecommuniceerd dat de NCG verantwoordelijk is over het behandelen van de meldingen.
Hoge energieprijzen voor de industrie |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Stroom voor zware industrie in Nederland veel duurder dan bij de buren»?1
Ja.
Wat zijn de vijf belangrijkste factoren voor de zware industrie om zich ergens te vestigen, naast energieprijzen? In hoeverre speelt het ecosysteem van toeleveranciers rondom de zware industrie een cruciale rol?
PwC heeft onlangs een rapport uitgebracht over de concurrentiepositie van de basisindustrie: «The future of energy-intensive industry in Northwestern Europe: a balancing act».2 Daarin wijzen de onderzoekers naast energieprijzen – die in Noordwest-Europa (nu en ook op langere termijn) hoger zullen liggen dan in andere delen van de wereld met goedkoper aardgas, of meer zon en wind – op een aantal andere vestigingsplaatsfactoren.
Ten eerste is dat de reeds aanwezige infrastructuur, met name het netwerk van havens, opslagterminals en verbindingen daartussen met buisleidingen en hoogspanningsleidingen. Chemiebedrijven kunnen hieruit concurrentievoordeel halen door snelle, betrouwbare leveringen van (rest)producten aan klanten en aan elkaar. Mede hierdoor kent Nederland concentratie van zware industrie in clusters.
Ten tweede is de aanwezigheid van een goed opgeleide beroepsbevolking een gunstige factor. Ten derde wijst PwC op kansen door het snel doorlopen van leercurves; het goedkoper maken van technische innovaties door herhaling en opschaling. Hiervoor is belangrijk dat bedrijven gemakkelijk kunnen samenwerken met goed gefinancierde publieke kennisinstellingen zoals universiteiten, TNO, de hightech maakindustrie en zakelijke dienstverleners. Ten vierde spelen kapitaalkosten een belangrijke rol bij grote investeringen, waarvoor macro-economische stabiliteit en een goed ontwikkelde kapitaalmarkt van belang zijn. Daar waar leereffecten zich nog moeten manifesteren vraagt dit om ondersteuning met subsidies. Tot slot zijn beslissingen over grote investeringen gebaat bij zo min mogelijk onzekerheid en daarmee bij een stabiel overheidsbeleid.
Dit neemt niet weg dat een gelijk speelveld op het gebied van energiekosten een belangrijke factor is en blijft in het aantrekken en behouden van industrie. We zien dat er op dit moment sprake is van een concurrentienadeel op elektriciteitskosten ten opzichte van buurlanden. Dit is een zorgelijke ontwikkeling met het oog op de toekomst, omdat de gehele energie-intensieve industrie de komende jaren moet verduurzamen om de klimaatdoelen te halen en dit grotendeels gepaard gaat met elektrificatie.
Hoe scoort Nederland in vergelijking met andere landen op die factoren, en dan vooral in vergelijking met onze buurlanden?
Er zijn alleen algemene ranglijsten beschikbaar voor verschillen in concurrentiekracht tussen landen, die EZK volgt als onderdeel van de monitoring van het Bedrijvenbeleid.3 Daarbinnen wegen enkele van bovengenoemde factoren mee in de totaalscore, maar niet energieprijzen. Nederland scoort op de meegewogen onderdelen bovenin de ranglijsten.
Welke sectoren zitten in de financiële problemen doordat de energieprijzen in Nederland hoger zijn dan in de omringende landen? Waar blijkt dat uit? Zijn er naast Nyrstar geluiden van bedrijven die de productie om deze reden stil leggen?
Bij besluiten tot stillegging of sluiting van fabrieken spelen doorgaans vele verschillende factoren, waarvan de energieprijzen er één is. Er zijn meerdere sectoren waarin Nederlandse elektriciteits-intensieve bedrijven het financieel zwaar hebben. Eind 2022 waren hoge elektriciteitskosten één van de redenen voor het faillissement van Aluminiumproducent Aldel. Zinkproducent Nyrstar heeft in januari dit jaar inderdaad zijn Nederlandse vestiging (Budel) stilgelegd terwijl de productie bij Nyrstar’s filialen in België, Duitsland en Frankrijk op peil bleef. Het bedrijf heeft inmiddels aangekondigd de productie weer te herstarten. Uit de speelveldtoets die het Ministerie van EZK jaarlijks laat uitvoeren blijkt daarnaast, op basis van bedrijfsspecifieke casestudies, dat ook de papier- en keramieksector last hebben van hoge elektriciteitskosten ten opzichte van hun concurrenten in buurlanden.
Om het concurrentienadeel van de industrie te verminderen en het gelijk speelveld te verbeteren, is bij de voorjaarsbesluitvorming besloten om de regeling waarmee bedrijven compensatie kunnen krijgen voor hun indirecte ETS kosten (IKC-ETS) met één jaar te verlengen, vooruitlopend op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur, dat moet leiden tot concrete beleidsopties die bijdragen aan onze concurrentiepositie en de betaalbaarheid (zie ook het antwoord op vraag 6).
Deelt u de mening dat er strenge voorwaarden verbonden moeten worden aan eventuele steun aan een bedrijf of een sector? Voorwaarden zoals goede arbeidsvoorwaarden, in lijn met de benodigde CO2-reductie en binnen de beschikbare milieugebruikersruimte?
Ik ben van mening dat er duidelijke voorwaarden verbonden moeten worden aan eventuele steun aan een bedrijf of een sector om te verduurzamen. Hierbij geldt dat er een breed instrumentarium beschikbaar is, zoals bijvoorbeeld de SDE++. Een bedrijf / project moet altijd voldoen aan de geldende criteria van het desbetreffende instrument. In alle gevallen wordt per project een zorgvuldige afweging gemaakt van de beoogde opbrengsten van de projecten en de noodzakelijke randvoorwaarden om deze technisch, financieel en juridisch te realiseren. Ten aanzien van alle overige aspecten die de onderneming en haar bedrijfsvoering aangaan, bijvoorbeeld op het gebied van goede arbeidsvoorwaarden, dient de onderneming zich aan de wet te houden. Daar wordt ook door de bevoegde instanties toezicht op gehouden.
Bent u bereid te onderzoeken of, indien nodig, bedrijven of sectoren op een andere manier geholpen kunnen worden dan door het compenseren van hogere energielasten zodat de prikkel om energie te besparen en te verduurzamen aanwezig blijft? Zo ja, welke opties ziet u (bijvoorbeeld het verlagen van de lasten op arbeid)?
Op het gebied van elektriciteitskosten heeft het kabinet reeds besloten tot een aantal maatregelen die moeten bijdragen aan de vermindering van het ontstane concurrentienadeel voor de industrie, zoals dat wordt beschreven in het FD artikel. Deze maatregelen nemen de prikkel tot verduurzaming en energiebesparing niet weg.
Allereerst is in de voorjaarsbesluitvorming 2024 besloten om 186 miljoen euro beschikbaar te maken voor de Compensatie Energie-intensieve Industrie (CEI) regeling voor 2024. Hiermee kan op korte termijn ingegrepen worden en kunnen bedrijven in elektriciteits-intensieve sectoren met een hoog weglekrisico een tegemoetkoming krijgen voor hun indirecte ETS kosten (IKC-ETS), net zoals hun concurrenten in buurlanden dit krijgen. Nederland heeft eerder al toestemming gekregen van de Europese Commissie (EC) om middels deze Europese regeling een gelijk speelveld binnen Europa te borgen. We zetten in op een snelle openstelling en uitkering.
Daarnaast start in mei een IBO naar de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur. Het doel van dit onderzoek is om meer inzicht in en grip te krijgen op de omvang van de investeringen in de elektriciteitsinfrastructuur tot 2040, en de bekostiging en financiering ervan. Dit IBO moet leiden tot concrete beleidsopties, die bijdragen aan onze concurrentiepositie en de betaalbaarheid.
Tot slot zet ik mij samen met de Minister voor Klimaat en Energie binnen de EU in voor een gelijk speelveld en verdere harmonisatie van de methodologie van netwerktarieven. Hierover hebben wij twee non-papers gedeeld.4
Behalve maatregelen op het gebied van elektriciteitskosten, nemen we ook maatregelen die bijvoorbeeld specifiek gericht zijn op de besparing van energie. In het pakket aanvullend Klimaatbeleid van april 2023 is aangekondigd dat de energiebesparingsplicht wordt aangescherpt door deze vanaf 2027 te laten gelden voor investeringen met een terugverdientijd van zeven jaar of minder (op dit moment is dit voor vijf jaar of minder).5 Hiervoor is in het klimaatfonds € 150 mln gereserveerd. Dit wordt nader uitgewerkt en is gekoppeld aan de voorwaarde van voldoende voortgang ten aanzien van de aanscherping van de energiebesparingsplicht.
Ziet u mogelijkheden om de zware industrie te ondersteunen tegen de oneigenlijke concurrentie uit het buitenland zonder mee te gaan in the race to the bottom van energiesubsidies?
Zie het antwoord op vraag 6 voor de maatregelen die ik neem om de concurrentiepositie van de elektriciteits-intensieve industrie te verbeteren.
Zou u deze vragen zo snel mogelijk kunnen beantwoorden, in ieder geval ruim voor 15 mei 2024?
Ja.
Het bericht 'Alarm om nieuwe criminele truc met deepfake: ’Hackers kopiëren je gezicht en plunderen je bankrekening’' |
|
Henk de Vree (PVV) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Alarm om nieuwe criminele truc met deepfake: «Hackers kopiëren je gezicht en plunderen je bankrekening»»?1
Ja.
Hoe ziet de Minister erop toe dat rekeninghouders beschermd worden tegen hackers die gebruik maken van AI?
Vooropgesteld, het in het artikel beschreven incident met gezichtsherkenning deed zich niet voor in Europa of bij een Nederlandse bank. Om misbruik van identificatiemethoden door hackers te voorkomen nemen banken verschillende (technische) veiligheidsmaatregelen, zo ook bij gezichtsherkenning. Daarmee waarborgen de banken dat consumenten veilig en betrouwbaar mobiel kunnen bankieren. Dat laat onverlet dat Artificial Intelligence (AI) een actuele ontwikkeling is die mogelijk ook misbruikt kan worden door criminelen. Om dit te voorkomen en om in zijn algemeenheid het betalingsverkeer veilig te houden spreek ik in de werkgroep Veiligheid van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) voortdurend met vertegenwoordigers van verschillende stakeholders zoals banken, betaalinstellingen, consumentenorganisaties, politie, OM en De Nederlandsche Bank. In het MOB volgen we de technologische ontwikkelingen en nieuwe fraudevormen, zodat telkens adequate veiligheidsmaatregelen getroffen kunnen worden.
Het gebruik van onnodig geweld tegen vreedzame klimaatdemonstranten |
|
Christine Teunissen (PvdD), Ines Kostić (PvdD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat op zaterdag 6 april jl. bij een vreedzame klimaatdemonstratie de elleboog van een demonstrant is gebroken door een poltieagent?1 Zo ja, vindt u dit optreden tegen vreedzame demonstranten proportioneel?
Klopt het dat bij dezelfde demonstratie een vrouwelijke demonstrant bij haar borst is vastgepakt door een agent en dat een andere agent opmerkte «dat vind je vast wel lekker»?2 Zo ja, wat vindt u van het op deze wijze betasten van een vrouwelijke demonstrant, alsmede van het maken van een opmerking tegen deze demonstrant? Heeft de politie hier volgens u correct gehandeld?
Bent u ervan op de hoogte dat meerdere demonstranten melden dat de politie onnodig veel geweld heeft gebruikt bij de demonstratie, zoals een demonstrant die meldt dat ondanks dat hij zou hebben aangegeven mee te willen lopen met de agent, met beide handen door die agent bij de keel is gegrepen, hem de keel is afgeknepen en de demonstrant met de handen nog op de keel omhoog is getrokken en het publiek in is geduwd?3 Wat is uw reactie op deze signalen? In hoeverre past het optreden van de politie tijdens deze demonstratie volgens u binnen de wettelijke kaders van het demonstratierecht en mensenrechtenverdragen?
In welke situaties exact is het bovengenoemde handelen van de politie proportioneel en geoorloofd? Wanneer mag een agent een demonstrant bij de keel grijpen en zijn keel afknijpen?
Bent u ervan op de hoogte dat de Nederlandse Vereniging voor Journalisten het optreden van de politie jegens journalisten tijdens de genoemde demonstratie heeft veroordeeld wegens het onmogelijk maken van journalisitiek werk?4 Wat vindt u ervan dat de politie volgens aanwezige journalisten het journalistieke werk onmogelijk heeft gemaakt?
Bent u bekend met het rapport «State repression of environmental protest and civil disobedience: a major threat to human rights and democracy» van Michel Forst, speciaal rapporteur van de Verenige Naties (VN), dat op 28 februari jl. gepubliceerd is5?
Hoe reflecteert u op de conclusie van dit rapport dat de repressie waar vreedzame klimaat- en milieuactivisten op dit moment mee te maken hebben in Europa, inclusief in Nederland, een grote bedreiging vormt voor de democratie en mensenrechten?
Bent u het eens met de constatering van de speciaal rapporteur dat de ecologische noodsituatie waarmee we collectief worden geconfronteerd niet kan worden aangepakt als degenen die vreedzaam alarm slaan en actie eisen, daarvoor worden gecriminaliseerd? Zo nee, waar baseert u dit op?
Kunt u bevestigen dat de overheid de plicht heeft om het recht op elke vorm van vreedzaam demonstreren, inclusief burgerlijke ongehoorzaamheid, te respecteren én te beschermen, ongeacht de eventuele tijdelijke overlast of het ongemak die deze demonstraties kunnen veroorzaken? Zo nee, hoe ziet u dit dan?
Kunt u bevestigen dat internationale en Europese verdragen de overheid verplichten de uitoefening van fundamentele rechten tijdens dergelijke acties maximaal te faciliteren en te beschermen, in plaats van deze te beperken of te onderdrukken? Hoe rijmt u dit met het politie-optreden tegen klimaatdemonstranten van de afgelopen jaren?
Deelt u de mening dat vreedzame klimaatbewegingen op geen enkele wijze neergezet kunnen worden als een criminele organisaties? Zo nee, waarom niet?
Hoe verenigt u het optreden van politie en justitie tegen klimaatdemonstranten met Artikel 3, lid 8, van het Verdrag van Aarhus, welke een een juridisch bindende verplichting oplegt aan landen die partij zijn bij het Verdrag om ervoor te zorgen dat personen die hun rechten uit hoofde van het Verdrag uitoefenen, niet worden gestraft, vervolgd of lastig gevallen?
Ben u het met de speciaal rapporteur van de VN eens dat door klimaat- en milieuactivisten zowel in de politiek als in verschillende media continu in een kwaad daglicht te stellen, een giftig debat kan ontstaan dat het functioneren van de democratie kan schaden en kan aanzetten tot steeds verdergaande repressie van vreedzame demonstranten? Zo nee, op welk onderzoek berust uw mening hierover?
Realiseert u zich dat u ook bijdraagt aan steeds verdere polarisatie door het te hebben over «illegale acties», «misbruik van het demonstratierecht» en een «verdienmodel»? Zo ja, waarom gebruikt u deze termen dan toch? Zo nee, kunt u toezeggen te stoppen met het gebruiken van deze termen in het debat over klimaatdemonstranten?
Kunt u aangeven hoe vaak de volgende overtredingen zijn geconstateerd gedurende de afgelopen 24 maanden bij resp. de blokkades van de A12 door Extincion Rebellion en de boerenprotesten; gebruik van geweld tegen politie of omstanders, brandstichting, verbranden van giftige materialen zoals asbest, storten van vuil of puin, intimidatie van bestuurders en afsteken van vuurwerk? Wilt u elk van deze onderwerpen afzonderlijk beantwoorden, zowel voor de snelwegblokkades van Extinction Rebellion als voor de boerenprotesten?
Deelt u de mening dat er een wezenlijk verschil is tussen de vreedzame en geweldloze demonstraties van Extinction Rebellion en de boerenprotesten in Nederland en Brussel waarbij puin op de wegen werd gestort, bestuurders werden geïntimideerd, hooibalen in brand werden gestoken, illegaal vuurwerk werd afgestoken en zelfs asbest werd verbrand? Zo nee, waarom niet?
Waarom kiest u ervoor om in uw beantwoording van mondelinge vragen protesten en in het nieuwsbericht, dat u op 7 februari jl naar buiten bracht naar naar aanleiding van een overleg tussen u, de politie en het Openbaar Ministerie (OM) over boerenprotesten, blokkades door Extinction Rebellion en andere protesten6, twee groepen demonstranten, die qua opzet en aard totaal van elkaar verschillen, op één hoop te gooien?
Kunt u bevestigen dat in algemene zin een demonstratie alleen door het demonstratierecht beschermd wordt indien de demonstratie vreedzaam is? Geldt in algemene zin ook dat bij een gewelddadig protest geen sprake is van een door het demonstratierecht beschermde demonstratie, maar van een misdrijf tegen de openbare orde zoals bedoeld in Artikel 141 Wetboek van Strafrecht?
Het hiervoor genoemde nieuwsbericht over boerenprotesten, demonstraties van XR en «protesten waarbij verwerpelijke leuzen worden gescandeerd» opent met de zin «De maat is vol: dit is geen demonstreren, dit zijn geen protesten, dit zijn illegale acties of zelfs het plegen van misdrijven», welke grondslag gebruikt u of uw ministerie om hier te beoordelen of hier (i) sprake is van demonstreren of protesteren, (ii) sprake is van illegale acties en (iii) sprake is van het plegen van misdrijven? Graag elk onderdeel individueel beantwoorden.
Hoe rijmt u uw opmerking in dit nieuwsbericht, welke ook betrekking heeft op demonstraties van XR, met het feit dat het Europees Hof van de Rechten van de Mens vreedzame, tijdelijke verkeersblokkades heeft aangemerkt als een vorm van demonstreren, waarbij voor de overheid de plicht voorop staat om uitoefening van het demonstratierecht mogelijk te maken?
Hoe gaat u de vijf oproepen tot actie uit het rapport van de speciaal rapporteur omzetten in beleid?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de verantwoordelijke partijen (OM, burgemeesters, politie, etc.) per direct in lijn met internationale mensenrechtenverdragen gaan acteren?
De noodzaak tot verplichte leeftijdscontrole bij BNPL-diensten |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Steven van Weyenberg (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Minderjarigen gebruiken op grote schaal «koop-nu-betaal-later»»?1
Deelt u de zorgen over het feit dat in 2023 bijna 600.000 keer een minderjarige een aankoop heeft gedaan via een Buy Now, Pay Later (BNPL)-dienst?
Welke barrières zijn er op dit moment om minderjarigen ervan te weerhouden te kopen via BNPL-diensten?
Welke additionele barrières gaan gelden wanneer BNPL-diensten onder de Europese Richtlijn consumentenkrediet2 gaan vallen?
Klopt het dat de richtlijn geen harde eisen voor leeftijdscontrole bevat?
Gezien het kabinet heeft aangegeven dat het leeftijdscontrole verplicht wil maken bij elke gebruiker, welke maatregelen gaat het kabinet concreet nemen? Welke maatregelen worden concreet genomen vooruitlopend op de richtlijn?
Deelt u, zoals omschreven in de aangenomen motie De Kort c.s., dat identiteitscontrole via iDIN een effectief middel is om de leeftijd van consumenten te controleren?3 Welke mogelijkheden ziet u om dit te realiseren?
Welke sancties zijn er voor BNPL-aanbieders wanneer zij blijvend onvoldoende doen om minderjarigen te weren? Ziet het kabinet mogelijkheden en noodzaak tot sancties, gezien de eigen constatering van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen dat BNPL-bedrijven «hardleers» zijn wat betreft het aanbieden van hun diensten aan minderjarigen?4
Bent u van mening dat het verwarrend is voor mensen dat geadverteerd wordt met termen als «gratis» en «0% rente», terwijl er vervolgens hoge aanmaningskosten worden gerekend?
Hoe kijkt u aan tegen het idee om BNPL-diensten te verplichten transparant te zijn over hun verdienmodel? Wordt dit naar uw mening voldoende gereguleerd in de richtlijn? Welke additionele maatregelen neemt het kabinet, zowel vooruitlopend op de richtlijn als bovenop de eisen uit de richtlijn?
Klopt het dat lidstaten ervoor kunnen kiezen dat kredietaanbieders van kredieten onder de 200 euro bepaalde reclamevoorschriften niet na hoeven te leven? Constateert u dat ook kleine bedragen bij BNPL-diensten door oplopende incassodiensten voor grote problemen kunnen zorgen, juist voor minderjarigen en kwetsbare groepen? Kunt u toezeggen dat u BNPL-diensten niet uitzondert van reclamevoorschriften voor aankopen onder een bepaald bedrag?
Welke mogelijkheden ziet het kabinet om hoge incasso- en aanmaningskosten waardoor kleine schulden bij BNPL-diensten razendsnel oplopen te maximeren, zowel binnen als buiten de richtlijn?
Deelt u de zorg dat het gebruik van BNPL-diensten in fysieke winkels kopen op afbetaling verder normaliseert? Overweegt u om BNPL in fysieke winkels te verbieden?
Constateert u dat BNPL-diensten kopen op afbetaling zeer laagdrempelig maken en dat zo het risico bestaat dat schuldengewenning optreedt? Bent u van mening dat een plicht om een deel van het aankoopbedrag vooraf te voldoen kan helpen bij een meer bewuste omgang met kopen op krediet? Welke mogelijkheden ziet u hiertoe?
Kunt u aangeven welke andere problemen wel en welke problemen niet worden opgelost wanneer BNPL-diensten onder de richtlijn vallen? Welke additionele maatregelen zijn nodig bovenop de richtlijn om de problemen met BNPL-diensten op te lossen? Kunt u hierbij in ieder geval een uiteenzetting geven op het gebied van schuldengewenning, BNPL in fysieke winkels, leeftijdscontroles, hoge incassokosten, misleidend adverteren en transparantie over het verdienmodel?
Op welke termijn stuurt u een voorstel voor strengere regulering van BNPL-diensten naar de Tweede Kamer waarin in ieder geval regulering van leeftijdscontroles op basis van iDIN-identificatie is opgenomen, conform de motie De Kort c.s.?5