Het benoemen van een “burgerlid” in een commissie van een gemeenteraad |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Eindelijk benoemd»?1
Ja.
Welke wet- en regelgeving geldt er ten aanzien van de benoemingsvereisten voor een burgerlid van een raadscommissie?
Artikel 82 van de Gemeentewet bepaalt dat de raad raadscommissies kan instellen ter voorbereiding van de besluitvorming van de raad en het voeren van overleg met het college of de burgemeester. Daarbij is aan de raad opgedragen om voor zover raadsleden benoemd worden, te zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de in de raad vertegenwoordigde groeperingen. De Gemeentewet bevat geen benoemingsvereisten ten aanzien van niet-raadsleden.
Het is een autonome bevoegdheid van de raad om bij verordening al dan niet benoemingsvereisten te formuleren voor niet-raadsleden. In de praktijk komt het voor dat gemeenteraden voor het commissielidmaatschap van niet-raadsleden dezelfde benoemingsvereisten stellen als de wetgever doet aan het raadslidmaatschap, waaronder het vereiste van ingezetenschap en het bereikt hebben van de leeftijd van 18 jaar (artikel 10 van de Gemeentewet). Ook wordt in sommige gemeenten als vereiste gesteld dat betrokkene bij de laatstgehouden gemeenteraadsverkiezingen op een van de kandidatenlijsten moet hebben gestaan. Dit staat gemeenteraden vrij. De burgemeester heeft in dezen geen specifieke taak of bevoegdheid.
Kunnen er belemmeringen zijn voor de benoeming van een burgerlid van een raadscommissie als die aan de formele eisen uit wet- en regelgeving voldoet? Zo ja, welke belemmeringen?
Benoeming van personen kan plaatsvinden bij acclamatie of door middel van stemming. Vindt benoeming plaats door middel van stemming, dan bepaalt artikel 31 van de Gemeentewet dat de stemming geheim – en dus schriftelijk – is. Een stemming impliceert de mogelijkheid tegen de benoeming van betrokkene te stemmen. Dit kan ertoe leiden dat de kandidaat ondanks het voldoen aan de in de lokale verordening gestelde eisen, niet wordt benoemd. Het al dan niet houden van een stemming in relatie tot het bepaalde in de eigen verordening is een lokaal-autonome keuze; het is de raad die gaat over de benoeming van raadscommissieleden.
Ten aanzien van vernietiging door de Kroon is op grond van het wettelijk kader2 en het Beleidskader schorsing en vernietiging3 van belang of aan de betreffende beslissing een rechtsgevolg verbonden is, in de zin dat de beslissing bijvoorbeeld ten aanzien van andere bestuursorganen of particulieren een rechtsverhouding vastlegt, wijzigt of opheft.4 Brengt de beslissing geen rechtsgevolg met zich, dan komt die niet voor vernietiging in aanmerking. De benoeming van raadscommissieleden betreft de eigen bestuurlijke organisatie van de gemeenteraad. Het heeft daarmee een intern karakter: zij hebben geen externe werking naar andere bestuursorganen of particulieren zoals hierboven is bedoeld. Het al dan niet benoemen van een persoon tot lid van een raadscommissie is dan ook niet vatbaar voor vernietiging door de Kroon. Daar komt nog bij dat in het geval de beslissing betreft iemand niet als commissielid te benoemen, er geen sprake is van een voor vernietiging vatbare beslissing omdat het hierboven bedoelde rechtsgevolg ontbreekt.
Mag een gemeente aanvullende eisen stellen aan een dergelijke benoeming? Zo ja, welke eisen en wie mag die stellen? Wat is de rol van de burgemeester? Maakt het daarbij uit of een voorgedragen commissielid op de kandidatenlijst van een fractie heeft gestaan? Zo nee, waarom mogen er geen aanvullende eisen worden gesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de benoeming van een commissielid, waartegen geen formele bezwaren bestaan, door middel van stemming in de gemeenteraad geblokkeerd worden? Zo ja, op welke gronden? Zo nee, waarom niet en kan een dergelijk besluit op grond van artikel 268 van de Gemeentewet bij koninklijk besluit vernietigbaar zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt de benoemingwijze van het in het bericht genoemd commissielid, zich tot de toelichting bij de Model Verordening op de raadscommissies 2018 van de VNG en tot hetgeen in de verordening van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk staat, namelijk dat het mogelijk is «dat de raad (moet) besluiten een voorgedragen lid niet te benoemen tot lid van een commissie. Dit kan het geval zijn wanneer een «burgerlid» niet voldoet aan de vereisten van de Gemeentewet. Andere redenen om een dergelijke benoeming achterwege te laten zijn niet aan de orde»?2
Een gemeenteraad gaat over de eigen vergaderorde en besluitvorming, dat is een autonoom, lokaal proces. Hoe de benoemingswijze zich verhoudt tot hetgeen in de verordening van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk staat, dan wel het model van de VNG, dient om die reden door de desbetreffende gemeenteraad te worden beoordeeld op het moment dat het zich voordoet.
Het bericht ‘53 steden tekenen intentieverklaring Regenboogbeleid’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Nevin Özütok (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «53 steden tekenen intentieverklaring Regenboogbeleid»?1
Ja.
Deelt u het beeld uit de evaluatie van 2017 dat de gemeenten die niet in de samenwerking meedoen, weinig tot geen specifiek LHBT-beleid of inclusiebeleid voeren? Deelt u tevens het beeld uit de evaluatie van 2017 dat de politieke aandacht voor LHBT-beleid bij gemeenten die wel meedoen, juist toeneemt?2
In de evaluatie van 2017 zijn negen niet-regenboogsteden ondervraagd over hun beleid. Die gemeenten bleken geen specifiek lhbt-emancipatiebeleid te voeren. Door de beperkte omvang van de steekproef kunnen echter geen conclusies getrokken worden voor alle niet-regenboogsteden. Het valt niet uit te sluiten dat er gemeenten zijn die wél actief beleid voeren zonder Regenbooggemeente te zijn, en/of waarmee ik geen intentieverklaring heb getekend omdat deze niet tot de G50 behoren.
Politieke aandacht en de wens Regenbooggemeente te zijn gaan doorgaans hand in hand. Als (de sociale veiligheid van) lhbt-personen en lhbt-beleid hoog op de politieke agenda staat, zal een gemeente een actieve Regenbooggemeente willen zijn. Een al actieve Regenbooggemeente zal waarschijnlijk lhbt-beleid hoog op de politieke agenda weten te houden.
Welk aandeel van de in totaal 355 gemeenten heeft op enig moment de intentieverklaring Regenboogbeleid getekend?
Oogmerk is dat naast de gemeenten die al een intentieverklaring hebben getekend álle G50-gemeenten zich committeren. In totaal hebben tot op heden 58 gemeenten op enig moment een intentieverklaring getekend.
Is het voor gemeenten die nog niet meedoen mogelijk om zich gedurende de periode tot 2022 nog aan te sluiten? Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn dat zo veel mogelijk gemeenten zich aansluiten?
Gegeven de beperkte financiële middelen heb ik er voor gekozen mij primair te richten op samenwerking met de G50. De G50 gemeenten hebben een groot bereik.
Het staat gemeenten daarnaast vrij zichzelf tot Regenbooggemeente uit te roepen, lokaal lhbt-beleid te voeren en daartoe een intentieverklaring te tekenen. Gemeenten dienen daarvoor zelf middelen vrij te maken. Vanzelfsprekend juich ik het toe wanneer gemeenten met inzet van eigen middelen zelf lokaal lhbt-beleid ontwikkelen en een intentieverklaring tekenen.
Weet u wat de redenen zijn voor gemeenten om niet mee te doen? Tegen welke belemmeringen of knelpunten lopen zij aan en hoe zijn die op te lossen?
Het is aan de Colleges van burgemeester en Wethouders zelf om te besluiten of zij in hun gemeente aandacht willen besteden aan lhbt-beleid door middel van deze Regenboogaanpak. Daarbij is het noodzakelijk dat gemeenten middelen vrij maken om het beleid uit te kunnen voeren.
Bent u bereid om gemeenten die nog niet mee doen, te wijzen op de mogelijkheid om mee te doen aan de intentieverklaring? Bent u tevens bereid de voordelen van deelname onder de aandacht te brengen?
Gemeenten kunnen zelf doelstellingen formuleren op lokaal lhbt-beleid en kunnen zich daarmee ook Regenbooggemeente noemen en dat desgewenst vastleggen in een intentieverklaring. Gemeenten met de ambitie om lhbt-beleid te ontwikkelen, kunnen daarnaast samenwerken met Regenbooggemeenten uit de regio. Op die manier kunnen zij ervaringen uitwisselen en samen optrekken in regionale projecten en activiteiten. Ook kunnen gemeenten de samenwerking opzoeken in de provincie.
Iedere gemeente kan voor het lhbt-beleid gebruik maken van de Regenbooggids voor gemeenten en de handreikingen lhbt-beleid van Movisie. De Regenbooggids en de handreikingen bieden handvatten en een stappenplan waarmee een gemeente lokaal lhbt-beleid kan ontwikkelen, in samenwerking met lokale partners. Pink Link, de digitale nieuwsbrief van Movisie voor beleidsmakers en belangenbehartigers, biedt nieuws en informatie over landelijk en lokaal lhbt-beleid.
Wat zijn de opbrengsten van de meest recente landelijke bijeenkomst waarbij Regenboogsteden ervaringen uitwisselden?
Jaarlijks organiseert Movisie een landelijke conferentie met specifieke inhoudelijke thema’s gericht op gemeenten met lokaal lhbt-beleid en op lokale samenwerkingspartners en uitvoerders. Tijdens workshops en presentaties kunnen gemeenten en de lokale samenwerkingspartners kennis op doen in workshops, ideeën uitwisselen en met elkaar netwerken.
De deelnemers van de landelijke bijeenkomst op 8 december 2017 hebben best practices gedeeld en hebben kennis gemaakt met de door mij gefinancierde allianties voor lhbt-beleid. Deze bijeenkomst stond in het teken van 10 jaar lokaal lhbt-beleid met de Regenboogsteden.
Het bericht ‘Topambtenaar kreeg ruim 40.000 euro voor achttien dagen Curaçao’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harry van der Molen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Topambtenaar kreeg ruim 40.000 euro voor achttien dagen Curaçao?1
Kunt u aangeven welke buitenlandvergoeding overeengekomen is?
Kunt u aangeven hoeveel de forfaitaire buitenlandvergoeding bedroeg sinds september 2017?
Kunt u de onderliggende contracten aan de Kamer doen toekomen (over de periode 2015 tot heden)?
Wanneer heeft welke bewindspersoon toestemming gegeven voor deze contracten?
Zijn de contracten rechtmatig opgesteld?
Zijn de contracten doelmatig opgesteld?
Zijn de contracten rechtmatig uitgevoerd, met name op het punt van de genoten forfaitaire vergoedingen, gezien de omstandigheid dat slechts een beperkt aantal dagen gereisd is?
Moet een ambtenaar een forfaitaire vergoeding die hij ontvangt voor verblijf buiten Nederland terugbetalen als hij niet naar het buitenland reist?
Moet een ambtenaar, die een netto forfaitaire vergoeding genoten heeft voor een reis die hij niet gemaakt heeft (of die fors korter geduurd heeft dan waarvoor de forfaitaire vergoeding bedoeld is), die vergoeding opgeven als loon en daar belasting over betalen?
Indien een ambtenaar een netto forfaitaire vergoeding genoten heeft voor een reis die hij niet gemaakt heeft (of die fors korter geduurd heeft dan waarvoor de forfaitaire vergoeding bedoeld is), telt de forfaitaire vergoeding dan mee voor het inkomen als bedoeld in de Wet normering topinkomens (WNT)?
Heeft u een inhoudelijk en moreel oordeel over de verstrekte vergoedingen en de wijze waarop daarmee is omgegaan?
Wilt u de Auditdienst Rijk de opdracht geven de totstandkoming en de uitvoering van dit contract te onderzoeken?
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Het graaigedrag rondom een Nederlandse topambtenaar op Curaçao |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Waarom is er voor gekozen een topambtenaar een buitenlandvergoeding toe te kennen terwijl zijn woonplaats in Nederland was?1
Waarom vindt u het goed dat de ambtenaar voor achttien dagen werk in negen maanden een vergoeding van 2.319 euro per verbleven dag ontving?
Vindt u het achteraf terecht dat is afgeweken van de richtlijnen van het ministerie? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Kunt u toezeggen dat het teveel ontvangen bedrag wordt teruggevorderd? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de zorg dat dit soort graaigedrag de geloofwaardigheid van Nederland op de eilanden aantast? Zo nee, waarom niet?
Een mogelijk ICT-fiasco bij het Rijk |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rijksintranet komt niet van de grond»?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat het intranet voor alle ministeries en uitvoeringsorganisaties, het Rijksportaal, met de ontwikkeling waarvan in 2010 is gestart, nog steeds niet goed werkt en dat de kosten gestaag oplopen?
Nee, dat kan ik niet. Ik herken mij nadrukkelijk niet in het beeld dat in het artikel wordt geschetst. Immers, in 2010 is Rijksportaal 1.0 opgeleverd en in gebruik genomen door alle ministeries, voor 125 duizend gebruikers, ter vervanging van het vroegere Rijksweb. Daarmee is een werkend product afgeleverd dat in volgende jaren gestaag verder is doorontwikkeld, met oog voor nieuwe digitale ontwikkelingen en daarmee gepaard gaande veranderde wensen van gebruikers.
Bij cyclische doorontwikkeling (zogeheten releases) is er altijd een kans dat een gewenste verbetering of uitbreiding tot onvoorziene technische complicaties leidt, niet het beoogde resultaat oplevert of langer duurt dan verwacht. Dat is ook hier in de loop der jaren het geval gebleken. Echter, omdat het Rijksportaal doorontwikkeld wordt in relatief kleine stapjes en altijd kan worden teruggevallen op een bruikbare vorige versie, is de impact van dergelijke complicaties zowel beheersmatig als vanuit gebruiksbelang goed te ondervangen. Het systeem draait technisch stabiel en functioneert naar wens.
Voor wat betreft de kosten van het Rijksportaal wijs ik u op het feit dat de jaarlijks gebudgetteerde ontwikkelkosten sinds 2010 nooit volledig zijn benut, dat de beheerkosten jaar op jaar stabiel zijn en dat de exploitatiekosten enkel organisch meegroeien met de reguliere loonprijsindexering.
Is het waar dat organisatieadviesbureau Berenschot middels een quick-scan in oktober 2016 heeft aangetoond dat de gemiddelde kosten per gebruiker van het Rijksportaal met € 64 per jaar, twee keer zo hoog blijken als vergelijkbare voorzieningen bij andere private en publieke organisaties?
Nee. De conclusie in de quick scan rapportage waar u naar verwijst, was dat de exploitatiekosten en ontwikkeling van het Rijksportaal door de bevindingen mogelijk niet marktconform waren. Berenschot heeft toegelicht dat de referentiegroep te klein in omvang was en de organisaties in de referentiegroep te beperkt was om vergeleken te kunnen worden met de Rijksdienst om tot een definitief oordeel te kunnen komen. Berenschot concludeerde tevens dat het verschil met de referentiegroep statistisch gezien niet significant genoeg was om daadwerkelijk te kunnen stellen dat de kosten van het Rijksportaal niet marktconform zouden zijn. Een nader onderzoek was volgens Berenschot gewenst.
Heeft dit bureau tevens geadviseerd nader onderzoek te doen naar de mogelijk niet-marktconforme kosten? Klopt het dat dit onderzoek nooit is uitgevoerd? Zo ja, om welke redenen is dat niet gebeurd en hoe kijkt u daar achteraf op terug?
Ja, dat klopt. Omdat de quick scan slechts een beeld op hoofdlijnen schetst voor in totaal 9 rijks brede voorzieningen, en binnen beperkte tijd moest worden uitgevoerd, is inderdaad aanbevolen om dit aspect voor Rijksportaal op een later moment nader te onderzoeken. De uitkomsten van de quick scan leidden echter ook mede tot de conclusie dat het Rijksportaal een end-of-life fase naderde, waardoor de business case voor verdere doorontwikkeling op het bestaande architectuur slechts beperkt positief zou zijn. Om die reden is in 2017 de koers ingezet om het Rijksportaal te consolideren, verdere doorontwikkelingen «on hold» te zetten en opdracht te geven voor het project «Vernieuwing Rijksportaal». In 2018 is dit project gestart met de voorbereidingen voor een aanbesteding, die Q1 2019 zal worden uitgevoerd.
Deze keuzes leiden voor het huidige Rijksportaal in 2019 tot een geprojecteerde 38% reductie in beheer- en exploitatiekosten. Het nadere onderzoek naar de kosten zal nog plaatsvinden in het kader van het project «Vernieuwing Rijksportaal», zodat bij de ontwerpkeuzes en aanbesteding van het nieuwe systeem voldoende rekening kan worden gehouden met de uitkomsten.
Welke verklaring heeft u voor de niet-marktconforme kosten en wat is uw oordeel over het feit dat dat de gemiddelde kosten tweemaal hoger zijn dan die van vergelijkbare voorzieningen bij private en andere publieke organisaties?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wilt u het rapport van Berenschot uit oktober 2016 aan de Tweede Kamer overleggen, en ook mogelijk andere rapporten die daarna, al dan niet van andere bureaus, over het Rijksportaal zijn gevolgd, tevens voorzien van een beleidsconclusie? Zo nee, waarom niet?
Dat doe ik graag. Het rapport van Berenschot is sinds 2016 openbaar beschikbaar en te raadplegen via de volgende link2
De rapportage door Berenschot richtte zich met de quick scan niet alleen op het Rijksportaal, maar ook op acht andere rijks brede ICT-voorzieningen.
Parallel aan deze quick scan heeft de Audit Dienst Rijk (ADR) onderzoek gedaan naar de transparantie en opbouw van de kosten van de rijks brede ICT-voorzieningen, waaronder Rijksportaal.
De conclusies van de ADR zijn te vinden in de rapportage «Rapport van bevindingen Onderzoek kosten rijks brede ICT»3, dat ik als bijlage aan deze beantwoording graag met u deel. Voor mijn beleidsconclusie n.a.v. deze rapporten verwijs ik u naar mijn toelichting bij antwoord 4.
Is het waar dat sinds voorjaar/medio 2014 drie nieuwe versies in de planning staan: Rijksportaal 1.6, 1.7 en 2.0?
Nee.
Release 1.6 is in 2014 reeds in productie genomen.
Gedurende de ontwikkeling is dat weliswaar met de nodige complicaties gepaard gegaan, maar kon het Rijksportaal met kleine stapjes doorontwikkeld worden tot release 1.6.5. Inmiddels is de doorontwikkeling gestopt, en wordt er alleen nog klein onderhoud uitgevoerd.
Release 1.7, gestart in 2015, beoogde twee hoofddoelen, te weten:
Deze release was mede afhankelijk van de migratie van de commerciële hosting-partij naar het overheidsdatacentrum (ODC) van SSC-ICT in Rijswijk en van de upgrade van de Rijksportaalservers. Hierdoor bleek het vervangen van de redactiemodule complex en risicovol, waardoor release 1.7 werd gestopt. Deze release is nooit in productie gebracht.
Met het stoppen van release 1.7 was de evaluatie dat verdere doorontwikkeling op basis van de bestaande Rijksportaal-architectuur erg complex en risicovol zou zijn, en daardoor niet langer kostenefficiënt.
Dit leidde tot het, volgens mij terechte, besluit om verdere doorontwikkeling te staken en opdracht te geven tot een volledige vernieuwing van het systeem in 2019, die de toekomstbestendigheid van het Rijksintranet naar verwachting tegen lagere kosten kan garanderen.
Voor Release 2.0, bedoeld voor de doorontwikkeling na release 1.7, zijn in 2014 en 2015 alleen haalbaarheidsstudies verricht. Mede door het prioriteren van release 1.6 en 1.7 is besloten dat er geen sprake zou zijn van 2.0, en zijn voorbereidingen gestart voor vernieuwing en werd besloten om release 2.0 tijdelijk te stoppen. In dat verband is toen op 6 maart 2017 besloten te starten met de voorbereiding van het project «Vernieuwing Rijksportaal».
Moet vastgesteld worden dat release 1.6 op een mislukking is uitgedraaid en ook Rijksportaal 1.7 uiteindelijk toch afgeblazen is na aanhoudende problemen? Zo ja, wat is uw oordeel daarover?
Zie het antwoord op vraag 7.
Heeft de Dienst Publiek en Communicatie in juli 2017 vastgesteld dat de huidige systemen uit controle zijn gegroeid, en zij geen basis meer voor doorontwikkeling zijn?
De constatering waar u naar verwijst is in 2017 gedaan door SSC-ICT, de technisch beheerder van het Rijksportaal. De bevinding is vervolgens overgenomen in de analyse van de Dienst Publiek en Communicatie. Op basis van deze gedeelde constatering is in de stuurgroep Rijksportaal besloten om af te zien van verdere doorontwikkeling op basis van de complexe architectuur en opdracht te geven voor het project «Vernieuwing Rijksportaal», waarmee nu de voorbereidingen worden getroffen om in Q1 2019 te starten met de aanbesteding van het project.
Wat zijn de totale kosten voor de ontwikkeling van het Rijksportaal in de periode 2010 – (geprognosticeerd) 2018, tevens uitgesplitst naar de mislukte releases 1.6 en 1.7, per jaar voor die gehele periode? Kunt u daarbij tevens een specificatie van de kosten over die jaren geven voor de licenties, hosting, het functioneel en technisch applicatiebeheer, de helpdesk, de redactie en de inrichting van het Rijksportaal?
Een uitsplitsing van kosten op het door u gevraagde detailniveau kan ik u vanwege de vertrouwelijkheid van een deel van de mij beschikbare gegevens, niet in openbare beantwoording met u delen. De vertrouwelijkheid betreft hier gegevens die afkomstig zijn van externe partijen buiten de Rijksdienst.
In onderstaande tabel vindt u een overzicht van de totale beheer- en exploitatiekosten, en het ontwikkelbudget afgezet tegen de daadwerkelijke uitgaven aan (door)ontwikkeling van het Rijksportaal in de periode 2010 – (geprognosticeerd) 2018 per jaar.
2010
€ 9.341.914
€ –
€ –
2011
€ 8.683.145
€ 280.453
€ 598.500
2012
€ 6.911.303
€ 788.498
€ 427.855
2013
€ 7.352.584
€ 737.258
€ 700.368
2014
€ 7.082.769
€ 708.277
€ 769.796
2015
€ 7.082.769
€ 508.277
€ 152.140
2016
€ 7.082.770
€ 354.139
€ 142.785
2017
€ 7.167.763
€ 716.776
€ 37.752
2018
€ 7.067.750
€ 706.775
€ 251.360
Welke kosten zijn er intussen gemaakt voor de ontwikkeling van Rijksportaal 2.0 vanaf de start daarvan tot (geprognosticeerd) december 2018? Wat zijn daarvan de opbrengsten en wat is de laatste stand van zaken?
In de periode 2014/2015 is in totaal € 166.383,– uitgegeven aan de uitvoering van haalbaarheidsonderzoeken naar deze mogelijke release. Nadat vroegtijdig is geconcludeerd dat deze doorontwikkeling niet kosten-efficiënt was is er geen verdere opvolging aan gegeven.
Welke kosten, eveneens gespecificeerd, zoals hiervoor in vraag 10 bedoeld, zijn precies geraamd voor 2019 en de resterende jaren van deze kabinetsperiode voor de ontwikkeling van een nieuw Rijksportaal?
Omdat dit project nog moet worden aanbesteed en de geprojecteerde kosten daarmee vertrouwelijk zijn, kan ik deze informatie niet in openbare beantwoording met u delen.
Tot welk oordeel over de ontwikkeling van Rijksportaal brengen deze kosten u terugkijkend en ook afgezet tegen de gewenste «return on investment» en de achteraf gebleken desinvesteringen? Welke lessen trekt u daaruit?
Ik steun de hier toegepaste werkwijze van beheerste doorontwikkeling van het ICT-landschap in relatief kleine stapjes. Dat cyclische doorontwikkeling op een bestaande architectuur gestaag tot een toename in complexiteit, en zoals hier ook is gebleken, op termijn tot een hogere kans op complicaties bij de uitrol van nieuwe releases kan leiden, onderken ik evenzeer. Het is daarom zaak bij deze werkwijze voortdurend de vraag te stellen of verdere ontwikkeling met het oog op de verwachte return on investment te verantwoorden is en tijdig een besluit te nemen over vervanging. Mijns inziens is dat proces hier op een juiste manier doorlopen.
Heeft uw ministerie in een reactie op het artikel in Binnenlands Bestuur laten weten dat «de gekozen invalshoek van de verhalen in onze optiek te beperkt is en – gezien de complexiteit van Rijksportaal – niet juist. Er wordt een nogal eenzijdig beeld geformuleerd (...)»? Kunt u gemotiveerd aantonen waarin het artikel een eenzijdig beeld heeft geformuleerd en kunt u dat onderbouwd weerleggen?
Ja dat klopt. Mijn woordvoerder heeft de redactie van Binnenlands Bestuur laten weten dat het artikel, zowel door de beperkte invalshoek als door feitelijke onjuistheden, een onjuist beeld schept van de doorontwikkeling van Rijksportaal door de jaren heen. Zo doet de titel «Wéér een ICT-fiasco?» suggereren als zou er sprake zijn van een mislukt ICT-project, waar juist geconstateerd moet worden dat Rijksportaal gedurende de doorontwikkeling en ook nu nog technisch stabiel draait en naar wens functioneert. Rijksportaal is in de loop der jaren doorontwikkeld in relatief kleine stapjes, hierbij kon altijd worden teruggevallen op een bruikbare vorige versie. De impact van complicaties bij de uitrol van nieuwe releases kon daarmee zowel beheersmatig als vanuit gebruiksbelang goed ondervangen worden. Het artikel legt met name de nadruk op de opgetreden complicaties bij doorontwikkeling door de jaren heen, waardoor een te negatief beeld wordt geschetst.
Wordt de werkplekdienst uitgevoerd door één organisatie, SSC-ICT, voor de hele Rijksdienst? Indien er geen sprake is van één organisatie voor de Rijksdienst, waarom is daar niet voor gekozen?
Nee, er is een ICT-dienstverlener voor de werkplekdiensten van de kerndepartementen (SSC-ICT), conform de voormalige I-strategie uit 2011. Er zijn meerdere ICT-dienstverleners die werkplekdiensten verzorgen binnen de Rijksdienst. Dit vanwege het specifieke karakter van een uitvoeringsdienst, denk daarbij aan Justitie en Veiligheid en het OM of CJIB, EZK en de inspectiediensten.
Beslissingen over aanschaf, inzet en doorontwikkeling van ICT-diensten zijn de primaire verantwoordelijkheid van de vakminister en het betreffende departement. Het kabinetsbeleid is er niet op gericht om ICT-diensten zoveel mogelijk bij één partij te centraliseren.
Gaat het hier om een organisatie(-onderdeel), waarvan de medewerkers een aanstelling in Rijksdienst hebben? Wat is de standaardformatie in fte’s van SSC-ICT en vanuit welk ministerie worden zij aangestuurd? Welke kosten zijn gemoeid met de werkplekdienst, uitgesplitst naar ministerie per jaar voor de periode 2010 – 2018?
SSC-ICT bestaat met name uit medewerkers met een vast of tijdelijk dienstverband bij BZK. Daarnaast zijn er medewerkers die bij SSC-ICT zijn gedetacheerd vanuit een ander ministerie. Ook zijn er medewerkers die door SSC-ICT tijdelijk extern worden ingehuurd. De formatie van SSC-ICT bedraagt thans 1046 fte. De aansturing (eigenaarsrol) vindt plaats vanuit het Ministerie van BZK, SSC-ICT maakt onderdeel uit van het directoraat-generaal Vastgoed en Bedrijfsvoering Rijk (DGVBR). Stakeholders vanuit andere ministeries zijn betrokken via het Bestuurlijk Overleg (BO) en het Afnemersberaad (AB).
De kosten die gemoeid zijn met de werkplekdienst – zoals deze door SSC-ICT in rekening zijn gebracht bij de verschillende departementen voor de jaren 2016–2018 – staan hieronder aangegeven. Bij SSC-ICT worden de kosten voor de werkplekdienst in rekening gebracht via de tarieven voor het domein «Rijkswerkomgeving (RWO). Hierin zitten de kosten van het account, de basisapplicaties en de apparaten waarmee we toegang verschaffen tot de (mobiele) werkplek, via laptop, smartphone of tablet4. De verschillen in kosten tussen de departementen worden met name door de omvang van afname van die diensten verklaard. Een belangrijke ontwikkeling in dat verband, is de toetreding van de RVB (BZK) en de IND (JenV) tot het verzorgingsgebied van SSC-ICT.
Meer in het algemeen nemen de kosten per departement toe, o.a. omdat er steeds meer mobiel werken binnen de rijksoverheid plaatsvindt, waardoor het aantal devices toeneemt. Ook prijsverhogingen van leveranciers spelen hierbij een rol.
In de jaren 2010–2015 was er nog geen sprake van één (administratieve) organisatie SSC-ICT. Het fusieproces van oud SSO-ICT Haaglanden, GDI en de ICT-afdeling van BZ is feitelijk pas in 2015 geëffectueerd en vanaf 2016 is SSC-ICT gestart met één kostprijsmodel met eenduidige, geüniformeerde tarieven en definities. Dientengevolge zijn gegevens in de jaren voor 2016 niet voorhanden of niet goed vergelijkbaar.
Ministerie van Algemene Zaken
€ 252.510,00
€ 337.750,00
€ 356.705,00
Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid
€ 4.547.600,00
€ 5.395.920,00
€ 6.321.360,00
Ministerie Volksgezondheid, Welzijn en Sport
€ 5.037.870,00
€ 5.781.090,00
€ 6.581.480,00
Ministerie van Intrastructuur en Waterstaat
€ 7.378.700,00
€ 8.582.350,00
€ 9.463.725,00
Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijkrelaties (incl. kanselarij der Nederlandse Orden)
€ 11.968.090,00
€ 14.690.285,00
€ 16.443.285,00
Ministerie van Financiën
€ 3.263.970,00
€ 3.414.495,00
€ 3.622.425,00
Ministerie Justitie en Veiligheid
€ 6.437.980,00
€ 12.412.325,00
€ 13.719.590,00
Ministerie van Buitenlandse Zaken
€ 6.963.320,00
€ 9.800.455,00
€ 12.098.500,00
Vindt daarnaast, al dan niet vanuit SSC-ICT, ook inhuur en opdrachtverlening plaats aan particuliere organisaties/bedrijven? Zo ja, welke kosten zijn daarmee (aanvullend) gemoeid over de jaren 2010 – (geprognosticeerd) 2018 en geraamd voor de resterende jaren van deze kabinetsperiode?
Ja, onder meer bij SSC-ICT vindt externe inhuur plaats ten behoeve van de inzet van tijdelijke of specifieke capaciteit voor de werkplekdienstverlening. Echter, de externe inhuur wordt geadministreerd per organisatieonderdeel en niet per dienst. Deze kosten zijn op hoofdlijnen inzichtelijk gemaakt via de Jaarrapportages Bedrijfsvoering Rijk5 en de Rijksbegroting6. Een uitsplitsing van kosten op het door u gevraagde detailniveau kan ik u echter op basis van de mij beschikbare cijfers niet geven.
Wat is de rol en verantwoordelijkheid geweest van SSC-ICT voor de (mede-)ontwikkeling van het (nieuwe) Rijksportaal en heeft deze dienst in uw ogen daarin naar behoren gefunctioneerd? Zo nee, welke verklaring heeft u daarvoor?
Tot 2017 was SSC-ICT verantwoordelijk voor functioneel beheer van het Rijksportaal en tevens voor het aansturen van de commerciële hosting-, beheer- en ontwikkelpartijen. Vanaf 2017 doet SSC-ICT de hosting, het technisch beheer het functioneel beheer, en voert nog klein onderhoud uit op het huidige systeem.
Bij de voorbereiding van het project «Vernieuwing Rijksportaal» is SSC-ICT betrokken in de rol van technisch adviseur. Mijns inziens heeft SSC-ICT deze rollen en verantwoordelijkheden naar behoren uitgevoerd.
Wat betekent het niet goed tot ontwikkeling brengen en tijdig in gebruik nemen van (de voorziene releases van) het (nieuwe) Rijksportaal concreet voor het dagelijks werk van de ambtenaren binnen de Rijksdienst? Welke (geschatte) kosten aan inefficiëncy als gevolg daarvan zijn daarmee gemoeid?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 heeft de doorontwikkeling van het Rijksportaal in de loop der jaren cyclisch plaatsgevonden in relatief kleine stapjes, waarbij altijd kon worden teruggevallen op een bruikbare vorige versie, is de impact van opgetreden complicaties bij de uitrol van nieuwe releases zowel beheersmatig als vanuit gebruiksbelang steeds goed ondervangen. De inefficiëntie die hierdoor zou kunnen ontstaan is verwaarloosbaar.
Mij zijn geen signalen bekend waaruit zou blijken dat ambtenaren hinder hebben ondervonden bij hun dagelijkse werkzaamheden als gevolg van de gekozen werkwijze voor doorontwikkeling.
Kunt u ook bevestigen dat de ministeries niet één standaard applicatie hebben voor de regulering van de zogenaamde interne stukkenstroom, zoals bijvoorbeeld voor brieven en nota’s aan de Tweede Kamer en brieven aan burgers, vanaf de directies naar de bewindslieden voor de beoordeling en ondertekening?
Zie het antwoord op vraag 21.
Hoeveel verschillende systemen/applicaties voor de regulering van de interne stukkenstroom bestaan er naast elkaar binnen de Rijksdienst?
Vooropgesteld moet worden dat de applicatie voor de regulering van de interne stukkenstroom bij elk departement integraal onderdeel uitmaakt van het Document Management Systeem (DMS).
In het Rapport van de Erfgoedinspectie van 14 mei 20187 is aangegeven dat de meeste departementen een DMS gebruiken dat is gebaseerd op IBM Filenet (zoals voorgenoemde applicatie DigiDoc), of Open Text eDocs, maar ook HP RM en SharePoint komen voor. Voor zover mij bekend zijn bij de 12 departementen momenteel 6 verschillende type systemen in gebruik voor de interne stukkenstroom.
Waarom is, nu de aard van werkzaamheden en die van de interne stukkenstroom nagenoeg op alle ministerie gelijk is, niet gekozen voor het ontwikkelen, gebruiken en beheren van één standaardsysteem/-applicatie binnen de Rijksdienst voor die interne stukkenstroom?
Beslissingen over aanschaf, inzet en doorontwikkeling van ICT zijn de primaire verantwoordelijkheid van de vakminister en het betreffende departement. De grote verwevenheid van ICT in vrijwel alle departementale processen maakt dit onvermijdelijk. Niettemin verwacht het kabinet, zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 11 oktober jl. over sturing op Informatiebeveiliging en ICT binnen de Rijksdienst8, dat een beperkt aantal gezamenlijke voorzieningen en kaders de taakuitvoering van de overheid in het licht van de digitale ontwikkelingen ten goede zal komen.
Uitgangspunt bij de invulling van de rijks brede sturing is nadrukkelijk niet om ICT zoveel mogelijk te centraliseren, maar om scherp te kijken welke voorzieningen effectiever, veiliger en/of goedkoper rijks breed kunnen worden aangeboden.
In dit geval wordt zowel door mijzelf als door mijn ambtscollega’s geen aanleiding gezien om een rijks brede applicatie voor de ondersteuning van de interne stukkenstroom te ontwikkelen.
Wel kan, met goede rijks brede kaders en kwaliteitseisen, geborgd worden dat informatie binnen de Rijksdienst goed uitwisselbaar is en ambtenaren van verschillende departementen goed met elkaar kunnen samenwerken, ongeacht welk systeem op een departement gebruikt wordt. Met het oog hierop is het Coördinatiebesluit organisatie, bedrijfsvoering en informatiesystemen rijksdienst9 herzien, waarbij de verbeterde mogelijkheden tot kaderstelling rond informatiesystemen en het aanwijzen van rijks brede voorzieningen tot de voornaamste wijzigingen behoren.
Welke kosten zijn met de ontwikkeling, het gebruik en het beheer van de eigen departementale systemen/applicaties jaarlijks gemoeid, uitgesplitst per jaar vanaf 2010 per ministerie tot (geprognosticeerd) voor 2018? Wat is uw oordeel daarover?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 21 is de applicatie voor regulering van de interne stukkenstroom bij alle departementen een integraal onderdeel van het document management systeem (DMS) zelf. Daarbij moet ook worden opgemerkt dat het gebruik van deze functionaliteit bijna alleen in het DMS van het kerndepartement voorkomt. De kosten die bij de verschillende departementen zijn gemoeid met de DMS-en zijn hieronder vanaf 2010 tot (geprognosticeerd) 2018, en nagenoeg voor alle kerndepartementen, getotaliseerd.
Voor het totaliseren van de kosten is gekozen omdat enerzijds in de gevraagde periode nog niet alle kerndepartementen waren ontsloten op een DMS en anderzijds niet alle administraties van de departementen voor de gevraagde periode zijn ingericht op het door de kamer gewenste detailniveau. Dit laatste geldt ook voor een differentiatie van de kosten voor de interne stukkenstroom als integraal onderdeel van het DMS.
€ 489.000
€ 235.000
€ 388.000
€ 332.000
€ 221.000
€ 292.000
€ 196.000
€ 233.000
€ 266.000
€ –
€ –
€ –
€ –
€ 2.861.937
€ –
€ –
€ –
€ –
€ 2.679.732
€ 2.148.268
€ 6.534.067
€ 6.384.958
€ 6.798.272
€ 4.888.460
€ 4.810.650
€ 3.085.000
€ 3.524.748
€ 445.108
€ 413.885
€ 436.365
€ 433.409
€ 403.816
€ 399.403
€ 502.491
€ 469.101
€ 353.793
€ –
€ –
€ 1.693.691
€ 740.000
€ 968.284
€ 1.391.511
€ 1.422.031
€ 1.417.179
€ 1.319.198
€ –
€ –
€ –
€ –
€ –
€ 1.078.000
€ 1.224.000
€ 1.646.212
€ 1.525.000
€ 2.840.443
€ 1.738.776
€ 2.031.328
€ 1.832.117
€ 3.220.321
€ 1.860.836
€ 2.649.439
€ 3.996.430
€ 2.186.454
€ –
€ –
€ –
€ –
€ 1.600.000
€ 5.000.000
€ 5.600.000
€ 5.400.000
€ 3.400.000
€ –
€ –
€ –
€ –
€ 700.000
€ 275.000
€ 1.243.215
€ 1.499.830
€ 1.499.830
€ 1.788.000
€ 915.000
€ 2.356.000
€ 3.125.000
€ 3.116.000
€ 2.965.000
€ 3.414.000
€ 3.790.000
€ 2.513.000
€ –
€ 600.000
€ 1.300.000
€ 2.500.000
€ 4.300.000
€ 4.100.000
€ 2.000.000
€ 1.600.000
€ –
In aanvulling op het kostenoverzicht, kan ik u melden dat de voor BZK opgevoerde kosten de totale kosten betreffen als afnemer voor digitale dienstverlening, inclusief kosten ontwikkeling (mede ten behoeve van de andere departementen), dataopslag, technisch en functioneel beheer, opleidingen en DIV.
Bovendien zijn in dit bedrag, naast de kosten voor het kerndepartement, ook de kosten van de shared services organisaties opgenomen.
Is ooit een onderzoek gedaan naar de besparingen die mogelijk zijn indien wel gekozen zou worden voor de ontwikkeling, het gebruik en het beheer van één standaardsysteem/-applicatie voor de regulering van die interne stukkenstroom en zo ja, wat waren daarvan de uitkomsten? Zo nee, wilt u dat alsnog doen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 21 is de applicatie voor regulering van de interne stukkenstroom bij alle departementen een functionaliteit van het document management systeem (DMS) zelf. Over de eventuele meerwaarde van ontwikkeling van, en migratie naar, één DMS voor de gehele Rijksdienst zijn de afgelopen jaren diverse malen verkennende gesprekken gevoerd. Daarbij is steeds in een vroeg stadium geconcludeerd dat dit zou leiden tot een zeer groot en complex project met minimale efficiencybaten.
Meest recent in 2016 is op basis van deze overwegingen door Directie CIO Rijk, als potentieel opdrachtgever van een dergelijk project, ontraden om hier verdere opvolging aan te geven. Daarbij is de verwachting uitgesproken dat zo’n project mogelijk zelfs een negatieve business case zou hebben. Vanuit de andere ministeries zijn tevens geen signalen ontvangen waaruit zou blijken dat een dergelijke voorziening noodzakelijk zou zijn voor een betere regulering van de interne stukkenstroom.
Met inachtneming van bovenstaande en mijn toelichting bij antwoord 22 zie ik geen meerwaarde in verdere verkenning naar nut en noodzaak van een dergelijk rijksbrede voorziening.
Heeft het tijdelijk Bureau ICT Toetsing (BIT), opgericht als uitvloeisel van het rapport «Grip op ICT», opgesteld door de commissie-Elias, over de ontwikkelingen rondom het Rijksportaal zich uitgesproken? Zo ja, wat was het oordeel? Zo nee, wanneer zal dat alsnog aan het tijdelijk BIT worden gevraagd en worden de resultaten aan de Kamer overlegd?
Het BIT heeft vanaf 2015 tot nu toe geen adviezen over Rijksportaal uitgebracht. Omdat de begrote kosten van opeenvolgende releases, sinds de start van de ontwikkeling in 2010, de drempelwaarde van € 5 miljoen nooit heeft overschreden, gold ook geen verplichting tot aanmelding voor een BIT-toets. Met het project «Vernieuwing Rijksportaal» zijn echter meer kosten gemoeid dan met de tussentijdse releases het geval was. Om die reden wordt dit project door mij aangemeld voor een BIT-toets in 2019.
Heeft datzelfde tijdelijke BIT zich eveneens uitgesproken over het naast elkaar bestaan binnen de Rijksdienst van verschillende systemen/applicaties voor het reguleren van de interne stukkenstroom? Zo ja, hoe luidde dat oordeel? Zo nee, wanneer zal dat alsnog aan het tijdelijke BIT worden gevraagd en worden de resultaten aan de Kamer overlegd?
Nee, daarover heeft het BIT zich niet uitgesproken. Het BIT toetst op de risico’s en slaagkans van projecten die door de rijksoverheid en zelfstandig bestuursorganen worden opgezet en waarbij ICT een belangrijke rol heeft. Omdat het kabinet niet voornemens is om in dit verband een rijksbrede voorziening te realiseren is een BIT-toets hier niet aan de orde.
Kunt u bevestigen dat ministeries geleidelijk aan overgaan op een nieuwe digitale werkplek? Welke ministeries betreft het dit jaar en volgende jaren?
Ik kan bevestigen dat in 2018 de ministeries BZK, VWS, Fin, IenW en SZW over zijn gegaan op een nieuwe digitale werkplek. EZK en LNV zijn ook gestart in 2018, maar deze overgang loopt nog door tot in 2019. Eveneens in 2019 zullen JenV en OCW starten met de overgang naar de nieuwe digitale werkplek.
Voor de daaropvolgende jaren beschik ik niet over de door u gevraagde informatie.
Kunt u tevens bevestigen dat met deze overgang tevens de ICT-apparatuur van de ambtenaren binnen de Rijksdienst wordt vervangen? Zo ja, om hoeveel laptops, I-pads, notebooks, etc. gaat het daarbij per ministerie? Welke kosten zijn daarmee, per ministerie voor 2017, 2018 en, geraamd, voor 2019 gemoeid?
Ja, voor zover dit ICT-werkplekapparatuur betreft die niet meer voldoet aan de specificaties van de nieuwe digitale werkplekken wordt deze vervangen. Het detailniveau van de mij beschikbare gegevens is niet zodanig dat uitgesplitst kan worden welk deel reguliere vervanging betreft en welk deel te maken heeft met een overgang naar een nieuwe digitale werkplek.
Klopt het dat tevens ICT-apparatuur, soms zelfs ver voor de technische en economische afschrijvingstermijn, zoals bijvoorbeeld verstrekt aan sinds kort in Rijksdienst aangestelde ambtenaren, wordt vervangen? Zo ja, wat is daarvan de reden en waarom is voor het moment van vervanging niet gekozen voor tenminste de technische en economische afschrijvingstermijnen?
Nee, dit beeld klopt niet. ICT-apparatuur wordt in principe tot het is afgeschreven gebruikt. Echter zoals vermeld bij vraag 28 kan het voorkomen dat de introductie van een nieuwe digitale werkplek het noodzakelijk maakt apparatuur eerder buiten gebruik te stellen omdat het technisch niet meer voldoet. Dit is dan ook de voornaamste reden om ICT-apparatuur eerder dan afgeschreven te vervangen.
Herinnert u zich dat u eerder de Kamer via een brief d.d. 4 december 2017 heeft laten weten dat in 2016 en 2017 twee pilots zijn uitgevoerd waarin ICT-materiaal werd aangeboden voor hergebruik in plaats van vernietiging via de shredder en dat op basis van deze pilots het hergebruik van ICT Rijksbreed wordt voortgezet via een proefperiode tot 1 juni 2018?3
Ja, ik heb uw Kamer per brief van 4 december 2017 geïnformeerd over de voortgang van het hergebruik van elektronica.
Herinnert u zich tevens uw brief aan de Tweede Kamer d.d. 24 september 2018 waarin u zegt dat de evaluatie van de pilot naar verwachting per 1 november 2018 gereed is?4
Ja, ik heb uw Kamer per brief van 24 september 2018 geïnformeerd over de voortgang van het hergebruik van elektronica.
Wat waren de uitkomsten van deze evaluatie en is door u besloten dat de via de pilot opgezette methode de standaard werkwijze wordt?
Ik heb uw Kamer, zoals u zelf ook aangeeft in de vraagstelling, per brief van 4 december 2017 en 24 september 2018 geïnformeerd over de voortgang van het hergebruik van elektronica. Hergebruik van laptops en desktops volgens de in deze brieven beschreven methode is de standaard werkwijze. In de brief van september jl. is tevens aangegeven dat dit voor mobiele apparaten zoals smartphones en tablets nog niet mogelijk is. Daarvoor onderzoek ik een mogelijke aanpak. Ik zal zoals aangegeven de Kamer jaarlijks via de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk op de hoogte te stellen van de voortgang en aantallen.
Welke bestemming heeft, in het licht van de bedoelingen van uw brief d.d. 4 december 2017 en uw besluit naar aanleiding van de evaluatie van de pilots, hoeveel van de totaal ingeleverde ICT-apparatuur, zoals de (nog niet technisch en economisch afgeschreven) laptops, I-pads, notebooks, etc., gekregen met de overgang naar een nieuwe digitale werkplek?
In mijn brief van september 2018 is opgenomen dat er 17.000 apparaten voor verwerking zijn aangeboden en dat daarvan 6.000 apparaten zijn verkocht voor hergebruik aan een derde partij (reseller). Deze partij werkt onder andere samen met Stichting Leergeld welke zich inzet voor het beschikbaar stellen van laptops aan kinderen van ouders met beperkte financiële middelen. De overige datadragers konden om verschillende redenen niet ingezet worden voor hergebruik. Bijvoorbeeld omdat ze te veel waren beschadigd, een hoge veiligheidsclassificatie hadden of een te oude processor hadden. Deze zijn vernietigd via de shredder en het granulaat dat daarbij ontstaat wordt verwerkt tot grondstoffen voor nieuwe producten. Het is nadrukkelijk niet zo dat het overgaan naar een digitale werkplek betekent dat daarvoor laptops, I-pads en notebooks ingeleverd moeten worden. De digitale werkplekomgeving maakt het mogelijk dat de programma’s draaien in de digitale werkplekomgeving en niet op het apparaat zelf.
De rapportage ‘Eindrapportage verdeling fonds tekortgemeenten’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de rapportage van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) «Eindrapportage verdeling fonds tekortgemeenten»?1
Ja
Hoe beoordeelt u de verdeling van de middelen van het fonds tekortgemeenten?
Aan de verdeling van de middelen van het Fonds Tekortgemeenten ligt een zorgvuldig proces ten grondslag. Vooraf zijn criteria opgesteld welke door gemeenten op de algemene ledenvergadering (ALV) van de VNG op 27 juni 2018 zijn geaccordeerd. De rapportage van de Commissie Fonds Tekortgemeenten over het proces van beoordeling en de verdeling verantwoord daarnaast hoe zij te werk zijn gegaan en welke keuzes zij gemaakt hebben.
Kunt u aangeven om welke brongegevens gevraagd is bij de aanvragen, en of de door de betreffende gemeenteraad vastgestelde begrotingen en jaarrekeningen daar onderdeel van waren? Hoe beoordeelt u de waarde van deze democratisch vastgestelde documenten in de beoordeling van de aanvragen?
Met een aanvraag voor het Fonds Tekortgemeenten moesten de volgende documenten worden meegestuurd:
(bron: website VNG (hier is ook het format terug te vinden) – https://vng.nl/fonds-tekortgemeenten-jeugd-en-wmo-een-aanvraag-indienen)
Een door de gemeenteraad vastgestelde begroting hoefde niet te worden ingediend, omdat bij de beoordeling inkomsten van gemeenten vergeleken zijn met uitgaven van gemeenten.
De door de gemeenteraad vastgestelde jaarrekeningen vormen een onderdeel van de beoordeling van de aanvragen, maar bieden op zichzelf onvoldoende informatie om de volledige aanvraag te kunnen toetsen. Daarom is ook gebruik gemaakt van andere informatiebronnen.
Klopt het dat een goedkeurende accountantsverklaring geen absolute vereiste was voor het toekennen van compensatie voor de gemelde tekorten? Zo ja, deelt u de mening dat een accountantsverklaring iets zegt over de financiële situatie en daarmee het beleid dat is gevoerd? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat ook aanvragen van gemeenten zonder goedkeurende accountantsverklaring gehonoreerd zijn. De Commissie Fonds Tekortgemeenten die de aanvragen heeft beoordeeld, heeft aan deze aanvragen bijzondere aandacht besteed om te kunnen vaststellen of het niet hebben van een goedkeurende accountantsverklaring ook moet leiden tot de conclusie dat de aanvraag onvoldoende betrouwbaar is. Hier besteed de Commissie bijzondere aandacht aan in hun rapportage over de uitkomsten van het Fonds Tekortgemeenten.
Accountantsverklaringen zeggen met name iets over de rechtmatigheid van de door gemeenten uitgegeven budgetten. Het zegt niets over het beleid. Daar gaat het college en de gemeenteraad over.
Klopt het dat geen inhoudelijke toets is uitgevoerd op het gevoerde beleid van de gemeente die een aanvraag heeft ingediend, omdat het gaat om een eenmalige toekenning? Zo ja, deelt u de mening dat ook een incidenteel fonds van 200 miljoen euro inhoudelijk moet worden getoetst? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft parallel aan het IBP afspraken met gemeenten gemaakt over het inrichten van een tijdelijke voorziening voor gemeenten die geconfronteerd worden met een stapeling van tekorten in de uitvoering van de taken in het sociaal domein. Hiertoe heeft het kabinet € 100 miljoen beschikbaar gesteld, en is eveneens € 100 miljoen vanuit de algemene uitkering van het gemeentefonds vrijgemaakt.
Afgesproken is dat de VNG de uitwerking van het fonds voor haar rekening zou nemen. Op de algemene ledenvergadering (ALV) van de VNG van 27 juni 2018 is het door de VNG ontwikkelde voorstel voor het Fonds Tekortgemeenten goedgekeurd. Een grote meerderheid (82%) van de gemeenten stemden hier mee in.
Gemeenten hebben er hierbij niet voor gekozen om een beleidsinhoudelijke toets uit te voeren op de oorzaak van het tekort. Hierbij heeft de afweging meegespeeld dat het een eenmalige toekenning betreft.
De keus om de aanvragen niet te toetsen op het door de gemeente gevoerde beleid is door gemeenten genomen. Ik kan mij hier enerzijds in vinden. Ik zie dat hier grote praktische ingewikkeldheden aan vast zitten. Anderzijds zie ik ook het nut om ook het door een gemeente gevoerde beleid mee te wegen in de beoordeling van de aanvragen. Al was het maar omdat hier kennis uit gedestilleerd kan worden waarmee verbeteringen in de toekomst kunnen worden doorgevoerd.
Gemeenten hebben, alles overziend, om redenen van uitvoerbaarheid de afweging gemaakt dat het niet toetsen op gemeentelijk beleid uiteindelijk de voorkeur had.
Kunt u toelichten waarom is gekozen om tekorten boven het bedrag van 108,26 euro per inwoner voor 100% te compenseren en tekorten onder dit bedrag voor 50% of niet? Deelt u de mening dat een dergelijke staffel het aangaan van tekorten onder gemeenten aanmoedigt? Zo nee, hoe komt het gevoel van onredelijkheid bij gemeenten die tijdig hebben ingegrepen in hun jeugdbeleid op u over?
In de criteria die door gemeenten zijn opgesteld, is het financiële kader (€ 200 miljoen) als uitgangspunt genomen. Er was € 200 miljoen beschikbaar voor het Fonds Tekortgemeenten. Dit budget kon niet overschreden worden.
In de criteria is er voor gekozen om met een vaste drempel te werken (tekort van € 40 per inwoner), en vervolgens met een flexibele staffel indien het beschikbare budget overvraagd zou worden. Hierbij is vanuit het oogpunt dat de hoogste tekorten ook het meest urgent zijn er voor gekozen om met staffels van 50% en 100% te werken.
De € 108,26 is het resultaat van de precieze uitkomsten van de aanvragen. Dit bedrag was niet vooraf vastgesteld.
Ik deel niet de mening dat een dergelijke staffel het aangaan van tekorten onder gemeenten aanmoedigt. Allereerst zullen gemeenten uiteindelijk nog steeds een deel van het tekort zelf zullen moeten opvangen (dat deel van het tekort dat onder de drempel van € 40 per inwoner valt + dat deel van het tekort waarover 50% compensatie wordt ontvangen). Daarnaast veronderstelt dit dat gemeenten in 2016 en 2017 al zouden hebben geanticipeerd op een Fonds Tekortgemeenten dat pas in februari 2018 is afgesproken.
Kunt u toelichten waarom de gemeenten Venlo en Leeuwarden een tekort van ongeveer 200 euro per inwoner hebben en daarom met twee van de 88 gemeenten die een aanvraag hebben ingediend, 20 miljoen euro, ongeveer 10% van het totale fonds gecompenseerd krijgen? Wat is anders in deze gemeenten dat de tekorten substantieel groter zijn dan bij naar inwonertal vergelijkbare gemeenten als Leiden, Westland, Emmen of Zoetermeer?
Hier is geen simpel antwoord op te geven. In de criteria van het Fonds Tekortgemeenten wordt geen rekening gehouden met de oorzaken van de tekorten. En deze zijn dan ook niet bekend.
Ik ben het met u eens dat er tussen ogenschijnlijk vergelijkbare gemeenten grote verschillen optreden in de mate waarin zij met hun budgetten binnen het sociaal domein uitkomen.
In het onderzoek Jeugd, onderdeel benchmark, waar ik uw Kamer in het AO Financiën Sociaal Domein van 3 oktober 2018 heb geïnformeerd is het mede de bedoeling om hier meer inzicht in te verkrijgen.
Deelt u de mening van wethouders in het land dat deze regeling passief beleid of slecht gedrag beloont? Zo nee, hoe verantwoordt u dat deze regeling de moeilijke keuzes bestraft die niet gecompenseerde gemeenten hebben gemaakt om de financiën op orde te houden?
Ik ben het er niet mee eens dat het Fonds Tekortgemeenten per definitie passief beleid of slecht gedrag beloont. Ik ben mij er wel van bewust dat zeker niet uitgesloten kan worden dat gemeentelijk beleid oorzaak is van tekorten.
Kunt u aangeven op welke wijze hij het proces en de toekenningen zou willen verbeteren, mocht een soortgelijke afspraak zich opnieuw voordoen?
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb gemeld ben ik bezig met een onderzoek Jeugd. Dit moet in het voorjaar 2019 afgerond zijn, waarna dit bestuurlijk gewogen kan worden.
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Dit komt de zorgvuldigheid van het onderzoek niet te goede. Ik wil dan ook niet nu al zinspelen op een vervolg van het Fonds Tekortgemeenten.
Kunt u deze vragen vóór het Wetgevingsoverleg Jeugd en aanverwante zaken op 12 november 2018 beantwoorden?
Ja.
De afvalbranden op Sint Maarten |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de berichten over de directe bedreiging van de volksgezondheid van de afvalbranden op Sint Maarten?1 Klopt het dat werknemers van de stortplaats, omwonenden en toeristen blootstaan aan giftige stoffen in de rook?
Ja, de berichten zijn mij bekend.
Bij de soms uitslaande branden op de vuilstort is sprake van forse rookontwikkeling, waar veel mensen hinder van ondervinden. De precieze samenstelling van de rook is mij nog niet bekend, maar zoals ik eerder heb gezegd, kan ik mij niet voorstellen dat de rook geen gevaar oplevert voor de volksgezondheid en vind ik het van het grootste belang dat er onderzoek naar plaatsvindt. Daarom heb ik Sint Maarten ondersteuning aangeboden bij het verrichten van metingen, een aanbod dat Sint Maarten inmiddels heeft geaccepteerd.
Klopt het dat eerdere metingen, waaruit blijkt dat de concentraties koolmonoxide, waterstofsulfide en andere schadelijke stoffen serieuze gezondheidsrisico’s vormen, geheim worden gehouden? Zo ja, waarom? Wanneer wist u precies van de uitkomsten van deze metingen en wat heeft u vervolgens met deze wetenschap gedaan? Bent u bereid om deze meetresultaten te publiceren en/of bij de autoriteiten van Sint Maarten aan te dringen op openbaarmaking van de uitkomsten van de metingen? Zo nee, waarom niet?
Het verrichten van metingen en het communiceren over de resultaten daarvan behoren primair tot de verantwoordelijkheden van het autonome land Sint Maarten. Ik heb evenwel van meet af aan, bij zowel de regering van Sint Maarten als de Wereldbank, aandacht gevraagd voor de consequenties van de branden op de vuilstort. Ik heb hun verzocht -in het belang van de volksgezondheid- de vuilstort met voorrang aan te pakken en de branden zo snel mogelijk te bestrijden. De metingen die de Wereldbank heeft gedaan richten zich op de situatie op de vuilstort zelf en zien op het treffen van de juiste voorbereidingen voor de aanpak van de branden. De Wereldbank rondt momenteel het definitieve onderzoeksrapport naar aanleiding van deze metingen af en zal dat op korte termijn aan Sint Maarten beschikbaar stellen. De regering van Sint Maarten maakt de resultaten openbaar, zodra het definitieve rapport beschikbaar is.
Om risico’s van de smeulende en rokende afvalberg voor de gezondheid voor omwonenden vast te stellen, zijn aanvullende metingen noodzakelijk. Daarom heb ik de regering van Sint Maarten aangeboden te ondersteunen bij het doen van metingen naar de impact van (de branden op) de vuilstort op de gezondheid. De regering van Sint Maarten heeft, via een verzoek om technische assistentie, te kennen gegeven hiervan gebruik te willen maken. De Milieu Ongevallen Dienst van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu zal deze metingen verrichten en Nederland zal de metingen bekostigen. De experts van het RIVM werken aan een plan van aanpak. De verwachting is dat de metingen in januari 2019 zullen plaatsvinden.
Klopt het dat het de autoriteiten van Sint Maarten de optie van een gesloten verbrandingsoven willen uitwerken, maar dat dit nog lang op zich laat wachten? Zo ja, betekent dit dat bewoners nog langer blootgesteld worden aan giftige stoffen? Bent u bereid om ervan af te zien dit als Landskwestie van Sint Maarten zélf te beschouwen en actief bij te dragen aan een snelle beheersing van de gezondheidsrisico’s? Zo nee, waarom niet?
Ik heb eerder publiekelijk aangegeven dat de vuilstort een groot probleem is dat 40 jaar is genegeerd en dat het een schande is dat deze vuilstort midden op het eiland voor zoveel overlast zorgt. Er is een onhoudbare situatie ontstaan, die is verergerd met het extra afval en puin als gevolg van de orkaan Irma in 2017. Behalve een bedreiging voor de volksgezondheid, levert de vuilstort ook een groot risico voor de van toerisme afhankelijke economie. Daarom heb ik het aanpakken van de afvalproblematiek als hoge prioriteit benoemd in de afspraken over de besteding van de wederopbouwmiddelen via het Trustfonds bij de Wereldbank. In de eerste stuurgroep-vergadering van het Trustfonds (d.d. 12 juni 2018) is dan ook goedkeuring gegeven aan het uitwerken van het «Emergency Debris Project», waarvan het beheersbaar maken van de vuilstort en de afvalbranden het belangrijkste onderdeel is. Voor dit project is USD 25 mln. gereserveerd. Met de experts van de Wereldbank wordt nu in parallelle sporen gewerkt aan een oplossingen voor de korte termijn (beheersing en bestrijding van de branden, opzet en invoering afvalmanagement) en lange termijn (duurzaam afvalmanagement). De Wereldbank ondersteunt Sint Maarten met expertise en extra capaciteit, zodat naar verwachting in 2019 met de invoering van duurzaam afvalmanagement kan worden aangevangen.
Iedereen wil nu meewerken aan een veilige een duurzame oplossing, maar het vergt een lange adem. Tijdens mijn bezoek aan Sint Maarten op 15 november jongstleden, heb ik er opnieuw op aangedrongen alles in het werk te stellen om tot de snelst mogelijke oplossingen te komen.
Daar waar er naast of in het verlengde van het project via de Wereldbank ondersteuning nodig is, ben ik bereid te bezien of en hoe ik daar invulling aan kan geven. Zo heb ik gedurende de maanden augustus en september van dit jaar een programmamanager voor het Ministerie van VROMI (verkeer, ruimtelijke ordening, milieu en infrastructuur) geleverd en ondersteun ik de overheid van Sint Maarten nu bij het verrichten van metingen naar de impact van emissies van de vuilstort op de volksgezondheid door het RIVM.
In de media hebben berichten gestaan over een aanbod van een verbrandingsoven als mogelijke oplossing voor het afvalprobleem. Sint Maarten heeft zich echter via de stuurgroep van het Trustfonds gecommitteerd aan de afspraken om te komen tot een structurele en duurzame oplossing. Voor zover mij bekend zijn er, vooruitlopend daarop, door Sint Maarten geen besluiten genomen over (deel)oplossingen.
Deelt u de mening dat dit ernstige gevaar voor de volksgezondheid zo snel mogelijk moet worden aangepakt? Klopt het dat de Wereldbank pas «ergens in de komende maanden» zal beslissen over een project om de branden te beëindigen en het afval te verwijderen? Zo ja, deelt u de mening dat dit van te weinig urgentie getuigt, gezien de ernstige gezondheidsschade die door de giftige rookwolken kan worden veroorzaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat neemt u zich voor om samen met de autoriteiten van Sint Maarten te doen om mensen hiertegen te beschermen?
Zie antwoord vraag 3.
De toename van het aantal daklozen |
|
Jasper van Dijk |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat een dakloze vrouw van 50 jaar in een rolstoel niet welkom is in de nachtopvang in Haarlem en daardoor meerdere nachten op straat heeft moeten doorbrengen?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja, dit bericht is bekend.
Ik ben geschrokken van wat ik las. Het is belangrijk dat mensen die ondersteuning nodig hebben, die ook daadwerkelijk ontvangen. Ik heb contact opgenomen met de gemeente Haarlem, die heeft aangegeven dat mevrouw sinds 29 oktober een slaapplek in de opvang heeft. Mevrouw kan in de opvang in de gemeente Haarlem blijven totdat zij een geschikte woning heeft gevonden, zolang zij zich aan de regels van de opvanginstelling houdt. Denk bijvoorbeeld aan het betalen van een eigen bijdrage of optimaal meewerken aan het traject om zo snel mogelijk weer op eigen kracht deel te nemen aan de samenleving. Bij iedereen die in de opvang verblijft, start na 2 weken een trajectbehandeling gericht op duurzame uitstroom naar een passende plek. Mijn beeld is dat mevrouw op dit moment op een goede manier geholpen wordt, waardoor ik nu geen aanleiding zie hier verdere acties op te ondernemen.
Wat gaat u doen voor deze vrouw?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u doen om te zorgen dat er geen daklozen meer geweigerd worden omdat er geen plek is?
Tijdens het AO maatschappelijke opvang op 13 juni jl. heb ik uitgebreid met uw Kamer gesproken over de bij een aantal gemeenten nog tekortschietende (landelijke) toegankelijkheid van de maatschappelijke opvang. Met een tiental gemeenten heb ik op 6 juni jl. gesproken over de maatregelen die ze nemen om de toegankelijkheid te waarborgen. Het gaat daarbij zowel om de landelijke toegankelijkheid als het waarborgen van voldoende capaciteit. Op 5 oktober jl. heb ik deelgenomen aan het wethoudersoverleg van de centrumgemeenten, waar is afgesproken dat de VNG nieuwe en duidelijkere beleidsregels opstelt en stimuleert dat gemeenten die in het voorjaar van 2019 overnemen en vaststellen. Op dit moment voert Trimbos (opnieuw) onderzoek uit naar de landelijke toegankelijkheid van de maatschappelijke opvang, welk onderzoek naar verwachting eind van het jaar klaar is. Ik verwacht dit onderzoeksrapport mee te kunnen sturen met de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang die uw Kamer voorafgaand aan het AO maatschappelijke opvang op 20 december a.s. ontvangt.
Wat gaat u doen om kwetsbare daklozen, zoals mensen met een handicap of met kinderen, te helpen?
Uit de cijfers van het CBS blijkt dat het aantal daklozen tot 2015 is toegenomen. In 2016 is een kleine daling zichtbaar (zie antwoord 5, 9, 10 en 11 voor meer informatie). De toename is zorgelijk, met name de stijging onder jongeren.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van goede hulp en ondersteuning aan mensen die dakloos (dreigen) te worden. De afgelopen jaren hebben gemeenten gewerkt aan regionale plannen van aanpak waarin zij aangeven hoe zij de ondersteuning aan cliënten van beschermd wonen en de maatschappelijke opvang vormgeven. De implementatie van deze plannen is gaande. Om gemeenten en andere betrokken lokale en regionale partijen te ondersteunen in hun opgave heb ik – met 11 landelijke partijen – de meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang opgesteld, die een beeld geeft van de inhoudelijke koers en prioriteiten die betrokken partijen graag gezamenlijk oppakken en waar zij naar vermogen een bijdrage aan willen leveren. Tevens start ik een Actieprogramma Zwerfjongeren.
Welk cijfermatig inzicht kunt u bieden in de wachtlijsten voor daklozenopvang? Indien u hier geen helder inzicht in kunt bieden, bent u bereid hier onderzoek naar te doen of dit structureel bij te houden?
Het CBS brengt in opdracht van het Ministerie van VWS periodiek het aantal daklozen in beeld. De onderstaande tabel geeft een beeld van het aantal daklozen (incl. het aantal dakloze jongeren) in de jaren 2012–2016. Dit zijn de meest recente cijfers die bij CBS beschikbaar zijn.
6.400
20.900
7.200
17.600
6.800
20.100
8.300
22.700
12.400
18.100
Bron: Statline CBS
Er zijn geen landelijke cijfers beschikbaar van (eventuele) wachtlijsten voor de nachtopvang en het aantal economisch daklozen. Ook de exacte oorzaken voor dakloosheid zijn niet bekend. Dit betekent ook dat ik niet kan zeggen wat de eventuele invloed van bijv. de kostendelersnorm of de wachtlijsten in de jeugdzorg is.
Om meer inzicht in de groei van het aantal daklozen te krijgen, voert CBS op dit moment in opdracht van VWS onderzoek uit naar specifieke groepen daklozen en de ontwikkelingen daarin. Dit onderzoek rondt CBS eind 2018 af. Zodra dit rapport beschikbaar is, deel ik dit met uw Kamer.
Daarnaast bekijk ik samen met gemeenten of het inzicht in (het gebruik van de) maatschappelijke opvang vergroot kan worden via doorontwikkeling van de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein. In de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang die ik eind 2018 naar uw Kamer stuur, zal ik u nader over dit traject informeren.
Wat is uw reactie op de constatering van hulporganisaties dat er onvoldoende laagdrempelige kortdurende opvang beschikbaar is in Nederland?
Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor het bieden van goede hulp en ondersteuning. Het beschikbaar stellen van voldoende capaciteit maakt daar deel van uit. Het is in eerste instantie aan de gemeenteraad het college hierop te controleren en – daar waar nodig – bij te sturen. In antwoord op vraag 4, 18 en 19 geef ik aan hoe ik gemeenten en andere partijen wil ondersteunen bij hun aanpak.
Gaat u met de opvangorganisaties overleggen over adequate opvangcapaciteit en oplossingen voor de toenemende dakloosheid?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de uitspraak: «met ongeveer de helft van de mensen die ik de afgelopen tien maanden heb ontmoet, is weinig meer aan de hand dan dat ze een dak boven hun hoofd hebben verloren, meestal door financiële problemen»?2
Het is belangrijk dakloosheid zoveel mogelijk te voorkomen. Dit vraagt om een goede vroegsignalering en preventieve maatregelen. Gemeenten zijn hier actief mee bezig, onder andere in het kader van de gemeentelijke plannen van aanpak voor het oplossen van schulden en armoede en in het kader van de regionale plannen beschermd wonen en maatschappelijke opvang. Uitgangspunt is wat mij betreft dat huisuitzettingen ten gevolge van schulden tot een absoluut minimum moeten worden beperkt.
Kunt u een overzicht geven van de groei van het aantal daklozen in de afgelopen jaren en van het aantal dakloze jongeren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel daklozen zijn economische daklozen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de oorzaken van de groei van het aantal daklozen? Kunt u in uw antwoord de rol van de kostendelersnorm, de bezuiniging op de psychiatrische zorg, de wachtlijsten in de jeugdzorg en de rapportage Cijfers maatschappelijke opvang van de Federatie Opvang meenemen?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u dat er nog steeds gemeenten zijn die daklozen een briefadres weigeren?
Ja. Tegelijkertijd constateer ik ook dat het onderwerp leeft onder gemeenten. Het besef dat ook daklozen ingeschreven moeten zijn in de basisregistratie personen (BRP) is de afgelopen jaren sterk toegenomen.
Erkent u dat het weigeren van een briefadres grote problemen geeft voor daklozen omdat zij dan onder andere geen uitkering, geen zorgverzekering en geen identiteitsbewijs kunnen krijgen?
Het klopt dat het voor daklozen belangrijk is om een briefadres te hebben.
Eind 2016 is door de Minister van BZK de circulaire «Briefadres en BRP» aan gemeenten verzonden met uitleg over het toekennen van een briefadres. In deze circulaire, die destijds onder andere met de Nationale ombudsman is afgestemd, wordt de wettelijke plicht van de gemeente benadrukt om burgers die feitelijk in Nederland verblijven maar geen woonadres hebben, zo nodig ambtshalve, van een briefadres te voorzien.
Het Ministerie van BZK heeft begin 2017, en in september en oktober 2018, landelijke workshops georganiseerd en begeleid om specifiek de aandacht te vestigen op de in de circulaire genoemde onderwerpen. De deelnemers toonden zich zeer betrokken en gemotiveerd om te bouwen aan meer samenwerking (met name tussen burgerzaken en het sociaal domein) en aan een werkwijze om de burger beter te helpen. In vervolg op de workshops is een stappenplan ontwikkeld ten behoeve van de uitvoering bij gemeenten, om situaties die maatwerk vragen beter te kunnen beoordelen. Een en ander moet ertoe leiden dat de betrokken personen sneller op een briefadres worden ingeschreven.
Welke actie gaat u ondernemen indien blijkt dat een gemeente toch een dakloze een briefadres weigert?
Maatschappelijke organisaties zoals Federatie Opvang of Bureau Straatjurist weten het Ministerie van BZK, verantwoordelijk voor de BRP, in dergelijke gevallen al te vinden. Bij signalen neemt het ministerie contact op met de betreffende gemeente om te bespreken of de juiste afweging is gemaakt. Als er sprake is van een terecht signaal, dan zal inschrijving alsnog volgen. Er zijn echter ook uitzonderingsgevallen waarin iemand wel terecht geweigerd is voor inschrijving op een briefadres, bijvoorbeeld omdat iemand een woonadres blijkt te hebben. Ook kan het voorkomen dat iemand wel is ingeschreven op een briefadres, maar op dat briefadres niet bereikbaar blijkt te zijn voor de overheid. Dan wordt die inschrijving ongedaan gemaakt.
Hoeveel meer dakloze personen hebben door uw acties dit jaar een briefadres gekregen ten opzichte van vorige jaren?
Dit is niet bekend en ook niet te achterhalen, omdat niet alleen daklozen in aanmerking komen voor een briefadres. Ook mensen die bijvoorbeeld in een psychiatrische instelling, een blijf-van-mijn-lijfhuis, gevangenis of zorginstelling verblijven kunnen ingeschreven zijn op een briefadres. De reden voor een briefadres wordt niet centraal bijgehouden.
Wat gaat u doen om te garanderen dat gemeenten nooit meer een dakloze een briefadres weigeren?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid om het recht op een briefadres wettelijk te verankeren?
Iedereen die rechtmatig in Nederland verblijft, moet worden ingeschreven in de BRP op een woonadres en bij het ontbreken daarvan op een briefadres. Dat is reeds vastgelegd in de wet BRP. In de bestuurlijke overleggen met gemeenten zal ik daar ook actief aandacht voor vragen.
Welke structurele oplossing heeft u voor het toenemende aantal economische daklozen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het ook schokkend dat het aantal daklozen bijna verdubbelde tussen 2009 en 2015 en dat het aantal economische daklozen groeit? Wat gaat u doen om deze Amerikaanse toestanden te bestrijden?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘Geweerde zorgbureaus slepen in andere Twentse gemeenten nieuw contract in de wacht’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van RTV Oost «Geweerde zorgbureaus slepen in andere Twentse gemeenten nieuw contract in de wacht»?1
Ja.
Kent u de in bedoeld bericht genoemde bureaus, mede naar aanleiding van het feit dat ze eerder negatief in het nieuws kwamen?
Ja.
Voert de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op dit moment een of meerdere onderzoeken uit naar genoemde bureaus? Zo ja, wanneer zijn de uitkomsten daarvan te verwachten? Zo nee, bent u dan bereid de IGJ alsnog te verzoeken in dezen onderzoek(en) te verrichten?
De IGJ heeft op dit moment geen onderzoeken lopen naar de kwaliteit van de zorg bij de genoemde instellingen. Op dit moment loopt nog onderzoek van de sociale recherche. Indien daaruit, of vanuit Wmo-toezicht, signalen komen waaruit blijkt dat de kwaliteit van de zorg in het geding is, zal de gemeente of de IGJ passende actie ondernemen.
Op welke wijze is geborgd dat bijvoorbeeld informatie-uitwisseling tussen de IGJ en de in het artikel genoemde sociale recherche plaatsvindt?
De afspraken met betrekking tot de uitwisseling van informatie tussen de Wmo-toezichthouder en de IGJ zijn vastgelegd in het afsprakenkader dat gezamenlijk is opgesteld door de VNG en IGJ. In de praktijk nemen inspecteurs van de IGJ en sociaal rechercheurs contact met elkaar op bij signalen van gebrek aan kwaliteit in de hulp danwel signalen met betrekking tot onrechtmatigheid of fraude.
Bent u ook van mening dat gemeenten geen risico’s zouden moeten lopen met geld dat bestemd is voor de zorg aan kwetsbare mensen? Zo ja, vindt u dat gemeenten die nu blijkbaar toch met genoemde bureaus in zee gaan zo een onverantwoord risico nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat gemeenten risico’s bij de contractering van aanbieders zoveel mogelijk moeten uitsluiten. Gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 gehouden om bij de contractering van een aanbieder te beoordelen of deze voldoet aan de (door de Raad) gestelde kwaliteitseisen. Dit vraagt van gemeenten goed opdrachtgeverschap in de vorm van contractbeheer inclusief een beoordeling van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitgaven. Dit is de verantwoordelijkheid van de gemeenten.
Gemeenten ontwikkelen steeds meer tools voor de selectie van zorgaanbieders. De gemeenten die met genoemde aanbieders contracten sluiten zijn onderdeel van de 14 Twentse gemeenten2. Deze gemeenten hebben, in samenwerking met onder meer het Regionaal Informatie- en Expertise Centrum Oost Nederland (RIEC- ON), Zorgkantoor Menzis, de Belastingdienst en de VNG, een toolbox ontwikkeld gericht op preventie, controle en handhaving met als doelstelling rechtmatige zorg voor (kwetsbare) inwoners te bevorderen. Het gaat de gemeenten daarbij om het bereiken van een juiste besteding van de zorggelden en het beschermen van een kwetsbare doelgroep. Deze en andere ontwikkelingen bij gemeenten ondersteun ik onder meer door de VNG subsidie te verlenen voor de aanpak van zorgfraude. Ik spreek ook gemeenten aan op deze verantwoordelijkheid in het kader van de ontwikkeling van het whitepaper «dichtbij en daadkrachtig» dat als doel heeft een discussie te faciliteren over het thema toezicht en handhaving in het sociaal domein.
Met het wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg wordt een juridische basis gelegd voor het Waarschuwingsregister Zorgfraude. Daarmee kunnen gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren gegevens delen over bij hen bekende fraudeurs waarvoor aangifte is gedaan met elkaar uitwisselen om te gebruiken bij de screening van zorgaanbieders. ZN en de VNG hebben voor de ontwikkeling van dit register een subsidie ontvangen van VWS.
Op basis van de hierboven beschreven acties heb ik er vertrouwen in dat gemeenten de verantwoordelijkheid nemen om onverantwoorde risico’s te voorkomen bij selectie van aanbieders.
Gaat u, als stelselverantwoordelijke, actie nemen richting de gemeenten in kwestie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 5 zijn de gemeenten op basis van de Wmo 2015 gehouden om vast te stellen of Wmo-dienstverlening die wordt uitgevoerd door een gecontracteerde aanbieder voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad om het college van burgemeester en Wethouders te controleren en te bevragen op de uitvoering van de Wmo 2015 en daarbij gezamenlijk vastgestelde maatschappelijke doelstellingen. Gezien de acties die de betreffende gemeenten in dit geval ondernemen en de rol die de verschillende gemeenteraden innemen, zie ik in dit geval geen aanleiding om deze gemeenten aan te spreken.
De vluchtelingencrisis op Curaçao. |
|
Jasper van Dijk , Ronald van Raak |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de uitzending van Nieuwsuur over de vluchtelingencrisis op Curaçao?1 Wat is uw oordeel daarover?
Ja. De betreffende uitzending schetst diverse beelden van de opgaven waarvoor het land Curaçao zich gesteld ziet op het terrein van migratiebeleid. Deze opgaven zijn – mede gelet op de kleinschaligheid van Curaçao – complex. Het kabinet heeft nadrukkelijk aandacht voor de zorgelijke ontwikkelingen in Venezuela en de consequenties voor Aruba, Bonaire en Curaçao. Nederland staat in nauw contact met de autoriteiten van onder meer Curaçao over onder andere het migratiebeleid en vreemdelingendetentie. Waar nodig en gevraagd is Nederland bereid bijstand te bieden aan Aruba en Curaçao. Zoals in antwoord op vraag 2 en 3 uiteengezet, heeft Curaçao ook reeds om bijstand gevraagd en wordt deze ondersteuning ook al door Nederland geboden. Nederland neemt daarbij echter geen verantwoordelijkheden van Curaçao over.
Is het waar dat Curaçao een hulpverzoek heeft gedaan aan Nederland? Zo ja, welke concrete hulp heeft Curaçao precies gevraagd?
Zoals vermeld in antwoord op de vragen van het lid Bosman (VVD)2, hebben de autoriteiten van Curaçao eind januari jl. – anticiperend op een verslechterende situatie in Venezuela – twee verzoeken om ondersteuning gedaan. Het eerste verzoek zag op een eventuele situatie waarin Curaçao de opvang van migranten en vluchtelingen zelf niet meer aan zou kunnen. Het kabinet ziet in dit verzoek vooral een wens om nog nauwer samen te werken in de voorbereiding op een eventueel noodscenario. Uitgangspunt daarbij blijft dat de toelating en uitzetting van vreemdelingen behoort tot de autonome verantwoordelijkheden van het land Curaçao. Het kabinet is hier ook in gesprekken met de regering van Curaçao uiterst duidelijk in geweest. Dat betekent echter niet dat de landen aan hun lot worden overgelaten. Ik heb de regering van Curaçao laten weten dat Nederland – mocht zo’n geval zich voordoen – waar mogelijk ondersteuning zal bieden, bijvoorbeeld in de vorm van kennis en expertise op het terrein van migratie. Deze ondersteuning is inmiddels op diverse manieren op verschillende terreinen tot stand gekomen. Zo hebben diverse Nederlandse diensten en departementen begin juni jl. een werkbezoek gebracht aan Curaçao, gericht op de doorontwikkeling van het Curaçaose migratiebeleid en de processen voor de afhandeling van grotere aantallen migranten. Op verzoek van de Minister van Justitie van Curaçao hebben experts van het Ministerie van Justitie en Veiligheid in augustus tevens een meerdaags vervolgbezoek gebracht aan Curaçao. Dit bezoek richtte zich op het optimaliseren van de artikel 3 EVRM aanvraagprocedure om bescherming van Curaçao.
Het tweede verzoek zag op financiële ondersteuning voor de verbetering van detentiefaciliteiten voor vreemdelingen. In reactie op vragen van het lid Bosman over deze verzoeken heb ik uw Kamer op 22 mei jl. gemeld dat het kabinet hier in april jl. een financiële bijdrage van 132.000 euro voor beschikbaar heeft gesteld. Dit heeft begin september geleid tot een verzoek van Curaçao om de toezegde financiële bijdrage betaalbaar te stellen. Curaçao dient hier nog wel een concreet voorstel voor in te dienen dat in lijn is met internationale normen voor vreemdelingendetentie. Over de vormgeving van deze plannen worden momenteel gesprekken gevoerd met Curaçao.
Kunt u voldoen aan dit hulpverzoek? Zo nee, op welke manier kunt u wel hulp bieden in deze vluchtelingencrisis op Curaçao?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitsluiten dat het terugsturen van vluchtelingen naar Venezuela onderdeel is van de afspraken die zijn gemaakt tussen Nederland en Venezuela voor het weer openen van de grens, eerder dit jaar tussen Venezuela en Aruba, Curaçao en Bonaire?
Er is tijdens de onderhandelingen over het akkoord niet gesproken over het terugsturen van illegale migranten naar Venezuela. Dit is ook geen onderdeel van het akkoord dat n.a.v. het WOB-verzoek van Zembla is gepubliceerd op de website van de rijksoverheid3. Een van de gevolgen van de grenssluiting was wel dat het terugsturen van illegale migranten bemoeilijkt was en dit na het openen van de grenzen weer kon worden genormaliseerd.
Het bericht ‘Gemeenten volgen 160 radicale moslims’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Gemeenten volgen 160 radicale moslims»?1
Ja
Wat gebeurt er met de honderden jihadi’s en duizenden jihadaanhangers in Nederland die niet worden gevolgd? Waarom laat u deze potentiële terreurbommen zomaar vrij rondlopen in Nederland?
Ten eerste wil ik onderscheid maken tussen het aanhangen van een geloof en radicalisering met als mogelijk gevolg terrorisme en extremisme.
Gemeenten hebben een lokale aanpak die tot doel heeft radicalisering, extremisme en dreigingen te onderkennen en daarop te interveniëren. Naast partijen op lokaal niveau zijn op Rijksniveau verschillende organisaties betrokken bij de aanpak, zoals de AIVD, MIVD, KMar, IND en de Douane.
De afgelopen jaren is flink geïnvesteerd in het op orde hebben van (lokale en regionale) structuren. Dit betekent: een goed beeld hebben van de aard en omvang van de problematiek en het in kaart hebben van netwerken. Daarnaast betreft het professionals die kennis en vaardigheden in huis hebben om radicalisering, extremisme en terrorisme te herkennen en daarop weten te handelen. Tot slot, organisaties die elkaar weten te vinden, bijvoorbeeld om gezamenlijk zorgelijke signalen te beoordelen en op te volgen.
Een onderdeel van de lokale aanpak is het multidisciplinaire casusoverleg waarin informatie over personen die (mogelijk) geradicaliseerd zijn wordt gedeeld, geduid en een plan van aanpak wordt opgesteld. Doel van het overleg is het indammen van de dreiging die van een persoon uitgaat.
De komende jaren blijven we investeren in de lokale aanpak, o.a. door het verstrekken van versterkingsgelden en het aanbieden van een nationaal trainings- en ondersteuningsaanbod aan gemeenten.
Wat gebeurt er met de 110.000 moslims (11% van de Nederlandse moslims, zoals uit onderzoek blijkt) die bereid zijn in Nederland geweld te gebruiken in naam van de islam?
Zie antwoord vraag 2.
Na hoeveel aanslagen of verijdelde aanslagen bent u bereid eindelijk administratieve detentie in te voeren waardoor aanhangers van de jihad preventief kunnen worden gedetineerd indien ze een gevaar vormen voor de nationale veiligheid?
Op dit moment beschikt het OM over voldoende strafrechtelijk instrumentarium om op te treden. Ook kan de overheid naast het strafrecht, vreemdelingrechtelijke en andere bestuursrechtelijke maatregelen (zoals de tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding) nemen. Uit de rechtspraak en verdragsrechtelijke verplichtingen volgt dat administratieve detentie, in de zin van preventieve detentie zonder dat sprake is van een redelijke verdenking, geen gerechtvaardigde vrijheidsontneming is. Ik heb ook daarom geen voornemen administratieve detentie in te voeren.
Hoeveel van de gevolgde moslims is succesvol gederadicaliseerd en hoe wordt de mate van deradicalisering gemeten? Gelooft u echt in die geitenwollensokken deradicaliseringsprogramma's of bent u ze bereid op te heffen?
Gedragsverandering is inderdaad geen lichte opgave en moeilijk te meten. Dat neemt niet weg dat als er een opening is om het risico op recidive te verkleinen of het gedrag te veranderen, daarop ingezet moet worden. In detentie wordt daarom gewerkt aan een veilige terugkeer van de gedetineerden in de samenleving. De aanpak van Reclassering Nederland (RN) richt zich op het signaleren van (veiligheids)risico’s en het beheersen en wegnemen ervan. Daarnaast wordt per individu bekeken welke inzet op het terrein van re-integratie, disengagement en deradicalisering nodig en mogelijk is. Dat gebeurt ook in de detentieperiode. RN houdt, onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie, toezicht op de naleving van bijzondere voorwaarden en houdt zich bezig met het nazorgtraject van deze groep.
Ook bestaat de mogelijkheid om een vrijwillig, maar niet vrijblijvend traject te volgen gericht op disengagement en waar mogelijk deradicalisering, bij onder andere het Landelijk Steunpunt Extremisme (voorheen Exits). De huidige programma's worden voortdurend geëvalueerd, maar de aantallen zijn nog te klein om daar conclusies aan te verbinden. De overheid heeft een inspanningsverplichting om levensbedreigende situaties voor burgers te voorkomen. Deradicaliseringsprogramma’s als onderdeel van de aanpak die tot doel hebben radicalisering, extremisme en dreigingen te onderkennen dragen daar aan bij. Afzien van toezicht en begeleiding van extremisten acht ik dan ook geen optie.
Hoeveel moslims zijn er dwingend toegelegd naar werk of scholing, hoeveel werken er nog steeds of zitten er nog steeds op school en hoe wordt het succes van deze aanpak gemeten?
Ook hierbij wil ik onderscheid maken tussen het aanhangen van een geloof en radicalisering met als mogelijk gevolg terrorisme en extremisme.
Voor personen die in het casusoverleg worden besproken, wordt na duiding een plan van aanpak opgesteld. Hiertoe werken lokale en landelijke partners nauw samen en is een palet aan maatregelen beschikbaar. Werk en scholing kunnen hier onderdeel van zijn, maar het kan ook gaan om bijvoorbeeld de inzet van een wijkagent, het Landelijk Steunpunt Extremisme of een paspoortmaatregel.
Het gaat met andere woorden om maatwerk. Periodiek wordt door de partners van het casusoverleg bekeken of de juiste interventies zijn ingezet of dat er andere maatregelen moeten worden getroffen.
Welke kosten verwacht u de komende jaren te moeten maken aan bovenstaande problematiek?
Voor de lokale aanpak wordt jaarlijks rond de € 6,5 mln beschikbaar gesteld. Daarnaast hebben gemeenten eigen reguliere budgetten om te investeren in het tegengaan van radicalisering.
Bent u bereid de antwoorden op deze vragen ruim voor de begrotingsbehandelingen van Justitie en Veiligheid en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de Kamer te sturen?
Ja
Het bericht ‘Gemeenten verschillen te veel bij toewijzing langdurige zorg?’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel in Trouw «Gemeenten verschillen te veel bij toewijzing langdurige zorg»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Wat is uw reactie op het gegeven dat uit cijfers die tv-programma «De Monitor» heeft opgevraagd, blijkt dat in de gemeenten Nieuwegein, Leeuwarden of Groningen vorig jaar 44 procent «nee» kreeg te horen op een verzoek tot langdurige zorg en in de gemeente Almere dat 21 procent was? Kunt u dit verschil duiden? Kunt u ook aangeven of deze cijfers kloppen?
Deze cijfers tonen aan dat tussen gemeenten verschillen bestaan in het aantal afgewezen aanvragen tot de Wet langdurige zorg (Wlz). Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), van wie de cijfers afkomstig zijn, heeft aangegeven dat deze cijfers correct zijn. Belangrijk aandachtspunt is dat het aantal aanvragen per gemeente niet heel hoog is, waardoor de afwijzingspercentages ook erg kunnen variëren door een aantal extra afwijzingen. Ter illustratie: in 2017 waren er ongeveer 3.200 ouders van kinderen van 0 t/m 17 jaar die een aanvraag hebben gedaan voor de Wlz, verdeeld over 388 gemeenten. De cijfers per gemeente moeten dus met enige voorzichtigheid worden bekeken.
Op basis van deze cijfers is de oorzaak van de verschillen tussen gemeenten niet te duiden. Het gaat hier om een feitelijke constatering die geen informatie geeft over de reden van doorverwijzing en de zorg en ondersteuning die door de gemeente wordt geleverd. Aan dit verschil kunnen meerdere redenen ten grondslag liggen: naast de kleine aantallen per gemeente, kan het gaan om onvoldoende kennis bij zorgaanbieders, gemeenten of andere betrokkenen. Daarnaast kunnen de lokale omstandigheden een rol spelen. De gemeente is overigens niet altijd betrokken bij de Wlz-aanvraag.
Hoeveel verzoeken tot langdurige zorg zijn er in het afgelopen jaar ingediend? Hoeveel van deze verzoeken zijn afgewezen?
In 2017 hebben ongeveer 3.200 ouders van kinderen van 0 t/m 17 jaar een aanvraag gedaan voor de Wlz. Ongeveer 2.100 van deze kinderen kreeg toegang tot de Wlz, ongeveer 1.100 kinderen kregen geen toegang. Kinderen met een zware en/of langdurige zorgvraag kunnen voor zorg en ondersteuning ook in de Jeugdwet en/of Zvw terecht. Alle domeinen bieden voldoende ruimte om die passende zorg te organiseren.
Is er een duidelijk verschil te zien in het percentage afwijzingen per gemeente?
Er zijn inderdaad verschillen te zien tussen gemeenten. Er zijn gemeenten waar bijna alle kinderen die een aanvraag doen toegang krijgen tot de Wlz. In andere gemeenten worden veel kinderen afgewezen. Dit verschil is op basis van deze cijfers niet te duiden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangeef kunnen hier verschillende redenen aan ten grondslag liggen. Het CIZ gaat in gesprek met gemeenten waar relatief veel indicatieaanvragen worden afgewezen om te bespreken wat hier de reden van zou kunnen zijn en als nodig het kennisniveau bij de gemeente over de Wlz te vergroten.
Krijgen de inwoners uit elke gemeente na een afwijzing voor langdurige zorg, de juiste zorg waar gemeenten verantwoordelijk voor zijn? Zo, nee kunt u aangeven waarom dit niet gebeurd en wat u hier aan gaat doen?
Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht op grond van de Jeugdwet. Bij een afwijzing voor de Wlz zijn gemeenten op grond van deze jeugdhulpplicht verantwoordelijk om passende zorg te bieden.
Ik heb eerder dit jaar signalen ontvangen vanuit onder andere Ieder(in) dat er gemeenten in Nederland zijn die zowel in de toegang als in het aanbod tekortschieten voor kinderen met een beperking, chronische ziekte of ontwikkelingsstoornis. Daarom heb ik in het actieprogramma «Zorg voor de Jeugd» opgenomen dat de toegang voldoende oog moet hebben voor kinderen die vanwege hun beperking zijn aangewezen op langdurige vormen van ondersteuning2. Zoals aangegeven in de brief van de Minister van VWS aan de Tweede Kamer van 30 september 2018 over het programma «Volwaardig Leven»3, is met Ieder(in), VGN en diverse overige belangenbehartigers afgesproken om inzichtelijk te maken wat voor deze jeugdigen de belangrijkste knelpunten in bijvoorbeeld de toegang tot de jeugdhulp en ondersteuning zijn. Met tevens aandacht voor de daarbij behorende oplossingsrichtingen, handelingsopties en wie wat in dit kader oppakt.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Algemene Rekenkamer in het rapport «Focus op Toegang tot de Wet langdurige zorg» van 6 juni 2018 dat het geen zin heeft mensen eerder naar de langdurige zorg te sturen, wanneer de gemeente zelf voor een kwetsbare inwoner verantwoordelijk is?2 Deelt u de mening dat dit goed nieuws is, maar ook direct de vrees geeft dat gemeenten die snel indicaties aanvragen misschien wel minder goed zorg aanbieden? Deelt u deze vrees?
Dit is goed nieuws, aangezien het onderzoek aantoont dat het CIZ de indicatiestelling objectief en onafhankelijk uitvoert: het CIZ beoordeelt alle aanvragen op dezelfde manier. Ik heb geen reden om aan te nemen dat gemeenten die snel een Wlz-indicatie aanvragen misschien minder goede zorg bieden.
Wel wil ik zoveel mogelijk voorkomen dat ouders voor hun kinderen een aanvraag doen voor de Wlz, terwijl op voorhand al duidelijk is dat deze kinderen niet voldoen aan de daarvoor geldende toegangscriteria en zij de Jeugdwet of Zvw passende zorg kunnen krijgen. Daarom is het van belang dat alle betrokken partijen, zoals zorgaanbieders en gemeenten, het kennisniveau op orde hebben en beter met elkaar gaan samenwerken.
Bevestigt de reportage van de Monitor nu dat het CiZ objectief meet?
In de uitzending van de Monitor komt de objectiviteit van het CIZ niet aan de orde. Uit het onderzoek van de Algemene Rekenkamer blijkt wel dat het CIZ de indicatiestelling voor de Wlz objectief uitvoert.
Is de zorg die men ontvangt van een gemeente, die sneller een indicatie aanvraagt bij het CiZ, schraler dan van een gemeente die terughoudend is met het aanvragen van indicaties?
Er is geen eensluidend beeld waarom de ene gemeente sneller een indicatie aanvraagt dan bij de andere. Ik heb ook geen reden om aan te nemen dat de zorg schraler is in de gemeente die sneller een indicatie aanvraagt bij het CIZ dan van een gemeente die terughoudend is met het aanvragen van indicaties. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening van de directeur van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) dat dergelijke verschillen ontstaan door het kennistekort bij sommige gemeenten.3 Zo ja, kunt u aangeven hoe u dit kennistekort bij deze gemeenten gaat aanpakken? Zo nee, kunt u aangeven wat volgens u de redenen zijn voor het verschil tussen de gemeenten in het percentage afwijzingen?
Verschillen tussen gemeenten in het percentage afwijzingen kunnen liggen aan kennistekort. Het betreft echter niet alleen een kennistekort bij gemeenten. Er zijn ook (ouders van) cliënten die zichzelf aanmelden bij het CIZ, zonder tussenkomst van de gemeente. Daarnaast worden aanvragen ook via zorgaanbieders bij het CIZ ingediend. Er rust dus niet alleen een verantwoordelijkheid op gemeenten, maar ook op zorgaanbieders, brancheorganisaties en andere betrokken instanties om ervoor te zorgen dat het kennisniveau bij alle betrokken partijen op orde is. Cliëntondersteuning kan hierbij ook een rol vervullen.
Ik vind het belangrijk om de kennis bij de partijen te vergroten en zal daarover in overleg treden met de VNG, brancheorganisaties en cliëntorganisaties, uiteraard in samenwerking met het CIZ.
Deelt u de stelling van de directeur van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland dat het hoge percentage afwijzingen mogelijk ook komt door financiële redenen: «intensieve zorg is kostbaar dus zoeken gemeenten of andere organisaties met enige regelmaat de oplossing bij het Rijk». Zo ja, kunt u aangeven hoe u dit wil tegen gaan?
Hoewel ik niet kan uitsluiten dat financiële overwegingen meespelen bij een verwijzing naar de Wlz, denk ik toch eerder dat de reden is gelegen in een kennistekort. Zie antwoord op vraag 9.
Kunt u aangeven hoe ouders / verzorgers van kinderen met een intensieve zorgvraag geholpen kunnen worden in de aanvraag van langdurige zorg? Is dit voldoende bekend bij deze groep ouders? Zo nee, hoe kunt u meer bekendheid hieraan geven?
De onafhankelijke cliëntondersteuning kan ouders helpen in de aanvraag van langdurige zorg. Vanuit het regeerakkoord is deze kabinetsperiode € 55 miljoen extra beschikbaar gesteld. Op 12 juli jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de inzet van de extra middelen op hoofdlijnen6. In deze brief zijn vier opgaven geformuleerd, waaronder een betere bekendheid over het recht op cliëntondersteuning bij cliënten of hun naasten. Momenteel worden de beschreven activiteiten met alle betrokken partijen verder uitgewerkt en in actie omgezet.
Ouders kunnen daarnaast met vragen over zorg en ondersteuning contact opnemen met het Juiste Loket7. Dat geldt ook voor zorgverleners of medewerkers van de gemeente.
Hoe kijkt u aan tegen de volgende oproep van de pleegmoeder van een jongen die intensieve langdurige zorg nodig heeft: «De gemeente betaalt en achter de schermen wordt door de gemeente gekeken wie de rekening betaald»?4
Ik sta positief tegenover de oproep van de pleegmoeder. Ik wil mij ervoor inzetten dat kinderen zoveel mogelijk in één keer op de juiste plek terecht kunnen met hun zorgvraag, zodat kinderen en hun ouders zo min mogelijk onrust hoeven ervaren en moeten regelen. Er zijn voorbeelden van gemeenten die gewoon starten met het bieden van intensieve langdurige zorg. Als later blijkt dat het kind toch onder de Wlz valt regelen zij dit achter de schermen, uiteraard met instemming van de ouders. Ik roep gemeenten op hierover in overleg te gaan met het CIZ en het zorgkantoor, als financier van de Wlz.
De reactie van Bonaire op het ‘onderzoek ijkpunt sociaal minimum Caribisch Nederland en kabinetsreactie’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Herinnert u zich de brief van het openbaar lichaam Bonaire, waarin gereageerd wordt op het «Onderzoek ijkpunt sociaal minimum Caribisch Nederland en kabinetsreactie»? Zo ja, klopt het dat het bestuurscollege van Bonaire niet vooraf is gevraagd om een reactie op het bedoelde rapport en dat hiermee de afgesproken bestuurlijke consultatie niet heeft plaatsgevonden? Zo ja, waarom is Bonaire niet vooraf geconsulteerd?
De brief waarin het openbaar lichaam Bonaire reageert op de kabinetsreactie onderzoek ijkpunt bestaanszekerheid Caribisch Nederland is bekend. Zoals de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft aangegeven in haar brief van 11 juni 2018 aan de Eerste Kamer, was Regioplan nog bezig de opmerkingen van de openbare lichamen te verwerken1. Dit illustreert dat het onderzoeksproces zorgvuldig is doorlopen en dat de opmerkingen van de openbare lichamen bij het rapport door de onderzoekers zijn gewogen en betrokken bij het onderzoek.
Gezien de belangstelling en urgentie van het rapport, ook bij beide Kamers, is ervoor gekozen om het rapport met kabinetsreactie, zoals aan de Kamers toegezegd, voor 1 juli 2018 naar beide Kamers te sturen. Op bestuurlijk niveau heeft de Staatssecretaris van SZW voorafgaand aan de verzending van de kabinetsreactie de maatregelen telefonisch besproken met de inhoudelijk verantwoordelijke. Daarnaast heeft de Staatssecretaris van SZW het bestuurscollege van Bonaire, het bestuurscollege van Saba en de regeringscommissaris van St. Eustatius per brief geïnformeerd over de kabinetsreactie. In deze brieven is benadrukt dat het afronden van het rapport het startpunt is voor het uitwerken van de in de kabinetsreactie aangekondigde maatregelen. Daarbij is van wezenlijk belang dat het Rijk en de openbare lichamen er samen de schouders onder zetten. Deze gezamenlijkheid komt ook terug in de uitwerking van de verschillende maatregelen.
Wat is er waar van de stelling van het bestuurscollege van Bonaire dat inbreng op het onderzoek van Regioplan niet of nauwelijks is teruggekomen in de uiteindelijke resultaten? En wat is er waar van de bewering dat hiermee een te rooskleurig beeld van de sociale leefomstandigheden op Bonaire is geschetst?
Het onderzoek is in opdracht van SZW uitgevoerd door een onafhankelijk onderzoeksbureau. De opzet van het onderzoek, invulling van de onderzoeksactiviteiten en de weergave van de onderzoeksresultaten zijn tot stand gekomen in samenspraak met een klankbordgroep met daarin vertegenwoordigers van de drie openbaar lichamen Bonaire, St. Eustatius en Saba en de ministeries van SZW en BZK. De inbreng van de leden van de klankbordgroep is door de onderzoekers gewogen en betrokken bij het onderzoek. Zo heeft Regioplan naar aanleiding van discussie in de klankbordgroep gecorrigeerd voor mogelijke ongewenste bezuinigingsstrategieën van mensen met een laag inkomen. Een voorbeeld hiervan is dat Regioplan bij het berekenen van de kosten van eten en drinken is uitgegaan van een situatie waarin een ongezond of eenzijdig voedingspatroon wordt vermeden, terwijl de praktijk is dat mensen wel eenzijdiger en minder gezond eten, om geld te besparen. Een ander voorbeeld is de situatie van het met meerdere generaties in hetzelfde (te) kleine huis wonen. Dit fenomeen is door Regioplan waargenomen, maar is niet het uitgangspunt bij de berekening van de uitgaven geweest. Regioplan is bij het berekenen van de woonkosten uitgegaan van zelfstandig wonen.
Hoe waardeert u de inbreng van de wettelijke vertegenwoordigers van Caribisch Nederland op kabinetsvoornemens? Hebben zij daadwerkelijk inspraak en mogelijkheden om voorgenomen beleid bij te sturen of komt het uiteindelijk neer op het aanhoren en eenzijdig opleggen van de door het kabinet genomen beslissingen?
De inbreng van de besturen van de openbare lichamen ervaart het kabinet als zeer waardevol bij de beleidsvorming. De specifieke omstandigheden in Caribisch Nederland vragen hier ook nadrukkelijk om. In de Wet Openbare Lichamen Bonaire, St. Eustatius en Saba is vastgelegd wanneer de openbare lichamen geconsulteerd dienen te worden. Consultatie is verplicht voor voorgenomen regelgeving die regeling of bestuur vorderen van het openbaar lichaam of die in betekenende mate wijzing brengen in de taken en bevoegdheden van het eilandsbestuur. Dat geldt ook als het gaat om ingrijpende beleidsvoornemens, die uitsluitend op de openbare lichamen betrekking hebben en beleidsvoornemens ten aanzien van de openbare lichamen om op ingrijpende wijze af te wijken van regelgeving die van toepassing is in het Europese deel van Nederland. In uw vragen wordt ingegaan op de kabinetsreactie inzake het ijkpunt bestaanszekerheid. Daar waar deze kabinetsreactie leidt tot voorgenomen wijziging van regelgeving zal er dan ook conform beschreven procedure consultatie plaatsvinden.
Waarom hecht u eraan dat het bestuurscollege van Bonaire eerst verklaart waarom de toon in de brief een andere is dan in de met u gevoerde gesprekken, voordat u inhoudelijk ingaat op de door Bonaire geformuleerde bezwaren tegen het onderzoek en de daaropvolgende kabinetsreactie? Wat is precies uw inhoudelijke reactie op de door Bonaire geformuleerde bezwaren?
Zoals ik in mijn brief aan het bestuurscollege van Bonaire heb aangegeven, heb ik in de afgelopen periode diverse gesprekken met (de leden van) het bestuurscollege en de eilandsraad van Bonaire gevoerd. In deze gesprekken kwam ook het onderwerp van de kabinetsreactie op het onderzoek ijkpunt bestaanszekerheid aan de orde. Er is toen in goede sfeer vanuit de zijde van Bonaire uitgesproken en benadrukt dat de kabinetsreactie als positieve stap gezien wordt, maar dat er meer nodig is. Ook tijdens het gesprek dat ik op 5 september voerde, en waarin de brief van het bestuurscollege van Bonaire met dagtekening van 5 september werd aangekondigd, is deze lijn zijdens de verantwoordelijk gedeputeerde herhaald. Ook is tijdens dat gesprek in goede sfeer en met vertrouwen naar elkaar gesproken over het te sluiten bestuursakkoord. De brief van 5 september weerspiegelt niet de positieve toon van de gesprekken. Om die reden heb ik om nadere duiding gevraagd. Het bestuurscollege van Bonaire heeft per brief van 28 september daarop gereageerd. Het bestuurscollege geeft daarin aan de argumenten van het kabinet niet te delen om niet nu een ijkpunt bestaanszekerheid vast te stellen. In de brief van 28 september geeft het bestuurscollege ook aan zich te blijven inspannen om in samenwerking aan de ontwikkelpunten van Bonaire en haar inwoners te werken. Het bestuurscollege herhaalt dat zij graag met mij een bestuursakkoord sluit. Samen met het bestuurscollege richt ik me de komende periode dan ook op de totstandkoming van een bestuursakkoord met Bonaire en het verder verbeteren van de sociaaleconomische ontwikkeling van het eiland. Daarvoor stelt dit kabinet ook middelen beschikbaar vanuit de regio-envelop en het infrastructuurfonds.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voorafgaande aan de plenaire behandeling van de Begroting Koninkrijksrelaties voor 2019? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het verspreiden van een filmpje over een commerciële verzekeraar |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over het verspreiden van een filmpje over een commerciële verzekeraar?1
Ja.
Kunt u het zich op z’n minst voorstellen dat een filmpje over het door u aangeprezen werk van deze rechtsbijstandsverzekeraar bij anderen over zou kunnen komen als reclame? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht groot belang aan het mij breed laten informeren op diverse terreinen door verschillende partijen. In het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand gaat het om oplossingen voor problemen met juridische consequenties. Mijn bezoek aan Stichting Achmea Rechtsbijstand was één van de vele werkbezoeken die ik de afgelopen periode heb afgelegd aan verschillende organisaties en professionals, waaronder bijvoorbeeld ook aan het juridisch loket, de raad voor rechtsbijstand, kantoren van sociale advocaten, het Nationaal Programma Rotterdam Zuid en de Sociaal Raadslieden. Het is ook relevant om te horen wat een juridische dienstverlener zoals Stichting Achmea Rechtsbijstand daar aan kan bijdragen. Dit zie ik inderdaad niet als reclame voor een bepaalde verzekeringsmaatschappij.
Over de door u genoemde situatie met KPN is de Kamer op 13 juni 2016 door middel van een brief van toenmalig Minister van der Steur al geïnformeerd.3 Er is wat mij betreft geen verband of gelijkenis tussen die situatie en het nu gemaakte filmpje.
Kunt u alsnog ingaan op de vraag door wie dit idee voor een filmpje is bedacht? Hoeveel voorlichters hebben zich hiermee beziggehouden? Waarom vond u dit een goed idee? Indien u hier niet op in wilt gaan, kan dan worden toegelicht waarom niet?
Dit bezoek is door mijn ambtenaren in overleg met medewerkers van Stichting Achmea Rechtsbijstand voorbereid en door een medewerker van de directie communicatie van mijn ministerie in beeld gebracht. Ook in de toekomst blijf ik werkbezoeken afleggen, waarvan ik in voorkomende gevallen beeldmateriaal zal delen via social media. Zoals eerder aangegeven maak ik daarmee inzichtelijk hoe ik als Minister door onder meer werkbezoeken de praktijk beter leer kennen, in gesprek ga en inspiratie opdoe.
Maakt u een soortgelijk filmpje van al uw werkbezoeken? Zo nee, waarom niet en wat is dan de afweging geweest een uitgesproken filmpje te maken over uw werkbezoek aan deze rechtsbijstandsverzekeraar?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is een dergelijk filmpje in lijn met het Handboek voor aantredende bewindspersonen waarin wordt aangegeven dat terughoudendheid dient te worden betracht bij het accepteren van uitnodigingen die verband houden met commerciële activiteiten?2
Gangbaar uitgangspunt is, zo stelt het Handboek, dat de activiteit passend is bij het ambt van bewindspersoon en past bij de inhoudelijke politieke verantwoordelijkheid. Terughoudendheid dient te worden betracht bij het accepteren van uitnodigingen die direct verband houden met commerciële activiteiten. In mijn beleving zijn deze richtsnoeren volledig nageleefd bij de vormgeving van mijn werkbezoek aan de Stichting Achmea Rechtsbijstand.
Wat is volgens u het verschil met de ongeoorloofde reclame die uw voorganger ooit maakte voor KPN?3
Zie antwoord vraag 2.
De Nederlandse verantwoordelijkheid voor offshore in het Koninkrijk |
|
Ronald van Raak |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Deelt u de mening van de voormalige Staatssecretaris van Financiën in 1995 dat offshore een Koninkrijksbelang is? Zo nee, waarom niet?1
De implementatie en uitvoering van fiscale wetgeving en overige financiële regelgeving die van belang is voor financieel dienstverleners vallen binnen de autonome bevoegdheid van de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Vóór 10 oktober 2010 betrof dit een autonome aangelegenheid van het land de Nederlandse Antillen. Uit het krantenartikel maak ik op dat de toenmalige Staatssecretaris het van belang achtte om misbruik van fiscale regelingen van landen van het Koninkrijk tegen te gaan. Deze opmerking onderschrijf ik. Het krantenbericht gaat in op overleg dat in januari 1995 met de Nederlandse Antillen is gevoerd. Uit dat overleg is een wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk voortgekomen.2 Deze wijziging zag erop om misbruik en oneigenlijk gebruik van de Belastingregeling voor het Koninkrijk tegen te gaan, waaronder emigratie tussen de landen van het Koninkrijk waarbij het behalen van fiscale voordelen voorop staat. Verder werd de procedure voor het verkrijgen van de vermindering van de bronbelasting op deelnemingsdividenden voorzien van meer waarborgen ter verzekering van een juiste toepassing van de Belastingregeling.
Daarnaast maak ik het uit krantenartikel op dat er op de toenmalige Staatssecretaris waarde hechtte aan een solide financiële sector met echte financiële dienstverlening op de toenmalige Nederlandse Antillen. Ook deze opmerking onderschrijf ik.
Wat is er gebeurd met het voorgestelde Nieuw Fiscaal Raamwerk van de Vereniging Offshore Belangen? Is dit in de één of andere vorm, onder één of andere naam, in de praktijk gebracht? Welke regelingen betreft het hier? Hoe lang zijn deze regelingen in werking geweest of zijn deze regelingen nog altijd in werking? Zijn in deze regelingen anti-misbruikbepalingen opgenomen? Zo ja, welke? Hoe en door wie wordt hier toezicht op gehouden?2
In 1999 is, naar aanleiding van de wens van de regering van de Nederlandse Antillen om mee te bewegen met de internationaal geldende fiscale normen en het streven om de internationale financiële dienstverlening in de Nederlandse Antillen bestendig verder te ontwikkelen, het Nieuw Fiscaal Raamwerk (hierna: NFR) geïntroduceerd. Het NFR is op 1 januari 2000 in werking getreden en bracht belangrijke wijzigingen met zich in de Landsverordening op inkomstenbelasting 1943 en de Landsverordening op de winstbelasting 1940. Met de wijziging in de Landsverordening op de winstbelasting 1940 zijn verschillende offshorebepalingen komen te vervallen. Bij de implementatie van het NFR zijn hiervoor overgangsregelingen getroffen die uiterlijk op 31 december 2019 aflopen.
Vóór 10 oktober 2010 hield de belastingdienst van de Nederlandse Antillen toezicht op de geldende fiscale wet- en regelgeving. Op dit moment houden de belastingdiensten van de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten toezicht op de aldaar geldende wet- en regelgeving, inclusief de daarin opgenomen antimisbruikbepalingen.
Welke rol heeft het Ministerie van Financiën of een andere Nederlandse overheidsorganisatie of een commercieel bedrijf in opdracht van een Nederlandse overheidsorganisatie gespeeld bij het ontwerpen en/of beheren van deze Nederlands-Antilliaanse financiële offshore dienstverlening?
Ik ga er bij het beantwoorden van de vraag van uit dat wordt bedoeld welke rol Nederland heeft gespeeld bij de totstandkoming van het NFR. Het ontwerpen en vaststellen van fiscale wetgeving was destijds voorbehouden aan het parlement van het land de Nederlandse Antillen.
Een ingrijpende wijziging van het regime van de winstbelasting in de Nederlandse Antillen had destijds gevolgen voor de verhouding tussen de landen van het Koninkrijk zoals die was neergelegd in de Belastingregeling voor het Koninkrijk. Nederland heeft tijdens het overleg in januari 1995 de bereidheid uitgesproken te komen tot een aanpassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk die complementair is aan het overeen te komen Nieuw Fiscaal Raamwerk. Uitgangspunt bij die aanpassing was enerzijds de totstandkoming van een aantrekkelijk fiscaal stelsel voor economische activiteiten (in het bijzonder de internationale financiële dienstverlening) op de Nederlandse Antillen. Anderzijds waren daarbij ook bepalingen in de Belastingregeling voor het Koninkrijk opgenomen teneinde te waarborgen dat het overeen te komen stelsel voldoet aan de vereisten om te voorkomen dat de belastingheffing in de landen van het Koninkrijk zou kunnen worden ontgaan. Uiteindelijk heeft dit geleid tot de Rijkswet van 13 december 1996, houdende wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk in verband met maatregelen met het oog op het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik alsmede in verband met enige technische aanpassingen.4
Deelt u de constatering dat sprake is van gedeelde financiële offshore dienstverlening tussen Nederland en de andere landen in het Koninkrijk? Zo nee, waarom niet? Waarom noemt u de afspraken tussen het Ministerie van Financiën, de Vereniging Offshore Belangen en het Ministerie van Financiën van de Nederlandse Antillen en Curaçao geheim en onbekend?3
Die constatering deel ik niet. De implementatie en uitvoering van fiscale wetgeving en overige financiële regelgeving die van belang is voor financieel dienstverleners vallen binnen de autonome bevoegdheid van de landen van het Koninkrijk. Wel kan het zo zijn dat internationaal opererende ondernemingen in meerdere landen van het Koninkrijk actief zijn. Zij moeten daarbij voldoen aan de lokaal geldende regelgeving. Voor de fiscale afspraken tussen Nederland en de Nederlandse Antillen verwijs ik naar het antwoord op vraag 3. Voor zover er wordt gevraagd naar afspraken met individuele belastingplichtigen, zijn deze gemaakt in het kader van de uitvoering van de belastingwet. De fiscale geheimhoudingsplicht zoals vastgelegd in artikel 67 van de Algemene wet rijksbelastingen staat er aan in de weg dat ik op verzoek van derden informatie over de persoon of zaken van een ander openbaar maak die is verkregen bij de uitvoering van de belastingwet.
Welke Arubaanse, Curaçaose en Sint Maartense e-gaminglicentiehouders bezitten tevens bedrijven in Nederland? Welke Arubaanse, Curaçaose en Sint Maartense e-gaminglicentiehouders verrichten ook financiële dienstverlening in Nederland?
Net als de financiële offshore dienstverlening is ook (het toezicht op) het aanbod van e-gaming (online kansspelen) vanuit Curaçao, Aruba en Sint Maarten een verantwoordelijkheid van de landen zelf. Er wordt niet door een Nederlandse overheidsinstantie geadministreerd welke bedrijven in Nederland, die al dan niet financiële dienstverlening verrichten, tevens e-gaminglicenties bezitten in de genoemde landen. Hetzelfde geldt voor het aantal Arubaanse of Sint Maartense online gokbedrijven en websites, of deze bestuurd worden vanuit financiële offshore dienstverlening aldaar en wat het aandeel van deze gokbedrijven is in de financiële offshore dienstverlening aldaar.
Hoeveel Curaçaose online- en virtual private network (VPN-)gokbedrijven en hoeveel online websites bevinden zich thans binnen de Nederlands-Antilliaanse financiële offshore dienstverlening? Hoeveel Arubaanse online- (en VPN-)gokbedrijven en websites bestaan er thans? Worden deze ook vanuit de Nederlands-Antilliaanse financiële offshore dienstverlening bestuurd (en/ of vanuit Curaçaose datacenters gerund)? Hoeveel Sint Maartense online- (en VPN-)gokbedrijven en websites bestaan er thans? Worden deze ook vanuit de Nederlands-Antilliaanse financiële offshore dienstverlening bestuurt?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u deopvatting dat als binnen de Nederlands-Antilliaanse financiële offshore dienstverlening ongereguleerde en illegale online gokactiviteiten worden ondernomen waarbij gebruik wordt gemaakt van Nederlandse fiscale afspraken, dit niet alleen een zaak kan zijn van het land Curaçao?
Waar sprake is van criminele activiteiten is een rol weggelegd voor de Openbaar Ministeries van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Daarin ondersteunt Nederland de landen ook door middel van het financieren en het leveren van capaciteit voor het Recherche Samenwerkingsteam (RST) en het Team Bestrijding Ondermijning (TBO), die lokale opsporingsbevoegdheid hebben op het gebied van o.a. grensoverschrijdende criminaliteit, fraude, witwassen en ondermijning.
Waar sprake is van misbruik van bilaterale fiscale afspraken6 tussen landen van het Koninkrijk is er een rol weggelegd voor beide landen.
Deelt u de constatering dat de International Financial Group (IFG) een opvolger is van de Vereniging Offshore Belangen? Deelt u mijn constatering dat de IFG tevens een vereniging is van e-gaminglicentiehouders?
Uit openbare bronnen kan ik niet opmaken of de International Financial Group (IFG) een opvolger is van de Vereniging Offshore Belangen en wat de achterban is van de IFG.
Welke rol heeft Nederland gespeeld om van Malta een «hub» te maken voor Curaçaose licentiehouders om de Europese markt te kunnen bedienen? Welke Nederlandse, Arubaanse, Curaçaose en Sint Maartense e-gaminglicentiehouders verrichten eveneens financiële dienstverlening in Malta?4
Door Nederlandse overheidsinstellingen wordt niet geadministreerd welke Arubaanse, Curaçaose of Sint Maartense licentiehouders financiële dienstverlening verrichten in Malta. In Nederland worden geen e-gaminglicenties of vergunningen voor het aanbieden van online kansspelen verstrekt. Er zijn derhalve geen Nederlandse vergunninghouders die financiële dienstverlening in Malta verrichten. Nederland heeft geen specifiek beleid ontwikkeld om van Malta een hub te maken voor Curaçaose licentiehouders om de Europese markt te kunnen bedienen.
Kunt u aangeven hoe groot het aandeel van online gokbedrijven is in de Nederlands-Antilliaanse financiële offshore dienstverlening, gespecificeerd per jaar, vanaf de start van deze online gokindustrie vanaf 1995 tot heden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het instellen van wachttijden door de gemeente Assen om tekorten in het sociaal domein tegen te gaan |
|
Agnes Mulder (CDA), René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u er kennis van genomen dat het college van burgemeester en wethouders in Assen tekorten op de jeugdzorg en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) wil terugdringen door onder andere wachttijden in te stellen en budgetplafonds te hanteren voor zorgaanbieders?1
Ja. Het is mij bekend dat het college van burgemeester en wethouders in Assen een voorstel heeft verzonden aan de gemeenteraad, met maatregelen om de verwachte tekorten in het sociaal domein te beperken. Deze voorstellen zijn eerder besproken met de gemeenteraad. Op 18 oktober waren deze voorstellen ter besluitvorming geagendeerd in de gemeenteraad van Assen, waarbij het voorstel om wachttijden in te stellen uit het voorstel is gehaald. Op 5 november jl. is ingestemd met de voorstellen.
Wat is volgens u de oorzaak van de tekorten op de jeugdzorg en Wmo in de gemeente Assen?
Het is allereerst aan de gemeenteraad van Assen om het college te controleren als het gaat om de uitvoering van de Jeugdwet. De gemeente heeft zelf in haar voorstel een analyse opgenomen van de oorzaak van de tekorten en stelt ook maatregelen voor.
De gemeente Assen heeft in een brief aan mij aangegeven mee te willen doen aan het onderzoek naar Jeugdhulp (in het bijzonder de benchmarkanalyse bij 30 gemeenten).
Klopt het dat er in Drenthe sprake is van een forse toename van het aantal (dure) jeugdhulptrajecten met verblijf van 885 (medio 2015) naar 1270 (eind 2017)? Is er sprake van een vergelijkbare stijging van dure jeugdhulptrajecten binnen de gemeente Assen? Wat is hiervan volgens u de oorzaak?2
Op basis van beleidsinformatie van het CBS is er in Drenthe inderdaad een toename van het aantal jeugdhulptrajecten met verblijf. Deze toename kent vooral een grote stijging tussen eind 2016 (975) en medio 2017 (1255). Deze toename is zichtbaar in alle gemeenten in Drenthe, met uitzondering van de gemeente Westerveld.
Bij het stijgend of dalend jeugdhulp gebruik kunnen veel factoren een rol spelen. In het onderzoek naar jeugdhulp dat ik dit najaar zal starten is één van de componenten een analyse van de volumeontwikkeling, die zichtbaar is in de beleidsinformatie Jeugd.
Daarnaast kan de gemeente Assen haar beleid vergelijken met overeenkomstige gemeenten met verschillende scores op jeugdhulpgebruik. Door een vergelijking krijgt een gemeente beter beeld en inzicht.
Deelt u de mening dat het versnipperen van jeugdzorgregio’s, zoals eerder in Drenthe het geval is geweest, uiteindelijk juist tot duurdere jeugdzorg kan leiden?3
Kinderen, gezinnen, jongeren, gemeenten en aanbieders zijn gebaat bij rust en orde rond regionale samenwerking. Om dit voor elkaar te krijgen, hebben we stabiele regio’s nodig die efficiënt samenwerken op regionaal en bovenregionaal niveau. Het ligt daarbij voor de hand dat regio’s eenzelfde samenstelling behouden.
Ik volg als stelselverantwoordelijke deze ontwikkelingen en houd een «vinger aan de pols». In het geval dat de gemeenten er toch gezamenlijk niet uitkomen, waardoor de beschikbaarheid van jeugdhulp in het gedrang komt, zal ik die stappen zetten die nodig zijn om alsnog de beschikbaarheid te borgen.
Deelt u de vrees dat de voorgenomen maatregelen kunnen leiden tot onverantwoorde wachtlijsten en mogelijk zelfs opnamestops? Zo nee, waarom niet?
De gemeenteraad van Assen heeft op 18 oktober jl. de voorstellen van het college besproken. De oorspronkelijke voorstellen zijn voor die tijd nog aangepast. Zo zijn de voorbeelden die genoemd waren bij «maatregelen aan de aanbodzijde» niet meer opgenomen, waaronder het instellen van wachttijden. Op 5 november jl. is ingestemd met de voorstellen.
Hoe verhoudt wat u betreft het voornemen van het college van Assen zich met de jeugdhulpplicht van de gemeente?
De Jeugdwet is volstrekt helder. Gemeenten hebben op grond van artikel 2.3 de plicht passende jeugdhulp te leveren voor alle kinderen en gezinnen die dat nodig hebben, de jeugdhulpplicht beperkt zich dus niet tot acute hulpvragen. Op grond van artikel 2.6 zijn gemeenten gehouden te voorzien in een kwalitatief en kwantitatief toereikend jeugdhulpaanbod. Het enkele feit dat het gemeentelijk budget voor jeugdhulp overschreden (dreigt) te worden doet niet af aan de jeugdhulpplicht.
Het bericht 'VVD onder vuur om Wmo-advies' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «VVD onder vuur om Wmo-advies»?1
Ja, ik ken het bericht.
Klopt het dat VVD-senator Anne-Wil Duthler voor een wetsvoorstel stemde waarin adviezen van haar eigen bedrijf waren opgenomen?
Bureau Duthler Associates (Bureau DA) heeft het Ministerie van VWS in de zomer 2013 geadviseerd in het proces van totstandkoming van de Wmo 2015. De regering had in deze fase behoefte aan gespecialiseerde kennis op het terrein van gegevensverwerking en privacyregelgeving. Hieraan vooraf ging een advies van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP, tegenwoordig Autoriteit Persoonsgegevens) van 29 juli 20132. Het CBP kon zich nog «geen volledig beeld vormen van alle afwegingen inzake de bescherming van persoonsgegevens» omdat het wetsvoorstel en de memorie van toelichting ten tijde van de advisering nog in bewerking waren. Het CBP adviseerde om het wetsvoorstel niet aldus in te dienen en achtte aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk. Tevens achtte het CBP een privacy impact assessment (pia) noodzakelijk «waarmee in kaart wordt gebracht welke gegevens, voor welk doel, zullen worden verwerkt en welke waarborgen moeten worden getroffen om deze verwerking(en) in overeenstemming te brengen met de eisen van de Wbp».
Het doen van een pia voor wetsontwerpen waarbij sprake is van een beperking op het grondrecht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer was tevens als uitgangspunt opgenomen in het Regeerakkoord van het vorige kabinet.3
In de zomer 2013 werd gewerkt aan de totstandkoming van de Wmo 2015; er was tijdsdruk om het wetsvoorstel 2015 op planning te houden en gemeenten – bij aanvaarding van het wetsvoorstel – de benodigde tijd voor implementatie te kunnen verschaffen. Bureau DA stond bekend als een in de Wet bescherming persoonsgegevens gespecialiseerd bureau en was in de gelegenheid in de zomermaanden door te werken aan de pia. Bureau Duthler is aangezocht om deze pia te doen. De pia heeft bijgedragen aan het opstellen van een gedegen toelichting
op de in het wetsvoorstel gemaakte keuzes aangaande gegevensverwerking. Dat wetsvoorstel is vervolgens, in november 2013, voor advies naar de Raad van State gezonden.
Niet het advies van Bureau DA maar het wetsvoorstel is later in stemming gebracht in het parlement. De uitgevoerde pia beoogde het parlement in de te maken afweging te ondersteunen.
Voor wat betreft de aanbesteding en de met de opdracht gemoeide kosten, kan ik u het volgende mededelen. Het bureau heeft een offerte uitgebracht voor een bedrag van € 33.000,–. Het Ministerie van VWS heeft als opdrachtgever vervolgens enkelvoudig onderhands gegund, dat wil zeggen, voor deze opdracht is alleen deze offerte uitgevraagd. Dit is in overeenstemming met de in 2013 vigerende regels voor gunningen tot € 50.000,–.
Gaandeweg de werkzaamheden bleek dat meer uren nodig waren om de opdracht tot een goed einde te brengen. Vervolgens is een aanvullende meerwerkopdracht verstrekt. Het totale bedrag dat met de opdracht was gemoeid, kwam hiermee uit op een bedrag van € 78.400,–.
Klopt het dat met haar stem, zij feitelijk voor het advies van haar eigen bedrijf stemde? Zo ja, hoeveel werk heeft het aangenomen wetsvoorstel het bedrijf van mevrouw Duthler opgeleverd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke van de door Duthler Associates gegeven adviezen zijn overgenomen in het wetsvoorstel?
Het advies (de pia) is gegeven in het stadium waarin de wet en de toelichting nog in de ontwerpfase waren en voorafgaand aan advisering door de Raad van State. Het advies doet voornamelijk voorstellen voor aanpassing van de memorie van toelichting. Die voorstellen zijn gedeeltelijk overgenomen.
Bent u bereid de Kamer te informeren hoe deze aanbesteding is gegaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het uitzonderen van Nederlanders in het buitenland bij het kiezen van de Eerste Kamer |
|
Monica den Boer (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het feit dat in het buitenland woonachtige Nederlanders op dit moment geen invloed hebben op de samenstelling van de Eerste Kamer? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
In het regeerakkoord staat dat het stemproces wordt aangepast zodat Nederlanders op Bonaire, St. Eustatius, Saba en in het buitenland eenvoudiger hun kiesrecht, ook in relatie tot de verkiezing van de Eerste Kamer, kunnen uitoefenen. In mijn brief van 15 oktober 2018 heb ik uw Kamer meegedeeld dat ik in de komende maanden de opties in kaart ga brengen om Nederlanders die in het buitenland wonen invloed te geven op de samenstelling van de Eerste Kamer. Ik zal daarbij gebruik maken van eerder, in het kader van de regeling voor de openbare lichamen, gemaakte analyses en adviezen. Mijn planning is erop gericht om in het voorjaar van 2019 de Kamer de opties voor te leggen, inclusief de mogelijke (juridische) consequenties daarvan.
Bent u het eens dat actief kiesrecht één van de belangrijkste rechten is die verbonden is aan het staatsburgerschap? Bent u het aldus eens dat elke Nederlander via verkiezingen invloed zou moeten hebben op de samenstelling van de landelijke wetgever, dat wil zeggen de Tweede én de Eerste Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de oorzaak van het feit dat Nederlanders in het buitenland geen invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van de Eerste Kamer, namelijk het getrapte systeem via provinciale staten (Nederlanders in het buitenland wonen immers niet in een provincie), een gegronde reden is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de volgende zin uit het Regeerakkoord: «het stemproces wordt aangepast zodat Nederlanders op Bonaire, St. Eustatius, Saba en in het buitenland eenvoudiger hun kiesrecht, ook in relatie tot de verkiezing van de Eerste Kamer, kunnen uitoefenen»?
Zie antwoord vraag 1.
Is het wetgevende traject voor een eigen Kiescollege van de BES-eilanden inmiddels afgerond?
Ja. Bij wet van 1 november 2017 (Stb. 2017, 426) is de Grondwet gewijzigd en bij Wet van 14 februari 2018 (Stb. 2018, 58), die op 1 augustus jl. in werking is getreden (Stb. 2018, 235), zijn de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Kieswet gewijzigd, waardoor de kiezers die woonachtig zijn in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 20 maart 2019 voor het eerst kunnen stemmen voor de leden van een kiescollege voor de Eerste Kamer.
Bent u bereid om gevolg te geven aan de eerder genoemde zin in het Regeerakkoord, en u in te zetten voor het optuigen van een «Kiescollege Buitenland» voor het verkiezen van de Eerste Kamer voor Nederlanders in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De schijn van belangenverstrengeling met de totstandkoming van de Wmo 2015 |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u de berichtgeving over de schijn van belangenverstrengeling die is gewekt doordat een VVD-senator in de Eerste Kamer via haar eigen bedrijf – en in opdracht van het ministerie – heeft meegeschreven aan de totstandkoming van de Wmo 2015?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, deze berichtgeving ken ik.
Bureau Duthler Associates (Bureau DA) heeft het Ministerie van VWS in de zomer 2013 geadviseerd in het proces van totstandkoming van de Wmo 2015. De regering had in deze fase behoefte aan gespecialiseerde kennis op het terrein van gegevensverwerking en privacyregelgeving. Hieraan vooraf ging een advies van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP, tegenwoordig Autoriteit Persoonsgegevens) van 29 juli 20132. Het CBP kon zich nog «geen volledig beeld vormen van alle afwegingen inzake de bescherming van persoonsgegevens» omdat het wetsvoorstel en de memorie van toelichting ten tijde van de advisering nog in bewerking waren. Het CBP adviseerde om het wetsvoorstel niet aldus in te dienen en achtte aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk. Tevens achtte het CBP een privacy impact assessment (pia) noodzakelijk «waarmee in kaart wordt gebracht welke gegevens, voor welk doel, zullen worden verwerkt en welke waarborgen moeten worden getroffen om deze verwerking(en) in overeenstemming te brengen met de eisen van de Wbp».
Het doen van een pia voor wetsontwerpen waarbij sprake is van een beperking op het grondrecht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer was tevens als uitgangspunt opgenomen in het Regeerakkoord van het vorige kabinet.3
In de zomer 2013 werd gewerkt aan de totstandkoming van de Wmo 2015; er was tijdsdruk om het wetsvoorstel 2015 op planning te houden en gemeenten – bij aanvaarding van het wetsvoorstel – de benodigde tijd voor implementatie te kunnen verschaffen. Bureau DA stond bekend als een in de Wet bescherming persoonsgegevens gespecialiseerd bureau en was in de gelegenheid in de zomermaanden door te werken aan de pia. Bureau Duthler is aangezocht om deze pia te doen. De pia heeft bijgedragen aan het opstellen van een gedegen toelichting op de in het wetsvoorstel gemaakte keuzes aangaande gegevensverwerking. Het wetsvoorstel Wmo 2015 is vervolgens, in november 2013, voor advies naar de Raad van State gezonden.
Gedurende het proces van gunning en uitvoering van de opdracht is er geen contact geweest met mevrouw Duthler; de contacten verliepen via twee andere medewerkers van het bureau. Voor zover mij bekend en zichtbaar is mevrouw Duthler zelf niet betrokken geweest bij de uitvoering van de opdracht.
Ik vind het primair een zaak van senatoren zelf om een afweging te maken of betrokkenheid bij een opdracht kan leiden tot belangenverstrengeling. Ik heb begrepen dat de leden van de Eerste Kamer in deze zaak aanleiding hebben gezien de eigen gedragsregels voor nevenfuncties en belangenverstrengeling nader tegen het licht te houden. Dat lijkt mij een juiste gang van zaken.
Wilt u de adviezen die Duthler Associates, het bedrijf van de senator, leverde in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangaande de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het advies is destijds aan de Kamer toegezonden en integraal, als bijlage bij de memorie van toelichting op het voorstel van wet Wmo 2015, op 15 januari 2014 gepubliceerd; het is derhalve een openbaar document.4 De memorie van toelichting verwijst er zelf ook naar: «(...) een privacy impact assessment (PIA) over mogelijke gegevensverwerking tussen partijen is uitgevoerd (Gegevensuitwisseling en gegevensbescherming rond de Wmo en AWBZ, Duthler Associates, 2013)».5
Welke wijzigingen in de Wmo 2015 zijn doorgevoerd op advies van dit bedrijf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het advies is gegeven in het stadium waarin de wet en de toelichting nog in de ontwerpfase waren en voorafgaand aan advisering door de Raad van State. Het advies doet voornamelijk voorstellen voor aanpassing van de memorie van toelichting. Die voorstellen zijn gedeeltelijk overgenomen.
Wat vindt u ervan dat financiële belangen van een volksvertegenwoordiger en het maken en controleren van beleid in deze zaak door elkaar lopen? Is hier sprake van belangenverstrengeling?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat het ministerie destijds juist heeft gehandeld door een bedrijf van een senator van één van de coalitiepartijen in te schakelen voor betaald advies voor wetgeving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke punten de minister-president overtuigd is in het debat over de Algemene Beschouwingen van dit jaar |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Op welke punten in het debat over de Algemene Politieke Beschouwingen is de Minister-President van mening veranderd? Wat was bij ieder van die punten zijn mening voorafgaand aan het debat en welke argumenten tijdens het debat – en van wie – overtuigden hem?
Ik ben tijdens het debat uitvoerig ingegaan op de vragen en standpunten van de leden. Van de ingediende moties heeft het kabinet zijn appreciatie gegeven. Ik verwijs voor dit alles naar de Handelingen.