De organisatie van de Nationaal Coördinator Groningen |
|
Mark Harbers (VVD), Agnes Mulder (CDA), Carla Dik-Faber (CU), Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel « Interne chaos bij NCG: «We verliezen de Groningers uit het oog»«?1
Ja.
Herkent u de signalen uit het artikel, waarin een situatie van onrust wordt geschetst binnen de organisatie van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG)?
De afgelopen maanden waren een hectische en ingrijpende periode voor de NCG-organisatie en haar medewerkers door de reorganisatie naar een uitvoeringsorganisatie. Dergelijke grote veranderingen zorgen altijd voor enige onrust binnen een organisatie. De ingezette veranderingen zijn echter noodzakelijk om de versterkingsopgave te verbeteren en versnellen. Het beeld dat er sprake zou zijn van chaos, zoals de kop boven het aangehaalde bericht suggereert, herken ik niet. De NCG heeft sinds het najaar van 2019 veel geïnvesteerd in het meenemen van oude en nieuwe medewerkers in de reorganisatie. Dit enerzijds door gesprekken met medewerkers te voeren en hen te begeleiden in het werken met nieuwe processen en systemen en anderzijds door goed overleg met een vertegenwoordiging van het personeel, het MedewerkersOverleg (MO). Het MO heeft het management van de NCG tijdens het reorganisatieproces op constructieve wijze geadviseerd en uiteindelijk op de organisatieveranderingen akkoord gegeven.
Deelt u de mening dat de onrust binnen de NCG geen negatieve invloed mag hebben op het aantal versterkte huizen, zoals afgesproken in motie-Sienot c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 711)? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze meningen deel ik. Juist in het belang van de inwoners van Groningen en de voortgang van de versterkingsoperatie is het besluit genomen om de schadeafhandeling en versterking volledig in publieke handen te nemen. In dit verband is ook het besluit genomen om het CVW op te heffen en de NCG om te vormen naar een uitvoeringsorganisatie die ook de taken uitvoert die voorheen bij het CVW waren belegd.
Deelt u de mening dat de Groninger op nummer één moet staan?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe waarborgt u dat het onderbrengen van het Centrum voor Veilig Wonen (CVW) in de organisatie van de NCG niet de versterkingsopgave belemmert?
De publieke uitvoering van de versterking is per 1 januari 2020 belegd bij de uitvoeringsorganisatie NCG en het CVW is opgehouden te bestaan. Er is dus geen sprake van «onderbrenging» van het CVW in de NCG-organisatie. Wel zijn ten behoeve van een zo soepel mogelijke transitie afspraken met het CVW gemaakt. Om de nieuwe taken te kunnen uitvoeren heeft NCG een groot aantal vacatures opengesteld waarop ook oud-CVW-medewerkers kunnen solliciteren. Het is voor de uitvoering van de versterkingsoperatie van belang dat hun kennis en ervaring wordt benut. Het feit dat een groot aantal voormalige CVW-medewerkers de overstap naar de NCG heeft willen maken beschouw ik dan ook als goed nieuws. De NCG werkt eraan om de organisatie die per 1 januari is ontstaan ook daadwerkelijk tot één samenhangende en effectief werkende organisatie te maken.
Deelt u de mening dat de medewerkers van de NCG en hun kennis en kunde van cruciaal belang zijn voor een geslaagd schadeherstel en een voortvarende versterkingsaanpak?
Ja. Het succes van een organisatie staat of valt met de mensen die er werken. De NCG staat voor een enorme opgave en heeft de ambitie om in het belang van de bewoners te presteren. Dat vraagt veel van de medewerkers. De NCG is vastbesloten om de organisatie zo snel mogelijk optimaal te laten functioneren en er is vertrouwen dat dit jaar de benodigde opnames, beoordelingen en versterkingen worden uitgevoerd, ten behoeve van een veilig en aardbevingsbestendig Groningen. Vergoeding van schade wordt uitgevoerd door de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade (TCMG) die binnenkort zal opgaan in het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG). TCMG en NCG hebben onderling afspraken gemaakt over hoe wordt omgegaan met gevallen waarin schade en versterken samen komen.
Op welke wijze maakt u (samen met de NCG) het werk (blijvend) aantrekkelijk voor (toekomstige) werknemers?
In de opbouw van de nieuwe NCG-organisatie en het vervullen van de openstaande vacatures is merkbaar dat nieuwe medewerkers geïnteresseerd en gedreven zijn om mee te werken aan een veilig Groningen. De NCG is onderdeel van BZK en kan als rijksdienst de gebruikelijke faciliteiten en arbeidsvoorwaarden aanbieden. Het management van de NCG steekt veel energie in de opbouw van de nieuwe afdelingen en biedt ondersteuning aan bij bijeenkomsten gericht op de omslag naar één uitvoeringsorganisatie waarin de bewoner centraal staat onder andere door teamvorming en professionalisering.
Herkent u het hoge personeelsverloop bij de NCG (de helft van de medewerkers zou zijn vertrokken tussen 2015 en 2019)? Hoe wordt een goede dossieroverdracht gewaarborgd? Hoe zorgen u en de NCG voor een collectief geheugen?
De oorspronkelijke NCG-organisatie, opgericht in 2015, was naast de versterkingsoperatie gericht op schadevergoeding, leefbaarheid en economie. Schadevergoeding is inmiddels belegd bij de TCMG / IMG in oprichting, en leefbaarheid en economie worden opgepakt door het Nationaal Programma Groningen (NPG). De NCG is getransformeerd naar een publieke uitvoerder van de versterkingsoperatie. Hierdoor zijn functies binnen de organisatie veranderd of verdwenen, met als resultaat dat er ook medewerkers zijn vertrokken. Ook zijn er veel nieuwe functies bijgekomen, deels al ingevuld met nieuwe medewerkers die zijn aangetrokken, deels met tijdelijke, ingehuurde medewerkers. De NCG werkt ondertussen aan het opbouwen van de organisatie en het creëren van een duurzaam personeelsbestand. NCG werkt aan kennisbehoud en kennisdeling, niet alleen door het overnemen van informatie vanuit het CVW en NAM ook door de hechte samenwerking met alle organisaties die werken in het aardbevingsdossier.
Hoe draagt het kabinet bij aan zo min mogelijk koerswijzigingen binnen de interne organisatie van de NCG, zodat er rust ontstaat bij de medewerkers?
Het kabinet realiseert zich dat ten behoeve van een goede uitvoering van de versterking heldere kaders en een vaste koers nodig zijn. De kaders zijn met het publiek maken van de versterkingsoperatie gezet. De nieuwe NCG-organisatie is hierop ingericht. Beperkte organisatieaanpassingen kunnen gaandeweg de uitvoeringsoperatie nodig blijken. Hiervoor moet ook ruimte blijven. De directie van de NCG is blijvend in gesprek met haar medewerkers.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de NCG over de huidige gang van zaken, de integratie van het CVW en een succesvolle aanpak van versterking en schadeherstel?
Sinds 16 oktober 2019 ben ik als Minister van BZK politiek verantwoordelijk voor de versterkingsoperatie en per 1 januari jl. is ook de NCG als organisatie bij het Ministerie van BZK ondergebracht. Mijn departement heeft doorlopend intensief contact met de NCG, zowel over de aanpak en voortgang van de versterkingsoperatie, als over de opbouw en inrichting van de nieuwe organisatie. De uitvoering van schadevergoedingen is belegd bij de TCMG / IMG i.o.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Mijnbouw Groningen van 18 maart 2020?
Ja.
Friesland als niet-regenboogprovincie |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat Friesland de enige niet-regenboogprovincie van Nederland is?1
Ja, maar daar is verandering in gekomen. De motie hierover om regenboogprovincie te worden is 27 mei jl. aangenomen door de provinciale staten. Zie ook antwoord bij vraag 6.
Bent u het met presentator en producent Sipke Jan Bousema eens als hij zegt: «Ik zou het fantastisch vinden als eerbetoon, niet alleen voor homo’s en lesbiennes, maar ook voor de ouders die ze omarmen, dat die regenboogvlag wordt gehesen»?
Ja.
Deelt u de mening dat het ontzettend belangrijk is voor mensen uit de lhbti-gemeenschap dat zij ook steun krijgen van de provincie om zichtbaar zichzelf te kunnen zijn?
Ja.
Welke invulling geven andere provincies aan het feit dat zij regenboogprovincie zijn?
Provincies richten zich vooral op het stimuleren van de samenwerking tussen gemeenten en maatschappelijke organisaties die zich met het LHBTI-thema bezighouden. Eigen activiteiten van provincies op het LHBTI-thema vinden vooral plaats op jaarlijks terugkerende vieringen, zoals Coming Out-dag. Daarnaast hechten de meeste provincies eraan om als werkgever het goede voorbeeld te geven als het gaat om acceptatie van LHBTI-personen. Ze geven veelal aan dat ze hieraan werken door het voeren van een inclusief personeelsbeleid.
Is er net als met de Regenboogsteden ook samenwerking tussen het Rijk en de regenboogprovincies?
Het initiatief van Regenboogprovincies komt van de provincies zelf.
Hiertoe hebben zij een informeel overleg geïnitieerd. Het Ministerie is hierbij betrokken en binnen het overleg is specifiek aandacht voor de verbinding met de regenboogsteden.
Bent u bereid om zich in te zetten om van Friesland toch een regenboogprovincie te maken?
Op 27 mei jl. werd de motie over Regenboogprovincie Friesland door de provinciale staten aangenomen. Ik ben verheugd dat de provincie Friesland zich aansluit bij de samenwerkende regenboogprovincies en op die wijze een extra impuls geeft aan de sociale acceptatie en – veiligheid van LHBTI-personen. Vanzelfsprekend zal ik de ontwikkelingen rond de regenboogprovincies nauwgezet volgen.
Het bericht ‘Te hoge belasting omdat gemeente VvE- reserve meerekent in WOZ bepaling’. |
|
Helma Lodders (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Te hoge belasting omdat gemeente VvE- reserve meerekent in WOZ bepaling»?1
Ja.
Herinnert u zich de schriftelijke vragen van de leden Lodders en Koerhuis over verplicht sparen voor onderhoud appartement?2
Ja.
Herinnert u zich dat u vorig jaar aangaf dat het niet klopt dat gemeenten verschillend handelen in de waardebepaling van een wooncomplex?3
Ja, zoals aangegeven in antwoord 9 van de beantwoording van de vragen van de leden Lodders en Koerhuis d.d. 21 mei 20191 worden gemeenten geacht de WOZ-taxaties op uniforme wijze uit te voeren. De Waarderingskamer geeft aan dat gemeenten voldoende uniform uitvoering geven aan de WOZ-taxaties.
Voor alle gemeenten geldt dat het (eventuele) aandeel in de reserve van de Vereniging van Eigenaren (hierna: VvE-reserve) niet meetelt bij de waardebepaling van het betreffende appartement in het kader van de Wet WOZ. De taxatie en de taxatiemodellen zijn immers gericht op het inschatten van de marktwaarde van een appartement, waarbij het (eventuele) aandeel in een VvE-reserve buiten beschouwing wordt gelaten.
Het beoordelen van (het eventuele aandeel in) een VvE-reserve is uitsluitend aan de orde bij het analyseren van de verkoopprijs van een vergelijkbaar appartement (hierna: vergelijkingsobject) en bij het gebruiken van deze verkoopprijs bij het inrichten en optimaliseren van de taxatiemodellen die voor de WOZ-taxaties worden gebruikt. Conform de richtlijnen van de Waarderingskamer houden alle gemeenten daarbij rekening met de (eventuele) aanwezigheid van een VvE-reserve.
De Hoge Raad heeft in 1993 voorgeschreven dat «de invloed van de aanwezigheid van een dergelijke reserve [red. op verkoopprijzen van vergelijkbare onroerende zaken] steeds wordt uitgeschakeld door met dat gedeelte van de verkoopprijzen dat aan die reserve kan worden toegerekend geen rekening te houden».4 Het uitschakelen van de invloed van het aandeel in de VvE-reserve op de verkoopprijs is niet hetzelfde als het zonder meer rekenkundig aftrekken van het aandeel in de VvE-reserve van de verkoopprijs.
Bij het analyseren van de verkoopprijs van een vergelijkingsobject moet de taxateur dan ook op basis van de verkoopprijs inclusief het aandeel in de VvE-reserve een inschatting maken van de prijs die koper en verkoper zouden zijn overeengekomen als niet ook het aandeel in de VvE-reserve zou zijn overgedragen. Daartoe moet worden onderzocht of en in welke mate het aandeel in de VvE-reserve van invloed is geweest op de verkoopprijs, waarbij moet worden bekeken of en in welke mate de koper bereid is geweest het aandeel in de VvE-reserve als «extra» bedrag bovenop de prijs voor het appartement te betalen.
Ingeval sprake is van een vergelijkingsobject met een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve, blijft bij veel gemeenten een gedetailleerde analyse van het aandeel in de VvE-reserve op het moment van de verkoop van het vergelijkingsobject achterwege. Een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve heeft doorgaans geen betekenisvolle invloed op de verkoopprijs en dus de WOZ-taxatie. Deze werkwijze voorkomt dat administratieve lasten worden opgelegd aan kopers van appartementen en administrateurs van VvE’s, terwijl die activiteiten geen bijdrage leveren aan de nauwkeurigheid van de WOZ-taxaties. Gemeenten houden derhalve alleen rekening met significante, en dus betekenisvolle, VvE-reserves bij het analyseren van de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten ten behoeve van de waardebepaling van een appartement.
Wat vindt u van het signaal dat het probleem van gemeenten die de reserve van de Vereniging van Eigenaren (VvE) meerekenen in de WOZ-bepaling «omvangrijk» is? En hoe verklaart u dit in relatie tot uw antwoord op vragen van de leden Lodders en Koerhuis4; «... alle gemeenten op een uniforme wijze bij de WOZ-marktanalyse (moeten) «corrigeren» voor het bedrag dat is betaald voor een eventuele bovenmatige reserve van de VvE»?
Er wordt geen probleem ervaren met de wijze waarop gemeenten rekening houden met het aandeel in de VvE-reserve bij het vaststellen van WOZ-waarden. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden Lodders en Koerhuis d.d. 21 mei 20193, brengen gemeenten bij de analyse van de verkoopprijs van een vergelijkingsobject een correctie aan ingeval deze is beïnvloed door een significant aandeel in de VvE-reserve.
Zoals aangegeven in antwoord 3 is het uitschakelen van de invloed van het aandeel in de VvE-reserve op de verkoopprijs echter niet hetzelfde als het zonder meer rekenkundig aftrekken van het aandeel in de VvE-reserve van de verkoopprijs. Zoals gezegd moet de taxateur bij de marktanalyse onderzoeken of en in welke mate een koper bij het bepalen van de aankoopprijs rekening heeft gehouden met de omvang van het aandeel in de VvE-reserve.
Ingeval sprake is van een vergelijkingsobject met een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve, blijft bij veel gemeenten een gedetailleerde analyse van het aandeel in de VvE-reserve op het moment van de verkoop van het vergelijkingsobject achterwege. Een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve heeft doorgaans namelijk geen betekenisvolle invloed op de verkoopprijs en dus de hoogte van de WOZ-taxatie.
Komt het aantal tekortkomingen geconstateerd door de Waarderingskamer overeen met het «omvangrijke» probleem? Zo ja, om hoeveel tekortkomingen gaat het en wanneer is dit geconstateerd? Zo nee, hoe kan het zijn dat er een substantieel verschil is tussen praktijkervaring en de controle door de Waarderingskamer?
De Waarderingskamer heeft op dit punt geen tekortkomingen geconstateerd. De Waarderingskamer hanteert de stringente eis dat gemeenten bij de marktanalyse voor de WOZ-taxaties nader onderzoek doen in geval van significante VvE-reserves. Daardoor laat de Waarderingskamer de gemeenten enige ruimte voor het maken van een afweging tussen de administratieve lasten voor kopers en administrateurs van VvE's aan de ene kant en de invloed die de aldus verkregen informatie kan hebben op de nauwkeurigheid van de WOZ-taxaties aan de andere kant.
Deelt u de mening dat het op verkeerde gronden bepalen van de WOZ-waarde zeer onwenselijk is omdat de WOZ-waarde niet alleen voor de gemeentelijke onroerendezaakbelasting (ozb) wordt gebruikt maar ook voor bijvoorbeeld de waterschapheffing en dit dus leidt tot te hoge belastingaanslag?
Ja.
Hoe gaat u er voor zorgdragen dat de waardebepaling op juiste gronden plaatsvindt en de controle hierop versterkt wordt?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden Lodders en Koerhuis d.d. 21 mei 20194, worden de in antwoord 3 beschreven werkwijze van gemeenten en de door de Waarderingskamer bij haar toezicht gehanteerde kwaliteitseisen onderschreven. Op dit moment worden derhalve geen maatregelen nodig geacht.
Wat vindt u van het feit dat veel gemeenten bezwaar tegen de verhoogde WOZ-waarde afwijzen, ondanks dat duidelijk is dat die significant hoger is door het meerekenen van de VvE-reserve?
Wanneer sprake is van een onjuist vastgestelde WOZ-waarde moeten en zullen gemeenten de WOZ-waarde, al dan niet in een bezwaarprocedure, corrigeren. Indien een verschil van inzicht met betrekking tot de hoogte van de WOZ-waarde uitsluitend verband houdt met de eventuele invloed van het (gebruikelijke of beperkte) aandeel in de VvE-reserve op de verkoopprijs van een vergelijkingsobject, ligt het niet voor de hand dat sprake is van een significant verschil. Dit heeft te maken met het feit dat, zoals reeds aangegeven in antwoorden 3, 4 en 5, de invloed van het aandeel in de VvE-reserve op de verkoopprijs van een vergelijkingsobject dat is gebruikt bij de WOZ-taxatie in de eerste plaats niet kan worden uitgeschakeld door dat aandeel rekenkundig af te trekken van die verkoopprijs en in de tweede plaats doorgaans niet betekenisvol is (ingeval sprake is van een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve).
Deelt u de mening dat er voor alle mensen die verenigd zijn in een VvE duidelijkheid moet komen over de waardebepaling van het complex zonder dat de VvE’s hiervoor bezwaarprocedures moeten starten? Zo nee, waarom niet?
De VvE is niet belanghebbend bij de vaststelling van de WOZ-waarden van de afzonderlijke appartementen en heeft daarom zelf ook geen bezwaarmogelijkheid. De Wet WOZ biedt een laagdrempelige mogelijkheid voor de belanghebbende eigenaar en belanghebbende gebruiker van een appartement (of woning) om (formeel) in bezwaar te gaan tegen de vastgestelde WOZ-waarde. Daarnaast bieden de meeste gemeenten de mogelijkheid om hen (daaraan voorafgaand) bijvoorbeeld al telefonisch te informeren over een bezwaar tegen de WOZ-waarde.
Welke stappen gaat u ondernemen om een te hoge waardebepaling op basis van het vermogen van een VvE te voorkomen?
Zoals aangegeven in antwoord 7 worden op dit moment geen maatregelen nodig geacht. Ingeval nadere jurisprudentie op enig moment noopt tot aanpassing van de gehanteerde werkwijze van gemeenten en van de kwaliteitseisen die de Waarderingskamer bij haar toezicht daarop hanteert, vertrouwen wij erop dat betrokkenen daar op adequate wijze gevolg aan zullen geven.
Bent u bereid om de Kamer voor de zomer te informeren over de te nemen stappen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in voorgaande antwoorden is er geen aanleiding voor nadere stappen.
Anti-Israëlstraatnaamborden in Eindhoven |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Eindhoven volhardt in feitelijke onjuistheid»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat de onderschriften «berg in Palestina» / «stad in Palestina» op de straatnaamborden van de Eindhovense Tabor-, Sion-, Jeruzalem-, Tiberias- en Nazarethstraat feitelijk onjuist zijn? Deelt u de conclusie dat deze bergen en steden in de joodse staat Israël gelegen zijn en nergens anders? Zo nee, waarom niet?
De Taborberg, Zionberg, Tiberias en Nazareth bevinden zich binnen Israël op basis van de grenzen van 1967, en maken dan ook onderdeel uit van het grondgebied van de staat Israël.
Voor wat betreft Jeruzalem zijn ook de grenzen van 1967 leidend. Dit betekent dat volgens het internationaal recht, waaronder VN-Veiligheidsraad resolutie 478, Oost-Jeruzalem geen onderdeel uitmaakt van het grondgebied van de staat Israël, maar ook dat het naar de mening van het kabinet feitelijk onjuist is om te stellen dat Jeruzalem een «stad in Palestina» is.
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Eindhoven reeds in 2014 heeft toegezegd deze straatnaamborden bij «reguliere vervanging» aan te passen, maar dat dat anno 2020 nog altijd niet is gebeurd? Deelt u de mening dat de reden van de gemeente «dat bordjes niet snel slijten» een heel slap excuus is en het anti-Israëlbeleid van Eindhoven pijnlijk blootlegt?
Waar het eerst de intentie was van de gemeente Eindhoven om te wachten met het vervangen van de staatnaamborden tot het regulier onderhoud, heeft de gemeente nu besloten dit naar voren te halen en naar eigen zeggen nog dit voorjaar de straatnaamborden te vervangen. Daarmee handelt de gemeente conform de toezeggingen uit 2014. In het straatnamenregister zijn de onderhavige onderschriften reeds aangepast.
Het kabinet heeft tot slot geen enkele reden om aan te nemen dat de straatnaambordjes in kwestie het resultaat zijn van «anti-Israëlbeleid» van de gemeente Eindhoven.
Heeft de halsstarrige houding van de gemeente te maken met de veelal Turkse en Marokkaanse inwoners van de betreffende wijk?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat dit anti-Israëlbeleid het toenemend antisemitisme voedt en direct moet stoppen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ertoe bereid ervoor te zorgen dat de gemeente Eindhoven deze anti-Israëlborden onmiddellijk aanpast? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Indien de gemeente Eindhoven blijft weigeren dit op korte termijn te herstellen, mogen wij dat dan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de Autoriteit Persoonsgegevens de drukte niet aan kan. |
|
Michiel van Nispen , Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Autoriteit Persoonsgegevens niet over voldoende middelen beschikt om voldoende te kunnen handhaven? Komt dit nieuws voor u als een verrassing?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht, dat in lijn is met eerdere berichtgeving vanuit de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) op dit punt.
Herinnert u zich de motie Verhoeven/Van Nispen die uitsprak dat de Autoriteit Persoonsgegevens voldoende capaciteit en middelen moet hebben en houden om haar taken en bevoegdheden goed uit te kunnen voeren? Hoe kan het dat de Autoriteit Persoonsgegevens nu aan de bel trekt en aangeeft de al voorspelde drukte niet aan te kunnen met de voltijdsequivalenten die zij nu ter beschikking heeft?2
Met de leden Verhoeven en Van Nispen ben ik van mening dat de AP zodanig toegerust moet zijn dat zij in staat is haar wettelijke taken naar behoren uit te kunnen voeren. Om die reden is er bij voorjaarsnota 2019 opnieuw € 3,4 mln. structureel aan het budget van de AP toegevoegd en laat ik thans samen met de AP een extern onderzoek uitvoeren. Doel van het onderzoek is te komen tot een gedeeld beeld van een gezonde financiële basis voor de uitoefening door de AP van al haar wettelijke taken, zowel op korte als lange termijn.3
Vindt u het wenselijk dat de wachttijd bij de Autoriteit Persoonsgegevens is opgelopen tot minimaal 6 maanden? Zo ja, waarom? Zo nee, deelt u de mening dat privacyschendingen zo snel mogelijk onderzocht en aangepakt moeten worden? Wat gaat u eraan doen om dit te bewerkstelligen?
Een algemene wachttijd van minimaal 6 maanden voor het in behandeling nemen van klachten door de AP is lang te noemen. Daarbij past enige nuancering.
Een derde van de 27.800 in 2019 door de AP ontvangen klachten betreffen klachten op grond van artikel 77 van de AVG, die de AP op grond van de AVG moet onderzoeken «in de mate waarin dat gepast is». Voor de afdoening van klachten in de zin van artikel 77 AVG hanteert de AP een prioriteringsbeleid op grond waarvan urgente en schrijnende klachten en klachten die betrekking hebben op een kwetsbare doelgroep of die grote groepen raken als eerste worden opgepakt. De huidige werkvoorraad van dergelijke klachten die nog in behandeling genomen moet worden, bedraagt volgens de AP circa 3.000 privacy-klachten; dat is substantieel. Daarbij is het van belang te monitoren hoe de instroom zich ontwikkelt. Zo registreerde de AP in de tweede helft van 2019 een daling van het aantal klachten ten opzichte van het eerste halfjaar van 2019.
De klachtafhandeling is onderdeel van het gezamenlijk extern onderzoek dat ik samen met de AP op dit moment laat uitvoeren naar de grondslagen van de financiering van de AP.
Voor de overige circa 19.000 door de AP ontvangen klachten, zoals signalen, tips en algemene meldingen, geldt een dergelijke onderzoeksverplichting niet. De laatstgenoemde categorie klachten bevatten wel relevante informatie over schendingen van de AVG. De AP bepaalt zelf of en zo ja, op welke wijze zij daaraan opvolging wil geven.
Klopt het dat, omdat het tekort zo nijpend is, de Autoriteit Persoonsgegevens keuzes moet maken in de zaken die zij oppakt en dat zij klachten niet behandelt als niet makkelijk kan worden vastgesteld dat de regels worden overtreden? Om hoeveel zaken gaat dit op jaarbasis? Kunt u, met voorbeelden, verduidelijken wat voor type zaken niet worden opgepakt en welke zaken niet worden behandeld als niet makkelijk kan worden vastgesteld dat de regels worden overtreden?
Zoals vrijwel elke organisatie heeft ook de AP te maken met schaarste van middelen en moet zij derhalve keuzes maken. De AP bepaalt aan de hand van haar prioriteringsbeleid welke klachten die op grond van artikel 77 AVG zijn ontvangen, als eerste worden opgepakt. Daarbij is het feit of al dan niet makkelijk vast te stellen is of er sprake is van een overtreding, niet bepalend. De AP beoordeelt alle ingediende klachten en prioriteert ze conform haar Beleidsregels prioritering klachtenonderzoek AP.4
De AP geeft aan dat urgente en schrijnende gevallen altijd prioriteit krijgen, maar ook dat de afhandelingssnelheid en de afdoeningswijze in het algemeen onder druk staan door het gebrek aan capaciteit. Voorbeelden van klachten die langer blijven liggen zijn klachten over niet toegestane direct marketing en klachten over organisaties die niet reageren op verzoeken om eigen persoonsgegevens in te mogen zien, of verzoeken om die informatie te verwijderen uit de systemen. Zie tevens het antwoord onder 3.
Bent u bereid de budgetten voor de Autoriteit Persoonsgegevens op korte termijn te verruimen? Zo nee, waarom niet?
De signalen over krapte bij de AP neem ik serieus en tegelijkertijd wil ik niet vooruitlopen op de uitkomsten van het lopende budgetonderzoek, waarvan we de resultaten voor de zomer verwachten.
De harde aanpak van eigen ambtenaren bij de Belastingdienst |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst moet harde aanpak van eigen ambtenaren terugdraaien»?1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst in beroep gaat tegen een uitspraak van de rechter, die gehakt had gemaakt van het strafontslag van een medewerker?
Ook voor medewerkers van de Belastingdienst geldt dat zij, net zoals alle andere mensen, de fiscale wet- en regelgeving moeten na leven. De samenleving mag daarnaast van belastingdienst-ambtenaren verwachten dat ze betrouwbaar en zorgvuldig zijn. Zo heeft bijvoorbeeld de Centrale Raad van Beroep meermaals geoordeeld dat met het oog op het aanzien en de geloofwaardigheid van de Belastingdienst, hoge eisen mogen worden gesteld aan de integriteit van ambtenaren. Dit geldt dan in het bijzonder bij het nakomen van hun fiscale verplichtingen. Dat neemt niet weg dat ook zij menselijke fouten kunnen maken. Zeker vanwege de gewenste open cultuur, waar fouten bespreekbaar en dilemma’s gedeeld moeten kunnen worden, vindt in ieder individueel geval een zorgvuldige afweging plaats. Ik kan echter geen uitspraken doen over individuele medewerkers of belastingplichtigen, zowel vanuit de rol van werkgever als vanuit de fiscaliteit in verband met de fiscale geheimhoudingsplicht.
Wat heeft de betrokken ambtenaar fout gedaan en wat had hij moeten doen om strafontslag te voorkomen aangezien volgens de berichtgeving er fiscale onregelmatigheden waren bij de partner van de ambtenaar in kwestie, maar deze zelf werden gemeld?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is gekozen voor het zeer zware middel van strafontslag? Klopt het dat daarmee ook het recht op werkloosheidsuitkeringen vervalt?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom gaat u in hoger beroep en legt u zich niet gewoon neer bij de uitspraak van de rechter? Is dat niet erg hardvochtig?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat dit de indruk wekt dat de Belastingdienst niet alleen zeer hard is jegens burgers maar ook jegens de eigen medewerkers?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de berichten dat er een angstcultuur heerst bij de Belastingdienst, en dat ambtenaren misstanden en zorgen vaak niet durven te delen? Bent u ermee bekend dat onder andere deze berichtgeving ertoe heeft geleid dat opeenvolgende bewindspersonen pleitten voor een cultuurverandering? Bent u van mening dat een besluit om in een geval als dit in hoger beroep te gaan niet helpt bij het tegengaan van een angstcultuur en voor een opener Belastingdienst?
Ik ben hier bekend mee en deel uw zorgen hierover. Ik wil de medewerkers van de Belastingdienst een veilige werkomgeving bieden, waarin zij vrijuit kunnen spreken en kritisch durven en kunnen zijn. De vragen die opkomen over openheid en veiligheid, ook vanuit de FNV-enquête, onderstrepen dat we daar nog niet zijn. Daarom is hier binnen het leiderschaps- en cultuurprogramma veel aandacht voor: in gesprekken tussen leidinggevenden en medewerkers, maar ook door het organiseren van tegenspraak met de medezeggenschap en vertrouwenspersonen. Ook Deloitte zal hier in het cultuuronderzoek bij stilstaan.
Als specifieke actie bij toeslagen wordt met alle betrokkenen bij de toeslagenproblematiek intensief in gesprek gegaan. Die gesprekken moeten in een veilige setting plaatsvinden onder professionele begeleiding, en zorgen voor een open en eerlijke discussie waaruit belangrijke leerpunten worden meegenomen. Over de concrete opzet van deze gesprekken informeert de Staatssecretaris van Toeslagen en Douane uw Kamer op korte termijn. Ik heb de verdere aanpak en uitdagingen toegelicht in de Kamerbrief die gelijk met deze beantwoording aan uw Kamer wordt verzonden.
Denkt u dat deze omgang met de eigen mensen bijdraagt aan het imago van de Belastingdienst bij het vinden van goed personeel?
Ook nieuwe medewerkers zijn op zoek naar een werkomgeving waarin veiligheid en openheid de standaard zijn. Daar mogen geen twijfels over bestaand. Daarom moet de Belastingdienst als werkgever een open en veilige plek bieden voor medewerkers. Het vinden en behouden van goed personeel is immers bepalend voor het goed functioneren van de Belastingdienst. Het creëren van deze omgeving is zodoende niet alleen van groot belang voor de huidige medewerkers van de Belastingdienst, maar ook voor het aantrekken van nieuwe medewerkers.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de medewerkers van de Belastingdienst in een veilige omgeving werken, waarbij zij gemotiveerd zijn om elke dag weer in dienst van alle Nederlanders hun belangrijke werk te doen?
Omdat cultuur gaat over de keuzes en het gedrag in het dagelijkse werk, voeren leidinggevenden en medewerkers elk op hun eigen manier het gesprek over wat deze veilige werkomgeving in hun eigen context betekent en hoe dat beter kan. Leidinggevenden vervullen een belangrijke rol in het bieden van deze omgeving: daarom krijgt dit onderwerp bijvoorbeeld aandacht op alle leiderschapsdagen en binnen de MT’s van de dienstonderdelen. De resultaten van het medewerkersonderzoek, maar bijvoorbeeld ook casuïstiek uit het dagelijkse werk zijn onderwerp van gesprek. Het begint ermee dat medewerkers zich vrij voelen om dilemma’s te delen, daartoe worden zij actief gestimuleerd. De verbeteringen zijn niet van vandaag op morgen zichtbaar, maar met aandacht voor het gesprek hierover worden stappen in de goede richting gezet.
De zorgwekkende situatie bij een belangrijke IT-dienstverlener van de Nederlandse overheid |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Sanderink (Centric): «Miljoenenwinst is -verlies»»?1
Ja.
Vindt u dit een zeer zorgwekkend bericht, aangezien de (financiële) positie van een belangrijke IT-leverancier van de Nederlandse overheid nu ernstig in gevaar lijkt te zijn?
Ik zie, gelet op berichtgeving die volgde na uw vragen, de huidige situatie niet als zorgwekkend.
Nadat uw vragen gesteld werden, is het bericht «Sanderink (Centric): «Miljoenenwinst is -verlies»»?» (d.d. 6 februari 2020) door Centric in een verklaring hersteld. Het bedrijf stelt: «Onlangs is in de media ten onrechte het beeld ontstaan dat Centric verlies zou hebben geleden in 2018.» Dit bericht wordt door het door u geciteerde medium (Computable) onderschreven op 11 februari in het artikel «Centric: «Wél winst gemaakt in 2018»» en op 21 februari in het artikel «Centric herziet herziening jaarcijfers 2018».2
Eerder werden door de leden Omtzigt, Ronnes en Amhaouch (allen CDA) aan de Ministers van Financiën en van Economische Zaken en Klimaat ook vragen over deze kwestie gesteld (ingezonden 7 januari 2020). Deze vragen waren uitgebreider en zijn momenteel nog niet beantwoord. Ik ben in contact getreden met mijn collega’s. Deze vragen zullen op korte termijn worden beantwoord. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1678)
Heeft u een beeld van de impact voor de Nederlandse overheid (op centraal en decentraal niveau) bij een mogelijk faillissement van Centric?
De hoeveelheid opdrachten die Centric binnen de rijksoverheid uitvoert is beperkt. Centric is het meest actief in de gemeentelijke sector. De verantwoordelijkheid voor de impact van een mogelijk faillissement van een leverancier aan een gemeente ligt bij de specifieke gemeente die zaken doet met deze leverancier. Ik heb voor het beantwoorden van deze vragen contact gehad met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). Vanuit de VNG zijn er op dit moment geen zorgen.
Bent u, mede vanuit uw ketenverantwoordelijkheid, bereid om te inventariseren welke (nood)maatregelen aan de kant van de overheid getroffen dienen te worden indien Centric failliet gaat en wilt u de Kamer hierover informeren?
Gelet op het antwoord op vraag 2, acht ik het op dit moment niet opportuun om (nood)maatregelen te inventariseren.
De afwikkeling van de CAF-11 gedupeerden |
|
Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Is al bekend of er gecompenseerde ouders zijn die een beroep doen op de regeling voor individuele compensatie in verband met hogere schade door de onterechte stopzetting van kinderopvangtoeslag in de Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) 11-groep? Zo ja, hoeveel?
Ik ga ervan uit dat u doelt op CAF 11 ouders die na de brief van december 2019 met daarin het voorlopige individuele compensatiebedrag, contact hebben opgenomen met Toeslagen, omdat zij menen recht te hebben op een hoger bedrag als gevolg van de stopzetting van hun kinderopvangtoeslag. Tot en met 20 februari jl. zijn door of namens 77 ouders documenten aangeleverd voor eventuele aanvullende compensatie. Van 40 ouders hiervan zijn documenten aangeleverd door één advocaat die namens deze ouders optreedt.
Worden de ouders bijgestaan door andere gemachtigden en/of advocaten dan de advocaat in de CAF 11-zaak die al bekend is?
Ja, er zijn verschillende advocaten en/of gemachtigden die CAF 11 ouders vertegenwoordigen.
Zijn regelingen tot stand gekomen met gedupeerden zonder gemachtigde? Zo ja hoeveel gedupeerden zijn op deze wijze zonder gemachtigde afgewikkeld?
Ik ga ervan uit dat hiermee bedoeld wordt of er eventuele afspraken door Toeslagen gemaakt zijn met CAF 11 ouders waarbij geen gemachtigde aanwezig was. Er zijn geen regelingen getroffen; niet met individuele CAF 11 ouders die niet worden bijgestaan door een gemachtigde, noch met gemachtigden die wel optreden namens gedupeerde ouders.
Is het helemaal zeker dat de ouders die zich meld(d)en voor extra compensatie voor eind februari 2020 afgehandeld zijn, zoals vermeld in uw brief van 4 februari jl?1
In de brief aan de Nationale ombudsman die als bijlage is toegevoegd aan de in de vraagstelling genoemde brief aan de Tweede Kamer is aangegeven dat de afhandeling van de individuele dossiers inzake CAF 11 in februari 2020 wordt afgerond. Deze toezegging wordt niet gehaald. Ik streef naar spoedige afronding maar wil hier ook het eindadvies van de Adviescommissie uitvoering toeslagen en het rapport van de ADR bij betrekken. Omdat beide rapporten niet voor eind februari gepubliceerd worden, zal de afhandeling van de compensatieverzoeken langer op zich laten wachten. Ik zal uw Kamer en de ouders van de voortgang op de hoogte houden.
Kunt u aangeven wat de reden – met respect voor de persoonlijke informatie – is dat een aantal ouders tóch niet in aanmerking komen voor de compensatieregeling?2 3
De ouders die geen recht hebben op compensatie conform het eerste advies van de Adviescommissie uitvoering toeslagen, zijn allen beoordeeld door een commissie van drie onafhankelijke deskundigen. Aan deze ouders is aangegeven dat er bij de volgende situaties geen recht is op compensatie als:
Elke ouder heeft hierbij in een brief ook de omschrijving ontvangen waarom hij/zij specifiek geen recht heeft op de compensatie.4 Daarbij is aangegeven dat de ouder kan reageren op deze brief met zijn/haar eigen zienswijze. Op dit moment hebben we geen reactie van deze ouders ontvangen.
Hoe vindt de beoordeling door de onafhankelijke Commissie van onafhankelijke deskundigen CAF/toeslagen (verder: De Commissie) precies plaats? Is het mogelijk om haar vastgestelde werkwijze naar de Kamer te sturen?
Binnen Toeslagen heeft een beoordeling van dossiers plaatsgevonden, die niet voor compensatie in aanmerking lijken te komen. Deze dossiers zijn aan de hierboven genoemde Commissie ter beoordeling voorgelegd. Vervolgens zijn twee bijeenkomsten belegd, waarbij de dossiers zijn besproken. Naar aanleiding van vragen van de Commissie over de inhoud van de dossiers, heeft Toeslagen aanvullende gegevens verstrekt. De Commissie heeft de beoordeling van de dossiers uitgewerkt in een advies aan Toeslagen. Dit advies is door Toeslagen opgevolgd.
Welke informatie staat De Commissie ter beschikking en wie levert die aan?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom rapporteert De Commissie, conform artikel 2 lid 2 van het instellingsbesluit, over haar bevindingen aan Belastingdienst/Toeslagen, terwijl zij juist toetst of Belastingdienst/Toeslagen terecht het standpunt heeft ingenomen dat een ouder geen recht heeft op compensatie op basis van de Compensatieregeling CAF 11?
De Belastingdienst/Toeslagen is belast met de uitvoering van de Compensatieregeling CAF 11. Het is daarmee aan de Belastingdienst/Toeslagen – als verantwoordelijk bestuursorgaan – om te beslissen of een ouder recht heeft op compensatie. In de Compensatieregeling CAF 11 is uitdrukkelijk opgenomen dat de Commissie van onafhankelijke deskundigen zal worden geraadpleegd indien de Belastingdienst/Toeslagen voornemens is een verzoek tot compensatie af te wijzen. In lijn hiermee rapporteert de Commissie van onafhankelijke deskundigen haar bevindingen over dit voornemen aan de Belastingdienst/Toeslagen (als zijnde het bestuursorgaan dat de beslissing neemt). Het oordeel van deze Commissie zal hierbij (beleidsmatig) steeds door de Belastingdienst/Toeslagen worden gevolgd. De facto komt dit neer op een onafhankelijke toetsing door de Commissie van onafhankelijke deskundigen van de voorgenomen beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen om geen compensatie te verstrekken. De commissie van drie onafhankelijke deskundigen is op 9 en 16 december formeel bij elkaar gekomen, hiervan zijn verslagen gemaakt. Onderstaand treft u de inleiding en samenvatting van de verslagen van de commissie van haar bijeenkomsten. De in deze verslag verder voorkomende beoordelingen van individuele gevallen met namen, BSN’s en bedragen laat ik hierbij achterwege.
Zijn er nog mensen die zich gemeld hebben en die tot de CAF 11-zaak behoren en die eerder niet in beeld waren?
Nee, dat is niet geval.
Zijn er al matches gemaakt tussen de 4.900 mensen die zich gemeld hebben en de verzamelde bsn's uit de 75 evaluaties over CAF? Zo ja, hoeveel zijn er gevonden en hoe worden zij geïnformeerd?4
Er zijn op dit moment 136 mensen van de 4.900 die zich zelf gemeld hebben, die voorkomen in een van de 75 CAF-zaken waar een evaluatie van is gevonden. Dit aantal zal nog veranderen, aangezien er met regelmaat nieuwe meldingen worden geregistreerd. Deze mensen worden door Toeslagen geïnformeerd over de wijze waarop hun melding wordt geregistreerd. Na het verschijnen van het eindrapport van de commissie Advies Uitvoering Toeslagen en het rapport van de ADR, worden zij geïnformeerd over de wijze waarop afhandeling van hun verzoek zal plaatsvinden.
Het aantal van 4.900 waar uw Kamer aan refereert betreft het aantal meldingen waarbinnen een aantal dubbelingen voorkomen. Dit zijn mensen die zich rechtstreeks bij de Belastingdienst, of via het Meldpunt van de SP en bij BOinK gemeld hebben. Van de laatste twee bronnen zijn alle ouders met BSN geregistreerd wanneer we beschikten over een telefoonnummer. We zijn nog op zoek naar de laatste BSN’s en contactgegevens van enkele melders.
Kunt u aangeven uit hoeveel verschillende databronnen onderdelen van de dossiers komen die worden samengesteld voor de ouders die hun dossier opvragen?
De onderdelen uit de dossiers komen uit een groot aantal verschillende databronnen. Met name bij dossiers die zien op oude toeslagjaren, de periode 2006 -2010, komt de informatie uit een grote diversiteit aan bronnen. Een deel van de informatie uit de hierboven genoemde jaren, zit in gearchiveerde bestanden die niet altijd digitaal beschikbaar zijn. Omdat ik grote waarde hecht aan het samenstellen van complete dossiers voor de ouders die het betreft en dit een grote mate van nauwkeurigheid vereist, zijn deze werkzaamheden tijdrovend en complex. Desondanks zal ik een maximale inspanning betrachten om deze werkzaamheden goed te laten verlopen.
Kunt u aangeven in welke bronbestanden de Auditdienst Rijk (ADR) precies onderzoek doet? Is die selectie gemaakt door Belastingdienst/Toeslagen?
De ADR heeft bij haar onderzoek de volgende (bron) bestanden gebruikt:
De ABT is door dataspecialisten van Datafundamenten & Analytics (DF&A) en van het team Data Analyse Toeslagen (DAT) opgesteld om te kunnen antwoorden op vragen van onder andere de Auditdienst Rijk (ADR) en de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen (AUT)
De ADR heeft bij het onderzoek de mogelijkheid alle bestanden in te zien die de ADR relevant acht voor het juist en volledig uitvoeren van het onderzoek.
Is de conclusie juist op basis van de verstrekte lijst van CAF-onderzoeken, dat het CAF-team en/of de werkwijze nog tot 2019 heeft bestaan? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Ja. De Belastingdienst/Toeslagen doet onderzoeken naar mogelijk misbruik en/of oneigenlijk gebruik van toeslagen. Bij sommige van deze onderzoeken is het CAF-team betrokken. Dit team werkt breed voor de hele Belastingdienst om mogelijk misbruik door facilitators in zowel fiscale als toeslag zaken te bestrijden. In het huidige CAF-team is niemand vanuit Toeslagen afgevaardigd, wel is er binnen Toeslagen een aanspreekpunt voor het CAF-team. In de brief van 15 november jl. heeft de toenmalige staatsecretaris aangekondigd Belastingdienst breed het fraudebeleid te herzien, inclusief de CAF-werkwijze.7
Waarom zijn er in de toegestuurde lijst toch nog witgelakte regels? Wat is daar de verklaring voor?
De lijst bevat namen die verwijzen naar kinderopvangorganisaties of individuele medewerkers van de Belastingdienst, deze namen zijn onleesbaar gemaakt.
Kunt u aangeven waarom deze lijst bij een Wob-verzoek in 2016 geweigerd is en ook nog in Bijlage 2.1 bij de Wob-stukken van 15 november 2019?6 7
Het document bestond niet toen de twee Wob-verzoeken werden ingediend. Bij brief van 17 december 2019 is deze lijst als bijlage naar de Tweede Kamer gestuurd.10 Dit was op verzoek van het lid Leijten bij het debat op 4 december jl. naar aanleiding van twitterberichten met daarin verslagen van het MT Toeslagen.11 In dit verslag d.d. 12 juni 2019 was mede opgenomen:
De lijst is dus pas na het verzoek van het lid Leijten op 4 december jl. samengesteld en aan de Tweede Kamer gestuurd. De Wob is van toepassing op documenten die feitelijk voorhanden zijn op het moment van het Wob-verzoek. Om die reden kon de lijst ook geen onderdeel uit maken van het pakket met beoordeelde documenten die zijn genoemd op de inventarislijst bij het Wob-besluit van 15 november 2019. Het Wob-verzoek van 2016 had betrekking op organisatorische aspecten rond het CAF, niet op informatie met betrekking tot kinderopvanginstellingen en -toeslagen.
Waarom is nog zo recent besloten dat deze lijst niet openbaar beschikbaar kon zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Erkent u dat het in het licht dat de vorige Staatssecretaris «het hele beeld in één keer wilde schetsen» toch nog erg verwonderlijk is dat juist de veelvoudig opgevraagde gehele lijst van CAF-zaken werd onttrokken aan de Wob? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Klopt het dat personen die een toeslagschuld hebben bij de Belastingdienst niet in aanmerking komen voor een btw-nummer, omdat zij een risico zijn? Zo ja, op welke manier wordt een toeslagschuld als voorspelling voor mogelijke risico’s met btw-afdracht onderbouwd?8
Als voldaan wordt aan voorwaarden ondernemerschap (artikel 7 Wet op de Omzetbelasting 1968) moet een OB-nummer worden toegewezen. Het hebben van een schuld Toeslagen is geen afwijzingsgrond voor het toekennen van een OB-nummer. Op de in de vraag geschetste individuele situatie, zoals in de voetnoot bij de vraag wordt verwezen, kan ik in verband met de geheimhouding niet ingaan.
Het bericht 'Deventer sluit ‘monsterdeal’ voor bouw XXL-distributiecentrum' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Deventer sluit «monsterdeal» voor bouw XXL-distributiecentrum»?1
Ja.
Voor hoeveel jaar gaat het contract tussen investeerder/bouwer enerzijds en gebruiker(s) anderzijds worden gesloten?
Op basis van informatie van de gemeente Deventer kan ik aangeven dat de koper van de kavel ook de gebruiker is.
Voor hoeveel werkgelegenheid zorgt de komst van dit distributiecentrum precies? Om wat voor banen gaat het? Wie gaan hiervan profiteren? Zijn hier afspraken over gemaakt?
De gemeente geeft aan dat er na ingebruikname (naar verwachting eind 2021) ongeveer 300–350 arbeidsplaatsen gerealiseerd worden: onder meer administratief personeel, logistieke planners, onderhoudspersoneel en logistiek personeel. Dit is exclusief werkgelegenheid bij toeleveranciers, ICT-dienstverlening, onderhoudsdiensten en logistieke dienstverleners.
Hoeveel personeel verwacht u uit de directe regio te kunnen aantrekken en hoeveel van buiten Nederland?
Ook op basis van gegevens van de gemeente is de verwachting van de eigenaar dat het overgrote deel van het personeel van de huidige twee te sluiten distributiecentra in Groenlo en Ommen overkomt naar Deventer. Het is niet bekend of werknemers van buiten Nederland komen werken.
Zijn er gezien de krapte op de woningmarkt – ook in Deventer – afspraken gemaakt rondom de huisvesting van werknemers die niet uit de regio afkomstig zijn, in het bijzonder waar het arbeidsmigranten betreft?
De gemeente Deventer heeft een integraal ruimtelijk beleid aangaande woningmarkt, ontwikkeling van bedrijventerreinen, infrastructuur en nieuwbouw van woningen. De ontwikkeling van A1 Bedrijvenpark Deventer, inclusief de verwachte komst van nieuwe medewerkers is hier onderdeel van.
Welke onderzoeken met betrekking tot intensivering van bestaande infrastructuur zijn gedaan en wat zijn hiervan de resultaten? Welke flankerende maatregelen zijn genomen?
Vooruitlopend op de realisering van A1 Bedrijvenpark Deventer geeft deze gemeente aan dat de lokale infrastructuur is verbeterd (N348). Op dit moment wordt de Rijksweg A1, die pal langs het bedrijvenpark loopt, verbreed met een tweetal rijstroken. Voor het moment dat het A1 Bedrijvenpark volledig in bedrijf is zorgen deze maatregelen voor een zeer goede ontsluiting.
Hoezeer is bij het sluiten van deze deal rekening gehouden met aspecten als mogelijke verdozing van het landschap, gevolgen voor de leefbaarheid en het plaatselijke midden- en kleinbedrijf? Zijn hier bijvoorbeeld voorwaarden aan gesteld?
Het is inderdaad van belang dat er bij plaatsing van grootschalige distributiecentra rekening wordt gehouden met de effecten op het landschap, infrastructuur en de gevolgen voor de leefbaarheid. Ook in de Nationale Omgevingsvisie is dit een belangrijk thema en zal dit nog verder worden uitgewerkt.
Uit gemeentelijke informatie blijkt dat dit door de gemeente Deventer reeds zorgvuldig ter hand is genomen. Het bestemmingsplan A1 Bedrijvenpark en het bijbehorende beeldkwaliteitsplan kennen diverse eisen en voorwaarden aangaande de verschijningsvorm van nieuw te ontwikkelen panden. Ook is er een supervisor aangesteld welke in de plantontwikkeling nauw betrokken is bij het werk van de architect en ontwikkelaar. Ook bij genoemde kavel zijn eisen gesteld aan hoogte en volume in de overgang naar de buren. Ook de planadviesraad heeft nadere suggesties gegeven op dit gebied welke zijn overgenomen door de architect. Daarnaast is het A1 Bedrijvenpark sinds de start in 2019 aardgasloos. Hierdoor is de energievoorziening van het pand zeer duurzaam. Maar ook wordt in samenspraak met de eigenaar gekeken naar de mogelijkheden voor natuurinclusief bouwen en naar klimaatadaptieve maatregelen. Het A1 Bedrijvenpark wordt ontwikkeld met de leefbaarheid voor de omgeving als belangrijk uitgangspunt en zal voor het regionale MKB een toegevoegde waarde zijn. Dit blijkt ook uit de verhouding bruto terrein en netto uitgeefbaar: van de 120ha bruto terrein, is 60 ha. uitgeefbaar. Het terrein heeft grote groene buffers, waterretentie en een ecologische zone.
Is onderzocht welke toegevoegde waarde dit XXL-distributiecentrum heeft voor het regionale ecosysteem, op korte, middellange en lange termijn?
De ligging van het bedrijvenpark aan de Rijksweg A1, nabij de A50, de internationale logistieke corridor (de TEN-T Corridor naar Duitsland en verder), marktverkenningen, de mogelijkheid voor flexibele en grote kavels hebben ertoe geleid dat de gemeente Deventer en de provincie Overijssel A1 Bedrijvenpark hebben aangewezen als logistieke hotspot. Het te bouwen duurzame distributiecentrum past daarmee goed bij de doelstellingen van A1 Bedrijvenpark en de gemeente Deventer.
In hoeverre is rekening gehouden met een situatie van economische krimp, waarin bedrijfsactiviteiten mogelijk afnemen of veranderen? Is bijvoorbeeld geborgd dat in dat geval een «monsterdeal» niet leidt tot «monsterleegstand»?
De gemeente geeft aan dat met de opschaling dit bedrijf juist beter kan inspelen op economische ontwikkelingen. De supermarktsector is een toekomstbestendige sector en minder conjunctuurgevoelig; temeer ook daar het hier gaat om een distributiecentrum van een internationale supermarktketen (ALDI). De gemeente Deventer ziet in de logistieke dienstverlening een groeiende vraag voor ruimte op A1 Bedrijvenpark. Het pand wordt gebouwd op basis van moderne logistieke eisen met een BREEAM-certificering (beoordelingsmethode om de duurzaamheidsprestatie van gebouwen te bepalen). Doordat de koper van de kavel ook de gebruiker is, ligt leegstand minder voor de hand.
Is bekend hoeveel van dergelijk grote logistieke bedrijfshallen Nederland telt, wat hun betekenis is (geweest) voor het betreffende regionale ecosysteem, en hoeveel hallen inmiddels geen of een andere functie hebben dan bij de opening?
Uit recent onderzoek van Buck Consultants International (feb. 2020) komt naar voren dat in Nederland 2019 er 19 megadistributiecentra (dus met elk meer dan 40.000 m2) hun deuren hebben geopend, met daarnaast ook nog eens 12 aankondigingen. Hiermee zijn/worden naar schatting 12.400 arbeidsplaatsen gecreëerd. Hiermee wordt duidelijk dat een meer actieve sturing vanuit de overheden nodig is om de impact op landschap en infrastructuur te beperken.
Het kabinet komt hier op terug in de Voorjaarsbrief met betrekking tot de nadere keuzes in de Nationale Omgevingsvisie.
De Stec Groep (okt. 2019) geeft aan dat grootschalige nieuwbouw in de afgelopen periode niet geleid heeft tot een hogere leegstand. De leegstand is zelfs afgenomen en uit recent onderzoek van Dynamis blijkt dat een groot deel van de structureel leegstaande panden ook opnieuw ingevuld wordt, dan wel voor alternatieve functies aangewend wordt.
Wat is de status van de uitvoering van de motie-Amhaouch/Bruins over verdozing van het landschap (Kamerstuk 35300-XIII, nr.?
De Kamer wordt dit voorjaar geïnformeerd over de nadere keuzes inzake landschappelijke inpassing van grootschalige distributiecentra in het kader van de Nationale Omgevingsvisie. De reactie op de motie Amhaouch/Bruins wordt daarin meegenomen.
Plannen van Leeuwarden en Groningen voor meer betaalbare woningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Leeuwarder wethouder Hein de Haan: «Noorden moet samen optrekken tegen woningbeleggers»»1 en van het bericht «PvdA: «Het wordt in Groningen steeds moeilijker om een betaalbare woning te vinden»»?2
Ja.
Klopt het dat in Groningen en Leeuwarden steeds meer woningen door beleggers worden gekocht en vervolgens worden verhuurd? Vreest u ook dat dit leidt tot onbetaalbaar hoge huizenprijzen, en torenhoge huren, waardoor mensen met normale inkomens niet meer in de noordelijke hoofdsteden kunnen wonen? 3\Wat vindt u ervan dat beleggers massaal woningen voor de neus van starters wegkapen om deze woningen vervolgens te verhuren voor torenhoge huren? Bent u het ermee eens dat starters geholpen zouden moeten worden en beleggers ontmoedigd? Bent u bereid fiscale maatregelen te treffen?
Het Kadaster heeft onderzoek gedaan naar de verschuivende eigendomsverhoudingen op de woningmarkt3. Uit hun onderzoek blijkt dat zowel in de stad Groningen als in Leeuwarden meer koopwoningen worden gekocht door particuliere verhuurders dan voorheen. In 2009 werd in Groningen ongeveer 6 procent van de koopwoningen die op de markt kwamen gekocht door een particuliere verhuurder; in 2017 was dit ongeveer 11 procent. Voor Leeuwarden was dit in 2009 ongeveer 3 procent en in 2017 ongeveer 11 procent.
Deze toename hoeft niet direct een probleem te betekenen. Beleggers kunnen namelijk bijdragen aan het vergroten van het aanbod betaalbare huurwoningen, waaronder de momenteel schaarse middenhuurwoningen. Deze middenhuurwoningen zijn hard nodig om passende huisvesting te kunnen bieden aan mensen met bijvoorbeeld een middeninkomen of een flexibele woonwens.
Helaas treden ook op de woningmarkten van Groningen en Leeuwarden excessen op, waardoor de betaalbaarheid van wonen voor mensen met een middeninkomen in het geding kan komen. Om deze excessen aan te pakken en de betaalbaarheid voor starters en mensen met een middeninkomen te verbeteren, heb ik op 15 mei verschillende beleidsvoornemens aan uw Kamer gepresenteerd4. Zo wil ik met een maximering van de jaarlijkse huurprijsstijging voorkomen dat zittende huurders gedurende de looptijd van hun contract worden geconfronteerd met hoge huurprijsstijgingen. Ook ga ik samen met de sector aan de slag met een convenant met afspraken om huurders meer inzicht te bieden in de totstandkoming van de aanvangshuurprijzen. Zo kunnen verhuurders zich beter verantwoorden over de hoogte van de huurprijs. Deze afspraken kunnen vervolgens worden verankerd in wetgeving.
Bent u van mening dat een woonplicht beleggers kan ontmoedigen en starters kan helpen een betaalbaar huis te vinden? Bent u bereid tegemoet te komen aan de oproep van de wethouders van Leeuwarden en Groningen om een woonplicht in gemeenten die dat wensen mogelijk te maken?
De huidige krapte op de woningmarkt zorgt ervoor dat het voor starters in sommige gebieden lastig is om een passende woning te vinden. Om starters meer mogelijkheden te geven kijkt het kabinet zowel naar fiscale als niet-fiscale maatregelen. Hierbij kiest het kabinet voor de combinatie van maatregelen die de problematiek op de woningmarkt zo gericht en effectief mogelijk bestrijdt.
Ik ben van mening dat de problematiek op de woningmarkt zo veel mogelijk moet worden bestreden met maatwerkoplossingen die aansluiten op de lokale situatie. Daarom zal ik het gemeentelijk instrumentarium binnenkort verrijken met een opkoopbescherming; hiermee kunnen gemeenten in buurten waar dat echt nodig is de ongewenste opkoop van schaarse goedkope en middeldure koopwoningen tegengaan. Daarnaast hebben gemeenten nog andere instrumenten om te sturen op de woonruimteverdeling; hiervan heb ik u in een bijlage bij mijn Kamerbrief van 10 oktober jl.5 een overzicht van gedeeld. Ik moedig gemeenten aan om actief gebruik te maken van hun beleidsmogelijkheden.
Daarnaast tref ik ook andere niet-fiscale maatregelen om de positie van koopstarters te verbeteren. Met een voorlichtingscampagne wil ik starters helpen beter inzicht te krijgen in hun bestaande financiële mogelijkheden. Er zijn namelijk vaak meer mogelijkheden dan starters zich realiseren. Ik ben op dit moment in gesprek met de markt over het gezamenlijk organiseren van deze campagne. Ook zet ik in op de bouw van betaalbare woningen voor starters en middeninkomens. In mijn brief van 17 september jl.6 heb ik aangekondigd dat het kabinet een miljard euro vrijmaakt voor een woningbouwimpuls. Deze impuls is in het bijzonder gericht op het sneller en meer bouwen van woningen voor deze groepen. Het Besluit met daarin de regeling en voorwaarden voor de verstrekking van deze middelen heb ik op 20 mei jl. met u gedeeld.
Ten slotte wordt de positie van koopstarters ook beïnvloed door het fiscale regime. Ik heb al eerder met uw Kamer van gedachten gewisseld om starters meer toegang te geven tot de woningmarkt via differentiatie van de overdrachtsbelasting. Ik hoop u zo spoedig mogelijk verder te informeren over de differentiatie van de overdrachtsbelasting ten gunste van koopstarters.
Ziet u ook dat de woningnood toeneemt en huren steeds minder goed betaalbaar worden? Kent u het voorstel van de PvdA in Groningen om daar te beginnen met het reguleren van huren tot 1.500 euro per maand en deze onder het puntenstelsel te brengen?
De laatste jaren worden steeds meer koopwoningen opgekocht door beleggers, voornamelijk in de grote steden. Betaalbare koopwoningen die geschikt zijn voor starters en mensen met een middeninkomen op de woningmarkt worden hierdoor steeds schaarser.
Ik wil gemeenten de mogelijkheid geven om voor de buurten waar dat echt nodig is een opkoopbescherming in te voeren. Hierdoor wordt ongewenste opkoop van schaarse goedkope en middeldure koopwoningen om deze vervolgens duur te verhuren tegen gegaan. Wanneer de opkoopbescherming wordt ingevoerd kunnen aangekochte koopwoningen niet zomaar meer worden verhuurd. Hiermee geef ik uitvoering aan de motie- Dik-Faber7 die vraagt hoe de juridische belemmeringen voor gemeenten om deze koopwoningen te beschermen kunnen worden weggenomen.
Wenselijke vormen van koop voor de verhuur moeten echter wel mogelijk blijven. Een gemeente zal daarom in de buurten waar de opkoopbescherming geldt aan bonafide verhuurders vergunningen blijven afgeven voor gewenste vormen van verhuur. Daarbij kan gedacht worden aan woningen die verhuurd worden aan familieleden, woningen die onderdeel zijn van een winkel-, kantoor- of bedrijfspand of zittende kopers die verhuizen naar een andere woning en hun eerste woning willen verhuren. Ik vind het belangrijk dat deze woningen op een nette manier verhuurd kunnen worden. Daarom kunnen via de opkoopbescherming eisen gesteld worden aan deze vergunning ten aanzien van goed verhuurderschap. Ik zal de opkoopbescherming invoeren voor een periode van drie jaar en vervolgens evalueren.
Bent u bereid een experiment toe te staan om het puntenstelsel op te trekken om zo meer betaalbare huurwoningen voor middengroepen beschikbaar te laten komen? Zo nee, waarom niet? Onderkent u het enorme probleem wel voldoende?
Ik zie dat met name in de gebieden met schaarste de betaalbaarheid van woningen voor mensen met een middeninkomen onder druk staat. Wel ontvang ik verschillende signalen, onder meer op basis van cijfers van Pararius, dat de huurprijsstijgingen in het geliberaliseerde segment lijken af te zwakken. Deze afzwakking treedt nog sterker op in de grote steden, en dient mogelijk als voorbode voor de toekomstige ontwikkeling van huurprijzen in de rest van het land. Desondanks blijft de noodzaak om excessen te bestrijden bestaan; dit doe ik met de maximering van de jaarlijkse huurprijsstijging en het afdwingen van verhoogde transparantie over de totstandkoming van de aanvangshuurprijzen.
Ik heb ook kennisgenomen van de wens van de PvdA-fractie in de gemeenteraad van Groningen om dit via een experiment met het doortrekken van het woningwaarderingsstelsel in hun stad af te dwingen. Vergaande regulering van het middenhuursegment in de vorm van het doortrekken van het woningwaarderingsstelsel schiet mijn doelstelling van excessen tegengaan voorbij. Ik vrees dat dit de nieuwbouwproductie van middenhuurwoningen disproportioneel zal verstoren, waarmee het de toegankelijkheid van dit huursegment op de lange termijn schaadt.
De hogere instroom van cliënten in de Wmo als gevolg van de invoering van het abonnementstarief |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat 96% van de gemeenten aangeeft een stijging te zien in de aanvragen voor huishoudelijke verzorging sinds de invoering van het abonnementstarief?1
De stijging van het aantal Wmo-voorzieningen, waaronder ook huishoudelijke verzorging, is een verwachte ontwikkeling. De invoering van het abonnementstarief is één van de gerichte maatregelen om de stapeling van zorgkosten voor mensen met een chronische ziekte of beperking tegen te gaan. Dit effect is ook geraamd door het CPB. Hier is dan ook rekening mee gehouden in zowel de ramingen die voorafgaand aan de invoering zijn gemaakt als de compensatie aan gemeenten.
Wat vindt u ervan dat gemeenten aangeven dat de tekorten voor de Wet maatschappelijke ondersteunig (Wmo) opgelost worden door budget weg te halen bij andere voorzieningen? Vindt u dit een acceptabel gevolg van de invoering van het abonnementstarief? Kunt u uw antwoord toelichten?
De invoering van het abonnementstarief kan en mag er niet toe leiden dat mensen die daarop zijn aangewezen niet of onvoldoende de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben. De uitgangspunten van de Wmo 2015 blijven ongewijzigd en bieden ingezetenen de nodige waarborgen en gemeenten de opdracht om beleid en uitvoering hierop in te richten.
Ik vind het belangrijk dat de effecten van het abonnementstarief goed worden gevolgd. Samen met de VNG en cliëntenorganisaties is daarom een monitor ontworpen die de komende jaren de (brede) effecten van de maatregel in beeld brengt. Zo ook de eventuele verschraling van het ondersteuningsaanbod. Op basis van de uitkomsten uit het monitoronderzoek voer ik jaarlijks met de VNG het gesprek hierover. In dit gesprek wordt – mede in het licht van de motie Hijink c.s.2 – besproken of het wenselijk is maatregelen te treffen als blijkt dat er sprake is van ongewenste effecten die niet of onvoldoende door gemeenten kunnen worden beïnvloed binnen de hen toekomende beleidsruimte. Zoals ook gemeld in mijn brief van 4 december jl. kunnen op basis van de eerste resultaten van de monitor – vanwege het nog niet beschikbaar zijn van landelijke kwantitatieve data – echter nog geen conclusies worden getrokken en zijn eventuele maatregelen op dit moment dan ook niet aan de orde.3 Ik heb op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat de afgesproken compensatie aan gemeenten ontoereikend is. In de volgende editie van de monitor (najaar 2020) kunnen conclusies worden getrokken over 2019 en kunnen verbanden worden gelegd tussen het kwantitatieve en kwalitatieve deel van de monitor. Tot die tijd vind ik het van belang om met de VNG en gemeenten signalen te blijven uitwisselen en gezamenlijk te duiden.
82% van de gemeenten geeft aan dat mensen met hogere inkomens een beroep doen op de huishoudelijke verzorging; neemt u in de monitor mee of gemeenten een indicatiestelling doen voor deze zorg of dat mensen met een hoger inkomen via een algemene voorziening deze zorg automatisch krijgen zonder indicatiestelling?
De Wmo 2015 schrijft voor dat gemeenten na een melding van een ondersteuningsvraag zorgvuldig onderzoek moeten doen naar de beperkingen van betrokkene en overige kenmerken van de persoon en diens situatie, waaronder de mogelijkheden van eigen kracht en het sociaal netwerk. De gemeente baseert zich bij haar besluitvorming op de aanvraag om ondersteuning op de resultaten van dit onderzoek. Daar waar blijkt dat betrokkene zelf of met behulp van anderen of via een algemene voorziening niet kan voorzien in de noodzakelijke ondersteuning, is het aan de gemeente om een passende bijdrage (maatwerkvoorziening) aan die ondersteuning te leveren. Dit uitgangspunt geldt voor alle mensen die zich om ondersteuning melden, ongeacht hun inkomen of vermogen.
In de monitor Abonnementstarief wordt overigens de vraag betrokken of gemeenten als gevolg van de invoering van het abonnementstarief hun beleid wijzigen (bijvoorbeeld door algemene voorzieningen om te vormen tot maatwerkvoorzieningen). Daarnaast wordt in de monitor de volumeontwikkeling per inkomensgroep in beeld gebracht.
Kunt u aangeven hoe u de aangenomen motie Hijink c.s. over knelpunten bij een deugdelijke uitvoering van het abonnementstarief gaat uitvoeren, nu gemeenten aangeven dat zij in financiële problemen komen als gevolg de invoering van het abonnementstarief?2
Zie mijn antwoord op vraag 2.
De samenwerking van het ministerie van Financiën met kinderopvangbranchevereniging BOinK |
|
Femke Merel Arissen (PvdT) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Eindelijk vinden de gedupeerden in toeslagaffaire gehoor»?1
Ja.
Waarom is er besloten tot een overeenkomst tussen het Ministerie van Financiën en de Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) Kunt u een reconstructie geven hoe, en onder welke voorwaarden, deze overeenkomst tot stand is gekomen?
Er is geen overeenkomst met BOinK. De Minister van Financiën heeft de afgelopen weken veel gesprekken gevoerd, met medewerkers, met leidinggevenden – zowel binnen het departement als binnen de Belastingdienst – en met betrokken ouders. Voor het uitnodigen van de ouders is ouderbelangenorganisatie BOinK benaderd, zij vertegenwoordigen ruim 5.000 oudercommissies. Bovendien is BOinK een bekende partner en zijn ze betrokken bij het Verbeterprogramma kinderopvangtoeslag van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Belastingdienst/Toeslagen. Veel ouders hebben persoonlijk contact met BOinK over hun situatie met de kinderopvangtoeslag. Ouders voelen zich gehoord door de organisatie, mede omdat ze het Meldpunt Stopgezette Kinderopvangtoeslag zijn gestart (met de SP en Bond van Belastingbetalers) en medeopsteller zijn van het zwartboek. Veel ouders hebben zich ook aangemeld bij het Meldpunt. Het was om deze reden mijn inschatting dat BOinK voor de ouders een betrouwbare partner is. Dit helpt het gesprek makkelijker in een open setting op gang te brengen en biedt de ouders comfort. De ouders zijn geselecteerd en telefonisch uitgenodigd door BOinK tussen kerst en vrijdag 3 januari. Voor de twee gesprekken in kleine setting op woensdag 10 januari hebben zich in totaal 14 ouders aangemeld.
Klopt het dat de selectie van ouders die aanwezig mochten zijn bij dit gesprek via BOinK is verlopen? Waarom is voor deze aanpak gekozen?
Ja dat klopt. Zie voor de toelichting antwoord 2.
Wat heeft BOinK in het verleden en in het bijzonder de afgelopen twee jaar concreet gedaan om de gedupeerde ouders in de toeslagaffaire, waaronder de ouders die onder Combiteam Aanpak Facilitators 11 (CAF 11) vallen, bij te staan?
Voor deze vraag verwijs ik u graag naar BOink zelf, het ministerie houdt geen activiteitenlijst bij van contacten met maatschappelijk organisaties. Het Meldpunt Stopgezette Kinderopvangtoeslag startte op 9 juli 2019 op initiatief van BOinK, de Bond van Belastingbetalers en de SP. Bij het meldpunt meldden zich zo’n 280 ouders, geteld tot en met de publicatiedatum van het zwartboek d.d. 28 augustus 2019. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met de inhoud van de brief die voorzitter Gjalt Jellesma van BOinK heeft geschreven aan de ouders aan de vooravond het gesprek?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gedupeerde ouders die zo lang niet gehoord zijn, een persverbod opgelegd krijgen door de organisatie die zegt hun belangen te behartigen en zich opwerpt als woordvoerder?
Het staat burgers altijd vrij om de pers te spreken. Het ministerie heeft hierbij geen rol gehad. De e-mail is op initiatief van BOinK opgesteld en verstuurd nadat zij de ouders telefonisch hebben uitgenodigd. Hierin is een verzoek opgenomen om niet voorafgaand aan de gesprekken met de pers te spreken.
Klopt het dat de gedupeerde ouders eveneens door BOinK gevraagd zijn om de «achterdeur» te nemen in plaats van de hoofdingang van het ministerie? Zo ja, kunt u zich voorstellen dat dit pijnlijk is, zeker als mensen zich jarenlang niet gehoord of gezien hebben gevoeld?
In de e-mail van BOinK is hierover niets opgenomen. Ik heb slechts achteraf begrepen dat BOinK gevraagd heeft of ouders liever media niet te woord willen staan en hoe hierin te kunnen handelen.
Hoeveel meldingen van gedupeerde ouders in de toeslagaffaire heeft het meldpunt van BOinK inmiddels ontvangen? Hoe heeft dit meegewogen in de besluiten omtrent de totstandkoming van een samenwerkingsovereenkomst tussen het Ministerie van Financiën en BOinK?
Het Meldpunt Stopgezette Kinderopvangtoeslag startte op 9 juli 2019 op initiatief van BOinK, de Bond van Belastingbetalers en de SP. Bij het meldpunt meldden zich zo’n 280 ouders, geteld tot en met de publicatiedatum van het zwartboek d.d. 28 augustus 2019.3 Inmiddels heeft de Belastingdienst/Toeslagen via BOinK 740 meldingen van ouders binnengekregen.
De samenwerking tussen de Belastingdienst/Toeslagen en BOinK is al van voor de oudergesprekken op 8 januari jl. Zij zijn partner in het Verbeterprogramma Kinderopvangtoeslag (KOT). De samenwerking is constructief. Voor het ministerie is contact met «het veld» van belang om hier lering en signalen uit te kunnen trekken. Omdat BOinK ouders kent waarvan de precieze situatie per dossier binnen de kinderopvangtoeslag sterk verschilt en ik juist ouders in uiteenlopende situaties wilde spreken, acht ik BOinK ook een goede samenwerkingspartner voor deze gesprekken. Het was mijn inschatting dat BOinK voor de ouders een betrouwbare partner is. Dit helpt het gesprek makkelijker in een open setting op gang te brengen en biedt de ouders comfort.
Zijn de gedupeerde ouders in de toeslagaffaire, in het bijzonder CAF 11, geconsulteerd door het Ministerie van Financiën over de beslissing om met BOinK samen te gaan werken en deze als officiële belangenbehartiger en woordvoerder te laten optreden? Zo ja, hoeveel ouders en op welke wijze?
Nee. Ik beschouw BOinK in het algemeen wel als een belangenbehartiger van ouders in de kinderopvang en daarmee zijn ze voor het ministerie een belangrijke stakeholder in het dossier. BOinK is overigens niet hun officiële belangenbehartiger en woordvoerder.
Bent u ermee bekend op welke wijze BOinK haar rol als woordvoerder van gedupeerde ouders in de toeslagaffaire, nu en in de toekomst, denkt vorm te geven? Zo ja, kunt u toelichten hoe BOinK dit gaat invullen?
Nee. BOinK is belangenbehartiger van ouders in de kinderopvang. Ouders kunnen de organisatie benaderen voor advies en ondersteuning. Hoe BOinK de belangenbehartiging vormgeeft, is aan hen zelf.
Met welke frequentie zit het Ministerie van Financiën met BOinK om de tafel over de toeslagaffaire of welke plannen zijn daartoe?
De Belastingdienst/Toeslagen onderhoudt contacten met BOinK. De contacten gaan breder dan alleen over de toeslagenkwestie, maar betreffen de kinderopvangtoeslag in zijn algemeenheid. Ik beschik niet over aantallen hoe vaak er met BOinK gesproken is over het stopzetten en terugvorderen van de kinderopvangtoeslag. Vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), beleidsmatig verantwoordelijk voor kinderopvang, zijn er reguliere contacten met het kinderopvangveld. BOinK is een van die partijen in dat veld. De Belastingdienst/Toeslagen participeert, samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, sinds 2018 In het Verbeterprogramma kinderopvangtoeslag. In het kader van dat traject zijn er overleggen (eens in de 2 à 3 maanden) waaraan ouderorganisaties, BOinK en Voor Werkende Ouders, en brancheorganisaties uit de kinderopvang deelnemen. In deelprojecten binnen het verbeterprogramma, zijn er ook nog contacten tussen de Belastingdienst/Toeslagen, het Ministerie van SZW en BOinK. Daarnaast zullen er, periodiek, gesprekken gaan plaatsvinden tussen de directeur Belastingdienst/Toeslagen en de voorzitter van BOinK.
Kunt u aangeven, of bent u bereid uit te zoeken, hoe vaak en op welke wijze tijdens de gesprekken tussen BOinK, de Belastingdienst en/of het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de afgelopen jaren het hardvochtige beleid van de Belastingdienst met betrekking tot het stopzetten en terugvorderen van kinderopvangtoeslag is besproken?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u verklaren, of bent u bereid te reconstrueren, waarom er naar aanleiding van ingebrachte signalen van BOinK over de stopzettingen geen actie ondernomen is?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u uitleggen, indachtig voorgaande vragen, welke meerwaarde u ziet in een samenwerking met BOinK bij de inspanningen van het Ministerie van Financiën om de gedupeerde ouders uit de ellende te helpen?
Ik beschouw BOinK in het algemeen wel als een belangenbehartiger van ouders in de kinderopvang en daarmee zijn ze voor het ministerie een belangrijke stakeholder in het dossier.
Het meewerken van Aruba Airlines aan de uitzetting van dissidenten uit Cuba |
|
Ronald van Raak |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Was u op de hoogte van het feit dat Aruba Airlines meewerkt aan het uitzetten van dissidenten door Cuba?1
De bewering dat Aruba Airlines zou hebben meegewerkt aan het uitzetten van dissidenten door de Cubaanse regering kan niet eigenstandig worden bevestigd. Aruba Airlines heeft in een formele reactie laten weten de betrokkenen vervoerd te hebben, maar ontkent dat er (bewust) is meegewerkt aan de gestelde gedwongen uitzetting van de betrokkenen.
Was de regering van Aruba hiervan op de hoogte?
De regering van Aruba heeft aangegeven niet op de hoogte te zijn geweest van het vervoer van de betrokkenen en is hierover geïnformeerd door de ambassade van koninkrijk der Nederlanden in Cuba nadat de aantijgingen tegen de luchtvaartmaatschappij bekend werden.
Kan Aruba Airlines zélf besluiten aan een dergelijke uitzetting mee te werken, zonder medeweten van de Nederlandse regering, terwijl u wél verantwoordelijk bent voor goed bestuur, de handhaving van mensenrechten en het buitenlandse beleid van Aruba?
Luchtvaart is een aangelegenheid van Aruba. Daarenboven kan Aruba Airlines inderdaad zélf besluiten aan uitzettingen mee te werken. Aruba Airlines is een in Aruba geregistreerde commerciële luchtvaartmaatschappij en valt derhalve onder de wet- en regelgeving van Aruba. In dit verband kan in algemene zin worden gesteld dat de regering van Aruba heeft aangegeven geen volledig zicht te hebben op het concrete vervoer van passagiers door Aruba Airlines. Er bestaat geen wettelijke verplichting voor Aruba Airlines, wanneer er zou worden meegewerkt aan uitzettingen, dit te melden bij de regering van Aruba.
De regering van Aruba heeft met Aruba Airlines gesproken over de hier bedoelde aantijgingen. Aruba Airlines heeft in een formele reactie aan Aruba laten weten de betrokkenen vervoerd te hebben, maar ontkent dat er (bewust) is meegewerkt aan de gestelde gedwongen uitzetting van de betrokkenen.
Als u op de hoogte was geweest van deze uitzettingen, had u daar dan toestemming voor gegeven? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe kunt u op deze wijze verantwoordelijkheid dragen voor het buitenlandbeleid van Aruba?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat Aruba Airlines in handen zou moeten zijn van een Arubaan, maar feitelijk in handen is van mensen uit Venezuela?
Aruba Airlines betreft een volgens de Arubaanse wetten opgericht Naamloze Vennootschap en valt daarmee onder Arubaanse jurisdictie. Concreet betekent dit dat minstens 70% van de aandelen en daadwerkelijke zeggenschap in handen moeten zijn van permanent ingezetenen van Aruba of een Arubaans rechtspersoon. Er wordt volgens de regering van Aruba aan alle van toepassing zijnde eisen voldaan voor wat betreft eigenaarschap en registratie.
Deelt u de zorgen dat de handelwijze van Aruba Airlines schadelijk kan zijn voor de economie van Aruba, zoals voor de komst van toeristen uit de Verenigde Staten?
Er zijn geen indicaties dat de aantijgingen gevolgen hebben voor de economie van Aruba.
Hoe gaat u verzekeren dat u voortaan uw toestemming kunt geven voordat een vliegmaatschappij uit één van de andere landen in het Koninkrijk meewerkt aan politieke activiteiten die schadelijk zijn voor de betreffende landen en voor het Koninkrijk?
Indien de Landen het wenselijk achten, kunnen zij nadere wet- en regelgeving, dan wel beleid, op dit punt vaststellen om er zorg voor te dragen dat niet wordt meegewerkt aan politieke activiteiten die schadelijk kan zijn voor het betreffende Land, dan wel het Koninkrijk.
Angstcultuur en doorgeslagen flexwerk bij de gemeente Rotterdam |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over de berichten over de angstcultuur bij de afdeling Werk en inkomen van de gemeente Rotterdam?1
De bedoelde berichten betreffen de wijze waarop de uitvoering van het cluster «Werk en Inkomen» in de gemeente Rotterdam is vormgegeven, in het bijzonder het personeelsbeleid. Deze aspecten behoren tot de verantwoordelijkheid van de gemeente. Als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid draag ik daar geen verantwoordelijkheid voor en heb ik daar geen oordeel over. Voor de beantwoording van de onderstaande vragen is contact geweest met de gemeente Rotterdam.
De gemeente heeft aangegeven dat zij signalen die worden afgegeven over de organisatie van de gemeente Rotterdam serieus nemen. De gemeente zal hierover in gesprek gaan met betrokkenen en mocht hiertoe aanleiding zijn wordt er nader onderzoek gedaan.
Hoe is het de 132 mensen vergaan die de moed hadden om de petitie over maximaal 10% uitzendkrachten te tekenen? Werken zij na 1 januari 2020 nog voor de gemeente Rotterdam?
De gemeente Rotterdam heeft mij aangegeven dat door een krimpend Participatiefonds gelden en wegvallende Europese subsidies de keuze is gemaakt om de inhuuropdrachten van 34 uitzendkrachten per 31 december 2019 te beëindigen. De betreffende uitzendkrachten en uitzendbureaus zijn voor 1 november 2019 hierover geïnformeerd. Dit was voor de datum (namelijk 4 november 2019) dat de eerste petitie werd overhandigd.
Ook ten aanzien van de overige inhuuropdrachten die na 31 december 2019 niet zijn verlengd is er geen relatie met het medeondertekenen van een petitie. De ondertekenaars van de petities waren zowel inhuurkrachten als medewerkers met een vast dienstverband bij de gemeente.
Hebben de medewerkers die naar de vertrouwenspersoon en de wethouder zijn gegaan om de problemen aan te kaarten, na 1 januari 2020 nog een baan bij de gemeente Rotterdam?
De gemeente Rotterdam heeft mij aangegeven dat bij een aantal van de medewerkers de inhuuropdracht na 31 december 2019 niet is verlengd. Reden hiervoor was dat wegens teruglopende financiële middelen en een dalend bijstandsbestand er minder medewerkers nodig zijn en de gemeente minder medewerkers kan inhuren. De reden van niet verlengen heeft geen verband gehad met het in gesprek gaan met vertrouwenspersonen of de wethouder om de problemen aan te kaarten.
Erkent u dat een hoog percentage werknemers met een onzeker flexcontract, niet bevorderlijk is voor het melden van misstanden?
Ik verwijs hiervoor naar de beantwoording van vraag 1 dat het personeelsbeleid een lokale aangelegenheid van de gemeente Rotterdam betreft. Ik vind dat organisaties een veilig werkklimaat moeten creëren, waar mogelijke misstanden gemeld kunnen worden. Een werkgever mag de werknemer niet benadelen als gevolg van het ter goeder trouw en naar behoren melden van een vermoeden van een misstand als bedoeld in de Wet Huis voor klokkenluiders. Dit geldt ook voor werknemers met een flexcontract.
Bent u bereid met de gemeente Rotterdam in gesprek te gaan over de angstcultuur en het doorgeslagen flexwerk?
Nee, dat acht ik niet nodig. Het personeelsbeleid betreft een lokale aangelegenheid van de gemeente Rotterdam. De gemeente Rotterdam – en het cluster Werk en Inkomen in het bijzonder – heeft aangegeven dat zij zich ervan bewust is dat het aandeel uitzendkrachten binnen sommige organisatieonderdelen hoog is. De gemeenteraad en het Rotterdams college zijn hierover met elkaar in gesprek om het aantal terug te brengen. Het is juist ook het gemeentelijk niveau waarop dit gesprek hoort plaats te vinden.
Hoeveel procent van de uitvoerders van de afdeling Werk en inkomen van de gemeente Rotterdam zijn in vaste dienst en hoeveel mensen zijn in totaal werkzaam als uitvoerder van de afdeling Werk en inkomen van de gemeente Rotterdam?
Uit navraag bij de gemeente Rotterdam is mij aangegeven dat de Rotterdamse Rekenkamer onlangs in haar schrijven van 7 januari jl. concludeerde dat het inhuurpercentage op peildatum 30 november 2019 op 26% stond2. Er waren 472 fte ingehuurd en de vaste formatie bedraagt 1.375 fte. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen uitvoerders, beleids- of stafmensen. De totale formatie van het cluster Werk en Inkomen ligt op 1.847 fte.
Hoeveel procent van de beleids- en stafmensen van de afdeling Werk en inkomen van de gemeente Rotterdam zijn in vaste dienst?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verklaart u dat de gemeente Rotterdam zelf zegt dat 27% van de contracten bij de afdeling Werk en inkomen flexibel zijn, terwijl de FNV zegt dat 60% van de mensen geen vast contract heeft?
De Rotterdamse Rekenkamer heeft onlangs in haar brief van 7 januari jl. aan de gemeenteraad laten weten dat het inhuurpercentage op peildatum
30 november 2019 26% was. De gemeente Rotterdam heeft mij aangegeven dat het percentage van 26% een gemiddelde is op clusterniveau. Op enkele afdelingen van het cluster Werk en Inkomen is dit inhuurpercentage hoger. Van de dertien afdelingen zijn er twee afdelingen waar het inhuurpercentage boven de 40% uitkomt. De gemeente Rotterdam geeft aan dat er geen afdeling is waar het percentage 60% is. Het is de gemeente Rotterdam dan ook onbekend waar de FNV haar getallen op baseert.
Onderschrijft u dat een percentage van 27% flexwerkers ook al erg hoog is?
Wat ik belangrijk vind is dat de keuze voor een bepaalde contractvorm door werkgevers (in casu de gemeente) gemaakt wordt passend bij de aard van het werk, en niet dat de keuze gebaseerd is op verschillen in kosten en risico’s. Met de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) heb ik de eerste stap gezet om de verschillen tussen vast en flexwerk te verkleinen en om oneigenlijk gebruik van flexibele arbeid te voorkomen. Het is belangrijk om voor ogen te houden dat niet elke instantie of onderneming met dezelfde onzekerheden in zijn bedrijfsvoering heeft te maken. De behoefte aan een flexibele schil kan per bedrijf en per sector verschillen. Ik kan niet voor individuele instanties of ondernemingen beoordelen welk percentage inhuur goed of fout is.
Onderschrijft u dat een maximumpercentage van 10% flex wenselijk zou zijn?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe verklaart u het hoge percentage flexkrachten, aangezien uitzendkrachten aanzienlijk duurder zijn dan vaste krachten?
Zoals eerder aangegeven vind ik het aan elke individuele instelling of onderneming om te bepalen welk percentage inhuur voor hen noodzakelijk is. Wel vind ik het belangrijk dat de keuze voor vaste of flexibele krachten niet gebaseerd is op verschillen in kosten en risico’s. De inhuur van uitzendkrachten kan duurder zijn, afhankelijk van het tarief dat het uitzendbureau rekent. Hier kan ik geen algemene uitspraken over doen.
Hoeveel geld zou de afdeling Werk en inkomen van de gemeente Rotterdam besparen als de helft van de mensen die nu via een uitzendbureau werkzaam zijn, in dienst wordt genomen?
Ik vind dat deze overwegingen op het gemeentelijk niveau moeten plaatsvinden. Ik vind het dan ook goed dat op gemeentelijk niveau de gemeenteraad en het Rotterdams college over deze inhuur in gesprek zijn.
In hoeverre heeft de Rotterdamse Rekenkamer gekeken naar de meerkosten van uitzendkrachten?
De gemeente Rotterdam heeft mij aangegeven dat de Rotterdamse Rekenkamer hier niet naar heeft gekeken, omdat het geen onderdeel van het onderzoek was.
Hoeveel mensen had Rotterdam de afgelopen tien jaar in de bijstand op het hoogste en op het laagste punt?
De gemeente Rotterdam heeft mij aangegeven dat het aantal uitkeringen op het hoogste punt kijkend naar de periode 2010 t/m 2019 39.489 (30 juni 2016) en op het laagste punt 30.611 bedroeg (1 januari 2010)3.
Hebben de afgelopen drie jaar in Rotterdam aanbestedingen plaatsgevonden met betrekking tot het werven van uitzendkrachten voor de afdeling Werk en inkomen al dan niet in een groter verband? Zo ja, hoe zijn deze aanbestedingen verlopen? Wie hebben er meegedongen? Wie heeft er gewonnen? Om welke bedragen ging het? Zo nee, hoe heeft de selectie van uitzendbureaus dan plaatsgevonden? Hoe is er vergund?
De gemeente Rotterdam heeft mij aangegeven het werven van uitzendkrachten in 2017 te hebben aanbesteed. Vijf partijen hebben zich hier voor ingeschreven, te weten: Randstad, Unique, Tempo Team, Stichting C4 en Olympia. Door een aanbestedingscommissie is de opdracht gegund aan drie partijen (Randstad, Unique en Tempo Team) waarmee een raamovereenkomst is afgesloten, voor drie jaar met een optie voor verlenging van een jaar. De aanbesteding werd gegund op basis van economisch meest voordelige inschrijving, en er werd in de bestekken geen raming opgenomen van bedragen. Momenteel wordt er zaken gedaan met Randstad, Unique en Tempo Team.
Met welke uitzendbureaus wordt momenteel met name zaken gedaan door de afdeling Werk en inkomen van de gemeente Rotterdam?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u reageren op beschuldigingen van corruptie en steekpenningen bij de ambtenarij, zoals ingesproken in de Rotterdamse gemeenteraad door de heer Panacho?2
Nee, ik verwijs hiervoor naar de beantwoording van vraag 1. De gemeente Rotterdam heeft mij aangegeven dat tijdens het inspreken geen informatie is gegeven om concreet op te kunnen reageren. De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat zij signalen die worden afgegeven over de organisatie serieus neemt en daarover gaat de gemeente in gesprek met betrokkenen. Wanneer hiertoe aanleiding is wordt er nader onderzoek gedaan. Het beleid bij de gemeente Rotterdam is dat zij geen openbare mededelingen doen op de vraag of er onderzoeken lopen.
Lopen er momenteel onderzoeken over beschuldigingen van corruptie bij de afdeling Werk en inkomen van de gemeente Rotterdam?
Zie antwoord vraag 17.
Wat onderneemt u tegen genoemde wantoestanden?
Het personeelsbeleid van de gemeente Rotterdam behoort tot de autonomie van de gemeente Rotterdam en is derhalve een Rotterdamse aangelegenheid. Dat de gemeenteraad en het Rotterdams college over deze inhuur in gesprek zijn geeft aan dat de lokale democratie haar werk doet.
De herbenoeming van burgemeesters |
|
Jan de Graaf (CDA), Monica den Boer (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u artikel 61A van de Gemeentewet dat ziet op de herbenoeming van burgemeesters?
Ja.
Herinnert u zich uw beantwoording bij het algemeen overleg over lokale democratie, gehouden op 27 juni 2019, waar u aan het lid Drost (CU) toezegde de huidige herbenoemingsprocedure van burgemeesters te bespreken tijdens uw reguliere overleg met de Commissarissen van de Koning?
Ik herinner mij wat er is besproken tijdens het algemeen overleg lokale democratie van 27 juni 2019 en het antwoord op de vraag bij de feitelijke vragenronde van de Begroting Binnenlandse Zaken 2020.
In het algemeen overleg is door het lid Drost gewezen op een mogelijk verschil van inzicht tussen gemeenteraad en burgemeester bij een tweede herbenoemingsprocedure. Het ging daarbij om de situatie dat een burgemeester graag nog een derde ambtstermijn wil, terwijl de gemeenteraad openstaat voor een nieuwe burgemeester. Bij een dergelijke procedure geldt dat de burgemeester al bijna twaalf jaar in zijn of haar ambt zit. Het lid Drost vroeg of er bij een herbenoemingsprocedure voor een derde ambtstermijn van een burgemeester sprake kan zijn van andere kandidaten en heeft verzocht dit vraagstuk te inventariseren bij de commissarissen van de Koning met het oog op hun rol bij (her)benoemingsprocedures van burgemeesters. Ik heb dit vraagstuk inmiddels bij de commissarissen van de Koning geïnventariseerd via hun kabinetschefs. Daar kwam het volgende beeld uit naar voren, waarmee ik invulling geef aan de toezegging om uw Kamer te informeren.
Bij een herbenoeming is per definitie slechts sprake van de zittende burgemeester; van andere «kandidaten» kan geen sprake zijn. Men ziet geen meerwaarde in bijvoorbeeld het stellen van een maximum van twee ambtstermijnen. Achtergrond is dat herbenoeming maatwerk is. Per gemeente en burgemeester kan de situatie verschillen. De ene burgemeester is na de eerste termijn al toe aan een andere stap, terwijl de andere burgemeester bijna twintig jaar het ambt kan bekleden in goede samenwerking met de gemeenteraad. Het beeld is daarmee divers. Tevens wordt bij een maximum van twee termijnen gevreesd voor de aantrekkelijkheid van het ambt. Er kan een trend ontstaan waarbij de einddatum van de tweede ambtstermijn en het solliciteren voor een volgende functie dominant worden gedurende de tweede ambtstermijn van een burgemeester. Hierdoor ontstaat het risico dat burgemeesters minder lang blijven dan gemeenteraden wensen.
De algehele consensus is wel dat er van een automatisme van herbenoeming geen sprake kan zijn – dat is ook niet het uitgangspunt van artikel 61a Gemeentewet – maar dat er aandacht is voor de positie en loopbaan van burgemeesters. Hierbij heeft de vertrouwenscommissie een belangrijke rol, met name in de klankbordgesprekken met de burgemeester. In die klankbordgesprekken worden afspraken gemaakt, zodat duidelijk is wat men van elkaar verwacht. De commissarissen van de Koning en hun kabinetschefs zijn daarnaast belangrijke vertrouwenspersonen van burgemeesters als het gaat om ontwikkeling en vervolgstappen. Gedurende de tweede ambtstermijn intensiveren de commissarissen deze gesprekken, juist vanwege het feit dat twaalf jaar een lange periode is waarin er politiek en maatschappelijk veel in een gemeente kan veranderen.
Herinnert u zich het antwoord op vraag nr. 108, ingediend bij de feitelijke vragenronde van de Begroting Binnenlandse Zaken 2020 en uw toezegging om op 25 november 2019 over dit onderwerp te spreken tijdens het reguliere overleg met de Commissarissen van de Koning en dat u hierna de Tweede Kamer zou informeren over de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat was de uitkomst van het gesprek?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de bevoegdheden van de gemeenteraad bij een herbenoeming van een burgemeester, nadat hij of zij al aan de media bekendmaakt op te willen gaan voor een nieuwe termijn? Bent u het eens dat de gemeenteraad dan geen mogelijkheden heeft om een nieuw profiel op te stellen of gesprekken te voeren met andere kandidaten?
Op basis van artikel 61a van de Gemeentewet beveelt de gemeenteraad, na overleg met de commissaris van de Koning, een burgemeester wel of niet aan voor herbenoeming. Die procedure is adequaat geregeld.
Het is gebruikelijk dat de zittende burgemeester voorafgaand aan de procedure bekend maakt of hij een tweede termijn ambieert; dat doet niets af aan de positie van de raad. Zoals gezegd in antwoord op de vragen 2, 3 en 4 is bij een herbenoeming slechts sprake van de zittende burgemeester. Van het opstellen van een nieuw profiel of het voeren van gesprekken met andere kandidaten, kan per definitie geen sprake zijn. Bij herbenoeming toetst de vertrouwenscommissie en uiteindelijk de raad het functioneren van de burgemeester aan de eisen en verwachtingen zoals geformuleerd in de profielschets bij de benoeming, en spreekt zij haar verwachtingen uit voor de komende periode, zodat de burgemeester zijn of haar functioneren daarop kan aanpassen. Herbenoeming is geen heroverweging van de zittende burgemeester; zie ook Kamerstukken 33 691, nr. 3. Ik zie dan ook geen aanleiding om de Gemeentewet op dit punt aan te passen. Ik deel de mening dat een gemeente flink kan veranderen in zes jaar tijd, maar ben ook van mening dat de huidige procedure dit adequaat kan opvangen.
Ik ben bekend met het principe van het «3-5-7-loopbaanbeleid» bij het Rijk. Een burgemeester is echter een politiek ambtsdrager en niet een topambtenaar waar het 3-5-7-principe voor geldt. Het burgemeestersambt verschilt per gemeente en is in vele opzichten geen reguliere baan. Loopbaanbegeleiding van burgemeesters kent dan ook een eigen dynamiek. Het gesprek over loopbaanontwikkeling van burgemeesters vindt plaats in de klankbordgesprekken met de vertrouwenscommissie en de gesprekken met de commissaris van de Koning. Naar mijn mening wordt daarmee op de juiste manier aandacht gegeven aan de individuele loopbaanontwikkeling van burgemeesters.
Deelt u de mening dat een gemeente in zes jaar tijd ingrijpend kan veranderen en dat het daardoor wenselijk zou kunnen zijn om, alvorens een herbenoemingsprocedure te starten, de gemeenteraad een nieuw profiel op te laten stellen voor de functie van burgemeester? Bent u bereid de gemeentewet daarop aan te passen?
Zie antwoord vraag 5.
Kent u het principe van het «3-5-7-loopbaanbeleid» bij het Rijk en ziet u, met dat principe in het achterhoofd, kansen om dit principe ook toe te passen in de herbenoemingsprocedure van Burgemeesters? Hoe staat de Minister tegenover het onderzoeken van de lengte van de termijn van de burgemeester bij een herbenoeming?
Zie antwoord vraag 5.
Het onjuist informeren van de Kamer over een historische kunstverkoop door het Koninklijk Huis |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Waarom hebt u de Kamer onjuist geïnformeerd over de verkoop van de unieke historische Atlas Munnicks van Cleeff uit de nalatenschap van prinses Juliana?1
De algemene, voor alle Nederlanders geldende wet- en regelgeving ten behoeve van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd in de Grondwet, de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), de uitvoeringregelgeving van de Grondwet en deze verordening alsmede andere bepalingen van de Grondwet, waaronder artikel 1 van de Grondwet, en wetgeving, staan er aan in de weg volledig in te gaan op de concrete afwikkeling van de nalatenschap tussen de verschillende particuliere erfgenamen en andere betrokkenen. Voor zover er eerder informatie is verstrekt aan de Kamer over concrete onderdelen hiervan, is deze informatie naar mijn oordeel in overeenstemming met de feiten.
Waarom hebt u in de Kamer toegezegd dat deze unieke verzameling is verkocht «onder het beding» dat deze «voor langere tijd in Nederland bijeen zou blijven»?
Voor de atlas Munnicks/Van Cleeff verwijs ik naar het voorgaande en de antwoorden op vragen hierover die de Minister van OCW en ik in 2016 hebben gegeven (brief van 22 december, kenmerk 2016Z19788). In aanvulling hierop merk ik op dat voor partijen duidelijk was dat de atlas in Nederland bijeen blijft. De koper heeft hiervoor investeringen gedaan in een gebouw in Nederland en delen van de atlas getoond in een tentoonstelling in het Rijksmuseum. Volgend jaar zal opnieuw een tentoonstelling plaatsvinden in een museum in Utrecht. Het genoemde beding heeft betrekking op tussen de betrokken partijen gemaakte afspraken. In algemene zin kan, met inachtneming van de hierboven genoemde grondwettelijke rechten en plichten, met inbegrip van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, in dit verband worden gesteld dat afspraken tussen partijen, los van de vraag of en zo ja, op welke wijze deze zijn vastgelegd, naar Nederlands recht juridisch relevant zijn voor de Nederlandse rechter en de Nederlandse overheid, met inbegrip van de hen ter beschikking staande wettelijke bevoegdheden en middelen. In dit verband zijn ten aanzien van de mogelijkheid van export uit Nederland de hierbij relevante bepalingen van de Erfgoedwet van toepassing alsmede de reactie van de Minister van OCW van 17 december jl. op de aanbevelingen in het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen (Kamerstukken II 2019/20, 32 820, nr. 332).
Is het waar dat de nieuwe eigenaar, mocht hij dat willen, deze historische stukken vrijelijk kan verkopen, ook als deze unieke verzameling daardoor in verschillende delen uiteen zou vallen?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat deze verzameling niet is aangeboden aan instellingen in Utrecht, waaronder het Utrechts Archief, het Centraal Museum en de universiteitsbibliotheek, zoals dat wel is beloofd?
Het is mij niet geheel duidelijk op welke belofte u doelt. Het is niet meer met zekerheid vast te stellen op welke wijze deze verkenning is uitgevoerd en of, en zo ja welke instellingen hiervoor zijn benaderd. Navraag bij enkele betrokkenen heeft uitgewezen dat de verkenner zich in de verkenning in Utrecht heeft gericht op de beschikbaarheid van middelen in Utrecht tot aankoop van de atlas. Uitkomst van deze verkenning is geweest dat hiervoor in Utrecht geen middelen beschikbaar bleken en er geen transactie tot stand is gekomen.
Waarom hebt u in de Kamer gesproken over een «beding», terwijl nu blijkt dat het voor de eigenaar slechts een juridisch betekenisloze «morele verplichting» betreft?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Rutte informeert Tweede Kamer onjuist over kunstverkoop Oranjes’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Nevin Özütok (GL), Joost Sneller (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving over de verkoop van de Atlas Munnicks van Cleeff, het schilderij De Boschbrand van Raden Saleh1 en het bericht «Kunst uit nalatenschap Juliana tegen adviezen in niet in musea»?2
Ja.
Welke afspraak is er gemaakt over eventuele toekomstige verkoop van de Atlas Munnicks aan een buitenlandse partij? Wat is de juridische status van die afspraak? Klopt het dat het niet afdwingbaar is dat de Atlas in Nederland blijft? Zo ja, waarom heeft u eerder gezegd dat dit wel het geval zou zijn?
De atlas Munnicks/Van Cleeff betreft een onderdeel van de nalatenschap van prinses Juliana. De algemene, voor alle Nederlanders geldende wet- en regelgeving ten behoeve van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd in de Grondwet, de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), de uitvoeringregelgeving van de Grondwet en deze verordening alsmede andere bepalingen van de Grondwet, waaronder artikel 1 van de Grondwet, en wetgeving, staan er aan in de weg volledig in te gaan op de concrete afwikkeling van de nalatenschap tussen de verschillende particuliere erfgenamen en andere betrokkenen.
In aanvulling op de antwoorden op vragen hierover die de Minister van OCW en ik in 2016 hebben gegeven (brief van 22 december, kenmerk 2016Z19788) merk ik op dat voor partijen duidelijk was dat de atlas in Nederland bijeen blijft. De koper heeft hiervoor investeringen gedaan in een gebouw in Nederland en delen van de atlas getoond in een tentoonstelling in het Rijksmuseum. Volgend jaar zal opnieuw een tentoonstelling plaatsvinden in een museum in Utrecht. Het genoemde beding heeft betrekking op tussen de betrokken partijen gemaakte afspraken. In algemene zin kan, met inachtneming van de hierboven genoemde grondwettelijke rechten en plichten, met inbegrip van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, in dit verband worden gesteld dat afspraken tussen partijen, los van de vraag of en zo ja, op welke wijze deze zijn vastgelegd, naar Nederlands recht juridisch relevant zijn voor de Nederlandse rechter en de Nederlandse overheid, met inbegrip van de hen ter beschikking staande wettelijke bevoegdheden en middelen. In dit verband zijn ten aanzien van de mogelijkheid van export uit Nederland de hierbij relevante bepalingen van de Erfgoedwet van toepassing alsmede de reactie van de Minister van OCW van 17 december jl. op de aanbevelingen in het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen (Kamerstukken II 2019/20, 32 820, nr. 332).
Staat deze afspraak zwart op wit en zo ja, kunt u deze openbaren? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik naar de eerste alinea van het antwoord op de voorgaande vraag.
Kunt u toelichten op welke wijze een verkenning is uitgevoerd naar interesse van publieke instellingen in de Atlas Munnicks? Wie heeft deze verkenning uitgevoerd? Welke instellingen zijn benaderd? Waarom heeft dit niet tot een transactie geleid? Waarom is uiteindelijk besloten de Atlas aan een privépartij te verkopen?
Het is niet meer met zekerheid vast te stellen op welke wijze deze verkenning is uitgevoerd en of, en zo ja welke instellingen hiervoor zijn benaderd. Navraag bij enkele betrokkenen heeft uitgewezen dat de verkenner zich in de verkenning in Utrecht heeft gericht op de beschikbaarheid van middelen in Utrecht tot aankoop van de atlas. Uitkomst van deze verkenning is geweest dat hiervoor in Utrecht geen middelen beschikbaar bleken en er geen transactie tot stand is gekomen.
Kunt u bevestigen dat het Utrechts Archief, het Centraal Museum en de universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Utrecht destijds niet zijn benaderd om de Atlas aan te schaffen? Zo niet, waarom geven zij dan aan dat zij nooit zijn benaderd? Zo ja, waarom zijn deze instellingen nooit benaderd?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de eerdere informatievoorziening aan de Kamer? Is deze in uw ogen volledig, correct en transparant geweest? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb opgemerkt staan verschillende wettelijke voorschriften er aan in de weg volledig in te gaan op de concrete afwikkeling van de nalatenschap tussen de verschillende particuliere erfgenamen en andere betrokkenen.
Voor zover er eerder informatie is verstrekt aan de Kamer over concrete onderdelen hiervan, is deze informatie naar mijn oordeel in overeenstemming met de feiten.
Vindt u dat deze handelwijze wenselijk is geweest? Zo niet, wat gaat u doen om deze te verbeteren?
Zoals opgemerkt in de beantwoording op de genoemde Kamervragen in 2016, was de atlas sinds de aankoop in 1870 door Prins Hendrik privéeigendom en als zodanig was het aan de particuliere eigenaar om, binnen de grenzen van de geldende wet- en regelgeving, over de bestemming ervan te beslissen. De atlas was niet geplaatst op de Wbc-lijst.
Opvattingen over wat behoort tot het Nederlandse erfgoed en hoe dit beschermd dient te worden zijn evenwel dynamisch. De adviescommissie bescherming cultuurgoederen (commissie Pechtold) heeft recentelijk een beeld geschetst van de mogelijkheden om de bescherming van cultureel erfgoed in particulier bezit te versterken. Het advies laat zien dat de huidige wet- en regelgeving veel handvatten biedt, maar dat een andere, minder terughoudende invulling van beleid nodig is. In de beleidsreactie van de Minister van OCW van 17 december 2019 op het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen is uiteen gezet welke acties ondernomen zullen worden voor een betere bescherming in de toekomst.
Waarom is de Wbc-commissie van de Raad voor Cultuur niet betrokken geweest bij toetsing van verkoop van het schilderij De Boschbrand?
Voor het schilderij Boschbrand van raden Saleh verwijs ik naar de genoemde antwoorden op vragen hierover die de Minister van OCW en ik in 2016 hebben gegeven. In aanvulling hierop kan ik meedelen dat bij de beoordeling van de aanvraag van een exportvergunning van het schilderij geen advies is gevraagd of uitgebracht door de adviescommissie in het kader van de toenmalige wet behoud cultuurbezit. Voorts verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7, tweede alinea.
Deelt u de mening dat de Wbc-commissie (Wet tot behoud van cultuurbezit) wel betrokken had moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat betrokkenheid in de toekomst is gegarandeerd? Zo nee, waarom niet?
Opvattingen over wat behoort tot het Nederlandse erfgoed en hoe dit beschermd dient te worden zijn, zoals hierboven reeds aangegeven, dynamisch. In de beleidsreactie van de Minister van OCW van 17 december 2019 op het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen is uiteen gezet welke acties ondernomen zullen worden voor een betere bescherming in de toekomst.
Deelt u de mening van de indieners dat kunstwerken uit de koninklijke collectie een bijzondere status hebben binnen het Koninkrijk der Nederlanden en dat de eigenaars, i.c. de koninklijke familie, bij eventuele verkoop rekening dienen te houden met deze bijzondere status? Deelt u de mening dat het om meer gaat dan slechts een privécollectie vanwege de wijze waarop de kunstwerken in de loop der tijd zijn verkregen? Deelt u de mening dat de huidige geheimzinnigheid omtrent verkopen onwenselijk is?
De Erfgoedwet bevat geen specifieke regeling voor verkopen door de genoemde categorie van eigenaren van werken met een bepaalde herkomst. Op dergelijke verkopen is de algemene wet- en regelgeving van toepassing die voor allen geldt, met inbegrip van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Herinnert u zich de ophef over de verkoop van een ets van Rubens door prinses Christina? Herinnert u zich het daarop volgende advies van de commissie-Pechtold?3 Hoe staat het met de uitvoering van de adviezen van deze commissie?
Ja. De Minister van OCW heeft de Tweede Kamer op 17 december 2019 de reactie op het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen gezonden.
Herinnert u zich de ophef over de dubbel betaalde inboedel van de Koninklijke paleizen?4
Ja. Ik heb u hierover geïnformeerd per brief (Kamerstukken II 2019–20, 35 300 I, nr. 5).
Hoe beoordeelt u de feitelijke en juridische correctheid van de informatie over «betalen met kunst» op de site van de belastingdienst?5
Deze informatie biedt praktische handvatten voor burgers die gebruik willen maken van deze regeling en geeft een schets van het gevoerde beleid. In het hierna volgende antwoord zal ik hier nader op in gaan.
Is het waar dat de koninklijke familie een deel van de erfbelasting na het overlijden van prinses Juliana in 2004 via deze speciale kwijtscheldingsregeling betaalde met kunstobjecten? Zo ja, heeft de familie een dergelijke brief van een directeur van een museum dat de werken graag tentoon wilde stellen ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke directeur van welk museum?
In aanvulling op hetgeen ik in antwoord op vraag 2, eerste alinea heb opgemerkt, staan ten aanzien van de erfbelasting in het bijzonder artikel 67 van de Invorderingswet en artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen eraan in de weg om in te gaan op de fiscale afwikkeling van de nalatenschap van particuliere erfgenamen. In zijn algemeenheid kan hierover echter het volgende worden opgemerkt.
De afwikkeling van de nalatenschap van prinses Juliana was een gecompliceerd proces waarbij verschillende partijen waren betrokken en dat jaren in beslag nam. Na het overlijden van Koning Willem II in 1849 had zich tot het overlijden van zijn achterkleindochter prinses Juliana in 2004 niet opnieuw de situatie voorgedaan van de verdeling van de particuliere nalatenschap van een (afgetreden) Koning(in) tussen verschillende nakomelingen. Over de overgang van eigendom naar de staat van meubilair ten behoeve van de inrichting van de wettelijk ter beschikking gestelde paleizen in verschillende perioden, die hier in zekere zin op vooruitliepen, alsmede het in 2016 gestarte overleg tussen de hierbij betrokkenen ten aanzien van beheer, registratie en inspectie heb ik u eerder geïnformeerd (Kamerstukken II 2019–20, 35 300 I, nr. 5). Na het overlijden van prinses Juliana in 2004 verkreeg de staat uit haar nalatenschap verschillende roerende goederen, feitelijk in het verlengde van de alhier genoemde aankopen uit de jaren tachtig ten behoeve van ter beschikking gestelde paleizen ter ondersteuning van de uitoefening van de koninklijke functie, en ten behoeve van rijksmuseum paleis het Loo.
Voor de vaststelling van de waarde van onderdelen van een nalatenschap die een specifieke, niet-fiscale deskundigheid vraagt, hetgeen in het bijzonder het geval kan zijn bij een grote hoeveelheid, onderling zeer uiteenlopende roerende goederen, kan, op basis van overleg tussen de fiscus en erven, gebruik worden gemaakt van taxateurs die volgens een overeengekomen werkwijze feitelijk, met inachtneming van de relevante wet- en regelgeving, de waarde op het moment van overlijden van de erflater bepalen. In een langdurig proces bij een veelomvattende nalatenschap kan het gaan om verschillende opeenvolgende taxateurs, zeker als niet direct sprake kan zijn van een volledig overzicht en gelijktijdige beschikbaarheid van alle roerende goederen die het betreft.
Van de procedure tot vaststelling van de waarde van roerende goederen in een nalatenschap moet worden onderscheiden een beroep op de wettelijke kwijtscheldingsregeling. Deze regeling houdt, samengevat, in dat de erfgenamen in ruil voor het afstaan van een of meer roerende goederen uit de nalatenschap aan de staat een korting van 120% van de (getaxeerde) waarde van deze goederen op de verschuldigde erfbelasting krijgen. Het gebruik van deze algemene regeling is gebonden aan voorschriften die zijn opgenomen in de fiscale wet- en regelgeving. Deze voorschriften omvatten onder meer criteria ten aanzien van de aard en betekenis van de roerende goederen en de te volgen procedure waaronder het advies van een door de bewindspersonen van Financiën en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gezamenlijk benoemde commissie van deskundigen (artikel 67 Successiewet 1956 jo artikelen 11 tot en met 15 Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956), de Adviescommissie beoordeling aangeboden cultuurbezit uit nalatenschappen. Dit betekent dat een verzoek om toepassing door erfgenamen zorgvuldig wordt beoordeeld door een commissie van deskundigen alvorens door de bewindspersoon van Financiën een besluit wordt genomen om de regeling al dan niet toe te passen.
Verwerving van roerende goederen langs deze weg of op andere wijze verplicht de staat wettelijk niet tot openbare tentoonstelling hiervan in een museum of anderszins. Er zijn evenmin wettelijke voorschriften die de staat verplichten het (op enigerlei wijze verkregen) (kunst)bezit van de staat in zijn geheel of specifieke onderdelen hiervan, voor zover de staat van werken of de beschikbare capaciteit voor en het beleid ten aanzien van tentoonstellingen dit al zouden toelaten, volledig en permanent in een museum of anderszins openbaar ten toon te stellen. Binnen deze wettelijke kaders voert het bestuursorgaan ten aanzien van de inwilliging van een beroep op de kwijtscheldingsregeling een beleid dat niet is vastgelegd in een beleidsregel maar, samengevat, inhoudt dat een museum zich bereid heeft verklaard de roerende goederen waarop het verzoek betrekking heeft, in de collectie op te nemen. Dit beleid is ook op de website van de belastingdienst toegelicht. Deze beleidsmatige invulling staat er wettelijk niet aan in de weg dat de staat, zonder fiscale gevolgen voor erfgenamen, dergelijke roerende goederen direct kan overdragen aan rijksmusea of, door tussenkomst van de Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE), aan andere musea of opneemt in de door de staat beheerde rijkscollectie, waar deze eveneens kan worden aangewend voor de inrichting van de paleizen en voor de inrichting van andere overheidsgebouwen.
Het behoort in het geval van opneming van roerende goederen in de door de staat beheerde rijkscollectie tot de opgaven van de wettelijke beheerders namens de staat, met name het Rijksvastgoedbedrijf (RVB/BZK), waar het gaat om de inrichting van overheidsgebouwen waaronder de wettelijk ter beschikking gestelde paleizen, en de Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE/OCW), om, met inachtneming van wet- en regelgeving, waaronder de regelingen in de Erfgoedwet alsmede de hiervoor relevante regelingen die voorafgingen aan de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, inzake de bevordering van de toegankelijkheid van museale cultuurgoederen en het toezicht van de inspectie voor overheidsinformatie en erfgoed, uitvoering te geven aan hun onderscheiden taken ten aanzien van dergelijke roerende goederen, waaronder de inrichting van de paleizen.
Is het waar dat de commissie die de regeling beoordeelde het Rijk adviseerde de objecten daarna wel tentoon te stellen in bijvoorbeeld musea?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 14, waarin ik in algemene zin ben ingegaan op de rol van de Adviescommissie beoordeling aangeboden cultuurbezit uit nalatenschappen.
Is het waar dat zeker twee prominente kunstwerken na de afhandeling van de erfenis «gewoon» in de koninklijke paleizen zijn gebleven, buiten zicht van het publiek? Zo ja, waarom? Hoe staat dit in verhouding tot de informatie op de site van de belastingdienst waarin wordt gesteld dat het bedrag aan erfbelasting pas wordt kwijtgescholden als het voorwerp is overgedragen, waarna het Rijk het voorwerp in bruikleen zal geven bij het museum?
Er bestaat, zoals ik in antwoord op de vragen 13 en 14 heb toegelicht, noch bij de verkrijging noch bij het beheer namens de staat van een werk in de rijkscollectie een wettelijke verplichting dit volledig en permanent ten toon te stellen in een museum en ligt in het beleidsmatige karakter van de uitvoeringspraktijk besloten dat de wettelijke beheerders namens de staat van de rijkscollectie de toegankelijkheid hiervan kunnen bevorderen op een wijze die past bij hun onderscheiden taken, waaronder de inrichting van de paleizen.
Voor zover de vragen doelen op de feitelijke uitvoering hiervan en de zichtbaarheid van een met pen getekend werk van de schilder Willem van de Velde de oude en een malachieten tafel, merk ik, in aanvulling op het hierboven geschetste juridische kader, het volgende op. Bij de afwikkeling van de nalatenschap werd verwerving van dit werk door de staat van belang geacht. Het werk bevond zich reeds lang voor 2004 in het paleis op de Dam in een kamer die vanaf 2009 zichtbaar is gemaakt voor het publiek. Hierin is geen wijziging gekomen met dien verstande dat de openstelling van dit paleis, dat feitelijk ook een museale functie heeft, na 2004 aanmerkelijk is verruimd (255 dagen per jaar in 2019), het aantal bezoekers ervan sterk is toegenomen (ongeveer 300.000 per jaar) en, sinds 2016, de zichtbaarheid van het werk langs digitale weg duurzaam, ook buiten de openingstijden, is vergroot. Zo heeft de staat, onder meer met instemming van de Minister van OCW in 2009, het werk toegankelijk gemaakt op een wijze die verenigbaar is met het eveneens op verantwoorde wijze tonen van de specifieke historische omgeving waarvan het deel uitmaakt. Hiermee is voorts, anders dan bij een museum, waar tentoonstelling van werken uit de collectie afhankelijk is van beleid en keuzes, verzekerd dat het werk blijvend toegankelijk is voor velen.
De malachieten tafel, vermeld in het rapport van de commissie-Jessurun I (nr. 4–361), was geen onderdeel van een ensemble dat altijd behoorde tot de inrichting van paleis Soestdijk. De tafel bevond zich voor 1941 niet in paleis Soestdijk maar in een ander paleis. Het is daarom niet onlogisch dat de commissie adviseerde deze tafel aan te wijzen voor andere paleizen en niet voor paleis Soestdijk. Tussen oktober 2016 en februari 2017 is de malachieten tafel te zien geweest op een tijdelijke tentoonstelling, gewijd aan Anna Paulowna op rijksmuseum paleis het Loo. De staat, die de tafel uiteindelijk verkreeg, heeft deze, conform het advies van de commissie, aangewezen ter plaatsing in de aan de Koning wettelijk ter beschikking gestelde paleizen. De tafel doet sindsdien dienst in de vestibule van Paleis Noordeinde, waar hij zich ook voor 1941 bevond. Ten aanzien van paleis Soestdijk kwam in 2005 een proces op gang dat er na vele jaren toe heeft geleid dat zowel de bestemming als de eigenaar van paleis Soestdijk is veranderd. De toegang tot paleis Soestdijk wordt na de verkoop door de staat bepaald door de particuliere eigenaar. Paleis Noordeinde is in de afgelopen jaren (sinds 2016) in de zomer opengesteld voor het publiek. Het interieur van het paleis is verder toegankelijk gemaakt door publicaties en digitale middelen. De tafel is overigens evenwel niet zichtbaar op de digitale rondleiding omdat deze ten tijde van de opnames op de genoemde tijdelijke tentoonstelling ten toon gesteld is geweest.
Kunt u bevestigen dat het inderdaad gaat om twee kunstwerken of sluit u niet uit dat het er meer zijn? Zo ja, om hoeveel en welke kunstwerken gaat het?
Er bestaat, zoals ik in antwoord op de vragen 13 en 14 heb toegelicht, noch bij de verkrijging noch bij het beheer namens de staat van een werk in de rijkscollectie een wettelijke verplichting dit volledig en permanent ten toon te stellen in een museum en ligt in het beleidsmatige karakter van de uitvoeringspraktijk besloten dat de wettelijke beheerders namens de staat van de rijkscollectie de toegankelijkheid hiervan kunnen bevorderen op een wijze die past bij hun onderscheiden taken, waaronder de inrichting van de paleizen.
Bent u bereid te bevorderen dat de kunstwerken zo snel mogelijk tentoon gesteld worden op de manier zoals dit oorspronkelijk in de regeling bedoeld is? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 17.
Klopt het juridisch gezien dat wanneer de kunstwerken alleen zichtbaar zijn en blijven voor de koninklijke familie en haar eventuele bezoekers, en niet voor een breed publiek tentoongesteld worden, het openstaande bedrag aan erfbelasting alsnog voldaan moet worden?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 17. Het is in algemene zin niet zo dat de feitelijke zichtbaarheid na verkrijging door de staat de rechtmatigheid van de oorspronkelijke verkrijging zou kunnen aantasten.
Wilt u al deze vragen separaat beantwoorden?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van de voorgaande vragen.
Gemeenten die nauwelijks zicht hebben op de besteding van zorggeld |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wilt u reageren op de berichtgeving dat zorgondernemers sinds de decentralisaties in 2015 hoge winsten konden behalen door het gebrek aan toezicht op de besteding van zorggeld door gemeenten?1
Ja.
Vindt u het acceptabel dat gemeenten vorig jaar € 37,9 miljoen aan zorgorganisaties hebben uitgegeven die een opmerkelijke hoge winst hebben gehaald? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb eerder aangegeven excessieve winsten maatschappelijk onacceptabel te vinden. Hiertoe neem ik samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, maatregelen die onder meer gericht zijn op de toetreding door zorgaanbieders en de integriteit van hun bedrijfsvoering, zoals ook beschreven in de brieven van 9 juli jl.2, 17 oktober jl.3 en de brief van 25 november jl.4. Hiermee willen wij ervoor zorgen dat zorggeld effectief, doelmatig en rechtmatig wordt besteed. De maatregelen die in deze brieven worden genoemd, ook op het gebied van winst, moeten dergelijke uitwassen in de toekomst voorkomen.
Zoals aangegeven in de eerdergenoemde brief van 9 juli jl. onderzoeken we of de maatregelen waar relevant en mogelijk niet alleen gelden voor de verzekerde zorg (Zvw en Wlz), maar ook voor het sociaal domein (Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)) van toepassing kunnen zijn. Daarbij wordt rekening gehouden met de bestaande rollen en verantwoordelijkheden binnen het decentrale stelsel.
Het is belangrijk dat gemeenten en aanbieders transparant zijn over de besteding van zorggeld, waarbij het de taak van de gemeenteraad is om het college van burgemeester en wethouders te controleren. Ten tijde van de totstandkoming en de behandeling van de Wmo 2015 is uitgebreid stilgestaan bij het instrumentarium van gemeenten om kwalitatief goede ondersteuning aan inwoners te realiseren. Ik ben van mening dat gemeenten een omvattend instrumentarium hebben met betrekking tot contractering, rechtmatigheid, uitvoering en het onafhankelijk toezicht. Daar waar nodig versterk ik dit instrumentarium met oog voor de afgesproken verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeente.
Wat is uw analyse over de besteding van zorggeld door gemeenten en de hoge winsten van zorgondernemers? Vindt u dat voorafgaand aan de decentralisaties hier voldoende over is nagedacht?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van de mogelijkheden die gemeenten hebben om zorgorganisaties met hoge winsten aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten zijn in het kader van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het formuleren van kwaliteitscriteria en het contracteren van aanbieders die doelmatige en veilige ondersteuning kunnen bieden. Derhalve kunnen gemeenten ook zelf aan de voorkant specifieke voorwaarden stellen waar zorgaanbieders aan dienen te voldoen. Bij de contractering van een aanbieder en de levering van ondersteuning is het aan de gemeente om te beoordelen of deze voldoet aan de lokaal vastgestelde kwaliteitseisen en of de ondersteuning doelmatig en veilig geboden wordt. Dit vraagt van gemeenten goed opdrachtgeverschap in de vorm van contractbeheer of contractmanagement inclusief een beoordeling van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitgaven, ook gedurende de looptijd van het contract. Mocht uit verantwoording en na zorgvuldig onderzoek blijken dat er sprake is van onverklaarbare hoge winst(en), kan een gemeente optreden. Een onverklaarbare hoge winst, kan bijvoorbeeld een reden zijn het contract met de desbetreffende aanbieder te beëindigen. Ik stimuleer en ondersteun gemeenten bij het optreden tegen onrechtmatige zorg via het Programma rechtmatige zorg en bij het contracteren via het Programma inkoop en aanbesteden sociaal domein.
Bent u bereid om het winstverbod over de hele zorgsector uit te breiden nu alweer blijkt dat zorgcowboys flink financieel profiteren over de rug van zorgbehoevende mensen en personeel? Zo neen, waarom niet?
Zoals hierboven omschreven in de beantwoording op vraag 2 en 3 vind ik excessieve winsten maatschappelijk onacceptabel en ga ik maatregelen nemen om deze tegen te gaan. Als in de hierboven genoemde eerder verzonden brieven aangegeven, willen wij de mogelijkheid opnemen om randvoorwaarden te verbinden aan winstuitkering in de extramurale zorg. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van inwerkingtreding kunnen variëren per categorie van zorgaanbieders en worden gekoppeld aan het zich voordoen van bepaalde risico’s en excessen in een sector en de noodzaak die tegen te gaan.
Het INTERREG programma |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het INTERREG-programma?1
Ja.
Deelt u de mening dat INTERREG A-programma`s belangrijke instrumenten zijn voor het wegnemen van grensbarrières en voor het benutten van kansen in de grensregio?
Deelt u de mening dat de betreffende Europese middelen niet alleen ingezet moeten worden voor innovatie, maar ook breder om grensknelpunten op te lossen, bijvoorbeeld op het terrein van infrastructuur, arbeidsmarkt, onderwijs, veiligheid, klimaat en grensbestuur?
Deelt u de mening dat er ook ruimte moet zijn voor ondersteuning van grensoverschrijdende geïntegreerde gebiedsontwikkeling op het terrein van ecologie, cultuur en veiligheid?
Bent u bereid in het overleg met de grensregio voor het nieuwe INTERREG-programma Vlaanderen – Nederland de genoemde thema`s hierin een plek te geven en dat een deel van het budget hiervoor kan worden aangewend?
Het inschrijven in de Basisregistratie Personen (BRP) |
|
Jan Middendorp (VVD), Helma Lodders (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Menno Snel (D66) |
|
Herinnert u zich de vragen van de leden Middendorp, Lodders en Koerhuis over het inschrijven in de Basisregistratie Personen (BRP)?1
Ja.
In antwoord op Kamervragen van de leden Middendorp, Lodders en Koerhuis schrijft u dat «de reeds op het adres ingeschreven bewoner die erachter komt dat op zijn adres iemand is ingeschreven daarvan melding kan maken bij de gemeente en vragen om een adresonderzoek»; deelt u de mening dat dit de omgekeerde wereld is en dat de overheid er juist voor moet zorgen dat de overlast voor de «onwetende» Nederlander zo veel mogelijk wordt voorkomen? Zo ja, graag een toelichting? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Er zijn veel gemeenten die ervoor kiezen de hoofdbewoner in kennis te stellen van een nieuwe inschrijving op zijn adres. Op deze wijze wordt de aangifte zelf laagdrempelig gehouden en is de hoofdbewoner snel op de hoogte van de nieuwe inschrijvingen op zijn adres. Met ruim 1 miljoen verhuizingen per jaar zou het juist heel belastend zijn om iedereen die verhuist om bewijsmateriaal te vragen. Bovendien zijn er situaties waarbij een hoofdbewoner of verhuurder niet kan of wil meewerken aan de inschrijving terwijl de persoon daar wel woont. Hierbij kan gedacht worden aan verhuur, waarbij toestemming voor inschrijving van bijvoorbeeld studenten niet gegeven wordt door de verhuurder. De nieuwe bewoner zou dan gedupeerd worden omdat er geen aangifte van verhuizing gedaan kan worden omdat de verplichte documenten niet geleverd kunnen worden.
Deelt u de mening dat de gemeente het aan een nieuwe hoofdhuurder verplicht zou moeten zijn om proactief duidelijkheid te verschaffen over of en zo ja welke personen er allemaal op het adres staan ingeschreven? Zo nee, waarom niet? Op welke manier kan een bewoner erachter komen of er nog andere personen zijn ingeschreven op het adres? Hoeveel Nederlanders hebben de afgelopen jaren gevraagd om een adresonderzoek?
Ik ben geen voorstander van een dergelijke verplichting. Omwille van de bescherming van de privacy van de burger is het, op grond van de Wet BRP, niet mogelijk om persoonsgegevens uit de basisregistratie te delen met burgers, anders dan met de ingeschrevene die het betreft. Dit betekent dat aan een nieuwe hoofdhuurder of medebewoner ook geen persoonsgegevens worden verstrekt van andere ingeschrevenen.
Als de gemeente de aangifte gaat verwerken en daarbij constateert dat er mogelijk iets niet klopt, omdat er bijvoorbeeld al een aantal mensen ingeschreven is op dat adres, dan zal zij contact zoeken met de betreffende personen en navraag doen. Ook kan de gemeente een adresonderzoek uitvoeren. De praktijk leert bovendien dat mensen niet altijd binnen de verplichte termijn hun verhuisaangifte doen. Dat betekent dat de kans zeker aanwezig is dat de nieuwe bewoner al aangifte doet terwijl de oude bewoner dit nog niet heeft gedaan en nog op het adres staat ingeschreven zonder dat er sprake is van kwade opzet. In de meeste gevallen is dit binnen enkele weken rechtgezet. Overheidsorganisaties die systematisch gegevens krijgen uit de BRP zijn zich hier van bewust en voeren handelingen met financiële gevolgen na een verhuisaangifte, waar mogelijk, met enige vertraging uit. Dit om iedereen de kans te geven (alsnog) aangifte van verhuizing te doen.
Indien een bewoner post ontvangt van een overheidsorganisatie, gericht aan iemand die niet op dat adres woonachtig is, kan dat een indicatie van onjuiste inschrijving zijn. De bewoner kan bij de gemeente vragen hoeveel mensen er op zijn adres staan ingeschreven en een verzoek doen om een adresonderzoek te verrichten. Hoeveel personen de afgelopen jaren bij de gemeente hebben aangegeven dat er mogelijk onterecht mensen op hun adres staan ingeschreven, en om welke reden, wordt niet centraal bijgehouden.
Kunt u gemeenten verplichten om vooraf de verhuisaangifte te controleren om de feitelijke situatie vast te stellen en niet achteraf, omdat achteraf de kans op fraude en misbruiksituaties, met soms grote financiële gevolgen voor de hoofdbewoner, groter wordt? Zo ja, op welke manier gaat u zich inspannen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet en wat moet er gebeuren om dit wel mogelijk te maken?
De inschrijving in de BRP is een verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders, voor zover het inwoners van de eigen gemeente betreft. Het is aan gemeenten zelf om te bepalen hoe zij hieraan invulling geven.
Ik ben dan ook niet van plan gemeenten te verplichten vooraf een verhuisaangifte te controleren op de feitelijke situatie. Een voorafgaand adresonderzoek – inclusief huisbezoek – vergt veel tijd en capaciteit aan de zijde van de gemeente en is ook niet altijd in het belang van de burger, wiens adresaangifte daardoor veel minder snel verwerkt kan worden. Met ruim 1 miljoen verhuizingen per jaar is het ook niet mogelijk in alle gevallen zo een onderzoek te verrichten. De situatie verschilt ook per gemeente, per wijk en straat. De situatie in een wijk in Amsterdam zal bijvoorbeeld grote verschillen vertonen met de situatie op een van de Waddeneilanden. Daarnaast hebben gemeenten mogelijkheden om, met kennis over de situatie ter plaatse, te bepalen welke aangiften en/of adressen extra aandacht vragen. Zo heeft bijvoorbeeld de gemeente Tilburg goede ervaringen met het gebruik van digitale filters om bepaalde verhuisaangiften te selecteren voor controle vooraf. Diverse gemeenten maken gebruik van applicaties voor het inschrijvingsproces waarin controles zijn ingebouwd.
Gemeenten krijgen ook signalen van overheidsorganisaties die systematisch gegevens uit de BRP krijgen. Als de BRP-gegevens niet overeenkomen met gegevens die deze overheidsorganisaties gebruiken, dan zijn zij verplicht hiervan een terugmelding te doen aan de gemeente via de terugmeldvoorziening van de BRP. Gemeenten zijn verplicht deze terugmeldingen op te volgen door onderzoek te doen. De betreffende overheidsorganisatie wordt via de terugmeldvoorziening op de hoogte gehouden van de vorderingen van het onderzoek. Als het onderzoek oplevert dat er inderdaad mensen onterecht op het adres staan ingeschreven zorgt de gemeente, desnoods ambtshalve, dat dit rechtgezet wordt. De overheidsorganisatie krijgt vervolgens automatisch melding van deze correctie en kan waar nodig zijn beslissingen (met financiële gevolgen) daarop aanpassen.
Tot slot zijn er gemeenten die afspraken hebben gemaakt met woningcorporaties over de uitwisseling van informatie bij vermoedens van woonfraude. Ook deze informatie-uitwisseling kan leiden tot een adresonderzoek en vervolgens tot correctie van onjuiste gegevens in de BRP.
Op basis waarvan concluderen u en de gemeenten dat de aangiftebereidheid voor een verhuizing belemmerd wordt door het vooraf doorgeven van bewijsstukken? Deelt u de mening dat er bij een verhuizing überhaupt veel administratieve werkzaamheden komen kijken en dat juist deze (kleine) extra administratieve last een hoop zorgen bij mensen kan wegnemen? Zo nee, waarom niet?
Het tijdig doorgeven van een verhuizing is van groot belang; voor zowel de burger zelf als voor de overheid, die actuele gegevens nodig heeft bij de uitvoering van haar publieke taken. Door eenvoudig digitaal een verhuizing door te kunnen geven zijn er voor de burger geen belemmeringen om dat ook (tijdig) te doen. Het leveren van bewijsstukken in de vorm van bijvoorbeeld een huurcontract of een eigendomsakte, is een extra handeling waardoor de aangifte minder eenvoudig wordt. De ervaring leert dat de verhuisaangifte iets is dat nog wel eens vergeten wordt, juist omdat er al zoveel komt kijken bij een verhuizing. Daar komt bij dat het soms niet mogelijk is om de benodigde bewijsstukken te vergaren. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, kunnen er redenen zijn waarom een hoofdbewoner of verhuurder weigert mee te werken aan de inschrijving.
Waarom is niet voorgeschreven hoe gemeenten om moeten gaan met verhuizingen? Kan dit een bepaalde mate van discrepantie opleveren tussen de verschillende gemeenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke discrepantie? Hoe wordt hiermee omgegaan en wat zijn de gevolgen en onduidelijkheden door het verschil in handelwijze?
Tot op zekere hoogte is wel voorgeschreven hoe gemeenten een verhuizing moeten verwerken in de BRP. Bij iedere aangifte controleert de gemeente de identiteit van de betrokkene. Daarnaast regelt artikel 2.39 van de Wet BRP dat een verhuisaangifte schriftelijk (dat kan ook digitaal) dient plaats te vinden en dat in de aangifte mededeling moet worden gedaan van de datum van de adreswijziging en van de gegevens over het nieuwe en het vorige adres. Echter, de manier waarop gemeenten controles uitvoeren voordat de verhuisaangifte in de BRP wordt opgenomen, is niet voorgeschreven. Inderdaad kan dit een bepaalde mate van verschil tussen gemeenten opleveren die past bij de verschillen die er nu eenmaal zijn tussen gemeenten maar ook binnen gemeenten tussen bepaalde wijken en adressen.
Het Ministerie van BZK zorgt wel voor ondersteuning van gemeenten: er is een Handleiding uitvoeringsprocedures, er zijn circulaires, er worden bijeenkomsten georganiseerd (bijvoorbeeld ook door de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit). Ik zal informatie over goede voorbeelden in aanpak bij het inschrijfproces (best practices) dit jaar onder gemeenten verspreiden.
Is het waar dat het overleggen van bewijsstukken in hardcopy moet gebeuren aan de balie in het gemeentehuis? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom kan dit niet digitaal?
Er is geen algemeen voorschrift dat bewijsstukken fysiek aan de balie worden afgegeven. Gemeenten bepalen zelf of deze stukken digitaal kunnen worden aangeboden en zo ja, op welke wijze dat mogelijk is.
In antwoord op vraag 6 schrijft u dat de oplossing voor schrijnende gevallen niet is om te werken met toestemming van de andere bewoners; waarom is dit niet de oplossing? Wat is dan wel een oplossing, waarom gaat u hier, in de antwoorden op de eerder gestelde Kamervragen van de leden Middendorp, Lodders en Koerhuis, niet op in?
De vraag waaraan u refereert was: «Bent u bekend met misbruiksituaties waarbij iemand is ingeschreven op een adres zonder dat de hoofdbewoner daarvan weet heeft en daardoor in financiële problemen raakt, omdat bijvoorbeeld toeslagen worden gekort? Zo ja, bent u het eens dat dit tot schrijnende situaties kan leiden? Bent u het eens dat instemming van de ingeschreven (hoofd)bewoner veel leed kan voorkomen?».
In mijn beantwoording heb ik aangegeven dat het geen oplossing is, omdat een dergelijke verplichting ook weer tot andere schrijnende gevallen kan leiden. Bijvoorbeeld als een reeds ingeschreven (hoofd)bewoner geen toestemming wil of kan geven voor de inschrijving, terwijl de persoon er wel gaat wonen. Denk ook aan gevallen dat de ingeschreven (hoofd)bewoner niet meer op het adres woont, maar geen melding daarvan heeft gedaan bij de gemeente. De nieuwe bewoner zou zich dan niet op het adres kunnen laten inschrijven tot de gemeente klaar is met onderzoek of de oude bewoner zich alsnog zelf meldt. Wat een oplossing is voor het ene probleem, kan weer nieuwe problemen veroorzaken. Daarom is het juist zo belangrijk dat de verschillende verantwoordelijkheden binnen het stelsel goed worden uitgevoerd. Als dat gebeurt, kunnen dergelijke schrijnende gevallen opgelost en waar mogelijk voorkomen worden. De gemeente moet bij twijfel over juiste inschrijving onderzoek doen, organisaties die gebruik maken van gegevens moeten twijfel over de inschrijving melden. Na zo een melding dienen deze organisaties bij het nemen van een besluit zelf een oordeel te vormen over de juiste gegevens, op grond van eigen informatie.
Ik ben me er uiteraard van bewust dat er desondanks schrijnende gevallen voorkomen, en zoals ik heb gemeld in mijn brief van 25 november 2019 wordt er gewerkt aan de inrichting van een meldpunt waar burgers terecht kunnen voor het melden en oplossen van problemen met de basisregistraties. Hiermee geef ik invulling aan de op 24 september 2019 aangenomen motie van de Kamerleden Van der Molen en Middendorp (Kamerstuk 26 643, nr. 630).
Waarom is het niet bekend of er gemeenten zijn die toestemming vragen aan de hoofdbewoner wanneer er een ander persoon wil worden ingeschreven op hetzelfde adres, zeker gezien het feit dat gemeenten wettelijk verplicht zijn jaarlijks het inschrijfproces te monitoren en de resultaten te delen met zowel de Autoriteit Persoonsgegevens als aan het Ministerie van BZK?
Dit is niet bekend, omdat dit geen onderdeel uitmaakt van de monitoring. De monitoring ziet vooral op het juist uitvoeren van de verplichte onderdelen van de verhuisprocedure. Toestemming vragen aan een eventuele hoofdbewoner maakt hier geen onderdeel van uit.
Waarom bent u nu pas in gesprek met verscheidene instanties terwijl de problematiek van de BRP al veel langer speelt? Kunt u een toelichting geven op het verloop van de gesprekken, de voortgang, de mogelijke oplossingen die zijn besproken en antwoord op de vraag wanneer u verwacht een oplossing te hebben voor de situatie waarin een nieuwe bewoner de gevolgen moet ervaren van het feit dat een oude bewoner verzuimd heeft aangifte te doen van verhuizing?
Ik ben reeds langere tijd in gesprek met instanties2 over de problematiek. Zoals ik in mijn brief over de stand van zaken met betrekking tot de BRP van 4 november 20193 heb gemeld, ben ik naar aanleiding daarvan van plan een wijziging van de BRP in gang te zetten om het zichtbaar te maken voor gebruikers van de BRP als een persoon aantoonbaar niet meer op een bepaald adres woont. Dit als oplossing voor het probleem dat nieuwe bewoners er last van hebben wanneer een vorige bewoner heeft verzuimd zijn adreswijziging of vertrek naar het buitenland door te geven aan de gemeente. In het Gebruikersoverleg BRP4 van 12 december jongstleden is een startdocument besproken voor het in gang zetten van de wijzigingsprocedure voor de BRP, waarin ook dit punt is opgenomen. De oplossing wordt conform de wijzigingsprocedure afgestemd met alle bij het BRP-stelsel betrokken partijen. Bij een eerstvolgende voortgangsbrief over de BRP (voorzien in dit voorjaar) zal ik de Kamer informeren over de stand van zaken.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
De vragen zijn conform verzoek één voor één beantwoord.