Het artikel ‘Yesilgöz: verdedigen dwangwet door Van der Burg ’niet ongeloofwaardig’ |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Yesilgöz: verdedigen dwangwet door Van der Burg «niet ongeloofwaardig»»?1
Ja.
Wordt de spreidingswet door het voltallige kabinet, dus door alle bewindslieden, gesteund?
Ja.
Geldt dit, voor alle duidelijkheid, ook voor de Minister van Justitie en Veiligheid?
Ja.
In hoeverre is het staatsrechtelijk legitiem dat een Minister (of Staatssecretaris) zich schaart achter de spreidingswet, maar als lijsttrekker (of kandidaat Tweede Kamerlid) de spreidingswet bekritiseert?
Het is gebruikelijk dat zittende bewindspersonen een bijdrage leveren aan de verkiezingscampagne van hun politieke partij. Hier zijn geen staatsrechtelijke bezwaren tegen.
Vindt u het staatsrechtelijk zuiver wanneer een bewindspersoon aanblijft en zich tegelijkertijd kandideert voor de Tweede Kamerverkiezingen terwijl die twee rollen elkaar inhoudelijk publiekelijk bijten inzake een cruciaal dossier waarmee de bewindspersoon in kwestie zich bezighoudt? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u voornemens stappen te zetten om deze situatie te herstellen en zo ja, welke?
Ja, zie het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens met de stelling dat het voor kiezers onbegrijpelijk is wanneer één en dezelfde persoon als Minister (of Staatssecretaris) de spreidingswet verdedigt, maar als lijsttrekker (of kandidaat-Tweede Kamerlid) diezelfde spreidingswet bekritiseert? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te bepalen wat wel of niet begrijpelijk is voor de kiezer.
Gezien de aanstaande verkiezingen en de duidelijkheid die voor de kiezer geboden is, kan de Minister-President de vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Koppeling statushouders aan gemeenten |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Welke criteria (bijvoorbeeld werk, familiebanden, studie etc.) zijn er voor het met voorkeur koppelen van statushouders aan een bepaalde gemeente?
Het koppelen van vergunninghouders aan een gemeente is een complexe puzzel, waarbij rekening wordt gehouden met zowel het profiel van de vergunninghouder als de taakstelling. Het COA koppelt op basis van de individuele dossiers en de aantallen die nog in het kader van de taakstelling gekoppeld moeten worden. Daarbij wordt ook zoveel als mogelijk rekening gehouden met de lokale woningmarkt, maar met de oververtegenwoordiging van alleenstaanden krijgt iedere gemeente toch in ruime mate te maken met een doelgroep waarmee het aanbod van huisvesting minder matcht.
Aan de hand van zogenoemde harde en zachte criteria wordt door COA een regioadvies voor één of meerdere arbeidsmarktregio’s voor een vergunninghouder opgesteld. De harde criteria zijn bij het opstellen van een dergelijk advies leidend. Harde criteria zijn onder andere: familie in de eerste graad, een arbeidscontract van minimaal 8 uur per week, toelating van ofwel deelname aan een studie en een medische of psychosociale behandeling waarbij de vergunninghouder een behandeling volgt in een specifieke gemeente waarvoor hij/zij tenminste vier keer per jaar naar de behandelaar moet reizen.
Onder zachte criteria wordt onder andere verstaan: de opleidingsachtergrond, werkervaring en ambities van een vergunninghouder en de aanwezigheid van een sociaal netwerk.
In 2022 werd 79% van de regioadviezen opgevolgd. Dit was 1% onder de streefwaarde van 80%.
Een (ander) uitgangspunt van het regioadvies is dat de gekoppelde gemeente dichtbij de opvanglocatie van de betreffende vergunninghouder ligt. Door de hoge instroom van nieuwkomers en het gebrek aan voldoende permanente opvanglocaties, is het op dit moment niet altijd mogelijk om aan dat uitgangspunt te voldoen.
Het zo snel mogelijk uit de opvang naar de plek waar je gaat integreren en gehuisvest wordt, is de beste oplossing voor zowel statushouder als voor verlichten van de druk op de opvang.
Is het nog steeds het streven om statushouders zo veel mogelijk te koppelen aan (of dichtbij) een gemeente waar zij banden mee hebben in het kader van werk of studie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een schatting geven van hoe vaak dit ook lukt?
Zie antwoord vraag 1.
Is het mogelijk om bij een koppeling al in grote lijnen rekening te houden met de mogelijkheden qua huisvesting binnen een gemeente, om zo zo min mogelijk tijd verloren te laten gaan als gemeenten onderling statushouders moeten «uitruilen»?
Zie antwoord vraag 1.
Is het nog steeds de bedoeling dat statushouders zo veel mogelijk worden gekoppeld aan (of dichtbij) de gemeente waar ze als asielzoeker ook worden opgevangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een schatting geven van hoe vaak dit ook lukt? En welke acties onderneemt u om dit aantal te verhogen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens met de stelling dat het bovenstaande nog belangrijker is in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv's), omdat het zonde is hun band met school en een lokaal netwerk verloren te laten gaan? Wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen?
Het is voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv's) belangrijk om het onderwijs te kunnen continueren evenals het kunnen behouden van contacten met het lokale netwerk. Hiermee wordt rekening gehouden bij de plaatsing van een amv met een verblijfsstatus in kleinschalige opvang in een gemeente. Het uitgangspunt bij deze plaatsing is het belang van het kind. Hiervoor worden alle belangrijke elementen die een rol spelen in het leven van de amv in samenhang bezien en zorgvuldig afgewogen.
Klopt het dat statushouders alleen worden gekoppeld aan (of dichtbij) een gemeente waar eerstegraads familieleden wonen en niet als er andere familie woont? Bent u bereid in het geval van amv’s en alleenstaande jongvolwassenen een dergelijke koppeling ook mogelijk te maken als het geen eerstegraads familie betreft maar er wel een familieband is (bijvoorbeeld met een oom of tante)? Zo nee, waarom niet? Kunt u zich voorstellen dat zo’n familieband jonge mensen kan helpen hun weg in Nederland te vinden en kan bijdragen aan de mentale gezondheid van deze jongeren en kinderen?
Voor volwassen statushouders geldt dat zij alleen worden gekoppeld aan een gemeente waar eerstegraads familieleden wonen. Voor amv is dit niet het geval en wordt gekeken naar het bredere familienetwerk. Dit wordt als een belangrijk element meegenomen in de afweging in welke kleinschalige opvang of welke opvanggezin (zoals bijvoorbeeld bij een oom of tante) de amv met verblijfsstatus wordt geplaatst.
Is het de bedoeling dat gemeenten waarmee een koppeling is gemaakt zo snel mogelijk contact opnemen met de statushouder om afspraken te maken over de inburgering, ook als er voor haar of hem nog geen huis in de betreffende gemeente beschikbaar is?
Ja. Er is een brede consensus over het belang van vroegtijdig investeren in de Nederlandse taalbeheersing en participatie van kansrijke asielzoekers en statushouders. In de Memorie van toelichting op de Wet inburgering is opgenomen dat het de voorkeur heeft dat de gemeente in het geval van een asielstatushouder de brede intake al in het AZC afneemt als dit praktisch mogelijk is. Om een tijdige start van de inburgering te waarborgen, wordt van gemeenten verwacht dat zij van alle inburgeringsplichtigen zo snel mogelijk een brede intake afnemen en een persoonlijk Plan Inburgering en Participatie (PIP) vaststellen. Door middel van de brede intake krijgen gemeenten al in een vroeg stadium zicht op de leerbaarheid van de inburgeringsplichtigen en de situatie op diverse andere leefgebieden.
Klopt het dat er grote verschillen zijn tussen gemeenten in de manier waarop dit wordt opgepakt? Bent u het met de stelling eens dat het zonde is dat statushouders zo soms onnodig lang moeten wachten op hun inburgering?
Er zijn verschillen tussen gemeenten hoe met deze werkwijze wordt omgegaan. Het is onwenselijk als statushouders onnodig lang moeten wachten op hun inburgering. Om die reden heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de brief van 9 maart 20231 aan uw Kamer toegezegd samen met betrokken partners de vroege start op het azc te bevorderen.
Welke zaken staan er voor gemeenten in de weg bij het al vroegtijdig laten kennismaken met de gemeente en het starten met de inburgering? Wat kunt u ondernemen om gemeenten hierin te stimuleren?
Het belangrijkste knelpunt bij vroegtijdige kennismaking met de gemeente en het starten met de inburgering is de afstand tussen de COA-opvang en de gekoppelde gemeente. Door de hoge instroom van nieuwkomers en het gebrek aan voldoende opvanglocaties, is het op dit moment niet altijd mogelijk om de asielstatushouder in alle gevallen dichtbij de gekoppelde gemeente in de opvang te plaatsen (en te houden). Andere zaken die meespelen zijn bijvoorbeeld het gebrek aan studiefaciliteiten voor een vroege start, capaciteitstekorten bij gemeenten en COA en samenwerking tussen gemeenten en COA.
Zoals ook aangegeven in de verzamelbrief Inburgering van 15 september 20232 zal de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid samen met ketenpartners de korte termijn maatregelen die binnen de bestaande financiële en juridische kaders vallen uitwerken en in praktijk brengen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het stimuleren van de samenwerking tussen COA en gemeenten, het opstellen van een overzicht over de vroege start en het verkennen van mogelijkheden voor studiefaciliteiten. Op langere termijn worden ook andere manieren onderzocht om de vroege start te stimuleren. Hierbij wordt gedacht aan mogelijkheden zoals het verlengen van de inburgeringstermijn met de duur van het verblijf in het azc en het laten meetellen van onderwijsuren en participatieactiviteiten die zijn ondernomen tijdens het verblijf in het azc. Deze maatregelen vereisen aanpassing van juridische en financiële kaders.
Welke eisen worden gesteld aan de overdracht van gekoppelde statushouders aan de gemeente – hoe wordt bewerkstelligd dat deze kloppend en tijdig bij de gemeente liggen? Kent u de signalen dat gemeenten geregeld worden geconfronteerd met late aanlevering of incomplete dossiers, iets dat de snelle huisvesting van statushouders soms in de weg staat? Wat gaat u hieraan doen?
Zoals ook opgenomen in de memorie van toelichting bij de Wet inburgering wordt van gemeenten verwacht dat zij, gelet op hun regierol, de verantwoordelijkheid nemen om een warme overdracht te organiseren. Een warme overdracht is bij voorkeur in de vorm van een driegesprek tussen COA, gemeente en de asielstatushouder. Ook de noodzakelijke uitwisseling van gegevens over de asielstatushouder tussen COA en gemeenten is hierbij van belang.
Deze warme overdracht verloopt nog niet overal zonder problemen. Om die reden hebben in het afgelopen jaar meerdere sessies plaatsgevonden met casemanagers van het COA en klantmanagers van gemeenten om de samenwerking te stimuleren. Binnen de aanpak vroege start is opgenomen dat deze gesprekken en sessies vervolgd zullen worden. Divosa en COA organiseren in dit najaar onder andere een roadshow om ontmoetingen tussen de casemanagers en klantmanagers van COA en gemeenten te faciliteren3.
De forse krimp van de Groningse economie door afbouw van de gaswinning |
|
Nico Drost (CU) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Hoe luidt uw reactie op de forse krimp van 13% van de Groningse economie door afbouw van de gaswinning?1
De relatief forse krimp van de economie in de provincie Groningen is het resultaat van de afbouw van de gaswinning. Als de gaswinning buiten beschouwing wordt gelaten groeide de economie met uitzondering van Delfzijl en omgeving met circa 1 procent.
Hoe luidt uw reactie op de krimp van de economie in de regio Delfzijl, die uitkomt op 4%, wat voornamelijk kwam doordat de industrie in die regio veel last heeft van de hoge energieprijzen?
De krimp van de economie in Delfzijl en omgeving was inderdaad het resultaat van de hoge energieprijzen. In Delfzijl en omgeving evenals in Zeeuws-Vlaanderen was hierdoor een lichte daling van de productie van de industrie.
Erkent u dat de statistieken over de Groningse economie, door toerekening van de gasbaten aan de provincie Groningen, jarenlang een vertekend beeld hebben gegeven, met name doordat het overgrote deel van de gasbaten naar de rijksoverheid zijn gevloeid? Erkent u dat Groningen daardoor jarenlang rijker is voorgespiegeld dan deze provincie daadwerkelijk was? Welke lering trekt u hieruit?
In de statistieken over de economische ontwikkeling van de provincies is van oudsher ook een onderscheid gemaakt tussen de gasbaten en de economische ontwikkeling van de provincie Groningen zelf. Ook in het artikel waarnaar u verwijst is dit onderscheid gemaakt. Wanneer de gaswinning is beëindigd is dit onderscheid niet meer nodig.
Deelt u de mening dat, in het licht van de kabinetsreactie «Nij begun» op het parlementaire enquêterapport gaswinning Groningen, alles in het werk gesteld moet worden om de forse economische krimp in de provincie Groningen te stoppen en om te zetten in duurzame groei? Hoe gaat u dit bewerkstelligen?
In de kabinetsreactie op de parlementaire enquête gaswinning Groningen zijn onder meer een economische en sociale agenda aangekondigd waarmee voor de komende dertig jaar zal worden ingezet op de duurzame economische ontwikkeling van Groningen.
Op welke wijze gaat u het programma voor de economische structuurversterking, zoals verwoord in de kabinetsreactie «Nij begun» op het parlementaire enquêterapport gaswinning Groningen, monitoren en hoe voorkomt u dat de economische vertekening door het afbouwen van de gaswinning hierbij negatieve gevolgen heeft?
Ik zal uw Kamer in december op hoofdlijnen informeren over de manier waarop onder andere de voortgang van de economische en sociale agenda zal worden gemonitord. In april volgend jaar zal de eerste Staat van Groningen worden gepresenteerd en de specifieke doelstellingen die hiervoor jaarlijks gemonitord zullen worden.
Bent u bereid om in de jaarlijkse Staat van Groningen de economische cijfers op een gedetailleerder niveau dan «provincie» op te leveren, bij voorkeur op gemeentelijk niveau?
Op dit moment worden voor de Staat van Groningen de te behalen en te monitoren doelen uitgewerkt. In dat kader zal ook worden bezien op welk niveau economische cijfers hierover opgeleverd kunnen worden.
Kunt u aangeven op welke wijze de regio Delfzijl, waar de economie het hardst is gekrompen, in het bijzonder aandacht krijgt in deze economische structuurversterking? Kunt u aangeven hoe dit in het masterplan Oost-Groningen verwerkt wordt?
De regio Delfzijl maakt onderdeel uit van de Economische Agenda Groningen, voor de economische structuurversterking in deze regio is daarnaast het Masterplan Zeehavens van de Toekomstagenda Groningen relevant. Delfzijl en de gemeente Eemsdelta zijn geen onderdeel van de regio Oost-Groningen en het Masterplan Oost-Groningen.
Kunt u garanderen dat het startdocument voor de economisch structuurversterking nog dit jaar vastgesteld en met de Kamer gedeeld wordt? Wilt u zich inspannen om (de contouren van) het masterplan Oost-Groningen nog dit jaar vast te stellen en met de Kamer te delen?
Ja, dat kan ik garanderen. Hierin zal ook worden ingegaan op de inhoudelijke samenhang met de masterplannen van de Toekomstagenda Groningen.
De Nederlandse positie ten aanzien van de SLAPPs richtlijn |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «shutting out criticism: how SLAPPS threaten European democracy» door de Coalition Against SLAPPS in Europe (CASE)?1
Ja.
Acht u het, net als dit lid, van het grootste belang dat journalisten worden beschermd tegen het toenemende gebruik van kennelijk ongegronde en onrechtmatige gerechtelijke procedures, omdat dit een gevaar is voor de Europese democratie?
Ja. Strategische rechtszaken tegen publieke participatie (hierna: SLAPPs) zijn een zorgwekkende ontwikkeling. Journalisten en maatschappelijk middenveld professionals zouden zich dan ook te allen tijde moeten kunnen inzetten voor het algemeen belang door vrij en actief deel te nemen aan het publieke debat. Dit is essentieel voor een gezonde democratie en rechtsstaat. Een goed functionerende rechtsstaat in EU-lidstaten is dan ook een fundamenteel uitgangspunt voor samenwerking in de EU.
Kunt u toelichten waarom Nederland steunt dat binnenlandse SLAPPS (Strategic lawsuits against public participation) buiten het bereik van de richtlijn worden gehouden, nu uit onderzoek van CASE blijkt dat 90 procent van de SLAPP-zaken in Europa worden gevoerd tussen partijen binnen hetzelfde rechtsgebied?
Elke vorm van SLAPPs is gedekt onder ofwel de richtlijn, ofwel de anti-SLAPP aanbeveling die gelijktijdig met het richtlijnvoorstel is uitgebracht door de Europese Commissie.
Dat niet elke vorm van SLAPPs binnen de reikwijdte van de richtlijn valt, heeft te maken met het feit dat onderscheid moet worden gemaakt tussen nationale en EU-brede SLAPPs en de door beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit beperkte competentie van de EU-wetgever in (puur) nationale aangelegenheden. Op basis van deze beginselen treedt de EU alleen op indien doelstellingen niet door lidstaten zelf kunnen worden verwezenlijkt; bij dat optreden moet het minst ingrijpende middel wordt gekozen.
Los van het EU-recht biedt het Nederlandse procesrecht mogelijkheden om op te treden bij nationale ongegronde procedures. Dit gebeurt dan onder de noemer van het misbruik van procesrecht. Dit is het geval als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen, of op stellingen en omstandigheden waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. De rechter kan in dat geval de eiser niet ontvankelijk verklaren en hem veroordelen tot betaling van de volledige proceskosten in plaats van de forfaitaire bedragen die normaal gelden.
Hoe reflecteert u op het feit dat, ondanks dat nationale SLAPPs wel zullen vallen onder de anti-SLAPP aanbeveling van de Commissie, die geen bindend karakter heeft voor lidstaten en dus een sterk verminderde bescherming biedt aan journalisten ten opzichte van de Richtlijn?
Ten aanzien van nationale rechtsstelsels van andere lidstaten en de bescherming van journalisten en mensenrechtenverdedigers daar, is de competentie van de EU-wetgever beperkt. Voor de situatie in Nederland is het kabinet van mening dat het Nederlandse procesrecht voldoende waarborgen biedt ter bescherming van journalisten en mensenrechtenverdedigers tegen SLAPPs op nationaal niveau.
Deelt u de zorgen van de Nederlandse Vereniging van Journalisten en CASE, dat de zeer restrictieve definitie van «kennelijk ongegronde gevallen» de richtlijn als geheel, en met name het belangrijkste mechanisme voor vroegtijdige afwijzing van een zaak, aanzienlijk afzwakt?
Het doel van de richtlijn is om SLAPPs te voorkomen en te vermijden dat als een SLAPP wordt aangewend of dreigt te worden aangewend, het doelwit op onnodig hoge kosten wordt gejaagd en afgeleid wordt van deelname aan het publieke debat. Tegelijkertijd beoogt de richtlijn toegang tot het recht voor mogelijk gegronde zaken te behouden. In het Commissievoorstel is er daarom voor gekozen om het mechanisme voor vroegtijdige afwijzing – waarmee verdere inhoudelijk behandeling van de zaak onmogelijk wordt – alleen in te zetten voor die rechtszaken waar geen twijfel bestaat dat er sprake is van een SLAPP. In de Raadspositie is deze intentie van de Commissie gehandhaafd.
In aanvulling daarop heeft het kabinet zich ervoor ingezet om dit mechanisme van vroegtijdige afwijzing te optimaliseren en naar de mening van het kabinet is de Raadspositie een verbetering van het Commissievoorstel. Dit komt omdat de rechter de zaak niet inhoudelijk stil hoeft te leggen als het doelwit stelt dat sprake is van een SLAPP. De rechter kan volgens de Raadspositie in één beslissing zowel beslissen of sprake is van een SLAPP als de zaak inhoudelijk beëindigen wegens misbruik van procesrecht. Dit zorgt voor een efficiëntere – en dus ook voor het doelwit van de SLAPP snellere en goedkopere – procedure dan als de rechter elke zaak in twee fases (en daarmee mogelijk dubbel) moet behandelen. Daarom biedt de Raadspositie een betere bescherming van SLAPP-doelwitten en verzekert het de toegang tot recht beter. Bovendien beschermt de Raadspositie op deze wijze beter tegen mogelijk misbruik van de beoogde bescherming door partijen die zich er ten onrechte op beroepen.
Acht u het schrappen van de bepaling inzake de vergoeding van schade van SLAPP-doelwitten in lijn met het doel van de Richtlijn om journalisten en mensenrechtenactivisten te beschermen in de gehele Europese Unie, nu in Nederland wel nationale wetgeving is inzake schadevergoedingen maar dat niet in alle lidstaten het geval is?
Elke lidstaat in de EU heeft een eigen nationaal systeem voor schadevergoeding. Zolang er een algemene regeling bestaat die kan worden gebruikt om slachtoffers van SLAPPs waar nodig te compenseren, is een specifieke regeling voor SLAPPs niet noodzakelijk. Ook in Nederland geldt de algemene regeling voor aansprakelijkheid. Daarmee kunnen slachtoffers van SLAPPs voldoende worden beschermd.
Het kabinet ziet in dit licht ook geen aanleiding voor een specifieke regeling voor schadevergoeding op EU-niveau. Dit zou leiden tot een van het nationaal recht afwijkend schadebegrip. Het kabinet is daarom voorstander van het schrappen van de bepaling inzake schadevergoeding uit de richtlijn.
Dat de gemeentevlag, de provincievlag en de Nederlandse vlag alle inwoners van respectievelijk de gemeente, provincie en Nederland representeren |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Erkent u dat de gemeentevlag, de provincievlag en de Nederlandse vlag alle inwoners van respectievelijk de gemeente, provincie en Nederland representeren? Zo nee, waarom niet?
Voor het uitsteken van de Nederlandse vlag vanaf gebouwen van de Rijksoverheid geldt een algemene vlaginstructie die door de Minister-President wordt uitgevaardigd. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoekt provincies, gemeenten en andere overheden zich bij deze vlaginstructie aan te sluiten. Voor particulieren, instellingen en bedrijven bestaat er geen vlaginstructie, maar hen wordt verzocht de vlaginstructie voor Rijksgebouwen te volgen. De vlaginstructie heeft alleen betrekking op het uitsteken van de Nederlandse vlag. De gemeente en de provincie gaan over het uitsteken van de gemeentelijke respectievelijk de provinciale vlag. Voor andere vlaggen geldt de vlaginstructie niet.
Bent u bekend met het feit dat er sinds enige tijd in Nederland op allerlei publieke gebouwen pride-vlaggen en SDG-vlaggen wapperen en dat overheidsinstellingen zoals de Belastingdienst zich publiekelijk, bijvoorbeeld op Twitter, met de pride-vlag identificeren?
Ja.
Zou u kunnen aangeven sinds wanneer het is toegestaan voor overheidsinstellingen om zich te afficheren met andere vlaggen dan de Nederlandse vlag, de vlag van de provincie of de vlag van de gemeente?
De vlaginstructie heeft alleen betrekking op het uitsteken van de Nederlandse vlag. Voor andere vlaggen geldt de vlaginstructie niet. Er zijn geen algemene wettelijke regels voor het vlaggen met andere vlaggen. Dit is de verantwoordelijkheid van de eerstverantwoordelijke Minister ten aanzien van overheidsinstellingen, respectievelijk de verantwoordelijkheid van de provinciebesturen en de gemeentebesturen.
Deelt u de mening dat overheidsinstellingen ideologisch neutraal behoren te zijn? Zo nee, waarom niet?
De overheid is er in Nederland voor iedereen en streeft naar een inclusieve samenleving met gelijke rechten, kansen en vrijheden voor iedereen, ongeacht genderidentiteit, seksuele oriëntatie, ideologie, kleur, religie, beperking etc. Overheidsinstellingen dienen dit wezenlijke uitgangspunt bij hun handelen te respecteren.
Zie voorts het antwoord op vraag 3.
Erkent u dat de pride en SDG-vlaggen voor veel Nederlanders staan voor de zeer controversiële, internationale woke-ideologie? Zo nee, waarom niet?
De Pride-vlaggen staan symbool voor de lhbtiq+-gemeenschap en is een (internationaal) symbool voor inclusie. De vlag wordt gehesen als statement en steun voor de lhbtiq+-gemeenschap. Het kabinet staat voor gelijke rechten, kansen en vrijheden voor iedereen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen drie weken beantwoorden?
Zie de antwoorden op vragen 1 tot 5. De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het verkeerd informeren van de Eerste Kamer over de PCR-test tijdens de coronacrisis |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichtgeving1 aangaande uw rol in het informeren van de Eerste Kamer over de interpretatie van polymerase chain reaction (PCR)-testen voor het inventariseren van geïnfecteerde en besmette mensen tijdens de coronacrisis?
Ja.
Waarom heeft u de PCR-data die is gebruikt voor het bepalen van de coronacijfers afgedaan als «irrelevant», terwijl deze data en de manier waarop die is gebruikt juist cruciaal zijn geweest voor het bepalen van de ernst van de pandemie en daarmee dus ook voor het beleid en de maatregelen die daarop gebaseerd werden?
Ik heb de PCR-data nooit irrelevant genoemd. Er is bij de besluitvorming over beleid en maatregelen steeds gebruik gemaakt van beschikbare wetenschappelijke data. Het aantal positieve PCR-testen is een van de databronnen die hierbij is meegewogen.
Waarom heeft u de Eerste Kamer niet volledig en juist geïnformeerd over de cycle threshold (Ct) die is gebruikt om te bepalen of iemand al dan niet een actieve coronabesmetting had en/of besmettelijk was? En waarom bent u ook niet eerlijk geweest over de amplificatie daarvan, terwijl het «opvoeren» van deze cycle threshold een aanzienlijk verschil heeft gemaakt in de hoogte van de coronacijfers?
Ik heb de Eerste Kamer meermaals volledig geïnformeerd over de onderbouwing van het testbeleid. Hierbij heb ik de relevantie van Ct-waarden en het gebruik van deze parameter bij het nemen van landelijke maatregelen toegelicht. Ook heb ik steeds aangegeven dat het testbeleid zijn basis vond in de (openbare en onafhankelijke) adviezen van het OMT en onderliggende wetenschappelijke studies.2
Kunt u uitleggen waarom u tegen de wetenschappelijke consensus bent ingegaan die stelt dat een cycle threshold hoger dan 38 eigenlijk per definitie zorgt voor onbetrouwbare testresultaten? Kunt u deze keuze gefundeerd, medisch-wetenschappelijk, onderbouwen?
Er is geen wetenschappelijke consensus dat een Ct-waarde hoger dan 38 zorgt voor onbetrouwbare testresultaten.
Hoe rijmt u de informatie die blijkt uit vrijgegeven Wob-documenten, onder andere met betrekking tot een uitbraak in Boxtel, waarin staat dat de hoge Ct-waarden waardoor positieve uitslagen werden gegenereerd betekenden dat er dus nauwelijks besmettelijkheid was, met de manier waarop de coronacijfers zijn gecommuniceerd en met hoe u als Minister de beide Kamers hebt geïnformeerd? Waarom hebt u bewust onjuiste en misleidende informatie verstrekt?
Bovenstaande stelling suggereert dat Ct-waarden absolute waarden zijn, die op zichzelf staand waardevol zijn. Dit is incorrect.
Was de Nederlandse overheid zich er vanaf het begin van de coronacrisis van bewust dat de Ct-waarde die werd gehanteerd bij de PCR-test voor het coronavirus (vaak) (veel) te hoog was? Zo ja, wie wisten dat en wat is er met deze informatie gedaan? Waarom heeft het kabinet ervoor gekozen door te gaan met deze manier van dataverzameling, terwijl dit niet wetenschappelijk juist en verantwoord was?
Het kabinet heeft bij de interpretatie geen rol. De interpretatie van een PCR-test wordt door experts op het gebied van diagnostiek en virologie gemaakt.
Was het OMT ervan op de hoogte dat Ct-waarden (vaak) (veel) te hoog waren en wat is hierover besproken in overleggen?
De suggestie dat Ct waarden (vaak) (veel) te hoog waren klopt niet.
Indien een lagere Ct-waarde was aangehouden bij de PCR-testen voor het coronavirus, hoeveel lager waren de coronacijfers dan geweest? Kunt u hiervan een berekening maken, voor alle vermeende «golven» die Nederland heeft doorgemaakt?
Zie antwoord vraag 5 en 6.
Gebaseerd op de correctie gevraagd in bovenstaande vraag, wat voor verschil had dit gemaakt voor het coronabeleid en de maatregelen die zouden zijn genomen? Was Nederland dan nog steeds meermaals in lockdown gegaan en waren andere verregaande maatregelen, zoals de mondkapjesplicht, de schoolsluitingen en de avondklok, dan ook ingevoerd? Zo nee, moeten wij dan dus concluderen dat Nederland een hele hoop maatregelen bespaard was gebleven als de PCR-testen op de juiste manier waren uitgevoerd en/of geïnterpreteerd?
Zie antwoorden op vragen 4 tot en met 6.
Waarom heeft het kabinet er bewust voor gekozen Nederland een hele hoop schade te berokkenen door maatregelen in te voeren die, gebaseerd op de werkelijke data, indien deze juist zou zijn geïnterpreteerd, dus helemaal niet nodig waren? Kunt u beargumenteren waarom deze keuze is gemaakt?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u inzichtelijk maken welke Ct-waarden tijdens de coronacrisis wanneer zijn gehanteerd en of dat bij ieder testcentrum/ziekenhuis en tijdens iedere golf hetzelfde was? Kunt u vervolgens ook verklaren wat hiervoor de overwegingen waren en wie daarvoor verantwoordelijk waren?
Zie antwoord op vraag 6.
Zijn voor gevaccineerde en ongevaccineerde mensen dezelfde Ct-waarden gehanteerd? En hoe zit dit bij (gevaccineerd) zorgpersoneel? Hoe kan het dat er, bijvoorbeeld, in het Radboud UMC, grotendeels gevaccineerd zorgpersoneel al positief getest werd bij zeer lage Ct-waarden? En wat betekent dit voor de effectiviteit van de coronavaccins, aangezien gevaccineerde mensen dus potentieel in sommige gevallen misschien wel veel besmettelijker waren/zijn dan ongevaccineerde mensen, die pas positief testen bij een (veel) te hoge Ct-waarde?
De Ct-waarde van een positieve test zegt niets over hoe besmettelijk een persoon is. Er is dan ook geen verband met de vaccineffectiviteit tegen transmissie.
Waarom bent u tijdens de debatten over de wijziging van de Wet publieke gezondheidszorg Wpg) niet duidelijk en transparant geweest over deze bevindingen en deze data, terwijl dit een groot verschil had kunnen maken in de legitimiteit van het opnemen van de coronamaatregelen in deze wet?
Ik heb beide Kamers steeds juist en volledig geïnformeerd over de irrelevantie van Ct-waarden voor het nemen van maatregelen in de covid-crisis. Zie mijn antwoord op vragen 3 tot en met 6.
Welke Ct-waarden worden op dit moment gehanteerd bij coronatesten en hoe gaat de coronatestdata de komende tijd geïnterpreteerd en getoetst worden?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Het bericht ‘Gemeenten worstelen met desinformatie’ |
|
Hans Teunissen (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat de toegang tot en beoordeling van juiste informatie cruciaal is voor kennis over en vertrouwen in een vitale (lokale) democratie?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat vanwege het broze vertrouwen in onze democratie, de noodzaak van juiste informatie en de signalen uit dit onderzoek haast geboden is om gemeenten tegemoet te komen in hun ondersteuningsvraag?
Ik vind het belangrijk op korte termijn samen met de VNG uit te werken hoe gevolg kan worden gegeven aan de zorgen die respondenten ervaren en aan de ondersteuningsbehoeften van gemeenten op dit onderwerp. Snelheid is hier van belang, maar zorgvuldigheid en oog voor uitvoerbaarheid ook.
Kunt u inzicht geven in welke mate het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, naast de «Handreiking omgaan met desinformatie»2, samenwerkt met gemeenten om de impact van misleidende informatie op de lokale democratie aan te pakken? Kunt u bovendien aangeven hoe de bekendheid van de genoemde handreiking te vergroten?
Het Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties werkt op verschillende manieren en momenten samen met gemeenten om de impact van misleidende informatie te verminderen. Eén van die manieren is het beschikbaar stellen van informatiematerialen op de website van het Netwerk Weerbaar Bestuur en www.maatschappelijkestabiliteit.nl. Op deze websites worden meerdere handleidingen aangeboden, wordt doorverwezen naar www.isdatechtzo.nl en vinden gemeenten een game waarmee zij online manipulatie kunnen leren herkennen.
Komende tijd zal ik, samen met de VNG, uitwerken hoe de bekendheid van de inzet op het vergroten van het bewustzijn van medeoverheden over desinformatie kan worden versterkt. Eind dit jaar wordt uw Kamer verder geïnformeerd over de voortgang van deze gesprekken en de verdere acties uit de Rijksbrede strategie effectieve aanpak van desinformatie.
Hoe duidt u de omvang van misleidende informatie en complottheorieën op lokaal niveau in het licht van onze democratie als geheel en de aankomende Tweede Kamerverkiezingen? Welke voorzorgsmaatregelen bent u van plan in dit kader te nemen?
Desinformatie, misinformatie en complottheorieën kunnen bijzonder schadelijk zijn wanneer de inhoud ervan gericht is op vitale onderdelen van de democratie, zoals betrouwbare en transparante verkiezingen. Daarom neemt het Ministerie van BZK sinds 2021 extra acties om de impact van desinformatie of misinformatie op het verkiezingsproces te minimaliseren. Zo werden er voor de provinciale staten- en waterschapsverkiezingen van 2023 webinars georganiseerd voor gemeenteambtenaren door BZK en de NCTV. In deze webinars werd ook uitgebreid aandacht besteed aan desinformatie. Voor de aankomende verkiezingen zullen gemeenteambtenaren wederom geattendeerd worden op het signaleren en tegengegaan van desinformatie en misinformatie.
Welke langetermijnstrategieën overweegt u om de uitdagingen met betrekking tot misleidende informatie het hoofd te bieden en het vertrouwen in de (lokale) democratie te herstellen of te versterken?
Voor de langetermijnstrategie voor misleidende informatie verwijs ik u graag naar de Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie.3
De democratie in Nederland staat hoog aangeschreven op de internationale ranglijsten; ongeveer 70% van de Nederlanders is tevreden met het functioneren van de democratie.4 Echter, het politiek vertrouwen is laag ten opzichte van vorige decennia en ligt nu onder de 50%.5
Waar het gaat om het versterken en herstellen van het vertrouwen van de (lokale) politiek om misleidende informatie het hoofd te bieden zet de overheid onder andere in op actief en weerbaar burgerschap.6 Bijvoorbeeld door wettelijke ingrepen (Wet versterking participatie op decentraal niveau); door in het burgerschapsonderwijs aandacht te hebben voor vaardigheden voor dialoog en conflicthantering;7 door het publieke debat te versterken met steun voor onderzoeksjournalistiek en stimulering van alternatieven voor online platformen.
Aan de hand van welke instrumenten kan u gemeenten bijstaan bij hun worsteling misleidende informatie te identificeren en te beoordelen of – in voorkomende gevallen – sprake is van bewuste of onbewuste verdraaiing?
Uitgangspunt van het overheidsbeleid tegen desinformatie is dat het geen taak is voor overheden, dus ook niet voor gemeenten, om te identificeren wanneer iets desinformatie is.
Wel kan het kabinet gemeenten bijstaan bij het formuleren van een inhoudelijke reactie op mogelijke vormen van des- of misinformatie. Vanuit hun eigen inhoudelijke expertise kunnen gemeenten namelijk wel bepalen of bepaalde berichten feitelijk juist of onjuist zijn. Daar kunnen zij vervolgens inhoudelijk op reageren, bijvoorbeeld door berichten te ontkrachten. De intentie van de verspreider van een dergelijk bericht is daarbij niet relevant. Centraal staat het weerspreken van de onjuiste of misleidende informatie. Ook kan het kabinet gemeenten bijstaan met informatie over in welke gevallen gemeenten juridische stappen kunnen nemen. Denk dan aan uitingen die strafbaar zijn, zoals bij uitingen die geweld propageren, aanzetten tot discriminatie of haat, of iemand nodeloos beledigen. Of wanneer de uiting zelf niet strafbaar is, maar de gevolgen van desinformatie leiden tot strafbare en/of onrechtmatige feiten.
De handreiking omgaan met desinformatie voor (mede)overheden bevat zowel informatie over het formuleren van inhoudelijke reacties op mogelijke des- of misinformatie, als meer informatie over de juridische stappen die gemeenten kunnen nemen tegen strafbare uitingen. Momenteel wordt verkend hoe we de handreiking meer kenbaarheid kunnen geven.
Hoe kan het ministerie voorzien in de gewenste ondersteuning van gemeenten als het gaat om het herkennen van complotten en ondermijningsprocessen, informatie en kennisdeling, onafhankelijk advies en gevraagde instrumenten, protocollen en trainingen?
Het Ministerie van BZK is momenteel in gesprek met de VNG over mogelijke maatregelen. Ik heb aangegeven dat uw Kamer eind dit jaar verder wordt geïnformeerd over deze gesprekken. Ik wil daar nu niet op vooruit lopen.
Hoe verhoudt de urgentie op bovengenoemde zaken zich volgens u tot de Rijksbrede strategie en welk tijdpad heeft u hierin voor ogen? Kunt u hierbij aangeven welke prioriteiten hierin gesteld kunnen worden – mede met het oog op de aanstaande verkiezingen?
Het beschermen van de integriteit van de aanstaande verkiezing voor de Tweede Kamer is van groot belang. Dit betekent dat we, met het webinar en verspreiding van de handreiking, ervoor zorgen dat medeoverheden weten hoe ze rondom de verkiezing op desinformatie kunnen reageren. Daarnaast vind ik het belangrijk om de Rijksbrede strategie samen met de gemeenten verder uit te werken. Daarom heb ik aangegeven dat uw Kamer eind dit jaar verder wordt geïnformeerd over deze gesprekken. Ik wil daar nu niet op vooruit lopen.
Toenemend wantrouwen in de overheid onder jongeren |
|
Hanneke van der Werf (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Radicaal-rechtse ideeën en complottheorieën: jongeren wantrouwen overheid»1 n.a.v. de onderzoeken «Aansluiting jongerenwerk in preventieve wijkaanpak polarisatie en radicalisering»2 en «Polarisatie onder jongeren door de ogen van jeugdprofessionals»?3
Ja.
Herkent u het beeld uit de onderzoeken dat ook onder jongeren het wantrouwen in de overheid groeit? Welke signalen waren hierover al bekend?
Bij de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van Sociale Zaken & Werkgelegenheid zijn verschillende signalen van gemeenten en jeugdprofessionals binnengekomen die aanleiding gaven voor het onderzoek «Polarisatie onder jongeren door de ogen van jeugdprofessionals». Dit betrof bijvoorbeeld een aantal signalen van jeugdprofessionals die worstelden met hun rol en positie als gevolg van discussies en polarisatie rondom vaccinatiekeuze en coronabeleid van de overheid. Zij merkten op dat zij niet voldoende geëquipeerd waren om daar op depolariserende wijze op in te spelen. Het doel van het onderzoek was om beter zicht te krijgen op de behoeften, zorgen, kansen en dilemma’s van uitvoerende jeugdprofessionals op het gebied van preventie en aanpak van ongewenste polarisatie, waaronder verticale polarisatie. Het onderzoek «Aansluiten jongerenwerk in preventieve wijkaanpak polarisatie en radicalisering» brengt deze zorgen vanuit jongerenwerkers ook naar voren. Vervolgens gaat het in op manieren om jongerenwerkers beter te equiperen bij de preventie van ongewenste polarisatie en radicalisering in de wijkaanpak.4
De conclusies van de onderzoeken zijn zorgelijk en verkend kan worden hoe kan worden aangesloten bij de behoeften die uit de onderzoeken naar voren komen. Het Sociaal en Cultureel Planbureau laat zien dat jongere leeftijdsgroepen niet minder vertrouwen hebben in de democratie of overheid dan oudere leeftijdsgroepen. Andere achtergrondkenmerken, zoals opleiding, zijn bepalender voor het vertrouwen in de overheid.5
Hoe duidt u het gegeven dat dit wantrouwen en het geloof in complottheorieën niet zijn verdwenen na de coronapandemie maar schijnbaar een meer permanent karakter hebben?
Het hoort bij een gezonde democratie dat mensen kritiek kunnen uiten op de overheid. Achter het uiten van en geloven in complottheorieën zitten niet automatisch kwade intenties, maar vaak zorgen en vragen. Het staat eenieder vrij zorgen en vragen te uiten. Kritiek, protest en demonstraties tegen het optreden van de overheid dragen bij aan het functioneren van de democratische rechtsstaat.
Dat ligt anders bij de ontwikkelingen die worden beschreven in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 58. Daarin staat beschreven hoe de coronapandemie een katalysator bleek voor de verspreiding van complottheorieën en een impuls gaf aan negatieve en zelfs extremistische sentimenten gericht tegen de overheid, het rechtssysteem, de media, de wetenschap en andere instituten. Inmiddels zijn de coronamaatregelen afgebouwd en speelt het virus geen aanzienlijke rol meer in het dagelijks leven. Anti-institutioneel extremisten blijven echter vasthouden aan deze complottheorieën, nu vermengd met allerlei oude en nieuwe thema’s. De complottheorieën zijn momenteel zo algemeen en alomvattend dat er telkens weer nieuwe thema’s en gebeurtenissen ingepast kunnen worden. Dit maakt deze theorieën zeer duurzaam en naar verwachting zullen zij dan ook niet snel verdwijnen.6
Ik heb herhaaldelijk gewezen op de risico’s van bepaalde complottheorieën, die niet zo onschuldig zijn als ze lijken en kwalijke gevolgen kunnen hebben. Rechters, wetenschappers, journalisten of politici zonder enig valide bewijs beschuldigen van het onderdrukken of vermoorden van burgers, zelfs baby’s, gaat bijvoorbeeld echt veel te ver. Het verspreiden van kwalijke complotten kunnen verregaande gevolgen hebben. Het kan het publieke vertrouwen in de instituties aantasten, aanzetten tot bedreigingen, intimideren of gebruik van geweld, aanwetten tot extremistisch handelen en de voedingsbodem voor radicalisering richting terrorisme vergroten.7
Herkent u het beeld dat polarisatie voorheen voornamelijk ging over wantrouwen en tegenstellingen tussen groepen mensen («horizontale polarisatie»), maar sinds de coronapandemie veel meer over wantrouwen en onbegrip richting de overheid («verticale polarisatie»)? Wat betekent dit het voor uw beleid om polarisatie tegen te gaan?
Ik constateer dat polarisatie zichtbaarder is in het publieke debat en dat Nederlanders zich over polarisatie zorgen maken. Uit recent onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt dat een ruime meerderheid van de Nederlanders denkt dat polarisatie in Nederland toeneemt en maakt zich hierover zorgen, ondanks dat de inhoudelijke verschillen niet zijn toegenomen.8 Deze meerderheid denkt daarbij aan verslechterde omgangsvormen en verharding in het politieke en publieke debat. Ook ergert men zich aan uitingen die zij als extreem of radicaal ervaren. Spanningen tussen bevolkingsgroepen is ook bij de laatste Risico en Crisisbarometer als een van de drie thema’s benoemd, waar Nederlanders zich het meeste zorgen over maken als het gaat om risico’s voor de nationale veiligheid.9
Daarnaast herkennen we het beeld dat het wantrouwen en onbegrip richting de overheid de afgelopen jaren zichtbaarder is. Zie ook het antwoord op vraag 3. Dit wantrouwen en onbegrip vragen naast duiding ook om reflectie.
De Adviescommissie Versterken Weerbaarheid democratische rechtsorde is naar aanleiding van de motie van lid Segers in juli 2022 gevraagd om onderzoek te doen naar o.a. de afname van vertrouwen en polarisatie en hoe dat de weerbaarheid van de democratische rechtsorde beïnvloedt. Het rapport van de Adviescommissie wordt dit najaar verwacht.
Welke gevaren ziet u in toenemend wantrouwen in de overheid onder jongeren?
In algemene zin kan toenemend wantrouwen in de overheid, zeker in combinatie met kwalijke complottheorieën, extremisme in de kaart spelen en op den duur de democratische rechtsorde op den duur ernstig ondermijnen.10 Vooral bij jongeren, in een gevoelige fase van hun ontwikkeling, acht ik het van belang dat zij zich blijvend onderdeel voelen van de samenleving en zich daarin gerepresenteerd voelen, om te voorkomen dat zij zich op den duur afkeren van de samenleving.
Wat is er bekend over de rol van jongeren binnen de (korte-en lange termijn) dreiging(en) van het anti-institutioneelextremisme, waar de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) recent al voor waarschuwde?
In de publicaties van de AIVD11 en de NCTV12 wordt niet specifiek geschreven over jongeren binnen het anti-institutioneel extremisme. In algemene zin wordt gesteld dat het aantal aanhangers van het narratief over een «kwaadaardige elite» momenteel niet met zekerheid is vast te stellen. Tegelijkertijd merkt de AIVD in haar publicatie op dat de aanhang van het narratief groeipotentieel heeft. Deels omdat het goed samengaat met andere extremistische boodschappen en deels omdat het narratief via een aantal personen met een groot bereik veel verschillende mensen bereikt13.
Welke preventieve maatregelen kunt u nemen om te voorkomen dat jongeren zich langdurig afkeren van de overheid? Hoe groot acht u dat gevaar in het licht van de groeiende groep zogenaamde «soevereinen», die zich volgens de AIVD afscheidt van de maatschappij en stelt dat de Nederlandse wet- en regelgeving niet meer op hen van toepassing is?
Toenemend wantrouwen in de overheid kan de democratische rechtsorde, zeker in combinatie met kwalijke complottheorieën, extremisme in de kaart spelen en op den duur ernstig ondermijnen.14 Het «versterken van een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak ter bevordering van maatschappelijke stabiliteit, het herstellen van vertrouwen in de overheid en het tegengaan van maatschappelijk ongenoegen en ongewenste polarisatie» is in de Veiligheidsstrategie voor het Koninkrijk der Nederlanden dan ook als prioriteit benoemd voor de komende vijf jaar. Daarbij wordt verwezen naar het belang van brede preventie.15
Wat betreft jongeren is het daarnaast van belang dat zij zich erkend en vertegenwoordigd voelen als volwaardig onderdeel van de samenleving. Het kabinet spant zich daarom in om jongeren een perspectief op een baan en een inkomen te geven. Ook rolmodellen kunnen jongeren helpen om hun plek in de maatschappij te vinden. In preventieve zin is het belangrijk om in contact te zijn en nieuwe verbindingen te leggen met diverse groepen jongeren. Het kabinet werkt daarbij nauw samen met verschillende (jongeren)organisaties en professionals die met jongeren werken. Het kabinet rust professionals, gemeenten en gemeenschappen die met jongeren werken toe met kennis, advisering en ondersteuning op maat. Zo heeft het kabinet een divers leeraanbod voor jeugdprofessionals waarin kennis overgedragen wordt over ongewenste polarisatie en onderwerpen die daarmee samenhangen. Dat gaat onder meer over het versterken van de veerkracht van jongeren en hoe men samenwerking kan initiëren en/of versterken in het sociale domein, in het bijzonder tussen welzijnsorganisaties en onderwijsinstellingen. In deze context subsidieert het kabinet verschillende interventies die bijdragen aan het versterken van veerkracht en weerbaarheid, zoals opvoedingsondersteuning en interventies gericht op coaching van jongeren. In juli is de Agenda Veerkrachtige & Weerbare Samenleving met uw Kamer gedeeld, waar de inzet van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is toegelicht.16
Hoewel in de publicatie van de AIVD en in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 58 niet specifiek over jongeren wordt geschreven, wordt in algemene zin over anti-institutioneel extremisme gewaarschuwd dat, indien personen zich in groten getale soeverein zouden verklaren van de overheid en de legitimiteit van de overheid en de democratische instituties afwijzen, dit de democratische rechtsorde ondermijnt.
Op welke manier is de preventie van polarisatie en radicalisering op dit moment landelijk vormgegeven? Hoe is daarbij de rolverdeling tussen uw ministeries en wie coördineert het beleid?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid in de vorm van de NCTV richt zich op het duiden van fenomenen die de nationale veiligheid kunnen raken, waaronder ongewenste polarisatie. De NCTV faciliteert daarnaast gemeenten door middel van financiële ondersteuning vanuit de Versterkingsgelden voor de lokale integrale aanpak van radicalisering, extremisme en terrorisme. Daarnaast ondersteunt de NCTV partners met kennis, expertise en een netwerk. Complementair aan het bestrijden van de extremistische uitwassen, is het van belang dat ook wordt ingezet op de preventie van ongewenste polarisatie, voedingsbodems van extremisme en het versterken van vertrouwen in de overheid. Hiervoor stemt de NCTV af met verantwoordelijke departementen. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid richt zich, onder meer via de Expertise-unit Sociale Stabiliteit, op het bevorderen van de sociale stabiliteit en daarmee het tegengaan van maatschappelijke spanningen en radicalisering bij vraagstukken gerelateerd aan de superdiversiteit van de samenleving. Zie ook het antwoord op vraag 10. Deze inzet richt zich onder andere op het toerusten van gemeenten en jeugdprofessionals, het versterken van beschermende factoren en het verminderen van risicofactoren en voedingsbodems die kunnen leiden tot ongewenste polarisatie en radicalisering en zodanig de sociale stabiliteit kunnen aantasten. De eerder genoemde Agenda Veerkrachtige & Weerbare Samenleving licht de inzet van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is toegelicht.17
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is de hoeder van de democratische rechtsstaat. Vanuit die rol wordt gewerkt aan het beschermen en vernieuwen van de democratie. Het kabinet zet er vanuit die verantwoordelijkheid op in om jongeren goed te betrekken bij belangrijke maatschappelijke vragen die hen raken, zoals het klimaat, de woningmarkt en het onderwijs. Daarnaast wordt er vanuit BZK o.a. met Prodemos samengewerkt om jongeren laagdrempelig kennis te laten maken met de democratie, zodat ze leren hoe ze daar zelf aan mee kunnen doen. Daarnaast ondersteunt het ministerie het lokaal bestuur bij het omgaan met maatschappelijk ongenoegen en het tegengaan van desinformatie.
Het kabinet ondersteunt gemeenten en professionals met kennis en mogelijke handelingsperspectieven om met radicalisering om te gaan. Dit gebeurt door informatiebijeenkomsten te organiseren en kennisproducten, onder meer via het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering, te ontwikkelen.
Deelt u de conclusie van een van de onderzoeken dat polarisatie te veel als veiligheidsissue wordt gezien, waarbij de rol van sociaal werkers juist onderbelicht is?
Ik ben van mening dat het belangrijk blijft op een preventieve wijze te werken aan de voedingsbodems van ongewenste polarisatie. Deze preventieve kant ligt vaak niet in het veiligheidsdomein. In de Veiligheidsstrategie voor het Koninkrijk der Nederlanden is dit één van de actielijnen.18 Dit vereist een goede samenwerking en balans in de inzet tussen het sociaal domein, zorgdomein en het veiligheidsdomein. Zowel in het beleid dat wordt uitgevoerd als in de samenwerking in de wijken. Om zorgen en behoeften tijdig te herkennen en escalatie richting ongewenste polarisatie te voorkomen, moeten sociaal werkers getraind worden om polarisatie te herkennen en daarop te kunnen interveniëren. Ook is het daarbij belangrijk om te weten hoe ze hun zorgen met andere professionals kunnen delen waar nodig, met in achtneming van geldende wet- en regelgeving met betrekking tot privacy en gegevensdeling.
Welke verantwoordelijkheid heeft de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in de preventie van radicalisering en polarisatie? Welke rol speelt de ESS specifiek bij het tegengaan van anti-institutioneel extremisme?
De Expertise-unit Sociale Stabiliteit werkt aan sociale stabiliteit door te investeren in haar netwerken met gemeenten, (jeugd)professionals en gemeenschappen. Zo heeft de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (vroeg)tijdig zicht op spanningen in de samenleving, spanningen en polarisatie tussen burgers onderling en tussen overheid en burgers. Deze inzichten en praktijkkennis worden vertaald in adviezen en handelingsperspectieven over hoe veerkrachtig om te gaan met maatschappelijke spanningen, polarisatie en radicalisering. Overheden (gemeenten en Rijk), (jeugd)professionals en netwerkpartners kunnen dit duurzaam vertalen naar hun beleid en/of interventies. Zo kunnen zij maatschappelijke spanningen en radicalisering voorkomen en sociale stabiliteit beschermen en versterken.
Gezien de toename in verticale polarisatie en de impact hiervan op de sociale cohesie in de samenleving legt de ESS in haar inzet en projecten nu meer nadruk op deze vorm van polarisatie. Die gebeurt, bijvoorbeeld door het stimuleren van verbindingen tussen overheid en samenleving en meer aandacht te geven aan inclusieve communicatie.
Bij het voorkomen en tegengaan van anti-institutioneel extremisme trekt de ESS samen op met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, Ministerie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Zo zijn onlangs gezamenlijk informatiebijeenkomsten georganiseerd en kennisproducten ontwikkeld voor gemeenten en professionals.
Welke verantwoordelijkheid heeft de NCTV van het Ministerie van Justitie en Veiligheid in de preventie van radicalisering en polarisatie? Welke rol speelt de NCTV specifiek bij het tegengaan van anti-institutioneel extremisme?
De NCTV richt zich specifiek op de aanpak van extremistische aanjagers en zij die anderen aanzetten tot geweld, evenals de gewelddadige extremistische gedragingen (daders) waarbij de (nationale) veiligheid wordt geraakt. De NCTV faciliteert gemeenten door middel van financiële ondersteuning vanuit de Versterkingsgelden voor de lokale integrale aanpak van radicalisering, extremisme en terrorisme onder verantwoordelijkheid van gemeenten. Hiermee krijgen Nederlandse gemeenten impulsen voor de persoonsgerichte aanpak (PGA) extremisme en terrorisme, waarmee in een zo vroeg mogelijk stadium preventief ingegrepen kan worden. Daarnaast ondersteunt de NCTV het lokaal bestuur en partners en maakt periodieke dreigingsbeelden. Tot slot werkt de NCTV aan het vergroten en versterken van kennis en bewustwording van partnerorganisaties en professionals. Onder meer via het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering (ROR) wordt hieraan gewerkt. Zie ook het antwoord op vraag 8 en 16.
In hoeverre werken de NCTV en de ESS samen?
De NCTV en de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) werken vanaf de oprichting van de ESS nauw samen. Er is regelmatig overleg voor afstemming, (gezamenlijke) activiteiten en (beleids)ontwikkeling om elkaar te versterken en aan te vullen.
Op welke manier is sinds 2021 uitvoering gegeven aan de motie-Van der Werf c.s. over bewustzijn bij gemeenten over de dreiging vanuit jihadistische en rechts-extremistische hoek (Kamerstuk 35 925-VI, nr. 69)?
Gemeenten worden jaarlijks in de gelegenheid gesteld om financiële ondersteuning, in de vorm van Versterkingsgelden, aan te vragen bij het Rijk om lokaal alle vormen van radicalisering, (gewelddadig) extremisme en terrorisme (zowel jihadisme als rechtsterrorisme) tegen te gaan.19
Gezien de ontwikkeling in het dreigingsbeeld zijn gemeenten en lokale partners de afgelopen jaren specifiek ondersteund bij kennisversterking op het gebied van rechts-extremisme en terrorisme. In mijn brief van 22 februari jl. ben ik ingegaan op de inzet van mijn ministerie op de groeiende dreiging van rechts-extremisme in Nederland. 20 In deze brief heb ik ook expliciet aandacht geschonken aan de gewelddreiging die voortkomt uit het accelerationisme en hoe het bewustzijn van gemeenten en andere lokale professionals is versterkt. Zo zijn middels de Versterkingsgelden in 2022 enkele honderden lokale professionals getraind door het Rijksopleidingsinstituut Tegengaan Radicalisering (ROR), onder andere in het herkennen van rechts-extremisme en hoe daarmee om te gaan.
Zoals ik ook schreef in mijn brief van 31 mei 202221 en in mijn brief van 6 juli 202222, kan de NCTV gemeenten wijzen op de Versterkingsgelden en waarvoor deze kunnen worden ingezet, maar kan de NCTV vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag nagenoeg niet aansluiten bij een casusoverleg en is daarmee beperkt in zijn gerichte ondersteuning van gemeenten bij de casus.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in 2021 en in 2022 onderzoek laten doen naar ontwikkelingen bij online rechts-extremisme23 en heeft hier een aantal kennissessies met gemeenten over georganiseerd. Vanaf dit najaar start de Expertise-Unit Sociale Stabiliteit met het traject regionale advisering voor gemeenten, waarbij de preventie van radicalisering richting extremisme centraal staat.
Hoe worden sociaal werkers op dit moment betrokken bij preventie van polarisatie en radicalisering?
Het is aan het lokaal niveau om uitvoering te geven aan de precieze invulling van de rol van sociaal werkers in de preventie van polarisatie en radicalisering. Desalniettemin is de Expertise-unit Sociale Stabiliteit aanspreekpunt bij vragen of zorgen rondom radicalisering en polarisatie voor gemeenten, gemeenschappen en (jeugd-) professionals, waaronder sociaal werkers. De Expertise-unit Sociale Stabiliteit heeft een kennis- en adviesfunctie voor jeugdprofessionals. Ook worden er onderzoeken gepubliceerd voor deze doelgroep, is er leeraanbod ontwikkeld en is er een advieslijn waar professionals (anoniem) naar kunnen bellen als ze vragen hebben rondom deze thema’s of zorgen rondom jongeren. Hierin wordt nauw samengewerkt met diverse ministeries en maatschappelijke organisaties. Daarnaast wordt vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de samenwerking tussen het veiligheidsdomein en het sociaal domein én binnen het sociaal domein op lokaal niveau gestimuleerd door ambtenaren en professionals uit het sociaal domein proactief te betrekken bij beleid en uitvoering in preventie van polarisatie en radicalisering. Hierbij wordt gesproken met zowel brancheorganisaties als Sociaal Werk Nederland (SWN) en het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) als met professionals zelf.
Vanuit haar (advies)rol ondersteunt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid professionals met raad en daad. Dat gebeurt onder andere door strategische sessies waarin professionals, gemeenten en maatschappelijk betrokken inwoners begeleid worden om (mogelijk) polariserende ontwikkelingen te voorkomen en te de-escaleren.
Zijn er trainingen die zich specifiek richten op anti-institutioneel extremisme en het narratief over een «kwaadaardige elite», waar volgens de AIVD ruim 100.000 mensen in meer of mindere mate in geloven? Zo ja, welke trainingen zijn dat en hoe kunnen professionals daar gebruik van maken?
In de afgelopen maanden is door het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering een nieuwe training ontwikkeld op anti-institutioneel extremisme. Het ROR heeft hierbij samengewerkt met diverse partners zoals de NCTV, het Landelijk Steunpunt Extremisme en verschillende universiteiten. Vanaf oktober 2023 is de training anti-institutioneel extremisme beschikbaar voor lokale professionals. De animo voor het trainingsaanbod van het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering is hoog en de verwachting is dit najaar zo’n 150 professionals te bereiken.
Wordt er in het trainen van professionals onderscheid gemaakt tussen professionals met een signalerende functie en professionals die polarisatie en radicalisering actief dienen tegen te gaan?
De trainingen worden uitgevoerd in gemêleerde en interdisciplinaire groepen. Dit zorgt voor betere leeropbrengsten door de uitwisseling van ervaring. Ook zorgt het voor de versterking en vergroting van het netwerk van de professionals. Tegelijkertijd zijn er ook trainingen gericht voor specifieke groepen professionals, zowel in de signalerende als actief dienende rol.
Het thema polarisatie valt niet binnen de scope van het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering. Uiteraard komt het thema polarisatie wel terug in het merendeel van de trainingen, maar de focus ligt op de preventie van radicalisering tot (gewelddadig) extremisme.
Het artikel “Zorgen om kinderdagverblijven en bso’s: ‘Ernstige incidenten zijn topje van ijsberg’” |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zorgen om kinderdagverblijven en bso’s: «Ernstige incidenten zijn topje van ijsberg»»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat 1.292 van de 15.315 (ongeveer 1 op de 12) kinderopvanglocaties een zorgelijk, dat wil zeggen «oranje» of «rood», risicoprofiel hebben? Hoe weegt u deze profielen?
Om goed te begrijpen wat de risicoprofielen laten zien, moet gekeken worden waar het profiel op gebaseerd is en of er externe factoren zijn die invloed hebben op de invulling van het model. Bijvoorbeeld of er veel nieuwe kinderopvanglocaties of veel houders met één locatie (éénpitters) in een regio zijn.
Voor het opstellen van het risicoprofiel gebruikt de toezichthouder het risicomodel dat door GGD GHOR Nederland is opgesteld. Dit model dient als hulpmiddel voor de toezichthouder om de vorm en mate van toezicht te bepalen.2 Bij het invullen van het model nemen de GGD’en (toezichthouders) de naleving van de kwaliteitseisen in de voorafgaande jaren en zaken als personeelsverloop, klachten en signalen van ouders en (ernstige) ongevallen mee.
Het risicoprofiel is daarmee een inschatting van de mate van zorg over de naleving van kwaliteitseisen. Het is nog geen oordeel. GGD’en en gemeenten verbinden aan de risicoprofielen een hoeveelheid inspectie-uren. Hoe hoger de mate van zorg, hoe intensiever het toezicht. Zo vindt het toezicht risicogestuurd plaats. Het risicoprofiel is dus geen inspectierapport met de uitkomsten van de inspectie.3
Voor een beeld van de kwaliteit van de kinderopvang maak ik onder meer gebruik van de uitkomsten van de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK) en het jaarlijkse Landelijke Rapport van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) waarin gerapporteerd wordt over het aantal door de toezichthouders (GGD’en) geconstateerde overtredingen op kwaliteitseisen.
Bent u ervan op de hoogte dat er een groot regionaal verschil bestaat tussen regio’s wat betreft de risicoprofielen – in Flevoland heeft 33,3% een zorgelijk risicoprofiel, waar dat in Zuid-Holland 15% is?
GGD Flevoland geeft als verklaring voor het relatief hoge aantal oranje en rode risicoprofielen dat veel houders éénpitters zijn. Eénpitters krijgen het vaak moeilijker voor elkaar om aan alle wettelijke vereisten te voldoen en hebben daardoor vaker overtredingen. Daarnaast geeft GGD Flevoland aan dat zij in 2022 gestart zijn met flexibel toezicht.
Met flexibel toezicht wordt deels naar andere kwaliteitseisen gekeken dan in de afgelopen jaren is gedaan4. In Flevoland heeft dit geleid tot een stijging van het aantal geconstateerde overtredingen. Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven wegen eerder geconstateerde overtredingen mee bij het opstellen van het risicoprofiel.
In het algemeen zijn er voor verschillen tussen regio’s in aantallen groene, gele, oranje en rode risicoprofielen meerdere redenen. Zo speelt het aanbod van kinderopvang een belangrijke rol (type en soort houder), de mate waarin organisaties te maken hebben met personeelstekort (door het personeelstekort is het lastiger om aan alle kwaliteitseisen te voldoen) en flexibilisering van toezicht (waarbij toezichthouders naar andere kwaliteitseisen kijken dan in de afgelopen jaren en daardoor meer overtredingen aan het licht komen). Verder heeft GGD GHOR Nederland aangegeven dat de wijze waarop GGD’en met het risicomodel werken verschillend is. Mede daarom heeft GGD GHOR Nederland het afgelopen jaar samen met de GGD’en ingezet op een meer uniforme toepassing. Ik steun dit zeer en zet me in voor meer uniformiteit in toezicht en handhaving.
Herkent u de toenemende zorgen zoals deze ook in het artikel worden uitgedragen?
De informatie in het artikel bevestigt het beeld dat de kwaliteit van de kinderopvang op veel plekken onder druk staat. Dit beeld is langer bekend en baart mij zorgen. Ik blijf benadrukken dat de veiligheid van kinderen altijd voorop moet staan binnen de opvang.
Kinderopvangorganisaties zijn verantwoordelijk voor het bieden van verantwoorde kinderopvang. Als dat in een bepaalde situatie (tijdelijk) niet mogelijk is, moet de organisatie besluiten om die groep te sluiten. Ik begrijp dat dit een zware beslissing is. Ik zie de onwenselijke gevolgen hiervan voor ouders en kinderen. Het belang van de veiligheid van kinderen gaat echter boven dat van continuïteit van de kinderopvang.
Mede om de ontwikkelingen rondom incidenten beter te kunnen volgen, wil ik een registratie- en meldplicht voor incidenten invoeren. In mijn brief van 26 april 2023 over de voortgang van de aanpak van het personeelstekort heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd5.
Bent u het ermee eens dat het aantal kinderopvanglocaties die zo een zorgelijk risicoprofiel hebben te hoog is? Zo ja, hoe gaat u dit aantal omlaag brengen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is het risicoprofiel een inschatting van de mate van zorg over de naleving van kwaliteitseisen. Hoe hoger de mate van zorg, hoe intensiever het toezicht. Aangezien het risicoprofiel een inschatting is en geen beoordeling van de daadwerkelijke kwaliteit, is streven naar een laag aantal oranje en rode risicoprofielen geen doel op zich. De uitwerking zou zelfs averechts kunnen zijn omdat de toezichthouder voldoende tijd nodig heeft voor zijn inspectie.
Uiteraard dient bij organisaties die op basis van een inspectierapport niet goed scoren op kwaliteit, de kwaliteit verbeterd te worden.
De toetsing op de naleving van de kwaliteitseisen gebeurt tijdens de inspectie. De toezichthouder legt de uitkomsten vast in het inspectierapport. De toezichthouder brengt daarbij een handhavingsadvies uit aan de gemeente.
Op basis van dit advies vindt vanuit de gemeente handhaving plaats. Uit onderzoek naar de effectiviteit van toezicht en handhaving in de kinderopvang volgt dat de handhaving in zijn algemeenheid effectief is in het bevorderen van de naleving van wet- en regelgeving6. De naleving van wet- en regelgeving en daardoor minder overtredingen heeft vervolgens weer effect op het risicoprofiel.
De jaarlijkse ontwikkelingen in toezicht, handhaving en naleving zijn terug te vinden in het Landelijke Rapport van de IvhO. Het rapport over 2022 verschijnt dit najaar.
Verder bezie ik samen met de VNG, GGD GHOR Nederland en de IvhO hoe de beschikbare gegevens vanuit toezicht en handhaving meegenomen kunnen worden in de ontwikkeling van de reflectieve functie. Vanuit een reflectieve functie worden ontwikkelingen en trends (landelijk en regionaal) inzichtelijk gemaakt.
Bent u het ermee eens dat de regionale verschillen opzienbarend zijn? Zo ja, hoe denkt u dat deze verschillen te verklaren zijn? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze verschillen worden teruggedrongen?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 aangegeven zijn er voor de verschillen diverse mogelijke verklaringen.
Dit neemt niet weg dat ik aandacht heb voor mogelijke verschillen. Uit eerder onderzoek naar de effectiviteit van toezicht en handhaving bleek dat er (deels onwenselijke) verschillen voorkomen in de uitvoering van toezicht en handhaving. De onderzoekers konden de mate waarin deze voorkomen niet vaststellen. Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 4 april jl.7 volg ik het advies van de onderzoekers om nader onderzoek naar te laten doen naar de mate waarin (onwenselijke) verschillen voorkomen, op welke aspecten en wat hiervan de redenen zijn. De uitkomsten van dit onderzoek komen naar verwachting in mei 2024 beschikbaar.
Ook GGD GHOR Nederland zet, samen met de GGD’en, in op uniformiteit in de uitvoering van het toezicht. Dit doen zij door middel van ondersteuning, actueel houden van instrumenten en richtlijnen, het faciliteren van opleiding en training en bevorderen van uitwisseling. Ik steun dit. Zo uniform mogelijk werken is het uitgangspunt.
Bent u bereid om te onderzoeken of er een relatie bestaat tussen de grootte en/of het soort kinderopvang en het risicoprofiel?
Uit het onderzoek naar de effectiviteit van toezicht en handhaving is een samenhang naar voren gekomen tussen het aantal locaties dat een houder onder zich heeft en de kans op een overtreding. Zo wordt bij meer dan 40 procent van éénpitters een tekortkoming geconstateerd, terwijl dit rond de 30 procent is voor houders met meer dan 10 locaties. Ook voor de nalevings- en recidive-indicatoren geldt dat grotere houders gemiddeld iets beter scoren dan kleinere houders. De onderzoekers constateren verder dat niet-natuurlijke rechtspersonen minder vaak een overtreding begaan dan natuurlijke rechtspersonen. Dit hangt waarschijnlijk samen met het feit dat éénpitters vaak natuurlijke rechtspersonen zijn8.
Daarnaast gaat nu het verschillenonderzoek, zoals genoemd in het antwoord op vraag 6, van start. Bij dit onderzoek is het risicoprofiel een aspect dat meegenomen wordt bij het vaststellen van de verschillen in de wijze van uitvoering van het toezicht door GGD’en.
Als een van de oorzaken van dit probleem wordt het personeelstekort in de kinderopvang genoemd: erkent u dit en is hier onderzoek naar gedaan?
GGD GHOR Nederland geeft aan dat over de periode van begin 2021 tot en met het derde kwartaal van 2022 een toename van het aantal overtredingen op kwaliteitseisen gerelateerd aan de inzet van personeel te zien is. Het gaat dan bijvoorbeeld om de inzet van beroepskrachten in opleiding, de beroepskracht-kind ratio en de inzet van vaste gezichten. Dit duidt erop dat in deze periode steeds meer organisaties moeite hadden om hun personeelsinzet aan de kwaliteitseisen te laten voldoen. GGD GHOR Nederland geeft aan dat vanaf het laatste kwartaal van 2022 in het percentage overtredingen een wisselend beeld te zien is. Op sommige kwaliteitseisen neemt het aantal overtredingen af en bij andere blijft het constant of neemt het iets toe. Ik blijf deze ontwikkelingen op de voet volgen.
Gaat u naar aanleiding van deze cijfers extra actie ondernemen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo niet, waarom niet?
Ik vind het belangrijk om de gevolgen van het personeelstekort voor de kwaliteit en veiligheid zo goed mogelijk te volgen en om te kunnen zien wanneer het aantal incidenten toeneemt. Daarom wil ik een registratie- en/of meldplicht voor (ernstige) incidenten met kinderen invoeren.9 De kwaliteit wordt verder gemonitord met de LKK. Daarnaast komt er zoals ook gevraagd door Kamerlid Van den Hil een nieuwe monitor voor kwaliteitseisen10. Deze richt zich op zowel de implementatie van de kwaliteitseisen die worden aangepast (spoor 1 van de herijking kwaliteitseisen) als op mogelijke knelpunten die zich bij de overige kwaliteitseisen voordoen.
Ook gaat het bij vraag 6 genoemde onderzoek naar de verschillen in toezicht en handhaving van start en verkennen GGD GHOR Nederland en de VNG de mogelijkheden voor een jaarlijkse analyse van de ontwikkelingen in de kinderopvang. Hiermee wordt invulling gegeven aan een meer reflectieve functie van toezicht en handhaving waarmee kan worden ingespeeld op landelijke ontwikkelingen en eventuele regionale verschillen. Ik vind dit een belangrijke ontwikkeling en verwacht dat hiermee in 2024 een start kan worden gemaakt.
Tot slot, eind april heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak van het personeelstekort in de kinderopvang.11 In de brief beschrijf ik verschillende maatregelen met betrekking tot het aantrekken en behouden van medewerkers en het stimuleren tot meer uren werken. Zo ontwikkel ik samen met de sector een loopbaanpad om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan te trekken als groepshulp en hen stapsgewijze ontwikkeling te bieden. Een subsidieregeling die een tegemoetkoming voor kinderopvangorganisaties biedt in de inzet van groepshulpen binnen het loopbaanpad wordt nu vormgegeven. Ook heb ik subsidie gegeven voor een aanpak voor contractuitbreidingen, waarvan de eerste resultaten veelbelovend zijn. Ik moedig daarom de sector aan om met de ontwikkelde aanpak het gesprek te voeren over meer uren werken. Verder werken de sector en SZW aan het aantrekkelijker maken van het beroep en om in loondienst te blijven werken. Voor de andere acties waar ik op inzet om de tekorten zoveel mogelijk terug te dringen verwijs ik naar bovengenoemde brief.
Het Ministerie van OCW heeft specifiek naar de personeelstekorten in de voorschoolse educatie onderzoek laten doen. De resultaten van dit onderzoek zullen naar verwachting dit najaar met uw Kamer worden gedeeld.
Met het totaal van deze acties en maatregelen houd ik enerzijds goed zicht op de ontwikkelingen ten aanzien van de kwaliteit in de kinderopvang en pak ik anderzijds een belangrijke oorzaak (het personeelstekort) van de huidige druk op de kwaliteit aan.
Klopt het dat de door het Algemeen Dagblad opgevraagde risicoprofielen van kinderopvanglocaties, die sinds 2012 door de regionale Gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) worden opgesteld, niet automatisch openbaar zijn?
Ja, dat is juist. Het is aan de GGD’en en gemeenten om te beoordelen of het wenselijk is om de risicoprofielen openbaar te maken. Zoals bij mijn antwoord op vraag 5 aangegeven bezie ik samen met de VNG, GGD GHOR Nederland en de IvhO hoe de beschikbare gegevens vanuit toezicht en handhaving gebruikt kunnen worden in de ontwikkeling van de reflectieve functie.
Bent u het ermee eens dat, in het belang van de ouders die hun keuze voor een kinderopvanglocatie zo goed mogelijk willen maken en om kinderopvanglocaties die nu een zorgelijk risicoprofiel hebben te stimuleren zo snel mogelijk actie te ondernemen, deze risicoprofielen automatisch openbaar en toegankelijk moeten worden gemaakt?
Ik onderschrijf het belang dat ouders een keuze voor een kinderopvanglocatie zo goed mogelijk kunnen maken. Belangrijke informatiebronnen daarvoor zijn het pedagogisch beleidsplan van een kinderopvangorganisatie en het inspectierapport. Kinderopvangorganisaties zijn verplicht het inspectierapport op hun website te zetten. Daarnaast zijn kinderopvangorganisaties verplicht om ouders en eenieder die daarom verzoekt te informeren over het beleid. Het inspectierapport is ook terug te vinden in het Landelijk Register Kinderopvang (LRK) waar in-een-oogopslag een samenvatting van de inspectieresultaten van de GGD wordt gegeven.
Zoals hiervoor aangegeven is de informatie van een risicoprofiel niet concluderend ten aanzien van de kwaliteit. Ik merk daarbij op dat ouders op het verkeerde been gezet kunnen worden door de risicoprofielen. Zo kan bij een groen profiel bij een inspectie blijken dat er allerlei overtredingen zijn of kan men ten onrechte ongerust zijn bij een oranje of rood profiel.
De risicoprofielen zijn in bezit bij de GGD’en. De kinderopvangorganisaties beschikken in principe niet over het risicoprofiel. Met uitzondering van de kinderopvangorganisaties in Amsterdam en de organisaties die het profiel door een verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo) hebben gekregen.
Bent u het ermee eens dat de in ontwikkeling zijnde kwaliteitscode van de sector zelf bij kan dragen aan transparantie en vergelijkbaarheid kwaliteit? Zo ja, hoe gaat u de sector stimuleren vaart te zetten achter het ontwikkelen van de code en organisaties stimuleren deel te nemen?
Ja, daar ben ik het mee eens. Mijn ministerie voert regelmatig gesprekken met de initiatiefnemers over de ontwikkeling en waar mogelijk ondersteun ik hen, bijvoorbeeld door extern te communiceren over de kwaliteitscode. Het is belangrijk dat het tempo erin blijft én dat er een gedegen proces wordt doorlopen om een zo groot mogelijk commitment in de sector te verkrijgen.
Verder is het een initiatief van de sector en ik wil ook dat dit van de sector blijft. Dat is juist de kracht van de kwaliteitscode.
De vertraagde invoering van bijna-gratis kinderopvang op de BES-eilanden |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Klopt het dat uit de beslisnota’s bij de nota naar aanleiding van het verslag inzake regels ten behoeve van de kinderopvang op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet kinderopvang BES) blijkt dat de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen geen noodzaak zag om de invoering van bijna-gratis kinderopvang met een ouderbijdrage van 4% uit te stellen, maar dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet wilde dat er wél bijna-gratis kinderopvang op Caribisch Nederland zou zijn terwijl zij nog geen bijna-gratis kinderopvang heeft kunnen invoeren in Europees Nederland?1
Eén van de uitgangspunten van het wetsvoorstel kinderopvang BES, dat bij uw Kamer is ingediend, is dat op basis van het principe comply or explain de ouderbijdrage in Caribisch Nederland zo gelijk mogelijk oploopt met de ouderbijdrage in Europees Nederland.
Naar aanleiding van het besluit om de stelselherziening financiering kinderopvang gefaseerd in te voeren en 1 januari 2027 als beoogde inwerkingtredingsdatum te hanteren, was de vraag actueel of en zo ja welke gevolgen dit besluit heeft voor de hoogte van de ouderbijdrage in de periode 2025–2027 in Caribisch Nederland.
Aan de bewindspersonen van SZW zijn bij nota van 11 mei 2023 twee opties voorgelegd over hoe om te gaan met de hoogte van de ouderbijdrage in de periode 2025–2027. Naar aanleiding daarvan hebben zij verzocht om een voorstel op te stellen dat voldoet aan een aantal uitgangspunten, namelijk: 1) de hoogte van de ouderbijdrage in Caribisch Nederland loopt zo gelijk mogelijk op met de ouderbijdrage in Europees Nederland, 2) verbetering van de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang in Caribisch Nederland voor ouders die het niet kunnen betalen en 3) investeren in de kwaliteit van de kinderopvang in Caribisch Nederland. Daartoe is een ambtelijk voorstel gedaan, zoals in de nota van 31 mei 2023 is beschreven. Beide bewindslieden hebben met het ambtelijke voorstel ingestemd.
Het voorstel houdt in dat de ouderbijdrage in de periode 2025–2027 in Caribisch Nederland zich in lijn met de ouderbijdrage in Europees Nederland in 2025–2027 ontwikkelt. Dat wil zeggen dat er sprake is van een gefaseerde afbouw van de ouderbijdrage richting 4% per 2027. Voor ouders die de ouderbijdrage niet kunnen betalen is in de Tijdelijke Subsidieregeling Financiering kinderopvang Caribisch Nederland via de kindplaatssubsidie de mogelijkheid om de ouderbijdrage te vergoeden. Voor deze ouders is de kinderopvang in Caribisch Nederland «gratis». Het beeld is dat niet alle ouders die hiervoor in aanmerking komen, er ook gebruik van maken en er dus sprake lijkt te zijn van niet-gebruik. Samen met het openbaar lichaam zal worden bekeken hoe niet-gebruik kan worden tegengegaan.
Tot slot zal vanaf 2025 de subsidie die een kinderopvangorganisatie ontvangt, gebaseerd zijn op de vergoeding van 96% van de kostprijs.
Kunt u bevestigen dat de invoering van bijna-gratis kinderopvang in Europees Nederland is vertraagd vanwege capaciteitsproblemen, waardoor invoering met grote tekorten gepaard zou zijn gegaan?
Het klopt dat een belangrijke overweging om de stelselherziening kinderopvang niet in een keer in te voeren mede is ingegeven door de gevolgen die dit kan hebben op de snel stijgende vraag naar opvang voor kinderen in combinatie met de nu al optredende tekorten aan personeel in Europees Nederland. Daarnaast hebben de bij de ontwikkeling betrokken uitvoeringsorganisaties aangegeven dat invoering van het beoogde stelsel niet per 1 januari 2025 mogelijk is.
Is het juist dat dergelijke tekorten niet bestaan in Caribisch Nederland en er geen wijzigingen zijn rondom de kwaliteitsproblemen, die al werden aangepakt toen de wet naar de Kamer werd gestuurd, sinds de publicatie van het verslag over dit wetsvoorstel?
In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel kinderopvang BES is aangegeven dat het vanwege de nog geringe beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel en huisvesting niet opportuun is om gratis kinderopvang aan te bieden aan elk kind. De verwachting is dat de invoering van gratis kinderopvang de druk op de sector vergroot, terwijl de sector voor belangrijke uitdagingen staat om de kwaliteit van de kinderopvang verder te verbeteren.
Het openbaar lichaam Bonaire heeft aangegeven dat er momenteel daadwerkelijk sprake is van wachtlijsten in de kinderopvang. Voor Saba en St. Eustatius zijn er geen indicaties dat er een tekort aan kinderopvangplaatsen is. Wel is het aantal gekwalificeerde pedagogisch medewerkers op deze eilanden (nog) niet voldoende om de vereiste kwalitatief goede opvang te kunnen leveren. Er zijn in dat opzicht net als in Europees Nederland uitdagingen om de benodigde capaciteitsuitbreiding voor een verdere groei van de kinderopvang en de noodzakelijke verbetering van de kwaliteit te realiseren.
Er zijn dus wel degelijk zorgen rond de capaciteit van (voldoende kwalitatieve) kinderopvang op Caribisch Nederland. Dit is echter niet van dien aard geweest dat dit naar het oordeel van het kabinet tot uitstel van de invoering van de Wet kinderopvang BES zou moeten leiden.
Wat zou een reden zijn om voor stapsgewijze invoering te kiezen als er geen sprake is van capaciteitsproblemen die om een gefaseerde invoering vragen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe zouden de gevolgen voor kinderen in Caribisch Nederland eruitzien als ervoor zou worden gekozen om het stelsel met bijna-gratis kinderopvang daar later in te voeren, net als in Europees Nederland? Wat betekent dit bijvoorbeeld voor de noodzakelijke kwaliteitsimpuls en voor reeds ingezet beleid?
Het wetsvoorstel kinderopvang BES kent drie hoofdbestanddelen, de kwaliteit van de kinderopvang, het toezicht en de financiering. Een onderdeel van de financiering is de hoogte van en de wijze waarop de ouderbijdrage wordt geïnd.
Het is het voornemen van het kabinet om de Wet kinderopvang BES, als de Tweede Kamer het wetsvoorstel niet controversieel verklaart, in de loop van 2024 van kracht te laten worden. De bekostiging van de kinderopvangorganisaties zal op basis van de wet op zijn vroegst op 1 januari 2025 starten.
Het uitstel van invoering van de Wet kinderopvang BES zou betekenen dat het deel van de wet dat de kwaliteit van de kinderopvang en het toezicht door de Inspectie van het Onderwijs regelt, later van kracht zou worden. Dat zou met het oog op de ontwikkeling van het stelsel, het verbeteren van de kwaliteit van de kinderopvang op de eilanden en daarmee voor de kinderen een gemiste kans zijn.
Voor ouders die het niet kunnen betalen, kan het openbaar lichaam onder de huidige tijdelijke subsidieregeling adviseren om de ouderbijdrage door het Rijk te laten vergoeden. Die regeling blijft gelden totdat de Wet kinderopvang BES van kracht gaat. Onder de wet kinderopvang BES krijgt het openbaar lichaam de mogelijkheid om die ouderbijdrage te betalen in het kader van het lokale armoedebeleid. Naar verwachting zal voor deze groep ouders en dus voor hun kinderen ten opzichte van de huidige situatie niets veranderen.
Kunt u reflecteren op het probleem van armoede in algemene zin, kinderarmoede in specifieke zin en het ontbreken van een sociaal minimum met menswaardige bestaanszekerheid op de BES-eilanden, waardoor de omstandigheden dusdanig anders zijn dat bijna-gratis kinderopvang op Caribisch Nederland een grote meerwaarde zou hebben om deze problemen aan te pakken? Wat zijn de gevolgen van latere invoering voor (eenouder)gezinnen in Caribisch Nederland?
In de brief aan uw Kamer «Voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum Caribisch Nederland 2023»2 heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen aangegeven dat bestrijding van armoede maximale inspanningen vraagt van velen. Het kabinet zet daarbij in op verlagen van de kosten van levensonderhoud en het verhogen van de inkomens.
Een van de onderdelen in het beleid om de kosten van levensonderhoud te verlagen zijn de kosten van de kinderopvang. Om die reden is vooruitlopend op de Wet kinderopvang BES in juli 2020 de Tijdelijke subsidieregeling financiering kinderopvang Caribisch Nederland van kracht geworden. Concreet onderdeel van zowel de tijdelijke subsidieregeling als het wetsvoorstel is om de kosten voor ouders structureel te verlagen.
Bijzondere aandacht is er voor kinderen die in armoede leven. Dan gaat het niet alleen om het bestrijden van de directe armoede, maar ook om het bieden van perspectief op een kansrijke ontwikkeling aan alle kinderen. Goede kinderopvang is daarvoor essentieel. Mede om die reden is het wetsvoorstel kinderopvang BES aan uw Kamer aangeboden. Het is voor de verdere verbetering van de kwaliteit van de kinderopvang van belang dat de wet spoedig in werking treedt.
Vertraagde invoering van de lagere ouderbijdrage maakt dat de kosten voor kinderopvang voor groepen ouders in 2025 en 2026 minder snel zullen dalen.
Zijn er inderdaad meerdere verschillen in kinderopvang in Caribisch en Europees Nederland, zoals de mogelijkheid om opvang te financieren voor ouders met een laag inkomen naast het aanbod van voorschoolse educatie? Zo ja, waarom zou een eerdere invoering van bijna-gratis kinderopvang dan een te groot verschil betekenen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is eén van de uitgangspunten van het wetsvoorstel kinderopvang BES dat de ouderbijdrage in Caribisch Nederland zo gelijk mogelijk oploopt met de ouderbijdrage in Europees Nederland.
Het klopt dat er momenteel en straks onder de Wet kinderopvang BES verschillen zijn in de hoogte van ouderbijdrage van en voorwaarden tussen de kinderopvang in Caribisch en Europees Nederland.
Aan de subsidiering van de kinderopvangorganisaties in Caribisch Nederland wordt bijvoorbeeld geen voorwaarde opgelegd dat de ouders allebei dienen te werken en is de ouderbijdrage niet afhankelijk van het inkomen. Ook kunnen kinderen van ouders die het niet kunnen betalen onder de tijdelijke subsidieregeling en de Wet kinderopvang BES gebruik maken van gratis kinderopvang. In Caribisch Nederland is er op dit moment bijvoorbeeld geen mogelijkheid om kinderen gebruik te laten maken van een voorschoolse voorziening, zoals die mogelijkheid er in Europees Nederland wel is.
Welke wijzigingen zouden er nog plaats moeten vinden om de invoering van bijna-gratis kinderopvang op Caribisch Nederland uit te stellen tot 2027? Worden eventuele besluiten en wetgeving in ieder geval nog voorgelegd aan de Tweede Kamer?
Het wetsvoorstel kinderopvang BES biedt de grondslag om de hoogte van de ouderbijdrage bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Het wetsvoorstel ligt voor behandeling in uw Kamer.
Klopt het dat de begrote middelen nog niet zijn verschoven naar latere jaren op de begroting?
De ouderbijdrage zal in de jaren 2025 en 2026 geen 4% bedragen, maar hoger. Dit heeft echter geen gevolgen voor de begroting van het Rijk.
Kinderopvangorganisaties innen namelijk de eigen bijdrage. De kinderopvangvergoeding die het Rijk verstrekt zal vanaf 2025 96% van de kostprijs bedragen zoals ook in het wetsvoorstel is voorzien. Dit leidt dus niet tot extra uitgaven voor het Rijk.
Wel ontvangt het openbaar lichaam een extra bijdrage voor de hogere uitgaven voor kindplaatssubsidies in 2025 en 2026. Deze middelen worden beschikbaar gesteld in de Ontwerpbegroting SZW 2024.
Waarom kon de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wel, maar de Staatssecretaris voor Digitale Zaken en Koninkrijksrelaties niet meebeslissen over een onderwerp van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, namelijk kinderopvang op Caribisch Nederland?
Het wetsvoorstel kinderopvang BES is in februari 2023 door het kabinet aan de Tweede Kamer aangeboden.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen is verantwoordelijk voor de kinderopvang in Caribisch Nederland. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is verantwoordelijk voor het stelsel kinderopvang in Europees Nederland. Juist vanwege de verantwoordelijkheid voor het stelsel kinderopvang in Europees Nederland en het uitgangspunt «comply or explain» waardoor de ouderbijdrage in Caribisch Nederland zo gelijk mogelijk oploopt met de ouderbijdrage in Europees Nederland is het voorstel mede aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd.
Kan de Kamer er nog voor kiezen om de lijn van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen te volgen en dus voor invoering van bijna-gratis kinderopvang per 2025 te kiezen voor Caribisch Nederland? Zo ja, wat zou hiervoor nodig zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 8 is beschreven biedt het wetsvoorstel een grondslag om de hoogte van de ouderbijdrage vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur. De Tweede Kamerleden kunnen door middel van moties of amendementen invloed uitoefenen op de inhoud van het wetsvoorstel en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving, waaronder de hoogte van de ouderbijdrage en het moment waarop de betreffende ouderbijdrage van kracht zal zijn.
Kunt u bevestigen dat de GGD adviseert om geen woningen of scholen te bouwen in een straal van twee kilometer rondom geitenboerderijen, vanwege de verhoogde kans op longontstekingen in de directe omgeving van een geitenhouderij die al meer dan tien jaar uit opeenvolgende onderzoeken naar voren komt?1
Het klopt dat de GGD adviseert het voorzorgsbeginsel toe te passen en terughoudend te zijn met uitbreiding of nieuwvestiging van geitenhouderijen in de buurt van gevoelige bestemmingen (zoals woningen, kinderdagverblijven en scholen). Andersom geldt ook dat geadviseerd wordt terughoudend te zijn met het plaatsen van gevoelige bestemmingen in de buurt van bestaande geitenhouderijen. Dit staat in de GGD-richtlijn medische milieukunde2 en wordt toegelicht in de Handreiking Veehouderij en gezondheid omwonenden van Infomil.3
Kunt u bevestigen dat er nu al 1,7 miljoen Nederlanders binnen een straal van twee kilometer van een geitenbedrijf wonen?
In het rapport van het VGO-III onderzoek staat dat naar schatting in Nederland 1,7 miljoen mensen op minder dan 2 km afstand van een geitenhouderij wonen.4 Dit rapport dateert uit 2019, meer recente cijfers zijn niet beschikbaar.
Bent u op de hoogte van het feit dat uit onderzoek van de Gelderlander blijkt dat veel gemeenten ondanks het GGD-advies de bouw van nieuwe woonwijken toestaan vlak bij geitenstallen? Wat vindt u hier van?2
Ik heb het artikel uit de Gelderlander dd. 26 juni 2023 gezien. De krant heeft diverse mensen gesproken en brengt in beeld welke dilemma’s er spelen bij de planning van nieuwe woonwijken in landelijk gebied. In de Wet Publieke Gezondheid staat dat gemeenten advies moeten inwinnen van de GGD als er belangrijke gevolgen voor de gezondheid kunnen zijn.
Heeft u zicht op de situatie in andere provincies? Zo ja, wordt hier wel het GGD-advies nageleefd?
In de meeste andere provincies geldt een geitenmoratorium. Per provincie verschilt de precieze regeling in het moratorium. Het verbod op de uitbreiding van geitenhouderijen heeft geen rechtstreekse invloed op het mogelijk maken van woningbouw of andere gevoelige bestemmingen. Maar bij het beoordelen van (bestemmings-)plannen voor woningen in de buurt van veehouderijen is het advies om gezondheidsrisico’s voor toekomstige bewoners te beoordelen en de GGD om advies te vragen als hier aanleiding toe is.6 In hoeverre de gemeenten de GGD-adviezen overnemen is niet bekend. Er zijn wel voorbeelden te vinden, waar de afstand tot geitenhouderijen wel in de lokale besluitvorming wordt meegenomen, zie bijvoorbeeld de afwegingen in Noord-Brabant (gemeente Bergeijk, 20187) en de bestuurlijke afweging om in ieder geval niet op 500 meter afstand te bouwen en het VGO-eindrapport af te wachten in Noord-Holland (Hollands Kroon, 20218).
Wat vindt u ervan dat nieuwe bewoners zelfs niet eens altijd actief worden geïnformeerd over de gezondheidsrisico’s van het wonen naast een geitenstal?
Er is geen verplichting om toekomstige bewoners hierover te informeren. Het staat mensen vrij om te kiezen voor een woning in de buurt van veehouderijen, waaraan mogelijk bepaalde gezondheidsrisico’s zijn verbonden, net zoals mensen kunnen kiezen voor een woning naast een drukke snelweg of een vliegveld, waar de luchtkwaliteit ook minder kan zijn dan in andere gebieden.
Erkent u dat dit wederom laat zien dat een vrijblijvend advies van de GGD aan gemeenten onvoldoende bescherming biedt voor de gezondheid van de inwoners van die gemeenten?
In de Wet Publieke Gezondheid (Artikel 16) staat dat het college van burgemeester en wethouders advies moet vragen aan de gemeentelijke gezondheidsdienst voordat besluiten worden genomen die belangrijke gevolgen kunnen hebben voor de publieke gezondheidszorg. Om wat voor situaties dit precies gaat is niet nader gedefinieerd.
Het advies van de GGD moet worden overwogen maar is niet bindend, en er is geen zicht op in hoeverre de lokale overheid het advies overneemt. Het advies zal door de lokale bestuurders gewogen worden ten opzichte van andere factoren, die bepalen of een bestemmingsplan in die lokale omgeving en situatie de juiste voorwaarden voor de (leef)omgeving schept. Het advies van de GGD is zeker niet vrijblijvend; de gezondheid moet een belangrijke factor zijn in de afwegingen, maar het is niet altijd de beslissende factor.
Wat heeft u voor instrumenten om in te grijpen als u ziet dat gemeenten hun inwoners onvoldoende beschermen tegen gezondheidsrisico’s?
Als het gaat om lokale besluiten, is ingrijpen vanuit het landelijk beleid alleen mogelijk als de lokale bestuurders daadwerkelijk tekortschieten of in het geval van een ernstige of urgente situatie, die het gebied overstijgt. Zoals recent aangegeven, samen met de Minister van LNV, in de beantwoording van vragen van de Eerste Kamer naar aanleiding van de VGO-rapportage (Kamerstuk 22 juni jl.)9 zijn er diverse (juridische) instrumenten, die kunnen worden ingezet om gezondheidsrisico’s te voorkomen, afhankelijk van de ernst en de inzichten in de (lokale) situatie.
Lokale besluitvorming kan gebeuren op grond van de Wet publieke gezondheid: het college van burgemeester en wethouders is belast met een wettelijke taak om de gezondheid van haar inwoners te beschermen en te bevorderen en waar mogelijk rekening te houden met ongerustheid over mogelijke gezondheidsrisico’s van omgevingsfactoren. In het kader van de Wet Ruimtelijke Ordening en de WABO (wet algemene bepalingen omgevingsrecht) kan een vergunning voor vestiging of uitbreiding van een veehouderijbedrijf geweigerd worden, als er aantoonbare risico’s zijn voor de gezondheid van omwonenden, of uit voorzorg, als deze risico’s voldoende aannemelijk zijn. De GGD moet, zoals al aangegeven, afhankelijk van de ernst van de risico’s, om advies worden gevraagd en de situatie ter plaatse beoordelen. Het kabinet ondersteunt dit lokaal beleid. In de nieuwe Omgevingswet (verwacht in januari 2024) worden meer mogelijkheden geboden om volksgezondheidsaspecten mee te wegen in ruimtelijke ordeningsvraagstukken. Hierbij is ook de decentrale overheid het bevoegd gezag.
Landelijke maatregelen zijn eigenlijk pas mogelijk als duidelijk is wat de oorzaak en de ernst is en hoe die (proportioneel) kan worden aangepakt. Het Rijk kan, indien nodig, bijvoorbeeld extra preventieve maatregelen instellen. Ten behoeve van Q-koorts zijn er bijvoorbeeld verplichtingen gesteld voor melden van afwijkende abortusaantallen, testen in de tankmelk, en vaccinatie van schapen en geiten.
De Minister van LNV is op grond van artikel 5.4 van de Wet dieren bevoegd om, in overeenstemming met de Minister van VWS, maatregelen te treffen ten aanzien van besmette of van besmetting verdachte dieren, en ten aanzien van dieren, die een gevaar kunnen opleveren voor verspreiding van een zoönose. Besluitvorming over dergelijke maatregelen en de precieze invulling worden bezien tegen het licht van de omstandigheden en deze zijn tijdelijk van aard, zolang zij nodig zijn voor het doel.
De Ministeries van VWS en LNV hebben een gezamenlijke taak om de volksgezondheid te beschermen tegen zoönosen, ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid en met de instrumenten, die ter beschikking staan. Via de zoönosenstructuur wordt besloten over de te nemen maatregelen.
Gaat u dan nu wél over tot het nemen van landelijke voorzorgsmaatregelen tegen de gezondheidsrisico’s uit de geitenhouderij?
Zolang er onvoldoende duidelijkheid is over de oorzaak, zijn er geen aanknopingspunten voor specifiek beleid en kan de overheid geen landelijke maatregelen voorstellen. In Nederland zijn de provincies bevoegd om maatregelen te nemen binnen de ruimtelijke ordening. De meeste provincies hebben voorzorgsmaatregelen getroffen, in de vorm van een moratorium.
Wat gaat u intussen doen om te voorkomen dat gemeenten vergunningen afgeven om te bouwen, zo dicht bij geitenhouderijen?
Ik benadruk dat het belangrijk is om de gezondheid van omwonenden mee te wegen bij de inrichting van landelijke gebieden, zoals duidelijk staat in de GGD-richtlijnen10 en de Handreiking Veehouderij en Gezondheid Omwonenden.11 In het kader van de stikstofaanpak van het (demissionair) kabinet, voor het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), zet ik mij ook in om te zorgen dat bij de (her)inrichting van landelijk gebied rekening gehouden wordt met de gezondheid van omwonenden. Met de adviezen in de meekoppelende structurerende keuze gezondheid omwonenden, dierziekten en zoönosen krijgen decentrale overheden handvatten voor hun besluitvormingsproces binnen het NPLG, zoals in situaties waarin keuzes gemaakt worden over bedrijfsbeëindiging of vergunningverlening bij nieuwvestiging, uitbreiding, of omschakeling. Gezonde leefomgeving is om die reden een belangrijk onderdeel van het NOVEX programma.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Beantwoording binnen de gestelde termijn is helaas niet gelukt.
De beantwoording over het bericht dat Amsterdam autoroutes dwars door de stad wil afsluiten |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw beantwoording op de schriftelijke vragen over het bericht «Amsterdam wil autoroutes dwars door de stad schrappen»?1
Ja.
Klopt het dat u in uw beantwoording heeft gezegd dat Rijkswaterstaat zitting heeft in de escalatielijn van de pilot «knip» Weesperstraat en dat Rijkswaterstaat het mandaat heeft om in te grijpen in de uitvoering van de pilot als de verkeerssituatie hier aanleiding toe geeft?
Ja.
Wat zijn voor u aanleidingen om in te grijpen in de uitvoering van de pilot?
Ik begrijp dat Amsterdam in deze pilot maatregelen onderzoekt die de leefbaarheid in de stad verbeteren. Mijn belang is dat deze pilot de doorstroming op de Ring niet hindert.
Klopt het dat de Amsterdamse wethouder in het debat «knip» Weesperstraat heeft gezegd dat het beeld niet moet ontstaan dat u heel erg kan ingrijpen en dat de Weesperstraat een echte Amsterdamse weg is (ingebracht 28 juni 2023)?
Het is aan de wethouder van Amsterdam om te bevestigen of zij dit op deze wijze heeft gezegd.
Hoe kan het dat de Amsterdamse wethouder een ander beeld in het debat schetst over uw mandaat om in te grijpen in de uitvoering van de pilot dan u in uw beantwoording?
Ik meen dat de wethouder hetzelfde beeld heeft als ik over de samenwerking in deze pilot. Zoals eerder aan de Kamer aangegeven2 op 3 mei jl., is met Amsterdam afgesproken dat Rijkswaterstaat kan eisen dat Amsterdam tijdelijk slagbomen op de Weesperstraat openstelt als er files op de A10 ontstaan als gevolg van de pilot. Indien dit het geval is, dan kan de pilot worden voortgezet als de drukte op de A10 is opgelost.
Als zou blijken dat Rijkswaterstaat regelmatig moet eisen dat Amsterdam de slagbomen opent, dan ga ik in gesprek met de wethouder over het aanpassen van de pilot of beëindigen van de pilot. Als Minister heb ik niet het mandaat om de pilot te beëindigen; dat mandaat ligt bij de wethouder van Amsterdam. Tot nu toe heeft die situatie zich niet voorgedaan.
Kunt u de escalatielijn van de pilot, waarin Rijkswaterstaat zitting heeft, toelichten en specifiek onder welke voorwaarden Rijkswaterstaat kan ingrijpen in de uitvoering van de pilot?
Zie antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Woningcorporatiebazen privé actief als vastgoedbelegger, sector scherpt integriteitscode aan’ |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Woningcorporatiebazen privé actief als vastgoedbelegger, sector scherpt integriteitscode aan»?1
Ja.
Kunt u toelichten of er, naar aanleiding van dit bericht, verder onderzoek gaat plaatsvinden naar functionarissen van woningcorporaties die ook beleggen in de particuliere huursector?
Het is in eerste instantie aan de corporaties zelf, en in het bijzonder de Raden van Commissarissen (RvC) om de casussen die in het onderzoek van Nieuwsuur naar voren zijn gebracht verder te onderzoeken. De Autoriteit woningcorporaties (Aw) heeft in haar rol als extern toezichthouder de casussen die naar voren zijn gekomen ook tegen het licht gehouden en hierover met de betreffende corporaties gesproken. Inmiddels heeft een aantal functionarissen zelf de conclusies uit het onderzoek van Nieuwsuur getrokken door zich terug te trekken uit hun functie of door hun vastgoedpositie te (gaan) verkopen. De Aw beoordeelt of de RvC daar waar nodig passende maatregelen neemt. Wanneer deze uitblijven kan de Aw gebruik maken van de interventies die haar ter beschikking staan.
Deelt u de mening dat er hier geen sprake is van een incident? Waarom wel, waarom niet?
Uit het onderzoek van Nieuwsuur komt naar voren dat bij tientallen topfunctionarissen (bestuurders en commissarissen) sprake is van vastgoedbezit. Gezien dit aantal gaat het om meer dan een incident.
Kunt u reflecteren op deze berichtgeving in relatie tot de sleutelrol die u de woningcorporaties de komende tijd wilt geven in de aanpak van het woningtekort?
Wanneer er sprake is van (de schijn van) belangenverstrengeling of wanneer topfunctionarissen bij woningcorporaties zich niet gedragen als goed verhuurder, dan schaadt dit naar mijn mening inderdaad de integriteit van de corporatiesector.
Het gaat er wat mij betreft om dat topfunctionarissen opereren vanuit een juiste houding, dat wil zeggen rekening houdend met het maatschappelijke karakter van de corporatie en met oog voor hun voorbeeldfunctie. Verder is het van belang dat topfunctionarissen elkaar daar op aanspreken. Dit is primair aan de sector zelf, en in dat licht ben ik tevreden met de aangekondigde aanscherping van de governancecode van Aedes en de Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW), waarbij voor het verhuren van woningen met een rendementsdoelstelling als uitgangspunt geldt: «Nee, tenzij». Dit is een streng uitgangspunt, dat er in de praktijk naar verwachting toe zal leiden dat er minder topfunctionarissen met een eigen commerciële vastgoedportefeuille bij woningcorporaties werkzaam zullen zijn.
Kunt u uiteenzetten waar de integriteitscode van de sector betrekking op heeft, gelet op het feit dat het niet specifiek ingaat op privébezit van vastgoed?
De governancecode is openbaar te raadplegen en door de sector opgesteld aan de hand van vijf principes; er worden waarden en normen gehanteerd die passen bij de maatschappelijke opdracht, er wordt actief verantwoording afgelegd, het bestuur en de Raad van Commissarissen (RvC) zijn geschikt voor hun taak, de dialoog met belanghebbenden wordt aangegaan en de risico’s worden beheerst.
De aanscherping van de governancecode formuleert een scherp uitgangspunt, namelijk «Nee, tenzij». Het uitgangspunt door aanpassing van de code wordt dus dat topfunctionarissen bij woningcorporaties in principe geen eigen commercieel vastgoed bezitten, tenzij dit heel goed uitlegbaar is en er waarborgen zijn dat (de schijn van) belangenverstrengeling wordt voorkomen.
Deelt u de mening dat de integriteitscode vernieuwd dient te worden om deze ongewenste situaties te voorkomen?
Ik ondersteun de aanscherping van de governancecode door Aedes en VTW. De verantwoordelijkheid voor de inhoud ligt bij Aedes en VTW.
In hoeverre hebben deze functionarissen hun positie binnen de corporatie kunnen gebruiken om zichzelf te verrijken, door middel van voorkennis, om een huis te kopen en de waarden deze huizen te vergroten?
Een dergelijk relatie is niet aangetoond en zal in de regel ook lastig aan te tonen zijn. Daarom gaat het ook om het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling en niet om het aantonen van daadwerkelijke verrijking of botsende belangen.
Deelt u de mening dat dit een zeer onwenselijke situatie is, gelet op het feit dat het hier een maatschappelijke sector betreft, die maatschappelijke opdrachten vervult en waarbij de functionarissen een voorbeeldfunctie hebben voor de hele huursector?
Belangenverstrengeling (of de schijn daarvan) moet te allen tijde worden voorkomen. Van topfunctionarissen van woningcorporaties, zowel bestuurders als commissarissen, mag worden verwacht dat zij de sensitiviteit hebben dat commerciële verhuur door henzelf snel kan leiden tot verstrengeling met het belang van de woningcorporatie, ook al is de verhuur niet expliciet door wet- en regelgeving verboden.
Bovendien hebben topfunctionarissen bij woningcorporaties een voorbeeldfunctie. Dat houdt ook in dat, voor zover zij eigenaar zijn van een eigen vastgoedportefeuille waarvan is vastgesteld dat deze niet in strijd is met de belangen van de woningcorporatie, zij geen onredelijke huurprijzen vragen en zich te allen tijde als goed verhuurder gedragen.
Bent u van mening dat er sprake is van botsende belangen? Waarom wel, waarom niet?
Er kan sprake zijn van botsende belangen, maar of deze zich in de praktijk daadwerkelijk hebben voorgedaan kan ik niet beoordelen. Het gaat daarom, zoals ik ook op heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 7, om het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling. Met de woningcorporaties waarover signalen bekend zijn, is de Aw in gesprek over het vastgoedbezit van bestuurders en commissarissen.
Hoe kan het dat de Autoriteit woningcorporaties, die toezicht moet houden op de sector, onvoldoende op de hoogte blijkt te zijn? Waarom wisten ook de koepels hier niks van?
De Aw stelt bij de beoordeling van aankomende bestuurders en commissarissen vragen over mogelijke deelbelangen van de kandidaat, over de verwevenheid met andere leden van de RvC en/of bestuur en over de onverenigbaarheid met (neven)functies van de kandidaat. Ook wordt gevraagd naar beheersmaatregelen die de RvC treft om mogelijke (schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen, beëindigen of beheersen. De vragen zijn bewust open geformuleerd om te voorkomen dat door het specifiek noemen van het ene mogelijke deelbelang, andere deelbelangen onderbelicht worden.
Ondanks dat niet expliciet naar vastgoed wordt gevraagd mag van (beoogde) topfunctionarissen bij woningcorporaties worden verwacht dat zij begrijpen dat het hebben van eigen commercieel vastgoed een belang is dat kan botsen met het corporatiebelang. De functionarissen die dit niet hebben gemeld zijn hierin tekortgeschoten.
Gaat er een evaluatie plaatsvinden naar het functioneren van de Autoriteit woningcorporaties in deze casus?
De Aw heeft de casussen die naar voren zijn gekomen zelf ook tegen het licht gehouden en hierover met de betreffende corporaties gesproken. Inmiddels heeft een aantal functionarissen zelf de conclusies uit het onderzoek van Nieuwsuur getrokken door zich terug te trekken uit hun functie of door hun vastgoedpositie te (gaan) verkopen. De Aw beoordeelt of de RvC daar waar nodig passende maatregelen neemt. Wanneer deze uitblijven kan de Aw gebruik maken van de interventies die haar ter beschikking staan.
Ten aanzien van het voorkomen van soortgelijke problematiek in de toekomst is de Aw als extern toezichthouder van mening dat de acties en maatregelen die de sector zelf in reactie op het onderzoek van Nieuwsuur neemt voldoende vertrouwen bieden. Dit past bij de principle-based uitgangspunten in de recent herziene Woningwet en het risicogericht toezicht door de Aw hierop. Hierbij ligt de focus op het bredere belang van stevig intern toezicht bij woningcorporaties om (de schijn van) belangenverstrengeling en niet-integer handelen te voorkomen. De Aw zal de komende tijd die acties blijven monitoren, maar ziet gegeven de reactie vanuit de sector vooralsnog geen reden om zelf aanvullende maatregelen te nemen. Ik ondersteun deze lijn.
Welke mogelijkheden heeft u om te voorkomen dat ook maar de schijn van belangenverstrengeling wordt gewekt door functionarissen van de woningcorporaties?
Ik verwacht dat, met de aanscherping van de governancecode van Aedes en VTW, het risico op situaties als de onderhavige sterk wordt beperkt. Daarnaast onderzoekt de Aw de verschillende signalen en zal de Aw de uitvoering van de acties die de sector neemt ook blijven monitoren.
Op welke manier is het wel mogelijk voor een functionaris van een woningcorporatie om vastgoed in bezit te hebben voor de verhuur? Aan welke voorwaarden moet dan worden voldaan?
Ja.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Het artikel 'Utrecht wil parkeerkosten voor lage inkomens vergoeden, ook als ze geen auto hebben' |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Utrecht wil parkeerkosten voor lage inkomens vergoeden, ook als ze geen auto hebben»?1
Ja, hiermee en ik bekend.
Bent u van mening dat minimabeleid gericht moet zijn op participatie en het vergemakkelijken van de stap naar werk? Zo ja, hoe beoordeelt u dan het toekomstige beleid van de gemeente Utrecht met betrekking tot de houders van de zogeheten U-pas in relatie tot het nieuwe parkeerbeleid, de verschillen tussen niet-werken en werken worden zo namelijk groter? Kunt u verklaren hoe het geven van´gratis geld» een duurzame oplossing is om mensen uit armoede te laten komen?
Ik ben van mening dat minimabeleid zich zowel dient te richten op inkomensbescherming als op participatie en het stimuleren en begeleiden in de stap naar werk. Daarnaast is het lokale minimabeleid er op gericht om ervoor te zorgen dat huishoudens in de gemeente in hun levensonderhoud kunnen voorzien, en om te voorkomen dat huishoudens door het ijs zakken. Via het mobiliteitsbudget op de U-pas is de gemeente Utrecht van mening dat zij binnen haar bevoegdheid en verantwoordelijkheid een voorziening biedt om dit doel te bereiken.
Vindt u het proportioneel dat houders van een zogeheten U-pas een vergoeding krijgen om de nieuwe regels voor betaald parkeren te kunnen betalen, wetende dat 70% van de mensen die dit bedrag ontvangen helemaal geen auto hebben?
Met het duurder worden van het betaald parkeren in Utrecht, is besloten om de aanschaf van een parkeervergunning betaalbaar te houden voor minima met een auto. De gemeente Utrecht heeft geconstateerd dat het wettelijk niet mogelijk is om binnen het minimabeleid onderscheid te maken tussen mensen met, en mensen zonder een parkeervergunning. Het mobiliteitsbudget op de U-pas is dus verhoogd voor alle houders van deze pas. Het betreft hier gemeentelijk beleid dat past binnen de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente. Uw vraag of ik het beleid van de gemeente Utrecht proportioneel vind is daarom niet aan mij om te beantwoorden maar aan de gemeenteraad.
Vindt u dat het generiek verzwaren van de lasten voor autobezitters en tegelijkertijd 150 euro uitkeren aan minima zonder auto een vorm van herverdeling is? Zo ja, gaat u hier op handhaven? Zo nee, waarom vindt u dit niet?
In het Coalitieakkoord 2021–2025 Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst heeft het inmiddels demissionaire kabinet nog afgesproken om de mogelijkheid voor een groter eigen belastinggebied voor medeoverheden te betrekken bij het realiseren van een stabielere financiering en het vergroten van hun autonomie. Daarbij behoort zowel het parkeerbeleid als het minimabeleid van de gemeente Utrecht tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente, dus van handhaving vanuit het kabinet zal geen sprake zijn.
Vindt u dat het invoeren van betaald parkeren voor alle Utrechters en tegelijkertijd bijstandsgerechtigden en andere minima zonder auto «compenseren' met een uitkering een verkapte vorm van inkomenspolitiek is? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit tegen te gaan? Zo niet, kunt u dat nader verklaren?
De gemeente Utrecht heeft haar milieu- en parkeerbeleid vorm willen geven door betaald parkeren in de hele stad in te voeren. Dat past binnen de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente. Tegelijkertijd heeft de gemeente Utrecht haar inwoners de optie willen bieden om voor deze hogere kosten middels het verhoogde mobiliteitsbudget op de U-pas gecompenseerd te worden. Het is voor de gemeente Utrecht juridisch niet mogelijk geweest om hierbij een onderscheid te maken tussen mensen met en mensen zonder een parkeervergunning en een minimuminkomen. Om deze groep toch te kunnen bereiken heeft men het mobiliteitsbudget op de U-pas verhoogd. Dit zie ik niet als inkomenspolitiek, maar als compensatie voor op een ander beleidsterrein ingevoerd beleid met ongewenste effecten voor kwetsbare mensen in de gemeente.
Kwijtschelding van lokale belastingen, waarbij gemeenten inkomens- en vermogensgrenzen hanteren, wordt evenmin beschouwd als inkomenspolitiek.
Telt het bedrag van 150 euro dat de autoloze bijstandsgerechtigden van de gemeente Utrecht ontvangen mee met het maximale bedrag dat men aan giften mag ontvangen? Zo ja, bent u in gesprek met de gemeente Utrecht om toe te bezien dat deze limiet gehandhaafd wordt indien deze door de uitkering overschreden wordt?
De gemonetariseerde waarde van lokale voorzieningen zoals de Individuele Inkomenstoeslag, een collectieve zorgverzekering, of het saldo op een stadspas bestemd voor mensen met een inkomen op het sociaal minimum telt niet mee als belastbaar inkomen en beschouwt de wetgever niet als een «gift» in de definitie van de Participatiewet. Het is aan de gemeente om de inkomensgrens te bepalen tot wanneer mensen met een inkomen op het sociaal minimum voor deze lokale voorziening in aanmerking komen.
Vreest u voor een groeiende precedentwerking van gemeenten die herverdelende maatregelen treffen? Vindt u dit een correcte invulling van de gemeentelijke bevoegdheden van de huidige participatiewet? Zo niet, kunt u dat nader verklaren?
Nee, daar vrees ik niet voor. Veel gemeenten hebben al regelingen die de bestaanszekerheid van minima moeten bevorderen en zij hebben bij de bepaling daarvan veel vrijheid. Daarnaast is de U-pas een reeds bestaande regeling van de gemeente Utrecht. Het betreft hier slechts een aanpassing in de hoogte van het mobiliteitsbudget. De maatregelen zijn niet in strijd met de Participatiewet. Voor zowel het parkeerbeleid als voor het minimabeleid van de gemeente Utrecht geldt dat beide tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid vallen van de gemeente Utrecht.
Hoe beoordeelt u het besluit van de gemeente Utrecht om in heel de stad betaald parkeren in te voeren?
Het valt binnen de bevoegdheid van gemeenten om op het gebied van parkeerbeleid eigenstandige afwegingen en keuzes te maken.
Bent u het ermee eens dat het invoeren van betaald parkeren ook negatieve gevolgen kan hebben op de bewegingsvrijheid van inwoners?
Ik deel uw zienswijze. Omdat het invoeren van betaald parkeren invloed kan hebben op de bewegingsvrijheid van bewoners, heeft de gemeente Utrecht ervoor gekozen om het mobiliteitsbudget van de U-pas te verhogen, en betaald parkeren daarmee ook voor sociale minima betaalbaar te houden.
Het bericht ‘Waterschappen helpen boeren met ‘onverbloemde greenwashing’ voor EU-subsidie’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) biodiversiteitssubsidies heeft gegeven aan boeren die sloten van waterschappen tot hun areaal mochten rekenen om zo aan de vier procent-norm voor landschapselementen te voldoen?1
Binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) is het mogelijk om, naast het opgeven van het landbouwareaal, de opgave voor subsidiabel areaal uit te breiden met landschapselementen. De landschapselementen kunnen in bezit zijn van de landbouwer dan wel gepacht of gehuurd zijn of op grond van een overeenkomst met de eigenaar worden gebruikt. Ook waterschappen maakten hier afspraken met landbouwers over. Waterschappen kunnen voorwaarden verbinden aan deze afspraken. Volgend uit de Europese verordening voor het Nationaal Strategisch Plan (NSP) van het GLB kan al het subsidiabel areaal ingezet worden om te voldoen aan randvoorwaarden voor de basisbetaling, de ecoregeling en/of het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb).
Deelt u de mening dat er feitelijk geen sprake is van additionele biodiversiteit als boeren bestaande sloten mogen meerekenen als ongebruikt erf en daar subsidie voor krijgen?
Deze mening deel ik niet. Het tegengaan van een (verdere) achteruitgang en het stimuleren van de biodiversiteit zijn belangrijke doelstellingen van het GLB. Het behoud en de rol van landschapselementen, die een belangrijk onderdeel vormen van de groenblauwe dooradering, is hierbij een belangrijke factor. Leefgebieden zijn gebaat bij samenhang tussen sloot en perceel en GLB-maatregelen zijn daarop gericht. Dit gebeurt op verschillende manieren. Een sloot met ernaast een beheerde (sloot)rand heeft bijvoorbeeld bij de invulling van niet-productief areaal (GLMC 8) een hogere wegingsfactor. Wanneer deze sloot beheerd wordt ter ondersteuning van insecten of akkervogels, kan de rand ook meetellen in de ecoregeling of het ANLb.
Klopt het dat de biodiversiteitssubsidies juist bedoeld zijn om een verdienmodel te verbinden aan het anders inzetten van productieve landbouwgrond ten behoeve van meer biodiversiteit?
Boeren worden beloond voor hun bijdragen aan publieke diensten. In de voorwaarden voor de hectarebetalingen zijn maatregelen opgenomen die bijdragen aan het behoud en de verbetering van de biodiversiteit (de conditionaliteiten). Aanvullend op deze voorwaarden kent het GLB maatregelen die verder gaan dan de conditionaliteiten en die meer specifiek worden ingezet op verdere verbetering van de biodiversiteit, zoals de ecoregeling en het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer.
Bent u van mening dat het inzetten van sloten van waterschappen om zo te voldoen aan het vier procent-criterium een juiste invulling is van de biodiversiteitsdoelen waar de Europese Unie (EU) en Nederland naar streven?
Het 4%-criterium is onderdeel van de conditionaliteit en daarmee voorwaarde voor alle hectarebetalingen. Betalingen voor ecoregeling en het ANLb vinden niet plaats op de 4% maar alleen voor maatregelen die verder gaan (zie antwoord op vraag 3). Onder voorwaarden is het binnen het GLB mogelijk om bepaalde waterlopen, net als andere landschapselementen op te nemen als subsidiabele oppervlakte. Aangrenzende landschapselementen worden beschouwd als onderdeel van het landbouwperceel. Zowel voor percelen als voor aangrenzende landschapselementen geldt dat ze ofwel in eigendom, in pacht, in huur of met overeenkomst opgegeven moeten zijn in de Gecombineerde opgave. De partijen kunnen voorwaarden stellen aan het aangaan van deze overeenkomst.
Hoe kijkt u naar de handelwijze van het betrokken waterschap? Is hier sprake van integer bestuur en goede omgang met publiek areaal?
Waterschappen maken zelfstandig hun eigen beleidsoverweging over het inzet van publiek areaal in hun eigendom en beheer. Met de betrokkenheid van de Waterschappen en de Unie van Waterschappen bij het opstellen en uitvoeren van het NSP werken wij gezamenlijk aan de doelstellingen en ambities die daarin zijn vastgelegd, onder andere op het gebied van biodiversiteit en waterkwaliteit.
Kunt u reflecteren op de gang van zaken op het Ministerie van LNV, waarbij in eerste instantie werd gecommuniceerd om sloten van waterschappen niet zomaar in gebruik te geven bij agrariërs en later – dankzij effectieve lobby – werd gecommuniceerd dat sloten wel konden worden opgegeven als niet-productief agrarisch areaal?
Ik herken me niet in de geschetste beeldvorming. Het beleid voor wanneer landbouwgrond door de landbouwer als subsidiabel kan worden opgegeven is gelijk gebleven, wel zijn op verzoek van de Kamer landschapselementen toegevoegd aan het subsidiabele areaal voor de hectares.
Kunt u toezeggen om enkel nog vergroeningssubsidies te verstrekken waar aantoonbaar sprake is van additionele verbetering van de biodiversiteit en/of waterkwaliteit en niet bij casussen waarbij alleen sprake is van een papieren werkelijkheid?
Zie het antwoord op vraag 2. Daarbij komt dat GLB-subsidies slechts worden verstrekt in geval landbouwers en andere begunstigden voldoen aan de normen op het gebied van milieu, klimaatverandering, volksgezondheid, gezondheid van planten en dierenwelzijn, zijnde de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en de normen voor een goede landbouw- en milieuconditie zoals vastgelegd in bijlage III van de Strategisch Planverordening (Verordening (EU) 2021/2115) (zie antwoorden op vragen 3 en 4).
Heeft u de Europese Commissie (EC) geïnformeerd dan wel toestemming gevraagd voor deze interpretatie van de regels?
Het GLB-Nationaal Strategisch Plan is goedgekeurd door de Europese Commissie en het als subsidiabel beschouwen van aangrenzende landschapselementen beschouwt LNV als in lijn met de EU-regelgeving. De gemaakte keuzes waarop in deze schriftelijke vragen wordt gedoeld, is niet expliciet voorgelegd aan de Europese Commissie voor goedkeuring.
Het artikel 'Nederlandse gemeenten overtreden massaal de wet door achterkamertjes in te duiken' |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66), Joost Sneller (D66), Laura Bromet (GL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nederlandse gemeenten overtreden massaal de wet door achterkamertjes in te duiken»?1
Ja.
Klopt het dat een groot deel van de gemeenten achter gesloten deuren vergadert zonder legitieme reden en zo ja hoeveel en hoe vaak maken gemeenten gebruik van dit soort informele bijeenkomsten?
Ik beschik niet over cijfermateriaal over het aantal gemeenten dat gebruik maakt van besloten vergaderingen in de zin van de Gemeentewet en andere type bijeenkomsten. De wet legt de hoofdregel voor raadsvergaderingen vast, namelijk openbaarheid, maar regelt voor een vergadering achter gesloten deuren een procedure zonder inhoudelijke normen. Of er aanleiding is om in afwijking van de hoofdregel achter gesloten deuren te vergaderen (in de zin van de Gemeentewet), is dan ook aan de raad zelf. Het is binnen die systematiek niet aan mij om uitspraken te doen over de redenen die de raad heeft om achter gesloten deuren te vergaderen of over de legitimiteit van die redenen. In het antwoord op vraag 4 licht ik dit nader toe en ga ik in op het verschil tussen vergaderingen in de zin van de Gemeentewet en andere type bijeenkomsten.
Heeft u beeld van de situatie bij provinciale staten, algemene besturen van waterschappen en algemene besturen van gemeenschappelijke regelingen?
Ik beschik niet over cijfermateriaal over hoe vaak bij provincies, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen gebruik wordt gemaakt van niet-openbare informele bijeenkomsten.
Kan u per soort besloten overleg uiteenzetten of zij van mening is dat hier sprake is van overtreding van de Gemeentewet?
Het is essentieel voor een goed functionerend openbaar bestuur dat politieke besluitvorming helder en duidelijk is voor de inwoners, ook in gemeenten. Als het gaat om de openbaarheid van overleggen van de gemeenteraad zijn er twee verschillende situaties mogelijk: er is sprake van een vergadering in de zin van de Gemeentewet of er is sprake van een ander type bijeenkomst.
Indien sprake is van een vergadering in de zin van de Gemeentewet, is op grond van artikel 125, eerste lid, Grondwet en van artikel 23, eerste lid, Gemeentewet het uitgangspunt dat de besluitvorming door de gemeenteraad en de beraadslaging die aan deze besluitvorming voorafgaat, volledig in de openbaarheid plaatsvinden. Dit uitgangspunt geldt voor de raadsvergadering en voor de vergaderingen van raadscommissies, die zijn ingesteld op grond van artikel 82 Gemeentewet en de besluitvorming van de raad voorbereiden. Dit is een groot goed, omdat voor de inwoners van de gemeente duidelijk moet zijn hoe de besluitvorming in de raad, die er namens hen zit, plaatsvindt. Wel biedt de Gemeentewet een procedure voor het voortzetten van een vergadering achter gesloten deuren. De raad kan besluiten tot een besloten vergadering, indien ten minste een vijfde van het aantal leden dat de presentielijst heeft getekend daarom verzoekt of de voorzitter dit nodig oordeelt, in de zin van artikel 23, tweede lid, van de Gemeentewet. Die mogelijkheid is naar zijn aard bedoeld voor uitzonderlijke gevallen, maar wat die gevallen zijn, wordt niet door de wet bepaald. In het genoemde artikel van De Stentor wordt de suggestie gewekt dat de Wet open overheid (hierna: Woo) zou vastleggen in welke gevallen besloten mag worden vergaderd. Dat is echter niet het geval. De Gemeentewet legt alleen de hiervoor genoemde procedure vast; de Gemeentewet noch de Woo bevat inhoudelijke criteria die bepalen in welke gevallen er wel en niet besloten vergaderd mag worden. Wel is in artikel 24 van de Gemeentewet geregeld waarover niet vergaderd en besloten mag worden in een vergadering achter gesloten deuren.2 Het is de raad zelf die uiteindelijk besluit of in een bepaald geval besloten wordt vergaderd. Dit is anders als het gaat om het opleggen van geheimhouding op schriftelijke stukken door de raad, dit kan alleen onder verwijzing naar een van de belangen die in artikel 5.1, eerste en tweede lid, van de Woo worden genoemd.
Naast de vergaderingen in de zin van de Gemeentewet, kunnen in een gemeente ook andere bijeenkomsten plaatsvinden, waarbij geen politiek debat of besluitvorming plaatsvindt maar die een informerend dan wel beeldvormend karakter hebben. Het gaat dan bijvoorbeeld om technische sessies met ambtenaren (zoals die ook in de Tweede Kamer plaatsvinden) of bijeenkomsten met zowel raadsleden (en eventueel leden van het college) als inwoners. Dit type bijeenkomsten wordt niet gereguleerd in de Gemeentewet. Bij de niet-openbare overleggen die in het artikel in De Stentor worden beschreven, lijkt het te gaan om dit type, niet gereguleerde bijeenkomsten. De conclusie dat met dergelijke bijeenkomsten de wet overtreden zou worden, is dan ook onjuist. Van belang is dat tijdens deze bijeenkomsten geen besluitvorming of finale beraadslaging kan plaatsvinden. Die behoren op grond van de wet altijd in een raadsvergadering plaats te vinden.
In hoeveel gevallen zijn er achteraf notulen opgesteld en/of vrijgegeven van deze bijeenkomsten, zoals wel gebruikelijk is bij besloten vergaderingen?
Ik beschik niet over cijfermateriaal waaruit volgt in hoeveel gevallen er achteraf notulen opgesteld en/of vrijgeven zijn die zien op de genoemde bijeenkomsten.
Welke mogelijkheden bestaan er voor derden om het besluit tot beslotenheid van een vergadering aan te vechten? En voor raadsleden zelf?
De Kroon heeft de bevoegdheid om besluiten van bestuursorganen van decentrale overheden te vernietigen, indien deze in strijd met het recht of in strijd met het algemeen belang zijn genomen. Als door een gemeenteraad te lichtvaardig zou worden besloten tot het sluiten van de deuren bij een raadsvergadering, zou dat besluit dus vernietigd kunnen worden. Hiertoe kan een voordracht worden gedaan bij de Kroon.
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven is het de raad zelf die op grond van artikel 23 Gemeentewet kan besluiten of een vergadering in beslotenheid plaatsvindt dan wel dat daar van wordt afgezien (ondanks het verzoek daartoe van ten minste een vijfde van de raadsleden). Daarnaast kan de raad de geheimhouding op de informatie die tijdens een besloten raadsvergadering ter kennis van de aanwezigen is gekomen, nadien opheffen. Als de geheimhouding is opgeheven, wordt het van de betreffende vergadering gemaakte verslag openbaar gemaakt.
Hoe beziet u, in het licht van dit nieuws, de mogelijkheid die middels de Gemeentewet wordt gegeven dat de voorzitter zonder daarover te beraadslagen de deuren kan sluiten?
Het is uiteindelijk altijd de raad die bij meerderheid besluit of al dan niet besloten wordt vergaderd. De voorzitter kan de deuren sluiten indien hij of zij van oordeel is dat dit nodig is, maar vervolgens beslist de raad bij meerderheid of ook daadwerkelijk besloten zal worden vergaderd. Zoals aangegeven, is openbaarheid echter altijd het uitgangspunt bij raadsvergaderingen. De voorzitter zal dan ook niet lichtvaardig over moeten gaan tot het sluiten van de deuren, de mogelijkheid besloten te vergaderen is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen.
Overigens gaat het in het artikel met name over niet-openbare bijeenkomsten die geen vergadering in de zin van de Gemeentewet zijn. Die moeten worden onderscheiden van besloten vergaderingen, waartoe de voorzitter van de raad het initiatief kan nemen door de deuren te sluiten en de raad te laten stemmen over het al dan niet besloten vergaderen.
Deelt u de mening dat een «informele bijeenkomst» geen vluchtweg mag worden om bepaalde informatie voor burgers en pers verborgen te houden?
Ik onderschrijf vanuit het oogpunt van transparantie en democratische legitimatie van besluitvorming dat het van belang is er scherp op te blijven dat geen formele besluitvorming plaats kan vinden tijdens niet-openbare informele overleggen. Ook als wel gebruik wordt gemaakt van niet-openbare informele overleggen, is het van belang om hierover zo transparant mogelijk te zijn richting inwoners. Zo kan bijvoorbeeld op de website van de gemeente worden geplaatst dat en wanneer een dergelijke niet-openbare bijeenkomst plaatsvindt. Ook kunnen eventuele documenten die er besproken worden actief openbaar gemaakt worden.
Ziet u een verschil tussen een informele bijeenkomst waarbij de volledige gemeenteraad of alle woordvoerders op een dossier bijeengeroepen wordt achter gesloten deuren en een besloten vergadering?
Ja, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 worden vergaderingen in de zin van de Gemeentewet gereguleerd. Informele bijeenkomsten worden niet gereguleerd in de Gemeentewet. In het antwoord op vraag 4 is dit verschil nader toegelicht.
Hoe kijkt u naar het argument dat gemeenten aandragen dat raadsleden in vrijheid zouden moeten kunnen spreken, en dat zij daartoe blijkbaar niet de ruimte voelen tijdens openbare vergaderingen?
Allereerst is van belang dat besluitvorming altijd in een raadsvergadering plaats dient te vinden, waarbij openbaarheid het uitgangspunt is. Voor inwoners moet immers transparant zijn wat de volksvertegenwoordigers, die er namens hen zitten, besluiten. Dit uitgangspunt van besluitvorming in een (openbare) raadsvergadering staat altijd voorop. Ook de beraadslaging die voorafgaat aan die besluitvorming dient plaats te vinden in een vergadering, een raadsvergadering dan wel een vergadering van een raadscommissie. Dat raadsleden in sommige gevallen de behoefte kunnen hebben om, los van de besluitvorming en beraadslaging, met elkaar en/of met het college te overleggen, is begrijpelijk. De Gemeentewet verbiedt dit niet. Tegelijkertijd is het aan te bevelen om ook bij dit type overleggen zo transparant mogelijk te zijn richting de inwoners van de gemeente en met deze mogelijkheid terughoudend om te gaan.
Welke mogelijkheden zouden er volgens u moeten zijn om op informele wijze te overleggen tussen de Raad en het College van B&W of om technische briefings te organiseren, en hoe zouden deze zich tot het principe van openbaarheid?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, kunnen in een gemeente bijeenkomsten plaatsvinden met (leden van) de raad en het college, waarbij geen besluitvorming plaatsvindt, maar die een informerend/beeldvormend karakter hebben. Het gaat dan bijvoorbeeld om technische sessies met ambtenaren (zoals die ook in de Tweede Kamer plaatsvinden) of bijeenkomsten met zowel raadsleden als inwoners. Overigens kunnen dergelijke bijeenkomsten, zoals ook landelijk gebeurt, openbaar plaatsvinden. Informatie die experts verschaffen, kan immers ook voor inwoners interessant en relevant zijn.
De besluitvorming zelf vindt altijd plaats in de raadsvergadering en voor de voorbereiding van die besluitvorming kunnen raadscommissies worden ingesteld. Zowel bij de raadsvergaderingen als bij de vergaderingen van raadscommissies is openbaarheid het uitgangspunt. Hieruit volgt dat de besluitvorming en de beraadslaging die hieraan voorafgaan in beginsel altijd openbaar zijn, behoudens de gevallen waarin expliciet wordt besloten tot een besloten vergadering. Dit is vanuit het oogpunt van transparantie en democratische legitimatie van besluitvorming ook van groot belang.
Welke voorwaarden zouden er volgens u moeten gelden voor informele overleggen tussen de Raad en het College van B&W en hoe verhouden die zich tot de huidige voorwaarden in de Gemeentewet en de Wet openbare overheid?
Informele overleggen zoals hierboven beschreven worden zoals aangegeven niet gereguleerd in de Gemeentewet. De gronden voor geheimhouding die in artikel 5.1, eerste en tweede lid, van de Wet open overheid worden genoemd, zijn niet van toepassing op het al dan niet houden van vergaderingen in de zin van de Gemeentewet en evenmin op informele overleggen tussen (leden van) de raad en het college.
Tegelijkertijd is het aan te bevelen om ook bij dit type overleggen zo transparant mogelijk te zijn richting de inwoners van de gemeente. Dit kan bijvoorbeeld door op de website van de gemeente te vermelden dat een informeel overleg plaatsvindt of plaats heeft gevonden. Ook kunnen tijdens deze overleggen besproken documenten bijvoorbeeld actief openbaar worden gemaakt. Tot slot zij opgemerkt dat het de rede ligt om terughoudend om te gaan met informele overleggen buiten de vergaderingen om.
Bent u bereid om met de gemeenten in gesprek te treden over waarom zij de behoefte voelen om buiten de openbaarheid samen te komen en informatie te delen en tegelijkertijd streng toe te zien op de handhaving van de Gemeentewet artikel 23?
Aan de voorbeelden die in het genoemde artikel worden genoemd kan niet de conclusie worden verbonden dat gemeenten in strijd met de wet besloten vergaderen. Op dit moment zie ik dan ook geen aanleiding om de betreffende gemeenten aan te spreken. Wel wil ik in algemene zin benadrukken dat de finale beraadslaging en besluitvorming in de openbaarheid moeten plaatsvinden. Raads- en raadscommissievergaderingen zijn dan ook altijd openbaar, behoudens uitzonderlijke situaties die tot beslotenheid noodzaken. Het is van belang er scherp op te zijn dat geen besluitvorming plaatsvindt in andere niet-openbare overleggen, zoals technische briefings of informatiebijeenkomsten.
Om gemeenten meer duidelijkheid te bieden over wanneer wel en wanneer niet sprake is van een in de Gemeentewet geregelde raads- of raadscommissievergadering, werkt mijn ministerie aan een circulaire over het commissiestelsel in de Gemeentewet. Deze circulaire zal onder meer ingaan op het wettelijk kader voor raadscommissies, maar biedt tevens de mogelijkheid om belangrijke achterliggende waarden zoals transparantie en democratische legitimatie te benadrukken.
Deelt u de mening dat van tevoren de agenda van een overleg bekend moet worden gemaakt zodat burgers en journalisten op de hoogte zijn van de onderwerpen die besproken worden en op grond daarvan kunnen bepalen of ze een vergadering (digitaal) willen bijwonen?
Zoals hierboven aangegeven, is het raadzaam dat gemeenten zo open mogelijk zijn over eventuele informele overleggen die plaatsvinden tussen (leden van) de raad en het college. Het van tevoren bekend maken van de agenda is daarvan een goed voorbeeld. Wettelijk bestaat hiertoe echter geen verplichting, nu deze informele overleggen niet worden gereguleerd in de Gemeentewet. Op dit moment zie ik geen aanleiding om hiertoe een verplichting in de wet op te nemen.
Het bericht ‘Overheid haalt eigen diversiteitsdoelen niet of nauwelijks’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid haalt eigen diversiteitsdoelen niet of nauwelijks»?1
Ja.
Klopt het dat de rijksoverheid de meeste doelstellingen voor meer diversiteit op de eigen werkvloer niet zou halen en dat zelfs wanneer dat wel lukt, het personeelsbestand aanzienlijk minder divers dan de samenleving is?
We zijn ons bewust van de opgave rondom het bevorderen van inclusie en diversiteit en we werken er hard aan om een organisatie te zijn waarin de samenleving zich kan herkennen. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk2, rapporteren we jaarlijks de voortgang over het diversiteit en inclusie beleid. Daarin is kwantitatieve informatie opgenomen over onder andere de samenstelling op het vlak van gender, collega’s met een arbeidsbeperking en culturele diversiteit. In de meest recente Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk zijn onder andere op pagina 119/120 cijfers hierover te vinden.
Het monitoren van de diversiteitscijfers is een van de manieren om het effect van beleid zichtbaar te maken. De aanpak is ook gericht op het versterken van inclusief handelen en denken binnen de hele organisatie. Hiervoor werken we rijksbreed samen en maakt het Rijk ook gebruik van de kennis en ervaring van experts, waaronder de NCDR en de SER.
Klopt het dat ministeries zichzelf in februari 2018 doelstellingen oplegden om hun personeelsbestand diverser te maken en wat waren deze doelstellingen? Bent u bereid om de Kamer volledig over deze doelstellingen te informeren en aan te geven waarom voor deze doelstellingen en percentages is gekozen?
De ministeries hebben tussen 2016 en 2018 het Charter Diversiteit3 ondertekend en bovendien werkt het Rijk vanuit het Strategisch Personeelsbeleid Rijk 20254 aan het bevorderen van inclusie en diversiteit. Zoals hiervoor benoemd wordt hierover jaarlijks gerapporteerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.
De beleidswensen voor het bevorderen van culturele diversiteit zijn dus op meerdere momenten aan de kamer gecommuniceerd. Vervolgens zijn deze intern numeriek vertaald. De kwantitatieve doelstellingen op het vlak van culturele diversiteit zijn in 2018 besproken (op basis van het potentieel op de Nederlandse arbeidsmarkt van 2016) en omarmd als inspanningsverplichting, niet als resultaatverplichting. Voor culturele diversiteit gelden op dit moment geen harde doelstellingen zoals die bijvoorbeeld wel gelden voor de banenafspraak (wettelijk quotum) of genderdiversiteit (kabinetsreactie).
Klopt het dat de ministeries het bestaan van de doelstellingen binnenskamers hielden en waarom is dat het geval?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat eind 2022 de recentste interne Monitorraportage Diversiteit en Inclusie verscheen en dat daaruit blijkt dat verreweg de meeste doelen niet gehaald zouden zijn?
Enkele van de kwantitatieve doelen op vlak van diversiteit en inclusie zijn behaald een enkele ook niet. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk rapporteren we jaarlijks over de stand van zaken en voortgang van het diversiteits- en inclusiebeleid, waaronder de cijfers over genderdiversiteit, culturele diversiteit en de banenafspraak.
In het document «Monitorrapportage Diversiteit en Inclusie 2022» staat het rijksbrede beeld van 2021/2022 met daarin kansen en oplossingsrichtingen. Dit document is opgesteld voor interne ambtelijke en interdepartementale dialoog, afstemming en kennisdeling. Het bevat geen besluiten. Het wordt gebruikt om de rijksbrede aanpak waar nodig aan te passen en focuspunten aan te brengen, wat vervolgens in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk wordt verwerkt. Met oog op een scherpe en constructieve afstemming heeft het de voorkeur om de monitorrapportages als intern klankbord te blijven inzetten.
Bent u bereid om alle Monitorraportages Diversiteit en Inclusie en met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de overheid vooral slecht zou scoren als het gaat om mensen met een zogenoemde «niet-westerse» migratie-achtergrond in hoge functies en dat ministeries ook weinig mensen met een «niet-westerse» migratie-achtergrond van buitenaf aannemen voor hogere functies?
Hoewel we rijksbreed positieve ontwikkelingen zien op het gebied van diversiteit en inclusie, worden nog niet alle gestelde diversiteitsambities gehaald. Dat geldt naast culturele diversiteit bijvoorbeeld ook voor de banenafspraak. De aanpak is niet alleen gericht op het bevorderen van diversiteit, maar ook gericht op het inclusief denken en handelen binnen de hele organisatie.
Het streven is dat een goede mix van verschillende perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis in teams aanwezig is en allen bijdragen aan resultaten. Zoals gezegd rapporteren we hier jaarlijks over in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk die openbaar is. Ook de verschillen tussen ministeries zijn daarin te vinden.
Het diversiteit en inclusie beleid wordt gemonitord en het bevorderen van culturele diversiteit in de hogere schalen heeft onze prioritaire aandacht. Bij de monitoring in de komende jaren wordt onder andere rekening gehouden met het beschikbare arbeidsmarktpotentieel voor de verschillende schalen en de nieuwe definitie van culturele diversiteit5 die het CBS in 2022 is gaan gebruiken op basis van «herkomst» in plaats van «migratieachtergrond».
Klopt het dat de doelstelling was dat in 2022 vier procent van het personeel in hoge functies een «niet-westerse» migratie-achtergrond moest hebben en dat dit volgens de recentste cijfers nu uitkomt op drie procent?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat voor het middenkader de doelstelling van acht procent precies gehaald zou zijn, maar wel met grote verschillen binnen ministeries? Wat zijn de deze verschillen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat ook het aandeel vrouwen in hogere functies bij de rijksoverheid achterblijft bij de doelstellingen?
Naar aanleiding van het programma «Genderdiversiteit in de top van de (semi)publieke sector» zijn de ambities bijgesteld. We streven naar een evenredige vertegenwoordiging van het aantal vrouwen en mannen in de (sub)top van de Rijksdienst6 op grond van het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Adviesgroep Vinkenburg. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk wordt over de voortgang gerapporteerd.
Wanneer we naar het geheel kijken, zien we dat het Rijk in 2022 49,9 procent vrouwen en 50,1 procent mannen in dienst heeft, dit is een stijging ten opzichte van 2021. Het klopt dat het aandeel vrouwen nog wel achterblijft in de hogere salarisschalen, hoewel ook hier een stijgende lijn te zien is. Voor specifieke cijfers zie Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.
Op welke manier gaat u in de komende tijd bewerkstelligen dat de rijksoverheid de eigen diversiteitsdoelstellingen wel gaat halen?
Zowel binnen ministeries als in Rijksbreed verband wordt hard gewerkt aan het bevorderen van inclusie en diversiteit binnen de Rijksoverheid. Dit vraagt continue aandacht. Er zijn diverse rijksbrede en departementale maatregelen, initiatieven en samenwerkingen om diversiteit en inclusie te bevorderen en aan te pakken. Deze worden in verband gebracht met de Aanpak (institutioneel) racisme. Hierover hebben we de Tweede Kamer geïnformeerd in de Kamerbrief Aanpak (institutioneel) racisme van 25 januari 2023.7 Dit gaat onder andere om:
Binnen de kaders van de werkgeversverantwoordelijkheid die ik voor de Rijksambtenaren heb, zal ik me onverminderd blijven inzetten om hierin stappen te zetten.
Het bericht dat gemeente Amsterdam nieuwe vuilniswagens op diesel koopt vanwege overvol elektriciteitsnet |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kritiek op gemeente Amsterdam die nieuwe vuilniswagens op diesel koopt vanwege overvol elektriciteitsnet»?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Gemeenten spelen een cruciale rol bij de transitie naar een emissieloze reinigingsbranche. Zij hebben als opdrachtgever en/of uitvoerder invloed op de aanbestedingen en uitvoering.
In het convenant Duurzame Voertuigen en Brandstoffen in de Reinigingsbranche, dat ook is ondertekend door de gemeente Amsterdam, zijn afspraken gemaakt over de verduurzaming van onder andere vuilniswagens. Omdat Amsterdam een koploper is met zijn ambitie om een emissievrije stad te worden en tegelijkertijd zeer beperkte netcapaciteit heeft, worden voortdurend verschillende oplossingen voor het tekort aan netcapaciteit op het net gezocht. Voor de gemeentewerf waarvandaan deze vuilniswagens gaan rijden, is door de gemeente geen oplossing gevonden om het tekort aan netcapaciteit op te lossen. Daarom hebben zij nu voor diesel vuilniswagens gekozen. Hoewel ik dit liever anders had gezien, is de keuze aan de gemeente Amsterdam. De gekozen voertuigen vallen onder de overgangsregeling voor de zero-emissiezones die we samen met gemeenten en brancheorganisaties hebben opgesteld. Zoals ook in het artikel gesteld, blijft de ambitie van Amsterdam om in 2030 louter uitstootvrij transport te hebben binnen de zero-emissiezone overeind staan.
Herinnert u zich uw toezegging dat u gemeenten ondernemers niet laat verplichten om elektrische bedrijfswagens te rijden als het elektriciteitsnet vol is en de laadinfrastructuur niet voldoende is?2
Ja, dat herinner ik mij.
Bent u het ermee eens dat gemeente Amsterdam hierdoor laat zien dat de gestelde deadline op basis van het reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 om vanaf 2025 een emissieloze zone in te richten voor bedrijfswagens van ondernemers niet wordt gehaald?
Amsterdam maakt gebruik van de in samenspraak met gemeenten en brancheorganisaties opgestelde overgangsregeling. De uitdaging rond de realisatie van voldoende netcapaciteit voor een specifieke gemeentewerf staat de invoering van zero-emissiezones in den brede niet in de weg.
Bent u bereid om gemeente Amsterdam te vragen om af te zien van het plan om vanaf 2025 een emissieloze zone in te richten voor bedrijfswagens van ondernemers?
Nee. Op 18 juli hebben de verantwoordelijke wethouders een brief gestuurd naar de gemeenteraad van Amsterdam om hun overwegingen bij deze aanbesteding toe te lichten. Ook kondigen zij in de brief aan dat er niet 37 maar 27 voertuigen aanbesteed zullen worden omdat zij voor deze 10 voertuigen extra laadvoorzieningen beschikbaar hebben gevonden.
Daarnaast heeft de Minister voor Klimaat en Energie uw Kamer op 13 juni 2023 geïnformeerd over de realisatie van laadinfrastructuur voor vrachtwagens (Kamerstuk 31 305, nr. 406). In deze brief staan de maatregelen uiteengezet waarmee het kabinet wil zorgen voor voldoende laadinfrastructuur voor het (zware) wegtransport. Met zijn brief van 22 juni 2023 heeft de Minister voor Klimaat en Energie uw Kamer geïnformeerd over netcapaciteit, de versnelling van de energietransitie en de noodzaak van flexibiliteit (Kamerstuk 29 023, nr. 443). Het aanpakken van netcongestie is een belangrijke voorwaarde om de transitie naar emissieloze mobiliteit te laten slagen. Het kabinet werkt hier samen met medeoverheden, netbeheerders en marktpartijen hard aan.
Diverse berichten aangaande minister Wiersma |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de op 21 juni 2023 verschenen berichten over het gedrag van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs bij een werkbezoek en tegen de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie)?1, 2
Wat wordt bedoeld met een melding over «fysieke en verbale intimidatie»? Waar bestond deze uit?
Heeft het gesprek met de betrokkenen ondertussen plaatsgevonden? Zo niet, wanneer wel?
Kunt u uiteen zetten waar de «pittige gesprekken» met de inspectie over gingen?
Snapt u dat de berichtgeving uit De Telegraaf zorgen oproept over de borging van de onafhankelijke rol van de inspectie? Kunt u uiteenzetten hoe u de rol van de inspectie voor u ziet en hoe u de onafhankelijkheid wenst te borgen?
Op welke manier gaat u invulling geven aan de belofte uit het coalitieakkoord dat de Rijksinspecties meer onafhankelijkheid krijgen?
Herkent u het signaal dat de inspectie aan De Telegraaf geeft, namelijk dat hun inspecteurs regelmatig uw gedrag «als een boemerang terug krijgen» bij inspectiebezoeken?
Op welke manier gaat u ervoor zorgen, zoals ook eerder gevraagd, dat dit niet het functioneren van het ministerie gaat raken, ook bezien in relatie tot de uitlatingen van de inspectie? Kunnen de in mijn eerdere set vragen geopperde maatregelen, zoals een exit-gesprek en het monitoren en vergelijken van het verloop op het ministerie, daarbij helpen?3
Snapt u dat het irritatie oproept bij de Kamer wanneer er wel uitgebreid de tijd wordt genomen voor een lang gesprek met de VVD-fractie, maar schriftelijke vragen over dit onderwerp uit hun termijn lopen en niet beantwoord worden?
Bent u bereid deze vragen gezamenlijk met mijn set eerder gestelde vragen met spoed te beantwoorden?
Het bericht over het algoritmeregister |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66), Farid Azarkan (DENK) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van de NOS?1
Het Algoritmeregister maakt deel uit van een breder pakket aan maatregelen voor verantwoorde inzet van algoritmen uit de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren. Zo is begin dit jaar de algoritmetoezichthouder gestart. Voor de zomer ontvangt uw Kamer nog een eerste versie van het implementatiekader verantwoorde inzet van algoritmen voor de overheid. Het kabinet werkt daarnaast aan de Wet versterking waarborgfunctie Awb. Op Europees niveau wordt er gewerkt aan de AI-verordening en binnen de Raad van Europa aan het AI-verdrag. Hierbij is het Algoritmeregister een deel van de oplossing, maar wel een belangrijk onderdeel. Daarmee lopen we voorop in Europa.
Het Algoritmeregister is in december 2022 van start gegaan, met de inzichten en algoritmen die we toen hadden. Ik wilde niet wachten tot alles helemaal perfect was en tot we alle algoritmen in beeld hadden. In de brief die ik toen stuurde heb ik toegezegd het register door te ontwikkelen. Dat ben ik ook aan het doen. Er is een eerste werkdefinitie van welke algoritmen in het Algoritmeregister horen: ten minste de hoog-risico AI-systemen volgens de definitie van de Raadstekst van de AI-verordening. De velden die ingevuld moeten worden in het register worden doorontwikkeld. Daarnaast loopt er een doelgroepenonderzoek. Ik heb het verder makkelijker gemaakt voor overheden om aan te leveren via een webformulier of via hun eigen (interne) register.
Het is nu aan overheden om hun algoritmen te publiceren. Sinds de lancering heeft een aantal organisaties algoritmen gepubliceerd. Van veel weet ik dat zij bezig zijn met de voorbereidingen. Zoals het NOS-artikel opmerkt, is bij een aantal algoritmen nog niet alle velden ingevuld. Een aantal organisaties heeft dit al verbeterd. Anderen hebben aangegeven hiermee aan de slag te gaan, waaronder de gemeente Utrecht.
Ik wijs overheden actief op het publiceren van algoritmen en ook spreek ik mijn collega’s in het kabinet erop aan. Het inventariseren, beleggen van verantwoordelijkheden en het uiteindelijke registreren kost echter tijd en capaciteit voor overheidsorganisaties, omdat dit zorgvuldig moet en tot een toegankelijk resultaat moet leiden. De ambitie is om het Algoritmeregister in 2025 volledig gevuld te hebben met alle algoritmen die voldoen aan de definitie van hoog-risico AI. In de tussentijd zijn we al aan de slag waarbij we de door uw Kamer aangenomen motie meenemen om nieuwe algoritmen op te nemen en te komen tot een planning per departement.2
Ik vind het goed dat er, terwijl in de hele overheid mensen aan het werk zijn, zo kritisch gekeken wordt naar het functioneren van het Algoritmeregister. Om die reden voeren we een open proces waarin iedereen kan meedenken over het register. Met de feedback gaan we aan de slag.
In hoeverre voldoet het huidige algoritmeregister aan het doel om meer transparantie te creëren?
Het Algoritmeregister als instrument biedt nu al meer transparantie, als deel van een breder pakket aan maatregelen zoals ook genoemd in het antwoord bij vraag 1. Als een algoritme geregistreerd is, wordt allereerst het bestaan duidelijk. Het geeft daarnaast inzicht waarvoor het gebruikt wordt, waarom het gebruikt wordt en hoe het gebruikt wordt. In het bijzonder moet het ook inzicht geven in welke gegevens van burgers en bedrijven daarbij gebruikt worden. We voeren momenteel een doelgroepenonderzoek uit en hanteren een open aanpak, waarin mensen kunnen meedenken.
Het is voor de transparantie van belang dat alle relevante algoritmen gepubliceerd worden door overheden. En dat kan natuurlijk beter. Er zijn momenteel 123 algoritmen geregistreerd. Bij een deel daarvan zijn alle velden ingevuld. Natuurlijk is het doel van het Algoritmeregister pas bereikt, als het gevuld is met alle relevante algoritmen. Zoals eerder genoemd, stimuleer ik overheden om te publiceren en zoveel mogelijk velden in te vullen.
In hoeverre is de Staatssecretaris nog van plan om het algoritmeregister aan te passen, om bijvoorbeeld meer inzage te geven in de beslismodellen?
Het register biedt nu al de mogelijkheid daar inzage in te bieden. In de meest recente versie van de publicatiestandaard is het veld «Technische werking», waarin uitgelegd kan worden hoe het algoritme werkt, en is er de mogelijkheid om te linken naar de broncode.
Een andere ambitie uit de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren is het inzicht bieden in welke «regels» gehanteerd worden (actie 3.3.2). Er wordt gekeken naar hoe het register hier een rol in kan spelen.
Deelt de Staatssecretaris de opvatting dat het register juist inzage zou moeten bieden op basis waarvan beslissingen worden genomen, bijvoorbeeld dat nationaliteit een rol speelt bij de risico-inschatting van het algoritme bij een visumaanvraag bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
Ik ben het met u eens dat het register inzage zou moeten bieden in wat voor gegevens gebruikt worden door algoritmen, in het bijzonder waar het bijzondere persoonsgegevens betreft. Met onder meer het veld «Gegevens» biedt het Algoritmeregister daar de ruimte voor.
Kan de Staatssecretaris een inschatting geven hoe vaak het algoritmeregister wordt geraadpleegd?
Ruim 10.000 bezoekers hebben sinds openstelling de website bezocht. Gemiddeld bezoeken 400 mensen per week het Algoritmeregister.
Decentrale algoritmeregisters zoals die van het UWV en de gemeente Amsterdam zijn hierin niet meegenomen.
Wanneer wordt het algoritmeregister geëvalueerd?
Zoals ook toegelicht in vraag 1, is het Algoritmeregister nog volop in ontwikkeling. Er is daarom sprake van continue evaluatie. Het doelgroepenonderzoek is daarvan een belangrijk onderdeel. Ook het open proces dat we voeren is daar onderdeel van, waarin iedereen feedback kan geven op het register.
Hoeveel hoog-risico algoritmes worden binnen de rijksoverheid ingezet?
Daar is momenteel geen zicht op. De vulling van het Algoritmeregister moet daar inzicht in gaan geven.
In hoeverre klopt het dat direct na de inwerkingtreding van de AI Act het verplicht wordt om algoritmes in het register op te nemen? Zo nee, op welke termijn verwacht de Staatssecretaris wetgeving in te dienen?
Ja, dat klopt. De AI-verordening zal een verplichting bevatten voor het registreren van AI-systemen in een Europese database. De details van deze verplichting, waaronder de te registreren informatie, hangt echter af van de uitkomst van de triloog tussen het Europees Parlement, de Europese Raad en de Europese Commissie. Ik wil de nationale verplichting in samenhang bekijken met de inwerkingtreding van de AI-verordening. Het is belangrijk dat regels uit de AI-verordening en die voor het register goed op elkaar aansluiten. Dit om te voorkomen dat de uitvoeringspraktijk met steeds andere verplichtingen wordt geconfronteerd.