Het bericht dat de gemeente Utrecht zonnevelden en windmolens in Rijnenburg en Reijerscop wil plaatsen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Mogelijk zonnevelden en windmolens in Rijnenburg en Reijerscop»?1
Ja.
Klopt het dat in Rijnenburg tussen de 7.0002 en 22.0003 woningen gebouwd kunnen worden?
Het aantal van 7.000 woningen dat u noemt komt uit de structuurvisie Rijnenburg van de gemeente Utrecht (2009). Het aantal van 22.000 staat in een eerste verkenning van potentiele locaties die in opdracht van de provincie Utrecht en de U10-gemeenten is uitgevoerd. In die verkenning is met behulp van een rekenkundige methode gekeken wat er ruimtelijk in theorie mogelijk zou zijn los van maatschappelijke en politieke discussies.
Klopt het dat er op dit moment een groot tekort aan woningen in de gemeente Utrecht is waardoor woningprijzen fors stijgen?
Op 16 november 2018 heb ik de brief Integrale visie op de woningmarkt4 gestuurd waarbij ik de Staat van de Woningmarkt 2018 aanbood. Op 6 maart 2019 heb ik met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken hierover gesproken. In de brief en in de Staat van de Woningmarkt5 staat informatie over het tekort in de regio Utrecht (U10), dat is met 5,7% in 2017 aanzienlijk.
In de vier grote steden, dus ook Utrecht, zijn forse prijsstijgingen geweest. Daar liggen de prijzen nominaal ongeveer 30% hoger (reëel ongeveer 21%) dan in het derde kwartaal van 20086. In hoofdstuk 1.2. van de Staat op de woningmarkt wordt ingegaan op de prijsontwikkelingen in de koopsector7.
Klopt het dat Rijnenburg het enige uitleggebied is van de gemeente Utrecht waar woningbouw op grote schaal op korte termijn mogelijk is? Zo nee, welke andere uitleggebieden heeft de gemeente Utrecht en hoeveel woningen kunnen daar gebouwd worden?
De woningbouwopgave is een regionale opgave. Dat betekent dat locaties voor woningbouw binnen een regio moeten worden gevonden. Gemeenten en provincies hebben de verantwoordelijkheid en bevoegdheden om via hun ruimtelijk beleid te bepalen waar woningbouwlocaties komen.
In hoofdstuk 3.2. van de Staat op de woningmarkt staat dat tot 2030 in de regio Utrecht voldoende plancapaciteit aanwezig lijkt te zijn om in de toename van de woningbehoefte te voorzien. Volgens Primos 20188 is de woningbehoefte in de regio Utrecht in de periode 2017 t/m 2025 36.400 woningen. De totale plancapaciteit voor die periode is 47.000. Hierbij moet wel worden aangetekend niet alle plancapaciteit hard is. Hier ligt een taak voor de regiogemeenten en de provincie.
Rijnenburg is geen locatie waar grootschalige woningbouw op korte termijn mogelijk is. Daartoe ontbreekt bijvoorbeeld de juiste infrastructurele ontsluiting van het gebied waar volgens de regio forse investeringen voor nodig zijn. Om een locatie te bestemmen voor woningbouw is het voldoende borgen van de bereikbaarheid vereist. Met passende bereikbaarheidsoplossingen kan Rijnenburg op de langere termijn wel een belangrijke bijdrage leveren aan de regionale bouwopgave, zoals blijkt uit de onder antwoord 2 genoemde verkenning die wijst op potentieel 22.000 woningen. Ook zijn in Rijnenburg andere ruimtelijke investeringen nodig om woningbouw mogelijk te maken, zoals in waterbeheer. In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013 stonden voor de locatie Rijnenburg tot 2030 7.000 woningen gepland, waarvan 5.000 in de planperiode 2013–2028. Bij de herijking van de Utrechtse PRS in 2016 is voor de locatie Rijnenburg geen woningbouwprogramma opgenomen omdat er geen zicht was op realisatie binnen de planperiode van het PRS. Wel staat er in de herziene PRS dat de provincie de locatie Rijnenburg in beeld wil houden voor woningbouw. Tot die tijd stelt de provincie een pauzelandschap voor met vormen van duurzame energieopwekking.
Binnen de gemeente Utrecht is Leidsche Rijn een grote woningbouwlocatie. In totaal worden hier ongeveer 35.000 woningen gebouwd, daarvan staan er nu ongeveer 25.000.
Hoe kijkt u aan tegen deze ontwikkelingen in het licht dat het zuidelijke deel van Rijnenburg in 2001 is overgegaan van de gemeente Nieuwegein naar de gemeente Utrecht om juist woningbouw op grote schaal mogelijk te maken?
Woningbouw op grote schaal is nog steeds mogelijk. In het conceptvoorstel «Visie en uitnodigingskader Energielandschap» van de gemeente Utrecht d.d. 3 april 2019 staat dat de vraag over woningbouw in de actualisering van de gemeentelijke Ruimtelijke Strategie Utrecht (RSU) en het regionale Ruimtelijk Economisch Perspectief (REP) wordt beantwoord. Gelet op de historie en de grote verstedelijkingsopgave voor de langere termijn rust er een grote verantwoordelijkheid bij de gemeenten en provincie bij de beantwoording van die vraag. Tegelijkertijd ligt de verantwoordelijkheid voor de keuze van specifieke locaties ook uitdrukkelijk bij hen. Voor mij staat centraal dat de regio voldoende plancapaciteit beschikbaar stelt voor de groei van de woningbehoefte.
Klopt het dat met de gepresenteerde visie, waardoor er in Rijnenburg niet gebouwd kan worden, woningbouw op grote schaal op korte termijn onmogelijk wordt gemaakt in de gemeente Utrecht? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4. staat is Rijnenburg geen locatie waarop grootschalige woningbouw op korte termijn kan worden gerealiseerd. Dat was al vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie van Utrecht.
Klopt het dat de provincie Utrecht 115.000 woningen moet bouwen de komende 15 jaar en dat slechts 30.000 woningen hard gepland zijn? Deelt u de mening dat het aantal harde plannen van de provincie Utrecht fors moet stijgen en dat Rijnenburg een «grote klapper» kan zijn?
In de Staat van de woningmarkt wordt voor de periode 2017–2030 uitgegaan van een woningbehoefte voor de provincie Utrecht van 77.500 woningen en een totale plancapaciteit van 81.5009.
In de provincie Utrecht is de verhouding tussen het aantal woningen in harde plannen en de toename van de woningbehoefte tot en met 2020 67%. Ook op middellange termijn (46%) en lange termijn (35%) is de verhouding laag10.
Het beschikbaar zijn van harde plannen is een voorwaarde om te kunnen gaan bouwen. Het aantal harde plannen moet in deze provincie nog flink toenemen. Het is aan regionale partijen om daar gezamenlijk uit te komen. Middels de langjarige samenwerking die ik met de beoogde woondeal in de regio beoog aan te gaan wil ik onder andere aan die doelstelling werken.
Zoals gezegd is Rijnenburg geen locatie waar grootschalige woningbouw op korte termijn mogelijk is. In het kader van het MIRT en het bereikbaarheidsprogramma UNED wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd omtrent mobiliteitsvraagstukken, waarmee Rijnenburg op termijn perspectief kan bieden voor woningbouwontwikkelingen.
Is de optie verkend om in plaats van zonnepanelen in velden aan te leggen, deze zonnepanelen aan te leggen op daken van nieuw te bouwen woningen? Zo ja, kunt u uitleggen waarom niet voor deze optie is gekozen? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag heb ik mij gericht tot de gemeente Utrecht. De gemeente liet mij weten dat de door u genoemde optie voor Rijnenburg niet is verkend. Het maakte geen onderdeel uit van de vraagstelling van de gemeenteraad omdat het gaat om de tijdelijke invulling van de locatie waarbij woningbouw op termijn mogelijk moet zijn.
Het beleid van de gemeente Utrecht is er trouwens op gericht om maximaal gebruik te maken van nieuw en bestaand dakoppervlak voor het vergroten van aandeel zonne-energie.
Bent u bereid om in uw gesprekken met de provincie Utrecht en de gemeente Utrecht hierop te wijzen, woningbouw in Rijnenburg mogelijk te maken en de Kamer over de uitkomsten hiervan te informeren voor het AO Bouwopgave op 16 mei 2019?
Mijn rol in de woningbouw is om kaders te stellen aan de rol van provincies en gemeenten, om ze aan te jagen en te ondersteunen bij de invulling daarvan, en waar nodig aan te spreken op hun verantwoordelijkheid. Het is niet mijn rol om een opvatting te hebben over de keuze voor specifieke locaties, maar om gemeenten en provincies te wijzen op de verantwoordelijkheid om voldoende locaties beschikbaar te stellen.
Daarover ben ik ben via een aantal dossiers in overleg met regio. U kunt daarbij denken aan het MIRT-overleg, het UNED en de beoogde woondeal.
In die overleggen benadruk ik het belang van het terugdringen van het woningtekort en het vinden van voldoende woningbouwlocaties. Ook heb ik onlangs de provincies opgeroepen om meer plancapaciteit vast te leggen dan strikt nodig is. Dat vergroot de flexibiliteit als projecten op een bepaalde locatie onverwachts vertraging oplopen. Die oproep is nu extra actueel omdat bij de onderhandelingen voor de nieuwe provinciebesturen het van het grootste belang is dat lokale partijen voldoende ruimte krijgen voor bouwplannen die snel te realiseren zijn, maar ook voor de bouwopgave op de langere termijn.
Het verkopen van bespaarde CO2 rechten door autofabrikant Tesla aan Fiat-Chrysler |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vervuilend Fiat-Chrysler drukt de uitstoot door schijnconstructie met Tesla»?1
Ja.
Klopt het bericht dat Fiat Chrysler Automobiles (FCA) honderden miljoenen euro’s aan Tesla betaalt om te ontkomen aan boetes van de Europese Unie (EU)? Zo ja, sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte?
De Europese regelgeving2 staat al sinds 2007 toe dat fabrikanten die beter presteren dan de gemiddelde EU-norm deze overprestatie mogen verkopen aan fabrikanten die achterlopen en nog niet voldoen aan het Europees gemiddelde, mits onder de streep alle in de EU verkochte voertuigen gemiddeld niet meer uitstoten dan de toegestane norm. Het kabinet is niet op de hoogte van het exacte bedrag dat tussen bepaalde fabrikanten hiermee is gemoeid.
Wat vindt u van deze schijnconstructies?
In de relevante Europese regelgeving is deze mogelijkheid sinds 2007 verankerd. De achterliggende gedachte is dat innovatieve fabrikanten die vooroplopen met zuinige auto’s of alternatieve aandrijflijnen de beschikking krijgen over financiële middelen die afkomstig zijn van fabrikanten die innovatie uitstellen. Dit is een werkzame prikkel voor verdere verduurzaming. In alle gevallen wordt de gemiddelde afgesproken norm in de EU gehaald. Het kabinet ziet het liefst dat alle fabrikanten op eigen kracht toewerken naar emissievrije voertuigen en dat de norm afzonderlijk gehaald wordt.
Wat vindt u van de situatie dat de EU dit soort afspraken toestaat?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er vanaf volgend jaar nieuwe regels gaan gelden waarbij de gemiddelde uitstoot van alle auto’s die een fabrikant in de EU wil verkopen niet meer dan 95 gram CO2 per kilometer mag zijn? Kunt u aangeven of bij deze nieuwe regels deze schijnconstructie nog steeds kan werken? Zo ja, wat vindt u hiervan en wat heeft u gedaan om deze schijnconstructie te voorkomen? Zo nee, kunt u aangeven waaruit blijkt dat deze schijnconstructies niet meer toegestaan zijn?
In 2020 moet 95% van alle nieuw verkochte personenauto’s voldoen aan de gemiddelde CO2-uitstoot per voertuig van 95 gram per kilometer. Een jaar later, in 2021, geldt deze norm voor 100% van alle personenvoertuigen. Deze norm is een gemiddelde. Elke fabrikant heeft een eigen norm. Sommige fabrikanten hebben dus een norm die een paar gram lager ligt en anderen hebben een norm die een paar gram hoger ligt. Dit heeft te maken met de massa van personenvoertuigen en de diversiteit in de modellenportefeuille van de verschillende fabrikanten. De genoemde constructie, pooling genaamd, is ook in 2020 en de daaropvolgende jaren geoorloofd. Fabrikanten mogen dus een pool vormen waarbij de gemiddelde uitstoot de norm niet mag overschrijden. Binnen de pool mogen sommige modellen meer uitstoten, mits dit gecompenseerd wordt door modellen die minder uitstoten. Het kabinet ziet het liefst dat alle fabrikanten op eigen kracht toewerken naar emissievrije voertuigen en dat de norm afzonderlijk gehaald wordt.
Hoe lang zijn deze schijnconstructies gaande? Zijn er meer voorbeelden van andere fabrikanten?
Sinds het begin van deze wetgeving in 2007 is pooling toegestaan. Er zijn in het verleden meer voorbeelden geweest van andere fabrikanten. Bekend zijn pools binnen de eigen merken van een fabrikant (Volkswagen groep, waaronder Volkswagen, Audi, Seat, Skoda en Porsche). Tussen concurrerende fabrikanten, zoals in dit recente geval, komt pooling niet vaak voor. Er moet dan immers
worden betaald aan een concurrerend bedrijf. Dit overwegen fabrikanten als laatste maatregel om de nog hogere boetes te voorkomen.
Klopt het dat als Nederland erin slaagt om de gemiddelde uitstoot van auto’s onder de 95 gram CO2 per kilometer (of een andere limiet die door de EU wordt vastgesteld), te duwen via beleid, de autofabrikanten die zuinige auto’s verkopen, de extra besparing kunnen verkopen aan andere fabrikanten (landen) die daar niet in slagen, zodat er in de hele EU niets extra’s bespaard wordt door het waterbedeffect?
Deze verordening betreft een gemiddelde EU-norm per autofabrikant. Dat houdt in dat de uitstoot van alle nieuwverkopen van een specifieke fabrikant in bepaalde landen lager kan zijn dan in andere landen. Het verkopen van veel elektrische of zeer zuinige auto’s in bijvoorbeeld Nederland stelt de fabrikanten theoretisch in staat om minder zuinige voertuigen in andere EU-landen te verkopen, maar deze ruimte wordt in de toekomst wel steeds kleiner omdat de EU-norm dusdanig is aangescherpt dat fabrikanten gedwongen zijn om in de gehele EU veel elektrische voertuigen te verkopen om aan de norm te kunnen voldoen. Veel fabrikanten hebben immers al grote moeite om de bestaande norm te halen met conventionele benzine- en dieselauto’s. Daar komt bij dat de Nederlandse markt te klein is in vergelijking met de Europese om hier dusdanig veel voordeel uit te halen dat de EU-norm wordt gehaald. In 2025 moet de gemiddelde uitstoot met 15% dalen in vergelijking met 2021. In 2030 moet de gemiddelde CO2-uitstoot zelfs 37,5% lager zijn ten opzichte van 2021. Zonder grootschalige verkoop van plug-in hybride auto’s en volledig elektrische auto’s in de hele EU gaan fabrikanten die normen niet meer halen. Daarnaast geldt nog de verplichting van lidstaten om de uitstoot op hun grondgebied te verlagen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 8.
Hoe groot is het effect van het stimuleren van elektrisch rijden in het Klimaatakkoord (in bespaarde tonnen CO2) in de EU (en dus niet alleen in Nederland) nadat rekening gehouden is met het waterbedeffect in de EU?
De Europese verordening inzake CO2-normen voor personenauto’s en bestelwagens, waarin normen tot en met 2030 zijn vastgelegd, levert in de Nederlandse context een besparing op van ca. 1,9 Mton. Deze besparing is al ingecalculeerd in de nationale energieverkenningen van 2017 en draagt dus zodoende niet additioneel bij aan de doelen van het Klimaatakkoord. Het additionele emissiereductie-effect van de maatregelen ter stimulering van elektrisch rijden, zoals voorgesteld in het Ontwerp Klimaatakkoord, zijn door het Planbureau voor de Leefomgeving geraamd op 2,4 Mton.
PBL heeft in de doorrekening van het klimaatakkoord aangegeven dat Europese normen in theorie een waterbedeffect kunnen veroorzaken. Het effect vanuit Nederland is daarbij klein, gezien de omvang van ons marktaandeel in Europa. Nederland heeft een aandeel van net geen 3% op het totale EU-wagenpark.
Het kabinet (en andere partijen aan de mobiliteitstafel) zetten zich onverminderd in voor stringentere EU-normen. Echter, zolang Europese normering op zich zelf niet genoeg effect heeft om de kabinetsdoelen van 2030 te halen, blijft nationaal stimuleren nodig en effectief. Bovendien is het nationaal effect van het stimuleren van elektrische rijden breder dan alleen CO2-effect. Ook luchtkwaliteit en geluidsoverlast verbeteren.
PBL heeft berekend dat er voor het mobiliteitspakket geen sprake is van nationale kosten, maar nationale baten. Deze nationale opbrengsten vloeien vooral voort uit lagere brandstof- en onderhoudskosten voor eigenaren van elektrische voertuigen.
In de EU is afgesproken om voor 2030 het klimaatdoel van ten minste 40% te halen. Dat wordt via het emissiehandelssysteem (ETS) en het niet-ETS deel geïmplementeerd. Alle landen van de EU zijn verplicht om hun nationale 2030 niet-ETS (Effort-sharing) doel, die de sectoren mobiliteit, gebouwde omgeving, landbouw en overige broeikasgassen omvat, te halen. Nederland zet zich om de klimaatdoelen in de EU aan te scherpen en zet daarbij met gelijkgezinde landen in om voor 2050 klimaatneutraliteit te realiseren en het doel voor 2030 van ten minste 40% op te hogen naar 55%.
Wilt u deze vragen voor de hoorzitting over elektrisch rijden en het CARbonTAX-model op 16 april 2019 en een voor een beantwoorden?
Ja. We hebben de vragen op 16 april beantwoord. Helaas lukte het door de afstemming niet dit voor de start van de hoorzitting aan uw Kamer te doen toekomen.
De kabinetsplannen over het klimaatbeleid |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Veel kritiek op voorstel Wiebes voor CO2-heffing»1 en kent u de brief van VNO-NCW/ MKB-Nederland gericht aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 1 april 2019 (kenmerk 19/110.155/NS/Abr) met als onderwerp «Vragen doorrekening Klimaatakkoord»?
Ja. Op 1 april ontving ik een brief van VNO-NCW en MKB-Nederland met vragen over de doorrekeningen van het ontwerpKlimaatakkoord door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Centraal Planbureau (CPB), aangevuld met een aantal op zichzelf staande verzoeken. Voor mijn reactie op de brief verwijs ik graag naar het afschrift van mijn reactiebrief, welke ik op 4 juni jl. aan uw Kamer heb doen toekomen (Kamerstuk 32 831, nr. 328).
Is het waar dat de in het bericht genoemde notitie niet uitgaat van een heffing per uitgestoten ton CO2 voor de industrie, maar de industrie grotendeels juist vrijstelt van een dergelijke CO2-heffing en er slechts sprake is van een gedeeltelijke CO2-beprijzing op namelijk de uitstoot die van het kabinet daadwerkelijk in 2030 moet zijn verdwenen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot door u eerder aangekondigde verstandige en objectieve CO2-heffing? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het kabinet heeft verkennende gesprekken gevoerd met verschillende betrokken organisaties en NGO’s over de uitwerking van een verstandige en objectieve CO2-heffing. Hiervoor zijn verschillende varianten denkbaar. In het kader van die verkennende gesprekken is ambtelijk een notitie gedeeld over een mogelijke uitwerking. Deze notitie is besproken met vertegenwoordigers van de industrie en van de Groene Coalitie. Naar aanleiding van deze gesprekken vindt nu een verdere uitwerking van varianten plaats.
Is het waar dat in het bericht genoemde notitie sprake is van dat de opbrengst van de CO2-heffing in zijn geheel terug wordt gegeven aan de industrie in de vorm van subsidies? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de uitspraak van de Minister-President in het plenaire debat met de Kamer van 14 maart 2019 dat niet beloofd is om de volledige opbrengst van de CO2-heffing aan de industrie terug te geven?
De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen.
Laat u de in de notitie genoemde CO2-beprijzing of andere varianten van CO2-beprijzingen doorrekenen op effectiviteit in de zin van de mate van CO2-reductie en eerlijkheid in zin van dat de vervuiler en niet de huishoudens de rekening gaat betalen? Zo ja, kunt u de uitkomsten, inclusief effecten op de koopkracht van de huishoudentypes die in de doorrekening van het Centraal Planbureau (CPB) van het ontwerpKlimaatakkoord (OKA) zijn opgenomen, hiervan aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet en hoe kunnen huishoudens dan weten dat u zich aan uw belofte houdt dat de lasten van de klimaatdoelstellingen eerlijk verdeeld worden en hoe kan de Kamer dan oordelen over de effectiviteit en de inkomenseffecten van het dan bijgestelde Klimaatakkoord?
Zoals aangekondigd zal ik bij de aanbieding van het Klimaatakkoord aan uw Kamer de Kamer tevens informeren over de manier en het moment waarop zal worden vastgesteld of de doelen worden gehaald. Ook zal ik daarbij aandacht besteden aan de beoordeling van een CO2-heffing door de planbureaus.
Maken uw voornemens om de belasting op de energierekening voor huishoudens aanzienlijk te verlagen door in ieder geval de verdeling van de Opslag Duurzame Energie (ODE) tussen huishoudens en grootverbruikers te verschuiven van 50/50 naar een derde/twee derde ook onderdeel uit van uw besprekingen met de industrie of staat dat voornemen anderszins op de tocht? Zo ja, waarom? Moeten huishoudens dan vrezen dat zij toch de rekening voor de energietransitie voor een groot deel moeten blijven dragen? Zo nee, waarom niet?
Het voornemen om de lastenverdeling in de ODE te wijzigen staat geenszins op de tocht. Dit heeft het kabinet op 13 maart jl. reeds kenbaar gemaakt.
Bent u bereid de door u voorgestane verdeling van de heffing van ODE van 50/50 naar een derde/twee derde zichtbaar te maken door deze te vertalen naar de tarieven voor de ODE 2019?
Op dit moment wordt er nog gerekend aan de beoogde lastenverdeling 1/3 – 2/3. Een nieuwe verdeling zal niet eerder dan vanaf 2020 kunnen worden gerealiseerd.
Deelt u op voorhand de conclusie van VNO-NCW/MKB-Nederland dat een nationale CO2-heffing tot gevolg heeft dat de aantrekkelijkheid van industriële activiteiten in Nederland afneemt met een groot risico op weglek van economische activiteiten en werkgelegenheid? Zo ja, is dit niet voorbarig omdat de uitkomsten van de doorrekening van de plannen van fracties van PvdA en GroenLinks nog niet bekend zijn? Zo nee, ziet u dan nog wel mogelijkheden voor een nationale CO2-heffing en vormen deze nog een reële optie?
Zoals aangegeven in mijn brief van 4 april jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 317) werkt het kabinet aan een verstandige en objectieve CO2-heffing om te zorgen dat bedrijven hun CO2-uitstoot daadwerkelijk terugdringen op een zodanige wijze dat wordt voorkomen dat bedrijven naar het buitenland vertrekken. Bij de uitwerking van deze heffing worden ETS-benchmarks betrokken. De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen. Alle daarvoor relevante inzichten worden bij de uitwerking meegenomen.
Wanneer en bij welke gelegenheid heeft u VNO-NCW/MKB-Nederland toegezegd om een aantal vragen aan het CPB en Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) te stellen? Zijn die vragen reeds gesteld dan wel reeds in onderzoek en bent u bereid de antwoorden ook aan de Kamer te doen toekomen?
Op 1 april ontving ik een brief van VNO-NCW en MKB-Nederland met vragen over de doorrekeningen het Klimaatakkoord door het PBL en het CPB, aangevuld met een aantal op zichzelf staande verzoeken. Voor mijn reactie op de brief verwijs ik graag naar het afschrift van mijn reactiebrief, welke ik aan uw Kamer heb doen toekomen.
Zijn of worden ook andere organisaties in de gelegenheid gesteld om via u vragen te stellen aan het CPB en PBL en doorrekeningen te laten maken? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet en waarom krijgt het VNO-NCW/MKB-Nederland een voorrangspositie van u?
Het staat iedere organisatie vrij om de planbureaus aan te schrijven. Beide genoemde planbureaus zijn krachtens de «Aanwijzingen voor de Planbureaus» (Staatscourant 2012, 3200) onafhankelijk en bepalen hun eigen werkwijze. De planbureaus beoordelen zelf of en hoe zij dergelijke verzoeken om informatie afhandelen.
Kunt u de in het bericht genoemde notitie en andere relevante informatie aan de Kamer doen toekomen zodat die tot een afgewogen oordeel over de klimaatplannen van het kabinet kan komen? Zo ja, op welke termijn gaat u dat doen? Zo nee, waarom wordt relevante informatie aan de Kamer onthouden en deelt u dan de mening dat daarmee de schijn wordt gewekt dat u wel met de industrie overlegt maar daar de Kamer liever buiten houdt?
Zoals ik heb aangegeven in mijn reactie op een vergelijkbaar verzoek van het lid Klaver (GL) (Kamerstuk 32 813, nr. 322) acht ik het niet opportuun om een ambtelijke notitie, opgesteld ten behoeve van verkennende gesprekken, naar de Tweede Kamer te sturen. Na besluitvorming binnen het kabinet zal ik uw Kamer nader informeren.
Schade ontstaan door het afsluiten van een lekkende gasput |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) klaar is met de werkzaamheden aan de oude gasput in Monster en dat de grond na drie maanden monitoren overgedragen wordt aan de gemeente?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja, ik ben bekend met het bericht. De lekkende gasput is onlangs door NAM op grond van de daarvoor geldende regelgeving afgesloten. NAM heeft twee nieuwe cementpluggen geplaatst om de lekkage te stoppen. Om na te gaan of de lekkage is gestopt, zal gedurende een periode van drie maanden de druk in de putmond worden gemeten. Ook wordt er in de grond nabij de put een meting gedaan. Als uit de metingen is gebleken dat de lekkage is gestopt, dan zal het terrein weer worden vrijgegeven voor verder gebruik.
Beseft u dat de NAM bij het sluiten van een lekkende gasput in Monster forse schades heeft veroorzaakt aan woningen van omwonenden? Wat vindt u daarvan?
Ik ben op de hoogte dat er tijdens de werkzaamheden schade is ontstaan aan woningen van omwonenden. De omwonenden hebben dit kenbaar gemaakt bij NAM, de gemeente Westland en SodM. Deze schades vallen onder mijnbouwschade. Op grond van de nu nog bestaande regelgeving kunnen mensen zich melden bij NAM. NAM heeft toegezegd de schade te betalen en heeft ook zelf de omwonenden erop gewezen dat zij een claim kunnen indienen. NAM heeft in overleg met de schademelders besloten om een lokale aannemer te betrekken bij de schade-inspecties. Nu de werkzaamheden aan de gasput zijn afgerond, is NAM begonnen in overleg met de bewoners de schade af te handelen.
Vallen deze schades onder mijnbouwschade? Bij wie kunnen deze mensen zich nu melden?
Zie antwoord vraag 2.
Waardoor zijn deze schades exact ontstaan? Heeft de NAM bij haar werkzaamheden voldoende rekening gehouden met de omwonenden?
Er zijn nabij de afgesloten gasput woningen gebouwd. De dichtstbijzijnde woning staat op 30 meter afstand. Dit is een unieke situatie. Deze woningen hebben een ondiepe fundering (zonder heipalen) en zijn daardoor gevoelig voor trillingen. Bij de aanvang van de reparatie van de lekkende gasput heeft NAM een standaard techniek gebruikt waarbij trillingen zijn ontstaan. Ook een eenmalige test van een noodafsluiter heeft trillingen in de bodem veroorzaakt. De trillingen hebben geleid tot schade aan enkele huizen.
NAM heeft gedurende het project contact onderhouden met de omwonenden en de gemeente. De omwonenden konden via een meldpunt problemen melden.
SodM heeft, nadat er een aantal problemen was gemeld, NAM verzocht om een meet- en regelprotocol in te stellen waarin eisen en normen op het gebied van geluid, trillingen en uitstoot zijn vastgelegd. Tijdens de werkzaamheden heeft SodM toezicht gehouden op het naleven van het meet- en regelprotocol. Op het moment dat er toch overlast ontstond, werden de normen in het protocol scherper gesteld.
NAM heeft daarnaast de werkmethoden en werktijden gewijzigd met als doel de schade en overlast zoveel mogelijk te beperken. Ook zijn bewoners op voorhand geïnformeerd wanneer er een activiteit gepland was die mogelijk tot hinder zou kunnen leiden.
Hoe wordt in de toekomst voorkomen dat bij het dichten van lekken in oude gas- en olieputten schade ontstaat aan woningen en andere gebouwen?
NAM heeft tijdens het plannen en opzetten van het reparatieproject veel overleg gehad met omgeving. Hierbij is met name op overlast door geluid, licht en verkeer gelet. De mogelijke impact van trillingen en geuroverlast op de nabijheid van de woningen is achteraf gezien onvoldoende ingeschat. Tijdens het project is de geplande werkwijze daarom aangepast. NAM zal de opgedane ervaringen in dit project bij eventuele toekomstige saneringen gebruiken. Men heeft nu een beter inzicht in de impact van de verschillende reparatiemethoden op de omgeving. Dit geldt ook voor de wijze waarop de omgeving wordt betrokken. SodM zal ook de geleerde lessen betrekken in het toezicht op dergelijke werkzaamheden.
Bent u met de NAM in gesprek over de ontstane schade, over mogelijke oplossingen en het in de toekomt voorkomen van dit probleem?
Mijn departement heeft contact met alle mijnbouwondernemingen over het voorkomen en afhandelen van eventuele mijnbouwschade. Ik ben niet specifiek in gesprek over de schade die is ontstaan in Monster. Ik heb geen aanwijzingen dat NAM probeert om onder haar verantwoordelijkheid uit te komen. NAM heeft aangegeven dat zij verantwoordelijkheid neemt voor de ontstane schade en zal deze op een adequate manier en tot tevredenheid van de omwonenden afhandelen. Dit proces is nu gaande.
Bent u bekend dat ook in Monster de NAM probeert onder de verantwoordelijkheid uit te komen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat ook inwoners van Monster gecompenseerd zouden moeten worden voor de uren die gestoken worden in het thuisblijven van werk voor de komst van schade-experts?
Ik ben van mening dat de schade gecompenseerd moet worden. NAM heeft aangegeven dat men de kosten zal vergoeden die horen bij de schadeafhandeling. Hieronder valt ook een reële thuisblijfvergoeding. NAM volgt hierbij dezelfde aanpak als de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG).
Bent u bekend met het feit dat gemeente Westland na drie maanden monitoring, woningen wil gaan bouwen op deze ondergrond? Wie is er verantwoordelijk en aansprakelijk voor de grond na deze drie maanden wanneer de gemeente de grond heeft verkocht aan projectontwikkelaars?
Ja, ik ben bekend met dit voornemen. Indien er schade optreedt als gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem door het lekken van een gasput is, overeenkomstig de Mijnbouwwet en -regelgeving en het Burgerlijk Wetboek, in beginsel de houder van de vergunning daarvoor aansprakelijk. Deze aansprakelijkheid laat onverlet dat er ook andere partijen, zoals lokale overheden of ontwikkelaars, aansprakelijk kunnen zijn voor de schade die voortvloeit uit de keuzes die zij maken over het bebouwen van de grond in de wetenschap dat er zich een afgesloten put bevindt, en het al dan niet treffen van (voldoende) risicobeperkende maatregelen. Dit onder andere op basis van het Burgerlijk Wetboek, de Wet ruimtelijke ordening, Woningwet en Bouwbesluit.
Deelt u de mening dat na verschillende lekkages drie maanden monitoring zeer kort is? Staat u nog achter de beantwoording van 5 februari 2019 van eerder gestelde schriftelijke vragen over methaanlekkages, waarin u aangeeft dat het risico voor de lange periode relatief onbekend zijn?2
Nee, ik deel die mening niet. De driemaandenperiode heeft enkel betrekking op de kortetermijnrisico’s gerelateerd aan de uitgevoerde afsluitwerkzaamheden. Doorgaans zullen bij een volgens de wet en industrienormen afgesloten put eventuele tekortkomingen binnen een periode van drie maanden aan het licht komen.
Ik sta achter mijn beantwoording over risico-ontwikkeling over de lange termijn. Zoals aangegeven in de brief3 van 5 februari 2019, is het belangrijk om dit risico goed in te schatten en aan de hand daarvan een eventueel monitoringsbeleid in te richten.
Hoe staat het met het onderzoek van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) naar de nazorg van afgesloten putten? Zijn er al resultaten van dit onderzoek? Zo nee, wanneer kunnen we die verwachten?
SodM heeft bij 185 verlaten putten luchtmetingen uitgevoerd. In de nabijheid van geen enkele put is gas aangetroffen. Vervolgens heeft de Universiteit Utrecht metingen uitgevoerd in de grond met behulp van een andere methode. Daarbij is in een aantal gevallen wel gas aangetroffen. Alleen in Monster kon de oorzaak aan een bestaande gasput worden toegeschreven. Bij de andere gevallen was de oorzaak gelegen aan een gasleiding of aan gas dat natuurlijk vrijkomt uit veenlagen. SodM heeft TNO een standaard meetprotocol laten ontwikkelen om gasemissies te monitoren, en aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gevraagd om de mogelijke effecten van het gas op de omgeving in kaart te brengen. In het kader van het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM) is een onderzoek uitgezet om beter inzicht te krijgen in de risico’s van verlaten putten in relatie tot hun omgeving. Het KEM-onderzoek kijkt naar methaanmigraties langs putten en langs geologische breuken. Na afronding van de Europese aanbesteding zal in de zomer van 2019 het onderzoek kunnen starten. De verwachte doorlooptijd van het onderzoek is 18 maanden. De resultaten van dit onderzoek zullen naar verwachting begin 2021 worden gepubliceerd.
Wordt er grondonderzoek gedaan voordat de grond als bouwgrond wordt gebruikt? Wordt er bij gevonden vervuiling dan ook gesaneerd?
NAM zal de locatie opleveren zoals zij hem heeft overgenomen van de gemeente Westland. Op dit moment wordt de locatie afgebroken en opgeruimd en zijn er geen indicaties dat er bodemverontreiniging is opgetreden door de werkzaamheden van NAM ten behoeve van het stoppen van de gaslekkage. Indien dit wel het geval is, dan zal NAM de ontstane bodemverontreiniging moeten saneren.
Hoe is de stand van zaken bij de uitvoering van de motie over monitoring van oude gas- en olieputten?3 Hoever is dus het plan om monitoring van de oude gas-en olieputten te verbeteren? Kunt u een tijdlijn maken?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 11 is een eerste stap gezet met het door TNO ontwikkelde standaard meetprotocol. Uitgaande van het standaard meetprotocol zijn gebieden gedefinieerd waarvoor een meetprogramma kan worden gemaakt. SodM zal medio 2019 toetsen of het meetprotocol goed functioneert. Vervolgens zullen in de tweede helft van 2019 afspraken met de sector worden gemaakt over een meetprogramma. Uitgaande van de resultaten van dit programma kan in 2020 een monitoringsbeleid worden ingericht.
De milieuschade van houtstook die vele malen hoger is dan de milieuschade door aardgas of stookolie |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u de studie van onderzoeksbureau CE-Delft over de milieuschadekosten van verschillende typen woningverwarming, waaruit blijkt dat houtstook veel malen schadelijker is dan het stoken van aardgas of stookolie?1
Ja.
Vindt u het zorgwekkend dat het verwarmen van woningen met een open haard 250 keer schadelijker is dan verwarming met moderne gasinstallaties? Verandert deze conclusie uw visie op het stoken van hout? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet snapt de bezorgdheid over de milieuschade van open haarden. Het is echter belangrijk om onderscheid te maken tussen de verschillende manieren om energie op te wekken uit biomassa. Een verstandige inzet van duurzame biomassa kan een bijdrage leveren aan het realiseren van de klimaatopgave en houdt rekening met het milieu. De inzet van het kabinet is om toe te werken naar een zo hoogwaardig en schoon mogelijke inzet van uitsluitend duurzame biomassa.
Vanwege het effect op de luchtkwaliteit is in het ontwerp-Klimaatakkoord aangekondigd dat het kabinet als onderdeel van de evaluatie van de ISDE kritisch zal kijken naar de wenselijkheid van verdere stimulering van kleinschalige verbranding van biomassa. Daarnaast wordt momenteel gewerkt aan het versneld invoeren van de emissie-eisen van de Ecodesign-richtlijn voor houtkachels. Verdere maatregelen om emissies van houtstook te beperken om negatieve gezondheidseffecten te verminderen, zullen worden opgenomen in het Schone Lucht Akkoord.
Onderschrijft u de conclusie dat zelfs de meest moderne houtkachels en houtketels een milieuschade kennen die een factor 5 tot 12 hoger is dan de milieuschadekosten van de schoonste gasgestookte alternatieven? Is dit inzicht nieuw voor u?
Ik heb kennis genomen van de conclusies uit het onderzoek. Het is goed dat de milieuschadekosten in deze studie zo gedetailleerd op een rij zijn gezet. De conclusies komen op hoofdlijnen overeen met de inzichten van het kabinet.
Onderschrijft u de conclusie dat het gebruik van hout voor woningverwarming in zijn totaliteit verantwoordelijk is voor ongeveer 50% van de totale milieuschadekosten, ondanks het feit dat houtstook maar wordt toegepast in 1,6% van de huishoudens als hoofdverwarming en in 19,1% van de huishoudens als bij- of sfeerverwarming? Is dit inzicht nieuw voor u?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de conclusie dat als de CO2-emmissies van houtstook niet worden meegerekend, de milieukosten slechts met 3% zullen afnemen? Is dit inzicht nieuw voor u?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de conclusie dat de schadekosten van houtpellets uit Canada en Noord-Amerika extra schadelijk zijn? Kunt u aangeven hoeveel van deze pellets jaarlijks geïmporteerd voor (industriële) houtstook? Zo nee, waarom niet?
Het is feitelijk correct dat de indirecte emissies van houtpellets uit Noord-Amerika relatief hoger zijn vanwege de langere afstand waarover deze worden getransporteerd en het feit dat dit transport nog overwegend wordt uitgevoerd met fossiele brandstoffen. De totale import van houtpellets uit Noord-Amerika (Canada, de VS en Mexico) naar Nederland betrof in 2018 15,8 mln kg (€ 2,7 mln). Deze zijn niet ingezet voor bij- en meestook in kolencentrales. Er is niet aan te geven waar deze pellets wel voor zijn ingezet, noch of deze weer worden geëxporteerd, omdat dit niet wordt bijgehouden.
Deelt u de mening dat houtpellets uit deze landen geweerd zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is strijdig met WTO-regels om importbeperkingen voor houtpellets uit deze landen op te leggen vanwege de transportafstand.
Deelt u de mening dat het onterecht is dat het gebruik van pelletkachels en biomassaketels als duurzame woningverwarming zijn geclassificeerd? Zo nee, waarom niet?
Van overheidswege wordt het gebruik van pelletkachels en biomassaketels niet generiek als duurzame woningverwarming geclassificeerd. In de nieuwe bepalingsmethode voor de energieprestatie van gebouwen waar het Bouwbesluit vanaf 2020 naar gaat verwijzen (de NTA 8800), krijgen grote inrichtingen die biomassa gebruiken en moeten voldoen aan eisen uit de Wet milieubeheer score 0, kleinere kachels en ketels die voldoen aan bepaalde eisen krijgen score 0,5 en de overige pelletkachels krijgen score 1. Score 0 geldt als duurzaam, score 1 als niet duurzaam.
Deelt u de mening dat het niet langer te rechtvaardigen valt dat de overheid pelletkachels en biomassaketels subsidieert en promoot als duurzame energiebronnen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, zal het kabinet als onderdeel van de evaluatie van de ISDE kritisch kijken naar de wenselijkheid van verdere stimulering van kleinschalige verbranding van biomassa.
Bent u bereid om het stoken van houtkorrels in de communicatie van de rijksoverheid niet langer aan te merken als klimaatvriendelijk? Zo nee, waarom niet?
Nee, er kan niet generiek worden gesteld dat het stoken van houtkorrels niet klimaatvriendelijk is. Volgens de VN-richtlijn voor de rapportage van broeikasgasemissies wordt de inzet van biomassa voor energie als klimaatneutraal beschouwd. Zoals beschreven in antwoord 2 is de inzet van het kabinet om toe te werken naar een zo hoogwaardig mogelijke inzet van duurzame biomassa. Hiermee wordt het klimaateffect zo groot mogelijk.
Bent u bereid deze subsidie zo snel mogelijk af te schaffen en ten goede te laten komen aan energiebesparing of warmtepompen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, zal het kabinet als onderdeel van de evaluatie van de ISDE kritisch kijken naar de wenselijkheid van verdere stimulering van kleinschalige verbranding van biomassa. Indien wordt besloten de subsidie niet langer beschikbaar te stellen voor biomassatoepassingen, zal de subsidie worden ingezet voor andere klimaatmaatregelen, binnen de budgettaire kaders en in lijn met het (ontwerp)Klimaatakkoord.
De twijfels van het bedrijfsleven over de kosten van het klimaatbeleid |
|
Chris Stoffer (SGP), Thierry Baudet (FVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de twijfels en vragen van VNO-NCW en MKB-Nederland over de gehanteerde veronderstellingen en modelberekeningen bij het ontwerpKlimaatakkoord (OKA) en de doorrekening ervan?1
Ja. Op 1 april ontving ik een brief van VNO-NCW en MKB-Nederland met vragen over de doorrekeningen het Klimaatakkoord door het PBL en het Centraal Planbureau (CPB), aangevuld met een aantal op zichzelf staande verzoeken. Voor mijn reactie op deze brief verwijs ik graag naar het afschrift van mijn reactiebrief dat ik op 4 juni jl. aan uw Kamer heb doen toekomen (Kamerstuk 32 813, nr. 328).
Deelt u de mening dat betrouwbare informatie en een integraal beeld van de haalbaarheid en betaalbaarheid van het klimaatbeleid essentieel zijn voor het draagvlak voor de energietransitie?
Ja. Daarom heeft het kabinet het voorstel voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord en het ontwerpKlimaatakkoord, zoals overeengekomen door een brede vertegenwoordiging van maatschappelijke partijen, laten doorrekenen door het PBL en het CPB.
Waarom rekent het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) met een aanzienlijk lagere omvang van de gemiddelde investeringskosten per woning dan het Economisch Instituut voor de Bouw (15.000 versus 30.000 euro)?
Daar zijn de volgende verklaringen voor te geven:
1. Het PBL heeft nationale investeringskosten gerapporteerd. Dit zijn kosten exclusief btw en andere belastingen.
2. Het ontwerpKlimaatakkoord gaat uit van kosteneffectieve, woonlastenneutrale verbouwingen. Het PBL heeft dit geïnterpreteerd als renovaties met «standaard» isolatiemaatregelen, zoals reguliere vloer-, dak- en spouwmuurisolatie en HR++ ramen. Dergelijke maatregelen vragen veel lagere investeringen dan vergaande isolatieconcepten waarbij woningen naar nieuwbouwkwaliteit of Nul-op-de-meter-niveau worden gerenoveerd.
3. In veel woningen is al eens eerder na-geïsoleerd. Dat betekent dat niet in elke woning elke isolatiemaatregel nog moet worden toegepast. Hier heeft het PBL rekening mee gehouden in haar berekeningen.
4. Partijen streven in het ontwerpKlimaatakkoord naar aanzienlijke kostendaling. Dit is meegenomen in bovenkant van de bandbreedte in de analyse van PBL.
Hoe robuust acht u het OKA-uitgangspunt van woonlastenneutraliteit, gezien de gerede twijfels over de kosten van het verduurzamen van woningen?
In antwoord op vraag 3 ben ik ingegaan op de kosten van het verduurzamen van woningen. Woonlastenneutraliteit is één van de uitgangspunten zoals geformuleerd in het ontwerpKlimaatakkoord. Woningen woonlastenneutraal verduurzamen kan worden bereikt door middel van kostenreductie van (isolatie)maatregelen. Kostenreductie is mogelijk door opschaling via aanbod- en vraagbundeling, digitalisering en innovatie. Daarnaast is gunstige financiering noodzakelijk voor woonlastenneutrale verduurzaming van woningen. Hier zal op verschillende manieren in voorzien worden. Zoals aangegeven in mijn brief van 21 december jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 263) zal het Burgerlijk Wetboek worden aangepast om gebouwgebonden financiering mogelijk te maken. In het definitieve Klimaatakkoord wordt besloten over de vormgeving van een Warmtefonds. Daarnaast wordt de investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) gecontinueerd.
Wat gaat u doen om de lasten van de verduurzaming van de gebouwde omgeving voor huishoudens en ondernemers binnen de perken te houden?
Eén van de uitgangspunten van het kabinet is dat de energietransitie voor huishoudens haalbaar en betaalbaar moet zijn. Het kabinet voorziet in een samenhangend pakket van maatregelen om mensen bij de verduurzaming van hun woning te helpen, adviseren en financieel te ondersteunen. Zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op de doorrekening van het PBL en het CPB (Kamerstuk 32 813, nr. 307) heeft het kabinet daarnaast besloten de Opslag Duurzame Energie (ODE) voor huishoudens aanzienlijk te verlagen en zo een betere balans aan te brengen in de lastenverdeling tussen huishoudens en bedrijven. Daarnaast staat in de het ontwerpKlimaatakkoord dat partijen via innovatie en efficiencyverbetering werken aan 20–40% kostenreductie. Daling van de kosten is van groot belang om de transitie haalbaar en betaalbaar te maken, voor zowel huishoudens als ondernemers.
Behouden woningeigenaren in de toekomst de vrijheid om te beslissen over investeringen in verduurzaming van hun woning?
In het ontwerpKlimaatakkoord is opgenomen dat voor verbouwingen, waarbij maar één of enkele bouwdelen worden aangepakt (zoals dak, gevel, vloer), streefwaarden voor isolatie worden vastgesteld. Deze komen naast een standaard (in kWh per m2 per jaar) voor de gehele woning. De standaard wordt gebaseerd op de bouwkundige/technische mogelijkheden in combinatie met de financiële haalbaarheid. De streefwaarden voor bouwdelen dragen bij aan het halen van de standaard.
De hoogte van de standaard en de streefwaarden wordt nog bezien samen met de betrokken stakeholders. De streefwaarden zijn geen wettelijke verplichting, maar geven mensen die hun woning verbouwen inzicht in wat gelet op de toekomst een verstandige en spijtvrije verbouwing is.
De rijksoverheid, energieloketten, consumentenorganisaties, financiële instellingen, adviseurs, makelaars en aanbieders zullen, gebruikmakend van zoveel mogelijk bestaande informatiekanalen, woningeigenaren en huurders breed informeren over de standaard en de streefwaarden. De rijksoverheid zal de standaard (en streefwaarden) integreren in de bouwregelgeving.
Waarom zijn een aantal maatregelen met een significante impact op de CO2-reductie in de industrie, zoals het subsidiëren van nieuwe technieken met behulp van de SDE++-regeling en het beschikbaar stellen van extra SDE++-budgetten bij achterblijvende reductie, niet meegenomen in de doorrekening van het PBL?
Het PBL geeft aan het subsidiëren van nieuwe technieken met behulp van de SDE++, waaronder afvang en opslag van CO2, elektrificatie en procesefficiencyverbeteringen, wel te hebben meegenomen in de doorrekening. Het PBL heeft de stimulering van hybride-elektrificatie via de SDE++ niet meegenomen in de doorrekening, omdat er op dit punt nog niet voldoende informatie beschikbaar was in het ontwerpKlimaatakkoord voor een doorrekening. Het PBL geeft verder aan dat er onzekerheid is over met welke technische maatregelen en tegen welk kostenniveau emissiereducties bereikt kunnen worden. Het PBL is, overeenkomstig met de indicatieve sectorale verdeling van de SDE++ middelen uit het OKA, uitgegaan van maximaal € 550 miljoen SDE++ subsidiemiddelen voor de CO2-reducerende maatregelen in de industrie (naast bestaande SDE++ middelen voor duurzame warmte) en heeft geen rekening gehouden met de in het ontwerpKlimaatakkoord aangegeven mogelijkheden voor € 150 miljoen extra middelen en € 340 miljoen voorfinanciering. Dit omdat de wijze en het moment waarop die extra middelen beschikbaar zouden komen naar het oordeel van het PBL op het moment van de doorrekening nog niet duidelijk genoeg was.
Wat is het effect als deze maatregelen wel worden meegenomen?
Het PBL hanteert een bandbreedte in het te verwachten effect van het ontwerpKlimaatakkoord, van 6 Mton (onderkant van de bandbreedte) tot 14 Mton (bovenkant van de bandbreedte). Het PBL stelt dat bij het meenemen van extra middelen boven op de € 550 miljoen binnen de SDE++ de emissiereductie bij de bovenkant van de bandbreedte hoger zou zijn uitgevallen, maar bij de onderkant van de bandbreedte niet noodzakelijkerwijs.
De effectiviteit van de SDE++ is immers niet alleen afhankelijk van het beschikbare budget, maar ook van de mate waarin bedrijven van de SDE++ gebruik maken en bereid zijn om laag in te schrijven op de tenders.
Dit wordt weer beïnvloed door de effectiviteit van een CO2-heffing en de hoogte van de ETS-prijzen.
Wanneer komt u met de uitwerking van deze maatregelen, zodat de CO2-reductie hiermee alsnog kan worden behaald?
Uw Kamer is op 26 april jl. geïnformeerd over de stand van zaken van de verbreding van de SDE+ naar de SDE++ (Kamerstuk 31 239, nr. 300). Daarnaast heeft het kabinet op 13 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 307) de uitwerking van een verstandige CO2-heffing aangekondigd, waar op dit moment hard aan wordt gewerkt.
Wat is de oorzaak voor de relatief lage inschatting van de hoogte van de investeringskosten voor de industrie door het PBL ten opzichte van de inschatting door Navigant?2
PBL geeft aan dat er onzekerheid is over met welke technische maatregelen en tegen welk kostenniveau emissiereducties bereikt kunnen worden. Met name is er onzekerheid over de kosten van de inpassing van nieuwe CO2-reducerende technologieën in bestaande situaties. Verschillende aannamen door het PBL en Navigant zouden een deel van het verschil kunnen verklaren. Verder heeft PBL de meerkosten ten opzichte van bestaand beleid berekend, terwijl door Navigant ook de kosten van het huidige beleid worden meegenomen (Navigant rekent dus met investeringen behorend bij 19,4 Mton reductie in plaats van die behorend bij 6 tot 14 Mton door PBL). Ook dit verklaart waarom de kostenschattingen van PBL lager liggen dan van Navigant.
Wat gaat u doen om de investeringskosten voor verduurzaming in de industrie binnen de perken te houden?
In het ontwerpKlimaatakkoord is de afspraak opgenomen om samen met de industrie te investeren in innovatie-opties in de industrie. Het streven is om de kosten van maatregelen met 20% naar beneden te brengen door innovatie te richten op kostenreductie van klimaatmaatregelen. Uit de klimaatenvelop is de komende jaren oplopend € 68 tot € 100 miljoen per jaar beschikbaar voor de industrie.
Daarnaast staat er nu al een aantal subsidieregelingen open voor de industrie gericht op innovatie en demonstratie van nieuwe technologie, zoals bijvoorbeeld nieuwe waterstoftechnologie. De verbrede SDE++ zal kunnen worden gebruikt om een deel van de meerkosten van technieken voor verduurzaming van de industrie af te dekken.
Wat gaat u doen om het draagvlak voor de energietransitie onder burgers en bedrijven te vergroten?
Conform de motie Mulder c.s. (Kamerstuk 30 196, nr. 586) geldt maatschappelijk draagvlak als een van de kaders van het kabinet voor het Klimaatakkoord. Naast de haalbaar- en betaalbaarheid (zie het antwoord op vraag 5) zijn ruimtelijke inpassing en participatie hiervoor van belang. Twee belangrijke instrumenten waardoor burgers en bedrijven een actieve rol kunnen spelen bij het uitwerken van de transitie in hun lokale leefomgeving zijn de wijkgerichte aanpak in de gebouwde omgeving en de vormgeving van de Regionale Energiestrategieën (RES). Participatie is een cruciaal onderdeel van de wijkgerichte aanpak. Het Rijk gaat daarom samen met de VNG een handreiking voor participatie bij de wijkgerichte aanpak opstellen. Verder worden ervaringen van gemeenten gedeeld in het Kennis- en Leerprogramma. Daarnaast is het kabinet voornemens om burgerparticipatie, conform de motie Jetten c.s. (Kamerstuk 30 196, nr. 578), mede vorm te geven met een brede publieksaanpak en koepelcampagne, die gericht is op het geven van handelingsperspectief aan burgers en bedrijven.
Bent u, gezien de verschillende vraagtekens bij de doorrekening van het PBL en het belang van voldoende draagvlak voor de energietransitie, bereid meer inzicht te (laten) geven in de berekeningen en aannames van het PBL?
Ik deel het belang van openbare en toetsbare modellen. Het PBL werkt via het eigen werkprogramma voortdurend aan het verbeteren van de kwaliteit en transparantie van de modellen. Het werkprogramma 2019 van het PBL gaat bijvoorbeeld zowel in op de kwaliteit van modellen in enge zin (het verbeteren van de documentatie over modellen en publiceren over de modellen in wetenschappelijke artikelen) als op de wisselwerking met externe stakeholders Een goed voorbeeld daarvan is het MIDDEN-model waar samen met universiteiten en TNO gewerkt wordt aan een model dat een beter inzicht geeft in de reductieopties binnen de industrie.
Bijlage: Ontwikkeling van de emissie van broeikasgassen tussen 1990 en het 2030 (NEV 2017)
Tabel 1 geeft de emissie van broeikasgassen in 1990, 2015, 2017 en het 2030 (NEV 2017), en de reducties ten opzichte van 1990. De gerealiseerde emissies tot en met 2017 zijn gebaseerd op de meest recente emissiestatistieken van de emissieregistratie (ER, 20193; National Inventory Report 20194).
De geraamde emissie in 2030 betreft het zogenaamde basispad 2030 dat is gebaseerd op een scenariovariant uit de NEV 20175. In het basispad richting 2030 is het vastgestelde en voorgenomen beleid uit de NEV 2017 meegenomen, maar zonder nieuwe openstellingen onder de SDE+ regeling vanaf 20206. Dit basispad is mede gebruikt in de PBL-analyses «Effecten Ontwerp Klimaatakkoord7» en de analyse van het «Voorstel voor Hoofdlijnen voor een Klimaatakkoord8». In de KEV 2019 wordt een nieuwe emissieraming voor 2030 opgesteld.
Sector
Broeikasgasemissies
[megaton CO2-equivalenten]
Reductie van broeikasgasemissies ten opzichte van 1990 [procent]1
Realisaties [emissieregistratie, 2019]
Raming [NEV 2017 basispad]
Realisaties [emissieregistratie, 2019]
Raming [NEV 2017 basispad]
1990
2015
2017
2030
2015
2017
2030
Elektriciteit
39,6
53,3
48,5
32,6
– 35%
– 22%
18%
Industrie
87,0
56,4
57,7
50,0
35%
34%
43%
Gebouwde omgeving
29,9
24,5
24,6
18,7
18%
18%
37%
Mobiliteit
32,3
34,7
35,5
32,4
-8%
– 10%
– 1%
Landbouw
32,9
27,0
27,4
24,2
18%
17%
26%
Landgebruik
6,5
5,6
5,6
6,9
14%
14%
– 7%
Totaal, zonder landgebruik
221,7
196,0
193,7
158,0
12%
13%
29%
Totaal, met landgebruik
228,2
201,7
199,3
164,9
12%
13%
28%
Een negatief getal betekent een stijging ten opzichte van 1990.
Het bericht dat Limburg heeft besloten wasberen te gaan schieten |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Provincie Limburg gaat wasberen afschieten» en het opiniestuk «Wasbeer vogelvrij in Limburg»?1 2
Ja.
Wist u dat inmiddels ongeveer 16.000 mensen in een petitie hun zorgen hebben geuit over het afschot van wasberen in Limburg en de teller nog loopt?3 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over de plannen om wasberen te gaan schieten in Limburg?4
Ja, beide zaken zijn mij bekend.
Wist u dat in Duitsland, waar miljoenen wasberen in het wild voorkomen, jarenlang geprobeerd is de wasbeer uit te roeien zonder succes, en dat wasberen daar momenteel een geaccepteerde inheemse soort zijn?5
U verwijst in uw vraag naar een rapport van Alterra6. In Duitsland worden nog steeds wasberen geschoten. De wasbeer wordt in Duitsland – net als in Nederland – op grond van de EU-Verordening voor invasieve uitheemse soorten behandeld als een invasieve uitheemse soort, waarvan de wilde populatie zoveel mogelijk wordt ingedamd. Duitsland is ook verplicht om op grond van artikel 19 van de Verordening Invasieve Uitheemse Soorten verspreiding van de wasbeer naar andere Europese landen tegen te gaan.
Erkent u dat de provincie Limburg slechts een «inventarisatieonderzoek» heeft laten doen en dat op basis daarvan alleen een inschatting kon worden gemaakt van het aantal dieren?
Nadat duidelijk werd dat er sprake was van voortplanting van wasberen heeft de provincie Limburg het initiatief genomen om de populatie in kaart te brengen en een schatting van de populatieomvang te maken. Hiervoor is gebruik gemaakt van publieksmeldingen en er is een veldstudie uitgevoerd met cameravallen. Hiermee is de situatie voldoende inzichtelijk.
Erkent u dat die inschatting varieert van slechts «eenlingen» tot 50 of 100 dieren?
De inschatting van de provincie Limburg is dat er sprake is van een populatie van 50 tot 100 dieren in twee kerngebieden en dat er daarnaast nog sprake is van eenlingen op andere locaties in de provincie.
Klopt het dat de provincie Limburg niet weet of het gaat om enkele wasberen afkomstig uit de huiselijke sfeer of dat het gaat om migrerende dieren vanuit Duitsland?
De herkomst van de dieren in Limburg is onduidelijk. De Limburgse populatie staat op dit moment op zichzelf. Mogelijk is deze ontstaan door lokale ontsnappingen. De populatie in Duitsland en Wallonië heeft de Nederlandse grens nog niet bereikt. Wel kunnen zwervende dieren uit deze populaties in Nederland terecht zijn gekomen.
Wist u dat wetenschappers tot de conclusie komen dat gerichte uitroeiingscampagnes niet werken?6
Het rapport van Alterra, waar naar u verwijst, geeft aan dat in het algemeen het lokaal uitsterven van diersoorten zelden het resultaat van een gerichte uitroeiingcampagne is. Wanneer er vroegtijdig en gericht wordt ingegrepen is het verwijderen van een populatie van zoogdieren wel mogelijk. Een voorbeeld hiervan is het verwijderen van de populatie Pallas» eekhoorns, ook in de provincie Limburg.
Wist u bovendien dat dezelfde wetenschappers hun zorgen uiten over het feit dat lokale bestrijding ervoor zorgt dat «de voorplanting minder door dichtheidsafhankelijke factoren geremd wordt» en «er altijd sprake zal blijven van instroom uit Duitsland»?7
Wasberen kunnen zeer hoge dichtheden bereiken. Het punt van hoge dichtheid als remmende voortplantingsfactor wordt daarom niet snel bereikt.
Wist u dat wetenschappers daarom waarschuwen voor jaarlijks terugkerende kosten wanneer ingezet wordt op gerichte uitroeiing?8
Wanneer niet vroegtijdig wordt ingegrepen in de populatie, dan is te verwachten dat de kosten van maatregelen in de toekomst sterk zullen toenemen.
Erkent u dat de provincie belastinggeld gaat verspillen aan een volgens wetenschappers ineffectieve methode? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 9. Vroegtijdig ingrijpen kan juist hogere kosten (en dierenleed) in de toekomst voorkomen.
Deelt u de mening dat het niet te rechtvaardigen is dat de provincie Limburg jaarlijks tonnen spendeert aan de jacht, maar diervriendelijke oplossingen voor de wasbeer te duur vindt, terwijl al opvangcapaciteit aangeboden was? Zo nee, waarom niet?
De provincie Limburg geeft aan dat is gekozen voor een tweesporenbeleid, waarbij gericht kastvallen worden ingezet om dieren levend te vangen en daarnaast wordt jachtaktehouders toegestaan dieren te doden met het geweer waar vangen redelijkerwijs niet mogelijk is. Voor de levend gevangen dieren bekijkt de provincie de mogelijkheden om deze op te vangen tegen acceptabele kosten.
Deelt u de mening dat het niet te rechtvaardigen is dat er wordt overgegaan op afschot zonder goed overleg met experts over diervriendelijke methoden, gezien de gerede twijfels over de effectiviteit van de maatregel en zonder dat bekend is om hoeveel wasberen het eigenlijk gaat? Zo nee, waarom niet?
De provincie heeft op advies van de Faunabeheereenheid Limburg gekozen voor het tweesporenbeleid, zoals genoemd in het antwoord op vraag 11, omdat de verwachting is dat dit noodzakelijk is om de populatie volledig uit het gebied weg te kunnen halen. Daarbij ligt de nadruk op het vangen van de wasberen.
Erkent u dat u verantwoordelijk bent voor het beleid om de internationale en Europese biodiversiteitsdoelen te halen?
Dit erken ik en daarom onderschrijf ik ook deze inzet van provincie Limburg om deze soort, waarvan op Europees niveau is vastgesteld dat deze een bedreiging vormt voor de biodiversiteit, uit de Limburgse natuur weg te halen.
Erkent u dat de afname van de biodiversiteit bij de bron aangepakt moet worden, zoals de extreem vervuilende landbouw en de versnippering van het natuuroppervlak?
In de overwegingen bij de Europese Verordening worden invasieve uitheemse soorten genoemd als een van de voornaamste bedreigingen voor de biodiversiteit en aanverwante ecosysteemdiensten. Door de wasbeer uit Limburg weg te halen wordt voorkomen dat deze soort de biodiversiteit aantast. Andere maatregelen die afname van de biodiversiteit tegengaan zullen ook nodig blijven.
Erkent u dat het uitroeien van weerloze dieren onder het mom van de biodiversiteitsdoelen een schijnoplossing is?
Nee.
Erkent u dat het uw verantwoordelijkheid is om zicht te houden op en richting te geven aan de invulling van de EU-verordening aangaande invasieve exoten?
Dit is een gezamenlijke opgave van Rijk en provincies. Meerdere partijen zijn aan zet. Met de decentralisatie van het natuurbeleid, waaronder het soortenbeleid, zijn de beheers- en uitroeiingsmaatregelen van een groot aantal invasieve uitheemse soorten aan de provincies overgedragen. Met wijziging van de regeling natuurbescherming van 22 februari 2018 (kenmerk WJZ/17141167) is de wasbeer aangewezen als door de provincies te bestrijden invasieve uitheemse soort.
Ziet u vanuit die verantwoordelijkheid aanleiding om de provincie Limburg aan te spreken op hun invulling ervan? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?
De provincie Limburg maakt eigen keuzes in de wijze waarop invasieve uitheemse soorten worden bestreden. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit staat hierover in contact met de provincie Limburg een sluit zich aan bij deze aanpak.
Het al dan niet invoeren van een CO2-heffing voor de industrie |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Wiebes aan industrie: die CO2-heffing komt er niet»1 en herinnert u zich de brief van het kabinet met de eerste reactie op de doorrekening van het ontwerpklimaatakkoord?2
Ja.
Heeft u op donderdag 14 maart 2019 met circa 35 vertegenwoordigers van de industrie gesproken over de beprijzing van de uitstoot van CO2? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het in het bericht gestelde?
Ik heb op donderdag 14 maart jl. de maatregelen, die het kabinet heeft aangekondigd in de brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 307), toegelicht in een bijeenkomst met industriële bedrijven.
Heeft u tijdens dit gesprek gezegd dat u geen generieke CO2-heffing zult invoeren? Zo nee, wat heeft u over dit onderwerp, in exacte bewoordingen, dan wel gezegd?
Ik heb tijdens deze bijeenkomst de maatregelen uit de brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 307) toegelicht. In deze brief kondigt het kabinet een verstandige en objectieve CO2-heffing aan om te zorgen dat bedrijven hun CO2-uitstoot daadwerkelijk terugdringen op een zodanige wijze dat we voorkomen dat bedrijven naar het buitenland vertrekken. Bij de uitwerking worden ETS-benchmarks betrokken. De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen. Noch ik, noch de betrokken medewerkers beschikken over een verslag van deze bijeenkomst. Ik heb het verzoek van uw Kamer om een eventueel verslag van de bijeenkomst ter beschikking te stellen aan VNO-NCW overgebracht. Mocht VNO-NCW bereid zijn om een eventueel verslag beschikbaar te stellen, dan zal ik het in het kader van de toezegging aan de Eerste Kamer naar aanleiding van de motie Van Hattem cs. na vaststelling van een Klimaatakkoord openbaar maken samen met de verslagen van de klimaattafels en het klimaatberaad (Kamerstuk 34 902, nr. H).
Is er een transcript van de bijeenkomst dan wel een spreektekst van uw bijdrage? Zo ja, wilt u deze aan de Kamer verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Op wiens initiatief is de bijeenkomst in de Malietoren, waar u op 14 maart 2019 aan heeft deelgenomen, georganiseerd?
Het betrof een reguliere bijeenkomst van VNO-NCW met vertegenwoordigers van bedrijven die vallen onder het Europese emissiehandelsysteem.
Waarom heeft u vertegenwoordigers van het bedrijfsleven wel informatie dan wel een toelichting verstrekt op uw brief van 13 maart 2019 met betrekking tot de CO2-heffing en waarom heeft u dit niet aan de Kamer en breder aan de samenleving verstrekt?
Het kabinet heeft uw Kamer op 13 maart jl. geïnformeerd over de eerste reactie van het kabinet op de doorrekeningen van het CPB en het PBL van het ontwerpKlimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 307). Vervolgens heeft het kabinet hierover op 14 maart jl. met uw Kamer gedebatteerd.
Daarnaast heb ik na 13 maart in verschillende gesprekken en overleggen betrokken organisaties, waaronder NGO’s en vakbonden, een toelichting gegeven op de brief en de maatregelen die het kabinet daarin aankondigt.
Deelt u de mening dat uit hetgeen u volgens het bericht over de C02-heffing heeft gezegd de indruk kan onstaan dat u er op uit bent het bedrijfsleven te ontzien als het gaat om het uitvoeren van klimaatmaatregelen? Zo ja, deelt u de mening dat er dus helemaal geen sprake van daadwerkelijk bijgesteld klimaatbeleid zal zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee die mening deel ik niet. Het kabinet heeft aangekondigd dat er een verstandige en objectieve CO2-heffing komt die er aan bijdraagt dat de opgave voor de industrie wordt gerealiseerd.
Is het feit dat u na de doorrekening van het ontwerp klimaatakkoord afzag van de voorgenomen bonus-malusregeling en voor een CO2-heffing als vervanger zei te kiezen, niet meer dan een cosmetische operatie waarbij geen sprake is van een effectievere en eerlijkere manier van CO2-beprijzing? Zo nee, waar blijkt het tegendeel uit?
Nee. Het PBL heeft het bonus/malus-systeem onvoldoende effectief bevonden. Het kabinet kiest daarom voor een verstandige en objectieve heffing in plaats van een boete gebaseerd op ingediende CO2-reductieplannen.
Deelt u de mening dat de naar aanleiding van de vanwege de doorrekening van het ontwerp van het klimaatakkoord bijgestelde plannen de genoemde vijf nieuwe elementen in samenhang met de overige plannen doorgerekend zouden moeten worden? Zo ja, op welke termijn verwacht u de uitkomsten daarvan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zal bij de aanbieding van het Klimaatakkoord aan uw Kamer, de Kamer informeren over de manier en het moment waarop zal worden vastgesteld of de doelen worden gehaald. Ook zal ik daarbij aandacht besteden aan een beoordeling van een CO2-heffing.
Het bericht ‘Netbeheer Nederland verwacht op veel meer plaatsen problemen met netcapaciteit’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Netbeheer Nederland verwacht op veel meer plaatsen problemen met netcapaciteit»?1
Zoals ik het in het Algemeen Overleg van 13 februari jongstleden heb aangegeven zien we dat in dunbevolkte gebieden met weinig vraag naar elektriciteit ook de dunste elektriciteitsnetten zijn neergelegd. Nu komt er juist op die plekken, dus de plekken met veel ruimte, een lage bevolkingsdichtheid en weinig vraag naar elektriciteit, een sterke stijging van decentrale hernieuwbare elektriciteitsproductie. Dit kan dus op alle plekken gebeuren, die deze kenmerken hebben.
Ik zal de actiepunten van Netbeheer Nederland meenemen bij het opstellen van mijn brief over de technische interim-oplossingen en met Netbeheer Nederland in overleg gaan. Ik waardeer het zeer dat de gezamenlijke netbeheerders zoeken naar oplossingen voor deze problematiek, om zo de faciliterende edoch essentiële rol van het elektriciteitsnet ten volle vorm te geven. Uiteraard betrek ik ook de uitspraak van uw Kamer in de motie Agnes Mulder c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 295) bij het opstellen van de brief.
Ik zal u de brief in mei doen toekomen.
Maakt u voortgang met de brief over de technische interim-oplossingen om de problemen bij de aansluiting van decentraal opgewekte hernieuwbare energie op het net sneller op te lossen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u de tien actiepunten die Netbeheer Nederland heeft geformuleerd om voldoende capaciteit op de netten te kunnen realiseren?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u deze actiepunten meenemen in de brief over technische interim-oplossingen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om van elk van deze actiepunten een beargumenteerde evaluatie te geven, waarbij u de voor- en nadelen uiteenzet en aangeeft welke actiepunten u wel of niet van plan bent te implementeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Corporaties laten vergoeding NOM-woning links liggen’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Corporaties laten vergoeding NOM-woning links liggen: te ingewikkeld»?1
Ja.
Wat is de reden dat u de evaluatie van de Wet Energieprestatievergoeding (EPV) zonder beleidsreactie naar de Kamer heeft gestuurd?
De evaluatie is in maart 2019 afgerond. Het evaluatierapport is, conform het kabinetsbeleid met betrekking tot openbaarmaking van adviezen, direct na afronding op de site van de rijksoverheid gepubliceerd. De Cobouw heeft er vervolgens een artikel over geschreven. Daarin maakte zij er melding van dat ik het rapport zonder beleidsreactie naar uw Kamer zou hebben gestuurd. Op dat moment had ik het rapport echter nog niet aan uw Kamer gestuurd. Dat heb ik op 5 april 2019 (Kamerstukken 2018–2019, 34 228 nr. 25) met een begeleidende brief gedaan.
Bent u voornemens om nog een beleidsreactie naar de Kamer te sturen? Zo ja, bent u dit op korte termijn van plan? Zo nee, kunt u dat alsnog op korte termijn doen?
In mijn brief van 5 april jongstleden geef ik aan dat ik in de komende periode over de evaluatie en de aanbevelingen in gesprek ga met de belangrijkste stakeholders: Aedes, de Woonbond en de vereniging Stroomversnelling. Zo wil ik bezien welke aanpassingen wenselijk en mogelijk zijn. Enkele aanbeveling van CE Delft zijn complex in hun eventuele uitwerking, zoals bijvoorbeeld deze drie: »overweeg een «EPV-light» in te voeren», «overweeg meer flexibiliteit bij toepassing eigen opwek» en «onderzoek of de administratieve lasten vermindert kunnen worden». Ik wil daarbij zorgen voor zo veel mogelijk draagvlak bij de belangrijkste stakeholders voor de eventuele aanpassingen. Ik verwacht uw Kamer eind dit jaar over de uitkomst te kunnen informeren.
Hoe verklaart u dat slechts 6.000 NOM (Nul op de meter)-woningen zijn gerealiseerd?
Uit de evaluatie komt naar voren dat de EPV in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de realisatie van nul-op-de-meter woningen, maar dat het aantal achterblijft bij de ambities van de initiële partijen van de vereniging Stroomversnelling. CE Delft geeft als redenen de sterk gestegen kosten door krapte op de bouwmarkt en het feit dat corporaties de EPV zien als een ingewikkelde regeling die substantiële personele ondersteuning vraagt.
Op basis van welke aannames is het doel van 100.000 NOM-woningen vastgesteld en welke van deze aannames blijken met de kennis van nu onjuist? Hoe verklaart u dat er zo’n groot verschil is tussen het doel en het gerealiseerde aantal woningen?
Het was het doel van de tien ondertekenaars (vier bouwpartijen en zes corporaties) van de eerste samenwerkingsovereenkomst van de Stroomversnelling in 2013 om «gezamenlijk te innoveren […] zodat op sectorniveau condities gecreëerd worden voor [het renoveren van] tenminste 111.000 woningen.»Deze tien initiële partijen verplichtten elkaar destijds om 11.000 woningen te realiseren. Deze aantallen zijn volgens de vereniging Stroomversnelling nog niet gerealiseerd maar wel al vergund. De 100.000 woningen daar bovenop zouden van partijen die aanhaken moeten komen.
Het realiseren van 111.000 nul-op-de-meter woningen was geen doel van het kabinet. De vereniging Stroomversnelling gaat er vanuit dat dankzij innovatie en opschaling kostenreducties gerealiseerd kunnen worden en daarmee grote aantallen nul-op-de-meter woningen binnen bereik kunnen komen. Voor een verklaring voor het grote verschil tussen het doel en het gerealiseerde aantal woningen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens met de CE Delft onderzoekers die constateren dat vooral de laatste stap van NOM-maatregelen duur is en dat de NOM-eis leidt tot het afdwingen van dure maatregelen in met name installaties («last mile»)? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, welke constateringen van de CE Delft onderzoekers zijn in uw ogen onjuist?
Het onderzoekbureau concludeert dat vanuit kosteneffectiviteitsoverwegingen met name de laatste stap van NOM-maatregelen duur is. Dat betreft vooral de investeringskosten voor de warmtebron (bij all electric doorgaans de warmtepomp) en aanpassing van de afgiftesystemen aan de lage temperatuurverwarming.
De Regeling energieprestatievergoeding huur kent nu al de mogelijkheid om deze laatste stap niet te zetten. De energieprestatievergoeding is ook mogelijk voor een woning die voor verwarming en warm tapwater gebruik maakt van aardgas. Wel dient dit gebruik dan «gecompenseerd» te worden met extra opwek van duurzame energie op of aan de woning. Omdat de huurder een rekening behoudt voor het gebruik van aardgas in de woning is de EPV die de huurder en verhuurder overeen mogen komen in dat geval lager. CE Delft concludeert over deze variant van de EPV dat het door het grote aantal compenserende zonnepanelen zeer lastig is om te voldoen aan de wettelijke eis met betrekking tot de hoeveelheid op of aan de woning op te wekken duurzame energie. Hierover ga ik in gesprek met de betrokken stakeholders.
Bent u het met de CE Delft onderzoekers eens dat het zinvol kan zijn om de eis van eigen energieopwekking los te laten voor woningen met een beperkt of minder geschikt dakoppervlakte? Zo nee, welke maatregelen neemt u dan tegen het onderliggende probleem dat projecten duurder worden of zelfs afvallen vanwege de businesscase?
Indertijd is er beredeneerd gekozen voor de eis van op de woning duurzaam opgewekte energie. Het helemaal loslaten van de eis van opwek van duurzame energie, bijvoorbeeld voor woningen met een beperkt of minder geschikt dakoppervlak, ligt niet in de rede. De eis van op de woning duurzaam opgewekte energie, in combinatie met de goede isolatie, is een belangrijk onderdeel van de wettelijke regeling. Mede hierop is het onderscheid tussen de EPV en de overige betalingsverplichtingen, die in het kader van de huur van woonruimte kunnen worden overeengekomen, gebaseerd.
Ik ben bereid met de genoemde stakeholders te kijken of het zinvol is de eis te heroverwegen. Tegelijk wil ik zorgen dat de regeling niet complexer wordt en huurders afdoende beschermd blijven tegen woonlastenstijgingen.
Onderschrijft u de verwachting van de CE Delft onderzoekers dat de kosteneffectiviteit van NOM de komende jaren verslechtert? Zo ja, welke maatregelen neemt u hier tegen? Zo nee, waarom niet?
De Stroomversnelling is bezig zicht te krijgen op de hoogte van de «algemene» prijsstijging in de bouw en de prijsstijging van nul-op-de-meter renovatieconcepten. Hun eerste indruk is dat nul-op-de-meter (zowel nieuwbouw als renovatieconcepten) duurder worden, maar dat de prijsstijging significant lager is dan algemeen in de bouw.
Het is niet goed te voorspellen hoe de kosten in de markt zich zullen ontwikkelen. Op korte termijn zal ik met de betrokken stakeholders overleggen op welke wijze aanpassingen aan de EPV kunnen bijdragen aan het verminderen van de kosten van nul-op-de-meter renovaties, zonder dat dit ten koste van de bescherming van de huurder gaat. Daarnaast zijn in het ontwerpKlimaatakkoord verschillende afspraken opgenomen om via opschaling en grotere aantallen renovatiekosten te verlagen.
Voor een meer complete afweging van kosten en baten van een nul-op-de-meter renovatie moeten ook aspecten als wooncomfort en levensduurverlening van de woning in ogenschouw worden genomen. Die kunnen per woning en woningtype verschillen. De verhuurder en huurder kunnen die afweging het beste samen maken.
Onderschrijft u de stelling van de CE Delft onderzoekers dat het feit dat de kosten voor verNOMmen, die 60.000 euro hoger zijn dan verwacht, een struikelblok vormen voor de opschaling van NOM-renovaties en nieuwbouw?
Hogere kosten zorgen voor een slechtere businesscase voor de verhuurder van een nul-op-de-meter renovatie. Het kabinet heeft immers via de EPV de inkomsten voor de verhuurder wettelijk gemaximeerd om zo de huurder te beschermen. Ik onderschrijf dat hogere renovatiekosten tot minder nul-op-de-meter renovaties zullen leiden.
Bent u het met de CE Delft onderzoekers eens dat de oorzaak van deze hogere kosten ligt in een combinatie van krapte op de bouw- en installatiemarkt, een beperkt aantal aanbieders en onvoldoende innovatie?
Ik zie geen reden om aan de inschattingen van CE Delft te twijfelen. Wat betreft de maatregelen die ik neem verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8 en de afspraken die hierover gemaakt zijn in het kader van het ontwerpklimaatakkoord.
Deelt u de mening dat u geen invloed heeft op de oorzaken van de hogere kosten voor verNOMmen? Zo nee, welke maatregelen heeft u genomen om deze kosten te verlagen en waarom heeft dit tot op heden niet geleid tot een kostenreductie?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat het bestaan van deze hogere kosten -welke u in ieder geval op korte termijn niet kunt beïnvloeden- reden geeft de korte termijn ambities ten aanzien van verNOMmen te temperen en naar meer betaalbare alternatieven te kijken die leiden tot evenveel verduurzaming en CO2-reductie?
Het kabinet heeft geen specifieke ambities als het gaat over het tot nul-op-de-meter renoveren van huurwoningen. Wat betreft het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving staan de CO2-reductiedoelstellingen voorop. Enkele corporaties en marktpartijen hebben wel ambities ten aanzien van het tot nul-op-de-meter renoveren van woningen. Daarmee helpen zij de kabinetsdoelstellingen te realiseren. Waar huurder en verhuurder samen tot het oordeel komen, dat het tot nul-op-de-meter renoveren van de woning gewenst is, wil ik die ambitie graag blijven faciliteren.
Zoals aangegeven in mijn antwoorden bij vragen 6 en 7 ben ik bereid met de stakeholders te kijken of het zinvol is ook renovaties met minder hoge initiële investeringskosten via de EPV te faciliteren. Daarbij wil ik voorkomen dat «op weg naar aardgasvrij» verhuurders spijtmaatregelen treffen, zoals isolatie die later onvoldoende blijkt te zijn.
Kunt u binnen de Wet EPV drie alternatieven voor de NOM-voorwaarden schetsen met een betere kosteneffectiviteit?
Het is te vroeg om nu al alternatieven te schetsen. Er zijn bij eventuele aanpassingen meerdere uitdagingen. Deze hebben bijvoorbeeld te maken met de juridische kaders, de wisselwerking met ander beleid zoals het woningwaarderingsstelsel (WWS), de bescherming van de huurder en de wens de regeling te vereenvoudigen. Deze zaken wil ik eerst met de betrokken stakeholders bespreken.
Het (ontbreken van) draagvlak voor aardgaswinning onder het Werelderfgoed de Waddenzee |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het bericht in het Friesch Dagblad dat u overweegt om het (ontbreken van) draagvlak voor aardgaswinning onder het Werelderfgoed de Waddenzee te onderzoeken?1 Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat ik het maatschappelijk draagvlak nadrukkelijk betrek bij mijn dit najaar te maken afweging over de omgevingspilot en het RCR-project voor de eventuele nieuwe gaswinning Ternaard.
Klopt het dat de gemeente Noardeast-Fryslân en de provincie Fryslân u hebben laten weten tegen aardgaswinning onder de Waddenzee zijn?
De provincie Fryslân heeft bij brief van 12 juni 2018 aangegeven, in lijn met het Fries manifest van begin 2016, nog steeds tegen nieuwe gaswinning te zijn. Deze brief kwam in reactie op mijn brief aan uw Kamer van 30 mei 2018 over de gaswinning uit de kleine velden in het licht van de energietransitie.
De gemeente Noardeast-Fryslân heeft mij bij brief van 14 februari 2019 geïnformeerd over een door de gemeenteraad aangenomen motie met als strekking dat nieuwe aardgaswinningen onder de Waddenzee moeten worden voorkomen.
Tegen de bestaande gaswinning onder de Waddenzee hebben de gemeente Noardeast-Fryslân en de provincie Fryslân in deze brieven niet geageerd.
Klopt het dat alle gemeentebesturen van de Waddeneilanden u hebben laten weten ook tegen de aardgaswinning onder de Waddenzee te zijn?
Ik heb 18 juni 2018 een brief ontvangen van het Samenwerkingsverband van de Waddeneilanden waarin ik word opgeroepen, vanwege de unieke kenmerken van het Waddengebied en de Waddenzee als Werelderfgoed, de gaswinning in en rondom het Waddengebied niet op te voeren maar juist af te bouwen.
Deelt u de conclusie dat het bestuurlijk draagvlak in de regio voor aardgaswinning onder de Waddenzee ontbreekt? Zo nee, waarom niet?
Mijn perceptie is dat het bestuurlijk draagvlak in de regio voor aardgaswinning broos is. Ik vind dat, gegeven de problematiek rond de aardgaswinning in Groningen in de afgelopen jaren, ook niet vreemd. Tegelijkertijd liggen er in deze regio ook een aantal bredere maatschappelijke opgaven – zoals bijvoorbeeld het realiseren van een regionale energiestrategie, het treffen van maatregelen tegen verzilting en het behoud van voorzieningen in de dorpskernen – waarvoor de regionale bestuurders oplossingen zoeken. Voor een eventueel toekomstige gaswinning Ternaard wordt momenteel in een omgevingsproces verkend onder welke randvoorwaarden deze gaswinning acceptabel zou kunnen zijn en hoe deze zou kunnen bijdragen aan de voor de regio geldende bredere maatschappelijke opgaven. Ter aansturing van dit proces is een stuurgroep actief waarin ook lokale en regionale bestuurders participeren.
Hoe bent u voornemens het draagvlak in de regio te meten? Kunt u aangeven wat uw criterium voor voldoende draagvlak is?
Deze maanden vinden diverse bijeenkomsten plaats binnen de ontzorgings- en investeringssporen die onderdeel uitmaken van de pilot omgevingsmanagement en het Rijkscoördinatieregeling (RCR)-project gaswinning Ternaard. In de betreffende werkgroepen zijn betrokken burgers en belangenorganisaties uit Ternaard en omgeving actief. Daarbij wordt, vanuit zorgen rond de gaswinning in Ternaard en kijkend naar maatschappelijke uitdagingen in de regio, gezocht naar een pakket aan maatregelen dat zorgen wegneemt en leidt tot extra investeringen in maatschappelijke opgaven in het gebied.
Het vaststellen van draagvlak in de regio voor deze eventuele nieuwe gaswinning onder de Waddenzee gebeurt dan ook primair in deze werkgroepen en in de stuurgroep die dit omgevingsproces begeleidt. Ik overweeg om, aanvullend daarop, het resulterende pakket aan maatregelen ook nog breder voor te leggen aan omwonenden in het gebied. De uitkomst van dit gehele omgevingsspoor weeg ik vervolgens mee in mijn besluit over het RCR-project gaswinning Ternaard.
Zodra ik dit besluit heb genomen zal ik uw Kamer daarover informeren.
Bent u bereid de Kamer voor de start van het onderzoek te informeren over de opzet van het onderzoek naar het draagvlak? Bent u bereid om de Kamer te informeren over de uitkomst van dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven welke rol het maatschappelijk draagvlak krijgt in uw beslissing om de voorgenomen aardgaswinning onder de Waddenzee al dan niet toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Aangezien de eventuele nieuwe aardgaswinning Ternaard een project is van nationaal belang, vindt besluitvorming hierover plaats in het kabinet. Uiteraard worden de standpunten van alle betrokken partijen vanuit de regio daarbij betrokken.
Bent u bereid om bij een dergelijk onderzoek ook andere relevante (intern)nationale organisaties te betrekken, zoals de Nederlandse UNESCO Commissie en de organisaties die in februari een oproep aan de Kamer deden om deze nieuwe aardgaswinningen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie voor het vaststellen van draagvlak voor een eventuele gaswinning vanuit Ternaard geen meerwaarde in het betrekken van nationale en internationale organisaties. Het staat nationale en internationale organisaties natuurlijk altijd vrij om hun standpunt kenbaar te maken.
Klopt het bericht in de Leeuwarder Courant dat uw vertegenwoordiger ter plekke erkende dat er in alle geledingen twijfels zijn over aardgaswinning onder het Werelderfgoed de Waddenzee vanuit Ternaard?2 Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat in alle geledingen wordt beseft dat uiterste zorgvuldigheid betracht dient te worden waar het gaat om een nieuwe mijnbouwactiviteit onder het Werelderfgoed de Waddenzee. Dat neemt niet weg dat een nieuwe aardgaswinning, na een zorgvuldige en brede afweging van de daarmee gemoeid zijnde belangen en indien mogelijk op een veilige en verantwoorde wijze, tot de mogelijkheden behoort.
Erkent u, net als uw vertegenwoordiger ter plekke, dat het politiek draagvlak voor deze aardgaswinningen broos is? Zo nee, waarom niet?
Politiek draagvlak voor de eventuele gaswinning Ternaard wordt vastgesteld in het gremium waar het betreffende besluit aan de orde is, op het moment dat dit besluit genomen dient te worden. Naar verwachting zal dat voor de gaswinning Ternaard dit najaar in het kabinet aan de orde zijn. Het lange voorbereidingstraject en de intensieve afstemming met de regio getuigt van commitment bij alle betrokken partijen om te komen tot een oplossing die meerdere belangen zal dienen. Of dit voldoende is om in te kunnen stemmen met de gaswinning Ternaard, besluit ik dit najaar.
Kunt u aangeven welke twijfels u zelf heeft over deze voorgenomen aardgaswinning onder Werelderfgoed Waddenzee? Zo nee, waarom niet?
Zodra besluitvorming over de nieuwe gaswinning Ternaard aan de orde is, zal ik hierover mijn standpunt bepalen. In algemene zin ben ik van mening dat gaswinning onder de Waddenzee kan worden toegestaan als deze veilig en verantwoord mogelijk is en plaatsvindt onder zodanig strikte randvoorwaarden (Hand aan de Kraan) dat de natuur in de Waddenzee hiervan geen schade ondervindt.
Vindt u het, in het volle besef van een gebrek aan bestuurlijk draagvlak en een broos politiek draagvlak, nog van meerwaarde om onderzoek te gaan doen naar draagvlak voor nieuwe aardgaswinning onder Werelderfgoed Waddenzee? Zo ja, waarom?
Het regeerakkoord en de vigerende wet- en regelgeving geven niet direct aanleiding tot het opnieuw vaststellen van draagvlak voor nieuwe aardgaswinning onder Werelderfgoed Waddenzee. Het omgevingsspoor behorende bij het RCR-project gaswinning Ternaard, met alle inspanningen daarbinnen van met name de betrokken burgers en belangenorganisaties uit de regio, maken dit anders. In het antwoord op de vragen 5 en 6 heb ik aangegeven hoe ik de uitkomsten daarvan meeneem in de besluitvorming.
Hoeveel partijen dienen zich nog tegen de aardgaswinning onder de Waddenzee uit te spreken voordat u concludeert dat het draagvlak ontbreekt?
Waar het energieprojecten betreft van nationaal belang, zoals de aardgaswinning onder de Waddenzee, vindt de besluitvorming plaats in het kabinet en controleert de Tweede Kamer. Zodra besluitvorming aldaar daadwerkelijk aan de orde is, zal blijken of een voorgenomen besluit kan rekenen op voldoende steun. De standpunten vanuit de regio worden in eerste instantie al betrokken bij het bepalen van het kabinetsstandpunt en komen in tweede instantie vaak ook nog aan de orde in het debat met uw Kamer.
In de brief over de gaswinning uit de kleine velden in het licht van de energietransitie ben ik destijds ingegaan op draagvlak in zijn algemeenheid.
Onze levensstandaard is gebaseerd op een ruime beschikbaarheid van betaalbare energie. Nu is die nog vooral fossiel, straks vooral duurzaam. Maar de opgave verandert in één opzicht niet: energieopwekking veroorzaakt onherroepelijk hinder, in de vorm van industriële activiteit, uitstoot, verandering van het uitzicht, ruimtebeslag of bodembewegingen. Over één ding zijn de meeste mensen het wel eens: in onze achtertuin liefst geen grote energiecentrale, zéker geen kolencentrale en al helemaal geen kerncentrale, geen windmolens in ons zicht, ook niet op zee, geen velden met zonnepanelen, geen gaswinning en zéker geen schaliegaswinning, geen energie-import uit landen met onprettige regimes en geen zichtbare transportleidingen in ons landschap. Maar als de CV-ketel ooit dreigt te verdwijnen, worden we nu al ongerust, en als de elektriciteit uitvalt zijn we ontredderd.3
Deze realiteit maakt de besluitvorming in het kabinet, gegeven mijn verantwoordelijkheid voor een betrouwbare, betaalbare en steeds duurzamere energievoorziening, niet eenvoudig. Besluitvorming vindt plaats na afweging van de diverse belangen, waarbij ook reacties vanuit de regio nadrukkelijk worden meegewogen.
Bent u bereid gehoor te geven aan het ontbrekende draagvlak en de gaswinning in Ternaard geen doorgang te laten vinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht ‘Actiegroepen tegen laagvliegen willen wel, maar kunnen niet naar de rechter’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Actiegroepen tegen laagvliegen willen wel, maar kunnen niet naar de rechter»?1
Ja, dit bericht ken ik.
Herinnert u zich dat ik u op 19 december 2017 tijdens het plenaire debat over de milieueffectrapportage inzake Lelystad Airport heb gevraagd: «(e)n omdat het een nieuw luchthavenbesluit is, volgt dan dus ook nog inspraak en een mogelijkheid tot beroep, vermoed ik. Klopt dat ook?»
Herinnert u zich dat u daarop hebt toegezegd: «ja, dat zijn gewoon de wettelijke procedures, die we ook daarbij uiteraard zullen volgen»?
Herinnert u zich dat ik die toezegging in de tweede termijn van het debat mondeling nogmaals gemarkeerd heb?
Als voornoemd bericht correct is, hoe verklaart u dan het verschil tussen de informatie in het bericht en de door u tijdens het debat gedane toezegging?
In het persbericht wordt de suggestie gewekt dat de Nederlandse regering het bewust onmogelijk heeft gemaakt om in beroep te gaan tegen luchthavenbesluiten. Dit is niet het geval. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat de Nederlandse regering het onmogelijk gemaakt heeft om in beroep te gaan over regionale luchthavenbesluiten?
Als gevolg van het subamendement van het Kamerlid Haverkamp (Kamerstuk 30 452, nr. 44), welke door uw Kamer is aangenomen (Kamerstuk 30 452, nr. 15, pagina 1030–1031), is geregeld dat in de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht een bepaling is opgenomen op grond waarvan beroep bij de bestuursrechter is uitgesloten tegen luchthavenbesluiten in geval op een luchthaven sprake is van samenwerking bij de verdeling van luchthavenluchtverkeer met de luchthaven Schiphol. Nadat duidelijk was geworden dat het in de praktijk van de verdeling van het luchthavenverkeer ging om samenhang van Schiphol met de luchthavens Lelystad, Rotterdam en Eindhoven (wat betreft het burgermedegebruik van de luchthaven), is er voor gekozen de uitzondering van beroep te beperken tot deze luchthavens. Hiermee werd de onduidelijkheid uit de tekst, die verwijst naar alle luchthavenbesluiten indien er sprake is van verkeersverdeling met Schiphol, weggenomen (Kamerstuk 33 135, nr. 3).
Klopt het dat dit in strijd is met Europese regels? Zo nee, waarom niet?
Is de richtlijn voor de milieueffectrapportage (MER) juist en volledig geïmplementeerd? Hoe verhoudt de Nederlandse implementatiewet zich tot met name artikel 11 van de MER-richtlijn?
Heeft hierover recentelijk correspondentie plaatsgevonden met de Europese Commissie? Zo ja, welke? Bent u bereid deze te delen met de Kamer?
Het rapport Actualisatie AEOLUS 2018 en geactualiseerde luchtvaartprognoses |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wanneer precies zijn de geluidsberekeningen voor milieueffectrapportageberekeningen in de Nederlandse luchtvaart aangepast van het NRM (Nederlands Regionaal Model) naar het ECAC Doc29 (European Civil Aviation Conference Document 29)?
In de «Tussentijdse toetsing effecten geluidsarmere start- en landingsprocedures» van 25 augustus 2016 heeft de Commissie voor de m.e.r. geadviseerd om de methoden aan te passen waarmee het effect van wijzigingen in de start- en landingsprocedures op de hoogte en de verdeling van de geluidbelasting rond luchthaven Schiphol wordt berekend.
De toenmalige Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft in reactie op dit advies op 14 september 2016 de Kamer geïnformeerd dat zij inzicht wil krijgen in alle geluideffecten van Schiphol indien deze berekend worden conform de nieuwste inzichten. Daartoe is door het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) een nieuw rekenmodel voor Schiphol ontwikkeld, dat is gebaseerd op het Europese rekenvoorschrift Doc29. Dit nieuwe model is door Schiphol gebruikt om de geluidberekeningen in het milieueffectrapport (MER) van het nieuwe normen- en handhavingstelsel (NNHS) uit te voeren. Een concept MER heb ik in november 2018 aan uw Kamer gestuurd. Ik verwacht dat het definitieve MER medio 2019 aan mij wordt aangeboden.
Voor de andere Nederlandse luchthavens is nog geen Doc29-rekenmodel beschikbaar. Momenteel wordt bezien of, en zo ja, op welke wijze Doc29 voor de regionale luchthavens geschikt gemaakt en geïmplementeerd kan worden. Ik verwacht de Kamer hierover binnenkort te informeren. Zie hiertoe ook het antwoord op vraag 8.
Heeft het feit dat de laterale geluidsverzwakking in het ECAC Doc29 minder groot is dan verondersteld in het NRM te maken met de (optionele) afschermingsfactor in het NRM? Op welke wijze zijn deze gerelateerd?
Is de laterale geluidsverzwakking in het ECAC Doc29 ook minder groot dan verondersteld in het NRM wanneer wordt gewerkt met een afschermingsfactor gelijk aan nul?
Bij welke afschermingsfactor komt de laterale geluidsverzwakking van het NRM het beste overeen met de meest actuele inzichten uit het ECAC Doc29?
Is het NRM, volgens de meeste actuele inzichten uit het ECAC Doc29, geschikt om geluidscontouren te berekenen bij elevatiehoeken groter dan 20 graden?
Welke afschermingsfactor moet gebruikt worden bij het NRM als functie van de elevatiehoek? Kunt u dit grafisch weergeven voor de vliegtuigtypes A32x en B737?
Welke afschermingsfactor is gebruikt voor berekeningen van de geluidscontouren in de Milieueffectrapportage (MER) 2018 van Lelystad Airport? Is de afschermingsfactor in de berekeningen constant gehouden of is deze gevarieerd?
Wanneer precies zijn de geluidsberekeningen gedaan voor de MER2018 van Lelystad Airport? Was op dat moment het ECAC Doc29 ook beschikbaar? Was op dat moment al bekend dat het ECAC Doc29 resultaten geeft die beter corresponderen met de werkelijkheid?
De toepassing van Doc29 (rekenvoorschrift) is op dit moment niet beschikbaar voor toepassing voor regionale luchthavens van nationale betekenis zoals Lelystad. Zodra het Doc29 rekenmodel voor Schiphol wettelijk is geïmplementeerd, zal worden besloten of dit rekenvoorschrift ook wordt ingevoerd voor geluidberekeningen voor andere burgerluchthavens. Omdat Doc29 dan ook voor luchthavens van regionale betekenis zal gaan gelden (waarvoor de provinciebesturen bevoegd gezag zijn), zal hiervoor een proces met alle betrokken partijen moeten worden doorlopen, te meer omdat op basis van geluidberekeningen bepalingen worden opgenomen in een luchthavenbesluit en partijen aan dat besluit rechtszekerheid ontlenen.
Met welke factor verbreedt de geluidscontour 58 dB(A) Lden in de concept-MER Schiphol wanneer het ECAC Doc29 wordt gebruikt in plaats van het NRM? Kunt u deze factor grafisch weergeven als functie van vlieghoogte?
Het Doc29-rekenmodel voor Schiphol wijkt op diverse onderdelen af van het NRM. Het gaat daarbij onder meer om de methodes voor laterale geluidsverzwakking en atmosferische demping, de rolhoek van het vliegtuig in bochten, de modellering van de start- en landingsrol op de start- en landingsbaan, de geluid- en prestatiegegevens van vliegtuigtypes en het hoogte- en snelheidverloop in de prestatiegegevens. Deze onderdelen hebben niet overal dezelfde invloed: zo heeft het meenemen van de rolhoek van het vliegtuig wel invloed op de geluidbelasting in een bocht, maar niet op de geluidbelasting op een recht stuk. En de modellering van de start- en landingsrol heeft, zoals de naam al aangeeft, voornamelijk effect op de geluidbelasting in de nabijheid van de start- en landingsbaan en niet op verder weg gelegen trajecten. Dat maakt dat er geen factor is aan te geven tussen NRM en Doc29.
Met welke factor verbreden de geluidscontouren 70, 56, 48 en 40 dB(A) Lden in de MER2018 Lelystad wanneer het ECAC Doc29 wordt gebruikt in plaats van het NRM? Kunt u deze factor grafisch weergeven als functie van vlieghoogte?
Hoeveel neemt het aantal woningen en ernstig gehinderden en slaapverstoorde personen toe binnen de hiervoor genoemde vier contouren wanneer het ECAC Doc29 wordt gebruikt in plaats van het NRM? Hoe verhoudt zich dat tot de aantallen in de MER2014 en MER2018 voor Lelystad?
Hoe gaat conversie plaatsvinden van NRM-berekeningen naar ECAC Doc29-berekeningen, daar waar deze interfereren zoals bij het overplaatsen van vliegtuigen van Schiphol naar Lelystad? Wat betekent dat voor het de geluidsruimte die bij overplaatsing aan de ene kant vrijkomt en aan de andere kant wordt opgevuld?
Is gebruik van ECAC Doc29 inmiddels verplicht voor geluidsberekeningen in de Europese luchtvaart? Zo ja, sinds wanneer is dat verplicht? En welke Nederlandse vliegvelden vallen onder die verplichting?
Richtlijn 2002/49/EG van het Europees parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai verplicht de lidstaten om elke vijf jaar geluidsbelastingkaarten en actieplannen te maken voor belangrijke luchthavens. Belangrijke luchthavens zijn luchthavens waar jaarlijks meer dan 50.000 vliegtuigbewegingen plaatsvinden met uitsluiting van oefenvluchten met lichte vliegtuigen. Dit is op dit moment alleen voor Schiphol aan de orde. De in de richtlijn opgenomen verplichting gebruik te maken van de gemeenschappelijke bepalingsmethode voor de geluidbelasting heeft betrekking op het opstellen van de geluidbelastingkaarten. De verplichting om geluidbelastingkaarten te maken voor belangrijke luchthavens en met het rekenmodel Doc29 is geïmplementeerd middels de Regeling Omgevingslawaai luchtvaart en geldt per 31 december 2018. Op grond van de Wet luchtvaart moeten er geluidbelastingkaarten worden vastgesteld voor Schiphol. Daarnaast schrijft de EU verordening Nr. 598/2014 voor dat voor de invoering van geluidsgerelateerde exploitatiebeperkingen op belangrijke luchthavens de berekeningen worden uitgevoerd met Doc29. Deze verordening is op 13 juni 2016 in werking getreden. Van een verplichting tot gebruik van Doc29 voor milieueffectrapportages is geen sprake.
Wat is het cumulatieve effect van de in het AEOLUS-rapport (prognosemodel voor de luchtvaart op de langere termijn) genoemde betere modellering van laterale geluidsverzwakking en van de demping van het geluid van de atmosfeer?
Hier is geen apart onderzoek naar gedaan. Het gecombineerde effect van alleen deze twee modelonderdelen kan daarom niet geleverd worden. Zie ook antwoord op de vragen 2 t/m 7.
Zijn de berekeningen van de concept-MER Schiphol en de MER2018 Lelystad conservatief uitgevoerd, zodat de effecten niet worden onderschat?
De geluidberekeningen in het MER Schiphol gaan uit van een basisscenario. Een dergelijk scenario is een combinatie van een (te verwachten) dienstregeling, vlootsamenstelling, vliegprocedures, routegebruik, enz. De toekomst zal zich echter nooit precies volgens dit basisscenario ontwikkelen. Als de toekomst zich anders ontwikkelt dan is aangenomen in het basisscenario, dan zullen het resulterende verkeersbeeld en daarmee de milieueffecten anders zijn. Om dit inzichtelijk te maken, wordt een bandbreedteanalyse uitgevoerd. Deze geeft een beeld van de bandbreedte in lokale en totale milieueffecten en van de maximale milieueffecten voor geluid en plaatsgebonden risico’s als gevolg van bepaalde ontwikkelingen. In de bandbreedteanalyse komen zowel conservatieve situaties aan de orde (bijvoorbeeld een lawaaierigere vloot dan in het basisscenario) als progressieve (bijvoorbeeld een minder lawaaiige vloot dan in het basisscenario).
Voor het geactualiseerde MER 2018 voor Lelystad Airport is uitgegaan van realistische aannames voor de berekening van de milieueffecten. Daar waar discussie kan zijn over aannames zijn gevoeligheidsanalyses uitgevoerd, waarmee de bandbreedte van de mogelijk te verwachten milieueffecten in beeld is gebracht. Daarbij zijn ook worstcase scenario’s in beeld gebracht.
Zijn de berekeningen van de concept-MER Schiphol en de MER2018 Lelystad uitgevoerd met de meest actuele inzichten?
Ja, bij de berekeningen van de concept-MER Schiphol en bij de actualisatie van het MER Lelystad zijn de meest actuele inzichten meegenomen.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Gezien de inhoudelijke aard van de vragen is een aantal vragen in samenhang beantwoord.
Tot slot laat ik u weten dat er in het rapport «Actualisatie AEOLUS 2018 en geactualiseerde luchtvaartprognoses» van Significance recent door hen een aanpassing is doorgevoerd. Dit betreft een aanpassing in de presentatie van de jaarlijkse groeifactoren in de kolommen «2030» in de tabellen op de pagina’s 95 t/m 101 en in de tekst op pagina 83. Hoewel de absolute prognose voor zowel aantallen in 2030 en 2050 correct zijn weergegeven gold dat niet voor de doorvertaling van deze absolute aantallen naar de jaarlijkse groeifactoren in 2030 in deze tabellen. Het aangepaste rapport stuur ik mee als bijlage bij de brief1.
Het bericht ‘Olievlek drijft richting Waddeneilanden’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Olievlek drijft richting Waddeneilanden»?1
Ja.
Wat is er bekend over de oorzaak van deze olievlek?
De bron van de olieverontreiniging is vooralsnog niet bekend. In overleg met de Kustwacht en Rijkswaterstaat zijn er door inspecteurs van SodM (Staatstoezicht op de Mijnen) oliemonsters genomen op enkele offshore mijnbouwinstallaties waar de olievlek eventueel van afkomstig had kunnen zijn. Tevens is een oliemonster genomen van de inkomende olieleiding bij een olieopslag installatie op land, die olie ontvangt van (andere) mijnbouwinstallaties offshore. De monsters zijn door SodM afgeleverd bij het laboratorium van Rijkswaterstaat. Analyse van deze oliemonsters heeft aangetoond, dat de olievlek op zee niet afkomstig was van mijnbouwinstallaties.
Bent u van mening dat de natuur op de Noordzee en de Waddenzee voldoende is beschermd als het gaat om activiteiten van schepen en boorplatforms op zee?
Ja. De Kustwacht houdt met schepen en vliegtuigen toezicht op de Noordzee. Ook worden bijna dagelijks satellietwaarnemingen geanalyseerd op (olie)verontreinigingen en morsingen. Bij Rijkswaterstaat staat 24/7 een incidentenorganisatie paraat voor de Noordzee en Waddenzee. Voor de Waddenzee wordt in voorkomende gevallen het «Ecologisch spoorboekje voor oliebestrijding op de Waddenzee» gehanteerd. Rijkswaterstaat en de Kustwacht zijn voorbereid op een olieramp met een omvang van 15.000 m3 voor de Nederlandse Kust. Hiertoe zijn contracten gesloten met eigenaren van schepen, die direct inzetbaar zijn voor oliebestrijding. Daarnaast kan Rijkswaterstaat voor het noordelijk gebied en de Waddeneilanden een beroep doen op assistentie van Duitsland en Denemarken vanuit samenwerkingsverbanden binnen het Bonn agreement, waarbinnen buurlanden samenwerken en elkaars oliebestrijdingsschepen en -middelen gezamenlijk kunnen inzetten. Deze samenwerking wordt jaarlijks geoefend. Rijkswaterstaat volgt de ontwikkelingen op het gebied van technieken en middelen om olie te bestrijden, alsmede nieuwe inzichten in het gedrag van olie op zee. In het kader daarvan werkte Rijkswaterstaat in april 2019 mee aan een internationaal oliebestrijdingsonderzoek op de Noordzee, waarbinnen wordt onderzocht met welke snelheid olie van het wateroppervlak verdwijnt onder invloed van golven en wind, tegenover het toepassen van chemische oplosmiddelen (detergenten).
Welke activiteiten hebben de verschillende overheden en instanties ondernomen nadat de olievlek is ontdekt?
Na ontdekking van de olievlek heeft Rijkswaterstaat direct het kustwachtvliegtuig ingezet voor nadere beeldvorming en beoordeling van de olievlek. Gelijktijdig zijn uit voorzorg het oliebestrijdingsvaartuig ms. Arca, het betonningsvaartuig ms. Terschelling en een baggerschip Hein uitgevaren. Uit de nadere inspectievluchten bleek het om een relatief kleine hoeveelheid olie te gaan, waar niet alle schepen voor nodig waren en is één schip begonnen met het opruimen van de olie. Het Kustwachtschip de Visarend heeft meegeholpen om een flinterdunne olielaag die niet kon worden opgezogen in beweging te brengen, waardoor deze op natuurlijke wijze verder is afgebroken.
Naast de inzet van schepen zijn voorzorgsmaatregelen genomen aan de kust. Rijkswaterstaat heeft de Waddengemeenten geïnformeerd en ervoor gezorgd dat er een «beachcleaner» en personeel op Texel aanwezig was, om deze ook daar te kunnen opruimen indien er toch olie zou aanspoelen. De gemeente Texel heeft uit voorzorg een zwemverbod doen uitgaan en heeft het strand periodiek geïnspecteerd.
Wat is de rol van de verschillende betrokken instanties en overheden hierbij en hoe wordt er samengewerkt en gecoördineerd opgetreden?
Rijkswaterstaat is nautisch beheerder van de Noordzee, dat door de Kustwacht wordt uitgevoerd. Rijkswaterstaat voert bij oliebestrijding regie over effectieve en proportionele inzet ten behoeve van oliebestrijding. Genoemde instanties hebben nauw contact.
Naast de opruimactie zijn de gemeentes geïnformeerd om voorzorgsmaatregelen te nemen aan de kust, in verband met hun verantwoordelijkheid voor de veiligheid en openbare orde op de stranden.
Zijn hierbij de lessen uit de containerramp met de MSC Zoe van januari 2019 betrokken?
Ten gevolge van de MSC Zoë zijn bestaande protocollen niet veranderd. Het verlies van lading, waar bij de MSC Zoë sprake van was, is anders dan het bestrijden van olie. Wel zijn de operationele stakeholders in beide gevallen gelijk en verliep de samenwerking goed.
Welke maatregelen kunnen overheden nemen tegen lozingen van olie en andere schadelijke producten op zee, zowel internationaal, Europees, nationaal als provinciaal?
Het lozen op zee is illegaal. Hier wordt door de Kustwacht en Rijkswaterstaat op toegezien, onder andere door inspectievluchten. Op internationaal niveau wordt hierin nauw samengewerkt met buurlanden.
Bent u bereid extra maatregelen te nemen om onze kwetsbare en waardevolle natuur op de Noordzee en Waddenzee te beschermen?
In beginsel is de natuur op de Noordzee en Waddenzee goed beschermd door de Vogel- en Habitatrichtlijn, de Kaderrichtlijn Water en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie. Hiermee is geborgd dat de natuur- en waterkwaliteit in het kust- en zeemilieu op een gezond niveau kan komen en blijven. De uitvoering van die richtlijnen is een gedeelde verantwoordelijkheid van LNV en IenW.
Voor de Noordzee loopt voorts het traject om met partijen te komen tot een Noordzeeakkoord (Kamerstuk 33 450, nrs. 54 en 55) en te komen tot gedragen keuzes en afspraken voor beleid die de opgaven voor visserij, natuur, windenergie en scheepvaart concreet in balans brengen.
Voor de Waddenzee zullen mijn collega van LNV en ik u voor het AO Wadden informeren over de te vormen Beheerautoriteit Waddenzee gericht op betere bescherming van de natuur in combinatie met beter visbeheer.
Illegale drugsdumpingen |
|
Ronald van Raak , Michiel van Nispen |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Nu de Raad van State uitspraak heeft gedaan dat grondeigenaren niet aansprakelijk zijn voor de kosten van het opruimen van drugsafval op eigen terrein, wie is er dan verantwoordelijk?1
De uitspraak betekent dat de particulieren niet hoeven te betalen voor het opruimen van drugsafval, tenzij er sprake is van overtreding van een wettelijke verplichting die op die particulier rust. Gelet op de verantwoordelijkheden in het voorkomen van mogelijke schade voor volksgezondheid en milieu, ligt hier de verantwoordelijkheid bij regionale en lokale overheden. Provincies kunnen nog vooruit met de reeds beschikbaar gestelde middelen en kunnen particulieren snel helpen met raad, daad en financiële compensatie voor de directe opruimkosten. De meeste provincies hebben inmiddels provinciale subsidieregelingen ingesteld, die overigens worden gevoed door de resterende € 1,2 miljoen vanuit het Rijk. Het kabinet maakt nu voor de periode 2019 tot en met 2024 structureel nog € 1 mln. per jaar vrij op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de directe kosten van het opruimen van drugsdumpingen te kunnen (co)financieren.
Welke vorderingen heeft het overleg van de werkgroep, die onderhandelt over een vergoeding voor de gemaakte kosten door decentrale overheden, gemaakt?2
Het Interprovinciaal Overleg (IPO) heeft als voorzitter van de interbestuurlijke werkgroep een extern bureau opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de kosten en de financieringsmogelijkheden. Hieruit is het instellen van een schadefonds naar voren gekomen als optie om verder te verkennen. Het is nu aan provincies en gemeenten om dit op te pakken.
Welk ministerie is hier verantwoordelijk?
Zie voor het antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid geld vrij te maken, zoals bij de eerdere regeling tussen 2015 en 2017, omdat het in ieders belang is dat het drugsafval wordt opgeruimd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet maakt nu voor de periode 2019 tot en met 2024 structureel nog € 1 mln. per jaar vrij op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de directe kosten van het opruimen van drugsdumpingen te kunnen (co)financieren. Zie verder voor het antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat deze problematiek steeds dringender wordt, dat gemeenten en provincies het niet kunnen betalen en dat voor de veiligheid van burgers en het milieu een snelle oplossing gewenst is? Zo nee, waarom niet?
De urgentie van het probleem is bekend. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangeven kom ik mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit nog voor het zomerreces met voorstellen om voor particulieren een structurele cofinancieringsregeling voor opruimkosten van drugsdumpingen te bewerkstelligen. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Ok omgekeerde bewijslast mijnbouwschade in Drenthe |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het advies van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) om omgekeerde bewijslast overal in Nederland te regelen en niet alleen in Groningen?1 Wat is daarop uw reactie?
Ik ken dit advies dat op mijn verzoek is opgesteld door de Tcbb. Ik heb dit Tcbb-advies bij brief van 2 april 2019 aan uw Kamer doen toekomen en daarbij aangegeven nog voor de zomer van 2019 te willen komen met een appreciatie hiervan. Ik zal daarbij ook ingaan op de vraag bij wie de bewijslast ligt voor het aantonen van het oorzakelijk verband tussen de gebouwschade en de mijnbouwactiviteit, en op de wijze waarop het oorzakelijk verband dient te worden aangetoond.
Kunt u zich vinden in het advies van de Tcbb dat voor alle gevallen van mijnbouwschade in Nederland geldt dat bewijs van de oorzaak niet bij inwoners moet liggen? Gaat u dit advies overnemen? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Begrijpt u de verwarring in Noord-Drenthe, waar niet duidelijk is of de scheur in een pand veroorzaakt wordt door een Groningse of Drentse aardbeving als gevolg van gaswinning?
Ik begrijp dat het voor burgers in Noord-Drenthe onduidelijk kan zijn of de scheur in een pand is veroorzaakt door een Groningse of Drentse aardbeving als gevolg van gaswinning. Aangezien vanwege de ernstige aardbevingsproblematiek in Groningen is besloten tot diverse uitzonderlijke en vergaande regelingen, zoals de toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden, is het verstandig om in geval van twijfel de schadeclaim in te dienen bij het Groningse loket. Mocht tijdens de behandeling worden vastgesteld dat de relatie met de gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag Norg er niet of slechts deels is, dan dient deze schadeclaim verder te worden afgehandeld door de betreffende mijnbouwonderneming en de Tcbb. In de toekomst zal deze afhandeling onafhankelijk van de mijnbouwonderneming gaan plaatsvinden, door de Commissie Mijnbouwschade.
Deelt u de mening dat verwarring over locatie van aardbevingen als oorzaak van scheuren even verwarrend is als wanneer scheuren nu door gas- of zoutbevingen ontstaan zijn?
Het ontwarren van een eventuele onduidelijkheid over de locatie van een schadeveroorzakende beving dan wel over de specifiek verantwoordelijke mijnbouwactiviteit, is onderdeel van de opdracht van de bevoegde instantie voor de behandeling van de schadeclaim. Een burger die mijnbouwschade vermoedt, hoeft de specifieke schadeoorzaak niet concreet te kunnen duiden.
Hoe ver staat het met de instelling van de Commissie Mijnbouwschade? Is er ook sprake van een centraal landelijk meldpunt?
Alvorens de Commissie Mijnbouwschade is ingesteld, dient de Mijnbouwwet gewijzigd te worden. Ik verwacht het wetsvoorstel daartoe dit najaar in consultatie te kunnen brengen. In mijn appreciatie van het Tcbb-advies (zoals genoemd in het antwoord op de vragen 1 en 2) zal ik nader ingaan op het tijdpad van dit wetsvoorstel.
Bent u naar aanleiding van de met algemene stemmen aangenomen motie in de gemeenteraad van Veendam van 25 maart 2019 bereid om nogmaals te kijken naar één instantie voor alle mijnbouwactiviteiten waarbij dan de omgekeerde bewijslast leidend is? Zo nee, waarom niet?
In mijn appreciatie van het Tcbb-advies, zoals genoemd in het antwoord op de vragen 1 en 2, zal ik ook ingaan op de bevoegde instantie voor de afhandeling van mijnbouwschade en de toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat omwonenden beter betrokken worden bij mijnbouwactiviteiten?
Zoals uiteengezet in mijn brief van 21 december 2018 (Kamerstuk 32 849, nr. 156) zet ik mij nadrukkelijk in voor een betere communicatie met gemeenten waarin mijnbouw aan de orde is en met omwonenden van mijnbouwactiviteiten. Ik doe dit op dit moment onder andere voor de aangepaste monitoringspraktijk voor het vaststellen van eventuele gebouwschade, en voor de landelijke aanpak voor de afhandeling van mijnbouwschade. Maar ook voor andere thema’s zet ik mij, op eigen initiatief of in reactie op een verzoek van een gemeente, graag in om waar mogelijk tegemoet te komen aan de informatiebehoefte van omwonenden van een mijnbouwactiviteit.
Welke maatregelen treft u om omwonenden eerlijk te informeren over risico’s? Op welke termijn treft u deze maatregelen?
Het goed informeren van omwonenden over risico’s die gemoeid zijn met een mijnbouwactiviteit is een speerpunt van het mijnbouwbeleid. De afgelopen jaren zijn ook al diverse verbeteringen doorgevoerd, zoals het standaard opnemen van een seismische risicoanalyse in nieuwe winningsplannen en het inwinnen van adviezen hierover bij decentrale overheden. Het gesprek met omwonenden en decentrale overheden over verdere verbeteringen in deze aanpak is een blijvend punt van aandacht, waarbij het vaak gaat om maatwerkoplossingen. Een voorbeeld hiervan is de op 18 maart 2019 in Harlingen door de lokaal betrokken partijen ondertekende Samenwerkingsovereenkomst rond de zoutwinning onder de Waddenzee.
Het artikel ‘Energiesystemen minder betaalbaar en niet duurzamer’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Energiesystemen minder betaalbaar en niet duurzamer»?1
Ja.
Welke acties onderneemt u om de ontwikkeling, genoemd in een recent rapport2 van het World Economic Forum, waaruit dit artikel citeert, waaruit blijkt dat er de afgelopen vijf jaar wereldwijd beperkte vooruitgang is geboekt in de transitie naar duurzame energie, in nationaal en internationaal verband te keren?
Het onderzoek van het World Economic Forum komt tot de conclusie dat de wereldwijde transitie stokt. Fossiele brandstoffen spelen inderdaad een belangrijke rol in energieaanbod en zullen dat reëel gezien nog jaren blijven doen. Tegelijkertijd zie ik mét het World Economic Forum dat er in opkomende economieën als India en China veel verandert in het energiesysteem en er steeds meer steeds meer aandacht is voor, en geïnvesteerd wordt in schone energiebronnen.
Het is duidelijk dat de transitie een lange adem vergt, in alle landen. Ik blijf mij dan ook binnen de EU en waar mogelijk daarbuiten inzetten voor een verdere versnelling van de energietransitie, waartoe vorig jaar ook de G20-energieministers hebben opgeroepen.
Nationaal wordt zoals bekend gewerkt aan een klimaatakkoord, gericht op 49% emissiereductie in 2030, ten opzichte van 1990. In Europees verband is de inzet van het kabinet om de Europese langetermijnstrategie voor 2050 voor klimaatneutraliteit (net zero) vast te stellen en de Europese klimaatambitie voor 2030 te verhogen tot 55% reductie ten opzichte van 1990. In de mondiale context spant het kabinet zich in voor ambitieuzere NDCs (Nationally Determined Contributions).
Kunt u toelichten waarom energiesystemen duurder worden? In welke mate kunnen de spectaculaire kostendalingen voor zonne- en windenergie juist bijdragen aan het beperkt houden dan wel goedkoper maken van energiesystemen?
Inderdaad vindt er een scherpe kostendaling voor zonne- en windenergie plaats. Hoewel de prijs van de opwek van duurzame elektriciteit sterk daalt, kunnen de meeste vormen van hernieuwbare elektriciteit momenteel nog niet concurreren met de prijs van fossiele energiebronnen. De verwachting is dat dit binnen enkele jaren wel het geval zal zijn, waardoor er na 2025 geen nieuwe subsidiebeschikkingen meer nodig zijn voor de opwek van hernieuwbare elektriciteit.
De energietransitie brengt echter ook andere uitdagingen en kosten voor energiesystemen met zich mee, bijvoorbeeld in de infrastructuur. Zo levert het integreren van hernieuwbare energiebronnen een behoefte op aan een meer flexibel energiesysteem dat een variërend aanbod kan opvangen. Ook kan het gevolg zijn dat er geïnvesteerd moet worden in meer netcapaciteit in gebieden waar het net nu dun uitgerold is.
Weet u welke zestien landen de beloftes in het Parijs-akkoord van 2015 hebben omgezet in conforme reductiedoelstellingen van CO2? Kunt u toelichten welke plannen deze 16 landen hebben gemaakt en of dit landen betreffen met een hoge CO2-uitstoot?
Deze constatering komt uit een rapport van het Grantham Institute van 29 oktober 2018 en refereert aan 16 landen die de doelen van hun Nationaal Bepaalde Bijdrage (NDC) in nationale wetgeving hebben vastgelegd. Het gaat volgens het rapport om de volgende landen: Algerije, Canada, Costa Rica, Ethiopië, Guatemala, Indonesië, Japan, Noord-Macedonië, Maleisië, Montenegro, Norway, Papua Nieuw-Guinea, Peru, Samoa, Singapore en Tonga.
Hoewel ook de EU sinds mei 2018 zijn NDC-doelstelling voor 2030 in wetgeving heeft vastgelegd, hebben de onderzoekers ervoor gekozen om dit niet in deze lijst op te nemen. De EU als geheel is verantwoordelijk voor het halen van de NDC en dat is wettelijk in de ETS-, niet-ETS- en LULUCF-richtlijnen vastgelegd. De onderzoekers zijn echter van mening dat ook de individuele lidstaten de non-ETS-doelstellingen in regelgeving moeten hebben omgezet.
Van de genoemde landen worden de doelstellingen van Canada, Indonesië, Japan en Singapore door Climate Action Tracker3 als Highly Insufficiënt gekwalificeerd, die van Noorwegen als Insufficiënt en die van Costa Rica als 2 degrees compatible. Canada, Japan en Indonesië behoren tot de top 11 van grootste uitstoters.
Wat onderneemt u, gelet op hetgeen waar in het rapport specifiek naar wordt gekeken inzake «transitiegereedheid», om hoger te scoren op aspecten waar ons land op dit moment achterblijft, zoals investeringsklimaat en menselijk kapitaal?
In het World Economic Forum-rapport wordt de transitiegereedheid van landen beoordeeld aan de hand van zes elementen: Energy system structure, Regulation and political commitment, Infrastructure and innovative business environment, Institutions and governance, Capital and investment en Human capital and consumer participation. Op basis van deze zes elementen staat Nederland in de top tien (plaats acht) inzake transitiegereedheid, hetgeen op zichzelf bezien positief is.
In het kader van de klimaat- en energietransitie is het van belang integraal te kijken naar de randvoorwaarden om deze transitie op een goede wijze te realiseren. Nederland scoort op vier van de zes elementen goed. In het rapport scoort Nederland minder hoog ten aanzien van het element innovative business environment, welke onder andere ingaat op innovatie en energie-infrastructuur. In het ontwerpKlimaatakkoord zijn afspraken gemaakt omtrent een integrale kennis- en innovatieagenda (IKIA). De vijf sectortafels van het Klimaatakkoord hebben breed gedragen afspraken gemaakt over concrete doelen en mogelijke oplossingsrichtingen om de maatschappelijke opgave aan te pakken. De taakgroep heeft deze vertaald in missies voor 2050 en tussendoelstellingen voor 2030. De hiervoor benodigde kennis en innovatie is leidend voor deze IKIA. Er wordt ook een verbinding gelegd met internationale ontwikkelingen (EU/Internationaal Energieagentschap). Daarmee past deze IKIA bij uitstek bij de recente ontwikkeling binnen het innovatiebeleid, om maatschappelijke uitdagingen centraal te stellen, onder de noemer van missiegedreven innovatiebeleid en Horizon Europe.4 De kennis- en innovatieopgaven om een missie mede te helpen realiseren vragen doorgaans een langjarig commitment voor een programmatische aanpak, en krijgen in deze agenda vorm in zogenoemde Meerjarige Missiegedreven Innovatieprogramma’s (MMIP’s).
Ten aanzien van de energie-infrastructuur kan gesteld worden dat het energiesysteem sterk verandert. Met een groeiend aandeel hernieuwbaar opgewekte elektriciteit, nodig vanwege een groeiende elektrificatie in industrie, mobiliteit en gebouwde omgeving, zal het aanbod in toenemende mate een weer- en seizoenpatroon gaan volgen. Die trend wordt met het Klimaatakkoord versterkt. De verwachting is dat in 2030 rond 70 procent van de elektriciteitsproductie afhankelijk is van het weer. Richting 2050 zal het energiesysteem nagenoeg geheel duurzaam van aard zijn. Tot 2050 zullen er momenten zijn dat het aanbod voor meer dan 100 procent in de vraag kan voorzien en er zullen momenten zijn dat de vraag vrijwel volledig gedekt moet worden door andere bronnen dan weersafhankelijk hernieuwbaar vermogen, vanwege ongunstige weersomstandigheden.
De behoefte aan flexibiliteit, hybride elektrificatie en opslag neemt als gevolg hiervan toe. Het Klimaatakkoord bevat daarom afspraken over de wijze waarop in die flexibiliteitsbehoefte binnen het elektriciteitssysteem kan worden voorzien, in de vorm van opslag, conversie, interconnectie met het buitenland, regelbaar vermogen en vraagsturing. Het Klimaatakkoord zet daarnaast in op oplossingen buiten het elektriciteitssysteem. De omzetting van elektriciteit naar (duurzame) moleculen (en vice versa) biedt nieuwe mogelijkheden om een (over)aanbod van de ene energiedrager te koppelen aan (tijdelijke) schaarste van de ander, of om op een later moment weer terug te brengen in het elektriciteitssysteem. Daarnaast biedt de koppeling aan warmtenetwerken mogelijkheden voor een nuttig gebruik van een tijdelijk overproductie aan hernieuwbare energie.
De ontwikkeling van menselijk kapitaal inzake de energietransitie heeft mijn blijvende aandacht. Binnen het concept-Klimaatakkoord heeft de taakgroep arbeidsmarkt en scholing afspraken gemaakt hoe juist met deze uitdaging omgegaan kan worden.5 Ook heeft de energietransitie een rol binnen zowel het Techniekpact als het MKB!dee. Hiermee worden mkb-ondernemers gestimuleerd om te investeren in scholing en ontwikkeling.
Kunt u toelichten waaraan Nederland een plek in de top 10 verdient en wat we kunnen leren van de nummer één, Zweden?
Het artikel en het rapport van het WEF stellen dat de landen in de top 10 een hoge mate van energietransitie-gereedheid hebben. Nederland verdient een plaats in deze top 10 door onze relatief hoge energievoorzieningszekerheid, goede regelgeving, infrastructuur, ruimte voor innovatie en onze hoge graad van human capital, aldus het World Economic Forum. Zweden doet het volgens het rapport vooral beter dan Nederland op het gebied van consumer participation en het aandeel van duurzame energie in de energievoorziening. Biomassa is de grootste duurzame bron in Zweden. Binnen het Internationaal Energieagentschap kijken we bijvoorbeeld naar hoe Zweden het grote aandeel biomassa integreert in zijn energiesysteem. Nederland doet het bijvoorbeeld weer beter dan Zweden op het gebied van infrastructuur & innovatief bedrijfsklimaat. Via verschillende internationale fora, zoals het Internationaal Energieagentschap en de Clean Energy Ministerial, maar ook via bilaterale contacten, wisselt Nederland kennis uit met internationale partners, en dus ook met Zweden, op het vlak van de energietransitie.
Het bericht ‘Mest barst van chemicaliën en dat is slecht nieuws voor de weidevogels’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Mest barst van chemicaliën en dat is slecht nieuws voor de weidevogels»?1
Ja. Het bericht in Trouw verwijst, net als het bericht op Foodlog waarover eerder vragen zijn gesteld, naar het rapport «Een onderzoek naar de mogelijke relaties tussen de afname van weidevogels en de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen op veehouderijen» door Jelmer Buijs en Margriet Samwel-Mantingh, dat op 12 april is gepubliceerd. Ten tijde van de vorige vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2038) was het rapport, in opdracht van de provincie Gelderland, nog niet openbaar. Bij de beantwoording van de nu voorliggende vragen heb ik, behalve het artikel, ook het betreffende rapport benut en een duiding van de resultaten door WUR (zie bijlagen).
Klopt het dat de bestrijdingsmiddelen die in stro en veevoer zitten en de chemische middelen die worden gebruikt in stallen en mestkelders via de mest van het vee weer op het land terecht komen?
Ja.
Wist u dat de bestrijdingsmiddelen in mest ook op biologische veebedrijven zijn gevonden en dat die hoeveelheden weinig schelen met de hoeveelheden chemicaliën in mest op gangbare bedrijven?
Ja.
Klopt het dat biologische veebedrijven bijvoorbeeld stro mogen gebruiken uit de gangbare teelt en dat er hierdoor chemicaliën in de mest terechtkomen?
Ja. Op grond van de Europese regelgeving inzake biologische productie is het verplicht om de rustruimten voor zoogdieren te voorzien van strooisel dat moet bestaan uit stro of andere geschikte natuurlijke materialen. Dit strooisel mag afkomstig zijn van gangbare teelt.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat de voorwaarden voor de (biologische) landbouw niet streng genoeg zijn om de aanwezigheid van chemicaliën te voorkomen? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen? Zo nee, waarom niet?
In het huidige beleid is er geen sprake van strikte scheiding tussen gangbare en biologische landbouw als het gaat om de aanwezigheid van residuen. Het gaat erom dat de gevonden hoeveelheden binnen wettelijk vastgestelde normen blijven.
Was u op de hoogte van de zorgelijke ontwikkeling dat de bestrijdingsmiddelen in mest leiden tot de afname van de weidevogelpopulatie en welke concrete maatregelen gaat u nemen om het huidige weidevogelbeleid te verbeteren?
Zoals ik u gemeld heb in mijn vorige brief (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2038) maak ik mij zorgen over de afname van weidevogels. Onder een veelvoud van factoren voor deze afname bevindt zich ook het voedselaanbod. Voor veel weidevogels bestaat dit uit insecten. Het rapport van Buijs e.a. legt een verband tussen bestrijdingsmiddelen in krachtvoer, die via mest insecten doden, waardoor de weidevogelpopulatie op veehouderijbedrijven afneemt.
Op basis van de onderzoeksresultaten geven toxicologen en weidevogelexperts van WUR in hun duiding van het rapport van Buijs e.a. aan dat het causale verband tussen werkzame stof in krachtvoer en de afname van weidevogels niet is aangetoond.
Herinnert u zich de beantwoording van de Kamervragen over het artikel «Ook afname weidevogels op biologische boerenbedrijven mogelijk gevolg van aanwezige pesticiden»2, waarin u stelt dat bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen rekening wordt gehouden met onder andere blootstelling aan de bodem en daarin levende organismen en dat de risicobeoordeling het risico van residuen afdekt? Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat er toch grote hoeveelheden pesticiden gevonden worden? Zo ja, moet er niet zo snel mogelijk een herbeoordeling plaatsvinden waarbij nieuwe wetenschappelijke inzichten worden meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wordt het huidige toelatingsbeleid van pesticiden zo snel mogelijk aangepast aan de nieuwe European Food Safety Authority (EFSA) risicobeoordeling van cumulatieve blootstelling van stoffen via residuen in voedsel?
Zodra de risicobeoordeling van EFSA van cumulatieve blootstelling van stoffen via residuen gereed is, zal deze worden geïmplementeerd en toegepast door het Ctgb in het toelatingsbeleid van gewasbeschermingsmiddelen. Medio 2019 komen rapporten hierover beschikbaar. Het RIVM levert hier een bijdrage aan.
Op welke manier kunnen veehouderijbedrijven inzichtelijk krijgen wat voor schade pesticiden toebrengen aan de grond en omgeving, zodat ze een gedegen afweging kunnen maken in het gebruik van chemische middelen en de aantasting van de omgeving?
Agrarische ondernemers dienen eerst een afweging te maken of het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel in een bepaalde situatie noodzakelijk is. Blijkt dit inderdaad het geval te zijn, dan dient een gewasbeschermingsmiddel te worden gebruikt dat is toegelaten door het Ctgb. Het Ctgb maakt, op basis van zijn wettelijke taak, een wetenschappelijke analyse van het rapport om de vraag te beantwoorden of de gevonden waardes risico kunnen opleveren en of er grond is om bestaande toelatingen in te perken.
Bovendien kijken we in het kader van het nationaal programma landbouwbodems niet alleen naar de fysisch-chemische samenstelling, maar ook naar de biologische en ontwikkelen we een set indicatoren waarmee agrarische ondernemers uit de voeten kunnen.
Op welke wijze past het gebruik van bestrijdingsmiddelen bij kringlooplandbouw?
Bij kringlooplandbouw komt zo min mogelijk afval vrij, is de uitstoot van schadelijke stoffen zo klein mogelijk en worden grondstoffen en eindproducten met zo min mogelijk verliezen benut.
De «Toekomstvisie Gewasbescherming 2030» die uw Kamer op 16 april jl. heeft ontvangen (Kamerstuk 27 858, nr. 449) is een uitwerking van mijn kringloopvisie «Waardevol en verbonden» en beoogt een trendbreuk: planten en teeltsystemen die weerbaar zijn, hebben minder gewasbeschermingsmiddelen nodig. En daar waar we niet zonder middelen kunnen, moeten deze nagenoeg zonder emissies naar het milieu en nagenoeg zonder residuen worden gebruikt. Op basis van de toekomstvisie volgt een uitvoeringsprogramma waarin het handelingsperspectief op de korte, middellange en lange termijn staat beschreven. Het streven is om dat na het zomerreces gereed te hebben.
Heeft u zicht op de omvang van het probleem en wat gaat u doen om dit probleem te onderzoeken en het weidevogelbeheer effectiever te maken?
Zie antwoord vraag 6.
Duurzame luchtvaart |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «KLM-banen op de tocht voor Tesla’s»?1
Ja.
Wat zijn de totale kosten over 2018 die KLM betaald heeft in het kader van Europese emissiehandel en wat heeft KLM in mondiaal verband betaald voor haar CO2-uitstoot?
Alle intra-Europese vluchten vallen onder het Europese Emissiehandelssysteem. Over deze vluchten dient elke luchtvaartmaatschappij jaarlijks hun CO2-uitstoot te rapporteren en overeenkomstig emissierechten in te leveren bij de Nederlandse Emissieautoriteit. De totale kosten in het kader van het EU ETS over 2018 voor KLM bedroegen ongeveer 16 miljoen euro. In mondiaal verband zijn er in 2018 door de KLM geen kosten gemaakt voor de CO2-uitstoot. Daarvan zal pas sprake zijn vanaf 2021. Vanaf dat moment zal KLM in het kader van het mondiale emissiereductiesysteem (CORSIA) zijn CO2-uitstoot moeten compenseren door de aankoop van CO2-reductie-eenheden.
Welke heffingen, belastingen en andere zaken worden in rekening gebracht boven op de kale ticketprijzen? Kunt u deze specificeren per categorie en de bijbehorende opbrengsten?
Aangenomen wordt dat met «kale ticketprijzen» het deel van bedrijfskosten wordt bedoeld dat luchtvaartmaatschappijen in hun ticketprijzen doorrekenen aan de consument, zoals personeelskosten, brandstofkosten en kapitaalkosten. Daarnaast zijn er kosten die bijvoorbeeld de luchthavens en de verkeersleiding in rekening brengen voor hun dienstverlening aan de luchtvaartmaatschappijen en zijn er in sommige landen belastingen. De situatie verschilt per land. Zo zijn in Nederland bijvoorbeeld de securitykosten onderdeel van de luchthavengelden, waar dat in andere landen een overheidsheffing betreft. In opdracht van IenW wordt jaarlijks door SEO een benchmark luchthavengelden en overheidsheffingen opgesteld. Hierin wordt bezien wat op Schiphol en op tien concurrerende grote luchthavens voor een identiek pakket vluchten dat representatief is voor Schiphol betaald moet worden aan luchthavengelden en overheidsheffingen. De benchmark met de cijfers van onder andere 2018 is op 5 maart jl. aan uw Kamer gezonden (Kamerstuk 31 936, nr. 581).
Naast deze kosten zijn er sinds 2012 kosten die voortkomen uit het EU ETS emissiehandelssysteem en vanaf 2021 uit het mondiale systeem CORSIA. Verder wordt vanaf 2021 in Nederland een vliegbelasting ingevoerd.
Welke kosten sluizen de overheid in Duitsland (land en/of deelstaat) en die in België terug naar de luchtvaart?
De in het antwoord op vraag 3 genoemde benchmark luchthavengelden en overheidsheffingen omvat onder meer de Duitse luchthavens Frankfurt en München en de Belgische luchthaven Brussel Zaventem. Verder heb ik geen informatie over mogelijke terugsluizing van kosten in die landen.
Welke heffingen zijn er nu van kracht met betrekking tot het weren van vuile en overlastgevende vliegtuigen?
De tarieven voor de luchthavengelden op Schiphol voor de periode 2019–2021 zijn op 1 april 2019 ingegaan. In deze nieuwe tarieven wordt nog meer gedifferentieerd naar geluid, waarbij vliegtuigen die meer geluid produceren zwaarder worden belast. Hoewel deze maatregelen primair inzetten op de reductie van geluid kan er ook sprake zijn van effect op de CO2-uitstoot.
Hoe verhoudt de literprijs biokerosine in Los Angeles zich tot de literprijs gewone kerosine op Schiphol?
De prijs voor biokerosine is op dit moment 2 tot 3 maal de prijs van fossiele kerosine.
Welk flankerend beleid heeft u voor ogen om het gebruik van biokerosine te stimuleren?
Mijn visie over het beleid om het gebruik van biokerosine te stimuleren heb ik in de Kamerbrief klimaatbeleid voor luchtvaart uiteengezet.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Duurzame luchtvaart op 4 april 2019?
Ja.
Het bericht ‘Windmolens medeoorzaak insectensterfte' |
|
Jaco Geurts (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Miljarden insecten te pletter tegen windmolens»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de studie van het Duitse instituut Luft- und Raumfahrtforschung (DLR) die stelt dat windparken mogelijk een veroorzaker zijn van een aanzienlijk deel van de vermindering van de populatie van vliegende insecten?
Ja.
Kunt u een inhoudelijke reactie geven op de DLR-studie «Modellanalyse liefert Hinweise auf Verluste von Fluginsekten in Windparks»?2
In de Duitse analyse komt naar voren dat jaarlijks naar schatting in totaal 1.200 ton aan insectenbiomassa als residu achterblijft op de rotorbladen van de ruim 31.000 windmolens in Duitsland. Hierbij wordt aangenomen dat 24.000 ton aan vliegende insecten zomers door de windparken trekt waarvan vijf procent in contact komt met de rotorbladen.
Deskundigen van Wageningen University Research (WUR) en De Vlinderstichting zijn van mening dat het effect van windmolens op de insectenpopulaties in Nederland naar alle waarschijnlijkheid zeer gering is. Het aantal insecten dat genoemd wordt lijkt groot maar het is volgens hen maar een hele kleine fractie van het totaal aantal insecten dat er vliegt. Sterfte van insecten is ook een natuurlijk proces, waardoor volgens hen naar schatting veel meer insecten «verdwijnen».
Kunt u een overzicht geven van beschikbare studies of rapporten over insectensterfte en windmolens?
Het beste overzicht van beschikbare studies of rapporten over insectensterfte en windmolens dat voorhanden is, is de literatuurlijst bij het door u genoemde rapport van de Duitse studie. Ik verwijs u graag naar: https://www.dlr.de/tt/Portaldata/41/Resources/dokumente/st/FliWip-Final-Report.pdf
Kunt u toelichten of en, zo ja, hoe in de vergunningverlening van windmolenparken rekening wordt gehouden met insecten? Zo nee, waarom wordt hier geen rekening mee gehouden?
In de vergunningverlening voor windmolenparken op grond van de Wet natuurbescherming wordt geen rekening gehouden met insecten. Er zijn slechts enkele insectensoorten beschermd op grond van de EU-Habitatrichtlijn en de Wet natuurbescherming.
Zijn er onderzoeken gedaan naar de gevolgen van zonneparken op insecten? Zo ja, welke en wat zijn daarvan de conclusies? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt het uitgangspunt in de motie Dik-Faber over een afwegingskader voor zonnepanelen (Kamerstuk 32 813, nr. 204) dat landbouw en natuur zoveel mogelijk moet worden ontzien bij het opstellen van de regionale energiestrategieën. Naar aanleiding van deze motie heb ik voor de uitzonderlijke situatie dat landbouw ingezet zou moeten worden voor zonnepanelen aan Wageningen Environmental Research gevraagd een literatuuronderzoek te doen naar effecten van zonneparken op de natuur en landbouw en daarbij ook te kijken naar kansen voor natuurontwikkeling in combinatie met de aanleg van zonneparken. In dit onderzoek, dat inmiddels is afgerond, is ook gekeken naar de, zowel positieve als negatieve, gevolgen van zonneparken voor insecten. Het onderzoeksrapport wordt u met een toelichting op de uitkomsten toegezonden door de Minister van EZK bij de beantwoording van de motie Dik-Faber.
Worden de gevolgen van duurzame energieprojecten ook meegenomen in de nieuwe monitoring van het voorkomen van insecten, zodat de oorzaken van de waarschijnlijke afname en de complexiteit daarvan in beeld worden gebracht? Zo nee, waarom niet?
Ik zal in het kader van de monitoring van insecten verkennen of het mogelijk en zinvol is om de gevolgen van duurzame energieprojecten op insecten te monitoren. De uitkomsten hiervan zal ik u berichten in mijn beantwoording van de motie Moorlag c.s. over de monitoring van insecten in agrarische gebieden (Kamerstuk 26 407, nr. 125).