Biogrondstoffen (biomassa) |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kogel door de kerk. Geen houtstook meer voor energie: nu nog boter bij de vis»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat milieuorganisaties Comité Schone Lucht (CSL), Mobilisation for the Environment (MOB) en Leefmilieu naast Nederlandse bewonersorganisaties ook buitenlandse natuur- en bosbeschermingsorganisaties op lokaal, regionaal en (inter)nationaal niveau representeren met betrekking tot houtige biomassa (Dogwood Alliance (VS), Biofuelwatch (UK), Estonion Forest Aid, Estonian Nature Fund (ES), Forests, Climate and Biomass Energy Working Group, FERN (EU) et al.)? Zo ja, bent u bereid om met de drie vertegenwoordigers van bovengenoemde milieuorganisaties in gesprek te gaan over de uitwerking van het advies van de sociaaleconomische Raad (SER)? Zo nee, waarom niet?
Het SER-advies over het duurzaamheidskader biogrondstoffen is de basis voor een appreciatie en aankondiging van bijpassende beleidsmaatregelen door het kabinet. In het proces waren tot dusverre uitgebreide mogelijkheden voor partijen om inbreng te leveren. Het PBL heeft begin dit jaar een «joint fact finding» uitgevoerd met meer dan 100 partijen en de SER heeft het advies onderworpen aan een ruime raadpleging van de achterban. De beleidsmaatregelen die het kabinet over het duurzaamheidskader zal aankondigen zullen nadere uitwerking vergen. Ook hierbij zal het kabinet steeds alle relevante partijen betrekken.
Kunt u uitsluiten dat de biomassacentrale in Diemen van Vattenfall, die de grootste moet worden van Nederland en waartegen om deze reden (vervuiling) momenteel twee beroepsprocedures lopen aangespannen door MOB en CSL tegen respectievelijk de omgevingsvergunning en de natuurvergunning en die pal naast een woon- en kinderwijk wordt gebouwd, vervuilend is? Zo nee, vindt u het wenselijk deze te openen, gezien uw uitspraak: «het heeft echt geen zin hele vervuilende biomassacentrales te plaatsen naast woonwijken. Dat moeten we echt niet doen»?2
Voor de genoemde centrale gelden net als voor andere centrales strenge emissie-eisen die de nadelige effecten zoveel als mogelijk beperken. Dat is in de genoemde vergunningen vastgelegd. Daarnaast is er door Vattenfall en verschillende decentrale overheden een convenant opgesteld om de negatieve effecten op de luchtkwaliteit te minimaliseren. Bijvoorbeeld door strenge eisen te stellen aan de uitstoot van stof. In het convenant wordt aangegeven dat er door de getroffen maatregelen nagenoeg geen impact is op de lokale luchtkwaliteit. Het is verder niet aan mij om mij te mengen in gerechtelijke procedures die hierover lopen.
Bevestigt u dat de afbouw van subsidies voor houtige biomassa voor de opwekking van warmte het beste omwille van het klimaat en leefomgeving per onmiddellijk in gang gezet kan worden, aangezien dit een politieke keuze is? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te gaan met Vattenfall over stopzetting van de SDE-subsidie en een afkoop/compensatieregeling of een alternatieve aanwending? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is ervan overtuigd dat duurzame biomassa van belang is voor de transitie naar een klimaatneutrale economie. Daarbij is het belangrijk dat partijen die investeren in deze transitie, uit kunnen gaan van een betrouwbare overheid. Ik ben daarom niet bereid bestaande subsidiebeschikkingen ter discussie te stellen of af te kopen met een schadevergoeding. Wel werkt het kabinet aan de geleidelijke afbouw van subsidies voor verschillende toepassingen van duurzame biomassa. Zoals toegelicht in mijn Kamerbrief van 1 juli jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 554) is er sinds 2018 geen nieuwe subsidie meer beschikbaar voor de bij- en meestook in kolencentrales. Als reactie op de motie Sienot c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 537) wordt geen nieuwe subsidie meer beschikbaar gesteld voor het gebruik van vaste houtige biomassa voor de productie van uitsluitend elektriciteit. Wat betreft warmteproductie zal het kabinet ook toewerken naar een uitfaseringsstrategie voor de gesubsidieerde inzet van duurzame biomassa.
Bent u bereid in het algemeen in overleg te treden met biomassacentrales (groot en klein) om de nog niet gegeven maar wel gereserveerde subsidies in te trekken met schadevergoeding, alsook de al vergeven subsidies voor opwekking van warmte en electriciteit door houtige biomassa? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat subsidies van de SDE-voorjaarsronde nu worden verwerkt? Zo ja, onderschrijft u dat in deze ronde geen subsidies voor het opwekken van warmte door de verbranding van houtige biomassa zouden moeten worden opgenomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Beaamt u dat uitstootnormen ten behoeve van de verbetering van de luchtkwaliteit ook per direct zouden moeten worden aangescherpt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft ernaar de emissie-eisen voor installaties voor bedrijven tussen 0,5 en 50MWth zo snel als mogelijk aan te scherpen. Een aanscherping voor uitstootnormen moet economisch en technisch haalbaar zijn. Hier laat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat op dit moment onderzoek naar doen, wat bijna afgerond is. Daarna zal een voorstel hiervoor ter behandeling aan uw Kamer worden aangeboden. De emissies van grote stookinstallaties (vanaf 50MWth) moeten voldoen aan zowel de emissie-eisen in het Activiteitenbesluit als de emissie-eisen in de vergunning. De eisen in het Activiteitenbesluit zijn al scherp en soms zelfs scherper dan wat Europees als BBT (Beste Beschikbare Technieken) is vastgesteld.
Daarnaast moet het bevoegd gezag (afhankelijk van de omvang van de installatie de gemeente of provincie) bepalen of een individuele centrale voldoet aan BBT, zoals dit in de BBT-conclusies is vermeld: de zogenoemde BBT-toets. Bij de toepassing van BBT geldt namelijk niet één gefixeerde emissie-eis, maar een bandbreedte waarbinnen het bevoegd gezag moet vaststellen welke eis in een concreet geval gesteld moet worden. Als de BBT-toets dit aangeeft, worden de emissie-eisen in de vergunningen verder aangescherpt en de installaties aangepast. Dit moet binnen de wettelijke termijn, dat wil zeggen vóór augustus 2021 zijn gebeurd. In het kader van het Schone Lucht Akkoord hebben een groot aantal bevoegde instanties en het Rijk afgesproken zoveel mogelijk strenger te gaan vergunnen.
Beaamt u dat een koolstofschuld die gecreëerd wordt door biogrondstoffen meegewogen moet worden in het «fair share»-principe, gezien het disproportionele aandeel dat ontwikkelde landen, zoals Nederland, hebben in het veroorzaken van de klimaatcrisis?
Koolstofschuld heeft te maken met de CO2 die vrij komt als hout wordt verbrand. Deze schuld kan worden ingelost door de herplanting en groei van nieuwe bomen. Dit staat los van het idee van een «fair share». Het «fair share-principe» is een theoretische maatstaf om de hoeveelheid biogrondstoffen te duiden die een land redelijkerwijs zou mogen benutten in relatie tot de mondiale beschikbaarheid ervan.
Bent u bekend met het rapport van Partnership for Policy Integrity «Paper Tiger: Why the RED II biomass sustainability criteria fail forests and the climate»? Zo ja, onderschrijft u de conclusie dat de Europese richtlijnen voor hernieuwbare energie (RED II) hebben bijgedragen aan ontbossing en uitstoot van broeikasgassen? Zo nee, waarom niet?3
Ja, ik ben bekend met het rapport van Partnership for Policy Integrity «Paper Tiger: Why the RED II biomass sustainability criteria fail forests and the climate».
Het rapport geeft aan dat de RED II een dekmantel zou zijn voor bosexploitatie en ongecontroleerde uitstoot van broeikasgassen door de verbranding van hout. De schrijvers concluderen dat de laatste jaren het bosoppervlak in Europa aan het afnemen is door biomassa. Ze adviseren dat de gehele Europese benadering voor biomassa moet worden hervormd.
Ik onderschrijf de conclusie niet, omdat er geen sprake is van afname van bosoppervlak in Europa. Het bosgebied in Europa neemt jaarlijks nog steeds toe met zo’n 300.000 tot 400.000 hectare, ook is de houtkap slechts zo’n 65% van de bijgroei, dus het Europese bos bouwt nog steeds houtvolume op. Wel is er sprake van een lichte stijging van het areaal gekapt bos van ongeveer 7% sinds het dieptepunt van de economische crisis in 2009, maar dat is reguliere houtoogst die past in de cyclus van duurzame houtteelt waarbij bos(her)aanplant plaatsvindt, vervolgens beheer en uiteindelijk houtoogst. In dat jaarlijks areaal kunnen variaties plaats vinden. Daarnaast hebben onderwerpen zoals de economische recessie en droogte ook een effect op het areaal gekapt bos voor houtoogst. Voor het kabinet is duurzaam bosbeheer, via een geïntegreerde aanpak met gelijkwaardige aandacht voor ecologische, economische en sociale aspecten, uitgangspunt van het Nederlandse nationale en internationale beleid. Dat geldt zeker voor Europa, want bossen zullen een belangrijke rol gaan spelen in de transitie naar een klimaatneutraal en circulair Europa. Dat zal daarom ook de Nederlandse inzet en beoordeling zijn van de aankomende EU-bossenstrategie van de Europese Commissie zoals genoemd in de Green Deal. Tot slot kan ik niet vooruitlopen op een mogelijke herziening van de RED II.
Bent u bekend met de in het Europees parlement aangenomen motie van de PvdD die oproept om de Europese richtlijnen voor hernieuwbare energie te herzien (RED II)? Zo ja, bent u bereid om de EU op te roepen om een eerlijke klimaatboekhouding en een bovengrens voor biomassa in de EU RED II mee te laten nemen, zoals Natuur&Milieu voorstelde tijdens de persconferentie van de SER op 8 juli jongstleden?4
Zie antwoord vraag 9.
De winsten van zonneparken |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Zonneparken: goud voor de ontwikkelaars, nauwelijks verdiensten voor inwoners»1, waaruit naar voren komt dat inwoners niet of nauwelijks meeprofiteren van de winsten gemaakt door de ontwikkelaars van de zonneparken?
Maatschappelijk draagvlak geldt als een van de kaders van het kabinet voor het Klimaatakkoord. Participatie bij hernieuwbare energieprojecten is hiervoor een belangrijke sleutel. Daarom zijn er in het Klimaatakkoord afspraken opgenomen over op welke manier afspraken gemaakt worden met de projectomgeving over procesparticipatie en financieel meeprofiteren van projecten. Zoals ook wordt benoemd in het artikel waar u naar verwijst, is het Klimaatakkoord pas een jaar oud. De effecten van de afspraken uit het akkoord zullen daarom nog niet overal even sterk zichtbaar zijn.
SDE-subsidie gaat niet naar de winsten van projectontwikkelaars, maar vergoedt de onrendabele top van duurzame energieprojecten die anders niet gerealiseerd zouden worden. Jaarlijks wordt de SDE aangepast om tegen de laagste kosten duurzame energie – en daarmee CO2-reductie – te realiseren. Hiervoor berekent het Plan Bureau voor de Leefomgeving (PBL) onder meer het redelijk rendement, waarmee oversubsidiëring wordt voorkomen. Daarbij is er binnen de SDE+ concurrentie tussen projecten, om de kosten zo laag mogelijk te houden.
Het kabinet streeft naar een evenwichtige lastenverdeling ten behoeve van versterking en behoud van het draagvlak voor de energietransitie. De SDE+ wordt betaald vanuit de opslag duurzame energie (ODE), waaraan zowel bedrijven als huishoudens bijdragen. In het kader van het Klimaatakkoord heeft het kabinet afspraken gemaakt waardoor de lasten substantieel verschuiven van huishoudens naar bedrijven.
Deelt u de mening dat het feit dat huishoudens betalen voor de winsten van projectontwikkelaars en hierdoor hun energierekening zien stijgen, het draagvlak voor de energietransitie wordt ondermijnd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zonneparken op Nederlands grondgebied zijn in buitenlandse handen? Hoeveel subsidiegeld, uit de SDE+-regeling, verdwijnt hiermee naar het buitenland?
SDE-subsidie is geen cadeau dat wordt toegekend om (buitenlandse) producenten blij te maken. De SDE wordt ingezet ter dekking van de onrendabele top van duurzame energieprojecten in Nederland die zonder subsidie niet gerealiseerd zouden worden. Daarbij is de nationaliteit van de projectontwikkelaar of financier irrelevant. Gegevens over zonneparken die in handen van buitenlandse aandeelhouders zijn, heb ik niet tot mijn beschikking en het is ook niet mogelijk om dit te controleren. Bovendien maakt de Nederlandse energievoorziening onderdeel uit van een vrije (Noordwest-)Europese markt. Deze markt functioneert naar behoren dankzij de concurrentie tussen bedrijven. Deze bedrijven hebben aandeelhouders uit verschillende landen. Het uitsluiten van buitenlandse investeerders is niet mogelijk vanwege Europese mededingingsregels en zou daarnaast leiden tot een beperking van het aantal beschikbare partijen dat de benodigde projecten wil en kan financieren. Het doel van de SDE+-regeling is om de productie van duurzame energie tegen zo laag mogelijke kosten te realiseren in Nederland. De SDE+ zorgt er zo mede voor dat zonneparken gerealiseerd kunnen worden en dat de aanlegkosten in de loop der jaren terugverdiend kunnen worden. Het is dus niet zo dat er zonder tegenprestatie subsidiegelden naar het buitenland verdwijnen.
Deelt u de mening dat het enerzijds versoberen van de subsidieregeling voor zon-op-dak voor huishoudens en anderzijds het verdwijnen van de opbrengsten van de Opslag Duurzame Energie naar projectontwikkelaars, grotendeels opgebracht door diezelfde huishoudens, goed laat zien hoe onrechtvaardig het huidige klimaatbeleid is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik deel die mening niet. Het kabinet vindt het belangrijk dat de transitie haalbaar en betaalbaar is voor iedereen. Daarom zijn er verschillende regelingen voor huishoudens en bedrijven om actief mee te doen aan de transitie.
De kosten voor zonnepanelen zijn de afgelopen jaren sterk gedaald en naar verwachting zullen deze blijven dalen, waardoor zonnepanelen steeds rendabeler worden en dus steeds minder fiscale stimulering nodig hebben. Op termijn is naar verwachting geen subsidie meer nodig om zonnepanelen rendabel te laten zijn. Zowel de SDE+ als de afbouw van de salderingsregeling leiden tot een kosteneffectieve prikkel om te investeren in zonnepanelen en zorgen voor een financieel aantrekkelijk perspectief. Zo blijft de energietransitie haalbaar en betaalbaar voor iedereen.
Hoe oordeelt u over het feit dat het beloofde gedeelde eigenaarschap niet van de grond komt?
In hernieuwbare energieprojecten die nu tot stand komen, wordt op verschillende manieren participatie toegepast. Deze praktijk is sterk in ontwikkeling en groeiende. De afspraken uit het Klimaatakkoord over participatie en de inzet van alle betrokken partijen zijn hiervoor van groot belang.
Overheden, ontwikkelaars en de coöperatieve sector worden op verschillende manieren gestimuleerd en ondersteund in het realiseren van de afspraken over (financiële) participatie. Dit gebeurt onder meer met kennis en expertise, het realiseren van het ontwikkelfonds voor energiecoöperaties, en het werk van de Participatiecoalitie in de RES’en. Ook wordt momenteel in interbestuurlijk verband in kaart gebracht welke juridische mogelijkheden decentrale overheden hebben om te sturen op participatie. Het beeld is dat lokaal eigendom steeds vaker wordt toegepast. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat wordt gestreefd naar 50% lokaal eigendom bij hernieuwbare energieprojecten. Dit betekent dat de omgeving van een project financieel kan participeren door mee te investeren, waar ook risico’s bij horen. Er zijn ook andere manieren voor de projectomgeving om financieel mee te profiteren, zoals via een omgevingsfonds. De uiteindelijke keuzes over financiële participatie zijn onder meer afhankelijk van de kenmerken en mogelijkheden van de omgeving en het project.
De afspraken uit het Klimaatakkoord over (financiële) participatie zijn onder meer gemaakt om lusten en lasten eerlijk te verdelen tussen projectontwikkelaars en de projectomgeving. De afspraken zijn niet gericht op het terug laten vloeien van belastinggeld naar inwoners van specifieke gebieden. Met het streven naar 50% lokaal eigendom wordt naast financiële participatie de zeggenschap van de omgeving in een energieproject versterkt.
Zoals eerder gezegd, is het Klimaatakkoord pas een jaar oud en zijn de effecten van de inspanningen op het gebied van participatie naar verwachting pas over enkele jaren volledig zichtbaar. Een oordeel over het van de grond komen van participatie is daarom nu nog niet te geven. Om de voortgang van participatie te kunnen volgen heb ik, naar aanleiding van de motie Heerma c.s. van 3 juli 2019 (Kamerstuk 32 813, nr. 361), opdracht gegeven tot de ontwikkeling van een Monitor Participatie Hernieuwbare energie op land. In de Klimaatnota zal ik u dit najaar informeren over de uitkomsten van de nulmeting van deze monitor; dat zal het referentiepunt zijn voor volgende metingen. Als in de loop van de uitvoering van het Klimaatakkoord blijkt dat de ontwikkeling van participatie achterblijft, kan dit aanleiding zijn tot aanvullende afspraken of maatregelen.
Hoe oordeelt u over het feit dat gemeenten geen inzicht hebben in hoe en hoeveel geld er terugvloeit naar de regio? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat het bevoegd gezag erop toeziet dat initiatiefnemers en de omgeving het gesprek aangaan over de verschillende manieren waarop de omgeving kan en wil participeren in het project. Deze afspraken worden vastgelegd in een omgevingsovereenkomst. Ik vind het van belang dat, daar waar het nog niet gebeurt, initiatiefnemers het bevoegd gezag inzicht geven in de afspraken die gemaakt zijn over financiële participatie – en dat de omgevingsovereenkomst hiervoor benut wordt.
De mate waarin bedrijven inzicht geven in het delen van projectspecifieke financiële informatie is aan henzelf. In de praktijk zijn bedrijven open over hun verdiensten richting partijen waarmee zij samenwerken, zoals energiecoöperaties. Energiecoöperaties bieden het voordeel dat de financiële informatie voor de leden van de coöperatie transparant en beschikbaar is.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat huishoudens wel degelijk meedelen in de opbrengsten van zonne-energie en de inbreng van hun belastinggeld op een of andere wijze weer terugzien?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat van de hernieuwbare-energieprojecten wel 50% eigendom wordt van de omwonenden?
Zie antwoord vraag 5.
Investeringen in de plasticindustrie |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de oproep gedaan op 7 maart 2020 in het AD door 34 bezorgde wetenschappers en experts gericht aan Shell, de banken, verzekeraars en pensioenfondsen die in Shell investeren, en de Nederlandse overheid?1
Ja.
Bent u bereid om, zoals de wetenschappers en experts oproepen, «beleid te formuleren (en na te leven) om investeringen in de productie van nieuw plastic tegen te gaan» en bent u bereid om Shell op te roepen om het Europese Plastic Pact alsnog te ondertekenen? Zo niet, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met het praktijkonderzoek van de Eerlijke Bank- en Verzekeringswijzer en de Plastic Soup Foundation uit juli 2019.
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen, waaronder banken, verzekeraars en pensioenfondsen, dat zij de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Binnen de Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenanten voor de financiële sector zijn afspraken gemaakt tussen de sector, overheid, niet-gouvermentele organisaties en vakbonden over de naleving van de OESO-richtlijnen en de UNGP’s, en wordt besproken hoe deze richtlijnen geïmplementeerd kunnen worden door «gepaste zorgvuldigheid» toe te passen. Dit houdt in dat bedrijven IMVO-beleid opstellen, in kaart brengen in hoeverre zij via hun bedrijfsactiviteiten en ketenpartners verbonden zijn aan risico’s op mens, dier en milieu, dat zij deze risico’s voorkomen en aanpakken, en de aanpak hiervan monitoren en hierover communiceren. De Minister van Financiën zal de beantwoording van deze Kamrvragen onder de aandacht brengen van de IMVO-convenantspartijen.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Laçin3 wordt er vanuit de Europese Commissie gewerkt aan voorstellen om de productie van nieuw plastic terug te dringen door de introductie van een verplicht toe te passen percentage plastic recyclaat in nieuwe producten en verpakkingen. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zal dit voorstel actief in Europees verband ondersteunen en waar mogelijk bijdragen aan een versnelling van de implementatie daarvan. Daarnaast is het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in gesprek met Shell over de bijdrage die het bedrijf kan leveren aan de circulaire economie, onder andere via (chemische) recycling van plastics. Ik zal het Europese Plastic Pact en de oproep tot ondertekening daarvan onder de aandacht blijven brengen van Shell.
Bent u bereid om gehoor te geven aan deze oproep door afspraken te maken met banken, verzekeraars en pensioenfondsen, en kunt u de Kamer hierover informeren? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het praktijkonderzoek2 van de Eerlijke Bank- en Verzekeringswijzer en Plastic Soup Foundation in juli 2019 waaruit bleek dat grote Nederlandse banken en verzekeraars in totaal vele miljarden investeren in schaliegasproducerende bedrijven, dat dit leidt tot een sterke toename van de productie van (single use) plastics, en bent u bereid om dit actief tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier zouden de investeringen in de plasticindustrie (en andere investeringen in de fossiele industrie) als uitsluitcriterium of anderszins zwaar kunnen meewegen in de aanbestedingsprocedures voor financiële diensten die het Rijk afneemt? Bent u bereid om dit vanaf nu mee te laten wegen bijv. wanneer u kiest voor een huisbankier?
Bij de aanbestedingen betalingsverkeer spelen meerdere aspecten een rol, waaronder maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Op het gebied van MVO wordt onder andere gevraagd naar duurzaamheidscriteria. Deze worden voor zover mogelijk en proportioneel toegepast in de aanbestedingen betalingsverkeer waarbij het Ministerie van Financiën de aanbestedende dienst is. Zo vraagt het Ministerie van Financiën bij grote aanbestedingen betalingsverkeer of de financiële instellingen die zich inschrijven voldoen aan een hoge score op de duurzaamheidsindices zoals de Robeco-SAM index, de ISS-Oekom rating, of de Sustainalytics rating. Daarnaast vraagt het Ministerie van Financiën de instellingen toe te lichten in welke mate zij bijdragen aan het behalen van de doelstelling van het Klimaatakkoord zoals op 28 juni 2019 door de Nederlandse regering is gepresenteerd. Een onderdeel hiervan is een toelichting op het financierings- en beleggingsbeleid ten aanzien van:
Voor de aanbestedingen op het gebied van het betalingsverkeer is de beste prijs-kwaliteitverhouding van doorslaggevend belang. Kwaliteit wordt hierbij deels ingevuld aan de hand van MVO-criteria. Het MVO-beleid wordt hierbij vanaf nu bovendien zwaarder meegewogen dan voorheen.
Was u, op het moment dat u in uw reactie op eerdere Kamervragen over Shell en de plasticfabriek in de VS3 schreef dat de investering van Shell niet strijdig hoeft te zijn met het internationale Plastic Pact, ervan op de hoogte dat het bij de plasticfabriek in Pennsylvania niet gaat om afvalplastic als grondstof? Zo nee, wat verandert dit aan uw antwoord destijds?
Ik moedig bedrijven aan om hun afvalplastic in de toekomst waar mogelijk als grondstof te gebruiken, voor zover dit nog niet wordt gedaan. Naar ik begrijp is Shell, net als andere partijen in de chemische industrie, de mogelijkheid aan het uitwerken om een deel van hun productie van plastics via feedstock recycling in te gaan richten. In mijn eerdere antwoord heb ik aangegeven dat waar het gaat om recycling middels afvalplastic dit in lijn is met de doelstellingen van het Nationale en Europese Plastics Pact.
Kent u het rapport Chemical Recycling: Status, Sustainability, and Environmental Impacts4, waarin de stand van zaken wordt beschreven met betrekking tot chemische recycling waarbij afvalplastic als grondstof wordt gebruikt?
Ja, het kabinet is bekend met dit rapport.
Onder chemische recycling vallen meerdere technieken waarmee afvalstromen, zoals plastics, terug worden gebracht naar de oorspronkelijke bouwstenen van het materiaal (polymeren, monomeren of moleculen), zodat hier opnieuw kunststof of andere producten van gemaakt kunnen worden. Zoals ook in het rapport wordt aangegeven is er geen sprake van chemische recycling wanneer de betreffende processen zijn gericht op de productie van brandstoffen. In het Landelijk Afvalbeheerplan is dit ook zo vastgelegd.
Voorts wordt in het rapport de zorg geuit dat in de output van chemische recycling nog schadelijke stoffen aanwezig kunnen zijn. Een voordeel van de beoogde recyclingtechnieken is echter dat hiermee juist additieven zoals kleurstoffen en brandvertragers afgebroken of afgescheiden kunnen worden, waardoor een hogere kwaliteit recyclaat geproduceerd kan worden. Ook is de geldende REACH-regelgeving van toepassing op het recyclaat. Het is de verantwoordelijkheid van de betreffende bedrijven dat zij zich aan deze regelgeving houden.
Het rapport wijst tevens op diverse technische uitdagingen voor chemische recyclingtechnieken. De verschillende chemische recyclingtechnieken zijn inderdaad nog niet uitontwikkeld. Het is aan het bedrijfsleven zelf om met technisch functionerende en rendabele technieken te komen. Bedrijven kunnen voor de ontwikkeling hiervan aanspraak maken op de DEI+-subsidie voor recycling.
Wat is uw reactie op de conclusies van dit rapport?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe waardeert u de situatie dat multinationals zoals Coca-Cola en PepsiCo openstaan voor een belasting op plastic, omdat ze anders vrezen niet genoeg recyclaat te hebben om hun beloftes over het gebruik van recyclaat waar te maken?5
Wat betreft het gebruik van recyclaat geldt dat er recyclaat wordt toegepast in bepaalde producten of verpakkingen, zoals PET-flessen, koffiezetapparaten, kleding, bermpaaltjes, speelgoed, bloempotten, kratten en boodschappentassen. Om hoeveel recyclaat het gaat wordt op Europees of nationaal niveau niet gemonitord. Koplopende bedrijven hebben in het Europese en Nederlands Plastic Pact afspraken gemaakt om de toepassing van recyclaat in plastic producten en verpakkingen te verhogen naar 30 en respectievelijk 35 procent. Het feit dat bedrijven als Coca-Cola en PepsiCo open staan voor dwingende maatregelen toont mijns inziens het commitment aan die doelstellingen, wat ik waardeer. Bovendien heeft Coca-Cola Nederland op 7 september jl. aangekondigd dat ze voor de flessen die ze in Nederland produceren en op de markt brengen aankomend jaar alleen nog gerecycled PET gaan gebruiken voor hun kunststofflessen.
Hoe is de situatie in Nederland en Europa voor wat betreft het gebruik van voldoende recyclaat?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening dat een belasting op virgin plastic (of op verpakkingen die niet voldoen aan een bepaald recyclaatpercentage), de marktpositie van de (Nederlandse) recyclingsector zal verstevigen? Zo nee, waarom niet?
Het ligt voor de hand dat het belasten van virgin materialen de business case voor gerecyclede materialen bevordert. Tegelijkertijd is het de vraag of een dergelijke belasting op nationaal niveau uitvoerbaar is en het gewenste effect sorteert.
In Nederland geldt dat producenten onder meer verantwoordelijk zijn voor de recycling van plastic verpakkingsafval en hier uitvoering aan geven via het Afvalfonds Verpakkingen. Producenten betalen daarvan ook de kosten, deze bedragen circa 250 miljoen euro. Daarnaast draagt het Europese verbod op verschillende wegwerplastics en de ambitie om te komen tot een Europees verplicht aandeel plastic recyclaat, bij aan de ontmoediging van het gebruik van virgin plastics. Het kabinet wil de effecten van het ingezette beleid afwachten voordat het bepaalt of aanvullende maatregelen wenselijk zijn.
Bent u bereid om de mogelijkheden van een belasting op virgin plastic te onderzoeken met als doel in de eerste plaats het gebruik van plastic te ontmoedigen en in de tweede plaats het hergebruik van plastic te stimuleren? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Wanneer verwacht u dat een bepaald percentage recyclaat in verpakkingen verplicht is gesteld, welk percentage is daarbij wenselijk volgens u en welke maatregelen kunt u in de tussentijd nemen om het percentage recyclaat in verpakkingen te verhogen?
Zoals aangekondigd in mijn brief van 2 juli jl. over de beleidsmaatregelen voor een circulaire verpakkingsketen, zal dit jaar onder meer een onderzoek worden gedaan naar het stimuleren van het toepassen van recyclaat in de non-food verpakkingen.7 Een minimumverplichting voor het gebruik van recyclaat moet Europees geregeld worden om een gelijk speelveld te creëren. De Europese Commissie heeft in het Actieplan Circulaire Economie de ambitie geuit om in 2021/2022 met een voorstel te komen. Er zijn vooruitlopend op EU-wetgeving al afspraken gemaakt voor de stimulering van het gebruik van recyclaat in Europese en Nederlandse Plastic Pacts.
Bent u bereid om de drie wettelijke maatregelen te nemen waar de recyclingsector u in april middels een brief om vroeg?6 Zo niet, waarom niet?
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 26 juni jl. over maatregelen om de effecten van COVID-19 in de kunststofsector te mitigeren, zet het kabinet in op een verplichte toepassing van een percentage plastic recyclaat in Europese regelgeving binnen afzienbare termijn.9 Daarmee wordt – zonder aantasting van de interne markt – de vraag naar gerecycled plastic gestimuleerd en wordt de prijsontwikkeling van gerecyclede plastics losgekoppeld van de prijsontwikkeling van (olie en) virgin plastics.
Ten tweede is er onlangs een rondetafelbijeenkomst geweest met de relevante spelers uit de kunststofketen om te bezien wat op korte en op lange termijn nodig is om vraag en aanbod bij elkaar te brengen en de samenwerking te versterken. De uitkomsten daarvan worden meegenomen in het Actieplan Toepassing Recyclaat dat in opdracht van het Transitieteam Kunststoffen wordt opgesteld.
Kunt u de analyse uit die brief onderschrijven dat import van op schaliegas gebaseerd goedkoop plastic uit de VS de afgelopen tijd is toegenomen en tot lagere prijzen voor polyethyleen heeft geleid, waardoor de afzetmogelijkheden van recyclaat minimaal zijn geworden? Bent u om deze reden bereid een heffing op (de import van) virgin plastic (uit de VS) in te voeren?
Zoals in het voorgaande antwoord weergegeven neemt het kabinet verschillende maatregelen om de vraag naar gerecycled plastic te stimuleren. De afzetmogelijkheden van recyclaat worden niet alleen beperkt door een verschil in prijs, maar met name ook door verschillen in kwaliteit, toepasbaarheid en beschikbaarheid tussen recyclaat en virgin plastics. Een nationale importheffing op plastic uit de VS is daarbij nu niet aan de orde. De Europese Commissie zal begin 2021 een voorstel doen voor een Carbon Border Adjustment Mechanism, om geïmporteerde goederen te beprijzen voor hun CO2-uitstoot. Het kabinet staat positief nieuwsgierig tegenover dit aangekondigde voorstel.
Erkent u dat het gebrek aan publiekelijk investeringsbeleid voor dergelijke risicovolle investeringen niet in lijn is met de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)? Zo niet, waaruit blijkt dat dit wel zo is?
De OESO-richtlijnen richten zich uitsluitend op bedrijven en stellen geen verplichtingen aan overheden om beleid te formuleren op risicovolle investeringen door de sector. In de OESO-richtlijnen staat wel beschreven wat de Nederlandse overheid verwacht van bedrijven die internationaal opereren. Zo stimuleert de overheid dat de financiële sector gepaste zorgvuldigheid toepast in hun investeringsbesluiten en dat zij de in het antwoord op vraag 3 beschreven stappen doorlopen.
De rol van zeewier binnen de energietransitie en de verduurzaming van onze maatschappij |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de technologie die het mogelijk maakt om zeewier om te zetten in biogas?1
Bent u daarnaast bekend met het feit dat zeewier ook gebruikt kan worden als alternatieve meststof, als productiemateriaal voor afbreekbare bioplastics en als duurzame voedingsbron voor onder andere koeien doordat zeewier de vorming van methaan tijdens de vertering in het maagdarmkanaal aanzienlijk kan verminderen?2
Bent u ook bekend met het feit dat de vermenging van zeewier met veevoer het gebruik van antibiotica in de bioindustrie aanzienlijk kan verlagen vanwege de gezondheidsvoordelen die dit met zich meebrengt?3
Weet u dat er per vierkante kilometer 20.000 ton vers zeewier geproduceerd kan worden en dat elke ton zeewier naar inschatting 100m3 aan biogas op kan leveren? Weet u dat zeewierteelt tegelijkertijd CO2 uit de lucht onttrekt?4
Erkent u dat zeewierteelt op verscheidene manieren bij zou kunnen dragen aan de Nederlandse energietransitie en de verduurzaming van onze samenleving in zijn algemeenheid? En dat de productie van biogas gezien onze bestaande gasinfrastructuur en lange kustlijn extra voordelen met zich mee zou kunnen brengen ten opzichte van andere duurzame energiebronnen?
Bent u bekend met het feit dat The Seaweed Company in Zeeland en Groningen de mogelijkheid ziet om een kleinschalig proefproject uit te rollen om de potentie van zeewierteelt en biogas nader te onderzoeken? Bent u bereid het project van The Seaweed Company praktisch mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen zult u treffen om dit proefproject te realiseren?
Deelt u de mening dat naast het pilotproject van The Seaweed Company er meer onderzoek gedaan zou moeten worden naar andere toepassingsmogelijkheden van zeewier om de effectiviteit en toepasbaarheid van verschillende zeewiersoorten beter in kaart te brengen? En dat het stimuleren van dergelijke projecten een grote rol kan spelen in zowel de energietransitie als de concurrentiepositie die Nederland heeft op het gebied van verduurzaming?
Bent u in het kader van de hierboven gestelde vragen bereid om onderzoek en innovatie rondom de teelt en het gebruik van zeewier in Nederland te stimuleren? Deelt u de mening dat dergelijke proefprojecten goed onderdeel uit zouden kunnen maken van het Delta Kenniscentrum dat ter compensatie voor de marinierskazerne in Zeeland opgesteld zal worden? Zo nee, kunt u nader verklaren waarom niet? Zo ja, welke maatregelen zult u treffen om dit in de praktijk te realiseren?
Het artikel ‘Subsidie op elektrische auto loopt als een trein’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Subsidie op elektrische auto loopt als een trein»?1
Ja.
Hoe verklaart u het grote succes van de subsidieregeling voor volledig elektrische personenauto’s?
In 2020 is de Subsidieregeling Elektrische Personenauto’s Particulieren (SEPP) goed gestart. Het oorspronkelijke verplichtingenbudget (€ 10 mln) in 2020 voor nieuwe elektrische personenauto’s was toereikend voor 2.500 EV’s.
Er zijn meer redenen voor een snelle uitputting van het verplichtingenbudget voor nieuwe EV’s in 2020. Bij de aanvang van de regeling hebben drie automerken (MG, Nissan en Renault) de subsidie zelf (tijdelijk) verdubbeld. Dit heeft tot en met eind juli voor 44% van alle aanvragen voor nieuwe EV’s gezorgd. Bovenop de overheidssubsidie van € 4.000,– op een nieuwe elektrische personenauto gaven deze merken particulieren een even hoge (tijdelijke) korting van € 4.000,- op hun nieuwe elektrische modellen. Dit verlaagde de aanschaf- en leaseprijs aanzienlijk.
Bovendien is het aannemelijk dat ook enkele particulieren hun aankopen en lease deels hebben uitgesteld. De conceptregeling is begin maart 2020 in de internetconsultatie gebracht. De regeling was ook al aangekondigd in het (ontwerp)Klimaatakkoord. Dit heeft mogelijk tot uitgestelde verkopen en leasecontracten geleid omdat particulieren wisten van de komst van de subsidieregeling.
Ten slotte was een duidelijke 2e piek zichtbaar in de aanvragen na media-aandacht over het bijna bereiken van het subsidieplafond rond 6 juli 2020. Dit kan een extra stimulerend effect veroorzaakt hebben waardoor particulieren mogelijk hun aankoop of lease beslissing versneld hebben dit jaar.
Wat is het verwachte effect van de subsidieregeling van dit jaar op de verkoop van elektrische auto’s, CO2-reductie en stikstofreductie?
Van januari t/m augustus 2020 (8 maanden) zijn er in totaal 22.089 nieuwe EV’s op kenteken gezet. Hiervan is 67% zakelijk (2019: 85%) en 33% particulier (2019: 15%). Zo’n 92% van deze particuliere EV’s valt in het A t/m C-segment (doelgroep van de regeling) t.o.v. 51% in dezelfde periode vorig jaar.
EV’s van particulieren waarvan de koop- en leasecontracten vanaf 4 juni 2020 getekend zijn, vallen onder de regeling en konden een aanvraag doen. Momenteel is nog niet bekend wanneer deze EV’s op kenteken gezet gaan worden. Een deel kan mogelijk uit voorraad geleverd worden het merendeel is besteld en wordt pas later dit jaar of zelfs volgend jaar afgeleverd en dus op kenteken gezet. De cijfers tot en met juli 2020 over het aantal EV’s dat op kenteken is gezet zeggen dus nog niet alles over het aantal aanvragen dat binnen SEPP inmiddels is gedaan.
Het is voor de CO2- en stikstofreductie logisch om naar de gehele levensduur van de EV te kijken (zie studie Revnext in bijlage2). Bij een conservatieve aanname van een minimale levensduur van 10 jaar (naar verwachting gaan EV’s nog veel langer mee dan 10 jaar) en gemiddeld 14.000 km/jaar voor een particulier gereden EV is de klimaatwinst per particuliere EV in het B-, C- en D-segment minimaal circa 22 ton CO2 over 10 jaar (Voor 2.500 EV’s is dit 55.000 ton CO2 besparing over 10 jaar). Dit is een substantiële klimaatwinst. Inmiddels ligt er ook een studie van de TU Eindhoven3 waaruit blijkt dat een batterij van een volledig elektrische auto minimaal 250.000 km meegaat, dat zou betekenen dat de klimaatwinst per auto een stuk hoger uitkomt. De stikstofwinst per particuliere EV is beperkter. Dit omdat de meeste particulieren voor hun overstap reeds een benzineauto reden en die stoot relatief weinig stikstof uit, in tegenstelling tot oudere diesels (Euro 5 of lager). Gemiddeld bedraagt de stikstofbesparing voor een particulier gereden EV gedurende de eerste 10 jaar circa 3,8 kg NOx (voor 2.500 EV’s dus 9,5 ton).
Wat is het verwachte aantal subsidieaanvragen voor de rest van het jaar 2020?
Het huidige maximum van het jaarbudget 2020 (verplichtingen) voor de nieuwe elektrische personenauto’s van de subsidieregeling voor particulieren (SEPP) is bereikt (2.500 aanvragen). Aanvragen schuiven door naar 2021. Op 1 oktober was reeds 58% van het verplichtingenbudget (nieuw) van 2021 bereikt (2.075 aanvragen). Zoals ik uw Kamer recent heb gemeld, is het kabinet voornemens deze doorschuifbepaling in de regeling (zowel voor nieuwe als gebruikte EV’s) op korte termijn stop te zetten. Het kabinet wil dat particulieren elk jaar daadwerkelijk de kans hebben om in aanmerking te komen voor subsidie.
Voor gebruikte elektrische personenauto’s is op dit moment de verwachting dat het budget 2020 vrijwel volledig wordt benut. Rond 1 oktober 2020 bedroeg de resterende ruimte nog zo’n 1.600 aanvragen (er waren toen 1.999 aanvragen gedaan).
We zien dat er een grote aanloop is, particulieren maken nu de overstap naar elektrisch rijden en dat is goed nieuws. Voor gebruikte elektrische personenauto’s is nu nog voldoende subsidie beschikbaar. Naast de groei in de particuliere verkoop, zien we dat door de coronacrisis de vraag naar elektrische personenauto’s in het zakelijke segment achterblijft. Mede in het licht van de coronacrisis volgt het kabinet deze ontwikkelingen nauwgezet.
Het is op dit moment lastig om een goede voorspelling te kunnen doen hoeveel aanvragen er dit jaar nog te verwachten zijn. Zoals op vraag 2 geantwoord, is het immers lastig te voorspellen wat de markt aan aanvullende kortingsacties uitvoert. Dit is sterk bepalend voor het verloop van de aanvragen. Daarnaast is de periode nog te kort geweest om te kunnen zien welk deel uitgestelde verkopen betreft en welk deel structureel binnen blijft komen. Bovendien wordt de economie sterk beïnvloed door (internationale) ontwikkelingen aangaande COVID-19.
Wordt het eerste jaar van de subsidieregeling geëvalueerd? Zo ja, wanneer ontvangt de Tweede Kamer hier de resultaten van?
De ontwikkelingen rondom elektrisch vervoer gaan snel, zowel op het gebied van technologie, de beschikbaarheid van elektrische voertuigen als de prijsontwikkeling. Zoals aangegeven in de toelichting van de subsidieregeling4 is in het Klimaatakkoord afgesproken dat rond 2024 een integrale evaluatie wordt uitgevoerd. Daarnaast zal de werking van de regeling ook tussentijds gemonitord worden, voor het eerst na een jaar, dus begin 2021. De Kamer ontvangt de resultaten medio 2021.
Wordt bij de evaluatie ook gekeken hoe de regeling nog klantvriendelijker kan, zoals in Duitsland eerst de consument wordt verzocht een aanvraag te doen voor de subsidieregeling, waarna toekenning en aankoop volgt?
Het aspect klantvriendelijkheid en administratieve lastendruk van de burger zal worden betrokken bij de evaluatie.
Op welke wijze gaat het u de subsidieregeling voor tweedehandse elektrische auto’s verder onder de aandacht brengen van de consument?
Ik heb geen indicaties dat de regeling in 2020 niet grotendeels zal worden uitgeput. Uit het net gepubliceerde nationale laadonderzoek van Elaad en Vereniging Elektrische Rijder blijkt ook dat van de particuliere elektrische rijders 50% een gebruikte EV rijdt. Wel is het zo dat de markt voor gebruikte elektrische auto’s nog in ontwikkeling is. Daarnaast ben ik in contact met de partijen van het Formule E team5 (FET) over de communicatie van de regeling.
Ten slotte wordt de beschikbaarheid van de subsidieregeling voor gebruikte elektrische auto’s onder de aandacht gebracht op het online portaal van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, www.rvo.nl/sepp.
Het afschieten van jonge zwijntjes. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De Wild redt met zijn dierenambulance troep aaibare jonge wilde zwijnen van de dood»?1
Ja.
Klopt het dat in 2020 geboren jonge wilde zwijntjes vanaf 1 juli mogen worden gedood door jagers, ook als de dieren nog in de zoogtijd zijn?
De datum vanaf wanneer wilde zwijnen gedood mogen worden, staat in de ontheffingen die door de provincies worden afgegeven. Deze ontheffingen zijn gebaseerd op door de provincies goedgekeurde faunabeheerplannen. Binnen de leefgebieden kunnen vanaf 1 juli de wilde zwijnen worden afgeschoten. Buiten de leefgebieden mag het afschot op wilde zwijnen jaarrond plaatsvinden.
Kunt u aangeven hoeveel jonge dieren er maximaal geschoten kunnen worden en op welke wijze dat gebeurt (tijd van de dag, gebruikte munitie, gebruik van restlichtversterkers, gebruik van knaldempers)?
Dit is afhankelijk van de afwegingen en besluiten die de onderscheidenlijke provincies maken. Ik verwijs u hiervoor naar de ontheffingen die provincies afgeven, zie ook het antwoord op vraag 2.
Worden in deze periode ook pasgeboren zwijnen en moederdieren gevangen in vangkooien en vervolgens gedood in de kooien en hoe verhoudt zich dit tot de wettelijke bescherming die zwijnen in Nederland genieten?
Vangkooien zijn in de Wet natuurbescherming een toegestaan middel om dieren te vangen. Als provinciale ontheffingen dit toestaan, kan van vangkooien gebruik worden gemaakt om wilde zwijnen te vangen en vervolgens te doden.
Welke dringende noodzaak is er om pasgeboren dieren te doden en deelt u de mening dat het onethisch is om bij grote hoefdieren zuigelingen te schieten?
Wilde zwijnen hebben een hoge reproductie. Afschot is noodzakelijk uit oogpunt van schadebestrijding en in het kader van preventie Afrikaanse varkenspest. Van de zijde van de provincies is mij gemeld dat in het extreem droge jaar 2018 weinig biggen zijn geboren en derhalve ook weinig afgeschoten.
Ik verwijs u verder naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Van Kooten-Arissen over het bericht dat wild op de Veluwe lijdt onder extreme droogte.3
Hoe rijmt u het afschieten van jonge wilde zwijnen onder het mom van populatiecontrole met de verhoogde sterfte van zwijnen door extreme droogte en voedselgebrek?2
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de (terechte) opvang van verweesde zwijntjes door medewerkers van de dierenambulance in schril contrast staat met het afschieten van jonge zwijntjes in het gebied? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan?
Het afschieten van wilde zwijnen geschiedt uit oogpunt van schadebestrijding en is voorts een preventieve maatregel in het kader van de bestrijding van de Afrikaanse varkenspest. Het opvangen van wilde zwijnen dient in mijn ogen te worden afgeraden, gezien mogelijke risico’s voor diergezondheid. Bovendien betreft het wilde dieren, waarmee als het gaat om onderbrengen in opvangcentra terughoudend moet worden omgegaan. Nogmaals wijs ik erop dat het aan de provincies is om afwegingen en besluiten te nemen als het gaat om beheer (inclusief opvangen) van wilde zwijnen.
Bent u bereid een schoontijd in te stellen voor beschermde dieren die voorkomt dat de dieren tijdens de draag- en zoogtijd gedood mogen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Wilde zwijnen hebben geen vaste paartijd, en mitsdien evenmin een vaste zoogtijd. Het gehele jaar door kunnen jonge zwijnen geboren en gezoogd worden. Het instellen van een schoontijd acht ik om die reden niet realistisch, gezien de noodzaak van populatiebeheer en schadebestrijding.
Bent u bereid deze vragen spoedig te beantwoorden, gelet op het feit dat het afschot van de wilde zwijnen op dit moment plaatsvindt?
Ja.
Het bericht ‘Verhoogde concentraties radioactieve stoffen gemeten boven Scandinavië’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verhoogde concentraties radioactieve stoffen gemeten boven Scandinavië?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat er een licht radioactieve wolk boven Noorwegen, Finland en Zweden zweeft en dat dit wijst op een lek van een reactorkern uit de richting van West-Rusland? Zo nee, waarom niet?
Het is onzeker waar de radionucliden precies van afkomstig zijn. Wel is het duidelijk dat de radionucliden vanuit zuidoostelijke richting in Scandinavië zijn aangekomen. De radionucliden die daar zijn aangetroffen (met name radioactief cesium en ruthenium) zijn afkomstig van kernsplijting en zijn mogelijk, ook volgens het IAEA, gerelateerd aan een reactorkern in bedrijf of in onderhoud.
De lucht bevat altijd en overal in de wereld radioactieve stoffen. Door de aangetroffen radionucliden in Scandinavië is de concentratie daar tijdelijk met veel minder dan één procent gestegen. Vanuit stralinghygiënisch oogpunt was er dan ook geen aanleiding om hiervoor maatregelen te treffen.
Is het mogelijk dat er ook in Nederland op een later moment alsnog een verhoogde radioactiviteit zal worden gemeten als de wolk zich mogelijk verplaatst?
Nee, om twee redenen is dit niet te verwachten. Ten eerste hebben de kunstmatige radioactieve stoffen zich niet naar Nederland verplaatst. Ten tweede zijn de meetwaarden die in Scandinavië zijn gevonden erg laag en zitten net boven de detectielimiet (de waarde die nog net aangetoond kan worden) van de meest gevoelige apparatuur. Zouden de kunstmatige radioactieve stoffen zich naar Nederland hebben verplaatst, dan zouden deze op hun reis naar Nederland zodanig verdund raken dat hun concentratie te laag zou zijn geworden om ze te kunnen detecteren, zelfs met de meest gevoelige apparatuur.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat de bron van het incident nog niet bekend is en dat het daardoor niet mogelijk is om een inschatting te maken van de ernst van het incident? Zo nee, waarom niet?
Natuurlijk is het belangrijk dat de oorzaak van de verhoogde radioactiviteit bekend wordt. Zolang niet bekend is wat het land van oorsprong is en wat er daar precies is voorgevallen, is het speculatief om conclusies te trekken over de ernst van de gebeurtenis. Voor West- en Noord-Europa is met zekerheid te zeggen dat dit voorval geen gevolgen voor de gezondheid heeft gehad.
Wanneer en op welke manier zal worden achterhaald wat de precieze bron of locatie is van het lek in West-Rusland?
Het is niet vastgesteld dat de oorsprong van de gemeten radionucliden in West-Rusland ligt. De verzamelde gegevens bieden vooralsnog onvoldoende informatie om de precieze bron of locatie achterhalen. Er is op dit moment geen zicht op aanvullende informatie die hierover uitsluitsel geeft.
Welke afspraken worden er internationaal gemaakt op het gebied van nucleaire veiligheid om te voorkomen dat een dergelijk incident, waarbij voor de tweede keer in korte tijd een wolk radioactief materiaal vrijkomt vanuit Rusland, opnieuw plaatsvindt?
Er is een uitgebreid stelsel aan Europese en internationale afspraken op het gebied van nucleaire veiligheid, in het bijzonder het Verdrag inzake Nucleaire Veiligheid en de veiligheidsstandaarden van het IAEA. De naleving hiervan wordt periodiek getoetst in toetsingsconferenties waaraan verdragspartijen deelnemen en in review-missies van het IAEA.
Waterplantenproblematiek op de Randmeren en het Zuidelijk IJsselmeergebied |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de waterplanten problematiek op de Randmeren en het zuidelijk IJsselmeergebied, waardoor grote gebieden in het vaarseizoen (april t/m september) in toenemende mate onbevaarbaar zijn voor de recreatievaart en de zwemwaterfunctie van het gebied steeds meer beperkt wordt?
Het is mij bekend dat de recreatievaart op de Randmeren en het zuidelijk IJsselmeergebied buiten de vaargeul hinder ondervindt van waterplanten. In ondiepe delen van het Markermeer is er nog sprake van een toename van waterplanten, in de Randmeren stagneert de groei.
Deelt u de mening dat er een goede balans moet zijn tussen een gezond watersysteem en het menselijk gebruik ervan zoals bijvoorbeeld waterrecreatie?
Ja, beide meningen deel ik. Bij een gezond watersysteem horen waterplanten. Dit draagt bij aan een goede ecologische waterkwaliteit, gaat algenvorming tegen en is onmisbaar als voedsel voor watervogels. Daarmee kunnen we ook voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en Vogel- en Habitatrichtlijnen (Natura2000). Een gezond watersysteem betekent ook betere zwemwaterkwaliteit (minder algen, meer doorzicht) en meer ruimtelijke kwaliteit voor de waterrecreatie.
Deelt u de mening dat het gehele IJsselmeergebied, met inbegrip van de Randmeren, een belangrijke maatschappelijke functie vervult middels en voor de waterrecreatie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke relatie bestaat er tussen de overmatige groei van (water)planten in deze gebieden en de door rijksoverheid in de afgelopen 10 jaar genomen waterbeheermaatregelen?
Waterplanten groeien en verspreiden zich vooral als gevolg van natuurlijke processen en groeien daar waar de omstandigheden zich ervoor lenen. Rijkswaterstaat heeft, net als andere waterbeheerders, maatregelen uitgevoerd om te kunnen voldoen aan de doelen van de Kaderrichtlijn Water en Vogel- en Habitatrichtlijnen (Natura2000). Met die maatregelen zijn gunstige omstandigheden gecreëerd voor de groei van waterplanten. Rijkswaterstaat heeft dit bijvoorbeeld gedaan door ondieptes en natuurlijkere inrichting van oeverzones aan te leggen in het IJsselmeergebied en andere Rijkswateren, zoals in de IJsseldelta.
Heeft de rijksoverheid in het verleden waterbeheermaatregelen genomen om de waterplantengroei in rijkswateren rondom het IJsselmeer te bevorderen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid door in het verleden maatregelen te nemen die waterplantengroei bevorderen, daarmee ook verantwoordelijkheid heeft voor het terugdringen van overlast die waterplanten momenteel veroorzaken in dit gebied?
Het verminderen van overlast door waterplanten is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen. De verantwoordelijkheden en taken van Rijkswaterstaat zijn wettelijk vastgelegd in het Waterbesluit en Waterregeling onder de Waterwet. Op basis daarvan is Rijkswaterstaat verantwoordelijk voor het verminderen van overlast door waterplanten voor zover het de vaargeul van de rijksvaarwegen en bepaalde voor de recreatietoervaart aangewezen vaargeulen betreft. Het gaat daar dan uitsluitend om het beperken van de hinder voor het scheepvaartverkeer. De verantwoordelijkheid voor het maaien op andere locaties en/of om andere redenen ligt bij regionale overheden en de recreatiesector. De Handreiking waterplanten maaibeheer dient daarbij als uitgangspunt. Voor het maaien van waterplanten in Natura 2000 gebieden is een vergunning Wet natuurbescherming nodig.
Op basis waarvan neemt rijkswaterstaat de stelling in dat zij alleen de vaargeul van de Rijkswaterwegen en de specifiek voor de recreatievaart aangewezen vaargeulen vrijhoudt van waterplanten, voor zover deze hinder veroorzaken? Deelt u deze stellingname?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de Waterwet geen grondslag biedt om de maaiactiviteiten van rijkswaterstaat te beperken tot alleen de vaargeul? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Behoren de gebieden buiten de vaargeul, waterbeheer technisch ook tot de verantwoordelijkheid van rijkswaterstaat?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt de mening dat de rijksoverheid, indien bovenstaande vraag bevestigend is beantwoord, dan ook buiten de vaargeul publiek verantwoordelijk is voor maatschappelijk ongewenste en onveilige situaties zoals het niet toegankelijk zijn van vaargebieden voor de recreatievaart door overmatige groei van waterplanten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke onderbouwing ligt ten grondslag aan het in de Handreiking Waterplanten Maaibeheer genoemde maximaal te maaien maaiareaal van 10% van het totaal areaal waterplanten in een bepaald gebied? Impliceert dit dat een waterplantenbedekking van 90% gewenst is? Is uitbreiding van de maximaal 10% maaiareaal regel mogelijk?
De onderbouwing van de Handreiking is beschreven in een rapport uit 20121. Het genoemde maximaal te maaien percentage moet schommelingen in de waterplantenbedekking voorkomen. Dergelijke schommelingen kunnen zorgen voor een ongewenste omslag van helder naar troebel water en verslechtering voor soorten en habitats. Er zijn geen normen gedefinieerd voor een «gewenste» waterplantenbedekking.
Kunt u aangeven welk ecologisch optimum qua waterplantenbedekking wordt nagestreefd in het kader van de aan de Kaderrichtlijn Water en Natura 2000 verbonden maatregelen?
Zie antwoord vraag 11.
Is het juist dat oplossingen zoals verdiepen van het water en maaien bij de wortels niet zijn toegestaan? Zo ja, op basis van welke wet- en regelgeving is dit het geval? Welke mogelijkheden zijn er voor eventuele versoepeling van deze wet- en regelgeving?
Te laag boven de bodem of in de bodem maaien veroorzaakt vertroebeling van het water en beschadigt de bodem en het bodemleven. Dat resulteert in niet toegestane verslechteringen van de waterkwaliteit en significante, negatieve gevolgen voor de instandhouding van soorten en habitats. De regels voor een correcte manier van maaien zijn beschreven in de eerdergenoemde handreiking.
Het aanleggen van verdiepingen kan bijdragen aan de vermindering van de waterplantenproblematiek. Versoepeling van de regels op dit vlak acht ik niet nodig; verdiepingen kunnen plaatsvinden, onder andere bij projecten waarbij de winning van zand of grond in rijkswateren nodig is. Daarvoor zijn wel vergunningen nodig in het kader van de Wet Natuurbescherming en de Ontgrondingenwet.
Kunt u inzichtelijk maken wat de voorlopige resultaten zijn van de samenwerking in de landelijke werkgroep waarin organisaties en lokale overheden betrokken bij de waterrecreatie in het zuidelijke IJsselmeergebied inclusief de Randmeren en het Rijk gezamenlijk structurele oplossingen zoeken voor de waterplantenproblematiek?
Vanuit een regionaal initiatief van overheden en brancheorganisaties is voor het zuidelijk IJsselmeergebied een Samenwerkingsovereenkomst Waterplanten ondertekend op 6 december 2019. Vanuit het Rijk is de overeenkomst ondertekend door mijn ministerie.
De landelijke werkgroep waterplanten werkt aan structurele oplossingen voor de waterplantenproblematiek in het zuidelijk IJsselmeergebied. De werkgroep initieert pilots die op verschillende plekken in het gebied worden uitgevoerd. Het gaat dan bijvoorbeeld om het plaatsen van betonning door RWS langs een semivaargeul die door de gemeente Hoorn waterplantenvrij wordt gehouden. En in het Eemmeer wordt een soortgelijke pilot uitgevoerd door de Coöperatie Gastvrije Randmeren. Door de pilots wordt kennis opgedaan en ontstaan oplossingsmogelijkheden voor de lange termijn.
Op welke termijn verwacht u middels deze samenwerking te kunnen komen tot een concreet plan voor het aanpakken van de waterplantenproblematiek waarin de balans tussen natuur en waterrecreatie geborgd wordt? Wat zijn bij het opstellen van dit plan de belangrijkste knelpunten en kansen?
Zie antwoord vraag 14.
Het artikel ‘Eindelijk succes voor Almelose luchtwapen van Jan Waayer‘ |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Eindelijk succes voor Almelose luchtwapen van Jan Waayer»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de kracht van innovaties om uitdagingen op het gebied van klimaat, milieudoelstellingen en terugdringen van emissies vorm te geven?
Zoals recent is aangegeven in de Kamerbrief van 2 juli jl. over het rapport stalbeoordeling2 vindt het kabinet innovaties van groot belang voor de integrale verduurzaming van de veehouderij en de reductie van emissies. Daartoe financiert het kabinet onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe technieken en subsidieert het kabinet het gebruik van bewezen innovaties met de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv). Daarnaast is samen met andere overheden gewerkt aan het opstellen van een pilot in het kader van de Crisis- en herstelwet voor experimenteerruimte bij het vergunnen van innovatieve technieken en stalsystemen.
Hoe kijkt u terug op het proces en jarenlang getouwtrek om een biologische luchtwasser op de zogenaamde Regeling Ammoniak en Veehouderij (RAV)-lijst te zetten?
Het proces om een innovatieve emissiereducerende techniek of emissiearm stalsysteem in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) op te nemen, kent in de meeste gevallen een aantal stappen: een aanvraag voor een bijzondere emissiefactor (ook wel proefstalaanvraag genoemd, bedoeld voor de vergunning op de testlocatie), een aanvraag voor een voorlopige emissiefactor Rav (waarmee op basis van een deskundigenoordeel opname in de Rav mogelijk is) en een aanvraag voor een definitieve emissiefactor Rav, die wordt verleend op basis van de beoordeling van de meetresultaten. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), de uitvoerder van de Rav, geeft aan dat voor deze biofilter circa 4,5 jaar na de eerste aanvraag voor een proefstal een voorlopige emissiefactor Rav is afgegeven. Het beoordelingsproces heeft om diverse redenen in verhouding lang geduurd. Vanwege het concurrentiebelang van de aanvrager kan niet inhoudelijk op deze redenen worden ingegaan.
Heeft u het proces, de beoordeling en de toelating van deze specifieke casus geëvalueerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de uitkomsten en aanbevelingen met de Kamer delen? Bent u bereid dit op korte termijn te doen en de Kamer voor 15 september hierover te informeren?
In de bovengenoemde Kamerbrief van 2 juli jl. over het rapport stalbeoordeling heb ik aangegeven dat de «Taskforce versnelling innovatieproces» aan de slag is met het innovatieproces. In deze taskforce nemen deel: vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en van de decentrale overheden en ambtenaren van het Ministerie van LNV en van mijn ministerie. De Taskforce zal op basis van casuïstiek adviseren hoe het innovatieproces kan worden versneld. Ik heb hiertoe ook informatie over deze casus aangedragen aan de Taskforce. Zoals aangegeven in de Kamerbrief wordt u in het najaar geïnformeerd over het advies van de Taskforce en de acties die daaruit volgen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal aanvragen welke onderhanden is voor beoordeling en toelating RAV-lijst (geanonimiseerd en gecategoriseerd naar verschillende sectoren en oplossingsrichtingen en stadium van informatieverzoek/beoordeling)? Zo nee, waarom niet?
RVO heeft de volgende aanvragen voor beoordeling van emissiereducerende technieken en stalsystemen voor de Rav in behandeling:
30 aanvragen voor een bijzondere emissiefactor, waarvan 16 voor de melkveehouderij, 11 voor de varkenshouderij, 2 voor de pluimveehouderij en 1 voor de kalverhouderij;
5 aanvragen voor een voorlopige emissiefactor, waarvan 2 voor de melkveehouderij, 2 voor de varkenshouderij en 1 voor de kalverhouderij;
4 aanvragen voor een definitieve emissiefactor, waarvan 2 voor de melkveehouderij en 2 voor de pluimveehouderij;
9 aanvragen voor wijziging van de technische beschrijving (leaflet), waarvan 4 voor de melkveehouderij, 1 voor de varkenshouderij, 2 voor de pluimveehouderij en 2 niet sectorspecifieke wijzigingen.
De oplossingsrichtingen en het stadium waarin de aanvragen verkeren kunnen vanwege concurrentieoverwegingen niet nader worden aangegeven.
Kunt u toelichten hoe de innovatieve toelating in omringende landen plaatsvindt?
Uit het adviesrapport «Een nieuw systeem van stalbeoordeling» die met de bovengenoemde Kamerbrief van 2 juli jl. naar uw Kamer is verstuurd, blijkt dat de stalbeoordeling in de ons omringende landen veelal op een vergelijkbare wijze plaatsvindt. Belangrijkste verschillen zijn het wel of niet hebben van een proefstalprocedure, het wel of niet verplicht stellen van metingen voorafgaand aan een toelating en het publieke of private karakter van de beoordeling van de resultaten van metingen. Het rapport stelt ook dat Nederland vanwege de hoge prikkel voor innovatie vooroploopt op het gebied van stalbeoordeling. Een gedetailleerde beschrijving van de toelating in deze landen is terug te vinden in de bijlage van het adviesrapport.
Via welk systeem en en op welke manier wordt deze toelating betrokken bij de beoordeling in Nederland?
De toelating van een techniek in het buitenland kan worden gebruikt bij de reguliere beoordelingsprocedure in Nederland. Als aanvragers over meetrapporten beschikken die voldoen aan de Nederlandse eisen voor metingen dan kan de beoordeling relatief snel plaatsvinden. Daarnaast heeft Nederland een samenwerking met Denemarken, Duitsland en Vlaanderen binnen VERA (Verification of Environmental Technologies for Agricultural Production). Deze samenwerking is gericht op het bevorderen van een internationale markt voor agrarische milieutechnologieën. Meetresultaten die met behulp van het VERA-protocol tot stand zijn gekomen, kunnen in alle VERA landen worden gebruikt bij de beoordeling.
Wat is de gemiddelde doorlooptijd bij de procedure tot beoordeling en toelating van innovatieve ontwikkelingen?
Een beslissing op een aanvraag voor een bijzondere emissiefactor kent een wettelijke termijn van maximaal 20 weken. In de meeste gevallen wordt binnen deze termijn beslist. Wanneer aanvullende informatie moet worden opgevraagd kan deze termijn worden verlengd, afhankelijk van de tijd die de aanvrager nodig heeft om de gevraagde informatie aan te leveren. De doorlooptijd voor het afgeven van een voorlopige emissiefactor Rav, bedroeg volgens RVO in de afgelopen drie jaar 14 maanden. Een analyse van RVO op basis van de ervaringen in de afgelopen jaren laat zien dat het gehele proces voor het afgeven van een definitieve emissiefactor Rav circa 3 tot 6 jaar in beslag kan nemen. Dat is inclusief de tijd die een aanvrager nodig heeft voor het zoeken en realiseren van nieuwe locaties waar kan worden gemeten, de opstarttijd, het meten en alle vergunning-, aanvraag- en beoordelingsprocedures. Op al deze onderdelen van het innovatieproces zal aan de hand van het advies van de Taskforce versnelling innovatieproces worden gekeken naar mogelijkheden voor versnelling.
Deelt u de mening dat de procedure tot beoordeling en toelating van innovatieve ontwikkelingen meer snelheid vereist? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier gaat u het proces versnellen?
Zie antwoord vraag 4.
Het ontwerp-instemmingsbesluit Winningsplan Nedmag en de zoutwinningsactiviteiten in Zuidwending. |
|
Carla Dik-Faber (CU), Jan de Graaf (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
1. Welke advies is er door de betrokken waterschappen uitgebracht over het ontwerpinstemmingsbesluit voor zoutwinning door Nedmag in Noord-Nederland, en neemt de u dit advies over? Zo nee, hoe rechtvaardigt u dat? Zo ja, hoe gaat u deze adviezen verwerken in uw definitieve besluit?
Op 6 februari 2019 heb ik bij de beantwoording van Kamervragen van lid Beckerman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1452) aangegeven dat ik de adviezen van het waterschap en andere overheden bij de beoordeling van het winningsplan van Nedmag betrek. Op de website www.mijnbouwvergunningen.nl en op www.nlog.nl heb ik alle adviezen die ik heb ontvangen over deze aanvraag gepubliceerd. De adviezen zijn uitgebreid en zien op verschillende aspecten van het te nemen besluit, proces en maatschappelijke belangen. Ik constateer dat de regio verdeeld is en heb mede om die reden meerdere bestuurlijke overleggen over deze vergunningaanvraag met de regio belegd. In het ontwerpbesluit heb ik beschreven hoe ik de adviezen van het waterschap en de andere overheden heb gewogen. Ik ga hier in op de meest in het oog springende onderdelen.
Ik stem mede op basis van de adviezen niet in met verdere zoutwinning uit caverne VE-3 en ik beperk de zoutwinning uit de caverne TR-9 om te voorkomen dat deze caverne te groot wordt en aan het cluster groeit. De schadeafhandeling waar de overheden over adviseren regel ik via een protocol met de zoutbedrijven. Dit protocol zal ter hand worden genomen door de Commissie Mijnbouwschade die sinds 1 juli 2020 operationeel is. Het waterschap geeft in haar advies aan dat de bodemdaling het waterbeheer bemoeilijkt. Ik merk op dat alleen het aflaten van pekel uit de bestaande cavernes, en daarmee het verlagen van de cavernedruk, zoals dat als veiligheidsmaatregel is opgelegd door het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) een bodemdaling van meer dan 80 cm kan veroorzaken. Hoewel het waterschap in hun advies aangeeft dat zij een verdere toename in het aantal peilvakken en te plaatsen kunstwerken niet in verhouding vindt staan tot het aantal maatregelen in andere veenweidegebieden, meen ik dat de waterbeheersing mogelijk is, en niet tot veiligheidsvraagstukken leidt. Ik heb gevolg gegeven aan de adviezen over het zekerstellen van de financiële middelen voor de benodigde waterhuishoudkundige maatregelen en het beheer en onderhoud daarvan, door een voorschrift te stellen aan Nedmag. In lijn met de adviezen neem ik ook voorschriften op ten behoeve van de veiligheid zoals de maximale cavernegrootte en cavernedruk, beperking van het gebruik van dakolie en het meten en delen van de monitoringsgegevens met mij en de inspecteur-generaal der mijnen.
Welke adviezen zijn er door overige lokale overheden uitgebracht over het ontwerpinstemmingsbesluit voor zoutwinning door Nedmag in Noord-Nederland, en neemt de u deze adviezen over? Zo nee, hoe rechtvaardigt u dat? Zo ja, hoe gaat u deze adviezen verwerken in uw definitieve besluit?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat, wat betreft mijnbouw en schadeafhandeling, het vertrouwen van inwoners van Groningen ernstig geschonden is en dat deze unieke situatie vraagt om het inbouwen en aanbieden van extra zekerheden in het zoutwinningsbesluit? Hoe gaat u tegemoetkomen aan de zorgen die leven in de regio over zoutwinning?
Ik begrijp goed dat het vertrouwen van de inwoners van Groningen geschonden is daar waar het aankomt op mijnbouw en schadeafhandeling en dat daarmee het maatschappelijk draagvlak voor mijnbouwactiviteiten, ook buiten de gaswinning, is afgenomen. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer (Kamerstuk 32 849, nr. 188) heb ik de Commissie Mijnbouwschade in het leven geroepen. Ik ben dan ook blij dat sinds 1 juli jl. de commissie operationeel is, die nu al aan de slag kan gaan met de afhandeling van schadegevallen door gaswinning buiten Groningen en op (korte) termijn ook met schade door andere vormen van mijnbouw, zoals zoutwinning. Daarmee zorgt de Commissie voor extra zekerheden in het zoutwingebied. De instelling van deze commissie en het zo spoedig mogelijk afsluiten van een schadeprotocol met de zoutbedrijven staan los van een individueel besluit.
Het is moeilijk gebleken de zorgen die mensen hebben weg te nemen. De commissie kent deze zorgen en zal door het voortvarend, deskundig en onafhankelijk afhandelen van schademeldingen naar verwachting een deel van de zorgen weg kunnen nemen. Ik ben er van overtuigd dat met het instellen van deze commissie en de bijbehorende protocollen en overeenkomsten een stevige basis vormen om het vertrouwen van inwoners in gebieden waar mijnbouwactiviteiten plaatsvinden te kunnen laten groeien.
Erkent u dat de cumulatieve effecten in de bodem van extra bodemactiviteiten onzeker zijn? Hoe past u het voorzorgsprincipe in deze situatie toe, zeker in het licht van het eerdere incident bij het veld Tripscompagnie en incidenten in het buitenland? Hoe gaat u om met de notie van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) dat het risico op schade klein is, maar dat bij het realiseren van dat risico, de schade voor het milieu wel heel groot is? Waarom volgt u het advies van het SodM niet op om de zoutcaverne Tripscompagnie-9 te sluiten?
In het besluit beoordeel ik de cumulatieve effecten van de zoutwinning van Nedmag met de aanwezige gaswinning. Bij de beoordeling van winningsplannen ga ik uit van het scenario met de grootste effecten, dat is het scenario waarin de onzekerheden zijn meegenomen. Niet alle risico’s cumuleren. Bij Nedmag is er geen cumulatie van seismische risico’s.
Het voornaamste cumulatieve effect uit zich via de bodemdaling. Zoals ik eerder heb aangegeven bij de beantwoording van Kamervragen van het lid Nijboer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 250) is een expliciet onderdeel van de individuele winningsplannen het in kaart brengen van de cumulatieve bodemdaling van alle mijnbouwactiviteiten in de omgeving. Ook de mogelijke effecten hiervan worden beoordeeld bij de instemming met de individuele winningsplannen.
De bij het winningsplan van Nedmag gebruikte bodemdalingsprognose bevat onzekerheidsmarges. Deze worden opgeteld bij de bodemdalingsprognose en de onzekerheidsmarges van de aanwezige gaswinning. Bij de beoordeling van winningsplannen ga ik uit van het scenario met de grootste bodemdaling, dat is het scenario waarin de onzekerheidsmarges zijn meegenomen. Tijdens de winning wordt de actuele bodemdaling periodiek gemeten en geanalyseerd. Het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) houdt hier toezicht op en controleert of de maximale bodemdaling zoals die in de instemmingsbesluiten met de winningsplannen behorend bij de verschillende mijnbouwactiviteiten is vastgelegd, niet wordt overschreden.
Nedmag heeft onderzoek gedaan naar de milieueffecten door het gebruik van diesel bij de zoutwinning. Nedmag heeft hierover gerapporteerd aan het SodM en monitort de grondwaterkwaliteit. Er zijn geen aanwijzingen dat het incident van 28 april 2018 gevolgen heeft voor het milieu zoals ook aangegeven inde beantwoording van de Kamervragen van lid Beckerman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2714). De kans op een herhaling van het incident acht de toezichthouder klein en acceptabel gegeven de maatregelen die Nedmag heeft genomen na het incident en het stoppen van de actieve productie uit VE-3, en het advies van de toezichthouder de operationele cavernedruk te verlagen en de maximale omvang en onderlinge afstand van de nieuwe cavernes te beperken. Het gebruik van diesel wordt met de voorwaarde die ik aan het besluit heb gesteld drastisch beperkt van circa 2.500 m3 tot maximaal 500 m3 en, indien het SodM oordeelt dat het veilig kan, geheel vervangen door een alternatief, een synthetische en minder toxische olie.
In het ontwerpbesluit volg ik het advies van het SodM om samengroei van cavernes VE-3 en TR-9 te voorkomen. Ik heb geen instemming gegeven voor verdere winning uit VE-3 en ik heb de winning uit TR-9 beperkt om het mogelijk aaneengroeien en vergroting van het cluster te voorkomen. Naar mijn oordeel is hiermee het risico afdoende afgedekt. Het SodM ziet toe op de naleving hiervan.
Hoe komt u tegemoet aan het feit heel moeilijk zal zijn om bij schade door eventuele bodemdaling of andere gevolgen voor de bodem aan te tonen dat er een causaal verband is tussen zoutwinning en de schade, juist omdat er sprake is van een opeenstapeling van bodemactiviteiten? Heeft u in dat licht kennisgenomen van het feit dat er 400 schadeclaims uit het verleden zijn afgewezen door Nedmag, juist op deze grond? Bent u bereid om op basis hiervan alsnog te kiezen voor een omkering van de bewijslast bij schade door zoutwinning?
Zoals aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 25 juli 2019 (Kamerstuk 32 849, nr. 188) heb ik een Commissie Mijnbouwschade in het leven geroepen om gedupeerde in procedures maximaal te ontzorgen. De Commissie Mijnbouwschade zet bij schademeldingen deskundigen in die kennis en ervaring hebben op gebied van bodembeweging in relatie tot mogelijke schade. Ook is bij de commissie kennis en ervaring aanwezig op het gebied van de relatie tussen de (diepe) ondergrond, constructie van woningen en schade. Indien bepaalde kennis niet aanwezig is bij de commissie kan gebruikt worden gemaakt van externe deskundigen om de schademelding mede te beoordelen. Ik ben ervan overtuigd dat hiermee voldoende zekerheid wordt geboden aan de betrokken partijen, dat er een deskundig en onafhankelijk oordeel wordt geveld, ook in geval van gestapelde mijnbouwschade.
Over het bewijsvermoeden en de reden waarom dit niet gehanteerd wordt voor schadegevallen buiten Groningen is al veel gezegd. Ik vind het van belang dat de burger niet wordt belast met de bewijsvoering, zeker als er sprake is van mogelijk meerdere oorzaken.
Zoals ook eerder aangegeven kan het wettelijk bewijsvermoeden zoals dat geldt in Groningen, niet zomaar landelijk worden toegepast. Daarvoor verschilt het schadebeeld voor mijnbouw in de rest van het land te zeer van dat in Groningen. De afdeling advisering van Raad van State gaf in haar voorlichting over het bewijsvermoeden (Kamerstuk 34 041, nr. 43) aan dat er in Groningen sprake is van een uitzonderlijke situatie die een uitzonderlijke maatregel als een wettelijk bewijsvermoeden rechtvaardigt. De situatie in Groningen wordt gekenmerkt door veel gedupeerden en veel gelijksoortige schade aan gebouwen, met in verreweg het grootste deel van de gevallen mijnbouwactiviteiten als oorzaak. In de Groningse situatie is de omvang van het aantal schadegevallen en de gelijksoortigheid ervan een argument om een wettelijk bewijsvermoeden te hanteren. Voor de rest van Nederland ontbreekt voldoende rechtvaardiging voor een uitzonderlijke en vergaande maatregel als de introductie van een (wettelijk) bewijsvermoeden.
Om de burger te ontzorgen wordt in de praktijk de bewijslast bij de burger weggehaald doordat de commissie de schade zal laten onderzoeken op de hierboven beschreven wijze en zal beoordelen waardoor de schade is veroorzaakt.
Ten slotte ben ik er van op de hoogte dat er sinds 2001, 202 schademeldingen zijn gedaan bij Nedmag. Een deel daarvan is tevens onderzocht door de Technische commissie bodembeweging (Tcbb). Uit deze onderzoeken is geen causaal verband aangetroffen tussen de zoutwinning en de schade.
Wie draagt de kosten die moeten worden gemaakt wanneer er door ongelijke bodemdaling, veroorzaakt door zoutwinning, meer grondwater weggepompt moet worden? Deelt u de mening dat deze kosten door Nedmag zouden moeten worden gedragen?
Kosten die moeten worden gemaakt als gevolg van de bodemdaling door de activiteiten van Nedmag dienen door Nedmag te worden gedragen.
Heeft u onderzoek gedaan naar de impact op het milieu van het achterblijven van 90% van de gebruikte diesel in de zoutwinningsputten? Kunt u ook toelichten waarom eventuele alternatieven als minerale of biologisch afbreekbare olie minder impact zouden hebben?
Er zijn bij mij geen voorvallen bekend waarbij het achterblijven van diesel in zoutcavernes impact heeft gehad op het milieu. Als de diesel in de caverne blijft maar ook als de diesel uit de caverne komt en onder de bovenliggende isolerende lagen blijft komt de diesel niet in aanraking met het grondwater. Zolang de diesel niet in aanraking komt met het grondwater, heeft dit geen effect op het milieu. Zoals het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft aangegeven in hun advies op het winningsplan en in de Staat van de Sector Zout kan, wanneer de bovenliggende isolerende laag voldoende aanwezig is, met diesel verontreinigde pekel niet in het grondwater terecht komen. Enkel wanneer de isolerende laag onvoldoende aanwezig is, kan met diesel verontreinigde pekel bovenliggende lagen bereiken. Diesel bevat toxische bestanddelen, synthetische of biologisch afbreekbare alternatieven bevatten minder toxische stoffen. Als zich een incident zou voordoen en er pekel met een alternatief voor diesel in het milieu terecht zou komen, zijn deze alternatieven minder schadelijk voor het milieu. SodM beoordeelt of de vervanging van diesel door een alternatief veilig kan geschieden.
Hoe waarborgt u dat Nedmag de putten goed afdekt?
Nedmag dient een put buiten gebruik te stellen conform een vooraf bij het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) in te dienen werkprogramma dat in detail beschrijft welke werkzaamheden worden uitgevoerd. Het SodM houdt toezicht op de naleving van het werkprogramma en op de wijze waarop Nedmag de putten sluit.
Waarom heeft u gekozen voor een besluit met toestemming voor zoutwinning voor 25 jaar? Bent u bereid de duur van het besluit flink te verkorten, zodat er veel meer ruimte is voor tussentijdse evaluatie en ingrijpen wanneer de veiligheid voor mens en milieu daarom vraagt?
Het inkorten van de looptijd van het besluit zou niet in het belang van de veiligheid zijn.
De actieve winning uit de nieuwe cavernes duurt ca. 8 jaar. De caverne en put moeten veilig worden af gesloten. De cavernedruk moet worden gereguleerd. Dit wordt conform advies van SodM gedaan door na de reguliere pekelwinning de aanwezige pekel gecontroleerd te verwijderen door deze op de reguliere manier via de productiebuis uit te laten stromen (aflaten). Door de eigenschappen van steenzout op die diepte vloeit de caverne daarmee langzaam, gedurende meerdere jaren tot enige decennia, dicht. Een termijn van 25 jaar is voor al deze activiteiten passend.
Hoe kunnen lokale overheden en andere belanghebbenden een onderbouwd oordeel vellen over het besluit wanneer een cruciaal element, het meet- en regelprotocol, nog ontbreekt? Bent u bereid uw besluit aan te houden tot dit meet- en regelprotocol is uitontwikkeld?
Het meet- en regelprotocol ziet op de monitoring van hetgeen in het instemmingsbesluit wordt vastgelegd en maakt daarmee onderdeel uit van het besluit. De informatie die wordt verkregen is van belang. Nedmag moet bijvoorbeeld aangeven:
Dit voorschrift geldt zodra het instemmingsbesluit is genomen. Het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) controleert de inhoud en houdt toezicht op de uitvoering van het meet-en regelprotocol. Dit meet en regelprotocol staat los van de beoordeling van de effecten van de winning waarover de decentrale overheden advies over zijn gevraagd.
Bent u bereid om het in werking treden van het (aangepaste) toestemmingsbesluit te verbinden aan het gerealiseerd hebben van deze financiële veiligstelling van Nedmag om bij het einde van de winning het opruimen, de continuïteit van maatregelen in het waterbeheer en de afhandeling van eventuele toekomstige schade te waarborgen?
Nee, conform het voorschrift in het instemmingsbesluit moet de financiële waarborg er zijn voor aanvang van de winning uit nieuwe cavernes. De schadeafhandeling is reeds wettelijk geregeld via het Burgerlijk Wetboek en het Waarborgfonds Mijnbouwschade.
Kunt u reflecteren op de lokale maatschappelijke kosten en baten van deze zoutwinning? Is er volgens u een rechtvaardige verdeling tussen baten en risico’s?
Het beleid voor de zoutwinning kent dezelfde strenge voorwaarden die ook gelden voor de andere mijnbouwsectoren. De winning van zout mag alleen plaatsvinden zolang dat veilig en verantwoord kan. Deze veiligheid beoordeel ik na het inwinnen van advies hierover bij het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en TNO.
De zoutwinning door Nedmag voorziet in werkgelegenheid in de regio. In de regio Oost-Groningen is het behoud en uitbreiding van werkgelegenheid een belangrijke zorg. De werkgelegenheid is echter geen onderdeel van het toetsingskader van het winningsplan en speelt dan ook geen rol in het besluit tot instemming met het winningsplan.
Bent u bereid verder onderzoek te doen naar de wenselijkheid van hergebruik van cavernes in Zuidwending? Bent u bereid hierbij de verschillende risico’s te onderzoeken van de diverse stoffen die in deze cavernes zouden kunnen worden opgeslagen, zoals gas, perslucht, waterstof of CO2?
Alternatief gebruik van de cavernes zal ik alleen toestaan als dit veilig kan. Daarvoor zal aanvullend onderzoek nodig zijn. Primair zal dat uitgevoerd moeten worden door de initiatiefnemer die gebruik wil gaan maken van een caverne voor bijvoorbeeld onder andere de opslag van perslucht of stikstof. Na ontvangst van een aanvraag zal ik deze onderzoeken laten controleren door TNO en SodM en zal daar ook verder onafhankelijk onderzoek naar laten uitvoeren indien nodig.
Het bericht ‘Nieuwe geluidsregels zetten streep door bouw 380.000 huizen’ |
|
Julius Terpstra (CDA), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Nieuwe geluidsregels zetten streep door bouw 380.000 huizen»?1
Ja.
Is het juist dat door deze nieuwe geluidsregels voor luchtverkeer er 380.000 minder huizen rondom Amsterdam gebouwd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Onder de nieuwe geluidsregels zal er een groot gebied zijn waar luchtvaartgeluid een belangrijke factor zal vormen bij de beoordeling van de geluidkwaliteit. Dat hoeft echter niet te betekenen dat in dit gebied geen ontwikkelingen meer mogelijk zullen zijn. In het kader van de consultatie over de Aanvullingsregeling geluid ben ik samen met de bewindslieden van IenW met betrokken overheden in gesprek over hun zorgen over de betreffende geluidregels voor de woningbouwmogelijkheden en de onderbouwing van toekomstige besluiten op dit punt.
In hoeverre spelen de WHO-normen een rol in deze nieuwe geluidsregels voor luchtverkeer? Klopt het dat deze WHO-normen niet juridisch leidend zijn?
Het advies van de WHO over geluid is niet betrokken bij het vormgeven van de geluidregels, zoals die na inwerkingtreding van de Omgevingswet gaan luiden (Aanvullingsspoor geluid). Bij brief van 5 juni 2020 van de Staatssecretaris van IenW (TK 29 383, nr. 343) is aangekondigd dat de Kamer eind 2020 nader geïnformeerd zal worden over de doorwerking van het WHO-advies in het toekomstige geluidbeleid.
In hoeverre gaan de WHO-normen nog een rol spelen in nieuwe geluidsregels voor spoorverkeer?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat, gezien de PFAS-crisis, u extra voorzichtig moet zijn met omzetten van hoge ambities in nieuwe regels? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 5 juni jl. is aangegeven dat gevolgen van beleidswijzigingen voortvloeiend uit de adviezen van de WHO ingrijpend zouden kunnen zijn, zowel voor nieuwe infrastructuur- en woningbouwprojecten als voor bestaande situaties, hetgeen een goede afweging van belangen vereist. Een zorgvuldige, kwantitatieve uitwerking van concrete beleidsopties over alle betrokken sectoren is dan ook noodzakelijk om verantwoorde en proportionele beleidsmatige conclusies te kunnen verbinden aan het WHO-advies over geluid. Dit proces wordt nu doorlopen en de Kamer wordt eind 2020 nader geïnformeerd over de uitkomsten.
In hoeverre heeft u de provincie Noord-Holland, de betreffende gemeenten en de bouwsector betrokken bij het akkoord? Kunt u garanderen dat deze nieuwe geluidsregels de bouwopgave van 380.000 huizen rondom Amsterdam niet negatief zullen raken?
De nieuwe geluidregels hebben een zorgvuldige procedure doorlopen, met betrokkenheid van vele partijen. Waar het nu nog om gaat is de uitwerking van meet- en rekenregels in de Aanvullingsregeling geluid. Deze regeling is nog niet vastgesteld, deze is thans in consultatie. Ook bij de voorbereiding van de Aanvullingsregeling geluid heeft afstemming met betrokken koepels plaatsgevonden. Daarnaast lopen thans nog gesprekken met onder meer de provincie Noord-Holland en de betreffende gemeenten.
Deelt u de mening dat, gezien het grote woningtekort, een nieuwe crisis in de bouw voorkomen moet worden?
Deze mening deel ik. Daarom ben ik samen met de Minister en Staatssecretaris van IenW in gesprek met de betreffende provincies en gemeenten. Er is een gezamenlijk traject gestart. Mocht daartoe aanleiding bestaan, dan kan dat nog leiden tot aanpassing in de regelgeving.
Bent u bereid, omwille van bouwers en woningzoekenden, een pas op de plaats te maken, duidelijk uit te spreken dat WHO-normen niet juridisch leidend zijn en de provincie Noord-Holland en de betreffende gemeenten te vragen deze ambities niet om te zetten in nieuwe regels?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 5.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het VAO Bouwen?
Ja.
Het bericht 'Oplossing dubbele heffing energiebelasting loopt vertraging op' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oplossing dubbele heffing energiebelasting loopt vertraging op»?1
Ja.
Deelt u de analyse dat het ontwikkelen van opslagmogelijkheden van groot belang is voor het slagen van de energietransitie? Deelt u de mening dat Nederland koploper zou moeten zijn op dit gebied?
In de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat aan uw Kamer van 8 juni jl. (Vervolg op toezeggingen gebrek transportcapaciteit), is de Minister van Economische Zaken en Klimaat uitgebreid ingegaan op kansen en obstakels voor het ontwikkelen van opslagmogelijkheden als onderdeel van de energie-infrastructuur en de stappen die het kabinet hiertoe zet ter stimulering van opslag. De afspraken uit het Klimaatakkoord met betrekking tot de hernieuwbare energiedoelstellingen zullen ervoor zorgen dat het gebruik van conventionele energiecentrales in aantal zal afnemen en de vraag naar meer opslagtechnologie naar verwachting zal toenemen. Het ontwikkelen van opslagmogelijkheden is dus zeer belangrijk voor de energietransitie.
Deelt u de mening dat onder andere energieopslag een belangrijke oplossing vormt voor de huidige netproblematiek? Deelt u de mening dat, gezien deze problematiek, belemmeringen voor energieopslag zo snel mogelijk weggenomen moeten worden?
Het meer inzetten van opslag kan het probleem van schaarste van netcapaciteit niet oplossen. Het meer inzetten van opslag kan wel helpen bij tekorten aan transportcapaciteit om elektriciteit gespreid in te voeden, waardoor het elektriciteitsnet optimaal wordt gebruikt. Het kabinet onderzoekt verder in het kader van de motie Van der Lee c.s. of een oplossing kan worden gevonden om dubbele heffing van energiebelasting in de keten bij batterijopslag te voorkomen op een manier die uitvoerbaar is voor alle betrokkenen en tevens handhaafbaar is. Dit om een dubbele heffing als belemmering bij het gebruik van energieopslag weg te nemen.
Deelt u de mening dat er zo min mogelijk drempels zouden moeten zijn voor deze ontwikkelingen? Deelt u de mening dat het uitblijven van een oplossing voor de dubbele heffing van energiebelasting bij batterijopslag een onnodige drempel is?
Het kabinet vindt de dubbele heffing van energiebelasting zoals beschreven in de Kamerbrief van 5 juli 20192 in beginsel niet in lijn met het uitgangspunt van de energiebelasting, namelijk dat de levering aan het einde van de keten belast is. Daarom onderzoekt het kabinet of een oplossingsrichting denkbaar is waarbij deze situatie kan worden verholpen op een manier die uitvoerbaar is voor alle betrokkenen en tevens handhaafbaar is.
Zoals beschreven in de Fiscale moties en toezeggingenbrief van 12 juni jl.3 is het vanwege een aantal ontwikkelingen niet gelukt om een bestendig wetsvoorstel op te nemen in het Belastingplan 2021 met inwerkingtreding per 2021. De evaluatie van de energiebelasting waarin het onderzoek zou meelopen heeft vertraging opgelopen door de intensieve werkzaamheden bij de uitwerking van het Klimaatakkoord in de tweede helft van 2019 en de gevolgen van de COVID-19 crisis begin 2020. Daarnaast is de aankondiging van de Europese Commissie dit najaar om begin 2021 te komen met een voorstel voor de aanpassing van de Europese Richtlijn Energiebelastingen een relevante ontwikkeling voor de uitwerking van de motie. Uit mededelingen van de Europese Commissie blijkt dat de kans groot is dat in die aanpassing ook nieuwe regels zullen worden voorgesteld voor de heffing van energiebelastingen bij energieopslag. Met deze verschillende ontwikkelingen is het opnemen van een bestendig wetsvoorstel in het Belastingplan 2021 met inwerkingtreding per 2021 niet haalbaar gebleken. Het kabinet blijft actief inzetten op het uitwerken van een oplossing ter uitvoering van deze motie in overleg met de branche. Dit onderwerp zal een belangrijk onderdeel vormen van de evaluatie van de energiebelasting die binnenkort van start zal gaan.
Welke argumenten ziet u voor het in stand houden van deze dubbele heffing, aangezien u wacht op een evaluatie? In hoeverre speelt hierbij het argument mee dat de belastingdienst toekomstige inkomsten mist door de aanpassing van de energiebelasting voor energieopslag? Deelt u de mening dat dit argument niet relevant is omdat deze heffing in beginsel niet in lijn is met de uitgangspunten van energiebelasting?
Voor de uitleg waarom nog geen voorstel wordt opgenomen in het belastingplan 2021 verwijs ik naar het antwoord op vraag 4. De budgettaire gevolgen van de uiteindelijke maatregel zullen in kaart worden gebracht en wanneer sprake is van een budgettaire derving dient daarvoor dekking te worden gevonden. De budgettaire aspecten zijn geen aanleiding geweest voor het nog niet opnemen van de maatregel in het Belastingplan 2021.
Welke nieuwe aspecten en verzoeken die u noemt in uw brief van 12 juni 2020 getiteld 'Fiscale moties en toezeggingen 2020» (Kamerstuk 2020D23657) moeten nader worden bekeken?
Er zijn verschillende aspecten die nog nader moeten worden uitgewerkt en onderzocht om te beoordelen op welke manier de genoemde dubbele heffing op een uitvoerbare wijze kan worden weggenomen. Een nader verzoek vanuit de branche dat bijvoorbeeld moet worden beoordeeld is hun vraag om naast batterijopslag ook andere opslagvormen, zoals mechanische opslag, te willen betrekken in de regeling. Een ander aspect dat wordt uitgezocht is hoe moet worden omgegaan met elektriciteitsverlies bij de opslag.
Hoe verhoudt dit uitstel zich tot het voornemen van het kabinet om een mogelijke SDE++-subsidie voor energieopslag te onderzoeken? Dient daarvoor niet tegelijkertijd de dubbele heffing op energieopslag te worden weggenomen?
Het kabinet zet enerzijds in op het stimuleren van de verdienmodellen voor opslag en als onderdeel daarvan een onderzoek dat er toe kan leiden om energieopslag op te nemen in de SDE++ subsidie en zet anderzijds in op het wegnemen van fiscale belemmeringen. Het gaat hier om twee sporen die beide als doel hebben het verdienmodel voor opslag te verbeteren.
Verwacht u dat er nieuwe regels komen te staan in de aanpassing van de Europese Richtlijn Energiebelastingen die het opheffen van deze dubbele heffing in de weg zouden kunnen zitten? Zo ja, welke regels zouden dat kunnen zijn?
De Europese Richtlijn Energiebelastingen kent geen bepalingen voor batterijopslag, omdat daarvan nog niet of nauwelijks sprake was ten tijde van het opstellen van deze richtlijn. Naar verwachting komt de Europese Commissie in 2021 met een wijzigingsvoorstel om de richtlijn te moderniseren en meer in lijn te brengen met de Green Deal. Uit mededelingen van de Europese Commissie blijkt dat in die aanpassing mogelijk ook regels zullen worden voorgesteld om dubbele heffing van energiebelastingen bij energieopslag weg te nemen. Het heeft de voorkeur om te weten welke richting deze voorstellen opgaan bijvoorbeeld op het terrein van de definitie van energieopslag en hoe om te gaan met elektriciteitsverlies bij opslag.
Bent u het eens met de oproep van Energy Storage NL om een oplossing voor de dubbele heffing op energieopslag in het belastingplan 2021 mee te nemen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit te realiseren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Op welke nieuwe manieren kunnen we de ontwikkeling van energieopslag, naast het opheffen van de dubbele heffing en een mogelijke SDE++-subsidiëring, extra stimuleren?
Ontwikkelingen in batterijopslag hebben het afgelopen decennium tot een forse prijsreductie geleid. Het kabinet zet met de DEI+ subsidieregeling in op de ontwikkeling van duurzame energie, deze regeling is ook opengesteld voor opslagtechnologie om de kostprijs van batterijopslag zo mogelijk ook verder te verlagen.
Het bericht ‘NAM wil productiewater Schoonebeek injecteren in Drentse gasvelden’ |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NAM wil productiewater Schoonebeek injecteren in Drentse gasvelden»?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) voornemens is een deel van het afvalwater dat vrijkomt bij de oliewinning in Schoonebeek te injecteren in lege gasvelden in Zuidoost-Drenthe?
Het begrip «afvalwater» verdient in deze context toelichting. Het gaat om het terugbrengen van water in de ondergrond dat ook afkomstig is uit de diepe ondergrond. Daarnaast is dit meegeproduceerde water aangelengd met gecondenseerde stoom. Dit mengsel wordt in voormalige gasvelden in Twente geïnjecteerd.
Een formeel voornemen om het productiewater in lege gasvelden in Drenthe te injecteren is er nog niet. NAM heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, de provincie Drenthe en betrokken gemeenten geïnformeerd dat zij binnenkort een Melding Voornemen zal indienen bij het Mijnbouwloket om zo een vrijwillige milieueffectrapportage (m.e.r.) -procedure te starten voor injectie in de regio Schoonebeek. Bij het schrijven van deze beantwoording heb ik de melding nog niet ontvangen. De m.e.r.-procedure is een aanloop naar de verplichte vergunningsaanvraag voor injectie. Een injectievergunning wordt alleen verstrekt als injectie veilig kan en zonder vergunning mag er niet in de ondergrond geïnjecteerd worden.
Zijn er naast de gasvelden in Overijssel en Zuidoost-Drenthe nog andere (lege) gasvelden waar de NAM overweegt afvalwater te injecteren?
NAM heeft mijn ministerie geïnformeerd dat zij het voornemen heeft om bestaande gaswinninglocaties dichterbij Schoonebeek te gebruiken voor de injectie van het productiewater. Specifiek gaat dit om de gasvelden bij Dalen, Oosterhesselen en Schoonebeek. Voor injectie in deze velden moet NAM een vergunning aanvragen. Andere gasvelden worden op dit moment niet door NAM overwogen.
Wat is de reden dat de NAM extra capaciteit nodig heeft voor de opslag van het afvalwater?
Na de lekkage van de bovengrondse transportleiding van Schoonebeek naar Twente is er door middel van een buis-in-buis constructie een nieuwe, kunststof transportleiding aangelegd in 2016. Deze transportleiding is goed resistent tegen corrosie. Echter, door de kleinere buisdiameter is de transportcapaciteit en daarmee de afvoer van het productiewater beperkt. Dit heeft als gevolg dat de olieproductie in Schoonebeek niet op volle capaciteit kan draaien. Om de olieproductie en de daarbij behorende werkgelegenheid te behouden is aanvullende injectiecapaciteit wenselijk. Op dit moment is injectie de beste manier om het productiewater te verwerken.
Deelt u de mening dat voor het injecteren van afvalwater in Zuidoost-Drenthe een nieuwe aanvraag noodzakelijk is en hiervoor een aparte vergunning en beoordeling aangevraagd dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Geen enkel bedrijf of persoon mag zonder vergunning water injecteren in de ondergrond. Dit is wettelijk vastgelegd. Betreffende het voornemen van NAM om productiewater in Drenthe te injecteren zal ook hier de reguliere vergunningsprocedure doorlopen moeten worden. Dit houdt in dat er onder andere wordt beoordeeld of injectie veilig kan. Additioneel zal NAM vrijwillig een milieueffectrapport opstellen. De provincie Drenthe, de betreffende gemeentes en het Waterschap Vechtstromen worden hierbij betrokken. De onafhankelijke commissie m.e.r. zal het milieueffectrapport beoordelen.
Hoe kan het dat in Duitsland afvalwater al jaren gezuiverd en grotendeels hergebruikt gebruikt met apparatuur van Nederlands fabricaat, maar dat dit in Nederland niet mogelijk is?
Het is niet juist dat het productiewater in Duitsland in sterkere mate zou worden gezuiverd en hergebruikt. Zowel in het Duitse gedeelte van het olieveld Schoonebeek als in het Nederlandse gedeelte wordt stoom geïnjecteerd ter bevordering van de olieproductie. In Nederland wordt de stoom van gezuiverd rioolwater gemaakt. In Duitsland worden er verschillende bronnen voor de stoom gebruikt, waaronder een klein deel van het productiewater dat vrijkomt bij de oliewinning. Dit productiewater wordt in beperkte mate gescheiden tot water met stoomkwaliteit en een resterende waterstroom dat terug in ondergrond wordt geïnjecteerd. Toepassing van deze methode in Nederland zou ook leiden tot een reststroom die verder verwerkt moet worden door bijvoorbeeld injectie.
Kunt u de kosten en baten zowel voor het milieu als financieel tussen het Duitse en Nederlandse systeem in kaart brengen?
In de evaluatie uit 2016 zijn diverse varianten van de verwerking van het Schoonebeekse productiewater vergeleken op milieu en economische aspecten. Ook het Duitse systeem bij Emlichheim is bekeken2. Het Duitse systeem is vergelijkbaar met het Nederlandse systeem (zie ook het antwoord op vraag 6). Tot op zekere hoogte is het Duitse systeem vergelijkbaar met het derde alternatief dat is onderzocht in de evaluatie uit 2016. Voor inzichten in de kosten en baten van de milieu en economisch aspecten verwijs ik naar het eindrapport van deze evaluatie3.
Wat is de risico van het injecteren van afvalwater in gasputten die liggen op een breuklijn voor het aantal aardbevingen en de zwaarte hiervan? In hoeverre is dit onderzocht voor de gasvelden die de NAM op het oog heeft? Wat is het oordeel van de Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) op de aanvraag van de NAM?
Het seismisch risico van injectie is onderzocht voor de velden waarvoor een vergunning is verleend. Voor de gasvelden in Twente is het onwaarschijnlijk dat er aardbevingen zullen optreden als gevolg van de injectie. Ook is er een uitgebreid seismisch risicoprotocol door NAM opgesteld wat onder toezicht van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) tot stand is gekomen. Deze rapporten en het protocol zijn beschikbaar via de website van NAM4. Voor de gasvelden in Drenthe die NAM op het oog heeft voor toekomstige injectie moet een vergelijkbaar onderzoek naar het seismisch risico worden uitgevoerd en tevens een seismisch risicoprotocol worden opgesteld. Zodra NAM de aanvraag heeft ingediend en de genoemde rapporten heeft opgeleverd zal SodM hierover advies uitbrengen. Dit is onderdeel van het vergunningsproces.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg Mijnbouw/Groningen van woensdag 24 juni 2020 beantwoorden?
Ja, bij deze.
Het meten van luchtkwaliteit nabij drukke wegen in de bebouwde kom |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de voorschriften A, B en C uit Bijlage III van de EU Richtlijn luchtkwaliteit?
Ja.
Kent u de interpretatie van de EU Richtlijn luchtkwaliteit door de European Environment Agency (EEA)1 die stelt: «Assessment should occur at sites where the concentrations are highest, e.g. the kerbside or close to strong sources, as well as in areas representative of the exposure of the general public, i.e. the urban background.» en «model receptor points should be placed directly at the kerbside or some allowance made for the distance of the receptor point from the kerbside»?
Ja. Het betreft een technisch document omtrent de interpretatie van de 2008–50 EG Air Quality Directive met betrekking tot modelberekeningen. Dit is geen wet of richtlijn maar een technische handleiding. De aangehaalde tekst betreft één van de passages waarop daarna nog nadere nuancering volgt als onderdeel van een voorbeeldsituatie. In Nederland is de EU richtlijn (incl annexen) geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007(Rbl), en wordt de luchtkwaliteit gemonitord conform deze wettelijke vereisten. Dat betekent langs wegen dat de luchtkwaliteit in principe binnen 10 meter van de wegrand wordt bepaald afhankelijk van eventuele bebouwing binnen die afstand. In de gevallen waar het toepasbaarheidsbeginsel of het blootstellingscriterium2 aan de orde is kan het voorkomen dat de beoordeling van de luchtkwaliteit op meer dan 10 meter van de wegrand plaats vindt. Dit is geheel in overeenstemming met de vigerende wetgeving.
Bent u bekend met de volgende uitspraak van uw eigen ministerie:»In de gevallen waar het toepasbaarheidsbeginsel of het blootstellingscriterium aan de orde is kan het dus voorkomen dat de beoordeling van de luchtkwaliteit op meer dan 10 meter van de wegrand plaats vindt»?2
Ik ben bekend met de uitspraak van mijn ministerie over de toepassing van het toepasbaarheidsbeginsel of het blootstellingscriterium in relatie tot de grens van 10 meter. Daarbij ben ik niet van mening dat deze uitspraak strijdig is met de interpretatie van de Richtlijn luchtkwaliteit.
Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2019:1734) in een dergelijke casuïstiek uitspraak gedaan. Het geschil draaide om de vraag of de wijze waarop in Nederland de luchtkwaliteit wordt beoordeeld in overeenstemming is met de Europese luchtkwaliteitsrichtlijn. Specifiek draaide het om de vraag of de lucht altijd op maximaal 10 meter van de wegrand beoordeeld moet worden of dat op grond van het zogenaamde «blootstellings-criterium» beoordeling niet noodzakelijk is indien de blootstellingsduur niet significant is ten opzichte van de middelingstijd van de grenswaarde. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de luchtkwaliteitsrichtlijn correct is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit, waardoor directe toetsing aan de richtlijn niet aan de orde is. Ook overwoog de Afdeling dat uit de systematiek van de richtlijn kan worden afgeleid dat het blootstellingscriterium mag worden toegepast bij het plaatsen van toetspunten voor luchtkwaliteit. Dit is tevens in lijn met het doel van de richtlijn, aangezien die verplicht tot het beoordelen van de luchtkwaliteit op plaatsen waar mensen worden blootgesteld aan luchtverontreiniging.
Overigens is van de wegen die worden genoemd in vraag 4 alleen de N65 een rijksweg. De luchtkwaliteitsberekeningen langs de betreffende wegen in Helmond en Eindhoven worden door het lokaal bevoegd gezag conform dezelfde wettelijke uitgangspunten uitgevoerd.
Bent u bekend met het feit dat langs drukke wegen door bebouwde kommen in Vught/Helvoirt (N65), Eindhoven (Kennedylaan) en Helmond (N270/Traverse) er verder dan 10 meter van de wegrand wordt getoetst?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de uitspraak van uw eigen ministerie strijdig lijkt met de wijze waarop de Richtlijn luchtkwaliteit geïnterpreteerd moet worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven op welke locaties wordt afgeweken van de door de EEA voorgeschreven beoordelingsmethode? Klopt het dat, wanneer er conform de EEA interpretatie getoetst zou worden, op die locaties normoverschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen zouden zijn?
Ik verwijs hiervoor naar mijn reactie op de vragen 2, 3, 4 en 5. Van normoverschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen is hier geen sprake.
Klopt het dat, omdat er volgens de huidige meetwijze geen overschrijdingen zijn er ook in het Schone Lucht Akkoord geen gebiedsgerichte maatregelen genomen worden op deze locaties?
De gebiedsgerichte aanpak voor hoog blootgestelde locaties in het Schone Lucht Akkoord is niet gekoppeld aan een eventuele overschrijding van de Europese grenswaarden, maar is gericht op gebieden met relatief grote negatieve gezondheidseffecten als gevolg van blootstelling aan stikstofdioxide en/of fijn stof. De aanpak voor de hoog blootgestelde locaties binnen het Schone Lucht Akkoord wordt door de betrokken partijen verkend. Of er voor de betreffende locaties in het kader van het Schone Lucht Akkoord een gebiedsgerichte aanpak wordt uitgewerkt, is nog niet bekend. Wel dragen de maatregelen uit het Schone Lucht Akkoord bij aan een versnelde afname van de concentraties stikstofdioxide en fijn stof voor alle gebieden in Nederland.
Klopt het dat daar waar de norm overschreden wordt volgens de Europese richtlijn maatregelen genomen dienen te worden? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, waarom gebeurd dit dan niet?
Indien ergens sprake is van overschrijdingen van EU-normen voor luchtkwaliteit dienen er passende maatregelen genomen te worden om op de kortst mogelijke termijn de overschrijding teniet te doen. Deze maatregelen worden genomen binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Omdat er langs de door u genoemde gemeentelijke wegen en rijkswegen geen sprake is van overschrijdingen op toetspuntlocaties, worden er dan ook geen maatregelen getroffen. Daar waar er elders nog wel overschrijdingen plaatsvinden, voorziet het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit in het door de Richtlijn luchtkwaliteit vereiste plan om de concentraties op zo kort mogelijke termijn aan de grenswaarden te laten voldoen.
Klopt het dat de Nederlandse regering zich in de Europese Unie inzet voor het flexibeler interpreteren van de Richtlijn luchtkwaliteit? Zo ja, waarom?
Dit klopt niet. Nederland voelt zich gehouden aan een goede naleving van de Europese Richtlijn Luchtkwaliteit. In dit kader wordt er door Nederland voor gepleit, net als overigens door enkele andere lidstaten, ook in Europees verband actief te blijven werken aan verdere verbetering van de luchtkwaliteit. In dat licht wordt er door Nederland ook consequent voor gepleit om in de Raadsconclusies op te nemen dat de EU-grenswaarden in de toekomst worden aangepast en meer in lijn worden gebracht met de WHO-advieswaarden.
Kent u de mededeling van uw eigen ministerie3 dat de levensduur verkorting door stikstof en fijnstof samen op 13 maanden gesteld kan worden?
Ja, In 2015 berekende het RIVM5 dat het levensduurverlies door (langdurige) luchtverontreiniging in Nederland gemiddeld 13 maanden is, waarvan ongeveer vier maanden door blootstelling aan mengsels vertegenwoordigd door stikstofdioxide (NO2) en negen maanden door fijn stof (PM10)
Welke maatregel gaat u nemen om omwonenden de bescherming te bieden waar zij recht op hebben? En welke maatregelen gaat u nemen om aan de richtlijn te voldoen?
Zoals aangegeven in mijn reactie op vraag 7 is er op de genoemde locaties geen sprake van een overschrijding van de wettelijke normen voor luchtkwaliteit. Echter, de ambitie van het kabinet beperkt zich niet tot het halen van de grenswaarden. In het Schone Lucht Akkoord heb ik daarom samen met gemeenten en provincies afgesproken te werken aan verdergaande gezondheidswinst door een permanente verbetering van de luchtkwaliteit. Met als concreet doel gemiddeld 50% gezondheidswinst voor het aandeel luchtemissies uit binnenlandse bronnen en we werken toe naar de WHO advieswaarden voor NO2 en PM10 in 2030.
De Ecodesignrichtlijn en de reparatie-infrastructuur in Nederland. |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat in de Ecodesign-richtlijn voorschriften zijn opgenomen voor ondersteuning door fabrikanten van reparatie van huishoudelijke apparatuur, zoals wasmachines, koelkasten, TV’s en afwasmachines?
In december 2019 zijn diverse verordeningen voor energie-gerelateerde producten (waaronder die genoemd in vraag 1) gepubliceerd door de Europese Commissie op basis van de Ecodesign-richtlijn. De in de verordeningen opgenomen eisen aan de desbetreffende producten zullen vanaf 1 maart 2021 van toepassing zijn en moeten worden nageleefd door de respectievelijke fabrikanten. Eisen worden gesteld aan de beschikbaarheid van reserve-onderdelen, toegang tot informatie voor reparatie en onderhoud, maximale levertijd van reserve-onderdelen en eenvoudige wijze van ontmanteling voor reparatie of vervanging. In de verordeningen wordt de «professionele reparateur» geïntroduceerd en gedefinieerd als een exploitant of onderneming die professionele reparatie- en onderhoudsdiensten voor de in de verordening genoemde specifieke elektronische producten aanbiedt. De ondersteuning door de fabrikant van de professionele reparateur is meeromvattend en meer specialistisch dan die voor een niet-professionele reparateur, in de verordeningen aangeduid met «eindgebruiker». De professionele reparateur wordt geacht daartoe over de technische vaardigheden en over een aansprakelijkheidsverzekering te beschikken. De eindgebruiker wordt geacht uitsluitend eenvoudige reparaties met minimale veiligheidsrisico’s uit te voeren.
Bent u met ons van mening dat betrouwbare reparateurs, zoals vrijwilligers van Stichting Repair Cafe, niet mogen worden uitgesloten van deze ondersteuning bij hun reparatie-activiteiten?
Alle niet-professionele reparateurs of eindgebruikers hebben recht op ondersteuning van fabrikanten voor een beperkt aantal relatief eenvoudige reparaties die zijn opgesomd in de desbetreffende verordeningen. Ondersteuning bij dit type reparaties geldt dus ook voor de vrijwilligers van Stichting Repair Café. Een individueel Repair Café dat een meeromvattende en specialistischer ondersteuning wenst van een fabrikant van de in vraag 1 bedoelde energie-gerelateerde producten, zal dat in ieder geval kunnen doen door een professionele reparateur in te schakelen.
Bent u voornemens een registratieplatform met minimale eisen in te richten, zodat duidelijk wordt voor zowel fabrikanten als reparateurs wie bevoegd zijn reparaties uit te voeren?
Gebruiksduurverlenging door goed onderhoud en reparatie van producten is een belangrijke schakel in een circulaire economie. Het PBL-rapport «Circulaire Economie in Kaart» (2019) heeft in beeld gebracht dat er op het gebied van reparatie al het nodige gebeurt, maar stelt ook dat reparatie in de hoek van consumentenelektronica minder ontwikkeld is ten opzichte van diverse andere productgroepen. Ik zal dit idee meenemen in een breder onderzoek dat ik wil laten doen naar de verdere professionalisering van de reparatiesector. Vanzelfsprekend zal ik de stakeholders bij dat onderzoek betrekken. Over de resultaten van het onderzoek en mijn afweging over het registratieplatform zal ik uw Kamer informeren.
Bent u met ons van mening dat er geen onevenredige belemmeringen voor de toegang tot de reparatiemarkt mogen worden opgeworpen en dat er derhalve alleen eisen kunnen worden gesteld aan de competenties (technische bekwaamheid) en een aansprakelijkheidsverzekering?
De eisen aan technische bekwaamheid en de aanwezigheid van een aansprakelijkheidsverzekering worden in de respectievelijke verordeningen voor energie-gerelateerde producten als centrale elementen genoemd. Of andere eisen of condities eventueel nog nodig zijn kan bijvoorbeeld afhankelijk zijn van de aard of complexiteit van een product. Met u ben ik van mening dat onevenredige belemmeringen moeten worden voorkomen.
Kunt u schetsen hoe de reparatiemarkt in andere Europese landen wordt gestimuleerd? Bent u bereid Nederland een trekkersrol te laten spelen in de reparatie-infrastructuur door het opstellen van een nationaal register?
Ik beschik momenteel niet over informatie die inzicht geeft in het stimuleringsbeleid van een reparatiemarkt in andere Europese landen. In de context van de implementatie van de in antwoord 1 bedoelde verordeningen zal in ieder geval spoedig duidelijk worden hoe andere lidstaten omgaan met de ondersteuning van de professionele reparatiemarkt.
Daarnaast is van belang dat de Europese Commissie in het kader van het circulaire economie actieplan zal werken aan de invoering van een nieuw «recht op reparatie» waarbij gekeken zal worden naar de beschikbaarheid van reserveonderdelen en de toegang tot reparatie in de vorm van een «recht» of via garantiestelling1. Dit zal naar verwachting een impuls geven aan de ontwikkeling van een reparatie-infrastructuur hoewel pas bij de detaillering van het concept in 2021 echt duidelijk zal worden welk effect precies kan worden verwacht.
Zoals aangegeven in antwoord 3 zal ik een onderzoek uitzetten om na te gaan wat er op het punt van de reparatiesector nodig is om invulling te geven aan de verordeningen. Daarbij zal ik ook de doelstellingen van het Europese circulaire economie actieplan en de Kaderrichtlijn afvalstoffen meenemen. Ook zal ik daarbij de ingezette ontwikkeling in Nederland betrekken van circulaire ambachtscentra die hergebruik en reparatie beogen te stimuleren. Voor de ontwikkeling van het concept circulaire ambachtscentra is overigens een toenemende internationale belangstelling waar te nemen onder de noemer van Urban Resource Centers2.
Bent u bekend met het «Circularity Gap Report – the Netherlands»1 dat de organisatie Circle Economy op 3 juni 2020 heeft gepresenteerd, waarin wordt uitgewerkt wat er moet gebeuren om de circulaire economie in 2050 te realiseren?
Ja.
Bent u bereid de aanbeveling voor het vergroten van de reparatie-sector met 100% van het rapport over te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk een uitwerking toesturen van de manier waarop u dit wil realiseren?
Ik heb kennisgenomen van de in het rapport aanbevolen interventies tot versterking van de «reparatie economie». In het verlengde van mijn antwoord op vraag 3 en 5 ben ik bereid de aanbevelingen te betrekken bij het onderzoek naar verdere professionalisering van de reparatiesector in Nederland. Ik zal zo spoedig mogelijk het resultaat daarvan aan uw Kamer toesturen.
Bent u bekend met de RepairMonitor Analyse 20192 van Stichting Repair Cafe? Deelt u de mening dat dit rapport waardevolle inzichten en handvatten biedt om de reparatie-sector te ondersteunen en te vergroten?
Ik ben betrokken geweest bij de bouw van de RepairMonitor en ben bekend met de jaarlijkse rapportages. Juist omdat de bevindingen en analyses uit de RepairMonitor inzicht bieden in de repareerbaarheid van uiteenlopende producten is het een belangrijke schakel in de basis van Stichting Repair Café.
Bent u bereid de aanbevelingen uit de Analyse over te nemen, zoals onder andere het verplichten van producenten tot het verstrekken van reparatie-handleidingen voor hun producten, het verbeteren van de mogelijkheden voor consumenten om kwetsbare en kritische onderdelen van producten, zoals batterijen, zelf te vervangen en voorlichting voor consumenten over de voordelen van reparatie?
De conclusies en aanbevelingen uit de Analyse maken duidelijk waar de problemen liggen en welke acties de reparateurs van Stichting Repair Café ondernomen willen zien. Onder verwijzing naar mijn antwoord op vraag 1 constateer ik dat een deel van de wensen die gericht zijn aan fabrikanten al realiteit wordt vanaf maart 2021. Dat is nog beperkt tot energie-gerelateerde producten waaronder consumentenelektronica die onder de scope van de diverse verordeningen vallen, maar het voornemen van de Europese Commissie is om de Ecodesign-richtlijn op een breder scala aan producten van toepassing te verklaren5. Wettelijke eisen omtrent reparatie en repareerbaarheid van producten op basis van deze richtlijn zullen daardoor in alle lidstaten gemeengoed worden op een meer uniforme basis. Daarnaast is van belang de ontwikkeling van het «recht op reparatie», zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 5. In het verlengde van mijn antwoord op vraag 3, 5 en 7 ben ik bereid de aanbevelingen te betrekken bij het onderzoek naar verdere professionalisering van de reparatiesector in Nederland.
Deelt u de conclusie dat mensen producten over het algemeen langer willen gebruiken dan de levensduur waar de fabrikant van uit gaat, aangezien uit de Analyse blijkt dat de producten die ter reparatie aangeboden worden relatief oud zijn? Bent u bereid om met fabrikanten in gesprek te gaan om met hen de mogelijkheden te bespreken om hun producten een langere potentiële levensduur te geven door bijvoorbeeld robuuster ontwerp, het gebruik van schroeven in plaats van lijm, langere garantietermijnen en het makkelijk maken van reparatie en vervanging van batterijen?
Mede getuige het effect van Stichting Repair Café constateer ik dat kennelijk veel mensen bereid zijn moeite te doen om een apparaat dat defect is geraakt te (laten) repareren. Daar kunnen echter meerdere redenen aan ten grondslag liggen. De vorig jaar gevoerde publiekscampagne van SIRE «Waardeer het – Repareer het» geeft diverse voorbeelden daarvan. Voorts geeft deze campagne inzicht in reparatie als eerste handelingsperspectief voor consumenten, in plaats van direct ontdoen of vervangen door nieuw.
Producten die circulair zijn ontworpen zullen per definitie goed te repareren moeten zijn. In het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie wordt circulair ontwerpen in Nederland gestimuleerd door middel van het programma CIRCO6. Een circulair product of dienst kent een optimale gebruiksduur en een zo laag mogelijke milieuvoetafdruk. Het programma CIRCO geeft ondernemers de mogelijkheid aan een zogeheten CIRCO-track deel te nemen, waaruit een circulaire propositie voor hun product of dienst ontstaat. In een zogeheten CIRCO-class worden professionele designers circulaire principes bijgebracht. Met CIRCO beoog ik circulair ontwerpen in Nederland naar een gangbare praktijk te brengen, die bijdraagt aan de realisatie van de circulaire economie in brede zin, inclusief reparatie als schakel in het geheel.
Het injecteren van afvalwater in Twente en Zuidoost-Drenthe. |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwsberichten «De NAM en het dumpen van afvalwater in Twente»1 en «NAM wil nu ook chemisch afvalwater injecteren in lege gasvelden Drenthe»?2
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving. Het begrip «afvalwater» verdient toelichting in deze context3. Het gaat om het terugbrengen van water in de ondergrond dat ook afkomstig is uit de diepe ondergrond. De samenstelling van het water dat in voormalige gasvelden in Twente wordt geïnjecteerd is getoetst aan de Euralnormen4. Op basis van deze Euraltoetsing kan het injectiewater worden aangemerkt als een «niet gevaarlijke afvalstof». Het injectiewater bestaat voornamelijk uit formatiewater5, gecondenseerde stoom en naar verhouding kleine hoeveelheden mijnbouwhulpstoffen. Het injectiewater is geen chemisch afvalwater zoals in het nieuwsbericht wordt gesuggereerd.
Deelt u de zorgen van bewoners omtrent de ontdekte corrosie van buizen op verschillende injectielocaties, specifiek in het kader van de lekkage die vlak over grens bij Emlichheim heeft plaatsgevonden? Zo ja, welke maatregelen heeft u of het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) getroffen sinds de corrosie op deze injectielocaties is ontdekt? Zo nee, kunt u nader verklaren waarom niet?
Ik begrijp de bezorgdheid van de bewoners6. SodM besteedt al geruime tijd aandacht aan het toezicht op de mijnbouwonderneming zodat corrosie zo goed mogelijk beheerst wordt en lekkages worden voorkomen. Naar aanleiding van het incident in Emlichheim is er uitgebreid contact geweest tussen SodM en de Duitse toezichthouder. Hieruit bleek dat er in Emlichheim onvoldoende was gecontroleerd of de put veilig functioneert. In Nederland wordt er gewerkt met het putintegriteit zorgsysteem, wat een belangrijke rol speelt bij het voorkomen van een dergelijk incident. Zie ook het antwoord op vraag 3. Er is geen aanleiding om te verwachten dat een dergelijk incident zich in Nederland voordoet, omdat iedere mijnbouwonderneming in Nederland een deugdelijk putintegriteit zorgsysteem heeft geïmplementeerd, waar het SodM toezicht op houdt. Uit dit toezicht volgen geen signalen dat er zorgen zijn over de putintegriteit bij de Nederlandse mijnbouwondernemingen.
Kunt u toelichten hoe dik de wanden van de injectieputten zijn en hoe deze in verhouding staan tot de dikte van de wanden van de putten in Emlichheim? Kunt u uw antwoord toelichten aan de hand van de meest recente metingen van vorig jaar en dit jaar?
De wanddikte van de injectieputten is niet in een enkel getal uit te drukken en kan ook niet los worden gezien van de toegestane toleranties. De wanddikte van de putten wordt regelmatig gemeten, zodat bij afname daarvan tijdig ingegrepen kan worden. Op deze manier worden de lekrisico’s van de putten beheerst.
In Nederland is men verplicht om de annulaire drukken -dat wil zeggen de druk tussen de binnenste en de buitenste buis in de put- te monitoren. Een verandering van de annulaire druk kan een indicatie voor een lekkage zijn van de binnenste van de dubbele wand. Er is dan niet direct sprake van lekkage naar de omgeving, omdat de buitenste van de dubbele wand nog intact is. Daarnaast moeten de mijnbouwondernemingen verplicht jaarlijks de wanddiktes van de verbuizing meten, zodat hieruit een corrossietrend opgemaakt kan worden. Indien uit de metingen blijkt dat de wanddikte te veel is afgenomen kan dit leiden tot een vervanging van een verbuizing, voordat er daadwerkelijk een lekkage optreedt.
Deze methodiek is vastgelegd in het putintegriteit zorgsysteem en SodM houdt toezicht op de uitvoering daarvan. Zowel door het meten van annulaire drukken als de wanddikte, wordt in Nederland tijdig onderkend wanneer (preventief) ingrijpen noodzakelijk blijkt. In Emlichheim is er een lek opgetreden omdat de wanddikte te zeer was afgenomen zonder dat dit is onderkend.
Wat betreft de Rossum-Weerselo injectieputten, geven de resultaten van de meest recente wanddiktemetingen uit 2019 van de putten ROW-2, ROW-4 en ROW-5 geen aanleiding tot ongerustheid. De wanddiktemeting van put ROW-7, die in december 2019 niet voltooid kon worden, zal in 2020 volgens plan worden herhaald. Deze put wordt momenteel niet gebruikt voor injectie. In juli 2020 worden de metingen opnieuw uitgevoerd.
Kunt u aangeven of het klopt dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) een pomp halverwege bij de transportleiding Schoonebeek Rossum ter hoogte van Hardenberg bouwt? Zo ja, waarom wordt deze pomp aangelegd en staat dit in verband met toekomstige plannen om hier ook afvalwater te injecteren?
Ten noorden van Hardenberg, in de gemeente Coevorden, zal NAM op locatie De Hulte een watertransportpomp bouwen. Hiertoe heb ik recentelijk een vergunning verleend7. De aanleg van deze pomp heeft geen verband met toekomstige plannen om op de locatie ter hoogte van Hardenberg water te injecteren. Op deze locatie is namelijk geen injectieput. De watertransportpomp zal geplaatst worden op de NAM locatie ter ondersteuning van het bestaande leidingtracé. Dit tracé wordt gebruikt voor het transport van het productiewater uit het Schoonebeek olieveld naar het voormalige gasveld nabij Rossum waar het productiewater geïnjecteerd wordt. De pomp is bedoeld voor verbetering van de efficiëntie en doorstroming van het tracé. De exacte rol van pomp staat beschreven in de vergunning.
Bent u bekend met het budget dat de sanering in Emlichheim heeft gekost en hoeveel grondwater onbruikbaar is geworden voor toekomstige generaties? Zo ja, hoe hoog is dit budget en om hoeveel grondwater gaat het precies?
Nee, ik ben daar niet mee bekend.
Kunt u garanderen dat een lekkage zoals zich in Emlichheim heeft voorgedaan niet in Nederland kan voorkomen? Zo ja, kunt u toelichten welke maatregelen u treft om deze garantie mogelijk te maken? Zo nee, deelt u de menining dat een dergelijk risico voor de volksgezondheid van omwonenden te groot is om deze afvalwaterinjecties zomaar voort te zetten?
SodM ziet er op toe dat alle mijnbouwondernemingen een deugdelijk putintegriteit zorgsysteem geïmplementeerd hebben waardoor de kans op een dergelijke putlekkage bijzonder klein is en daardoor de kans dat een lekkage een risico voor de volksgezondheid zal vormen nog veel geringer is. Doordat het zorgsysteem met meerdere proactieve metingen werkt, kan al in een zeer vroeg stadium direct worden ingegrepen indien dat noodzakelijk blijkt te zijn. Ieder mijnbouwbedrijf is verantwoordelijk om alles wat redelijkerwijs van haar verwacht kan worden, te doen om zo risico’s te minimaliseren. Zoals ook is aangegeven bij de antwoorden onder de vragen 2 en 3 houdt het SodM toezicht hierop.
Kunt u toelichten hoeveel het onderhoud, de reparatie en vernieuwing aan de transportleidingen en injectielocaties reeds hebben gekost sinds de oliewinning in Schoonebeek in 2011 is herstart?
Ik kan geen specifieke toelichting geven op de kosten voor onderhoud, reparatie en vernieuwing aan de transportleidingen en injectielocaties. Dit zijn bedrijfsgegevens van NAM die ik niet heb en daarom niet kan delen. Voor globale inzichten in de kosten voor het onderhoud van de transportleidingen en injectielocaties kan ik wel verwijzen naar het evaluatierapport over de verwerking van het productiewater uit Schoonebeek. In dit rapport worden de operationele kosten, inclusief onderhouds- en vervangingskosten, geraamd8.
Kunt u aangeven hoeveel energie het proces van oliewinning kost, inclusief de energie die nodig is voor het zuiveren van ultrapuur water dat als stoom bij de oliewinning wordt ingezet?
Een energiebalans van de olieproductie in Schoonebeek is gemaakt als onderdeel van de milieueffectrapportage die destijds voor de aanvang van de olieproductie is opgesteld. De conclusie van deze analyse is dat de olieproductie, inclusief de productie van ultrapuur water dat wordt gebruikt voor de opwekking van stoom, meer energie oplevert dan dat de productie daarvan kost,. Voor inzicht in het energieverbruik van de verschillende onderdelen van het oliewinningsysteem verwijs ik naar hoofdstuk 29 van de milieueffectrapportage9.
Kunt u toelichten hoeveel water jaarlijks verbruikt wordt voor de oliewinning in Nederland?
Betreffende de olieproductie in Schoonebeek wordt het gezuiverde afvalwater van de rioolwaterzuiveringsinstallatie te Emmen gebruikt. Het betreft circa 3.000 m3 water per dag, wat anders op het kanaal geloosd zou worden. Dit water wordt verder gezuiverd tot ultrapuur water, wat vervolgens dient als bron voor de stoomgeneratie. Deze stoom wordt geïnjecteerd ter bevordering van de olieproductie. Als de olieproductie in Schoonebeek 365 dagen per jaar draait, komt dit neer op een verbruik van ruim 1 miljoen m3 water per jaar.
Voor de olieproductie uit andere velden in Nederland wordt geen stoom geïnjecteerd en nagenoeg geen water verbruikt.
Deelt u de mening dat het waterverbruik – specifiek in het kader van de aanhoudende droogtes van de afgelopen jaren – een plek moet krijgen in de afwegingssystematiek binnen de vervroegde zesjaarlijkse herafweging van afvalwaterinjectie? Zo ja, hoe wilt u dit in de praktijk realiseren? Zo nee, waarom niet en hoe denkt u dan een allesomvattende afweging te kunnen maken over de duurzaamheid van afvalwaterinjectie zonder dat waterverbruik hierin wordt meegenomen?
Waterverbruik is inderdaad een belangrijk aspect. Het waterverbruik van de olieproductie in Schoonebeek is meegenomen in de initiële milieueffectrapportage en is ook onderdeel van de herafweging. Voor de herafweging moet namelijk de CE-methodiek of een gelijkwaardige methodiek worden toegepast. Onderdeel van de CE-methodiek is het opstellen van een levenscyclusanalyse waarin onder andere het waterverbruik wordt geanalyseerd. Daarbij wil ik opmerken dat voor de stoomgeneratie in Schoonebeek afvalwater uit de rioolwaterzuivering te Emmen wordt gebruikt. Dit water zou anders op het kanaal geloosd worden (zie ook mijn antwoord op vraag 9).
Bent u van mening dat het risico op ongelukken met het transport van het afvalwater voldoende wordt meegewogen in de afwegingssystematiek? Zo ja, kunt u nader toelichten hoe dit precies gebeurt? Zo nee, hoe wilt u de weging hiervan aanpassen zodat dit bij de volgende afweging wel het geval is?
Ja, het risico van transport is een onderdeel van de integrale risicoafweging die in het kader van vergunningverlening wordt gemaakt. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in transport per as en transport per leiding. Bij transport per as worden met name trilling-, geluidhinder en, afhankelijk van de situatie, ook verkeersveiligheid in de directe omgeving van de waterinjectielocatie gewogen. Bij transport per leiding wordt het risico op lekkage gewogen.
Kunt u toelichten of de vervangings- en reparatiekosten voldoende worden meegewogen in de afwegingssystematiek? Zo ja, hoe worden deze kosten precies meegenomen in de afwegingssystematiek? Zo nee, hoe bent u van plan te bewerkstelligen dat dit bij de aankomende afweging wel het geval is?
Ja, de kosten voor vervanging en onderhoud worden voldoende meegenomen in de afwegingssystematiek. Voor de verschillende verwerkingsvarianten van het productiewater uit Schoonebeek zijn de kosten in kaart gebracht. Dit betreft de kosten die betrekking hebben tot de aanleg en aanpassingen van putten en leidingen, operationele kosten en onderhouds- en vervangingskosten. In de vorige evaluatie is de raming gebaseerd op ervaringscijfers van NAM voor transport, injectie, putten en onderhoud, leveranciersgegevens en publiek beschikbare overzichten van kosten. Ook zijn de geraamde kosten voorgelegd aan de betrokken partijen om er voor te zorgen dat ze in redelijk overleg tot stand zijn gekomen. De onzekerheid in de kosten is geschat op basis van standaard industriepraktijk. Vervolgens zijn de kosten per onderdeel en de totaal kosten naast elkaar gelegd om zo de varianten voor de verwerking van het productiewater onderling te vergelijken. Voor een detail beschrijving van de totstandkoming van de kosten verwijs ik naar het herafwegingsrapport10.
Kunt u verklaren of de terugneembaarheid en bodemeigenheid van het geïnjecteerde afvalwater voldoende wordt meegewogen? Zijn er praktijkonderzoeken gedaan die de terugneembaarheid van dit afvalwater hebben vastgesteld? Zo ja, zou u de onderzoeksresultaten hiervan kunnen delen en toelichten? Zo nee, deelt u de mening dat dergelijk onderzoek noodzakelijk is om de veiligheid van omwonenden ook op de lange termijn te kunnen borgen?
Ja, de terugneembaarheid en de bodemeigenheid van het geïnjecteerde water is voldoende meegewogen. Dit zijn eisen die worden gesteld in het Landelijk Afvalbeheer Plan en deze eisen zijn onderdeel van de afweging die wordt gehanteerd in de CE-methodiek. Berging van afvalstoffen in de diepe ondergrond is alleen aanvaardbaar als de te bergen afvalstoffen terugneembaar zijn. Doordat er slechts één waterstroom wordt geïnjecteerd in een leeg geproduceerd gasveld, kan dit water worden teruggewonnen.
Betreffende de bodemeigenheid is onderzocht in hoeverre het injectiewater afwijkt van het water dat oorspronkelijk in het reservoir aanwezig is geweest. De achterliggende gedachte is dat het oorspronkelijke water al lange tijd in het gesteente aanwezig is, zodat water met een vergelijkbare samenstelling niet tot reacties in het gesteente zal leiden. In een technisch rapport11 is de samenstelling van het formatiewater uit de Drenthevelden vergeleken met het formatiewater uit de Twentevelden. Op hoofdlijnen komt de samenstelling overeen en is de bodemeigenheid gewaarborgd. Daarnaast is onderzocht of de zuurgraad van het injectiewater of de aanwezige mijnbouwhulpstoffen het reservoirgesteente zouden kunnen aantasten. Dit blijkt niet het geval te zijn.
Bent u bekend met het feit dat het geïnjecteerde afvalwater in Twente een zoutlaag kruist? Klopt het dat deze zoutlaag op de lange termijn mogelijk op kan lossen in het afvalwater met bodemverzakking en aardbevingen tot gevolg? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dergelijke problemen op de lange termijn kunt voorkomen? Zo nee, kunt u nader toelichten hoe u tot deze conclusie bent gekomen?
Ja, ik ben bekend met het feit dat de waterinjectieputten ook door een zoutlaag gaan. Interferentie tussen het injectiewater en deze zoutlaag wordt voorkomen door een goed putontwerp in combinatie met het putintegriteit zorgsysteem en de naleving daarvan. SodM houdt hier toezicht op.
Tussen de zoutlaag en het kalksteen reservoir zit een onoplosbare anhydriet laag. Omdat er zorgen waren dat deze laag op sommige plekken niet aanwezig zou zijn is er ook gekeken of in dat geval de zoutlaag zou kunnen oplossen en of dat een lekpad tot gevolg kan hebben. De onderzoeken hiernaar, die door buitenlandse experts en SodM zijn beoordeeld, laten zien dat lokale zoutoplossing niet geheel uitgesloten kan worden maar dat geen dermate grote oplossing wordt verwacht waardoor lekpaden kunnen ontstaan. Ook worden daarmee geen bodemverzakkingen of trillingen door zoutoplossing verwacht.
Voorts wordt eenmaal per zes jaar door de NAM middels een technische evaluatie onderzocht of de gebruikte techniek nog de beste techniek is; hierbij worden ook de lange(re) termijn risico’s meegewogen. SodM zal bij het toetsen van de eerstkomende evaluatie, die naar aanleiding van de motie-Mulder12 met een jaar wordt vervroegd, opnieuw de lange(re) termijn risico’s goed onderzoeken.
Voor meer details verwijs ik naar berichtgeving op de SodM website13.
Begrijpt u de frustratie van gemeentebesturen die machteloos staan tegenover het injecteren van afvalwater in hun bodem? Begrijpt u dat bewoners het gevoel hebben dat binnen de huidige afwegingssystematiek de slager zijn eigen vlees keurt doordat de NAM zelf een heroverweging over de juiste systematiek maakt, terwijl de NAM grote financiële belangen heeft om deze systematiek voort te zetten gezien de relatief lage kosten die hiermee gemoeid zijn in vergelijking met waterzuivering?
De afwegingsmethodiek die wordt gebruikt om inzichtelijk te maken of injectie in de ondergrond de meest geschikte manier is om het productiewater uit Schoonebeek te verwerken is een onafhankelijke en gevalideerde methode. De methode is opgesteld door de onafhankelijke partij CE Delft. Vervolgens heeft de onafhankelijke commissie voor de m.e.r. de methodiek in beoordeeld en enkele verbeterpunten geadviseerd. Deze adviezen zijn meegenomen in de uiteindelijke toepassing van de afwegingsmethodiek. De uitkomsten van de afweging zijn ook gecontroleerd door Deltares en, wederom, de Commissie m.e.r. Naar aanleiding van deze controles is de afweging op enkele punten verduidelijkt. De totstandkoming van de eindafweging was een lang proces waarbij burgers, lokale overheden, de provincie en het waterschap zijn betrokken. De aanstaande evaluatie zal, conform de motie van het lid Agnes Mulder14, met een jaar vervroegd worden naar 2021. Ook zal de evaluatie door een onafhankelijke partij worden uitgevoerd.
Erkent u in het kader van de hierboven gestelde vragen de noodzaak om de afwegingsmethodiek te evalueren en bij te stellen, zoals ook door CE Delft is geadviseerd?3
De zorgen die in de hierboven gestelde vragen aanbod komen worden reeds meegenomen in de huidige afwegingsmethodiek. Ik zie daarom geen noodzaak om deze nu te evalueren. Daarnaast wil ik benadrukken dat de methodiek al meerdere malen is geëvalueerd. Nadat de afwegingsmethodiek in 2004 is opgesteld door CE Delft, heeft de Commissie m.e.r. in 2007 de toepasbaarheid van de afwegingsmethodiek getoetst. Hieruit volgde de conclusie dat de methode toepasbaar is en zijn er enkele verbeterpunten meegegeven. In aanloop naar de vorige evaluatie heeft de Commissie m.e.r. in 2015 geadviseerd om in de evaluatie de geactualiseerde CE Delft methodiek te gebruiken.
Deelt u de mening dat er eerst meer onderzoek nodig is naar de bestaande risico’s van afvalwaterinjectie en dat u eerst een nieuw heroverwegingskader moet opstellen en de nieuwe evaluatie af moet wachten voordat u overgaat tot uitbreiding van afvalwaterinjecties in Zuidoost-Drenthe? Zo ja, kunt u dan verklaren waarom u ervoor gekozen heeft om de uitbreiding naar Zuidoost-Drenthe voor deze herevaluatie te realiseren en bent u bereid deze uitbreiding uit te stellen? Zo nee, hoe denkt u dan uit te kunnen sluiten dat de afvalwaterinjecties in Zuidoost-Drenthe geen schadelijke gevolgen hebben of dat er mogelijk veel loze investeringen worden gedaan als uit de nieuwe overweging blijkt dat afvalwaterinjectie niet de beste methode is?
Allereerst wil ik benadrukken dat er nog geen vergunning is voor de injectie van productiewater in voormalige gasvelden in Drenthe. Zonder vergunning is het niet toegestaan om de ondergrond te injecteren. Het vergunningsproces heb ik toegelicht in een eerdere brief aan uw Kamer16 en de stand van zaken omtrent de voorziene uitbreiding naar Drenthe beschrijf ik in een andere brief17. De huidige afwegingsmethodiek is geschikt om gebruikt te worden in het vergunningsproces. NAM is vrij om dit vergunningsproces op ieder moment te starten.
De risico’s van injectie in gasvelden zijn uitgebreid onderzocht. Daarnaast is er ook veel ervaring bij mijnbouwbedrijven met injectie. Voor ieder veld waar een mijnbouwbedrijf voornemens is om injectie toe te passen moeten de veld-specifieke risico’s onderzocht worden. Dit zal ook het geval zijn voor de injectie die NAM voornemens is om in Drenthe te starten. Pas als de risico’s duidelijk in beeld zijn gebracht wordt de afweging gemaakt of injectie veilig kan. Op basis hiervan neem ik mijn besluit. Dat in dit traject mogelijk loze investeringen worden gedaan is een bedrijfsrisico dat bij NAM ligt.
Asbest in drinkwater |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kunt u aangeven hoeveel procent van het drinkwaterleidingnet bestaat uit asbestcementbuizen en hoeveel kilometer dit betreft?
In het verleden werden transport- en hoofdleidingen van met asbest versterkt cement toegepast. Per 31 december 2019 bestaat het totale drinkwaternetwerk uit ruim 120.000 km leiding. Ongeveer 28.000 km (23%) hiervan bestaat uit asbestcement leidingen. Dit aantal neemt jaarlijks af met circa 200 km door vervanging, waarbij strikte veiligheidsmaatregelen worden gehanteerd. Asbest mag sinds 1993 niet meer worden toegepast, ook niet in waterleidingen. Als asbesthoudende waterleidingen worden vervangen, worden nieuwe waterleidingen van kunststof aangelegd, namelijk van polyethyleen (PE) of polyvinylchloride (PVC).
Kunt u aangeven of de aanwezigheid van asbestvezels in drinkwater gecontroleerd wordt? Zo ja, op welke schaal wordt dit gecontroleerd, met welke frequentie en wanneer hebben dergelijke controles voor het laatst plaatsgevonden?
Nederlandse drinkwaterbedrijven voeren analyses uit van de concentraties van asbest in drinkwater, zodat een inschatting van risico’s gemaakt kan worden. Hier ligt geen wettelijke verplichting aan ten grondslag. In de meest recente monitoringsronde van begin 2016 zijn er concentraties gemeten van gemiddeld 425 tot 637 vezels per liter. Het RIVM heeft mij laten weten dat dit zeer lage concentraties betreffen waarbij geen gezondheidsrisico’s te verwachten zijn. Het betreft een gezamenlijke actie, waarbij alle drinkwaterbedrijven betrokken zijn. De drinkwaterbedrijven hebben onderling afgesproken eens in de drie jaar steekproeven te nemen om zicht te krijgen op het verloop van asbestvezels in drinkwater. Die metingen vinden plaats in monsters die worden genomen aan de tap (dus na passage van de drinkwaterleidingen) in wijken waar asbestleidingen aanwezig zijn. De meetrondes worden gecoördineerd vanuit Vewin. De eerste gecoördineerde meetronde heeft plaatsgevonden in 2016/2017. Momenteel vindt de tweede meetronde plaats, waarvan de rapportage begin 2021 wordt verwacht.
Bent u bereid om indien de aanwezigheid van asbestvezels in drinkwater niet gecontroleerd wordt de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) te vragen om hier onderzoek naar te doen en de uitkomsten met de Tweede Kamer te delen?
Hier is geen aanleiding voor, aangezien uit de reeds uitgevoerde metingen blijkt dat er geen gezondheidsrisico’s te verwachten zijn en de drinkwaterbedrijven periodiek controlemetingen uitvoeren.
Kunt u aangeven of er in het Drinkwaterbesluit een grenswaarde voor asbestvezels wordt genoemd? Zo nee, deelt u de mening dat een grenswaarde voor asbest in drink/leidingwater dient te worden vastgesteld? Zo ja, bent u bereid een dergelijke grenswaarde te laten vaststellen en op te nemen in het Drinkwaterbesluit?
In het Drinkwaterbesluit is geen grenswaarde voor asbestvezels in drinkwater opgenomen. Ook in de Europese Drinkwaterrichtlijn is een dergelijke norm niet opgenomen. De reden hiervoor is dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de blootstelling aan asbestvezels in het drinkwater een risico vormt voor de gezondheid. Er bestaat wel een Amerikaanse norm, vastgesteld door de US EPA (US Environmental Protection Agency) en opgenomen in de «National Primary Drinking Water Regulations»1. Dit is een zogenaamde MCL (Maximal Contaminant Level) van 7 miljoen vezels per liter (uitgaande van een vezellengte van meer dan 10 micrometer). De gevonden concentraties in het Nederlandse drinkwater zitten hier ver onder. Ook wordt het drinkwater geconditioneerd (verzadigingsindex van calciumcarbonaat – SI – in het drinkwater > -0,2) met als doel minder afgifte.
Het vaststellen van een norm voor asbestvezels in drinkwater in Nederland ligt niet voor de hand. Het risico op gezondheidseffecten door het inslikken van asbestvezels via drinkwater is waarschijnlijk erg klein. Het RIVM zal het toekomstig onderzoek blijven volgen. Als door de voortschrijdende stand van de wetenschap in de toekomst andere inzichten ontstaan zullen die uiteraard worden meegenomen bij de overweging om een norm vast te stellen.
Bent u ervan op de hoogte dat uit de laatste stand der internationale wetenschap blijkt dat asbest niet alleen een risico vormt bij inademing, maar ook bij inslikken?
Wetenschappelijk is er geen discussie dat asbestvezels kankerverwekkend zijn bij inademing. In het rapport dat het RIVM publiceerde in 2017 «Gezondheidseffecten van asbest, huidige en toekomstige omvang in Nederland» (RIVM Rapport 2017–0194) is beschreven dat inademing kan leiden tot mesothelioom (een vorm van kanker in vooral long- en buikvlies) en asbestose (een stoflongziekte als gevolg van zeer hoge blootstelling en bijdraagt aan het ontstaan van longkanker. In dit rapport wordt daarnaast beschreven dat er voldoende bewijs is dat asbest één van de risicofactoren is bij het ontstaan van kanker aan het strottenhoofd (larynx) en ovarium en dat voor kanker aan het slokdarmhoofd (farynx), maag en darm het bewijs beperkt is. Het RIVM baseert zich hierbij op publicaties van het International Agency for Research of Cancer (IARC)2 en de Helsinki-criteria3.
Er zijn slechts weinig wetenschappelijke onderzoeken naar de effecten van het inslikken van asbest en deze geven geen eenduidig beeld. Dit inconsistente beeld bleek ook uit het door de Amerikaanse ATSDR (Agency for Toxic Substances and Disease Registry) in 2001 gepubliceerde uitgebreide overzicht van relaties tussen blootstelling van mensen en dieren en gezondheidseffecten4, soms toonde een studie een relatie aan met specifieke gezondheidseffecten, andere studies weer niet. Sommige groepen mensen die zijn blootgesteld aan hoge aantallen asbestvezels in hun drinkwater hebben een hoger dan gemiddeld sterftecijfer door kanker van de slokdarm, maag en darmen. Het is echter erg moeilijk te zeggen of dit wordt veroorzaakt door asbest of door andere factoren.
Het IARC heeft asbest benoemd als carcinogeen (groep 1). Dit betekent uiteraard dat blootstelling aan asbestvezels via inhalatie zoveel mogelijk moet worden beperkt en vanuit voorzorg geldt dit ook voor inname via inslikken. Het risico op gezondheidseffecten door het inslikken van asbestvezels via drinkwater is waarschijnlijk erg klein. Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven waarom in Nederland alleen asbestose, mesothelioom en longkanker erkent wordt als asbest gerelateerde ziekten, terwijl onderzoek aantoont dat ook in andere organen zoals het strottenhoofd en de nieren kanker kan ontstaan door asbest, bijvoorbeeld door inslikken?
Asbestslachtoffers met de diagnose mesothelioom of asbestose kunnen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. In de betreffende wettelijke regelingen is de tegemoetkoming beperkt tot deze ziekten, omdat daarvan de relatie met blootstelling aan asbest niet ter discussie staat. De tegemoetkoming kan niet voor andere ziekten worden verstrekt, omdat de bijdrage van asbest daaraan relatief beperkt is en omdat per individu niet vast te stellen is dat de ziekte is veroorzaakt door asbest.
Daarnaast is in het hiervoor genoemde RIVM-rapport uit 2017 gebruik gemaakt van (internationale) studies naar gezondheidseffecten van asbest om aantallen slachtoffers nu en in de toekomst te schatten. In het RIVM-rapport worden andere ziekten veroorzaakt door asbest en andere blootstellingsroutes dan inademing weliswaar niet uitgesloten maar er was onvoldoende wetenschappelijke zekerheid en informatie beschikbaar om daarmee te kunnen rekenen. Het is mogelijk dat dankzij de voortschrijdende stand van de wetenschap in de toekomst andere inzichten ontstaan en die zullen dan uiteraard worden meegenomen.
Bent u bereid om de Gezondheidsraad te vragen onderzoek te doen naar welke ziekten, naast de reeds bekende, asbest gerelateerd zijn en hoeveel slachtoffers er als gevolg van deze ziekten vallen in Nederland?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u onze mening dat de aanwezigheid van asbest in leidingwater onwenselijk is en dat dit water, als bij verdamping het asbest alsnog in de lucht komt, een risico voor de gezondheid vormt?
De aanwezigheid van asbestvezels in het Nederlandse drinkwater is erg laag. Het is mogelijk dat asbestvezels via douchewater, kraanwater, bij koken, wassen en drogen, al dan niet gebonden aan deeltjes (aerosolen), in de lucht komen, neerslaan op vlakke oppervlakken en weer tot resuspensie (opwaaiing) kunnen komen. Ook kunnen asbestvezels achterblijven na verdamping van nat geworden oppervlakken. Gezien de relatief geringe aantallen vezels in het Nederlandse drinkwater is het gezondheidsrisico waarschijnlijk verwaarloosbaar.
In enkele studies is de invloed van verneveling van drinkwater op de luchtconcentraties van asbestvezels onderzocht. Zelfs bij veel hogere concentraties in water dan in Nederland gevonden zijn, werd de hoeveelheid asbestvezels die door een luchtbevochtiger in de lucht terechtkwam als verwaarloosbaar klein beschouwd (WHO, 20035), of betrof het voor gezondheidseffecten minder relevante vormen van asbestvezels (<1 micrometer; DWI, 2002). Deze onderzoeken zijn kleinschalig uitgevoerd, of gebaseerd op modelberekeningen.
Bent u bereid om het RIVM te laten onderzoeken in welke mate asbest uit opgedroogd leidingwater de concentratie asbestvezels in woningen negatief kan beïnvloeden en wat daar de effecten van zijn op de volksgezondheid?
Omdat de gevonden concentraties asbest in het Nederlandse drinkwater laag zijn, acht de Staatssecretaris een dergelijk onderzoek niet zinvol.
Bent u bekend met het onderzoek1, door internationaal zeer gerenommeerde onderzoekers op het gebied van asbest, waaruit blijkt dat Nederland niet 1200 maar meer dan 4.600 dodelijke asbestslachtoffers per jaar telt?
Ja.
Bent u bereid om, naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek, de Gezondheidsraad en/of het RIVM te laten onderzoeken of Nederland, zoals in het onderzoek «Global Asbestos Disasters» wordt gesteld, een hoger aantal asbestslachtoffers telt dan nu door de rijksoverheid wordt aangenomen (inclusief slachtoffers door ziekten die nu nog niet als asbest gerelateerd erkend worden)?
De Staatssecretaris zal het RIVM en de Gezondheidsraad eerst vragen of zij aanleiding zien in het onderzoek van «Global Asbestos Disasters» en mogelijk andere recente publicaties, om het huidige aantal asbestslachtoffers en schattingen van het aantal slachtoffers in de toekomst te actualiseren. Hierbij zal worden meegenomen dat het RIVM recent nog (in 2017) op grond van de wetenschappelijke inzichten op dat moment is gekomen tot de schatting van 1200 slachtoffers in 2016.
Het bericht ‘Staatssecretaris in de maag met tonnen plastic afval’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Staatssecretaris in de maag met tonnen plastic afval»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat de vraag naar gerecycled plastic door de coronacrisis en de lage olieprijs dusdanig is gedaald dat plasticrecyclers hun kunststofrecyclaat niet meer kwijt kunnen? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat recyclaat voldoende kan worden afgezet. In dat verband heb ik een aantal maatregelen genomen om de vraag naar gerecyclede plastics te laten toenemen. Ik verwijs u hiervoor graag naar mijn brief dd. 26 juni jl. over de maatregelen om effecten van COVID-19 op de kunststof- en textielsector te mitigeren. Zoals bekend bestaat er voor verpakkingen een systeem van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid in Nederland. Het verpakkende bedrijfsleven zal daarom zelf ook maatregelen moeten nemen om de recycledoelen te halen.
Met hoeveel procent is de vraag naar plasticrecyclaat afgenomen? Hoe beoordeelt u deze afname in het kader van de stappen die u neemt om in 2050 een circulaire economie te verwezenlijken?
Een volledig kwantitatief beeld van de afgenomen afzet van recyclaat is nog niet te geven. Plastic recyclers moeten op de kunststofmarkt concurreren met de traditionele (virgin plastics) industrie met betrekking tot de afzetprijs van plastic (recyclaat). Al voor de coronacrisis daalden de prijzen van virgin kunststoffen met ca. 10–15%. De afnemende wereldhandel in kunststoffen als gevolg van de handelsoorlog tussen China en de VS en de wereldwijde vraaguitval naar olie en plastics als gevolg van de coronacrisis versterkten deze tendens met voor sommige bedrijven naar verluidt een krimp in de afzet tot 30–50%. Normaal gesproken zouden bedrijven de lagere opbrengst in de afzet doorvertalen naar het innemen van plastic afval tegen een hogere prijs. Echter, plastic recyclers moeten ook concurreren met (lagere) prijzen van verbranding doordat de verbrandingsinstallaties van afvalbedrijven tegelijkertijd geconfronteerd zijn met een dalende input van te verbranden bedrijfsafval.
Ongeacht de ontwikkeling van olie- en virgin plastic prijzen, zal de vraag naar plastic recyclaat zo snel mogelijk weer toe moeten nemen. Ik wil er immers naar toe dat in de toekomst zo zuinig mogelijk wordt omgegaan met (virgin) plastics, de CO2-uitstoot verder wordt teruggedrongen en zoveel mogelijk plastics in de kringloop gehouden worden.
Wat was uw reactie op de brandbrief van de branchevereniging van plasticrecyclers, NRK Recycling, in april jl. waarin zij spraken over een noodsituatie gezien de uitdagingen op de afzetmarkt? Welke concrete acties volgden op deze brandbrief?
Ik herken de geschetste situatie en heb in werkbezoeken ook met eigen ogen de ontstane situatie gezien. Voor de lange termijn is een Europese verplichte toepassing van een percentage plastic recyclaat in nieuwe producten en verpakkingen een belangrijke stap om de recyclingsector in staat te stellen om structureel te concurreren met (de prijs van) virgin plastics. Mijn inzet is erop gericht dat de Europese Commissie binnen een jaar komt met een voorstel tot een verplichte toepassing van een percentage plastic recyclaat in Europese regelgeving. Ik heb dit ook expliciet aan de orde gesteld tijdens de Milieuraad van 23 juni jongstleden. Tegelijkertijd is de realiteit dat dit soort trajecten tijd kost. Het is daarom belangrijk om op korte en lange termijn vast te houden aan gestelde doelstellingen en minimumnormen en standaarden voor afvalverwerking zoals genoemd in het Landelijk Afvalbeheerplan, het activiteitenbesluit, het Besluit beheer verpakkingen en vrijwillige afspraken zoals in het Plastic Pact NL. Deze normen en standaarden gelden ook in tijden van crises en bieden de recyclingmarkt zekerheid. Alleen in het geval van een calamiteit kan een bevoegd gezag een tijdelijke uitzondering op deze minimumstandaard toestaan, zoals ook beschreven in de calamiteitenpassage van het LAP. De COVID-19-crisis voldoet aan de definitie van een calamiteit zoals bedoeld in het LAP. Dat heb ik aan de betrokkenen in het afvalbeheer laten weten. De uitzonderingen worden overigens per geval beoordeeld en het ministerie dient hierover te worden geïnformeerd. In 2020 moeten producenten van verpakte producten er zorg voor dragen dat 50% van de kunststof verpakkingen voor recycling wordt aangeboden. Deze norm blijft ondanks corona van kracht en daarmee wordt de recycling van plastic verpakkingsafval op de kortere termijn gewaarborgd.
Kunt u concreet toelichten wat u bedoeld met uw uitspraak in De Monitor dat u actief op zoek bent naar afnemers van kunststofrecyclaat?
Ik vind het belangrijk om partijen met elkaar in verbinding te brengen die elkaar in deze situatie kunnen helpen. Binnenkort organiseert het Versnellingshuis Circulaire Economie een ronde tafel bijeenkomst, waar de relevante spelers uit de kunststofketen bij elkaar worden gebracht om te bezien wat voor de korte termijn nodig is om vraag en aanbod bij elkaar te brengen en hoe de samenwerking binnen de keten kan worden versterkt. Hierbij betrekt het Versnellingshuis de partijen uit het netwerk van het Plastic Pact NL en de Transitieagenda’s Kunststoffen en Circulaire Bouweconomie.
Op welke manier gaat u het proces richting een Europese minimumeis voor gerecycled plastic in producten versnellen? En welke acties gaat u in de tussentijd nemen?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op vraag 4, heb ik tijdens de Milieuraad aangedrongen op een versnelde introductie van een wettelijk verplicht percentage toepassing van plastic recyclaat. Op ambtelijk niveau wordt gekeken of in het kader van het netwerk van het Europees Plastic Pact met 14 andere lidstaten, de Europese Commissie en private partijen verkend kan worden hoe een dergelijke maatregel eruit kan komen te zien.
Wat is uw oordeel over het pakket van vijf beleidsmaatregelen dat het Recycling Netwerk voorstelt?2
In grote lijnen kan ik mij vinden in de aanbevelingen van Recycling Netwerk.
Zoals hiervoor gesteld, ben ik voorstander van een introductie van een verplichte toepassing van een percentage plastic recyclaat in nieuwe producten.
In het kader van het Plastic Pact NL en het Europees Plastic Pact werk ik samen met het bedrijfsleven aan het beperken van het aantal soorten plastics. Uiteindelijk zal de markt hier keuzes in moeten maken, maar ik deel de opvatting dat een rationalisatie van het gebruik van soorten plastics voor soorten producten de recycleerbaarheid van plastics zal bevorderen.
Met de implementatie van de SUP-richtlijn worden sommige wegwerpplastics uitgefaseerd, andere krijgen te maken met een stelsel van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid en reductiedoelstellingen, en ook genoemde Plastic Pacts geven een prikkel aan producenten en retailers voor initiatieven om te komen tot meer hergebruik.
Tot slot wordt de export van niet eenvoudig te recyclen (vervuild) plastic afval uit OESO-landen aan banden gelegd met het amendement op het Verdrag van Bazel dat is aangenomen tijdens de COP-14 in mei 2019. Zoals ik in mijn eerdere brief van 17 april jl.3 heb aangegeven, zal na de implementatie van de recente wijziging van het Verdrag van Bazel in de Europese regelgeving alleen schoon en recyclebaar plastic afval op de groene lijst staan. Vanaf 2021 zal geen gemengd kunststofafval meer naar niet-OESOlanden mogen worden geëxporteerd.
Gaat u zich inzetten in de Europese Commissie om een plastic taks mogelijk maken voor de financiering van de European Green Deal (zoals wordt gesuggereerd in het economisch herstelplan van de EU) en houdt u daarbij rekening met een voldoende hoge belasting op virgin plastic? Zo nee, bent u bereid om in Nederland zelf een plastic taks te realiseren om de recyclingsector te redden?
Het kabinet is over het algemeen terughoudend over voorstellen voor nieuwe eigen middelen vanuit het oogpunt van onder andere de beoogde transparantie, vereenvoudiging en voorspelbaarheid van het stelsel. Het voorgestelde eigen middel op plastic werkt niet als een belasting op plastic maar is alleen een basis waarop de afdracht van lidstaten zou worden bepaald. Vanuit de aard heeft het dus niet een direct effect op de recycling van plastic. Maar een dergelijk middel kan wel een stimulans zijn voor achterblijvende lidstaten om hun resultaten te verbeteren en zo een positief milieueffect te kunnen realiseren mits de verdeelsleutel zuiver gerelateerd is aan het gebruik van virgin plastics per land.
Het instellen van een belasting (ook gericht op plastic producenten) is een nationale aangelegenheid. Nederland kent een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor verpakkingen. Producenten van verpakte producten zijn verantwoordelijk voor inzameling en recycling van (plastic) verpakkingsafval en dragen hiervan alle kosten. Producenten betalen hiervoor een private afvalbeheerbijdrage, waarin voor goed recyclebare verpakkingen een lagere bijdrage wordt betaald. De beleidsinzet is erop gericht de werking van de producentenverantwoordelijkheid te verbeteren en de te behalen doelstellingen stapsgewijs te verhogen.
Bent u bereid om het aantal typen plastic op de markt te beperken zodat het inzamelen en hergebruiken van plastic makkelijker wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw oordeel over de Franse wet voor de circulaire economie waarmee alle wegwerpplastic worden uitgefaseerd in 2040 en overweegt u vergelijkbare acties in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het streven van de Franse regering om private partijen te prikkelen om wegwerpplastics waar mogelijk achterwege te laten of te vervangen door herbruikbare plastic producten en verpakkingen, waarbij ik een gelijk speelveld in Europa voorsta. Ik heb daartoe diverse acties in gang gezet, zoals de implementatie van de SUP-richtlijn in nationale regelgeving, de uitvoering van het Plastic Pact NL en het Europees Plastic Pact, maar ook overweeg ik te komen tot specifieke hergebruikdoelstellingen voor plastics om hergebruik van plastics in de toekomst de standaard te maken («hergebruik, tenzij»).
Gaat u zich in de Europese Commissie inzetten om de export van plastic afval naar landen buiten Europa te verbieden zodat Europa zelf het afval verwerkt en de lekkage van plastics vermeden kan worden in landen die minder goede afvalsystemen hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Eindhoven gaat windhinder bij nieuwe woontorens te lijf' |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Eindhoven gaat windhinder bij nieuwe woontorens te lijf»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het tegengaan van windhinder een belangrijk aspect bij hoogbouw is, zeker nu naar verwachting steeds vaker hoogbouw wordt toegepast? Zo ja, hoe voorziet de huidige regelgeving in deze windhinder?
Ja. Regels ter voorkoming van onaanvaardbare windhinder kunnen, indien nodig, onderdeel uitmaken van de vaststelling en uitvoering van het (gemeentelijke) bestemmingsplan. Daarnaast gelden in het kader van constructieve veiligheid landelijke eisen in het Bouwbesluit 2012 (onder de Omgevingswet in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving). Deze eisen beogen onder andere dat gevels voldoende bestand zijn tegen wind en geen veiligheidsgevaar zijn voor passanten.
Klopt het dat er, zoals in het artikel wordt gesteld, nog geen nationale richtlijn voor windhinder bestaat, en wat kan de in Eindhoven gebruikte NEN-norm hierin betekenen?
Het Nederlandse Normalisatie-instituut NEN heeft in 2006 de NEN 8100 Windhinder en windgevaar in de gebouwde omgeving gepubliceerd. Gemeenten kunnen, net zoals Eindhoven, in hun gemeentelijke regelgeving het gebruik van NEN 8100 voorschrijven en normen aan windhinder en windgevaar stellen.
Denkt u dat met de Eindhovense aanpak om vooraf verplicht te testen op de invloeden van wind rondom hoogbouw een bijdrage geleverd kan worden aan de omgevingsveiligheid en het tegengaan van windhinder?
Als het gaat om het tegengaan van windhinder zal deze aanpak een bijdrage leveren. Bij omgevingsveiligheid speelt echter ook de constructieve veiligheid van een gebouw een rol. Voor de constructieve veiligheid gelden landelijke eisen in het Bouwbesluit 2012 (onder de Omgevingswet in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving). Deze eisen beogen onder andere dat gevels voldoende bestand zijn tegen wind en geen veiligheidsgevaar zijn voor passanten.
Bent u bereid om de lessen die in Eindhoven worden getrokken rondom windhinder breed toe te passen?
Het is aan gemeenten om in hun gemeentelijke regelgeving het tegengaan van windhinder mee te nemen. Onder de nieuwe Omgevingswet is windhinder een aspect van de fysieke leefomgeving (artikel 2.1 Ow). Hierdoor is het een onderdeel van de taak van de gemeente voor het evenwichtig toedelen van functies aan locaties (artikel 2.4 en 4.2 Ow) in het omgevingsplan. De rijksoverheid heeft voor dit aspect van de fysieke leefomgeving geen instructieregels opgesteld. Daarom heeft de gemeente de vrijheid om deze zelf in te vullen. Daarbij kan de gemeente gebruik maken van alle mogelijkheden van het instrument omgevingsplan. Ook kan zij daarbij gebruik maken van de norm NEN 8100.
Zo nee, onderzoekt u alternatieve wijzen waarop windhinder en -veiligheid geborgd worden?
Zie antwoord vraag 5.
Welke lessen zijn er door het Rijksvastgoedbedrijf getrokken rondom de windveiligheid en -hinder bij ministeriële gebouwen naar aanleiding van onder meer de incidenten bij de Rijnstraat en de Hoftoren in Den Haag?
NEN 8100 wordt door het Rijksvastgoedbedrijf structureel toegepast bij nieuwbouw of gebouwrenovaties die het windklimaat van de gebouwde omgeving kunnen beïnvloeden. De incidenten in het verleden bij de Hoftoren en recentelijk bij de Rijnstraat 8 hebben betrekking op de constructieve veiligheid van de gevelconstructie. Hiervoor geldt de, in het Bouwbesluit aangewezen, NEN-EN 1991-1-4: 2005 – «Belastingen op constructies – windbelasting». Bij beide incidenten was sprake van een onvolkomenheid in de gevelconstructie, waardoor het weerstaan van de windbelasting niet meer volledig kon worden gegarandeerd. Zoals eerder geantwoord op de Kamervraag van het lid Van Eijs (Aanhangsel van de handelingen 2019/20, nr. 170, vraag 10): «Bij de Hoftoren ging het om aluminium beplatingen die onvoldoende waren geborgd. In de Rijnstraat gaat het om geleverde ruiten waarin, zoals uit het genoemde notitie blijkt, ondanks de uitgevoerde testen en de daarbij horende documentatie, onzuiverheden zitten die tot breuken hebben geleid.» Op basis van eigen ervaring en die van de markt treft het Rijksvastgoedbedrijf, zolang een onvolkomenheid niet opgelost is, specifieke beheersmaatregelen, waaronder bij zeer harde wind tijdelijke afzetting van de omgeving ten behoeve van de veiligheid van omstanders.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het basisjaar van de CORSIA |
|
Jan Paternotte (D66), Suzanne Kröger (GL), Eppo Bruins (CU), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het voorstel van de Europese Commissie om de referentieperiode van het Carbon Offsetting and Reduction Scheme for International Aviation (CORSIA) op basis waarvan de CO2-compensatievereisten worden vastgesteld te beperken naar 2019?1
Ja, van dat voorstel ben ik op de hoogte.
Klopt het dat een aanpassing van het basisjaar, zoals ook is opgemerkt door de Europese Commissie, mogelijk tot een situatie leidt waarin er tot 2023 geen compensatievereisten zijn voor de luchtvaartsector? Kunt u toelichten of u dit wenselijk acht gezien de klimaatopgave waar we voor staan?
De klimaatopgave is gebaat bij een mondiale aanpak van de luchtvaartsector en bij maatregelen die uiteindelijk leiden tot een absolute reductie binnen de sector zelf. Het definiëren van een lange termijn doelstelling is daarvoor van groot belang en mondiaal is dit proces onlangs gestart met het oog op besluitvorming in 2022.
Offsetting maakt deel uit van het traject om tot die absolute reductie te komen, maar is geen doel op zich.
Als er zou worden besloten tot een aanpassing van de baseline naar het jaar 2019 dan is het ook afhankelijk van het herstel van de luchtvaartsector in hoeverre er in de eerste fase van CORSIA van offsetting sprake zal zijn. Het is dus inderdaad mogelijk dat er geen sprake is van offsetting gedurende de eerste periode.
Klopt het dat Nederland tot 9 juni 2020 heeft om schriftelijk een voorstel te doen/voorkeur aan te geven? Bent u van plan dit met de Kamer te delen/bespreken? Zo nee, waarom niet?
Bij de ontwikkeling van de luchtvaart zet Nederland in op ambitieuze doelen en op het behoud en de implementatie van CORSIA met de huidige definitie van de baseline als uitgangspunt. Aanpassingen in CORSIA beschouwt Nederland als fall back optie met oog op het behoud van het systeem.
Het op 9 juni vastgestelde Raadsbesluit over het voorstel van de Europese Commissie is bedoeld als praktische instructie voor de Europese leden in de ICAO Council bij de onderhandelingen over dit onderwerp tijdens de komende vergadering, die duurt van 8 tot 26 juni. Het raadsbesluit is geen besluit tot aanpassing van de baseline. Dat mandaat ligt bij de Raad van ICAO. Het is gebruikelijk dat voorafgaand aan internationale vergaderingen, waaraan de EU deelneemt, een Europees proces wordt doorlopen om vast te stellen welke ruimte de EU (respectievelijk haar deelnemende lidstaten) in de onderhandelingen heeft.
In dit besluit is duidelijk aangegeven op basis van welke juridische en technische overwegingen er ruimte is voor de Europeseleden van de Raad van ICAO om, zoals in het raadsbesluit staat aangegeven «if necessary», een besluit te steunen om de baseline te wijzigen naar 2019 met een voorziene evaluatie in 2022. Tijdens de laatste schriftelijke ronde heeft geen van de 27 Europese lidstaten heeft naar aanleiding van het voorgenomen raadsbesluit gereageerd, waarmee het raadsbesluit unaniem is vastgesteld.
Kunt u de Nederlandse positie met betrekking tot het voorstel van de Europese Commissie toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten wat u bedoelde toen u in de beantwoording van het schriftelijk overleg voor de Transportraad2 schreef: «Nederland is daarbij ambitieus.»? Betekent dit dat Nederland voor ambitieuzere doelen gaat dan het oude voorstel? Voor ambitieuzere doelen dan het nu voorliggende compromis? Of voor ambitieuzere doelen dan het meest vergaande voorstel om de doelen te verzwakken?
De onderhandelingen vinden plaats van 8 tot 26 juni tijdens de 220ste zitting van de Raad van ICAO. Op vrijdag 12 juni heeft een eerste debat over CORSIA plaatsgevonden. Wat Nederland betreft is het uitgangspunt bij deze onderhandelingen de baseline, zoals die in de huidige regels is gedefinieerd als het gemiddelde van de jaren 2019 en 2020 en dat is ambitieuzer dan de ter bespreking voorliggende aanpassing. Gezien de op dit moment sterk uiteenlopende posities van de leden in de Raad van ICAO is het zeer de vraag of er tijdens deze zitting een besluit kan worden genomen. De roep om meer informatie en een beter inzicht in de gevolgen van de verschillende opties wordt steeds sterker.
Kunt u toelichten hoe het internationale proces verder zal verlopen? Wanneer wordt de baseline-kwestie en het EU-standpunt in het verband van de International Civil Aviation Organization (ICAO) besproken? Kunt u aangeven wanneer dit in de ICAO-raad wordt besproken? Wat zal de positie van Nederland in de ICAO-raad zijn op dit onderwerp?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zal (naar uw verwachting) het resultaat zijn voor de korte termijn (vijf jaar) en voor de lange termijn (dertig jaar) voor de effecten van CORSIA op emissies en het klimaat, als de baseline uitsluitend over 2019 wordt berekend in plaats van over 2019 én 2020? Deelt u de analyse van het Öko-Institut3 dat het verschil tussen 2020 wel of niet mee laten tellen over de looptijd van CORSIA honderden of zelfs duizenden megatonnen CO2 kan schelen?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Mede afhankelijk van de ontwikkeling van de luchtvaart in de komende jaren zou een lagere referentielijn eerder kunnen leiden tot de verplichting tot offsetting van emissies en daarmee ook over de totale looptijd van CORSIA (2020 – 2035). Het doel van de verduurzaming van de luchtvaart is uiteindelijk niet gelegen in offsetting, maar in het bereiken van absolute reducties door technologische vernieuwing en schonere brandstof.
Wat vindt u van het advies van het Öko-Institut om te wachten met aanpassingen van de baseline, tot aan de algemene CORSIA-herziening in 2022?
Het wachten met een besluit tot de evaluatie in 2022 is een van de opties die in ICAO op tafel ligt en komt in feite overeen met het handhaven van de huidige definitie van de baseline tijdens de eerste fase. Zie daarover ook mijn antwoord op vragen 5 en 6.
Bent u van mening dat u, mede gezien de motie-Kröger c.s. van 19 april 20184, de Kamer voldoende proactief op de hoogte hebt gehouden van deze ontwikkeling?
Ja.
Kunt u nader uiteenzetten wat uw vervolgstappen zullen zijn als dit voorstel wordt aangenomen en het CORSIA-referentiejaar 2019 wordt?
Mocht er uiteindelijk nu of later dit jaar besloten worden tot een aanpassing van het basisjaar dan zal ik inzetten op de evaluatie die voorzien is in 2022. Gelijktijdig zet ik mij in voor een ambitieus lange termijn doel waarover in ditzelfde jaar in de Algemene Vergadering van ICAO een besluit wordt genomen.
Kunt u toelichten hoe 2019 als referentiejaar zich verhoudt tot de motie van de leden Paternotte en Kröger5 die stelt dat de invoering van CORSIA op geen enkel vlak een verzwakking mag betekenen ten opzichte van het Europese emissiereductiesysteem, en dat het EU-ETS-systeem niet mag worden vervangen totdat het ambitieniveau is verhoogd? Bent u het eens met de vragenstellers dat het ambitieniveau zeker niet verhoogd is met het aannemen van het referentiejaar 2019?
Wat betreft de gelijktijdige toepassing van het EU ETS en CORSIA kijk ook ik uit naar de rapportage van de Europese Commissie over hoe dit vorm te geven mede in het licht van de voorgenomen evaluatie en aanscherping van het EU ETS. Volgens de laatste berichten staat deze nu gepland voor dit najaar.
Het ambitieniveau van CORSIA is koolstofneutrale groei vanaf 2020. Wat de keuze voor het jaar 2019 als referentiejaar precies betekent zal feitelijk tegen het einde van 2020 bekend worden, wanneer nauwkeuriger kan worden vastgesteld hoe het gemiddelde van 2019 en 2020 zich zal verhouden tot het jaar 2019. Het uitgangspunt voor Nederland is behoud van de huidige ambitie.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden voordat u het Nederlandse voorstel indient?
Zie mijn beantwoording.