Het bericht “LNV legt onderbouwing stikstofmaatregel niet vast” |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «LNV legt onderbouwing stikstofmaatregel niet vast?»1
Ja.
Hoe beoordeelt u het ontbreken van een onderbouwing van de stikstofmaatregel?
Er is geen sprake van het ontbreken van een onderbouwing. Cijfermatige basis voor de tijdelijke regeling zijn de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), zoals weergegeven in de publicatie Mest en Mineralen 2018.2 Op basis van de cijfers van het CBS zijn de referentie voor 2018 en de beoogde reductie voor 2020 vastgesteld. Voor de toedeling van de beoogde reductie naar melkveebedrijven wordt in de regeling een onderscheid gemaakt naar grondsoort en bedrijfsintensiteit. Deze differentiatie is afgeleid van een notitie van Wageningen Economic Research, die op mijn verzoek is opgesteld en die ik openbaar heb gemaakt.3 Dit heeft geresulteerd in normen, waarvan ik de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) gevraagd heb om te valideren of deze normen inderdaad zullen leiden tot de beoogde reductie van stikstofemissie in de melkveehouderij. Ook dit advies is, zoals alle adviezen van de CDM, openbaar beschikbaar.4 Tot slot heb ik, in reactie op vragen vanuit sectororganisaties, een toelichting op de totstandkoming van de normen op rijksoverheid.nl geplaatst.5
Waarom geeft u geen volledige openheid over de onderbouwing van het stikstofbeleid?
Door openbaarmaking van alle stukken die ten grondslag liggen aan de normen uit de regeling, voor zover die niet al openbaar waren, geef ik volledige openheid. In aanvulling daarop heb ik ingestemd met een gesprek tussen mijn ministerie en de stichtingen Agri Facts en Stikstof Claim om hen nader toe te lichten hoe de normen tot stand zijn gekomen.
Begrijpt u dat stikstofbeleid, waar boeren geregeld de dupe van zijn, waarvan de onderbouwing zeer matig of niet aanwezig is, gezien kan worden als het wegtreiteren van boeren van hun land(bouwgrond)?
Het in deze vraag geschetste beeld werp ik verre van mij. Met de structurele aanpak van de stikstofproblematiek beoogt het kabinet juist een duurzaam perspectief aan boeren te bieden (Kamerstuk 35 334, nr. 82). Zowel door boeren die willen stoppen daarbij met middelen te ondersteunen als door boeren die willen blijven te helpen om waar nodig om te schakelen naar een emissiearme vorm van landbouw.
Gaat u ervoor zorgen dat er voor het beleid in de toekomst een goede onderbouwing is en dat deze onderbouwing geanalyseerd kan worden door buitenstaanders? Zo nee, waarom niet?
Dit heb ik al gedaan. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vragen 2 en 3.
De rekenmethode achter de nieuwe eiwitmaatregel |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «LNV heeft rekenmethode voermaatregel niet vastgelegd»?1
Ja.
Erkent u dat overheidsbeleid gebaseerd zou moeten zijn op een deugdelijke motivering, die bekendgemaakt is aan de betrokkenen en erkent u dat limieten voor eiwitgehalten in krachtvoer reproduceerbaar moeten zijn (na te rekenen door externe deskundigen)?
Ja. Vandaar dat ik alle stukken die ten grondslag liggen aan de veevoermaatregel openbaar heb gemaakt, voor zover die niet al openbaar waren. Cijfermatige basis voor de tijdelijke regeling zijn de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), zoals weergegeven in de publicatie Mest en Mineralen 2018.2 Op basis van de cijfers van het CBS zijn de referentie voor 2018 en de beoogde reductie voor 2020 vastgesteld. Voor de toedeling van de beoogde reductie naar melkveebedrijven wordt in de regeling een onderscheid gemaakt naar grondsoort en bedrijfsintensiteit. Deze differentiatie is afgeleid van een notitie van Wageningen Economic Research, die op mijn verzoek is opgesteld en die ik openbaar heb gemaakt.3 Dit heeft geresulteerd in normen, waarvan ik de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) gevraagd heb om te valideren of deze normen inderdaad zullen leiden tot de beoogde reductie van stikstofemissie in de melkveehouder. Ook dit advies is, zoals alle adviezen van de CDM, openbaar beschikbaar.4 Tot slot heb ik, in reactie op vragen vanuit sectororganisaties, een toelichting op de totstandkoming van de normen op rijksoverheid.nl geplaatst.5
Is het juist dat de onderliggende gegevens alsmede de rekenwijze die ten grondslag ligt aan de eiwitlimieten voor de negen verschillende grondsoort/intensiteits-groepen melkkoeien (de normen binnen de voermaatregel) niet schriftelijk gedocumenteerd zijn, waardoor deze niet reproduceerbaar zijn voor externen?
Nee. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Is het zo dat de grondslag van de 155 gram eiwit, die vanwege diergezondheidsaspecten als minimum in de ontwerpwijziging van de Regeling diervoeders is opgenomen voor het totale rantsoen inclusief mengvoer, nergens is gedocumenteerd en zou u alsnog willen publiceren hoe die 155 gram tot stand is gekomen?
De ondergrens van 155 gram ruw eiwit per kilogram droge stof voor het totale rantsoen is onder meer ontleend aan onderzoeken van Wageningen UR die zijn aangehaald in een special over voeding in Veeteelt6 en Boerderij7. Verder hebben diverse telefonische contacten plaatsgevonden tussen medewerkers van mijn ministerie en diverse onderzoekers van Wageningen UR. In de artikelen wordt gesproken over het verlagen van het ruw eiwitgehalte in het rantsoen van 16,5% (het huidig gemiddelde) naar 15% of zelfs 14%, zonder negatieve gevolgen voor de diergezondheid en voor de melkproductie. Dit wordt in diverse buitenlandse publicaties8 , 9 bevestigd. In de regeling is ervoor gekozen om aan de veilige kant te gaan zitten door de grens te leggen op 15,5%, oftewel 155 gram. Overigens stelt ook het Landbouwcollectief in zijn eigen plan van november 2019 dat met meer maatwerk in de voeding 150 gram ruw eiwit per kilogram droge stof tot de mogelijkheden behoort. Daarbij baseert het Landbouwcollectief zich op onderzoek van Schothorst en een persoonlijke mededeling van een onderzoeker van Wageningen UR.
Waarom hebt u niet voldaan aan het verzoek van de belanghebbenden om openheid te geven over de onderbouwing van de veevoermaatregel, zodat belanghebbenden zelf de eiwitlimieten konden narekenen, waardoor het tot een kort geding heeft moeten komen en hebt u inspanningen verricht om het ultimatum niet te laten verstrijken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 zijn alle stukken die ten grondslag liggen aan de normen in de regeling openbaar gemaakt. Dit is ook kenbaar gemaakt aan de eisers. Desondanks hebben zij ervoor gekozen het kort geding door te zetten. Dat is hun goed recht. Ter zitting heeft de rechter aangegeven er niet van overtuigd te zijn dat er meer stukken bij het ministerie berusten dan zijn overgelegd. De stichtingen hebben daarop het kort geding ingetrokken.
Wanneer en op welke wijze kwam u erachter dat zelfs op uw ministerie niet is vastgelegd welke rekenmethodiek is gebruikt en welke actie ondernam u toen u hierachter kwam?
Ik deel het in deze vraag geschetste beeld niet. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Is het juist dat de onderbouwing c.q. berekening van de nieuwe voermaatregel slechts bij één ambtenaar ligt? Zo ja, is het juist dat die betreffende ambtenaar op vakantie was tijdens het kort geding van Stikstofclaim en Agrifacts tegen uw ministerie, en dat de informatie om deze reden niet boven tafel kon komen?
Nee, dit is niet juist. Net zoals bij vele andere dossiers in mijn ministerie, is een team van ambtenaren belast met het realiseren van de veevoermaatregel. In zo’n team zijn verschillende capaciteiten en expertises (beleidsinhoudelijk, juridisch, rekenkundig, etc.) bij elkaar gebracht. Elk van de teamleden heeft zijn/haar eigen specialisme of aandachtsgebied, waarbij het eindresultaat een product van het gehele team is. Wanneer een specifiek onderdeel van dat product besproken wordt, is het vanzelfsprekend handig als het daarin gespecialiseerde teamlid daarbij aanwezig is. Dat geldt bijvoorbeeld voor de jurist als wordt gesproken over de juridische houdbaarheid van de maatregel, voor de specialist in het rekenwerk als wordt gesproken over de uitgevoerde berekeningen, voor de projectleider en/of verantwoordelijke leidinggevende als wordt gesproken over het totaalplaatje, etc. Dat betekent natuurlijk niet dat de volledige regeling van die ene persoon afhankelijk is. Het betekent wel dat de deskundigheid van de betrokken ambtenaren op waarde wordt geschat. Dit lijkt mij een normale gang van zaken, die ook is toegelicht tijdens de zitting. Het is voorts niet zo dat tijdens de zitting gevraagd informatie «niet boven tafel kon komen». Ter zitting is vanuit de Staat een toelichting gegeven op de totstandkoming van de normen en de daaraan ten grondslag liggende stukken, waarop de rechter heeft aangegeven er niet van overtuigd te zijn dat er meer stukken bij het ministerie berusten dan zijn overgelegd. De stichtingen hebben daarop het kort geding ingetrokken.
Acht u het wenselijk dat een essentieel onderdeel van de onderbouwing van een maatregel – met zulke ingrijpende gevolgen voor de boeren – slechts in het hoofd van een enkele ambtenaar is opgeslagen en hoe verhoudt zich dit tot uw plicht als bestuursorgaan om een deugdelijke administratie te voeren?
Ik deel het in deze vraag geschetste beeld niet. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 7.
Wat zouden de gevolgen zijn indien de desbetreffende ambtenaar iets zou overkomen en er op een later moment besluiten worden aangevochten die zijn gebaseerd om zijn geheimzinnige rekenmethoden en klopt het dat die rekenmethoden in dat geval door niemand meer te achterhalen zouden zijn?
Nee, dit klopt niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 worden in een team verschillende expertises en capaciteiten samengebracht, waarbij ieder teamlid veelal zijn/haar eigen specialisme of aandachtsgebied heeft. Dat betekent niet dat indien iemand om wat voor reden dan ook uitvalt, zijn/haar werk door niemand overgenomen zou kunnen worden. Het betekent hooguit dat een vervangende ambtenaar zich in zal moeten werken in het dossier. Het komt vanzelfsprekend regelmatig voor dat ambtenaren elkaar vervangen of werk van elkaar overnemen wanneer dat nodig is, bijvoorbeeld vanwege herprioritering van werkzaamheden of als iemand een andere baan krijgt.
Wilt u toezeggen dat u de inwerkingtreding van de veevoermaatregel zult opschorten, totdat voldoende is aangetoond dat de onderbouwing deugdelijk is?
De regeling is onderbouwd, zoals ook uit de bovenstaande antwoorden naar voren komt.
Rechterlijke uitspraak inzake de voorgenomen veevoermaatregel |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is het u bekend dat de rechter op 30 juli jongstleden geen uitspraak heeft gedaan in het kort geding dat Stichting Stikstofclaim (SSC) en Agrifacts (Staf) tegen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft aangespannen inzake de onderbouwing van de voermaatregel?1
Ja. De reden hiervoor is dat de eisers tijdens de zitting het kort geding hebben ingetrokken.
Klopt het dat de data die geleid hebben tot de voorliggende maatregel op dit moment niet beschikbaar zijn?
Nee. Cijfermatige basis voor de tijdelijke regeling zijn de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), zoals weergegeven in de publicatie Mest en Mineralen 2018.2 Op basis van de cijfers van het CBS zijn de referentie voor 2018 en de beoogde reductie voor 2020 vastgesteld. Voor de toedeling van de beoogde reductie naar melkveebedrijven wordt in de regeling een onderscheid gemaakt naar grondsoort en bedrijfsintensiteit. Deze differentiatie is afgeleid van een notitie van Wageningen Economic Research, die op mijn verzoek is opgesteld en die ik openbaar heb gemaakt.3 Dit heeft geresulteerd in normen, waarvan ik de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) gevraagd heb om te valideren of deze normen inderdaad zullen leiden tot de beoogde reductie van stikstofemissie in de melkveehouder. Ook dit advies is, zoals alle adviezen van de CDM, openbaar beschikbaar.4 Tot slot heb ik, in reactie op vragen vanuit sectororganisaties, een toelichting op de totstandkoming van de normen op rijksoverheid.nl geplaatst.5 Ter zitting is vanuit de Staat op hoofdlijnen aangegeven hoe de normen zoals opgenomen in de regeling tot stand zijn gekomen en is beargumenteerd dat alle documenten die hieraan ten grondslag liggen openbaar zijn gemaakt. De rechter gaf ter zitting aan er niet van overtuigd te zijn dat er meer stukken bij het ministerie berusten dan nu zijn overgelegd. De stichtingen hebben daarop het kort geding ingetrokken.
Realiseert u zich dat de daarop gebaseerde ministeriële regeling tot grote onrust in de agrarische sector heeft geleid?
Vanzelfsprekend ben ik mij bewust van de ontstane onrust onder boeren over de voorgenomen voermaatregel. Des te betreurenswaardiger vind ik het dat na de zitting in de (sociale) media een verkeerd beeld is neergezet dat veelvuldig werd overgenomen. Dit leidt begrijpelijkerwijs tot onrust onder boeren en draagt niet bij aan het gesprek dat ik met boeren en hun belangenorganisaties wil voeren over mijn beleid.
Deelt u de mening dat gelet op de wettelijke voorwaarde dat de regeling geen significant negatieve gevolgen mag hebben voor diergezondheid en dierenwelzijn de regeling goed en transparant onderbouwd moet zijn en dat dit nu niet het geval is?
Zoals ik diverse malen in uw Kamer heb aangegeven, mag de diergezondheid niet in het geding zijn. Tijdens de zitting ging het echter niet over de effecten over de diergezondheid, maar over de totstandkoming van de normen die zijn opgenomen in de regeling. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Hoe waardeert u de analyse van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) dat ook na nader overleg met uw ministerie en eventuele flexibilisering van de regeling zij constateert dat er sprake blijft van veterinaire risico's?2
Er heeft een aantal gesprekken plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de KNMvD en mijn ministerie. De laatste informatie uit deze gesprekken wordt momenteel nog beoordeeld binnen mijn ministerie. Ik kan hier nog geen conclusie aan verbinden. Ik zal uw Kamer hier eind deze maand nader over informeren gelijktijdig met het beschikbaar komen van de doorrekening van het PBL, zodat uw Kamer in één keer over alle relevante informatie ten aanzien van de voermaatregel beschikt.
Bent u het eens dat een dergelijke maatregel verifieerbaar moet zijn, zowel door betrokkenen als belangstellende organisaties?
Ja, vandaar dat ik alle stukken waarop de normen uit de regeling zijn gebaseerd openbaar heb gemaakt, voor zover die niet al openbaar waren.
Wat is de oorzaak dat dit in dit geval niet mogelijk blijkt te zijn?
Met de documenten die openbaar zijn gemaakt, is het heel wel mogelijk om de (normen uit de) maatregel te verifiëren. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Welke stappen gaat u ondernemen om verificatie door betrokkenen of andere instanties alsnog mogelijk te maken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heb ik alle stukken waarop de normen uit de regeling zijn gebaseerd openbaar gemaakt, voor zover die niet al openbaar waren. In aanvulling daarop is een gesprek gepland tussen vertegenwoordigers van de stichtingen Agri Facts en Stikstof Claim en mijn ministerie om nog eens toe te lichten hoe de berekeningen tot stand zijn gekomen, opdat de stichtingen dat kunnen controleren/reproduceren.
Bent u bereid om de invoering van de beoogde voermaatregel uit te stellen totdat belanghebbenden de onderliggende data van deze maatregel hebben kunnen verifiëren?
Alle onderliggende data zijn openbaar en het gesprek tussen mijn ministerie en de stichtingen is reeds gepland.
Bent u bereid om deze vragen, gezien de beoogde ingangstermijn van de betreffende ministeriële regeling, binnen een week te beantwoorden?
Ja.
De nieuwe vertragingen van de versterking |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van nieuwe vertragingen binnen de versterkingsoperatie in het aardbevingsgebied die als gevolg heeft dat dat mensen nog langer in onzekerheid zitten en in een onveilig huis wonen? Wat is daarop uw reactie?
De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) rapporteert via het dashboard over de voortgang van de versterkingsoperatie. Op de website van NCG zijn de cijfers tot en met 31 juli 2020 te zien. Er is met name bij opnames een achterstand opgelopen. NCG doet er alles aan om die in te halen en de bestuurlijk afgesproken doelstellingen te behalen. Tegelijkertijd moeten we onderkennen dat de maatregelen in verband met corona voor vertraging heeft gezorgd. Halverwege maart zijn de opnames stilgelegd. In april heeft NCG alternatieve wijze van opnames getest, met inachtneming van de RIVM-richtlijnen. In mei is in grotere schaal weer begonnen met opnames. Wel blijven er adressen waarvan de bewoner/eigenaar aangeeft vanwege de coronamaatregelen op dit moment niet verder te willen of te kunnen in het traject. Op 31 juli 2020 betrof dit 188 adressen waarvan de bewoners/eigenaren hebben aangegeven het traject vanwege de coronamaatregelen te willen uitstellen.
Het beleid ten aanzien van de versterking is niet aangepast. Wel wordt versnelling in de aanpak aangebracht met het versnellingspakket (TK 2019–2020, 33 529, nr. 718). Het pakket bestaat uit acties en maatregelen die te relateren zijn aan drie hoofdthema’s: versnelling versterkingsoperatie, vergroten regie gemeenten en verbeteren bewonersperspectief.
Waar is deze vertraging precies ontstaan? Zijn er bijvoorbeeld bepaalde batches waar vertraging is opgetreden? Onder welke gemeenten vallen deze? Is het beleid ten aanzien van de versterking aangepast? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat weet u van vertragingen binnen batch 1467 en binnen Ten Post?
Bij het merendeel van de woningen in Ten Post is geen sprake van vertraging. Bij één project (29 eigenaren) wordt enige vertraging voorzien. De geselecteerde aannemer heeft een voorlopig ontwerp gemaakt. Bij dit voorlopig ontwerp hoort een begroting die – voordat verder gegaan kan worden – goedgekeurd moet worden door NCG. NCG heeft inmiddels de begroting van de aannemer ontvangen en beoordeelt deze op dit moment. Als gevolg hiervan kan de aannemer na de bouwvakvakantie met de eigenaren in gesprek over het voorlopig ontwerp.
Batch 1.467 omvat meerdere projecten in het aardbevingsgebied. Bij het merendeel is geen sprake van vertraging. In Appingedam zijn de versterkingsadviezen ontvangen en gedeeld met de bewoners. De bewoners waren niet akkoord met de voorgestelde versterking. Hierop is onderzocht of het mogelijk was om voor alle woningen in het gebied Plan Zuid te kiezen voor sloop-nieuwbouw. Verder heeft de keuze voor een aannemer meer tijd in beslag genomen. De gemetselde woningen fase 1 worden in het najaar opgeleverd en fase 2 start met uithuizen na de zomer. Voor de vliesgevel woningen zijn in augustus bewonersbijeenkomsten en starten bewonersgesprekken.
Wat is de reden van de vertraging in Ten Post?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) niet betaalt? Zo ja, waar ligt dat aan? Wat gaat u daar aan doen?
NCG heeft zich als uitvoeringsorganisatie te houden aan de wet- en regelgeving en betaalt binnen die kaders uit. In het kader van rechtmatigheid worden nota’s gecontroleerd. Wanneer blijkt dat zaken niet in overeenstemming zijn met de afspraken kan zich vertraging in de betaling voordoen.
Klopt het dat de onderhandelingen met de aannemer(s) niet rond zijn? Zo ja, waar ligt dat aan? Wat gaat u hier aan doen? Bent u bereid hier volledig transparant in te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor elk project dat NCG in opdracht heeft of neemt voert NCG onderhandelingen met aannemer(s) over onder andere prijsniveaus en constructieve methodieken. Over de inhoud van deze onderhandelingen doet NCG geen uitspraak in verband met bedrijfsgevoelige informatie en het feit dat een uitspraak hierover de onderhandelingen kan beïnvloeden.
Kunt u in een grafiek of tijdlijn uiteen zetten hoe de planning per batch was, hoe de uitvoering nu loopt en hoe de verwachting voor de toekomst is? Zo nee, waarom niet?
Het versterken van panden is maatwerk. Hoewel panden in één batch kunnen zitten, betekent dit niet dat alle panden in de batch dezelfde mate van versterking nodig hebben. Wat er moet gebeuren is afhankelijk van de opname en beoordeling. Daarnaast kunnen eigenaren vragen om bepaalde zaken mee te nemen of bezwaar maken tegen de voorgestelde aanpassingen. Hierdoor kan geen planning per batch worden gemaakt.
Onderdeel van het versnellingspakket is dat er een Meerjaren Versterkingsplan (MJVP) wordt gemaakt. Het MJVP moet op basis van de lokale plannen van gemeenten een overkoepelend meerjarig overzicht geven van de versterkingsopgave. Op dit moment wordt door NCG onderzocht of hier ook, aan de hand van scenario’s, een raming kan worden gegeven voor de gehele operatie.
Bent u op de hoogte van de vertraging van versterking aan de Kollerijweg in Woltersum?1 Wat is daarop uw reactie?
Conform de toezegging van de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) heeft NCG 20 woningen in Woltersum met voorrang opgepakt. Door NCG is de opdracht gegeven aan ingenieursbureaus om deze woningen als eerst te beoordelen. NCG heeft de bewoners/eigenaren van deze 20 adressen in november 2019 laten weten dat naar verwachting het versterkingsadvies voor hun woning voor de zomer van 2020 beschikbaar zou zijn. De eigenaren van de «vier-op-een rijwoningen» hebben regelmatig contact met een medewerker van NCG. De medewerker heeft hierbij aangegeven dat voor de zomer waarschijnlijk in de zomer zou worden. Eén eigenaar heeft op 24 juli 2020 een e-mailbericht gestuurd naar NCG en gevraagd naar de stand van zaken over het versterkingsadvies. Op basis van een interne planning is aan deze eigenaar per e-mail op 27 juli 2020 geantwoord dat het versterkingsadvies in het vierde kwartaal 2020 of het eerste kwartaal 2021 beschikbaar zou komen. Deze informatie van 27 juli 2020 bleek niet juist te zijn. In de planning is per ongeluk bij deze adressen een foutieve periode ingevoerd. De bewoners/eigenaren van de vier adressen zijn hierover op 30 juli jl. per brief geïnformeerd door NCG. De versterkingsadviezen voor Kollerijweg 8 en 10 zijn ontvangen en worden in de laatste week van augustus met de eigenaren besproken. De versterkingsadviezen voor Kollerijweg 4 en 6 zijn inmiddels door de NCG ontvangen. Deze versterkingsadviezen zijn op 17 augustus met de eigenaren besproken.
Ik vind het belangrijk dat bewoners/eigenaren duidelijkheid hebben over hun versterkingsopgave. Naar aanleiding van de open brief heeft NCG direct actie genomen om betreffende eigenaren- per brief te informeren. Dit gaat NCG ook doen ten aanzien van de overige 16 bewoners die de toezegging hebben gekregen dat ze voor de zomer 2020 een versterkingsadvies zouden ontvangen.
Hoe verklaart u dat hier zonder opgaaf van reden de versterking wordt uitgesteld? Welke rol spelen het ministerie, de gemeente en de NCG hierin?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is uw reactie op de open brief van deze gedupeerden?
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt u er van dat vorig jaar de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) deze groep mensen heeft beloofd voorrang te zullen krijgen van de NCG, zoals de briefschrijvers benoemen? Hoe gaat u deze mensen een oplossing te bieden?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel klankbordgroepen voor de versterking zijn er? Wanneer en met welk doel zijn deze opgericht? Wat is de status hiervan? Wie zitten in die klankbordgroepen? Welke procedure is er gevolgd bij de samenstelling van deze groepen? Dragen deze bij aan het herstel van vertrouwen bij gedupeerden? Zo ja, hoe dan?
In het aardbevingsgebied zijn meerdere klankbordgroepen en dorpstafels actief: onder andere in Loppersum, Appingedam, Midden-Groningen en Groningen. Het initiatief voor dergelijke groepen ligt vooral bij burgers en gemeenten. Op verzoek van de gemeenten sluit NCG in sommige gevallen aan.
Het Versterkingspunt Groningen heeft een klankbordgroep voor de Nije Buurt in Ten Post (specifiek voor de Jan Zijlstraat). Deze klankbordgroep heeft maandelijks een overleg, het meest recente overleg was op 27 juli jl. Deelnemers zijn 4 bewoners en 2 projectleiders. Doel van het overleg is om te bespreken welke wensen bewoners hebben en wat NCG kan betekenen. Ook worden algemene zaken besproken rondom de nieuwe woningen.
Klopt het dat bewoners die lid zijn van een klankbordgroep hun buren moeten informeren over de versterking en vertragingen in deze trajecten? Zo ja, waarom moeten buren elkaar informeren en worden niet alle bewoners tegelijk geïnformeerd? Wat denkt u dat de gevolgen van kunnen zijn van buren die elkaar informeren?
NCG informeert alle eigenaren in een bepaald project via nieuwsbrieven, bijeenkomsten, brieven, e-mails en via individuele contacten met de bewonersbegeleider over wat er gaat gebeuren in de versterkingsopgave. Dit is niet aan de leden van de klankbordgroep.
Bewoners die deelnemen in de klankbordgroep kunnen hun buren informeren over datgene wat besproken is tijdens de klankbordgroep. Deze leden zijn voor de buren het aanspreekpunt om in de klankbordgroep wensen en eventuele problemen van eigenaren aan te kaarten.
Hoe verloopt de communicatie tussen de NCG en inwoners van het aardbevingsgebied? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bewoner centraal is het belangrijkste uitgangspunt van NCG. De communicatie naar eigenaren/bewoners is maatwerk en gebeurt in samenwerking met de gemeente. We kiezen voor een persoonlijke benadering: één-op-één gesprekken aan de keukentafel, maar ook bijeenkomsten met de inwoners van een straat of wijk. De bewonersbegeleider heeft het directe persoonlijke contact met de eigenaar/bewoner. Wanneer bewoners vragen hebben kan altijd contact worden gezocht via het algemene nummer van de NCG.
Wat zegt u tegen mensen die al jaren het onderhoud aan hun huis uitstellen omdat bewonerbegeleiders zeggen dat ze snel naar een wisselwoning zullen gaan terwijl dat steeds niet gebeurt? Vindt u het terecht dat ze nu opnieuw weer zo lang moeten wachten? Wat gaat u hier aan doen?
Het proces van de versterking is als volgt. Aan de eigenaren wordt verteld dat na een opname een beoordeling nodig is om vast te stellen of de woning wel/niet voldoet aan de veiligheidsnorm. Deze beoordeling kost tijd. Als de beoordeling beschikbaar is en de woning voldoet niet aan de norm, dan wordt uitleg gegeven over maatregelen die nodig zijn. Afhankelijk van de benodigde maatregelen moet een eigenaar tijdelijk uit zijn woning. In het geval van sloop-nieuwbouw is duidelijk dat de eigenaar zijn woning voor langere tijd moet verlaten. Om een nieuwe woning te kunnen bouwen moeten diverse stappen doorlopen worden: van een schetsontwerp via een voorlopig ontwerp naar uiteindelijk een definitief ontwerp. Wanneer eigenaren het definitieve ontwerp hebben goedgekeurd, tekenen de eigenaren en NCG een vaststellingsovereenkomst. Dan is ook duidelijk wanneer de eigenaren verhuizen naar tijdelijke huisvesting en de sloop van de huidige woningen start.
Begrijpt u dat het leven van deze mensen stilstaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik begrijp goed dat bewoners willen weten waar zij aan toe zijn. Dit inzicht willen we bewoners zo snel mogelijk bieden. Dat is de reden dat in het bestuurlijk overleg van 23 januari jl. het Versnellingspakket is overeengekomen. In het Versnellingspakket staat onder meer een aantal maatregelen waarmee de versterkingsopgave wordt versneld zoals bijvoorbeeld de praktijkvariant, de typologieaanpak en de bouwimpuls (Zie Kamerstuk 33 529, nr. 718). Naast de versnelling worden bewoners door deze maatregelen centraal gesteld in de versterkingsopgave door ze beter te betrekken.
Begrijpt u dat steeds meer mensen verder vastlopen omdat keer op keer beloftes worden gebroken? Kunt u uw antwoord toelichten? Hoe gaat u gedupeerden tegemoet komen nu deze vertraging opnieuw tot uitstel en dus tot stress leidt?
Zie antwoord vraag 16.
Hoe staat het met de belofte van de Minister van EZK uit 2018 dat het zijn hoogste prioriteit heeft stress en onzekerheid zo snel mogelijk weg te nemen? Welke acties zijn daaruit voortgekomen?
Regio en Rijk geven gezamenlijk prioriteit aan het organiseren van sociale en emotionele ondersteuning. De aardbevingsgemeenten hebben middelen gekregen om extra capaciteit in te zetten voor de sociale en emotionele ondersteuning van inwoners. De kosten (5,4 miljoen euro voor een periode van twee jaar) zijn 50/50 verdeeld tussen het Nationaal Programma Groningen en het Rijk. Hiervan zijn bijvoorbeeld aardbevingscoaches aangesteld in sommige gemeenten. Daarnaast zijn sinds 2019, naast de reguliere zorg, geestelijk verzorgers beschikbaar in het aardbevingsgebied om mensen thuis op te zoeken. Geestelijk verzorgers luisteren naar de verhalen van mensen en zijn geschoold om hen te begeleiden en ondersteunen bij gevoelens van onmacht, stress, levensvragen etc. Op 4 februari 2020 heeft de Minister van VWS uw Kamer geïnformeerd over de voorlopige uitvoering van de motie Dik-Faber (Kamerstuk 33 529, nr. 721). Het Ministerie van VWS is samen met de ministeries van BZK en EZK in overleg getreden met de partijen die zijn betrokken bij het leveren van geestelijke verzorging in het aardbevingsgebied om te bezien hoe kan worden bijgedragen aan het opvangen van de behoefte aan geestelijke zorg in het aardbevingsgebied en hoe dit kan worden vormgegeven. Naast de in de motie genoemde partijen zijn daarbij ook de partijen uitgenodigd die betrokken zijn bij de uitvoering van de subsidie voor geestelijke verzorging thuis.
Gelooft u dat mensen met gezondheidsproblemen als gevolg van de manier waarop de Staat met hen omgaat, automatisch genezen door de gaskraan verder dicht te draaien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen gaan op verschillende manieren om met aanhoudende onzekerheid en stress. Niet bij iedereen zullen klachten vanzelf verdwijnen op het moment dat de gaskraan dicht gaat en de aardbevingen stoppen. Het is belangrijk dat mensen de hulp en de zorg krijgen die bij hen past om gezondheidsklachten te verminderen en te voorkomen. Mensen die door de aardbevingen zijn getroffen en kampen met stress of andere gezondheidsklachten als gevolg van de aardbevingen kunnen via de huisarts passende zorg krijgen. Daarnaast is de GGD verantwoordelijk voor de publieke gezondheid in de regio.
Welke maatregelen denkt u dat er extra nodig zijn voor volledig herstel van gezondheid en vertrouwen?
We monitoren de uitwerking van de maatregelen die in gang zijn gezet, zo nodig kan bezien worden of extra maatregelen nodig zijn.
Welke prioriteit hebben de gezondheidsproblemen van deze mensen voor u? Waar blijkt dat uit? Welke stap extra gaat u voor deze gedupeerden zetten?
Zie het antwoord op vraag 18 en vraag 20.
Hoe staat het met de uitvoering van het plan van aanpak uit 2018 van de GGD dat zorgt voor een samenhangend hulpaanbod door verschillende betrokken organisaties, zoals de Minister van EZK in 2018 aangaf in zijn beantwoording?2 Hoe wordt hier uitvoering aan gegeven? Zijn er al positieve resultaten te melden? Zo nee, waar ligt dit aan?
In 2019 en 2020 zetten de aardbevingsgemeenten zich samen in om emotionele en sociale ondersteuning te bieden aan hun inwoners. Denk bijvoorbeeld aan het aanstellen van een aardbevingscoach, het inhuren van geestelijk verzorgers of uitbreiding van het sociaal team. GGD Groningen ondersteunt gemeenten in de hele provincie met het delen van kennis, het volgen van de ontwikkelingen en de evaluatie. Ook wordt ingezet op het trainen van diverse professionals in de aardbevingsgemeenten. Er wordt onder andere getraind op het herkennen van de problematiek achter de voordeur en het ervoor zorgen dat mensen voor zichzelf opkomen en zo nodig hulp durven te vragen. Door problemen beter en eerder te herkennen kan een zorgaanvraag zoveel mogelijk worden voorkomen. In het najaar zal de Minister van VWS een voortgangsbrief sturen.
Hoe zorgt u ervoor dat gedupeerden in het aardbevingsgebied niet nog zieker worden?
Het kabinet erkent de zorgen in Groningen en pakt het probleem bij de kern aan door de gaswinning uit het Groningenveld versneld af te bouwen. Hiermee neemt het kabinet de oorzaak van de bevingen weg en zullen de aardbevingen en de hieraan gerelateerde klachten op termijn afnemen. Daarnaast zet het kabinet zich maximaal in voor duidelijkheid voor bewoners over de versterking van hun woningen en een soepele en snelle schadeafwikkeling.
In de tweede plaats moet goede zorg voorkomen dat mensen zieker worden. Zie ook het antwoord op vraag 19.
Wilt u deze vragen separaat beantwoorden voor het einde van het zomerreces van 2020?
Waar mogelijk zijn de vragen separaat beantwoord.
Genoegdoening voor atoomklokkenluider Frits Veerman |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek door het Huis voor klokkenluiders naar de bejegening van atoomklokkenluider Frits Veerman?1
Ik heb kennis genomen van de bevindingen van het Huis voor klokkenluiders in het onderzoeksrapport van 7 juli 2020. Het Huis acht het aannemelijk dat het melden van een vermoeden van een misstand door de heer Veerman de oorzaak is geweest van het wijzigen van zijn werkzaamheden en het daaropvolgende ontslag.
Deze benadeling heeft plaatsgevonden door de voormalig werkgever van de heer Veerman. Het onderzoek van het Huis voor klokkenluiders heeft geen betrekking op gedragingen van de overheid.
Bent u bereid om een onderzoek te laten doen naar de bejegening van deze klokkenluider door overheden en overheidsorganisaties?
Over gedragingen van de overheid, met name de rol van de BVD, heeft de heer Veerman zich in augustus 1983 al beklaagd bij de Nationale ombudsman. Deze heeft in oktober 1986 na onderzoek een rapport uitgebracht. De ombudsman concludeerde dat geen sprake was van niet-behoorlijke gedragingen van de BVD.
In januari 2006 is tijdens het debat over de affaire rondom de Pakistaanse atoomgeleerde Khan aan mijn ambtsvoorganger gevraagd nog eens serieus naar de zaak van de heer Veerman te kijken, omdat hem onrecht zou zijn aangedaan.2 In reactie daarop heeft de Minister aangegeven geen reden te zien nogmaals onderzoek in te stellen naar de zaak van de heer Veerman, aangezien de Nationale ombudsman zich al over de zaak heeft gebogen en ook de rechter zich al heeft uitgesproken over de inzage van gegevens.3 Het rapport van het Huis voor klokkenluiders heeft geen betrekking op gedragingen van overheidsorganisaties en vormt dus geen aanleiding om de zaak nu anders te beoordelen.
Ik ben bereid een gesprek te arrangeren met de heer Veerman om te bezien of er in dit kader concrete gedragingen zijn geweest van overheidsorganisaties jegens zijn persoon die hem hebben benadeeld, die in het verleden nog niet zijn onderzocht en die alsnog aanleiding geven tot onderzoek. Op de uitkomst van dat gesprek kan ik uiteraard niet vooruitlopen.
Bent u bereid met Frits Veerman in contact te treden om te bespreken hoe deze klokkenluider genoegdoening kan worden gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Sloten bij Reusel en Someren vervuild, inspectie bezoekt boeren’ |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Sloten bij Reusel en Someren vervuild, inspectie bezoekt boeren»?1
Ja.
Herinnert u zich de schriftelijke vragen van de leden van Lodders - Laan Geselschap «aanpak mestfraude» over verschillende signalen van boeren en bewoners in Brabant die meldingen van mogelijke fraude bij het uitrijden van mest niet konden melden bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?2
Ja.
Herinnert u zich de zorgen van de leden omdat de signalen van vermoedelijke mestfraude niet serieus genomen werden door de NVWA, meldingen niet geregistreerd werden en er verschillende verklaringen werden gegeven waarom meldingen niet opgenomen werden?
Ja.
Herinnert u zich de suggestie van de leden om op percelen waar een of meerdere signalen van mogelijke mestfraude worden gemeld steekproefsgewijze grondmonsters (of zoals u in uw antwoord beschrijft «een bodemanalyse») te nemen?
Ja.
Herinnert u zich dat u deze suggestie heeft weggewuifd omdat de NVWA een andere definitie van mestfraude hanteert, namelijk het uitrijden van mest buiten de toegestane periode of ten tijde van vorst?
Ik heb de suggestie om steekproefsgewijs grondmonsters of een bodemanalyse te nemen niet weggewuifd, maar uiteen gezet waarom dat geen sluitend bewijs oplevert van mestfraude in de vorm van overbemesting. Ik heb in mijn eerdere antwoord (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3379) toegelicht dat het (al dan niet steekproefsgewijs) nemen van grondmonsters door de NVWA om twee redenen niet als instrument wordt gehanteerd in de aanpak van mestfraude. Ten eerste verstaat de NVWA onder het illegaal uitrijden van mest het uitrijden buiten de toegestane periodes of ten tijde van sneeuw en vorst. Hiervoor leveren grondmonsters geen bewijs. Ten tweede kan het gaan om overbemesting, waar zoals aangegeven grondmonsters voor zowel een overbemesting van fosfaat als stikstof geen sluitend bewijs voor leveren. Er is de laatste tientallen jaren namelijk veel fosfaat en stikstof opgehoopt in de Nederlandse landbouwgronden door hoge bemesting. Fosfaat is weinig mobiel in de bodem. Overtreding van de meststoffenwetgeving door meer fosfaatbemesting dan is toegestaan, kan alleen aangetoond worden in een bodemanalyse als het fosfaatgehalte extreem hoog is. Het teveel bemesten met stikstof kan aangetoond worden in de hoeveelheid minerale stikstof die in de bodem na de oogst aanwezig is. Er zijn echter meer factoren die van invloed zijn op de hoeveelheid minerale stikstof in de bodem, zoals het weer. Veel minerale stikstof in de bodem na de oogst hoeft dus niet te betekenen dat de meststoffenwetgeving is overtreden. Als een perceel elk jaar een heel hoog gehalte aan minerale stikstof heeft, dan kan dit een indicatie zijn voor te hoge bemesting, maar een sluitend bewijs is het niet.
Hoe kijkt u nu aan tegen uw antwoorden van ruim een jaar geleden met de kennis van nu dat in sloten hoge concentraties stikstof en fosfor aanwezig is?
Ik sta nog steeds achter de beantwoording zoals vorig jaar gegeven. Hoge concentraties stikstof en fosfor kunnen een indicatie zijn voor een te hoge bemesting of een landbouwkundig onverantwoorde aanwending van mest, maar een sluitend bewijs is het niet.
Deelt u de mening van de leden dat het illegaal uitrijden van mest verder gaat dan alleen het uitrijden van mest buiten de toegestane periode? Zo ja, waarom heeft u deze signalen niet eerder serieus genomen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met de leden eens dat fraude verder gaat dan uitrijden buiten de toegestane periode. Ook meer uitrijden dan de wettelijke gebruiksnorm valt hieronder. Meldingen daarover neem ik zeer serieus. Dat neemt niet weg dat de bewijslast moeilijk te verkrijgen valt, zoals ik uiteen heb gezet in mijn antwoord op vraag 5. Ik ben overigens verheugd over de aanpak van het Waterschap Aa en Maas zoals dat bij monde van watergraaf Verheijen uiteen wordt gezet in het bewuste artikel in het Eindhovens Dagblad. Het waterschap wil samen met de boeren nagaan wat de mogelijke oorzaak is van de hogere waarden van stikstof en fosfor in de sloten, waarbij niet op voorhand wordt uitgegaan van kwade opzet. Men streeft als waterschap naar het samen zoeken naar oorzaken om vervolgens waar nodig tot gedragsverandering bij boeren te komen. Dit is een aanpak waar ik achter sta.
Kunt u aangeven hoeveel meldingen er vorig jaar en de eerste zes maanden van dit jaar zijn gedaan bij de diverse door u in uw antwoorden op de schriftelijke vragen over de aanpak van mestfraude genoemde instanties?3
RVO heeft in de periode van 2019 tot medio 2020, 21 meldingen van mogelijke mestfraude vastgelegd.
De Inlichtingen- en opsporingsdienst (IOD) van de NVWA heeft in de periode van 2019 tot en met 30 juni 2020, 38 signalen (de IOD gebruikt het woord «signalen» i.p.v. «meldingen») van mogelijke mestfraude vastgelegd, waarvan 30 signalen uitsluitend over mestfraude gingen en acht signalen ook mogelijke fraude op andere domeinen betrof. Deze signalen zijn rechtstreeks, veelal via inspecteurs, binnengekomen bij de IOD. Bij het Klant Contact Centrum (KCC) van de NVWA zijn in deze periode 55 meldingen van mogelijke fraude binnen gekomen, afkomstig van buitenstaanders.
Het gaat bij mestfraude om bewuste overtredingen van de mestwetgeving die worden toegedekt / verborgen / buiten de administratie gehouden om voordeel te behalen. Voorbeelden zijn manipulatie van monsters, gewicht of AGR GPS, waardoor er «zwarte» mest ontstaat die veelal wordt aangewend buiten de boeken om en vaak boven de wettelijke gebruiksnormen.
De NVWA spreekt van fraude als er sprake is van:
Kunt u aangeven hoeveel meldingen de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft afgehandeld en op welke wijze de RVO onderzoek doet?
Alle fraudemeldingen die telefonisch, schriftelijk of via het digitale formulier «melden mogelijke fraude» bij RVO binnenkomen, worden geregistreerd. Bij de melder wordt gecheckt of de wet- en regelgeving juist is geïnterpreteerd. RVO doet onderzoek naar de melding. Er zijn meerdere uitkomsten na een melding van vermoedelijke (mest)fraude mogelijk. Indien duidelijk sprake is van het vermoeden van (mest)fraude wordt aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie. Het kan ook zijn dat de melding voor nader onderzoek wordt doorgezet naar de NVWA. Door RVO wordt daarnaast getoetst of een bestuursrechtelijke sanctie mogelijk is.
RVO heeft in de periode van 2019 tot medio 2020, 21 meldingen van mogelijke mestfraude vastgelegd. Daarvan zijn 14 meldingen na een onderzoek niet verder in behandeling genomen, twee meldingen zijn nog in behandeling, één melding is doorgezet naar de NVWA en vier meldingen bleken geen betrekking te hebben op de mestwet- en regelgeving en zijn elders belegd.
Welk nader onderzoek doet de NVWA nadat zij een melding van de RVO heeft ontvangen en waarin verschillen de onderzoeken van de RVO en de NVWA?
De RVO is belast met de administratieve handhaving op de naleving van de mestregelgeving.
De NVWA is belast met het fysieke toezicht op de naleving van de mestregelgeving. De NVWA kan bij de fysieke controle ter plaatse toetsen of de feitelijke situatie en de bedrijfsadministratie overeenkomen met de door de ondernemer ingevulde en naar RVO gestuurde registraties.
Worden de meldingen die de NVWA krijgt via de RVO door de NVWA op dezelfde manier behandeld als de meldingen die de NVWA rechtstreeks ontvangt? Zo nee, waarin verschillen deze?
De meldingen vanuit RVO komen rechtstreeks binnen bij het inspectieteam Meststoffen van de NVWA. Vanaf dat moment wordt dezelfde wijze van behandelen van de meldingen uitgevoerd.
Waaruit bestaat het onderzoek van het inspectieteam en waaruit bestaat het onderzoek van meldingen die via de RVO bij het inspectieteam binnenkomen?
Op verzoek van RVO wordt een inspectie aangemaakt en uitgevoerd door de NVWA.
Het verschil met meldingen die via RVO komen als controleverzoek, is dat RVO al een administratieve beoordeling heeft gemaakt waarvan de uitkomsten worden meegegeven aan de NVWA.
Hoe lang worden meldingen bewaard indien hier geen opvolging aan wordt gegeven en wordt er bij nieuwe signalen of een ingesteld (strafrechtelijk) onderzoek nog teruggekeken of er eerder meldingen zijn gedaan waar geen opvolging aan is gegeven? Zo nee, waarom niet?
De NVWA-IOD bewaart signalen/meldingen maximaal 5 jaar. Er wordt teruggekeken naar oude meldingen bij nieuwe meldingen. Bij nieuwe meldingen controleert de NVWA standaard of genoemde bedrijven/personen al voorkwamen bij eerdere signalen. De NVWA heeft alle meldingen geregistreerd die sinds 2011 zijn binnengekomen bij het KCC. RVO hanteert in elk geval de wettelijke bewaartermijnen. Daarnaast is het geheel aan meldingen uit voorgaande jaren in beeld. Deze worden betrokken bij de beoordeling van nieuwe meldingen.
Klopt het dat de signalen en meldingen die worden ontvangen via Meld Misdaad Anoniem eenzelfde afhandeling kennen? Zo nee, hoe worden deze behandeld?
Meld Misdaad Anoniem meldingen worden ontvangen en verwerkt door het Klant Contact Centrum (KCC) van de NVWA. Daar wordt bepaald of deze melding wordt doorgezet aan de NVWA-Inspectie of aan de NVWA-IOD (of een andere dienst, indien van toepassing). Meld Misdaad Anoniem meldingen die bij de NVWA-IOD binnenkomen worden hetzelfde behandeld als overige meldingen. Het verschil is wel, dat er geen terugkoppeling kan plaatsvinden van de afhandeling van de anonieme meldingen.
Wat is de gemiddelde doorlooptijd voor een melding die door het Klantcontact Centrum van de NVWA geregistreerd wordt en wat is de gemiddelde doorlooptijd tot afhandeling en kunt u daarbij aangeven wat de snelste termijn en wat de langste termijn van afhandeling was?
De werkwijze is dat iedere melding direct wordt geregistreerd en indien een signaal compleet is ook wordt doorgezonden naar de afdeling Virtueel Meldingen Team (VTM; beoordeelt binnengekomen meldingen volgens een procedure) ter beoordeling.
De gemiddelde doorlooptijd tot afhandeling van de signalen (incl. onderzoek) bedraagt 56 dagen. De kortste afhandeltermijn was 1 dag en de langste termijn (zeer uitzonderlijk) bedroeg 438 dagen.4
Bij hoeveel geregistreerde meldingen die door het Klantcontact Centrum van de NVWA geregistreerd worden is er daadwerkelijk opgetreden en kunt u een overzicht geven van de tien meest geconstateerde overtredingen en de meest opgelegde sancties?
In totaal zijn 36 van de 55 meldingen die zijn binnen gekomen bij het KCC (zie antwoord op vraag 8) doorgezet naar een team voor onderzoek. Dit heeft uiteindelijk geleid tot het opmaken van twee proces verbalen en twee rapporten van bevindingen. Het opleggen van sancties is niet aan de NVWA, maar aan het Openbaar Ministerie (proces verbalen) of RVO (rapport van bevindingen). Meldingen van fraude betroffen onder andere een onjuiste administratie, onjuiste gehalten/geen bemonstering en illegale mestdumpingen.
Hoe kijkt u aan tegen dit «semi-overzichtelijk» veld om meldingen van mogelijke mestfraude te doen, hoe kijkt u aan tegen de afhandeling van signalen en wat vindt u met de huidige kennis van de gebrekkige samenwerking tussen de verschillende (overheids)instanties om mestfraude aan te pakken?4
Ik realiseer mij dat het grote aantal mogelijkheden om (vermoeden van) fraude te melden, ertoe zou kunnen leiden dat het overzicht van en mogelijke samenhang tussen meldingen in de knel komt. RVO en de NVWA zijn op dat gebied echter zeer waakzaam. Ik vind het bovendien van nog groter belang dat er zoveel mogelijkheden zijn om (vermoeden van) fraude te melden, dat het voor niemand een beletsel hoeft te zijn om tot een melding te komen.
Vanuit de Versterkte Handhavingsstrategie Mest wordt sinds 2018 ingezet op gebiedsgericht handhaven waarbinnen een verbeterde samenwerking tussen verschillende (overheids)instanties essentieel is. Onderzoekers van Arcadis/Berenschot beschouwen deze gebiedsgerichte aanpak zoals die in praktijk wordt gebracht in o.a. de Peel, als een goed voorbeeld van samenwerking tussen instanties.6 Dat sterkt mij in mijn overtuiging dat de gewenste samenwerking tussen de diverse overheidsinstanties – genoemd in het artikel in het Eindhovens Dagblad – gestaag vordert.
Deelt u de mening dat goedwillende boeren de dupe zijn van het ontbreken van serieuze opvolging van signalen uit de praktijk en het ontbreken van een gecoördineerde aanpak van mestfraude? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u op korte termijn zetten om tot een gerichtere aanpak te komen om illegale handelingen (waarbij de leden dus ook het ongebreideld uitrijden van mest tijdens de periode waarin uitrijden van mest legaal is als fraude zien) sneller en beter aan te pakken om erger te voorkomen?
Ik meen dat er wel serieuze opvolging wordt gegeven aan praktijksignalen over mestfraude. Mede om goedwillende boeren niet de dupe te laten zijn van kwaadwilligen, is de Versterkte Handhavingsstrategie Mest opgesteld, met onder andere de gebiedsgerichte aanpak. Deze aanpak zet juist in op een gecoördineerde aanpak van mestfraude door verschillende instanties met toezicht- en handhavingstaken. In het artikel in het Eindhovens Dagblad wordt er op gewezen dat bij het onderzoek naar de oorzaak van de vervuilde sloten rond Reusel en Someren, sprake is van een gezamenlijk optreden van de waterschappen, NVWA en omgevingsdiensten. Dat is de samenwerking die de gebiedsgerichte aanpak voorstaat. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 7.
Op welke manier wordt de samenwerking met de waterschappen geïntensiveerd om veel eerder op signalen uit de omgeving in te kunnen spelen?
De samenwerking met de waterschappen is structureel vormgegeven binnen het project Gebiedsgericht Handhaven in de drie gebieden Brabant Oost/Limburg Noord, Twente en Gelderse Vallei/Veluwe. Binnen dit samenwerkingsproject informeren de partners (NVWA, omgevingsdiensten en waterschappen) elkaar als het gaat om meldingen en kunnen zij een beroep doen op elkaars specifieke expertise, capaciteit en/of bevoegdheden om meldingen te onderzoeken. Meldingen hebben ook betrekking op (mogelijk) strafrechtelijk handelen. Onderzoeken in het kader van strafrechtelijk handelen is voorbehouden aan de Bijzondere opsporingsambtenaren (BOA’s) en de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de NVWA.
Deelt u de zorg dat het (anoniem) doorgeven van signalen over mogelijke (mest) fraude over vele schijven loopt en daarmee efficiënt onderzoek en opsporing gevaar loopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit verder te stroomlijnen?
Ik begrijp uw zorg maar meen dat dit goed ondervangen is. Alle signalen die bij de NVWA via KCC of IOD binnenkomen worden door de NVWA bij het KCC of de IOD Infodesk centraal geregistreerd. Daarna volgt het proces van beoordeling en prioritering, eventueel in samenspraak met onder meer het Functioneel Parket, omdat er onvoldoende capaciteit is om aan alle signalen opvolging te geven. Tevens kan het voorkomen dat signalen worden doorgegeven aan andere publieke toezichthouders.
Bent u bereid om de wijze van opname en verwerking van signalen van fraude en het verloop van deze processen door een externe te laten toetsen en de uitkomsten hiervan te betrekken bij verbeterslagen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie momenteel geen aanleiding voor een extern onderzoek naar de wijze van opname en verwerking van signalen van fraude.
Bent u bereid gevolg te geven aan de suggestie van de leden om boeren in de betreffende gebieden te vragen om signalen (anoniem) door te geven om te voorkomen dat enkele fraudeurs het voor de overige boeren verpesten? Zo ja, wanneer en door wie wordt deze campagne gestart? Zo nee, waarom niet?
Het is nu al mogelijk om signalen over het niet naleven van de meststoffenwetgeving, desgewenst anoniem, door te geven. Dit kan via de verschillende kanalen en ik blijf me inzetten om die signalen zo goed mogelijk door de betreffende verantwoordelijke organisaties op te laten pakken. Bij concrete en actuele signalen zijn de handhaving- en opsporingsinstanties in staat om samen met de boeren te zorgen voor een betere naleving. In de communicatie, ook in het kader van het gebiedsgericht handhaven, zal ik hier de aandacht op blijven vestigen.
Het verlengen van opsporingsvergunningen voor olie en gas aan Vermilion zonder aan wettelijke criteria te voldoen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe kan het dat een opsporingsvergunning van Vermilion (opsporingsvergunning Utrecht) die al sinds 24 november 2018 verstreken is nog steeds wordt gerapporteerd als verlengd?
Voor het verstrijken van de termijn is een verzoek tot verlenging van de geldigheidsduur gedaan door Vermilion, de houder van de vergunning. Zolang er geen besluit is genomen blijft geregistreerd staan dat deze vergunning er nog is. Vermilion kan echter geen rechten ontlenen aan de wijze waarop NLOG dit registreert.
Klopt het dat Vermilion een verlenging van de opsporingsvergunning heeft aangevraagd, en dat deze verlenging op dit moment in overweging wordt genomen door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat?
Ja, dat klopt.
Klopt het dat de verlenging voor de lange periode van acht jaar is aangevraagd door Vermilion, en dat daarmee zeer waarschijnlijk al geanticipeerd wordt op de praktijk van halvering van de tijd door het ministerie bij toekenning van verlengingen van vergunningen? Hoe gaat u hiermee om?
Vermilion heeft een verlenging van de geldigheidsduur van acht jaar aangevraagd. Er is geen praktijk van halvering van aangevraagde termijnen bij toekenning van verlengingen van vergunningen. De termijn die gegund wordt moet afdoende zijn om het werkplan voor het noodzakelijke opsporingsonderzoek te kunnen uitvoeren. De aanvrager zal in geval van een aanvraag voor het verlengen van de geldigheidsduur van een opsporingsvergunning moeten aangeven waarom het onderzoek niet binnen de eerder gegunde termijn kon worden uitgevoerd. Ik heb nog geen besluit genomen over het verlengen van de geldigheidsduur van de vergunning of over de exacte termijn van deze verlenging.
Kunt u bevestigen dat er geen vergunningen worden verlengd zonder dat aan de voorwaarden voor verlenging, vastgelegd in die vergunning, is voldaan?
In principe worden er geen termijnen verlengd indien niet aan de wettelijke voorwaarden hiervoor of aan de voorwaarden in de beschikking is voldaan, tenzij het niet aan de aanvrager kan worden verweten dat niet is voldaan aan de voorwaarden in de beschikking.
De opsporingsvergunning is een marktordenende vergunning. De voorwaarden in de opsporingsvergunning Utrecht stammen nog uit de tijd dat er nog wel nieuwe opsporingsvergunningen werden afgegeven. Deze voorwaarden hadden tot doel de concurrentie tussen de verschillende operators te bevorderen en operators te dwingen zo snel mogelijk onderzoek te doen en tot winning te komen.
Op welke wijze gaat u gehoor geven aan de bezwaren tegen verlenging van de betreffende vergunning die nu al zijn geuit door het college van de gemeente Woerden?1
Er is geen formeel adviesrecht voor regionale overheden in deze procedure. De reden hiervoor is dat de onderliggende opsporingsvergunning slechts een economisch recht van Vermilion betreft. Het gebied van de opsporingsvergunning beslaat 24 gemeenten, waaronder de gemeente Woerden, en vier provincies. Het uitvoeren van onderzoek zal uiteindelijk een vele malen kleiner gebied betreffen. Voor het uitvoeren van onderzoek moeten andere vergunningen worden aangevraagd waarbij de betrokken overheden, waarschijnlijk 2 of 3 gemeenten en een provincie, een wettelijke adviesrecht hebben. Met deze gemeenten zal ik uitvoerig afstemmen. Voor het daadwerkelijk mogen winnen van eventuele voorraden zijn diverse andere vergunningen nodig waarbij de betrokken overheden wettelijk adviesrecht hebben. Op dit moment kan en mag Vermilion nog niets en mij zijn ook geen voornemens bekend van Vermilion om op korte termijn onderzoek te gaan doen.
Ik hecht er echter aan om alle processen zo transparant mogelijk te laten verlopen. Indien ik voornemens ben positief te besluiten op het verzoek van Vermilion zal er op gepaste wijze worden afgestemd met de betrokken overheden over dit voornemen en de hierop volgende procedures.
Deelt u de mening dat wanneer een vergunning al geruime tijd verlopen is en er niet voldaan is aan de randvoorwaarden van een verlengen, er geen sprake meer is van een verlenging van een opsporingsvergunning maar van de aanvraag tot een nieuwe vergunning?
Nee, indien de aanvraag is ingediend voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de onderliggende vergunning moet ik daar positief op besluiten indien aan alle voorwaarden is voldaan. In dat geval wordt geen nieuwe vergunning afgegeven maar worden de bestaande rechten van de onderliggende vergunning gerespecteerd.
Kunt u bevestigen dat u, conform het regeerakkoord, geen nieuwe opsporingsvergunning aan Vermilion zal afgeven, en dat er gehandhaafd zal worden als er toch opsporingsactiviteiten zonder vergunning plaatsvinden?
Ja, ik geef geen nieuwe opsporingsvergunningen op land af. Dit betreft niet specifiek Vermilion, maar alle operators die op land actief zijn.
Het Staatstoezicht op de mijnen is de onafhankelijk toezichthouder en zal op grond van een eigen mandaat optreden tegen vergunningplichtige activiteiten waarvoor geen vergunning is afgegeven.
Op grond van enkel de opsporingsvergunning Utrecht is het Vermilion niet toegestaan om proefboringen uit te voeren of seismisch onderzoek te doen. De opsporingsvergunning Utrecht betreft een marktordenende vergunning die Vermilion het exclusieve recht geeft binnen het zoekgebied, zoals beschreven in die opsporingsvergunning, aanvragen in te dienen voor vergunningen voor proefboringen en seismisch onderzoek.
Het bericht ''We verzieken ons leefmilieu en daarmee onszelf', artsen starten landelijke campagne' |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat artsen een landelijke campagne zullen starten om aandacht te vragen voor de gevolgen van luchtvervuiling voor onze gezondheid, bijvoorbeeld in gebieden met intensieve veehouderij, zoals Oost-Brabant?1
Ja.
Heeft u gelezen dat de oncologisch chirurg, oprichter van het Artsenforum Gezondheid, Natuur en Milieu (AGNM) en initiatiefnemer van de campagne, concludeert dat het houden van minder dieren de enige manier is waarop het leefmilieu in gebieden met intensieve veehouderij geleidelijk weer kan herstellen?
Ja.
Deelt u zijn boodschap dat het belangrijk is om anders te gaan eten en te stoppen met de intensieve veehouderij, omdat we op dit moment ons leefmilieu en daarmee onszelf verzieken? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse landbouw is wereldwijd toonaangevend. Het is de ambitie van het kabinet deze positie te behouden. Tegelijkertijd staat Nederland voor een aantal grote maatschappelijke uitdagingen, waaronder bodem-, water- en luchtkwaliteit. Om deze uitdagingen het hoofd te bieden heeft het kabinet onder andere een visie voor de omslag naar kringlooplandbouw ontwikkeld. Dit betekent niet dat er een einde aan de veehouderij moet komen, maar wel dat de impact van de veehouderij op de leefomgeving verminderd moet worden.
Ik vind het belangrijk om bij de Nederlandse burgers aandacht te vestigen op de gevolgen van het eetpatroon op de voedselproductie en het milieu. Door het Ministerie van LNV wordt samen met private en publieke partijen gewerkt aan verantwoorde productie en consumptie van voedsel, waarbij het terugdringen van negatieve effecten op het klimaat en op onze gezondheid het uitgangspunt is.2, 3 Mensen nemen zelf de beslissing wat zij eten. Om te stimuleren dat ze duurzame keuzes maken biedt het Voedingscentrum wetenschappelijke en onafhankelijke informatie over een meer duurzaam menu. Een voedingspatroon volgens de Schijf van Vijf is hierbij het uitgangspunt, zowel voor gezondheid als duurzaamheid.
Deelt u zijn conclusie dat verder onderzoek naar het verband tussen luchtvervuiling en corona onnodig is en alleen maar verdere vertraging oplevert? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat luchtverontreiniging in het algemeen kan leiden tot een verhoogd risico op ziekte en sterfte en dat er verbanden zijn tussen fijnstof en luchtwegklachten: zowel in steden als in landbouwgebieden. Met het Schone Lucht Akkoord (SLA) zet het kabinet zich samen met decentrale overheden in om voor alle inwoners van Nederland de luchtkwaliteit te verbeteren zodat de gezondheidsschade door luchtverontreiniging minder wordt. Luchtverontreiniging kan naast longziekten ook leiden tot het ontstaan van hart- en vaatziekten. Mensen met longziekten en hart- en vaatziekten behoren tot de risicogroepen voor COVID-19. Luchtverontreiniging is dus wel een plausibele risicofactor voor COVID-19, maar in hoeverre er een verband is tussen de kwetsbaarheid voor SARS-CoV-2 en luchtkwaliteit is momenteel niet bekend op basis van beschikbaar onderzoek.
Er zijn meerdere factoren die de kwetsbaarheid voor COVID-19 kunnen beïnvloeden. Daarom is er meer grondig onderzoek nodig om een verband aan te tonen.
Bent u bekend met het onderzoeksrapport «Air Pollution Exposure and COVID-19» van de Universiteit van Birmingham?2
Ja.
Heeft u gezien dat de onderzoekers een duidelijke correlatie hebben aangetoond tussen door fijnstof verslechterde luchtkwaliteit en het hoge aantal infecties, ziekenhuisopnames en sterfgevallen door COVID-19, ofwel: hoe vervuilder de lucht, hoe meer besmettingen, ziekenhuisopnames en sterfgevallen door het coronavirus?
Luchtkwaliteit wordt in meerdere onderzoeken, waaronder dit onderzoek waar u aan refereert, in verband gebracht met COVID-19 infecties. De stuwende kracht achter de snelle verspreiding van SARS-CoV-2 is de mens-op-mens overdracht. Het kan zijn dat luchtverontreiniging hieraan bijdraagt, maar in hoeverre er een verband is tussen de kwetsbaarheid voor SARS-CoV-2 en luchtkwaliteit is momenteel niet bekend op basis van beschikbaar onderzoek.
Deze studie kan gezien worden als nieuw stapje in het totaal aan studies die een uitspraak doen over het mogelijke verband. Deze studie heeft een hogere resolutie dan de eerdere Harvard studie5 en zegt daarmee in hoger detailniveau iets over het verband tussen luchtkwaliteit en COVID-19. Causaliteit is hiermee echter nog niet aangetoond. De onderzoekers van de Universiteit Birmingham hebben behoorlijk uitgebreid onderzoek gedaan, maar zij gaan aan een aantal belangrijke factoren voorbij. Ze gebruiken gemiddelde waarden voor luchtkwaliteit per gemeente terwijl er lokaal veel verschillen kunnen zijn. De locatie waar een epidemie begint en de eerste (nog onopgemerkte) gevallen optreden is erg belangrijk; de relatie met luchtkwaliteit kan toevallig zijn.
Deelt u de constatering van de wetenschappers dat dit onderzoek «overtuigend bewijs» levert dat luchtvervuiling een sterk bepalende factor is voor een grotere impact van het coronavirus, ook na correctie voor een flink aantal andere mogelijke verklaringen voor een verschil in infecties, sterftekans en ziekenhuisopnames, zoals gemiddelde bevolkingsdichtheid, leeftijd, gezinsgrootte, beroep en obesitas? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u gezien dat bij dit onderzoek ook corona-uitbraken in een groot aantal Nederlandse gemeenten zijn bestudeerd?
Ja, het is ons bekend dat de onderzoekers gebruik hebben gemaakt van open data met betrekking tot ziekte, sterfte en luchtkwaliteit en ook de Nederlandse situatie in hun onderzoek hebben meegenomen.
In hoeverre er een verband is tussen luchtkwaliteit en de ernst van het verloop van een COVID-19 infectie is momenteel niet bekend op basis van dit onderzoek, zoals in bovenstaand antwoord al is aangegeven. In het betreffende onderzoek zijn voor veel zaken correcties uitgevoerd. Carnaval is als factor meegenomen in de analyses, maar er speelt meer. Het verloop van de pandemie was zeer dynamisch in tijd en plaats. De studie heeft echter alle cijfers van februari tot juni bij elkaar opgeteld. Meer gedetailleerde gegevens over de plaatselijke, tijdsgebonden luchtkwaliteit en gegevens over de kans op verspreiding zoals de besmettelijkheid, gedrag en contacten van geïnfecteerde personen (bijvoorbeeld carnavalsvierders of zorgmedewerkers) zijn bepalend. De implementatie van maatregelen die de overheid na de eerste uitbraken in Brabant heeft genomen om verdere verspreiding te voorkomen is ook niet meegenomen.
Heeft u gezien dat uit deze Nederlandse gegevens bleek dat de impact in Nederland juist groot was in gebieden met veel intensieve veehouderij, zelfs na correctie voor carnaval als mogelijke verklaring, waardoor de veronderstelling dat de impact van luchtvervuiling automatisch het grootst is in grote steden, is weerlegd?3
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat hiermee een duidelijke rol is aangetoond voor luchtvervuiling door ammoniak en dus de intensieve veehouderij in de ernst van de gevolgen van het coronavirus?
Het is niet met zekerheid te zeggen dat luchtvervuiling in het algemeen, en die veroorzaakt door de intensieve veehouderij in het bijzonder, hier een rol speelt. Zie ook de antwoorden op vragen 5, 6 en 7. De studie uit Birmingham heeft zich gefocust op zeer kleine fijnstofdeeltjes (PM 2,5) die vooral door verkeer en industrie worden uitgestoten, maar ook voor een deel door de ammoniakemissie van veehouderijen. Ammoniak wordt vooral uitgestoten door de melkveehouderij en niet door de intensieve veehouderij, die met name de veel grotere fijnstofdeeltjes (PM 10) uitstoot.
We begrijpen dat er in de huidige coronacrisis vragen zijn over de rol van luchtkwaliteit in het algemeen, en de veehouderij in het bijzonder. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 is het RIVM gevraagd een verkenning uit te voeren naar de onderzoeksmogelijkheden aangaande de relatie luchtkwaliteit, veehouderij en COVID-19. Dit betreft een complex vraagstuk. We zijn met het RIVM in gesprek over de onderzoeksmogelijkheden. Nadat deze in kaart zijn gebracht zullen mijn collega’s van LNV en IenW en ikzelf besluiten of en zo ja, welke onderzoeken we willen uitzetten bij het RIVM. Daarbij worden de regionale partijen zoals de provincie Noord-Brabant en de GGD betrokken. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd in het najaar.
Erkent u dat dit onderzoek nogmaals aantoont dat de volksgezondheid lijdt onder luchtvervuiling en specifiek dat luchtvervuiling met fijnstof leidt tot meer en ernstigere COVID-19-infecties? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat luchtverontreiniging in het algemeen kan leiden tot een verhoogd risico op ziekte en sterfte. Daarom heeft het verbeteren van de luchtkwaliteit ten behoeve van de gezondheid onze volle aandacht. Met het Schone Lucht Akkoord (SLA) zet het kabinet samen met decentrale overheden in om voor alle inwoners van Nederland de luchtkwaliteit te verbeteren zodat de gezondheidsschade door luchtverontreiniging minder wordt. Binnen het SLA wordt ingezet op de belangrijkste bronnen van luchtverontreiniging voor de impact op gezondheid zoals verkeer, landbouw, hout stook en industrie. Zie verder de antwoorden op vraag 5, 6 en 7.
Wat is de huidige stand van zaken rond het aangekondigde onderzoek naar de relatie veehouderij, luchtverontreiniging en COVID-19 binnen het Multi-Country Multi-City (MCC) Collaborative Research Network, waarin het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) deelneemt?4
Binnen het «Multi-Country Multi-City (MCC) Collaborative Research Network»8 is verkend of het mogelijk is onderzoek op te pakken naar de relatie luchtverontreiniging en COVID-19. De Staatssecretaris van IenW heeft eerder toegezegd u hierover te informeren.9 Er zijn binnen MCC twee kansrijke onderwerpen gesignaleerd die momenteel verder uitgewerkt worden:
Zoals bovengenoemd, hebben de Ministeries van LNV, I&W en VWS het RIVM in samenwerking met experts van andere onderzoeksinstituten om nadere uitwerking van de mogelijkheden van onderzoek naar de relatie luchtkwaliteit en (ernst van) COVID-19 gevraagd. We hebben daarbij aangegeven dat het belangrijk is dat eventueel uit te voeren onderzoek binnen afzienbare termijn leidt tot beleidsopties (handelingsperspectief) en nieuwe kennis.
Uiteraard zal het RIVM bij de verkenning van onderzoeksmogelijkheden rekening houden met reeds gepubliceerd onderzoek over dit onderwerp. Het RIVM houdt nauwgezet de internationale literatuur op het gebied van COVID-19 in de gaten. Ieder nieuw op te zetten onderzoek bouwt voort op relevante eerder uitgevoerde onderzoeken. Dat geldt dus ook voor eventueel nieuw onderzoek naar de relatie COVID-19, luchtkwaliteit en veehouderij.
Zal het (voorgenomen) onderzoek aansluiten bij inmiddels gepubliceerde onderzoeken naar de relatie tussen luchtvervuiling en COVID-19, waaronder het recente Britse onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Wat doet u nu al concreet met de reeds beschikbare kennis over het verband tussen luchtkwaliteit en COVID-19-infecties om de bevolking te beschermen tegen de schadelijke effecten van luchtvervuiling?
Zoals bij de bovenstaande antwoorden aangegeven is bekend dat luchtverontreiniging in het algemeen kan leiden tot een verhoogd risico op ziekte en sterfte. De inzet op verbeteren van de luchtkwaliteit gebeurt nu al in het Schone Lucht Akkoord. De maatregelen in het kader van de stikstofaanpak, de verduurzaming van de veehouderij, de kringlooplandbouw en het Klimaatakkoord zullen eveneens bijdragen aan de verbetering van de luchtkwaliteit. Ik wil benadrukken dat overdracht van mens-op-mens de stuwende kracht is achter de snelle verspreiding van het virus en de huidige uitbraak. Het is daarom in de eerste plaats zaak dat overal, ook in gebieden met hogere luchtverontreiniging, mensen zich goed aan de vigerende COVID-19 maatregelen houden en mogelijke risico’s mijden.
Welke maatregelen gaat u nemen om de uitstoot van fijnstof en ammoniak versneld te reduceren om inwoners van gebieden met intensieve veehouderij te beschermen tegen de impact van een eventuele tweede golf van het coronavirus?
Zie antwoord vraag 14.
Stijgende energierekeningen en vaste lasten door warmtepompen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Woede om hoge energienota met warmtepomp: «We voelen ons beduveld»»?1
Ja.
Kunt u zich herinneren hoe vaak u hebt beloofd dat de energietransitie – waaronder het aardgasvrij maken van woningen – zou leiden tot lagere energielasten? Staat u nog steeds achter uw woorden?
De energietransitie moet voor iedereen betaalbaar zijn. Dat is en blijft het uitgangspunt voor het kabinet. De maatregelen in het Klimaatakkoord zijn erop gericht dat voor steeds meer huishoudens binnen bereik te brengen. In mijn brief van 17 december 2019 (Kamerstukken II 2019/2020, 32 847, nr. 585) heb ik toegelicht dat hier veel voor nodig is: de kosten van verduurzamingsmaatregelen moeten omlaag door innovatie en opschaling, de inrichting van de energiebelasting moet de omschakeling naar duurzame warmteopties gaan ondersteunen, subsidiemogelijkheden zijn nodig om investeringen aantrekkelijk en rendabel te maken en er is aantrekkelijke financiering nodig. Veel van deze maatregelen zijn inmiddels in gang gezet.
Specifiek voor de huursector heb ik in mijn brief van 22 februari 2019 (Kamerstuk 32 847, nr. 470) aangegeven, dat het kabinet het Sociaal Huurakkoord ondersteunt. De partijen in dit akkoord hebben een systematiek afgesproken gebaseerd op energielabelstappen waarbij de gemiddelde besparing op de energielasten, de mogelijke huuraanpassing overtreft, zodat huurders er gemiddeld niet op achteruit gaan.
Hoe is het dan mogelijk dat bewoners van de Haagse wijk Transvaal worden geconfronteerd met stijgende energierekeningen, nadat zij zijn aangesloten op een collectieve warmte- en koudeopslag, omdat dat goed zou zijn voor het klimaat en de portemonnee?
Ik kan niet ingaan op dit specifieke geval, aangezien de kwestie wordt voorgelegd aan de geschillencommissie.
Deelt u de mening dat bewoners, die de door u zo bejubelde energietransitie moeten ondergaan, keihard voor de gek worden gehouden met een hoop blabla over «haalbaarheid en betaalbaarheid»? Deelt u de conclusie dat het effect van uw beleid op het klimaat totaal te verwaarlozen is, terwijl de gevolgen voor de portemonnee rampzalig zijn?
Nee, die mening deel ik niet. Het kabinet heeft verschillende maatregelen in uitvoering om de energietransitie haalbaar en betaalbaar te maken, zoals het Warmtefonds voor aantrekkelijke financiering en subsidieregelingen voor isolatie en andere verduurzamingsmaatregelen voor bewoners. Ik deel de conclusie daarom niet.
Bent u ervan op de hoogte dat ruim 650.000 huishoudens hun energierekening niet of nauwelijks meer kunnen betalen? Deelt u de conclusie van onderzoeksbureau Ecorys dat deze groep «energiearme» huishoudens de komende tien jaar verder zal toenemen, naar 1,5 miljoen huishoudens in 2030, als direct gevolg van uw besluit om alle woningen van het gas af te halen?2
Het Ecorys-rapport dateert van februari 2019 en komt op basis van een aantal veronderstellingen tot de conclusie dat de groep energiearme huishoudens zal groeien naar 1,5 mln. in 2030. Als onderdeel van het Klimaatakkoord zijn belastingmaatregelen aangekondigd ten gunste van huishoudens. Deze maatregelen zijn in de studie van Ecorys nog niet meegenomen. Juist door deze maatregelen profiteren huishoudens met een lager inkomen relatief het meest en, zoals ook aangegeven in de conclusies van het Ecorys-rapport, zal het aantal energiearme huishoudens dan naar verwachting lager zal uitvallen.
Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Uit het rapport van het PBL»Meten met twee maten» uit december 2018 blijkt dat Nederland in Europees perspectief relatief goed scoort op betaalbaarheid van de energierekening voor huishoudens en relatief weinig energiearmoede kent.
Aangezien het rapport begin 2019 is gepubliceerd, is een aantal veronderstellingen inmiddels achterhaald, met name de veronderstelde stijging van de gasbelasting met 20 cent. Dit neemt niet weg dat de betaalbaarheid van de energierekening en de verduurzamingsmaatregelen een belangrijk aandachtspunt is, vandaar dat hier veel aandacht aan wordt besteed in de uitvoering van de energietransitie, zoals hierboven aangegeven.
Hoewel het kabinet het belastingdeel van de energierekening kan beïnvloeden, is de ontwikkeling van de totale energierekening ook afhankelijk van de marktprijzen van elektriciteit en gas én de transporttarieven. Het kabinet heeft geen invloed op de marktprijzen en kan dus ook geen beloftes doen over de ontwikkeling van de totale energierekening. Het kabinet weegt in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Deelt u de mening dat uw klimaat- en energiebeleid voor onder andere warmtebedrijven niets anders is dan een verdienmodel, maar dat huishoudens hierdoor in de energie-armoede worden gestort?
Het klimaat- en energiebeleid voeren we uit om de hoeveelheid CO2 te reduceren overeenkomstig met het Klimaatakkoord van Parijs. Geleidelijk overstappen van fossiele naar duurzame energie is daarvoor nodig. Om de overgang naar andere energiebronnen zoals warmtepompen haalbaar en betaalbaar te houden, neemt het Kabinet verschillende maatregelen zoals het Warmtefonds en het verlenen van subsidies (onder andere de Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE), de Stimuleringsregeling aardgasvrije huurwoningen (SAH) en de Subsidieregeling Renovatieversneller). Het gaat hier dus niet om een verdienmodel voor warmtebedrijven.
Hoe kunt u met droge ogen blijven volhouden dat de energietransitie voor iedereen «haalbaar en betaalbaar» zou zijn? Bent u ertoe bereid het schrappen van de gasaansluitplicht terug te draaien, de energierekening – na jaren van verhogingen – echt fors te verlagen en direct te stoppen met het obsessieve aardgasvrij maken van woningen?
Voor het kabinet blijft het doel om de uitstoot van CO2 fors te reduceren voorop staan. Geleidelijk overstappen van fossiele naar duurzame energie is daarvoor nodig. Voor nieuwbouw zijn er verschillende goede alternatieven voor aardgas. Vandaar dat daar de aansluitplicht op het aardgasnet is geschrapt. Het kabinet vindt het ook belangrijk dat de energietransitie betaalbaar blijft. Daarom heeft het kabinet in 2020 onder meer de belasting op energie verlaagd.
Het feit dat opslagtanks voor olie, die warm gehouden moeten worden, niet geïsoleerd zijn |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Helft van opslagtanks is niet geïsoleerd»?1
Ja.
Klopt het dat de helft van de opslagtanks voor olie in Nederland, die permanent warm dienen te blijven, niet of slecht geïsoleerd zijn?
Omdat de decentrale overheid (provincie, gemeente, gemandateerde omgevingsdiensten) bevoegd gezag is voor vergunningverlening en voor toezicht en handhaving van de energiebesparingsplicht, wordt er geen centrale registratie bijgehouden van isolatie van opslagtanks voor olie in Nederland. De cijfers kan ik dus niet bevestigen.
Klopt het dat er al 25 jaar isolatiemateriaal bestaat dat geschikt is voor het isoleren van dergelijke opslagtanks?
Het artikel richt zich specifiek op dakisolatie van verwarmde opslagtanks voor olie. Het ministerie houdt geen overzicht bij van geschikte isolatiematerialen en ik kan dus niet met zekerheid zeggen dat er al 25 jaar geschikt isolatiemateriaal bestaat. Bedrijven die deelnemen aan de energiebesparingsconvenanten MJA3 en MEE maken elke vier jaar plannen. In 2006 werden dakisolatiemaatregelen voor het eerst in deze plannen genoemd.
Hoe verklaart u dat eigenaren van deze opslagtanks niet de moeite nemen om energie en kosten te besparen?
Er zijn hier verschillende mogelijke verklaringen voor. Ten eerste kan het te maken hebben met technische (on)mogelijkheden op het gebied van draagkracht en beloopbaarheid van de tank. Ten tweede heeft het, zoals het artikel terecht stelt, onder andere te maken met prioritering. Een investering in een energiebesparende maatregel betekent dat dit geld niet ergens anders in geïnvesteerd kan worden. Daarbij speelt dat investeringen in het primaire bedrijfsproces soms beter renderen dan investeringen in energiebesparing. Dat hangt uiteraard af van de prognose voor de bezettingsgraad, temperatuur en aantal verwarmde uren.
Wat vindt u van deze onnodige energieverspilling?
Het niet treffen van kosteneffectieve energiebesparende maatregelen is natuurlijk nooit goed. Energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder zijn kosteneffectief en zouden dus altijd uitgevoerd moeten worden. De energiebesparingsplicht uit het Activiteitenbesluit milieubeheer geldt voor midden- en grootverbruikers. De bedrijven waar het in dit artikel om gaat zijn vergunningplichtige (zogenoemde type c-bedrijven) en soms ook ETS-bedrijven. Deze bedrijven zijn uitgezonderd van de energiebesparingsplicht. Bij vergunningplichtige bedrijven is in principe het decentrale bevoegd gezag verantwoordelijk om het treffen van energiebesparende maatregelen op te nemen in deze bedrijfsspecifieke omgevingsvergunning. De grotere aandacht voor het onderwerp energiebesparing in de afgelopen jaren beweegt decentrale overheden ertoe om dit bij het verstrekken van de vergunningen steeds vaker te doen. Bedrijven die (ook) onder het ETS vallen, worden al door de ETS-prijs gestimuleerd om aardgas-besparende maatregelen te treffen. Daar helpt het dat de ETS-prijs fors is gestegen. Overigens is het doel van de energiebesparingsconvenanten MJA3 en MEE juist om bij deze vergunningplichtige en ETS-bedrijven energiebesparende maatregelen te realiseren.
In hoeverre is de huidige plicht tot energiebesparing uit de Wet milieubeheer in uw ogen een effectief instrument geweest om dergelijke verspilling tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u er op korte termijn aan doen om dit instrument en de handhaving van de plicht tot energiebesparing te versterken?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5 en 6 vallen de bedrijven die verwarmde opslagtanks gebruiken over het algemeen niet onder de energiebesparingsplicht uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor een uiteenzetting van wat ik op korte termijn doe om de energiebesparingsplicht en de handhaving daarop te versterken verwijs ik u naar mijn eerdere antwoorden op uw vragen over het toezicht en de handhaving van de energiebesparingsplicht (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3041).
Ziet u nog andere mogelijkheden om isolatie van opslagtanks voor brandstoffen snel af te dwingen?
Een deel van deze bedrijven doet mee aan de energiebesparingsconvenanten MJA3 en MEE. In dit verband maken zij vierjaarlijkse plannen. Isolatie van opslagtanks komt ook voor in deze plannen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) monitort het uitvoeren van deze plannen en hierover wordt jaarlijks in het najaar gerapporteerd aan de Kamer. Indien er onvoldoende voortgang bij de uitvoering van de plannen geboekt wordt, kan RVO.nl de bedrijven een jaarlijkse voortgangsverklaring onthouden. Bedrijven kunnen dan geen teruggave van hun energiebelasting claimen. In 2019 hebben procesmaatregelen in de tankopslagsector (9 bedrijven, 17 tankterminals) 93,1 TJ aan besparing opgeleverd. Dit betrof met name besparing door isolatiemaatregelen. Het aandeel isolatie (niet gespecificeerd) van tanks betrof 86,7 TJ en dakisolatie (gespecificeerd) 3,4 TJ.
De energiebesparingsconvenanten lopen eind 2020 af. Op dit moment ben ik in overleg met de industrie over een eventueel vervolg op deze convenanten. Ik zal hierbij ook het bevoegd gezag betrekken. Verder ben ik aan het bezien hoe industriële procesefficiëntiemaatregelen met een langere terugverdientijd dan vijf jaar beter kunnen worden ondersteund met het huidige of aanvullend instrumentarium.
In hoeverre zal de CO2-heffing die u wilt introduceren hieraan bijdragen?
De uitstoot die vrijkomt bij de productie van warmte voor de verwarming van olieopslagtanks vallend onder het Europese emissiehandelssysteem EU ETS zal onder de CO2-heffing worden gebracht. Het kan dan gaan om uitstoot die direct vrijkomt bij de exploitant van de opslagtanks, indien deze zelf de warmte produceert. Het kan ook gaan om de uitstoot bij een ander industrieel bedrijf dat onder de heffing wordt gebracht, indien deze restwarmte levert aan de exploitant van de opslagtanks ten behoeve van verwarming. Dat betekent dat daarmee een directe respectievelijk indirecte extra prikkel ontstaat voor de exploitant om op een efficiënte manier om te gaan met die warmte.
Bent u bereid op korte termijn de verantwoordelijke eigenaren aan te sporen snel tot isolatie over te gaan en beschikbare instrumenten hierop desnoods aan te scherpen?
Het decentrale bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het opnemen van energiebesparing in de bedrijfsspecifieke omgevingsvergunning milieu en het toezicht en handhaving op de energiebesparingsplicht. Verder verwijs ik naar de antwoorden op vraag 8 en 9.
Het bericht ‘Verbreden snelwegen kan ondanks stikstofverbindingen doorgaan dankzij ‘rekentruc’ kabinet’ |
|
Jan de Graaf (CDA), Eppo Bruins (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wanneer vindt besluitvorming over de zeven projecten in het kader van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) plaats?
Op 7 oktober jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de planning van de zeven MIRT-projecten A27/Al2 Ring Utrecht, A1/A28 knooppunt Hoevelaken, A6 Almere Buiten-Oost-Lelystad, A4 Haaglanden-N14, Innova 58 Tilburg-Eindhoven, A27 Houten-Hooipolder en Innova 58 Annabosch-Galder1.
Ik liet u hierbij weten dat het MIRT-overzicht 2021, dat onlangs naar uw Kamer is gestuurd, de planning weergeeft voor de projecten A4 Haaglanden-N14 en A27 Houten-Hooipolder en dat voor de overige vijf projecten de planning nog nader bepaald moet worden. Een nadere toelichting per project vindt u in de genoemde brief van 7 oktober. Via de reguliere lijnen zal ik uw Kamer blijven informeren over de planning van de MIRT-projecten, inclusief deze zeven.
Hoeveel stikstofruimte is benodigd voor deze projecten als het advies van de commissie-Hordijk wordt opgevolgd? Kunt u uw antwoord toespitsen op elk afzonderlijk project?
Mijn collega Schouten van LNV heeft op 13 oktober jl. de kabinetsreactie op het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (Commissie Hordijk) aan uw Kamer gestuurd.
Met deze brief geeft het kabinet aan dat AERIUS Calculator het beste en wetenschappelijk onderbouwde instrument is en deze de basis blijft voor de vergunningverlening door bevoegde gezagen. Voor wegverkeer geldt dat de Standaard Rekenmethode 2 (SRM2) het meest geschikt is; de modellering in SRM2 is specifiek voor de emissiebron wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding van emissies, zoals de hoogte en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. Voor de Tracébesluiten van genoemde projecten wordt de depositiebijdrage berekend op basis van de op dat moment in de Regeling natuurbescherming voorgeschreven versie van AERIUS.
Bent u bereid geen onomkeerbare stappen te zetten en eerst met de Kamer te debatteren over het rapport van de commissie-Hordijk alvorens definitief wordt besloten over deze (en andere) MIRT-projecten?
In de brief van 13 oktober jl. naar aanleiding van het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (Commissie Hordijk) geeft het kabinet aan dat AERIUS Calculator de basis blijft voor de vergunningverlening. Over de doorontwikkeling van AERIUS wordt de Kamer voor de zomer van volgend jaar geïnformeerd.
Uw Kamer heeft mij door middel van de motie van het lid Van Aalst2 verzocht om de zeven MIRT-projecten zo snel als mogelijk te realiseren en te voorkomen dat er nog meer vertraging ontstaat. Ik span mij in om deze motie uit te voeren. De Kamer wordt daarbij vanzelfsprekend op gezette momenten over het MIRT-proces en de verschillende projecten geïnformeerd.
Wilt u deze vragen per ommegaande beantwoorden?
Het antwoord op de vragen heeft op zich laten wachten als gevolg van de reactie op het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof.
De oproep van de Burgemeester van Loppersum voor een andere aanpak voor de versterkingsoperatie in Groningen. |
|
Agnes Mulder (CDA), Matthijs Sienot (D66), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «burgemeester Loppersum wil effectievere aanpak tegen aardbevingen: «We kunnen niet doorgaan op deze manier»?1
Ja.
Deelt u de mening dat we elke kans op versnelling moeten grijpen zodra deze zich voordoet? Wat wordt tot nu toe al gedaan aan het wegnemen van de belemmeringen die de burgemeester noemt?
Ja. Het is onze inzet om de uitvoering van de versterkingsoperatie te versnellen en te vereenvoudigen waar dat mogelijk is, zonder dat dit ten koste gaat van de noodzakelijke zorgvuldigheid en betrokkenheid van de bewoner. De bestuurders in de regio en wij hebben daartoe op 23 januari jl. een pakket versnellingsmaatregelen vastgesteld (Kamerstuk 33 529, nr. 718). Uiteraard zijn en blijven wij samen met de regio zoeken naar aanvullende mogelijkheden voor verbetering en versnelling.
In welke mate denkt u dat de suggestie van de burgemeester van Loppersum voor een crisisteam daadwerkelijk kan leiden tot versnelling van de versterkingsoperatie?
Ik heb naar aanleiding van de oproep van de burgemeester van Loppersum contact met hem opgenomen. Ik deel zijn zorgen over de aanleiding voor zijn oproep en ik heb ook begrip voor zijn positie. Deze zomer vinden vervolggesprekken met de burgemeester en de gemeente plaats over de door de burgemeester gesignaleerde belemmeringen.
In welke mate denkt u dat het instellen van een spoedwet kan leiden tot versnelling? Welke juridische, bestuurlijke en bureaucratische belemmeringen zou deze kunnen wegnemen die nu een voortvarende aanpak in de weg staan? In hoeverre wordt hiervoor nu al aan oplossingen gewerkt?
In het belang van de inwoners van Groningen heeft de wetgeving over de versterkingsoperatie voor het kabinet hoge prioriteit. Hier wordt dan ook, mede op verzoek van uw Kamer, met spoed aan gewerkt. Daarbij dient ook de benodigde zorgvuldigheid te worden betracht. Het kabinet heeft op 22 mei 2020 het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) over het wetsvoorstel versterking gebouwen Groningen ontvangen. Zoals de Minister van EZK heeft toegelicht in het Algemeen Overleg Mijnbouw/ Groningen van 24 juni jl. raakt het advies van de Afdeling aan de afspraken die met regionale bestuurders zijn gemaakt en is om die reden onderwerp van de gesprekken met de bestuurders deze zomer.
Het wetsvoorstel is bedoeld om de bestaande afspraken en werkwijze juridisch goed te verankeren. Het wetsvoorstel is daarmee van groot belang voor een goede en zorgvuldige uitvoering van de versterkingsoperatie en zal zo spoedig mogelijk worden ingediend bij Uw Kamer. De versterking zelf hoeft hierop niet te wachten en waar mogelijk blijven we zoeken naar mogelijkheden om te versnellen.
In hoeverre bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van de burgemeester van Loppersum om een crisisteam in te stellen? Staat deze oplossing ook op de agenda bij de gesprekken met de regio?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 ben ik in gesprek met de burgemeester van Loppersum over de belemmeringen die hij ziet, en de aangedragen suggesties voor verbetering.
Daarnaast zijn wij in overleg met de regionale bestuurders in het gebied over de versterkingsaanpak, gericht op het zo snel mogelijk bereiken van de veiligheid en duidelijkheid waar de inwoners van Groningen behoefte aan hebben. De inbreng van de burgemeester van Loppersum maakt onderdeel uit van deze gesprekken. Conform onze toezegging in het Algemeen Overleg Mijnbouw/Groningen van 24 juni jl. informeren wij uw Kamer zo spoedig mogelijk over de uitkomsten.
In hoeverre bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van de burgemeester van Loppersum om een spoedwet in te stellen die juridische, bestuurlijke en bureaucratische belemmeringen wegneemt en toewerkt naar oplossingsgerichte maatregelen? Staat deze oplossing ook op de agenda bij de gesprekken met de regio?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 zijn de suggesties voor verbetering van de burgemeester van Loppersum en onderdelen van het advies van de Afdeling inzake het wetsvoorstel versterken gebouwen Groningen onderwerp van gesprek in de overleggen die wij deze zomer voeren met de regionale bestuurders.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De drie aardbevingen in Groningen de afgelopen week. |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de drie aardbevingen die deze week in Groningen plaatsvonden?1
Groningen is in korte tijd drie keer opgeschrikt door een aardbeving. De aardbevingen zijn de reden dat het kabinet de gaswinning zo snel mogelijk wil stoppen, volgens de huidige planning zal dat medio 2022 zijn. Daarmee vermindert de kans op zware bevingen, maar is de onrust in de ondergrond niet voorbij. Het blijft belangrijk om bodembeweging te monitoren en schades voortvarend af te handelen. Daarnaast is een snelle uitvoering van de versterkingsoperatie van groot belang. Ook blijft het nodig om te investeren in de toekomst van Groningen en de Groningers. Hiervoor blijft het kabinet zich inzetten.
Kunt u aangeven waarom u nog steeds geen enkele inhoudelijke reactie hebt gegeven op deze voor veel Groningers zeer aangrijpende gebeurtenissen?
Uiteraard hebben wij direct contact gehad met het lokale gezag, dat op zijn beurt het contact met bewoners heeft onderhouden. Kort na de bevingen hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik via onder meer sociale media ons medeleven overgebracht. Via diverse kanalen is aan bewoners duidelijk gemaakt dat zij terecht kunnen bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) voor het melden van schade en mogelijk Acuut Onveilige Situaties. Het IMG heeft besloten ook op zondag zijn telefoonlijn te openen, zodat bewoners schade konden melden en eventueel hun verhaal kwijt konden.
Klopt het dat er in 2020 nu al meer seismische energie uit aardbevingen met een magnitude onder de 3.0 is vrijgekomen dan in heel 2019?
De seismiciteit in Groningen wordt doorlopend gemonitord aan de hand van een protocol dat is vastgelegd in de mijnbouwregeling waarbij ingegaan wordt op het aantal aardbevingen, de magnitude van de bevingen en de aardbevingsdichtheid. Seismische energie is niet één van de parameters die wordt gemeten en gemonitord. Op advies van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) wordt wel gekeken naar het aantal aardbevingen en de lokale aardbevingsdichtheid (Kamerstuk 33 529, nr. 676 en Kamerstuk 34 957, nr. 53). Daarin worden ook aardbevingen met een magnitude boven 3.0 meegenomen en eveneens aardbevingen met een relatief lage magnitude, waarvan de bijdrage aan de totale seismische energie verwaarloosbaar is. Het is in 2020 nog niet voorgekomen dat een grenswaarde van deze parameters is overschreden. Evenmin heeft in 2020 een aardbeving plaatsgevonden waarmee de grenswaarden voor magnitude of maximale bodembeweging zijn overschreden. Mocht met een toekomstige aardbeving wel een grenswaarde worden overschreden dan is NAM verplicht een analyse te maken. SodM zal hierop toezien en mij op basis van de analyse nader adviseren.
Welke consequenties heeft het voor uw beleid dat het vrijkomen van seismische energie nog steeds groot blijkt?
De afgelopen jaren is de gaswinning sterk afgenomen door de reeds getroffen maatregelen. De definitieve beëindiging van de winning is in zicht. Met het beëindigen van de winning neem ik de oorzaak van de aardbevingen weg. Daarnaast wordt voortdurend gezocht naar mogelijkheden om de gaswinning verder te verlagen, ook als de actuele situatie ten aanzien van seismiciteit daar geen directe aanleiding toe geeft. SodM, KNMI en andere experts geven aan dat de seismiciteit door de afbouw van de winning is afgenomen en uiteindelijk zal verdwijnen na beëindiging van de winning. Dat neemt niet weg dat na de beëindiging van de gaswinning nog aardbevingen zullen plaatsvinden en de seismiciteit niet direct zal stoppen. Daarom blijft een adequate schadeafhandeling nu en ook in de toekomst van groot belang, evenals een goedlopende versterkingsoperatie. Ook op dit punt is de inzet van het kabinet onverminderd.
Bent u op de hoogte van het feit dat er nu al ruim 600 schademeldingen zijn gedaan naar aanleiding van de aardbeving bij Loppersum en dit aantal nog verder zal oplopen?2 Heeft u kennis van het feit dat in de week voor deze aardbeving er bijna twee keer zoveel (1077) schademeldingen zijn gedaan dan dat er schades zijn afgehandeld (539)?3 Is u bekend dat de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (nu opgegaan in het Instituut Mijnbouwschade Groningen) een recordaantal van ruim 25.000 niet afgehandelde schades heeft openstaan? Wat gaat u doen nu er opnieuw een grote achterstand ontstaat in het afhandelen van schades en gedupeerden lang moeten wachten?
Ik ben op de hoogte van het aantal schademeldingen dat binnenkomt bij het IMG. Om de vertraging zo veel mogelijk te beperken, werkt het IMG aan de verdere ontwikkeling van digitale schadeopnames en aanvullende maatregelen. Het is hierbij voor een bewoner met name van belang te weten wanneer zijn of haar melding afgehandeld kan zijn, niet hoeveel meldingen er wekelijks binnenkomen of afgehandeld worden. Het IMG kijkt daarom naar de doorlooptijd van meldingen. Het is de ambitie van het IMG en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om reguliere schadedossiers binnen een half jaar te behandelen. Van de laatste 2.500 besluiten was 63% van de meldingen niet ouder dan een half jaar. Op dit moment is slechts 8% van alle lopende meldingen ouder dan een jaar. Het IMG spant zich in om het percentage meldingen dat binnen een half jaar afgehandeld wordt te verhogen door meer opnames te plannen. De afgelopen weken zijn er ruim 1.000 opnames ingepland. Deze opschaling zal de komende periode verder doorgevoerd worden. Het IMG is een zelfstandig bestuursorgaan en bepaalt zijn eigen werkwijze voor de afhandeling van schademeldingen. Vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid volg ik dit op de voet.
Bent u bekend met het feit dat twee woningen dreigden in te storten door de aardbeving met het epicentrum bij Loppersum deze week? Is het u bekend dat deze woningen zich op respectievelijk 20 en 40 km van het epicentrum bevinden?4 Welke consequenties heeft het optreden van (ernstige) schade in zo’n groot gebied voor uw beleid?
Er zijn in de week van de 3 opeenvolgende aardbevingen in totaal 15 meldingen van acuut onveilige situaties (AOS) gedaan. Het IMG heeft hier, zoals hun werkwijze voorschrijft, binnen 48 uur een expert naar deze meldingen gestuurd. Ik ben bekend met het feit dat er bij 2 van deze meldingen inderdaad sprake was van een acuut onveilige situatie. Er zijn direct maatregelen getroffen om deze gebouwen zo spoedig mogelijk veilig te stellen.
Een bewoner doet een AOS-melding als hij of zij zich zorgen maakt over zijn of haar veiligheid. Vervolgens wordt er gecontroleerd of er daadwerkelijk sprake is van een acuut onveilige situatie.
Het optreden van een beving kan, ook in een groter gebied, reden zijn voor een bewoner om een Acuut Onveilige Situatie (AOS) te melden. Vervolgens wordt er binnen 48 uur gecontroleerd of er daadwerkelijk sprake is van een AOS. De oorzaak van een AOS kan gelegen zijn in de gaswinning, maar bijvoorbeeld ook in de staat van onderhoud van het huis. Bij de behandeling van een AOS wordt, ongeacht de oorzaak, per situatie bepaald of het nodig is om de situatie veilig te stellen en worden de eventueel noodzakelijke maateregelen toegepast. Het dichtdraaien van de gaskraan en het hiermee bij de oorzaak aanpakken van de gevolgen van de gaswinning, leidt ertoe dat de veiligheidssituatie in het gebied naar de toekomst toe verbetert.
Ontstaan er nog steeds achterstanden vanwege de coronamaatregelen? Waarom krijgt het Instituut Mijnbouwschade Groningen langer de tijd vanwege coronamaatregelen, maar krijgen gedupeerden die bezwaar willen maken dat niet? Kunt u zich voorstellen dat dit gedupeerden in problemen brengt? Zo ja, wat wilt u hieraan doen?
Vóór corona werd het merendeel van de meldingen bij het IMG binnen een half jaar afgehandeld. Door de coronamaatregelen is er, ondanks de inspanningen en creatieve oplossingen van het IMG, onvermijdelijke vertraging ontstaan in de schade-opnames. Het is nog niet mogelijk om met zekerheid te zeggen welke vertraging optreedt als gevolg van de coronacrisis. Om de vertraging zo veel mogelijk te beperken, werkt het IMG aan de verdere ontwikkeling van digitale schadeopnames en andere aanvullende maatregelen.
De termijn om bezwaar te maken voor bewoners is volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Het IMG is gebonden aan de termijnen zoals beschreven in de Awb. Het IMG zoekt echter naar zo veel coulance als binnen de wettelijke kaders mogelijk is. Zo kunnen bewoners voor wie het niet mogelijk is om binnen de gestelde termijn een volledig bezwaarschrift in te dienen een zogenaamd pro forma bezwaar aantekenen. De bewoner heeft op deze manier meer tijd voor de indiening van het volledige bezwaarschrift.
Welke stappen heeft u inmiddels gezet om de vastgelopen versterking op gang te krijgen, aangezien in de eerste drie maanden van dit jaar slechts elf onveilige woningen werden versterkt? Hoe gaat u uitvoering geven aan de aangenomen motie-Beckerman/Moorlag (Kamerstuk 35 328, nr. 10) en de aangenomen motie-Beckerman (Kamerstuk 33 529, nr. 746), waarin u wordt opgedragen alle gedupeerden in 2020 duidelijkheid te geven of hun woning in aanmerking komt voor versterking en wanneer?
Uw Kamer is geïnformeerd over het Versnellingspakket met maatregelen om de versterkingsoperatie te versnellen, zoals de praktijkaanpak, de Bouwimpuls en de typologiebenadering (Kamerstuk 33 529, nr. 718). In het Notaoverleg Mijnbouw/Groningen van 27 mei jl. heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties reeds toegelicht er naar te streven om inwoners zo snel mogelijk te laten weten of versterking van hun huis nodig is, en dat met dat doel de aantallen uitgevoerde opnames en beoordelingen fors zijn opgeschroefd. Daarbij is de verwachting dat het binnenkort te sluiten Bouwakkoord ook in de uitvoering zal brengen. In dit overleg heeft zij tevens aangegeven dat, naast tempo, zorgvuldigheid van groot belang is, vooral voor de bewoners over wiens huis en veiligheid het gaat. Tegen deze achtergrond is de verwachting dat het niet zal lukken om naar de letter te voldoen aan het verzoek in deze motie.
Bij de opnames in het kader van de versterkingsoperatie zijn de coronamaatregelen een vertragende factor geweest. Inmiddels is weer op grote schaal gestart met het uitvoeren van opnames binnen de mogelijkheden van de geldende coronamaatregelen, uiteraard indien de bewoner/eigenaar daarmee instemt. In de praktijk blijkt dat ongeveer de helft van de bewoners hieraan wil meewerken. Naar verwachting zal dit aantal in de loop van de tijd toenemen.
Bent u, gezien de recente aardbevingen, nog steeds van plan een nieuwe versterkingsnorm in te voeren gebaseerd op de aanname dat het aantal aardbevingen zal afnemen? Zo ja waarom, zo nee waarom niet? Bent u inmiddels wel bereid de norm pas in te voeren wanneer de Kamer hierover heeft kunnen debatteren?
Zoals toegelicht in de brief over toepassing van de Nederlandse Praktijkrichtlijn (NPR) van 30 juni jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 795) hebben wij op advies van de Mijnraad en SodM met de regionale bestuurders afgesproken steeds de meest actuele norm te hanteren bij de beoordeling van de veiligheid van gebouwen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 ziet SodM geen aanleiding te adviseren om de beoogde toepassing van de nieuwste NPR-versie te heroverwegen. De Nationaal Coördinator Groningen treft samen met ingenieursbureaus voorbereidingen zodat vanaf 1 september 2020 gerekend kan worden met de nieuwe update van de NPR, waar dit uitvoeringstechnisch en zonder veel tijdverlies redelijkerwijs kan. Parallel hieraan brengen wij samen met de regio in kaart waar mogelijk ongewenste breuklijnen ontstaan om hierover nadere afspraken te maken in het kader van clustering en maatwerk.
Hoe verloopt het overleg met de regio over de versterkingsoperatie? Welke afspraken zijn gemaakt? Over welke aspecten moet nog overeenstemming worden bereikt?
Zoals besproken in het Algemeen Overleg Mijnbouw/Groningen van 24 juni jl. zijn wij in overleg met de regionale bestuurders over de versterkingsaanpak, gericht op het zo snel mogelijk bereiken van de veiligheid en duidelijkheid waar de inwoners van Groningen behoefte aan hebben en over de toepassing van maatwerk en clustering in de uitvoering van de versterkingsoperatie om ongewenste verschillen en breuklijnen binnen wijken en buurten zoveel mogelijk te voorkomen. Conform onze toezegging zullen wij uw Kamer na het zomerreces informeren over de uitkomsten.
Hoe reageert u op de in een rapport van de Rijksuniversiteit Groningen getrokken conclusie dat de overheid meer schade heeft aangericht dan de aardbevingen zelf?5
Uw vraag refereert aan het gespreksverslag «Critical Review #5; over de benutting van kennis in de versterking» dat ik op 26 juni aan uw Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 33 529, nr. 787). Tijdens de review is onder meer aandacht geweest voor de gevolgen die het beleid van de overheid ten aanzien van het veilig maken van Groningen heeft gehad. De door u aangehaalde stelling is echter geen gezamenlijke conclusie, maar een uitspraak die op enig moment in de discussie door een deelnemer is gedaan, en ter illustratie wordt geciteerd in het gespreksverslag.
Dit neemt niet weg dat wij – zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 – in overleg zijn met de bestuurders in de regio onder meer gericht op het zo snel mogelijk bereiken van de veiligheid en duidelijkheid waar de inwoners van Groningen behoefte aan hebben.
Kunt u gedetailleerd aangeven welke stappen u gedurende het zomerreces van de Kamer gaat zetten om tot een oplossing te komen voor de vastgelopen versterkingsoperatie?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 zijn wij op dit moment in overleg met bestuurders in de regio om tot aanvullende afspraken te komen over onder meer de uitvoering van de versterkingsoperatie. Wij informeren uw Kamer zo snel mogelijk over de uitkomsten.
Kunt u deze vragen één voor één en op zo'n kort mogelijke termijn, doch tenminste binnen één week, beantwoorden?
Als gevolg van de interdepartementale afstemming is het helaas niet mogelijk gebleken om binnen een week de benodigde informatie in te winnen voor zorgvuldige beantwoording van uw vragen.
Het artikel ‘Verbreden snelwegen kan ondanks stikstofcrisis doorgaan dankzij ‘rekentruc’ kabinet’ |
|
Jan de Graaf (CDA), Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «verbreden snelwegen kan ondanks stikstofcrisis doorgaan dankzij «rekentruc» kabinet»?1
Ja.
Herkent u de situatie die geschetst wordt in de uitzending rondom de afwijkingen tussen de twee rekenmodellen SRM2 en OPS?
Er zijn inderdaad verschillen tussen de twee rekenmodellen; deze verschillen zijn verklaarbaar. AERIUS Calculator is het wettelijk voorgeschreven rekeninstrument voor berekening van de projectbijdrage aan de deposities op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden. AERIUS Calculator berekent de depositiebijdrage van wegverkeer met een implementatie van SRM2 en berekent de depositiebijdrage van andere bronnen dan wegverkeer met het rekenmodel OPS. Dit is toegelicht in de documentatie bij AERIUS Calculator2.
AERIUS Calculator rekent voor wegverkeer met SRM2, omdat deze rekenmethode meer geschikt is voor projectspecifieke berekeningen van wegverkeer dan OPS. SRM2 is uitvoerig gevalideerd in windtunnel- en veldexperimenten. Het is specifiek voor de emissiebron wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte- en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. OPS houdt daar geen rekening mee en is ontwikkeld voor stilstaande bronnen met een verticale uitstoot zoals schoorstenen. Wegverkeer op dezelfde manier doorrekenen als andere emissiebronnen zorgt voor minder nauwkeurige resultaten en meer onzekerheden.
Het rekenmodel SRM2, inclusief de maximum rekenafstand van 5 kilometer, wordt niet alleen toegepast bij berekeningen van de depositiebijdrage van wegprojecten, maar ook bij het bepalen van de depositiebijdrage door de verkeersaantrekkende werking in andere plannen en projecten zoals voor woningbouw, industrie en landbouw.
De keuze om wegverkeer in AERIUS Calculator met SRM2 door te rekenen zorgt ook voor consistentie en continuïteit:
Het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof wijst in haar eindrapport ook op de verschillen in de rekenmethoden voor wegverkeer en andere bronnen. Het adviescollege doet hiertoe een aantal aanbevelingen. In het kader van de doorontwikkeling van AERIUS Calculator worden de mogelijkheden hiertoe nader verkend. In de kabinetsreactie op de bevindingen en aanbevelingen van het adviescollege wordt dit verder toegelicht.
Hoe verklaart u de afwijking tussen rekenmodel SRM2 (zoals gebruikt in Aerius) in vergelijking tot OPS?
Zie antwoord op vraag 2.
Houdt u met de wegprojecten rekening met de berekening door de commissie Hordijk, dat voorbij de vijf kilometer 95% van de NOx-emissies neerslaan? Zo nee, waarom niet?
De implementatie van SRM2 in AERIUS Calculator hanteert een maximale rekenafstand van 5 kilometer tot de weg. Dit wordt gedaan omdat berekende bijdragen van extra verkeer als gevolg van een individueel project op enkele kilometers van de weg niet meer betekenisvol zijn te herleiden tot het betreffende individuele project. Door voor wegverkeer uit te gaan van een maximale rekenafstand van 5 km bij de doorrekening van individuele projecten, wordt hieraan invulling gegeven in AERIUS Calculator. In de technische beschrijving van SRM2 van het RIVM is ook aangegeven dat voor wegverkeer op basis van SRM2 niet tot willekeurig grote afstanden mag worden gerekend5.
Dat betekent niet dat er voorbij 5 kilometer geen sprake kan zijn van stikstofdepositie als gevolg van de verkeersaantrekkende werking (van een wegproject, woningbouwplan of enig ander project). Stikstofemissies kunnen zich tot honderden kilometers en verder verspreiden voordat ze op het oppervlak neerslaan. Een relatief groot deel van de emissies verspreidt zich tot ver van de bron, zoals ook te zien is in onderstaande figuur van RIVM die eveneens is opgenomen in het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (commissie Hordijk). Echter, de logaritmische toename van het oppervlak waarover de emissies zich verspreiden zorgt ervoor dat de depositiebijdrage per hectare buiten 5 kilometer een fractie is van wat binnen 5 kilometer per hectare neerslaat6. De depositiebijdrage neemt snel af naarmate de afstand tot de bron groter wordt. Dit wordt geïllustreerd in onderstaande figuur, eveneens afkomstig van RIVM, waarin het verloop van de depositiebijdrage is aangegeven tot 0,5 kilometer van de bron. Voor wegverkeer wordt dus gerekend tot 5 kilometer van de bron.
Bron: https://www.rivm.nl/stikstof/vragen-en-antwoorden-over-stikstof-en-ammoniak#hoe-ver-komen-ammoniak-en-stikstofoxiden-van-een-bron-362981-more
Ik wil benadrukken dat bijdragen op grotere afstand daarmee niet buiten beeld zijn. In de jaarlijkse monitoring van de totale stikstofdepositie worden alle emissiebronnen, dus ook wegverkeer (inclusief autonome ontwikkelingen en extra verkeer als gevolg van projecten als woningbouw, landbouw en industrie), landsdekkend doorgerekend met OPS. Dat is mogelijk, omdat de bijdragen bij landsdekkende doorrekeningen niet herleidbaar hoeven te zijn tot een specifiek project of wegtraject.
Tegenover deze diffuse deken van bijdragen van wegverkeer staan generieke bronmaatregelen voor wegverkeer die in de achterliggende decennia hebben gezorgd voor een sterke afname van de stikstofemissies door wegverkeer en ook de komende decennia nog zullen zorgen voor een verdere afname. Uit de Emissieregistratie van het RIVM blijkt dat de NOX emissies door wegverkeer tussen 2010 en 2018 zijn gedaald met ongeveer 30%, ondanks de toename van het totaal aantal gereden kilometers. Uit recente ramingen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) volgt dat de stikstofemissies van wegverkeer richting 2030 verder zullen dalen7. Tussen 2018 en 2030 voorziet PBL een daling van de totale NOX emissies door wegverkeer met ruim 50%, waarbij op voorhand ook rekening is gehouden met de realisatie van wegenprojecten uit het MIRT. Deze PBL-ramingen vormen ook de basis voor het eindadvies van het Adviescollege Stikstofproblematiek onder voorzitterschap van de heer Remkes, waarin wordt geadviseerd om de diffuse deken van stikstofdeposities aan te pakken met generiek beleid per sector. Daarbij is aangegeven dat voor het wegverkeer geen generieke aanvullende maatregelen genomen hoeven te worden, omdat in het basispad tot 2030 al een emissiereductie van 52% wordt gerealiseerd.
Hoe verklaart u dat de eerdere verhoging van de maximumsnelheid wel met afstandsgrens is berekend?
De rekenmethode SRM2, inclusief een maximale rekenafstand, is niet alleen nu, maar was ook destijds de best beschikbare rekenmethode voor berekening van de depositiebijdrage van wegverkeer. Zie ook antwoord op vraag 1.
Bent u bereid nader juridisch advies in te winnen voor de zeven nog te realiseren MIRT-wegprojecten?
Bij de voorbereiding van de besluiten over de MIRT-wegenprojecten zijn en worden juristen nauw betrokken. Dit is staande praktijk.
Het bericht ‘Verbreden snelwegen kan ondanks stikstofverbindingen doorgaan dankzij ‘rekentruc’ kabinet’ |
|
Carla Dik-Faber (CU), Jan de Graaf (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Verbreden snelwegen kan ondanks stikstofverbindingen doorgaan dankzij «rekentruc» kabinet?1
Ja.
Klopt het dat de depositiereductie als gevolg van de verlaging van de maximumsnelheid naar 100 km/u op rijkssnelwegen in 2019 is berekend zonder afkapgrens2 bij 5 km?
De berekening van de effecten van de landelijke snelheidsverlaging overdag zijn in opdracht van het Ministerie van LNV, door het RIVM, uitgevoerd.
Bij de berekening van de effecten van de landelijke snelheidsverlaging heeft het RIVM de effecten van de snelheidsverlaging tot een afstand van 5 kilometer van de weg berekend met SRM2. Met OPS is een berekening uitgevoerd van de cumulatieve effecten op meer dan 5 kilometer afstand van de wegvakken waar de snelheid is verlaagd of de verkeersintensiteiten wijzigen als gevolg van de snelheidsverlaging.
Klopt het dat de depositietoename als gevolg van de verhoging van de maximumsnelheid naar 130 km/u op rijkssnelwegen in 2011 is berekend met afkapgrens?
Bij de depositieonderzoeken naar de effecten van verhoging van de snelheid naar 130 km/uur is in 2011 uitgegaan van het rekenmodel SRM2. Dit rekenmodel is niet alleen nu, maar was ook destijds (ruim vóór de inwerkingtreding van het PAS) de best geschikte rekenmethode voor berekening van de depositiebijdrage van wegverkeer. De onderzoeken zijn uitgevoerd om te beoordelen of sprake was van negatieve effecten door de snelheidsverhoging op de betreffende trajecten voor stikstofdepositie gevoelige habitattypen/soorten in Natura 2000-gebieden.
Is het zo dat bij depositietoenames als gevolg van verhogingen van de maximumsnelheid sinds 2011 altijd is gerekend per traject rijkssnelweg, met afkapgrens en beperkt tot nabijgelegen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u voor alle verhogingen van de maximumsnelheden op rijkssnelwegen sinds 2011 in een tabel per traject rijkssnelweg aangeven in welk jaar is besloten tot verhoging van de maximumsnelheid, met welk stikstofmodel de depositietoename is berekend en met welke afkapgrens is gerekend?
Ten behoeve van de snelheidsverhoging in 2012 zijn de stikstofeffecten berekend op stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden en beschermde natuurmonumenten binnen 3 km van de weg.
De daar opvolgende verkeersbesluiten zijn allen vastgesteld tijdens het PAS. Voor deze verkeersbesluiten is niet projectspecifiek gerekend op Nederlandse Natura 2000-gebieden. De reden hiervoor was tweeledig:
In de uitvoeringspraktijk voorafgaand aan het PAS werd in beginsel altijd uitgegaan van een maximum rekenafstand van 3 kilometer tot de weg in onderzoeken naar de effecten voor deposities. Als sprake was van de aanleg van een nieuwe weg of projecten zeer grote effecten op de verkeersbewegingen hadden, werd een rekenafstand van 5 km gehanteerd.
Deze afbakening van 3 km was mede gebaseerd op een literatuurstudie van het destijds meest actueel beschikbare internationaal empirisch ecologisch onderzoek naar de effecten van wegen op vegetatie.3
De snelheidsverhoging in 2012 betrof alle snelwegen met uitzondering van de wegvakken waarvoor destijds een verkeersbesluit met een lagere maximum snelheid is vastgesteld, zie https://www.platformparticipatie.nl/projectenlijst/verkeersbesluiten_tot_afwijking_van_de_maximumsnelheid_van_130_km_h_2012/documenten/
De trajecten waarop in 2016 en 2017 de maximum snelheid is verhoogd, zijn te vinden op www.platformparticipatie.nl:
Hoe groot is de berekende depositiereductie als gevolg van de verlaging van de maximumsnelheid naar 100 km/u op rijkssnelwegen in 2019 met en zonder afkapgrens?
De effecten van de verlaging van de maximumsnelheid op autosnelwegen overdag naar 100 km/uur is berekend voor zichtjaren 2021 en 2030. Deze berekeningen zijn begin 2020 uitgevoerd door RIVM4. Er is gekozen voor zichtjaar 2021 omdat dit het eerste volledige kalenderjaar is na realisatie van de maatregel. De doorkijk naar 2030 is gemaakt om inzicht te geven in de verandering in het effect van de snelheidsverlaging als gevolg van verschoning van het wagenpark (door de aanscherping van Europese emissienormen voor nieuwe wegvoertuigen).
De gemiddelde depositiereductie berekend met SRM2 is in 2021 0,27 mol/ha/j en in 2030 0,14 mol/ha/j. Hierbij is de depositiereductie berekend binnen 5 km van de wegvakken met een snelheidsverlaging en/of een wijziging van intensiteiten, gemiddeld over álle stikstofgevoelige hectaren in Nederlandse Natura 2000-gebieden.
De gemiddelde depositiereductie berekend met een combinatie van SRM2 en OPS op alle stikstofgevoelige hectaren in Nederlandse Natura 2000-gebieden is in 2021 1,93 mol/ha/j en in 2030 0,81 mol/ha/j.
Hoe groot is de berekende depositietoename als gevolg van de verhoging van de maximumsnelheid naar 130 km/u op rijkssnelwegen in 2011 met en zonder afkapgrens?
Bij de depositieonderzoeken naar de effecten van verhoging van de snelheid naar 130 km/uur is in 2011 uitgegaan van het rekenmodel SRM2. Dit rekenmodel is niet alleen nu, maar was ook destijds de best geschikte rekenmethode voor berekening van de depositiebijdrage van wegverkeer. De onderzoeken zijn uitgevoerd om te beoordelen of sprake was van negatieve effecten door de snelheidsverhoging op de betreffende trajecten voor stikstofdepositie gevoelige habitattypen/soorten in Natura 2000-gebieden. De veranderingen in de depositiebijdrage door wegverkeer als gevolg van de verhoging van de maximumsnelheid zijn afhankelijk van het traject. Voor een overzicht van de berekende effecten verwijs ik naar de bij vraag 5 genoemde rapporten over 2012. De stikstofeffecten zijn berekend op stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden en beschermde natuurmonumenten binnen 3 km van de weg. Er zijn geen berekeningen uitgevoerd van depositiebijdragen zonder maximale rekenafstand. Op afstanden van meer dan enkele kilometers is de berekende depositiebijdrage niet meer herleidbaar tot een individueel traject.
Kunt u bevestigen dat met de gekozen systematiek (namelijk: wel een afkapgrens bij verhoging maar geen afkapgrens bij verlaging van de maximumsnelheid) boekhoudkundig een besparing op stikstofdepositie wordt gerealiseerd met twee identieke maar tegengestelde besluiten over de maximumsnelheid?
De effecten van de landelijke snelheidsverlaging naar 100 km/uur overdag en de methode waarmee deze effecten zijn berekend staan los van de destijds berekende effecten als gevolg van de snelheidsverhoging. Er is geen sprake van een besparing van ruimte.
Van de ruimte als gevolg van de snelheidsverlaging komt 30% ten goede aan de natuur en komt 70% beschikbaar voor woningbouwplannen en MIRT-projecten. Op het moment van toedelen van ruimte aan deze projecten zal verzekerd moeten zijn dat niet meer ruimte wordt toebedeeld dan beschikbaar is. In verband met de vergunningverlening kan niet meer ruimte worden toebedeeld dan beschikbaar is.
De besluiten zijn niet identiek. De snelheidsverhoging had betrekking op de maximumsnelheid gedurende het gehele etmaal, terwijl de snelheidsverlaging betrekking heeft op de maximumsnelheid overdag. De snelheidsverlaging had betrekking op een groter aantal wegvakken dan de snelheidsverhoging. Ook de verandering in de maximumsnelheid verschilt. Op bepaalde trajecten waar de maximumsnelheid was verhoogd van 120 naar 130 km/uur, is nu bijvoorbeeld de snelheid verlaagd van 130 naar 100 km/uur.
Hoeveel besparing op stikstofdepositie levert het boekhoudkundig op wanneer de maatregel tot het verlagen van de maximumsnelheid naar 100 km/u wordt ingevoerd (berekening zonder afkapgrens) en daarna weer wordt teruggedraaid (berekening met afkapgrens)?
Boekhoudkundig de snelheid verlagen dan wel verhogen om zo het stikstofprobleem op te lossen is juridisch en ecologisch geen optie. Deze optie is dan ook niet doorgerekend.
Wanneer de exercitie in vraag 9 iedere dag een keer wordt herhaald, na hoeveel dagen heeft Nederland dan boekhoudkundig geen stikstofprobleem meer?
Zie antwoord vraag 9.
De berichten 'Nederland moet haast maken met groen economisch herstel na de Corona-crisis' en 'We staan op een kantelpunt voor het klimaatbeleid' |
|
Carla Dik-Faber (CU), Eppo Bruins (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nederland moet haast maken met groen economisch herstel na de Corona-crisis»1 en «We staan op een kantelpunt voor het klimaatbeleid»?2
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de beleidsbrief van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) «Van Corona-crisis naar duurzaam herstel»?3 Neemt u de suggesties in deze brief over? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Neemt u de adviezen om op korte termijn slim te investeren in groen economisch herstel van het PBL en het Internationaal Energieagentschap (IEA), en eerder de Nederlandsche Bank en de sociaaleconomische Raad (SER), over? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet ziet de investeringen in het Klimaatakkoord als de basis voor een groen herstel. Het kabinet wil ruimte maken voor aanvullende investeringen via de Europese Recovery and Resilience Facility (RFF). Het kabinet zal in het voorjaar van 2021 een herstelplan voor de RRF indienen, en zal in lijn met de voorwaarden voor deze faciliteit erop inzetten om ten minste 30–40% van de middelen voor Nederland in te zetten voor de groene transitie.
Zoals gemeld in de brief over het steun- en herstelpakket van 28 augustus heeft het kabinet ook de mogelijkheden verkend om investeringen naar voren te halen, onder andere op het terrein van bouw en leefomgeving. Ook dit kan bijdragen aan groen herstel. U wordt hierover op Prinsjesdag nader geïnformeerd.
Bent u bekend met de vergevorderde plannen van Frankrijk en Duitsland voor groene herstelpakketten? Waarom is Nederland nog niet met vergelijkbare plannen gekomen? Zijn de ambities van deze twee landen vergelijkbaar met die van dit kabinet? Zo nee, op welk vlak verschillen ze?
Ja, ik ben bekend met de plannen van Frankrijk en Duitsland voor groene herstelpakketten. In Nederland hebben we het Klimaatakkoord dat een groene basis biedt onder toekomstig economisch herstel. Naast de mitigerende maatregelen die het kabinet heeft genomen om het directe effect van het coronavirus op de voortgang van klimaatbeleid te beperken, houdt het kabinet zoveel mogelijk vast aan de kaders die het afgelopen jaar zijn neergezet voor de lange termijn. Dit is in lijn met de ambities van Frankrijk en Duitsland. Concreet betekent dit dat het transitiepad zoals uitgestippeld in het Klimaatakkoord leidend blijft, inclusief de ingezette instrumenten en prikkels.
Erkent u dat Nederland met de Rotterdamse haven en innovaties in Noord-Nederland een grote rol kan spelen met betrekking tot waterstof, maar dat deze positie nu vergeven dreigt te worden doordat andere landen sneller en meer gaan investeren in waterstof? Hoe gaat u voorkomen dat Nederland door het nog niet hebben van een groen herstelpakket achter het net vist of de concurrentiepositie voor duurzame technieken verslechtert, zoals nu dreigt te gebeuren met waterstof?
Zoals aangegeven in de kabinetsvisie op waterstof kan Nederland zeker een grote rol spelen in de ontwikkeling en opschaling van waterstof. Ik ben ervan overtuigd dat extra investeringen in landen om ons heen juist een stimulans kunnen zijn voor Nederlandse partijen. Ik ben dan ook actief in gesprek met buurlanden om gezamenlijk de opschaling van waterstof te ondersteunen. Mijn eerdere verklaring met landen uit het Pentalateraal Forum (Benelux, Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk en Zwitserland) is daar een goed voorbeeld van. Het is duidelijk dat aanvullende investeringen nodig zijn om onze waterstofambities te realiseren en de verwachting is dan ook dat nationale en Europese herstelmaatregelen hieraan zullen bijdragen.
Deelt u het standpunt van het PBL, bij monde van de directeur, dat beprijzing van vervuiling, zoals de uitstoot van CO2, juist één van de instrumenten is die groen herstel vorm kunnen geven en duurzame investeringen aan kunnen wakkeren, en dat dit juist het moment is om het belastingstelsel te vergroenen? Waarom heeft u dan alsnog gekozen voor uitstel van de CO2-heffing?
Het kabinet werkt aan het wetsvoorstel voor de CO2-heffing industrie die per 1 januari 2021 ingaat. Er is geen sprake van uitstel. Met een uitgekiende combinatie van de verstandig vormgegeven heffing met ondersteuning door subsidies (zoals de SDE++) kan ervoor gezorgd worden dat Nederland de CO2-reductiedoelstelling haalt via verduurzaming van industriële processen in Nederland. Zo kan de industrie in Nederland daadwerkelijk bijdragen aan de mondiale klimaatopgave met behoud van werkgelegenheid.
Waarom heeft u niet gekozen voor vergelijkbare klimaateisen in het steunpakket voor KLM zoals Frankrijk die heeft gesteld aan AirFrance? Deelt u de zorg dat deze klimaateisen, zoals duurzamere kerosine en het vervangen van korte vluchten door de trein, op langere termijn onvermijdelijk zijn en dat KLM nu achter dreigt te (gaan) lopen met investeringen daarin? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat KLM geen achterstandspositie krijgt bij, eventueel door Europa, in te voeren klimaatmaatregelen?
Het kabinet deelt de opvatting dat de luchtvaart moet blijven investeren in verduurzaming. Om die reden heeft het kabinet realistische, maar ook ambitieuze voorwaarden gesteld aan de KLM op het gebied van verduurzaming. Met een doelstelling van 14% bijmenging van duurzame luchtvaartbrandstoffen in 2030 gaat Nederland verder dan de Franse voorwaarden. Daarnaast is een van de voorwaarden dat de CO2-uitstoot per passagierskilometer in 2030 gereduceerd moet zijn met 50% ten opzichte van 2005. Parallel daaraan werkt het kabinet op dit moment aan de uitwerking een CO2-plafond voor Nederlandse luchthavens zoals aangekondigd in de ontwerp-Luchtvaartnota. Nederland is het eerste land dat een dergelijk instrument ontwikkelt, passend bij de ambitie van het kabinet om koploper te zijn in duurzame luchtvaart. Daarnaast werkt het kabinet met de Uitvoeringsagenda AirRail, waaraan KLM gebonden is als onderdeel van de voorwaarden van het steunpakket, aan substitutie van vliegverkeer door treinverkeer op korte afstanden, bijvoorbeeld door het aanbieden van combinatie-tickets. De voorwaarden van het steunpakket en het aangekondigde verduurzamingsbeleid in de ontwerp-Luchtvaartnota dragen bij aan een koploperspositie van Nederland in Europa op het gebied van een duurzame luchtvaart.
Neemt u het advies van het PBL over om op drie terreinen fors extra te investeren: het goed isoleren van bestaande- en nieuwbouw, versnelde aanleg van laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer en investeren in schone infrastructuur voor de zware industrie? Wat zijn de plannen van het kabinet voor investeringen op elk van deze drie terreinen?
De maatregelen uit het Klimaatakkoord vormen de basis voor het transitiepad naar 2030 op elk van deze terreinen. Het kabinet wil ruimte maken voor aanvullende investeringen via het RRF (zie ook het antwoord op vraag 3). Het kabinet heeft in het kader van het steun- en herstelpakket, waarover u bent geïnformeerd in de Kamerbrief van 28 augustus jl., de mogelijkheden voor het naar voren halen van investeringen verkend. Zoals in deze brief aangegeven, worden de komende jaren investeringen ter waarde van circa € 2 miljard naar voren gehaald. Ongeveer € 1,5 miljard daarvan is op het terrein van bouw en leefomgeving. U wordt hierover middels de Rijksbegroting nader geïnformeerd. Daarnaast haalde het kabinet al eerder € 465 miljoen aan investeringen naar voren bij het Rijksvastgoedbedrijf en Defensie. Deze versnellingen ondersteunen de economie op korte termijn en dragen bij aan beleidsdoelen voor de lange termijn, zoals duurzaamheid en bereikbaarheid.
Deelt u de mening van het IEA, bij monde van de directeur, dat wanneer landen, waaronder Nederland, hun energiebeleid niet veranderen en ze investeren in de verkeerde dingen, het uiteindelijk veel duurder gaat worden om de klimaatdoelen te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Investeringen in een fossiele economie lopen het risico te leiden tot een duurdere klimaat- en energietransitie. Het Klimaatakkoord stippelt een kosteneffectief pad uit voor 49% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990 en vormt een belangrijke basis voor de transitie van een fossiele naar een klimaatneutrale economie. Het is dan ook van belang dat wordt vastgehouden aan de ambities en kaders zoals vastgelegd in het Klimaatakkoord.
Deelt u de zorg van het PBL dat het nog maar de vraag is of er voldoende bouwcapaciteit, waaronder mensen die in de bouw werkzaam zijn, beschikbaar is voor de energietransitie? Is het kabinet bereid voldoende middelen beschikbaar te stellen om mensen die door de crisis werkloos zijn geworden, om te scholen naar banen in de energietransitie?
Bij het Noodpakket 2.0 heeft het kabinet het crisispakket «Nederland leert door» aangekondigd.4 Het pakket bestaat uit ontwikkeladviezen, online scholing en een campagne om het pakket gericht onder de aandacht te brengen. Met de ontwikkeladviezen en scholingsmogelijkheden krijgen mensen de kans om zich te oriënteren op ander werk waaraan nu juist behoefte bestaat. Het pakket is ook beschikbaar voor mensen die door de crisis werkloos zijn geworden en zich willen voorbereiden op een overstap naar bijvoorbeeld de energiesector. Voor dit pakket wordt een bedrag van 50 miljoen euro beschikbaar gesteld. Dit komt bovenop de vele initiatieven van private partijen om in deze crisistijd te investeren in scholing en ontwikkeling en het reguliere beleid voor leven lang ontwikkelen. Het beperken van de economische schade die de crisis veroorzaakt, is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheid en samenleving.
Daarnaast ontwikkelen de diverse uitvoeringsstructuren momenteel voorstellen om op de korte termijn de schade op de arbeidsmarkt te beperken en het Klimaatakkoord te benutten voor duurzaam economisch herstel. De Uitvoeringsstructuur Arbeidsmarkt en Scholing coördineert en ondersteunt de planvorming en kijkt wat sectoroverstijgend nodig is zodat de voorstellen elkaar kunnen versterken en voorkomen wordt dat sectoren zich op dezelfde arbeidskrachten richten. Ik verwacht u na de zomer verder te kunnen informeren over de voortgang van deze plannen.
De antwoorden op eerdere vragen inzake een biomassacentrale in Vierpolders |
|
Barry Madlener (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen (2020Z10454) over een biomassacentrale in Vierpolders herinneren?1
Ja.
Mogen we uit deze antwoorden – waarin u subsidieverlening ontkent – concluderen dat de bedoelde biomassacentrale nu niet, in de toekomst niet, oftewel nooit of te nimmer subsidie zal ontvangen?
Nee.
Waarom is er aan de betreffende tuinders in 2018 een subsidiebeschikking toegekend, als er – zoals u zelf aangeeft – géén sprake is van subsidie?
De initiatiefnemer heeft voor het beoogde project een subsidiebeschikking ontvangen. De subsidie wordt echter pas uitgekeerd op het moment dat het project volgens de aan de subsidiebeschikking gekoppelde voorwaarden is gerealiseerd en er sprake is van productie. Dat is op dit moment nog niet het geval.
Betekent dit aldus dat de subsidiebeschikking wordt ingetrokken? Zo nee, wordt er nu wel of geen subsidie verstrekt?
Indien de initiatiefnemer het project realiseert binnen de subsidievoorwaarden wordt de betreffende beschikking niet ingetrokken.
Hoe kan in de bedoelde biomassacentrale uitsluitend «lokaal snoeihout» worden gebruikt, aangezien dat op Voorne-Putten onvoldoende voorhanden is? Waar komt dat «lokale snoeihout» precies vandaan? Kunt u ditmaal wél concreet aangeven welke gevolgen deze verbranding heeft voor mens, dier en natuur?
Houtige biomassa dat gebruikt wordt in biomassacentrales moet voldoen aan de duurzaamheidseisen die daarop van toepassing zijn. Bij gebruik van resthout komt dit hout beschikbaar door natuur- en landschapsbeheer. Dit heeft een korte koolstofschuld. Omdat de initiatiefnemers voornemens zijn dit hout zoveel mogelijk uit de regio te halen, brengt dit extra voordelen met zich mee met betrekking tot de beperkte transportafstand en past daarmee bij een duurzame inzet van biomassa. Meer over de duurzame inzet van biogrondstoffen vindt u in de brief over het duurzaamheidskader biogrondstoffen (Kamerstuk 2020Z19173) die recent naar de Tweede Kamer is verstuurd.
De gevolgen van de verbranding van hout uit natuur- en landschapsbronnen voor mens, dier en natuur zijn meegewogen in de wettelijke eisen die voor deze installatie gelden. Biomassacentrales moeten voldoen aan algemene regels (emissie- en keuringseisen) in het Activiteitenbesluit. Daarnaast kunnen biomassa-installaties een vergunning nodig hebben op grond van de Wet natuurbescherming voor de depositie van stikstof in Natura 2000-gebieden.
Hoe weet u zeker dat de in deze centrale te verstoken biomassa – zoals u het zelf noemt – «duurzaam» is? Deelt u de mening dat deze zogenaamde «duurzame biomassa» een grote geldverslindende klimaathysterische farce is?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ertoe bereid alle subsidiestromen bedoeld voor biomassa – en alle andere klimaatuitgaven – direct stop te zetten?
Hier ben ik niet toe bereid.
Het bericht 'Verbreden snelweg kan ondanks stikstofcrisis doorgaan dankzij ‘rekentruc’ kabinet' |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verbreden snelweg kan ondanks stikstofcrisis doorgaan dankzij «rekentruc» kabinet», van EenVandaag?1
Ja.
Kunt u ingaan op de stelling van EenVandaag dat «95% van de stikoxiden uit verkeer pas na 5 km neerslaan en helemaal niet worden meegeteld»? Worden die alleen voor die wegbijdrage in het gebied binnen 5km niet meegeteld of helemaal niet als emissie? En als ze wel in de boekhouding terecht komen, waar worden deze emissies dan als depositie aan toebedeeld? Waarom is dit anders voor verkeer dan voor andere bronnen?
De implementatie van SRM2 in AERIUS Calculator hanteert een maximale rekenafstand van 5 kilometer tot de weg. Dit betekent dat bij projectspecifieke berekeningen voor plannen en projecten de depositiebijdragen van wegverkeer tot maximaal 5 kilometer van de weg worden berekend. Deze keuze is gemaakt omdat berekende bijdragen van extra verkeer als gevolg van een individueel project op afstanden van enkele kilometer van de weg niet meer betekenisvol zijn te herleiden tot een individueel project. Door uit te gaan van een maximale rekenafstand van 5 km bij de doorrekening van individuele projecten, wordt hieraan invulling gegeven in AERIUS Calculator. In de technische beschrijving van SRM2 van het RIVM is ook aangegeven dat voor wegverkeer op basis van SRM2 niet tot willekeurig grote afstanden mag worden gerekend2.
Het rekenmodel SRM2, inclusief de maximum rekenafstand, wordt niet alleen toegepast bij berekeningen van de depositiebijdrage van wegprojecten, maar bijvoorbeeld ook bij het bepalen van de depositiebijdrage door de verkeersaantrekkende werking in plannen en projecten ten aanzien van woningbouw, industrie en landbouw.
Dat betekent niet dat er voorbij 5 kilometer geen sprake kan zijn van stikstofdepositie als gevolg van wegverkeer. Stikstofemissies kunnen zich tot honderden kilometers en verder verspreiden voordat ze op het oppervlak neerslaan. Een relatief groot deel van de emissies verspreidt zich tot ver van de bron, maar de logaritmische toename van het oppervlak waarover de emissies zich verspreiden zorgt ervoor dat de depositiebijdrage per hectare buiten 5 kilometer een fractie is van wat binnen 5 kilometer per hectare neerslaat3.
AERIUS Calculator berekent de depositiebijdrage van wegverkeer met een andere rekenmethode (SRM2) dan de depositiebijdrage voor andere bronnen (OPS). AERIUS Calculator rekent voor wegverkeer met SRM2 omdat deze rekenmethode meer geschikt is voor projectspecifieke berekeningen van wegverkeer dan OPS. SRM2 is uitvoerig gevalideerd in windtunnel- en veldexperimenten. Het is specifiek voor wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte- en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. OPS houdt daar geen rekening mee en is ontwikkeld voor stilstaande bronnen met een verticale uitstoot zoals schoorstenen. Wegverkeer op dezelfde manier doorrekenen als andere emissiebronnen zorgt voor minder nauwkeurige resultaten en meer onzekerheden.
De keuze om wegverkeer in AERIUS Calculator met SRM2 door te rekenen zorgt ook voor consistentie en continuïteit:
Ik wil benadrukken dat bijdragen op grotere afstand daarmee niet buiten beeld zijn. In de jaarlijkse monitoring van de totale stikstofdepositie worden alle emissiebronnen, dus ook wegverkeer (inclusief autonome ontwikkelingen en extra verkeer als gevolg van projecten als woningbouw, landbouw en industrie), landsdekkend doorgerekend met OPS. Dat is mogelijk, omdat de bijdragen bij landsdekkende doorrekeningen niet herleidbaar hoeven te zijn tot een specifiek project of wegtraject.
Tegenover deze diffuse deken van cumulatieve bijdragen van wegverkeer staan generieke bronmaatregelen voor wegverkeer die in de achterliggende decennia hebben gezorgd voor een sterke afname van de stikstofemissies door wegverkeer en ook de komende decennia nog zullen zorgen voor een verdere afname. Uit de Emissieregistratie van het RIVM blijkt dat de NOX emissies door wegverkeer tussen 2010 en 2018 zijn gedaald met ongeveer 30%, ondanks de toename van het totaal aantal gereden kilometers. Uit recente ramingen van het Planbureau van de Leefomgeving (PBL) volgt dat de stikstofemissies van wegverkeer richting 2030 verder zullen dalen6. Tussen 2018 en 2030 voorziet PBL een daling van de totale NOX emissies door wegverkeer met ruim 50%, waarbij op voorhand ook rekening is gehouden met de realisatie van wegenprojecten uit het MIRT. Deze PBL ramingen vormen ook de basis voor het eindadvies van het Adviescollege Stikstofproblematiek onder voorzitterschap van de heer Remkes, waarin wordt geadviseerd om de diffuse deken van stikstofdeposities aan te pakken met generiek beleid per sector. Daarbij is aangegeven dat voor het wegvervoer geen generieke aanvullende maatregelen genomen hoeven te worden, omdat in het basispad tot 2030 al een emissiereductie van 52% wordt gerealiseerd.
Kunt u ingaan op de stelling van EenVandaag dat hier sprake is van een «dubbele boekhouding»? Klopt het dat de (extra) emissie van 130 km/u rijden, lager (dus gunstiger) is berekend en de opbrengst van 100 km/u rijden hoger (dus wederom gunstiger)? Hoe kan het dat een snelheidsverhoging geen significant effect (negatief) op de natuur heeft en een snelheidsverlaging wél een significant (positief) effect heeft?
Bij de depositieonderzoeken naar de effecten van verhoging van de snelheid naar 130 km/uur in 2011 is uitgegaan van het rekenmodel SRM2. Dit rekenmodel is niet alleen nu, maar was ook destijds de meest geschikte rekenmethode voor berekening van de depositiebijdrage van wegverkeer. De onderzoeken zijn uitgevoerd om te beoordelen of sprake was van negatieve effecten door de snelheidsverhoging op het betreffende traject voor stikstofdepositie gevoelige habitattypen/soorten in Natura 2000-gebieden.
De berekening van de effecten van de landelijke snelheidsverlaging overdag zijn in opdracht van het Ministerie van LNV, door het RIVM, uitgevoerd.
Bij de berekening van de effecten van de landelijke snelheidsverlaging heeft het RIVM de effecten van de snelheidsverlaging tot een afstand van 5 kilometer van de weg berekend met SRM2 en is met OPS een berekening uitgevoerd van de cumulatieve effecten op meer dan 5 kilometer afstand van de wegvakken waar de snelheid is verlaagd of de verkeersintensiteiten wijzigen als gevolg van de snelheidsverlaging.
De besluiten ten aanzien van de snelheidsverhoging en -verlaging zijn niet identiek. De snelheidsverhoging had betrekking op de maximumsnelheid gedurende het gehele etmaal, terwijl de snelheidsverlaging betrekking heeft op de maximumsnelheid overdag. De snelheidsverlaging heeft betrekking op een groter aantal wegvakken dan de snelheidsverhoging. Ook de verandering in de maximumsnelheid verschilt. Op bepaalde trajecten waar de maximumsnelheid was verhoogd van 120 naar 130 km/uur, is nu bijvoorbeeld de snelheid overdag verlaagd van 130 naar 100 km/uur.
Er is niet onderzocht of de snelheidsverlaging significant positieve effecten heeft op Natura 2000-gebieden. De snelheidsverlaging leidt tot een afname van stikstofdepositie, waarvan 30% ten gunste komt aan de natuur. Als in delen van Natura 2000-gebieden op basis van een ecologische beoordeling of maatregelen (zoals intern of extern salderen) significant negatieve effecten als gevolg van die bouwprojecten niet kunnen worden uitgesloten, kan met behulp van de depositieruimte uit het stikstofregistratiesysteem onderbouwd worden dat het project op deze locaties niet leidt tot significante negatieve effecten.
Hoe wordt de depositieafname door de emissieafname van de 100 km/u maatregel toebedeeld aan de omgeving van een snelweg? Hoe verschilt dit met een emissietoename door bijvoorbeeld een snelheidsverhoging of hogere verkeersintensiteit?
De effecten van de snelheidsverlaging zijn tot een afstand van 5 kilometer van de weg berekend met SRM2. Met OPS is een berekening uitgevoerd van de cumulatieve effecten van de snelheidsverlaging op meer dan 5 kilometer afstand van de wegvakken waar de snelheid is verlaagd of de verkeersintensiteiten wijzigen als gevolg van de snelheidsverlaging.
Bij een lokale snelheidsverhoging of een project met een verkeersaantrekkende werking wordt de depositiebijdrage in de omgeving van een snelweg berekend met het wettelijk voorgeschreven rekeninstrument AERIUS Calculator. AERIUS Calculator rekent voor wegverkeer met SRM2 tot een maximale afstand van 5 kilometer van de weg. Rekenen met SRM2 voor wegverkeer is consistent met de werkwijze voor depositieberekeningen voor wegverkeer tijdens het Programma Aanpak Stikstof (PAS) en in de periode voor het PAS.
Hoeveel stikstofruimte is er voor ieder van de zeven MIRT-projecten gereserveerd vanuit de 100 km/u maatregel? Hoevee stikstofruimte moet er nog gevonden worden middels extern salderen? Kunt u dit per project aangeven?
Op dit moment is nog geen sprake van toedeling van ruimte uit het SSRS voor de zeven MIRT-projecten. Ten behoeve van de Tracébesluiten wordt de depositiebijdrage van de projecten berekend op basis van de op dat moment voorgeschreven versie van AERIUS Calculator. Op basis daarvan wordt ecologisch beoordeeld in welke delen van Natura 2000-gebieden mitigerende maatregelen nodig zijn. Dan zal ook duidelijk worden in hoeverre het SSRS voorziet in de benodigde ruimte en of er nog aanvullende maatregelen nodig zijn, bijvoorbeeld in de vorm van extern salderen.
Kunt u ingaan op de stelling van hoogleraar Bastmeijer dat het toebedelen van 30% van de gerealiseerde depositieverlaging aan de natuur, mogelijk niet houdbaar is? Sluit dit niet beter aan bij de uitleg van de Raad van State, dat we pas nieuwe depositie kunnen toevoegen, als de kwaliteit van de natuur dat toelaat (dus dat we in zwaar belaste gebieden eerst 100% depositieverlaging aan de natuur moeten doen toekomen, tot de natuur voldoende is hersteld)?
Met de in de brief van 13 november jl. aangekondigde maatregelen wil het kabinet zo spoedig mogelijk de stikstofdepositie terugdringen om de natuur te verbeteren en ruimte te bieden voor economische activiteiten. Deze maatregelen zorgen ervoor dat ruimte ontstaat om de benodigde extra woningbouw en infrastructuurprojecten te realiseren. Het uitgangspunt daarbij is, nu en bij volgende stappen, dat ten minste 30% van de verminderde depositieruimte ten goede komt aan de natuur. Zo wordt bijgedragen aan de vermindering van de stikstofbelasting van de Natura 2000-gebieden. Daarbij verlaagt de structurele aanpak de stikstofdepositie in alle gebieden. Er vindt in veel gebieden ook herstel plaats, wat eraan bijdraagt dat de stikstofgevoelige natuur in een gunstige staat van instandhouding wordt gebracht. Daarmee is deze aanpak in lijn met de Habitatrichtlijn. Met een monitorings- en bijsturingssystematiek wordt bovendien bijgehouden of de condities voor behoud en herstel van instandhouding worden behaald en of bijvoorbeeld het maatregelenpakket bijstelling behoeft.
Is SRM-2 niet vooral ontwikkeld om concentraties luchtverontreiniging en de distributie ervan over korte afstand te berekenen? Is het model dan wel geschikt om distributie en depositie op grotere afstand te berekenen? Is er geen beter alternatief?
SRM2 wordt gebruikt voor het berekenen van de concentratiebijdragen. Bij de omzetting van concentraties naar deposities wordt gebruik gemaakt van met OPS afgeleide waarden voor brondepletie en effectieve droge depositiesnelheid. De modellering in SRM2 is gericht op de lokale verspreiding van emissies van wegverkeer op buitenstedelijke wegen. SRM2 is specifiek voor wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte- en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. Dit maakt het model het meest geschikt voor het bepalen van depositiebijdragen door wegverkeer voor een individueel project, waarvoor geldt dat de berekende depositiebijdrage na enkele kilometers niet meer herleidbaar is naar het individuele project (zie antwoord op vraag 2). De implementatie van SRM2 in AERIUS is speciaal voor dit rekeninstrument ontwikkeld door het (toenmalige) Ministerie van Economische Zaken in samenspraak met ECN en RIVM.
Voor het bepalen van de verspreiding van emissies over grotere afstanden, bijvoorbeeld ten behoeve van de monitoring van de totale deposities, worden andere modellen, zoals het OPS model, toegepast. Een voorbeeld zijn de zogenoemde GDN kaarten (www.rivm.nl). Daarbij wordt de depositiebijdragen van alle bronnen, ook het wegverkeer, doorgerekend met OPS. De som van alle deposities wordt vervolgens gekalibreerd aan de hand van metingen. Bij de berekeningen om tot grootschalige deposities te komen, gaat het voor wegverkeer om zeer veel bronnen en is herleidbaarheid naar een individueel traject niet aan de orde.
Een berekening van de projectspecifieke depositiebijdrage van wegverkeer met SRM2 zorgt voor nauwkeurigere resultaten en minder onzekerheden dan een berekening met OPS7. Gebruik van SRM2 sluit bovendien aan bij het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek waarin voor de invulling van de aanpak van NOX is aangegeven dat projecten moet worden aangesproken op significante effecten op nabijgelegen Natura 2000- gebieden, maar niet op marginale effecten op honderden kilometers afstand, omdat dat laatste onderdeel uitmaakt van generiek beleid. Uit ramingen van het PBL blijkt dat het generieke beleid voor wegverkeer zorgt voor een daling van de NOX emissies tussen 2018 en 2030 met meer dan 50%, ondanks de realisatie van de MIRT-wegenprojecten. SRM2 is momenteel ook het best beschikbare model voor berekening van de lokale depositiebijdrage van wegverkeer.
Wie heeft besloten om voor verschillende emissiebronnen de depositie in verschillende regels te vatten en anders te beoordelen? Wie heeft besloten om de effecten van emissieverlagende maatregelen op een andere manier te beoordelen of aan een gebied toe te bedelen dan de oorspronkelijke emissies? Was dit een beleidskeuze? Wanneer en onder wiens verantwoordelijkheid zijn deze besluiten genomen? Is de houdbaarheid hiervan juridisch getoetst?
Deze keuze om in AERIUS Calculator voor wegverkeer uit te gaan van SRM2 en voor andere bronnen van OPS is in 2015 bij de voorbereiding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) gemaakt door het (toenmalige) Ministerie van Economische Zaken en het (toenmalige) Ministerie van Infrastructuur en Milieu in afstemming met provincies. De implementatie van SRM2 in AERIUS is speciaal voor dit rekeninstrument ontwikkeld door het (toenmalige) Ministerie van Economische Zaken in samenspraak met ECN en RIVM.
De rekenmethode SRM2 wordt ook gehanteerd in de NSL Rekentool die is ontwikkeld door RIVM en wordt gebruikt voor projectspecifieke berekeningen van de luchtkwaliteit langs wegen. Gebruik van SRM2 in AERIUS Calculator zorgde voor consistentie tussen het beleidsterrein luchtkwaliteit en stikstof.
In de periode vóór het PAS werden projectspecifieke depositieonderzoeken voor rijkswegenprojecten uitgevoerd met het rekenmodel PluimSnelweg van TNO, dat ook beschouwd kan worden als een SRM2-implementatie. Daarin werd een maximale rekenafstand van 3 kilometer gehanteerd bij wegverbredingsprojecten8. Het gebruik van SRM2 in de periode voor het PAS, tijdens het PAS en nu ook in de periode na het PAS betekent dat gekozen is voor continuïteit en consistentie in de rekenmethoden voor wegverkeer.
In de periode voorafgaand aan het PAS werd voor andere bronnen dan wegverkeer veelal gebruik gemaakt van het rekenmodel STACKS dat ook maximale rekenafstanden hanteerde. De keuze om in het PAS voor andere bronnen te gaan rekenen met OPS betekende een wijziging ten opzichte van de eerdere aanpak.
De berekening van de effecten van de landelijke snelheidsverlaging zijn in opdracht van het Ministerie van LNV, door het RIVM, uitgevoerd. Daarbij zijn de effecten van de snelheidsverlaging tot een afstand van 5 kilometer van de weg berekend met SRM2.
Om inzicht te krijgen in de cumulatieve effecten van de snelheidsverlaging op meer dan 5 kilometer van de wegvakken waar de snelheid is verlaagd, is met OPS een berekening uitgevoerd.
Staat u nog steeds achter uw antwoord en advies op de motie Kröger met betrekking tot de commissie Hordijk en het extern salderen van verkeersemissies (Kamerstuk 35 300 A, nr. 110), nu advocaten, hoogleraren en adviescommissies wijzen op de kwetsbaarheid?
Ja, achter dat antwoord sta ik nog steeds. Ik baseer Tracébesluiten op vigerende wet- en regelgeving.
Worden er nu concrete en onomkeerbare stappen gezet en keuzes gemaakt, op basis van deze manier van rekenen en het toebedelen van depositieruimte? Zo ja, kunt u aangeven voor welke projecten?
Bij de berekeningen wordt, conform vigerende wet- en regelgeving, gerekend met AERIUS Calculator. Ook in haar huidige vorm geldt AERIUS Calculator als het best beschikbare instrument om inzicht te krijgen in de effecten van individuele projecten op de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. AERIUS Calculator is de basis voor de berekeningen in de lopende onderzoeken. De uitkomst van de onderzoeken worden meegenomen in het betreffende Tracébesluit.
Ben u bereid juridisch advies in te winnen en te delen met de Kamer voordat er onomkeerbare stappen worden gezet?
Zie antwoord op vraag 10.
Bij de voorbereiding van de besluiten over de MIRT-wegenprojecten zijn en worden juristen nauw betrokken. De MIRT-processen worden zorgvuldig doorlopen en elk project kent haar eigen besluitvorming inclusief juridische procedures. De Kamer wordt op gezette momenten over dit proces en de projecten geïnformeerd. Dit is staande praktijk.
Wat is het Plan B voor de woningbouw, de stikstofmaatregelen of de zeven MIRT-projecten, als deze techniek van een dubbele boekhouding sneuvelt bij een juridische toets door de bestuursrechter of de Raad van State?
Uitgangspunt is dat de manier van rekenen en het toedelen van depositieruimte in lijn is met de wet- en regelgeving. Op het moment dat een Tracébesluit wordt vastgesteld dat gebruik maakt van depositieruimte in het stikstofregistratiesysteem, is verzekerd dat niet meer ruimte wordt gebruikt dan beschikbaar is. Voor MIRT-projecten maak ik gebruik van het deel van de depositieruimte door de snelheidsverlaging dat op dezelfde wijze is berekend als de depositiebijdrage van het MIRT-project. Dit is de gebruikelijke werkwijze bij een projectspecifiek depositieonderzoek voor een Tracébesluit, ook in de periode voor het PAS.
Het bericht ‘Subsidiepot stroomauto’s nu al op’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Subsidiepot stroomauto’s nu al op»?1 2
Ja.
Kunt u aangeven met welke verwachtingen u naar de komende jaren kijkt met betrekking tot het gebruik van de beschikbare gelden voor elektrische auto’s, zowel zakelijk als voor de consument, nu blijkt dat de subsidiepot voor dit jaar voor nieuwe elektrische auto’s al binnen acht dagen leeg is?
De Subsidieregeling Elektrische Personenauto’s Particulieren (SEPP)3, die vanaf 4 juni 2020 open staat en waarbij het verplichtingenbudget in 2020 op 8 juli na 35 dagen was uitgeput, beoogt met het subsidiëren van de aanschaf of lease van een nieuwe of gebruikte volledig elektrische personenauto het prijsverschil met een voertuig dat op fossiele brandstoffen rijdt te verkleinen voor particulieren. Ondanks de lagere onderhouds- en laadkosten4 dan een auto op fossiele brandstoffen, hikken veel particulieren toch aan tegen de hogere aanschaf- of leaseprijs. Met de subsidieregeling verlaagt het kabinet de komende jaren die drempel voor particulieren.
Het is op dit moment lastig om een goede voorspelling te kunnen doen hoeveel aanvragen er dit jaar nog te verwachten zijn. Het is immers lastig te voorspellen wat de markt aan aanvullende kortingsacties uitvoert. Dit is sterk bepalend voor het verloop van de aanvragen. Daarnaast is de periode nog te kort geweest om te kunnen zien welk deel uitgestelde verkopen betreft en welk deel structureel binnen blijft komen. Bovendien wordt de economie sterk beïnvloed door (internationale) ontwikkelingen aangaande COVID-19. Uit de registratiecijfers blijkt dat van januari t/m augustus 2020 (8 maanden) er in totaal 22.089 nieuwe EV’s op kenteken zijn gezet. Hiervan is 67% zakelijk (2019: 85%) en 33% particulier (2019: 15%). Zo’n 92% van deze particuliere EV’s valt in het A t/m C-segment (doelgroep van de regeling) t.o.v. 51% in dezelfde periode vorig jaar.
In 2020 zijn met deze subsidieregeling in totaal 2.500 nieuwe batterij elektrische personenauto’s voor particulieren gestimuleerd, – circa 0,5% van totale omvang nieuwverkoop van alle auto’s in Nederland. Dit is conform het verplichtingenbudget van € 10 mln in 2020. Circa 38% van deze aanvragen betreft private lease. Sinds het verplichtingenbudget van 2020 begin juli is bereikt, schuiven nieuwe aanvragen conform de regeling maximaal 1 kalenderjaar door, dus naar 2021. Zoals ik uw Kamer recent heb gemeld, is het kabinet voornemens deze doorschuifbepaling in de regeling (zowel voor nieuwe als gebruikte EV’s) op korte termijn stop te zetten en hierdoor in de komende jaren budgettair gezien nog gerichter op de geplande jaarbudgetten te gaan sturen.
Ik verwacht dat de beschikbare gelden voor elektrische personenauto’s ook in de komende jaren tot uitputting zullen komen. Met de regeling wordt invulling gegeven aan een afspraak uit het Klimaatakkoord. Particulieren blijken met deze subsidieregeling bereid te zijn een overstap te kunnen en willen maken van met fossiele brandstof aangedreven naar volledig elektrisch aangedreven personenauto’s.
Hoeveel euro belastinggeld kost de subsidieregeling voor de nieuwe verkoop van elektrische auto’s, alsmede verkoop tweedehands elektrische auto’s, per vermeden ton CO2? Kunt u dit bedrag vergelijken met de huidige marktprijs per ton/CO2 en de kosten per voorkomen ton CO2 bij andere subsidieregelingen? Is dit de meest efficiënte manier om belastinggeld uit te geven en CO2-uitstoot te vermijden?
Op basis van onderzoek (zie bijlage6) zijn de bedragen van de totale overheidskosten en de directe stimuleringskosten tussen 2020 en 2025 op basis van twee berekeningsmethoden bepaald met- en zonder gedragseffecten ten opzichte van het referentiescenario waarbij geen stimulering van EV’s plaatsvindt. Voor de particuliere EV’s dalen de totale overheidskosten van circa € 660 in 2020 naar circa € 450 per bespaarde ton CO2 in 2025. De directe stimuleringskosten bedragen gewogen gemiddeld over de cohorten in deze periode circa € 190 (rekening houdend met gedragseffecten) tot € 262 (zonder gedragseffecten) per bespaarde ton CO2 (circa 30 tot 40% van de totale overheidskosten) in het B-, C- en D- segment. Hierbij is voor de verwachte verkopen in 2020 t/m 2025 uitgegaan van de vermeden praktijkuitstoot van vergelijkbare fossiele personenauto’s in de particuliere markt voor een conservatieve gebruiksperiode van tien jaar met een jaarkilometrage van gemiddeld 14.000 km/jaar en de stimulering in die tien jaar (effectief gezien zijn dat de in het Klimaatakkoord afgesproken stimuleringsmaatregelen tot en met 2025). De gemiddelde CO2-besparing door een B-segment EV in de particuliere markt in 2020 is circa 22 ton (154 g/km praktijkuitstoot van een vergelijkbare ICEV x 140.000 kilometer in tien jaar tijd). Hierbij is geen rekening gehouden met de nieuwste inzichten van de TU Eindhoven. Uit deze recente studie van de TU Eindhoven7 blijkt dat een batterij van een elektrische auto minimaal 250.000 km meegaat (veel meer dan de 140.000 km in tien jaar waar nu mee gerekend is), hierdoor zou de al aanzienlijke, maar conservatief ingeschatte CO2-winst van 22 ton CO2 voor een B-segment auto een stuk hoger uitkomen.
Uit de analyse van het CPB en PBL8 blijkt verder dat ook voor 2025 de nationale kosten van het totale EV-stimuleringspakket uit het Klimaatakkoord naar nul dalen, hetgeen een positiever maatschappelijk rendement in euro per ton CO2 betekent. De Algemene Rekenkamer geeft geen specifieke benchmark voor de overheidskosten per vermeden ton CO2 om voor de mobiliteitssector aan de Klimaatakkoord doelstellingen respectievelijk Parijs akkoord doelstellingen te kunnen voldoen.
De Algemene Rekenkamer heeft alleen teruggekeken naar fiscale stimuleringsmaatregelen in de periode van de Wet uitwerking Autobrief II. De Algemene Rekenkamer heeft daarbij aanbevolen de stimulering van particulieren meer in evenwicht te brengen met de stimulering van zakelijke rijders. Hierin voorziet deze maatregel.
In antwoorden op eerdere schriftelijke vragen van de leden Lodders, Dijkstra (beiden VVD) en Omtzigt (CDA) over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Autobelastingen als instrument» (Kenmerk: 2020–0000154053) is een reactie gegeven op dit rapport en onze visie gegeven op de doelmatigheid van de besteding van belastinggeld in relatie tot de CO2-reductie. In het regeerakkoord en het Klimaatakkoord heeft het kabinet de ambitie opgenomen dat in 2030 alle nieuw verkochte personenauto’s emissievrij zijn. Deze ambitie is in lijn met het door het kabinet gestelde doel in de nationale Klimaatwet dat de broeikasgasemissies in 2050 met 95% moeten zijn gereduceerd ten opzichte van 1990. In het Klimaatakkoord is daarom voor de periode 2020–2025 een nieuw stimuleringspakket voor emissievrije auto’s afgesproken, waarmee de transitie naar emissievrij rijden wordt versneld. Deze transitie leidt primair tot een lagere CO2-uitstoot, maar bijvoorbeeld ook tot gezondere lucht, minder geluidsoverlast en verminderde afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. Tegelijkertijd wordt de stimulering van emissievrije personenauto’s richting 2025 afgebouwd om gelijke tred te houden met de marktontwikkelingen en de dalende kosten van emissievrije auto’s en gericht op middelgrote en kleine emissievrije auto’s. Door de stimulering van emissievrije auto’s in het hogere segment in deze kabinetsperiode te beperken – dit is al ingezet in 2019 en 2020 – en de stimulering af te bouwen in lijn met de dalende kosten van emissievrij rijden, wordt het risico op overstimulering tegengegaan.
Wat is de gevoeligheid van de autoverkoop voor de subsidie? Hoeveel extra elektrische auto’s worden er verkocht die zonder deze subsidie niet zouden zijn verkocht? Hoeveel auto’s zouden er alsnog verkocht worden, ook zonder subsidie? Zou u dit uit kunnen zoeken en de Kamer hier spoedig over kunnen informeren, indien deze kennis niet voor handen is?
De inschatting is dat de subsidieregeling en de MRB-korting leidt tot circa 47.000 particuliere elektrische personenauto’s in het A t/m C-segment tot en met 2025. Voor gebruikte elektrische personenauto’s is dit effect van dezelfde orde van grootte. Bij een gemiddeld subsidiebedrag van circa 3.100 euro per nieuwe particuliere EV in 2020–2025 blijft de regeling binnen het afgesproken budgettaire plafond van € 152 mln. euro. Zonder beleid zouden dit op basis van de berekeningen van het Klimaatakkoord circa 42.000 EV’s minder zijn in de particuliere markt (ca. 12% «freeriders»).
De subsidies leiden tot meer verkoop aan particulieren in het middensegment, omdat de aanschaf of lease van een personenauto prijselastisch is, zo blijkt uit een onderzoek door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL).9 Dit betekent dat de vraag naar elektrische personenauto’s gevoelig is voor prijsveranderingen. Een goed voorbeeld van deze prijselasticiteit zijn de tijdelijke hoge kortingen van drie automerken (MG, Nissan en Renault). Van de aanvragen voor nieuwe EV’s heeft tot en met eind juli zo’n 44% gebruik gemaakt van deze stuntaanbiedingen. Bovenop de overheidssubsidie van € 4.000,– op een nieuwe elektrische personenauto gaven deze merken particulieren een even hoge (tijdelijke) korting van € 4.000,– op hun nieuwe elektrische modellen. Dit verlaagde de aanschaf- en leaseprijs aanzienlijk.
Kunt u aangeven waarom er minder gebruik wordt gemaakt van de regeling voor de tweedehandsmarkt voor elektrische auto’s? Zit deze regeling wel goed in elkaar? Wat is het verschil in beide regelingen en wat zegt dit over de regeling voor tweedehands auto’s?
Ik heb geen indicaties dat dit deel van de regeling niet conform doelstelling zou werken. Het budget voor gebruikte elektrische personenauto’s is € 7,2 miljoen, waarvan op 28 september jl. € 4 miljoen was aangevraagd (1.999 voertuigen). Uit het net gepubliceerde nationale laadonderzoek van Elaad en Vereniging Elektrische Rijder blijkt dat van de particuliere elektrische rijders 50% een gebruikte EV rijdt. Wel is het zo dat de markt voor gebruikte elektrische auto’s nog in ontwikkeling is. Het voornaamste verschil tussen beide regelingen is de hoogte van het subsidiebedrag; voor nieuwe elektrische auto’s is dat € 4.000,– voor gebruikte elektrische auto’s is dat € 2.000,–. Er zijn indicaties dat de populariteit van de regeling voor gebruikte EV’s (sterk) groeiende is.10, 11
Kunt u een toelichting geven op de beperkte klimaatwinst die wordt geboekt met deze subsidieregels als fiscale stimulering voor elektrische auto’s?3
Zie antwoord vraag 3.
Wat zegt de beperkte klimaatwinst over de doelmatigheid van de maatregel?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de CO2-besparing door deze subsidiemaatregel een goed voorbeeld is van een fiscale maatregel in de autobelastingen met een beperkte klimaatwinst en hoge kosten per voorkomen ton CO2 zoals ook de Algemene Rekenkamer (ARK) in haar rapport «Autobelastingen als instrument» verwoordde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u, in tegenstelling tot de ARK, van mening dat de huidige stimulerende maatregelen ten behoeve van verkoop van elektrische auto’s nog de juiste is? Kunt u dit toelichten?
Ja. Ik geef hiermee invulling aan de afspraken uit het Klimaatakkoord van een jaar geleden om de beoogde klimaatdoelstellingen te kunnen bereiken. Onderdeel van deze afspraken zijn diverse stimuleringsmaatregelen voor elektrisch vervoer. Deze maatregelen dragen bij om de afgesproken klimaatdoelen in 2030/2050 te kunnen bereiken. Met de SEPP wordt elektrisch rijden ook voor de particulier bereikbaarder. Daarnaast dragen de maatregelen volgens onder meer de RAI en BOVAG bij aan het opvangen van de negatieve impact van de coronacrisis op de autoverkoop.
Kunt u de berekeningen naar de Kamer sturen waarop u oorspronkelijk baseerde dat deze subsidiepost voldoende zou zijn geweest voor de rest van het jaar 2020?4
Alle berekeningen die zijn uitgevoerd, heeft u reeds ontvangen op 3 juli 201913. De subsidie was onderdeel van een totaalpakket aan maatregelen in het kader van het Klimaatakkoord waarover budgettaire afspraken zijn gemaakt. Deze worden in het kader van Hand aan de Kraan systematiek gemonitord om budgettaire excessen te voorkomen. Wat betreft het kasritme is voornamelijk gekeken naar historische verkoopaantallen voor particulieren (2019 bijvoorbeeld laatste halfjaar 1.600 EV’s in de segmenten A t/m C).
Het onmiddellijk stopzetten van biomassa |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe reageert u op de uitspraak van VVD-klimaatactivist Nijpels «dat biomassa alleen uit het Klimaatakkoord geschrapt kan worden als er iets voor in de plaats komt wat evenveel «reductie» oplevert»?1
Voor het kabinet staat in alle gevallen voorop dat het reductiedoel uit het Klimaatakkoord gerealiseerd moet worden. In het Klimaatakkoord is vastgelegd dat biomassa een belangrijke rol speelt bij het realiseren van de klimaatdoelstellingen en het realiseren van een circulaire economie. Ik interpreteer de uitspraak van dhr. Nijpels zodanig dat hij oproept dat de keuzes die het kabinet in het duurzaamheidskader over het gebruik van biomassa maakt niet ten koste mogen gaan van het behalen van de doelen. Deze insteek deel ik.
Deelt u de conclusie dat biomassa helemaal geen «reductie» oplevert – sterker nog: dat hierbij netto juist méér uitstoot vrijkomt dan bij onze oude, vertrouwde energieopwekking middels kolen en gas? Deelt u voorts de conclusie dat de door dhr. Nijpels genoemde «reductie» niets anders is dan een boekhoudkundige klimaattruc, aangezien de uitstoot van biomassa niet wordt meegerekend in de nationale emissies, zoals bepaald door de Europese Commissie en slaafs door u uitgevoerd? Kortom, deelt u de mening dat dhr. Nijpels compleet uit zijn nek kletst?
Nee, ik deel de conclusies en de mening niet.
Staat u nog steeds achter de uitspraak in het Klimaatakkoord dat «het kabinet [...] ervan overtuigd [is] dat de inzet van biomassa nu en richting 2030 en 2050 noodzakelijk is voor de verduurzaming van onze economie en het realiseren van de klimaatopgave» en dat «biomassa [...] in alle klimaatsectoren [wordt] gebruikt als energiebron»?2
Ja, daar sta ik nog steeds achter.
Deelt u de conclusie dat biomassa een prominente rol in het Klimaatakkoord heeft gekregen, louter omdat de uitstoot hiervan, zoals gezegd, niet wordt meegerekend in de nationale emissies? Deelt u de mening dat dit klimaatbedrog is? Bent u ertoe bereid het Klimaatakkoord linea recta in de openhaard te gooien?
Nee, ik deel deze conclusie en mening niet.
Bent u ervan op de hoogte dat van de 8,6% duurzame energie in 2019 maar liefst 60% afkomstig is uit biomassa? Deelt u de conclusie dat er, als we het aandeel uit biomassa weglaten, bar weinig duurzame energie overblijft? Deelt u voorts de conclusie dat duurzame energie – zeker gezien de vele miljardensubsidies die hier door de jaren heen aan zijn verspild – één grote rampzalige, geldverslindende farce is?3
Ik ben er van op de hoogte dat een groot deel van de duurzame energie in Nederland op dit moment opgewekt wordt met duurzame biomassa. Belangrijk is daarbij de notie dat het daarbij gaat om het gebruik van zowel vaste (houtige), vloeibare als gasvormige biomassa voor elektriciteitsproductie, warmte en voor transport. Dit levert een belangrijke en noodzakelijke bijdrage aan de verduurzaming van de Nederlandse energievoorziening.
Deelt u de mening dat de klimaatellende met de dag weerzinwekkender en geldverslindender wordt? Bent u ertoe bereid onmiddellijk volledig te stoppen met biomassa en elke andere vorm van klimaatbeleid en hier geen cent meer aan uit te geven?
Nee, ik deel die mening niet.
Wat zou er volgens u – zoals dhr. Nijpels aangeeft – «in de plaats moeten komen van biomassa»? Bent u ertoe bereid uw door klimaathysterie verblinde ogen te openen, te stoppen met het afbreken van onze vertrouwde gas- en kolengestookte energie-infrastructuur, te stoppen met het plaatsen van subsidieslurpende, horizonvervuilende wind- en zonneparken én aan de slag te gaan met kernenergie (waarbij overigens, zo u wilt, de uitstoot nihil is)?
Het kabinet zet zich ervoor in om de doelen uit het Klimaatakkoord te realiseren. In het duurzaamheidskader voor biomassa dat naar verwachting na de zomer aan Kamer zal worden aangeboden, zal het kabinet nader ingaan op de rol van duurzame biomassa om die doelen te bereiken. Daarop kan ik nu niet vooruitlopen.