De maatschappelijke kosten en baten van zonne-energieprojecten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Maatschappelijke kosten-batenanalyse naar toekomstige inpassing van drie alternatieven voor opwek van zonne-energie» van Berenschot en Kalavasta?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat, vanuit maatschappelijk oogpunt, zon op bedrijfsdaken sterker gestimuleerd zou moeten worden?
Deze conclusie is in lijn met het kabinetsbeleid op dit terrein. Zoals aangegeven in mijn brief van 23 augustus 2019 (Kamerstuk 34 682, nr. 29) in reactie op de moties van het lid Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 204 en Kamerstuk 34 682, nr. 25) zet het kabinet erop in om met zon-PV daken en onbenutte terreinen zoveel mogelijk te benutten en landbouw en natuur zoveel mogelijk te ontzien. Met de inzet op zon-op-dak-projecten, die over het algemeen een hoger percentage eigen verbruik hebben, wordt bovendien het elektriciteitsnet zoveel mogelijk ontlast.
Het kabinet is met het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en maatschappelijke organisaties een voorkeursvolgorde overeengekomen, die voorziet in het ontzien van landbouw- en natuurgronden en het stimuleren van zon op daken. De voorkeursvolgorde is opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), die provincies en gemeenten kunnen benutten om af te wegen waar zon-PV het beste kan worden ingepast. Omdat voor de realisatie van grootschalige zon-PV-projecten een vergunning nodig is, is het beleid voor ruimtelijke ordening op deze wijze sturend bij de realisatie van zon-PV-projecten.
In dit licht werkt het kabinet tevens aan wijziging van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Daarin krijgen gemeenten de bevoegdheid om via een zogenoemde maatwerkregel in het omgevingsplan te eisen dat nieuwe gebouwen die niet al onder de voorgenomen BENG-eisen vallen, zoals onverwarmde industriehallen, hun dak gebruiken voor opwek van duurzame energie of klimaatadaptatie.
Deelt u de mening dat zonne-energieprojecten met een hogere maatschappelijke waarde (inclusief indirecte en externe kosten) ook een betere businesscase dienen te hebben? Zo nee, waarom niet?
Deze stelling deel ik niet. In het geval dat projecten met een hoge maatschappelijke waarde door private partijen dienen te worden uitgevoerd, is het nodig dat de uitvoering hiervan ook rendabel is. Daarbij is het niet nodig dat deze projecten een betere businesscase hebben. Het instrumentarium dat door de verschillende overheden beschikbaar wordt gesteld, levert hieraan een bijdrage.
Deelt u de mening dat het van belang is om middels subsidies ervoor te zorgen dat zonne-energieprojecten met een hogere maatschappelijke waarde een betere businesscase hebben? Zo nee, waarom niet?
De SDE++ subsidieert de onrendabele top van zonne-energieprojecten. Daarmee krijgen deze projecten een voldoende aantrekkelijke businesscase. Het verder verbeteren van de businesscase zou leiden tot overstimulering en hogere kosten voor de energietransitie. Het Rijk en medeoverheden hebben verschillende andere instrumenten tot hun beschikking die er gezamenlijk toe moeten leiden dat de investeringen van onder andere private partijen leiden tot maatschappelijk gewenste uitkomsten. Zo worden veel beslissingen die van invloed zijn op de omgeving, zoals de inpassing van zonne-energie, beïnvloed door het ruimtelijke instrumentarium.
Bent u ook van mening dat zonneweides doorgaans een betere businesscase hebben dan zonprojecten op bedrijfsdaken, terwijl zonneweides maatschappelijk gezien minder wenselijk zijn? Zo ja, op welke wijze wilt u het voor investeerders en ontwikkelaars aantrekkelijker maken om zon op daken te realiseren in plaats van op land? Bent u bereid hiervoor de Stimulering Duurzame Energietransitie (SDE++)-regeling verder aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Het doel van de SDE+(+) is CO2-reducerende projecten te stimuleren door de onrendabele top van deze projecten af te dekken. Daarbij is de SDE++ techniekneutraal: technieken met een gelijk risicoprofiel ontvangen een gelijk financieel rendement. Wel was het in het verleden zo dat in de SDE+ gestuurd werd op de laagste kostprijs. Projecten met een lagere kostprijs kwamen hierdoor eerder aan bod dan projecten met een hogere kostprijs. Dit betekende onder andere dat zonneweides eerder aan bod kwamen dan zon-PV op daken.
In de SDE++ concurreren projecten niet langer op basis van kostprijs maar op basis van subsidiebedrag (basisbedrag – verwacht correctiebedrag). Dit betekent dat in de SDE++ de relatieve rangschikking van systemen met eigen verbruik zal verbeteren ten opzichte van systemen zonder eigen verbruik. Zon-op-dak-projecten gebruiken doorgaans een groot deel van de opgewekte energie zelf, in tegenstelling tot veldsystemen. Hierdoor zullen zon-op-dak-projecten eerder voor subsidie in aanmerking komen.
In het rapport dat wordt aangehaald, wordt uitgegaan van een vrij laag aandeel eigen gebruik bij zon op dak (namelijk 30%), waardoor zon op dak niet eerder aan bod zou komen dan grondgeboden systemen. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) gaat uit van 60% gemiddeld eigen verbruik over het gehele vermogensspectrum, waardoor dit wel het geval is. Ik ben daarom niet van mening dat zonneweides een betere businesscase hebben dan zonprojecten op daken. Daarom ben ik ook niet voornemens om de SDE++-regeling op dit punt verder aan te passen.
Zou u bovenstaande vragen voor het algemeen overleg Klimaat en energie dat op 24 september 2020 gepland is willen beantwoorden?
Het algemeen overleg Klimaat en Energie, dat op 24 september 2020 gepland stond, is vervallen. Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De stikstofberekeningen 2014 Lelystad Airport |
|
Jan Paternotte (D66), Eppo Bruins (CU), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat de stikstofberekeningen in de milieueffectrapportage (MER) voor Lelystad Airport voor correctie (maart 2014) zijn uitgevoerd met OPS en met de vliegroutes voor het kleine verkeer, zoals de Commissie m.e.r. stelt in haar rapport Evaluatie stikstofberekeningen Lelystad Airport d.d. 31 maart 2020 (projectnummer: 3456)?
Het klopt dat Lelystad Airport de stikstofberekeningen in de milieueffectrapportage (MER) voor correctie (maart 2014) heeft uitgevoerd met OPS. De berekeningen zijn uitgevoerd met de vliegroutes voor de eindsituatie van 45K, waarbij groot verkeer de routes voor groot verkeer gebruikt en klein verkeer de routes voor klein verkeer.
Waarom zijn de berekeningen destijds niet uitgevoerd met de verschillende routevarianten voor het groot vliegverkeer? Hoe verhoudt zich dit met uw antwoord 2 op feitelijke vragen van de commissie d.d. 16 april 2020 waarin u stelt dat de vliegroutes in maart 2014 wel de routevarianten A, B en B+ waren?1
De berekeningen zijn destijds uitgevoerd met de verschillende routevarianten voor groot verkeer. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2 uit de antwoorden op Kamervragen van 23 juni 20202.
Klopt het dat de stikstofberekeningen in de MER Lelystad Airport na correctie (juni 2014) zijn uitgevoerd met AERIUS en met de vliegroutes zoals beschreven in de MER2014, zoals de Commissie m.e.r. stelt in haar rapport Evaluatie stikstofberekeningen Lelystad Airport d.d. 31 maart 2020 (projectnummer: 3456)?
De berekeningen in het kader van het MER 2014 na correctie (juni 2014) zijn ook met OPS uitgevoerd.
Is het verschil in gebruikte routes een mogelijke extra verklaring voor het verschil tussen de berekeningen van maart 2014 en van juni 2014?
Voor de berekeningen van maart 2014 en juni 2014 zijn dezelfde routes gebruikt. Er is in de berekeningen van juni 2014 wel een ander studiegebied voor het meenemen van bronnen gehanteerd dan in de berekeningen in maart 2014, zoals reeds aangegeven in de Commissiebrief van 31 maart 2020 (met kenmerk IENW/BSK-2020/51118).
In het MER 2014 (maart 2014) zijn alleen de emissiebronnen meegenomen die lagen binnen het rekengebied voor luchtkwaliteit (concentraties). In het Addendum op het MER 2014 (juni 2014) is dit aangepast en zijn ook bronnen buiten dit rekengebied meegenomen tot een hoogte van 3.000 voet (zie het antwoord op vraag 46a van de eerder beantwoorde Kamervragen op 11 juni 2020 (kamerstuk 31 936, nr. 784). Dit betekent dat in het Addendum op het MER 2014 (juni 2014) weliswaar dezelfde routes, maar een groter deel van de routes in de berekeningen is meegenomen dan in het MER 2014 (maart 2014).
Zijn de stikstofberekeningen in de MER Lelystad Airport na correctie (juni 2014) uitgevoerd met OPS, zoals u stelt in uw brief d.d. 31 maart 20202, of met AERIUS, zoals de Commissie m.e.r. stelt in haar rapport Evaluatie stikstofberekeningen Lelystad Airport d.d. 31 maart 2020 (projectnummer 3456)?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt de constatering in het Verantwoordingsrapport op de zienswijzen en adviezen voor het ontwerpLuchthavenbesluit Lelystad d.d. 31 maart 20153 dat in de berekeningen van maart 2014 de uurgemiddelde resultaten zijn ingevoerd in plaats van de jaargemiddelden, zich met de verklaring in uw brief d.d. 31 maart 2020 waarin u spreekt over een correctie van gram per jaar naar gram per seconde4; en kunt u uitleggen waarop deze correctie precies betrekking had?
In het deelonderzoek zijn eerst de vliegtuigemissies per jaar bepaald en deze zijn vervolgens omgerekend naar emissies in gram per seconde. De eenheid van «gram per seconde» is de eenheid die het gehanteerde verspreidingsmodel OPS van het RIVM voorschrijft bij de berekening van de depositiebijdrage van een ingevoerde bron.
In de verwerking van de emissiegegevens zijn in het deelonderzoek van maart 2014 de NOx emissies die betrekking hadden op een heel jaar beschouwd als emissies die betrekking hadden op een uur. Bij de omrekening naar gram per seconde zijn de emissies dus gedeeld door een factor van 3.600 (60 minuten * 60 seconden), terwijl de emissies gedeeld hadden moeten worden door een factor 31.536.000 (365 dagen * 24 uur * 60 minuten * 60 seconden).
Aangezien volgens uw brief d.d. 16 april 20205 (antwoord 1) de emissies in maart 2014 een factor 8.760 (365 dagen*24 uur) zijn overschat en de emissies in juni 2014 ongeveer een factor 860 lager liggen als gevolg van de uitbreiding van het studiegebied, kan daaruit geconcludeerd worden dat de totale emissie als gevolg van uitbreiding van het studiegebied een factor 10 hoger werd? Zo nee, hoe verklaart u dan deze factor 10?
In het deelonderzoek van maart 2014 zijn de NOx emissies overschat met een factor 8.760 (365 dagen * 24 uur). Dit is hersteld in het Addendum stikstofdepositie (MER Lelystad Airport, juni 2014). Tevens is in het Addendum het studiegebied aangepast zodat alle relevante emissiebronnen worden meegenomen in de berekeningen. De uitbreiding van het studiegebied heeft geleid tot een toename van de emissies met een factor 2 (afgerond).
Daarnaast is in het deelonderzoek van maart 2014 bij de uitvoering van het berekeningsscript een onderschatting ontstaan van de emissies; de berekeningen voor het Addendum Stikstofdepositie uit juni 2014 zijn op correcte wijze uitgevoerd. Dit herstel heeft geleid tot een toename van de emissies met een factor 5 (afgerond).
Per saldo leiden de bovenstaande correcties tot een afname van de totale emissies met een factor 860.
Kunt u de afbakening van de gebruikte studiegebieden in maart 2014 en in juni 2014 grafisch weergeven en kunt u toelichten hoeveel de totale emissie toenam door uitbreiding van het studiegebied?
In maart 2014 is het studiegebied waarvoor de bronnen in kaart zijn gebracht beperkt tot het gebied waarin de concentraties zijn bepaald (tot maximaal 3.000 voet). In juni 2014 is het gebied vergroot en zijn alle routes meegenomen in het studiegebied van 50 bij 50 km (tot maximaal 3.000 voet). De studiegebieden zijn in onderstaande figuur grafisch weergegeven. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u uitleggen waarom de depositie in juni 2014 na correctie een factor 150 kleiner is dan in de berekening voor correctie, terwijl de emissie een factor 10 hoger werd?
De correctie in de berekening van de emissies in het emissiemodel en de uitbreiding van het studiegebied betekenen dat de totale emissies in het Addendum (juni 2014) circa een factor 860 lager liggen dan in het deelonderzoek van maart 2014 (en geen factor 10 hoger zoals in de vraag aangegeven).
Bij de omrekening van emissies naar deposities is in maart 2014 de optelling van droge en natte deposities niet correct uitgevoerd en daardoor kwam de totale depositie een factor 10 te laag uit. Dit is gecorrigeerd in het Addendum MER 2014 zoals gemeld in de Commissiebrief van 31 maart jl7. Na het doorvoeren van de correcties in het Addendum kwam de depositie per saldo ongeveer factor 90 lager uit (en geen factor 150 zoals in de vraag is aangegeven).
Kunt u de relatieve bijdrage aan het verschil in emissie en depositie toelichten van ieder van de tot nu toe in 2015 en 2020 door u gegeven deelverklaringen: verschil in gebruikte routes, verschil in studiegebied, verschil in optelling van natte en droge depositie, verschil in gebruikte tijdseenheden?
De correctie van de emissiegegevens (zie vraag 7) en de correctie in de optelling van droge en natte deposities (zie vraag 9) resulteren erin dat de deposities van maximaal 30 mol/ha/jaar (MER 2014, maart 2014) uitkwamen op maximaal 0,4 mol/ha/jaar (Addendum MER 2014, juni 2014).
Klopt het dat in maart 2014 en juni 2014 dezelfde versie van OPS is gebruikt (4.3.16) en dat verschillen in resultaten dus niet kunnen worden verklaard door een verschil in de gebruikte softwareversie?
Dezelfde versie van OPS (4.3.16) is gehanteerd. Bij de omrekening van emissies naar deposities is in maart 2014 de optelling van droge en natte deposities niet correct uitgevoerd door het computersysteem dat is gebruikt voor de berekeningen. De berekeningen in juni 2014 hebben plaatsgevonden met een ander computersysteem, waarmee de optelling correct is uitgevoerd. Dit is verwerkt in het Addendum zoals gemeld in de Commissiebrief van 31 maart jl8.
Hoe kan het dat er in maart 2014 sprake was van een onjuiste optelling van natte en droge deposities (uw antwoord 68 d.d. 16 april 2020), terwijl de gebruikte OPS-software de natte en droge depositie automatisch zelf optelt?
OPS berekent de natte en droge deposities apart van elkaar. De waarden worden vervolgens bij elkaar opgeteld om tot de totale depositiebijdrage op een locatie te komen. Die optelling leverde in de berekeningen in het MER 2014 een totale depositie op die lager lag dan bij de juiste optelling in het Addendum van het MER (juni 2014). Het is niet te reproduceren waardoor de verkeerde optelling veroorzaakt is, vermoedelijk lag het aan de hardware/processor van het desbetreffende computersysteem waarop OPS destijds gebruikt werd. In het Addendum MER 2014 (juni 2014) is gerekend met een ander computersysteem. Bij die berekening met OPS is de optelling wel correct uitgevoerd.
Zijn de in maart 2014 en juni 2014 de berekende deposities de som van de berekende natte en droge depositie?
In beide onderzoeken zijn de berekende deposities de som van de berekende natte en droge deposities. In MER 2014 (maart 2014) is deze optelling niet juist uitgevoerd. Dit is in het Addendum MER 2014 (juni 2014) gecorrigeerd, zie het antwoord op vraag 11.
Bent u zich bewust van het feit dat gebruik van de bijlage Inputparameters deelonderzoek luchtkwaliteit (MER Lelystad Airport maart 2014) in OPS zou hebben geleid tot meer dan 100 mol/ha/j depositie in bijna alle Natura 2000-gebieden van heel Nederland?
Deze analyse is niet uitgevoerd. In het Addendum stikstofdepositie (MER Lelystad Airport, juni 2014) zijn de correcte berekeningen uitgevoerd en die leiden tot maximaal 0,4 mol/ha/jaar.
Bent u bereid de resultaten-files van de berekeningen van maart 2014 en juni 2014 (plt en lpt) te delen met de Tweede Kamer?
De resultaatbestanden zijn inmiddels openbaar gemaakt middels het Wob besluit van 12 juni 2020, zie hiertoe https://www.rijksoverheid.nl/documenten/wob-verzoeken/2020/06/12/besluit-wob-verzoek-stikstofdepositie-lelystad-airport.
Overschrijdingen van de geluidsnormen bij Schiphol |
|
Jan Paternotte (D66), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u de oorzaakanalyse van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) van de overschrijding van de geluidsnormen bij Schiphol in 2019 delen met de Kamer?
Ja, de analyse is als bijlage1 toegevoegd aan deze brief.
Klopt de conclusie van de oorzaakanalyse dat als op Schiphol volgens het oude stelsel was gevlogen in plaats van volgens het Nieuwe Normen- en Handhavingsstelsel (NNHS), er geen sprake was geweest van een overschrijding van de geluidsnormen?
Het huidige stelsel gaat uit van 35 Lden handhavingspunten. Het nieuwe stelsel is het Nieuwe Normen- en Handhavingstelsel Schiphol (NNHS). Door volgens het nieuwe stelstel te vliegen is er sprake van een overschrijding in gebruiksjaar 2019 van de grenswaarden geluid in 6 (van de 35) Lden handhavingspunten van het huidige stelsel. In de overige 29 Lden handhavingspunten van het huidige stelsel zijn de grenswaarden in het gebruiksjaar 2019 niet overschreden.
In het nieuwe stelsel is sprake van zogenoemd strikt preferentieel baangebruik, wat inhoudt dat zoveel mogelijk vluchten worden afgehandeld op de preferente banen waar de minste mensen in de directe omgeving wonen. Als onderdeel van de voorgenomen wijziging van het LVB, waarin het NNHS wordt vastgelegd, zal inzicht worden gegeven in de milieueffecten van deze wijziging, waaronder geluidhinder.
Het doel van het NNHS is om er voor te zorgen dat zoveel mogelijk de banen worden gebruikt die de minste hinder veroorzaken voor de omwonenden van Schiphol. Het nieuwe stelsel is geadviseerd door de heer Alders en dit advies is in 2013 door het kabinet overgenomen.2 Ik heb de afgelopen jaren geconstateerd dat voor de invoering van dit nieuwe stelsel ook in uw Kamer breed draagvlak bestaat. In de oorzaakanalyse van de ILT is geconstateerd dat voor het gebruiksjaar 2019 het gebruik van de banen verklaard kan worden vanuit de vier regels voor strikt preferentieel baangebruik van het nieuwe stelsel. Anders gezegd kan de overschrijding van grenswaarden in handhavingspunten uit het huidige stelsel verklaard worden uit het gegeven dat de regels voor baangebruik van het nieuwe stelsel zijn toegepast. In alle evaluaties van de gebruiksjaren 2012 tot en met 2019 is telkens geconstateerd dat voldaan is aan de grenswaarden van het nieuwe stelsel. 3
Indien dit klopt, kunt u verklaren waarom er wel sprake was van een overschrijding van het oude stelsel, maar niet van het NNHS, terwijl dit in principe minder overlast zou moeten opleveren voor omwonenden? Heeft dit alleen te maken met wijzigingen in het baangebruik, of zijn er ook andere oorzaken aan te wijzen, zoals een toename van de totale geluidsproductie? Indien er ook andere oorzaken zijn aan te wijzen, kunt u deze uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke middelen hebben de ILT, u, justitie of burgers om opvolging van de geluidsregels af te dwingen, nu er in feite nog steeds sprake is van een handhavingsvacuüm? Indien de ILT een of meerdere overschrijdingen constateert die ook een overtreding zouden zijn van het NNHS, kan hiertegen worden opgetreden door de ILT of burgers? Zo ja, hoe?
Voor de handhaving van de grenswaarden voor de geluidbelasting in handhavingspunten zijn de Wet luchtvaart en het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol (LVB) van kracht. Om te anticiperen op het van kracht worden van het nieuwe stelsel geldt dat de ILT bij een overschrijding van grenswaarden in handhavingspunten geen maatregelen aan de luchtvaartsector zal opleggen als blijkt dat de overschrijding het gevolg is van het vliegen volgens de regels van het nieuwe stelsel.4
Indien de ILT een of meerdere overschrijdingen in de handhavingspunten constateert, en waarbij de regels voor strikt preferentieel baangebruik niet correct zijn toegepast, dan kan de ILT tegen de overschrijdingen optreden op grond van het huidige stelsel en een maatregel opleggen. Handhaving van de regels en grenswaarden van het NNHS als zodanig is pas mogelijk na wettelijke verankering daarvan in het LVB.
Kunt u aangeven hoe het staat met het wettelijk verankeren van het NNHS in de procedure en in de tijd? Welke stappen zijn nu nog nodig, welke obstakels liggen er nog en hoe lang gaat het naar verwachting nog duren?
Op dit moment wordt door Schiphol de laatste hand gelegd aan het natuur- en depositieonderzoek. Deze zogeheten passende beoordeling is een onderzoek naar de gevolgen voor de natuur als gevolg van deposities van stikstof door de activiteiten op en rondom de luchthaven. Een belangrijke stap bij de uitwerking van de passende beoordeling is het handhavingsbesluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) op grond van de Wet natuurbescherming over Schiphol en de luchthavens van nationale betekenis. Inmiddels worden berekeningen uitgevoerd die inzichtelijk moeten maken welke stikstofdepositie behoort bij het LVB 2008: het bestaand recht. Deze berekeningen worden vergeleken met de stikstofdepositie bij 500.000 vliegtuigbewegingen. De vergelijking hiertussen moet inzichtelijk maken in hoeverre er sprake kan zijn van een vergunbare situatie en of er aanvullende mitigerende maatregelen moeten worden genomen door Schiphol. Daarna kan de passende beoordeling in het kader van het MER en de Natuurvergunning worden afgerond. Vervolgens zal het MER ter toetsing aan de Commissie m.e.r. worden aangeboden, en zal ik uw Kamer informeren over de conclusies van de rapporten en het vervolgproces.
Deelt u de conclusies van prof. mr. H.E. Bröring & prof. dr. A.R. Neerhof uit hun rapport «Anticiperend handhaven van het Nieuwe Normen- en Handhavingsstelsel Schiphol»? Zo nee, waarom niet?1
De hoogleraren komen tot een door mij gedeelde slotsom dat het anticiperend handhaven moet worden beëindigd. Tegelijkertijd geven ook de hoogleraren aan geen mogelijkheden te zien om het NNHS versneld wettelijk in te voeren en daarmee het anticiperend handhaven te beëindigen. Om het NNHS in werking te laten treden moet het LVB worden gewijzigd. Dit kan alleen met de daarbij behorende natuur- en milieuonderzoeken, zie daartoe het antwoord op vraag 5.
Indien u deze conclusies deelt, kunt u toelichten waarom er toch voor is gekozen om feitelijk te handhaven volgens het NNHS en niet het oude stelsel om een handhavingsvacuüm te voorkomen? Welke bezwaren zijn hiertegen? Zou met een ruime marge werken om beide normenstelsels niet te overtreden een alternatieve optie zijn om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet mogelijk om zowel te handhaven op het huidige stelstel als op het nieuwe stelsel. Binnen de grenswaarden van het huidige stelsel kan Schiphol niet de 500.000 vliegtuigbewegingen afhandelen op de banen die de minste hinder veroorzaken. Wanneer bepaalde handhavingspunten «vol» zitten, zou dit als gevolg hebben dat er volgens het huidige stelsel banen moeten worden ingezet die leiden tot gemiddeld op jaarbasis meer hinder (meer ernstig gehinderden en ernstig slaapverstoorden).
Om die reden is er gekozen voor het vliegen volgens de regels van het nieuwe stelstel met een zo hoog mogelijke inzet van de preferente banen leidend tot zo min mogelijk hinder.
Bent u het eens met de vragenstellers dat de overheid met het anticiperend handhaven niet voldoet aan haar handhavingsplicht en dat dit handhaving vacuüm zo snel mogelijk moet worden opgelost?
Zie antwoord vraag 6.
Het rechtswetenschappelijk onderzoek naar de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn |
|
Maarten Groothuizen (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u middels beantwoording van deze vragen nadere toelichting verschaffen op uw antwoorden van 9 maart 2020, aangaande het rechtswetenschappelijk onderzoek naar de Habitatrichtlijn (HR) en Vogelrichtlijn (VR)?1
Bent u bekend met het recente, internationale onderzoek «The small home ranges and large ecological impacts of pet cats», waaruit blijkt dat het effect van huiskatten op hun wilde prooidieren vier tot tien maal groter is dan het effect van vergelijkbare wilde roofdieren?2
Kunt u bevestigen dat het laten loslopen van huiskatten of verwilderde katten in Nederland resulteert in het doden van inheemse vogels – bijvoorbeeld in duingebieden bij grote steden waar grond-broedende vogels slachtoffers worden van huiskatten – en soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn (zoals vleermuizen)?
Vindt u het wenselijk dat het loslopen van huiskatten resulteert in het doden van inheemse vogels en soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het irrelevant is voor een eventuele schending van de verboden in artikel 12(1) HR en artikel 5 VR dat de achteruitgang in de populatiegrootte van bepaalde betrokken inheemse soorten niet alleen is toe te schrijven aan huiskatten, maar dat hierbij ook andere dieren zoals roofvogels betrokken zijn, en dat het eveneens irrelevant is of er überhaupt sprake is van een (meetbare) weerslag op de populatie, aangezien de betreffende verboden betrekking hebben op individuele dieren ongeacht de eventuele gevolgen voor de staat van instandhouding? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of u de conclusies deelt van het rechtswetenschappelijk onderzoek «Domestic cats (Felis catus) and European nature conservation law» waarin op basis van een analyse van jurisprudentie en de best beschikbare wetenschappelijke informatie over de effecten van huiskatten op wilde dieren, geconcludeerd wordt dat het laten loslopen van huiskatten in het leefgebied van soorten van Bijlage IV van de HR (zoals vleermuizen) en in het leefgebied van inheemse vogels (d.w.z. overal in Nederland) binnen de reikwijdte valt van, respectievelijk, de in artikel 12(1) HR en artikel 5 VR genoemde verboden? Zo nee, op welke (feitelijke en/of juridische) gronden komt u dan tot een andere conclusie en welke conclusie is dat precies?3
Kunt u in dit verband, voortbouwend op uw antwoord van 9 maart 2020 op onze aanvankelijke vraag 6, in het bijzonder ingaan op de vraag in hoeverre bij het laten loslopen van huiskatten sprake kan zijn van «voorwaardelijk opzet»?4
In hoeverre deelt u de conclusie naar aanleiding van jurisprudentie van het Hof van Justitie dat de betreffende verboden ook situaties bestrijken waarin «degene die de handeling heeft verricht ... de mogelijkheid van ... vangst of dood heeft aanvaard», waarvan onder meer sprake is in situaties waarin de autoriteiten in een lidstaat bepaalde handelingen toestonden terwijl zij «wisten dat zij mogelijkerwijs [beschermde dieren] in gevaar zouden brengen», waarbij het om zulke gevallen gaat, in de woorden van het ook door u aangehaalde richtsnoer van de Europese Commissie, om «unwanted but accepted side-effects», die stuk voor stuk inbreuk maken op de bedoelde verbodsbepalingen, gelet op dat er volgens het genoemde onderzoek bij het laten loslopen van huiskatten typisch sprake is van dergelijk voorwaardelijke opzet, waardoor het grootschaligede factotoelaten ervan een inbreuk maakt op de verplichtingen van Nederland onder artikel 5 VR en artikel 12 (1) HR?5 6 7
Indien u de conclusies van het onderzoek deelt, welke maatregelen bent u dan voornemens te verbinden aan deze conclusies, teneinde te voldoen aan de meermaals door het Hof van Justitie benadrukte verplichting om «concrete en specifieke beschermingsmaatregelen te treffen teneinde de daadwerkelijke naleving van bovengenoemde verbodsbepalingen te verzekeren»?8
Herinnert u zich uw antwoorden van 2 juli jl. op Kamervragen van het lid De Groot over sterfte onder Pimpelmezen?9
Kunt u uw antwoord op vraag 7 waarin u stelt dat «[h]et voorkomen van sterfte vooral gevonden [moet] worden in het voorkomen van predatie door andere dieren, zoals huiskatten, maar op dit moment is er geen aanleiding om zorgen te hebben over de Nederlands populaties kool- en pimpelmezen» nader toelichten? Over welke soorten heeft u wel zorgen, welke relatie ziet u daar met predatie door huiskatten en wat gaat u daaraan doen?
Het bericht ‘Tovenaars met rommel: fraude en criminaliteit bij afvalbedrijven’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tovenaars met rommel: fraude en criminaliteit bij afvalbedrijven»?1
Wist u dat er zoveel kleine afvalbedrijven in het land zijn die de regels aan hun laars lappen? Wat is uw oordeel over dit gegeven?
Hoe oordeelt u over de situatie in Doetinchem, waar lekkende vaten met brandblusschuim dat de stof PFOS bevat, van het failliet verklaarde bedrijf Rutgers Milieu de bodem en de vlakbij stromende Oude IJssel ernstig vervuilen? Klopt het dat de decentrale overheden ervan worden weerhouden om de vaten op te ruimen en veilig te stellen vanwege de hoge kosten die dat met zich meebrengt? Kunt u toelichten hoe u kijkt naar dit soort incidenten?
Wat is uw oordeel over het feit dat de tweeëntwintig faillissementen in de afvalsector de afgelopen vijf jaar hebben geleid tot tientallen miljoenen euro’s schade voor decentrale overheden, die de achtergebleven troep moeten opruimen?
Wat is uw oordeel over het feit dat decentrale overheden op gigantische kosten worden gejaagd, omdat de regels niet goed worden nageleefd? Wat gaat u doen om de aanpak van deze wijdverspreide milieucriminaliteit fors te verbeteren?
Klopt het dat het Interprovinciaal Overleg (IPO) al twee jaar geleden bij u aan de bel trok over de financiële risico’s bij afvalbedrijven en de grote hoeveelheid branden en faillissementen? Zo ja, welke concrete stappen heeft u in reactie daarop gezet?
Klopt het dat de hoeveelheid afval waarvoor bedrijven geen afzet vinden groeit en zich opstapelt? Klopt de schatting uit 2018 van het IPO dat bij alle bedrijven die onder toezicht van de provincies vallen een totale hoeveelheid afval ligt met een negatieve waarde van 260 miljoen euro? Zo ja, klopt het ook dat er daardoor steeds meer afval wordt gestort of verbrand, waaronder afval dat zeer zorgwekkende stoffen bevat? Zo ja, heeft u zicht op de schaal van dit probleem? Zo nee, bent u bereid die te onderzoeken?
Deelt u de opvatting van criminologen dat het huidige businessmodel op de afvalmarkt milieucriminaliteit bevordert, omdat een bedrijf dat afval inneemt direct daarvoor betaald krijgt, nog voordat het de verwerking heeft geregeld? Wat gaat u doen om deze perverse prikkel om zo goedkoop mogelijk van het afval af te komen weg te nemen?
Hoe is het mogelijk dat het aantal onverzekerde afvalbedrijven naar alle waarschijnlijkheid toeneemt? Hoe kan het legaal zijn dat afvalbedrijven onverzekerd te werk kunnen gaan en vervolgens bij faillissement gemeenten en provincies voor de overige kosten moeten opdraaien? Kunt u dit toelichten? Wat gaat u hieraan doen?
Gaat u de verplichte financiële zekerheidstelling – waarmee overheden afvalbedrijven kunnen verplichten om zelf reserves aan te houden voor het geval zij milieuschade veroorzaken – op korte termijn realiseren om ervoor te zorgen dat overheden niet op gigantische kosten worden gejaagd en er minder schade wordt toegebracht aan het milieu? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw oordeel over het feit dat het oplossen en/of beboeten van een milieuovertreding soms wel jaren kan duren vanaf het moment dat de overtreding gesignaleerd is? Bent u bereid te inventariseren hoe deze procedure versneld kan worden, aangezien milieuovertredingen zo snel mogelijk moeten worden opgelost om verdere verspreiding van bijvoorbeeld chemische stoffen in het milieu te voorkomen?
Wat is uw oordeel over het feit dat provincies vergunningen verlenen aan bedrijven die al diverse milieuovertredingen hebben begaan uit angst voor de kosten die een mogelijke sluiting van het bedrijf tot gevolg zou hebben? Wat is uw oordeel over het feit dat de handhavende omgevingsdiensten terughoudend zijn uit angst voor eindeloos procederende bedrijven? Heeft u zicht op de schaal van dit probleem?
Deelt u de mening dat het onmogelijk is om een circulaire economie te verwezenlijken als ons afvalsysteem op deze wijze functioneert? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat er structureel iets moet veranderen in de afvalbranche om deze grootschalige milieucriminaliteit en hoge financiële kosten voor de maatschappij tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten welke concrete stappen u gaat nemen?
De plasticvervuiling en het gebrek aan actie van de Nederlandse regering. |
|
van Esch |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport «Breaking the Plastic Wave»?1
Bent u bekend met de conclusie van het rapport dat er in 2040 per jaar 3x zoveel plastic in de oceaan terechtkomt als nu?
Bent u bekend met de conclusie van het rapport dat de huidige plannen (zoals o.a. de Europese Single Used Plastic-richtlijn) slechts een reductie in plasticvervuiling van 7% zouden bewerkstelligen?
Deelt u de mening dat het gebruik van plastic eigenlijk altijd leidt tot een mate van vervuiling? Deelt u de mening dat het gebruik van plastic zo veel als mogelijk en zo snel als mogelijk teruggedrongen moet worden?
Bent u bekend met de opmerking uit het rapport dat er momenteel vooral wordt ingezet op vrijwillige maatregelen?
Deelt u de mening dat er vooral ingezet moet worden op verplichtende maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met de conclusie van het rapport dat (met bestaande technieken) grofweg 80% van de plasticvervuiling voorkomen kan worden?
Deelt u de mening dat we dit doel (80% reductie) als minimaal doel wettelijk zouden moeten vastleggen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met het bericht «Milieuorganisaties boos over gebrek aan ambitie bij het kabinet. «Nederland doet niets»» in Trouw van 11 augustus 2020?2
Deelt u de mening van de milieuorganisaties dat de Nederlandse overheid veel te weinig doet om plastic vervuiling te voorkomen?
Bent u bekend met het rapport van het ING Economisch Bureau waarin wordt geconcludeerd dat er in Nederland elk jaar 26 miljard plastic voedselverpakkingen gebruikt worden? Bent u bekend met de conclusie uit datzelfde rapport dat dit aantal nog altijd met 100 miljoen plastic verpakkingen per jaar toeneemt?3
Deelt u de mening dat, naast het inzetten op inzameling en recycling, het belangrijk is het aantal plastic verpakkingen drastisch te reduceren? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat, naast het inzetten op inzameling en recycling, het belangrijk is het volume per verpakking zo veel als mogelijk te reduceren? Zo nee, waarom niet?
Welke maatregelen bent u van plan te nemen om het aantal plastic verpakkingen en het volume van verpakkingen zoveel als mogelijk te reduceren? Kunt u een uiteenzetting geven van uw huidige beleid, uw nieuwe voornemens en een reactie geven op elk van de adviezen genoemd in het rapport «Breaking the Plastic Wave»?
Welke maatregelen bent u van plan te nemen om andere bronnen van plasticvervuiling dan verpakkingen aan te pakken?
Bent u bereid om uw nieuwe beleid niet vorm te geven in overleg met de verpakkingsindustrie, die voornamelijk opkomt voor haar eigen financiële belangen, maar in overleg met de milieuorganisaties, die opkomen voor de belangen van de natuur en het milieu? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de aanpak van de afgelopen decennia (totstandgekomen in nauw overleg met de verpakkingsindustrie) alleen maar geresulteerd heeft in meer verpakkingen en meer zwerfafval? Zo nee, waarom niet?
Het bericht 'Tovenaars met rommel' |
|
Maarten Groothuizen (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tovenaars met rommel»?1
Ja.
Hoeveel van de ondernemers, eigenaars, bestuurders of aandeelhouders van de strafrechtelijk vervolgde afvalverwerkingsbedrijven zijn naast hun veroordeling voor milieudelicten ook veroordeeld voor andere delicten zoals drugsdelicten, verboden wapenbezit, geweldsdelicten en financiële delicten, waaronder faillissementsfraude?
Deze vraag kan niet worden beantwoord. De antecedenten van de in de vraag bedoelde natuurlijke personen die op enigerlei wijze zijn gelieerd aan bedrijven die strafrechtelijk zijn vervolgd voor milieudelicten, zijn niet met een geautomatiseerde zoekslag op te vragen.
Kunt u de schadepost van 15,9 miljoen euro aan gemeenschapsgeld bevestigen van de acht nader onderzochte failliete afvalverwerkingsbedrijven?
Ik heb navraag gedaan bij het IPO. Zij bevestigen dat de journalisten alle provincies hebben benaderd met deze vraag en dat dit het bedrag is dat naar voren kwam als totale kostenpost.
Wat is de totale kostenpost, inclusief openstaande dwangsommen, oninbare belastingschulden en gewerkte uren van ambtenaren, milieu-inspecteurs en brandweerlieden, van de ten minste 22 faillissementen van afvalverwerkingsbedrijven voor de Nederlandse gemeenschap?
Het IPO schatte eerder in dat, voor «ruim 20 bedrijven», over de periode 2015–2019 een verwachte kostenpost voor provincies en gemeenten van in totaal minimaal € 24 miljoen gemoeid ging. Uitsplitsingen zijn daarbij niet te maken.
Wat is, gezien uw antwoorden op vragen 2, 3 en 4, uw reactie op de bevinding van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid dat failliet gaan wordt geschaard onder de «typische modus operandi bij milieucriminele ondernemingen»? Bent u voornemens uw beleid jegens failliete afvalverwerkingsbedrijven te wijzigen? Zo ja, wat wordt het nieuwe beleid? Zo nee, waarom niet?
Hoewel ik de afvalsector ken als een professionele sector die zich inspant voor de transitie naar een circulaire economie, ben ik ook op de hoogte van de problematiek rondom het verdienmodel van sommige afvalverwerkers. Er wordt verdiend bij ontvangst van afval aan de poort en er bestaat daarna soms geen prikkel meer om het afval daadwerkelijk op een milieuverantwoorde manier te verwerken. Daarom ben ik inderdaad voornemens om op dit punt voor bevoegde gezagen de mogelijkheid te creëren om, voordat tot vergunningverlening wordt overgegaan, te verifiëren of er voldoende financiële middelen aanwezig zijn bij het bedrijf om eventuele milieuschade te herstellen of opruimingskosten bij faillissement te kunnen verhalen. Hiertoe introduceer ik een bepaling in het Omgevingsbesluit. De categorieën bedrijven in de afvalsector waarvoor mogelijk financiële zekerheid kan worden gesteld zijn de bedrijven die milieubelastende activiteiten met betrekking tot de opslag en verwerking van afval ontplooien voor zover daar een vergunning voor is vereist, zoals omschreven in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het bevoegd gezag stelt in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid de vorm vast waarin de financiële zekerheid wordt gesteld. Daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met de voorkeur van degene die de activiteit verricht. Bovendien kan bij het bepalen van de hoogte en vorm van financiële zekerheidsstelling rekening worden houden met een verslechterde financiële situatie als die (tijdelijk) te wijten is aan buitengewone omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de huidige COVID-19-crisis.
In afstemming met het Ministerie van BZK en decentrale overheden zal het wijzigingsbesluit tegelijk met de Omgevingswet in werking treden. Hiervoor zal internetconsultatie plaatsvinden en er zal een uitvoerings- en handhavingstoets worden gedaan. IPO wordt gevraagd om een handreiking financiële zekerheid voor afvalverwerkende bedrijven te ontwikkelen als ondersteuning bij de uitvoering. Bovendien is het belangrijk dat omgevingsdiensten de benodigde financiële kennis ontwikkelen die nodig is voor het beoordelen van de financiële positie van afvalverwerkende bedrijven. Dit proces zal ik vanuit het Ministerie ondersteunen.
Hiermee geef ik ook uitvoering aan de moties van de Tweede Kamerleden Von Martels en Van Eijs2 en Ziengs3 (beiden ingediend op 22 mei 2018).
Bent u bereid om, vooruitlopend op de Omgevingswet, voor gemeenten en provincies de mogelijkheid te creëren dat zij het hebben van een verzekering als criterium kunnen stellen voor het verlenen van een vergunning? Zo ja, kunt u deze wettelijke regeling op hoofdlijnen beschrijven? Zo nee, waarom niet?
Een verzekeringsplicht zal in de praktijk niet het gewenste effect hebben, omdat veel verzekeraars door hun acceptatiebeleid geen afvalverwerkende activiteiten in hun portefeuille kunnen opnemen. Dit komt deels door een verleden van afvalbranden en andere incidenten binnen de branche en deels door de aangescherpte kapitaalvereisten van de EU-richtlijn Solvency-II.4 Een verzekeringsplicht opleggen aan afvalverwerkers, terwijl zij niet de mogelijkheid hebben een dergelijke verzekering af te sluiten omdat verzekeraars zelf gaan over hun acceptatiebeleid, biedt daarom geen oplossing. Echter, middels het instrument «financiële zekerheid» kan ik bevoegde gezagen in staat stellen om, voorafgaand aan vergunningverlening, de zekerheid te eisen van het bedrijf dat er voldoende financiële middelen aanwezig zijn om milieuschade en opruimkosten bij faillissement op te kunnen vangen. Omdat dit via de omgevingsvergunning wordt geregeld, ben ik gebonden aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Ik kan hier dus nu niet op vooruitlopen.
Deelt u de mening dat de rol van overheden in de bestuursrechtelijke handhaving van milieudelicten bij afvalverwerkingsbedrijven nogal ambigu kan zijn, omdat zij naast handhaver en vergunningverlener ook eigenaar of aandeelhouder zijn of anderszins een economisch belang hebben? Vraagt dit naar uw mening om een onafhankelijke toezichthouder en bestuursrechtelijk handhaver op dit terrein? Of bent u van mening dat deze problematiek vraagt om een grotere rol voor het Openbaar Ministerie?
Ons VTH-stelsel is zodanig ingericht dat lokale overheden inderdaad zowel een rol kunnen spelen bij vergunningverlening als bij handhaving van die vergunning. Daarbij gaat het soms om bedrijven die deels in handen zijn van die lokale overheden. Dit mag echter geen reden zijn om lichtvoetig met de vergunningsvoorwaarden om te gaan. Daar waar overtredingen van de vergunningsvoorwaarden plaatsvinden, moet worden opgetreden door het bevoegd gezag en waar sprake is van ernstige milieucriminaliteit door het Openbaar Ministerie, ongeacht de belangen die (lokale) overheden hebben bij de activiteiten van een bedrijf.
Kunt u toelichten waarom provincies en gemeenten geen vergunningsaanvraag kunnen weigeren op grond van eerdere overtredingen van de aanvrager? Is dit een wenselijke situatie volgens u? Zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, hoe bent u van plan een weigeringsplicht in een dergelijk geval mogelijk te maken?
Het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een vergunning voor afvalbedrijven moet in de milieuregelgeving zijn terug te voeren op het belang van de bescherming van het milieu, in het bijzonder het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen. Het (hebben) begaan van strafbare feiten kan wel aanleiding zijn om een vergunning te weigeren of in te trekken ingevolge de Wet Bibob (Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur), waar het bericht ook aan refereert. De Wet Bibob is van toepassing op bepaalde ondernemingen en activiteiten waaronder afvalopslag en -verwerking. Een strafblad of een ernstige verdenking van misdrijven kan ertoe leiden dat Bureau Bibob, na een zogenaamde Bibob-toets op verzoek van het bevoegd gezag, een negatief advies afgeeft aan de vergunningverlener. Een grond daarvoor is bijvoorbeeld de dreiging van ernstig gevaar dat de vergunning zal worden misbruikt voor criminele activiteiten of het plegen van strafbare feiten. Dat Bibob-advies kan al naar gelang de mate van het daarin geconstateerde gevaar een reden zijn tot weigering, wijziging (voorschriften) of intrekking van een milieuvergunning.
Wat is de inningsratio van opgelegde dwangsommen tegen afvalverwerkingsbedrijven? Wat is uw reactie op de stelling in het bericht dat dwangsommen soms niet wordt geïnd, omdat dat geld beter kan worden ingezet om het probleem op te lossen? Vindt u dat wenselijk?
De inningsratio van opgelegde dwangsommen bij afvalverwerkers is niet bekend. Een dwangsom wordt opgelegd om naleving en daarmee het wegnemen van milieurisico’s af te dwingen. Indien wordt voldaan aan de vereisten hoeft de dwangsom niet te worden betaald en ingevorderd. Dat is de beoogde en meest wenselijke uitkomst.
Noopt uw antwoord op vraag 9 tot een wijziging van de wet? Zo nee, waarom niet? Kunt u de provincies en gemeenten op een andere manier helpen met deze problematiek? Zo ja, hoe ziet die wetswijziging er op hoofdlijnen uit?
Middels een wijziging van het Omgevingsbesluit ben ik voornemens om voor bevoegde gezagen de mogelijkheid te creëren om, voordat tot vergunningverlening wordt overgegaan, te verifiëren of er voldoende financiële middelen aanwezig zijn bij het bedrijf om eventuele milieuschade te herstellen of opruimingskosten bij faillissement te kunnen verhalen. Wanneer onder de nieuwe regels milieuschade dreigt te ontstaan, of ontstaat, heeft bevoegd gezag bij vergunningverlening vastgesteld dat er voor dergelijke situaties voldoende financiële middelen aanwezig zijn om de milieurisico’s te adresseren. Ook wanneer, door invordering van een dwangsom, faillissement van een afvalverwerker plaatsvindt, zijn deze middelen nog beschikbaar voor sanering.
Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke voor vergunningverlening, toezicht en handhaving in het milieudomein heb ik, naast de verbeteringsopgave voor de uitvoering van VTH-taken die ik reeds samen met de decentrale partners heb ingezet, een onafhankelijke commissie om advies gevraagd over het functioneren van ons VTH-stelsel. De hoofdvraag die ik aan de commissie stel, is welke mogelijkheden de commissie ziet om milieuhandhaving, toezicht en vergunningverlening in Nederland te versterken met als doel het stelsel effectiever en slagvaardiger te maken. Voor meer informatie over de werkzaamheden van deze «Commissie van Aartsen» verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer van 25 juni jl.5
Hoe neemt u het risico van milieucriminaliteit mee in uw verdere plannen voor de ontwikkeling van de circulaire economie? Bent u bereid dit als apart aandachtpunt mee te nemen in de transitie-agenda’s en de uitvoeringsagenda circulaire economie?
Het waarborgen van milieuverantwoord handelen staat altijd voorop, ook in een circulaire economie. Dit uitgangspunt, net zoals het belang van toezicht en handhaving, is de basis voor het Nationaal Milieubeleidskader dat ik onlangs aan uw Kamer heb aangeboden.6 Daarnaast is het van belang dat groene startups met een milieuverantwoord bedrijfsmodel voldoende ruimte krijgen. Daarom stel ik voor dat in de regelgeving voor financiële zekerheid voor afvalbedrijven, bevoegde gezagen de mogelijkheid krijgen om al dan niet financiële zekerheid te eisen bij de vergunningverlening. Bevoegde gezagen kunnen daarbij het verdienmodel en de bijdrage van een bedrijf aan de circulaire economie meenemen in hun afweging. Daarbij blijft er ruimte voor innovatieve goedwillende startups en kunnen vooraf financiële waarborgen worden geëist bij bedrijven waarbij het risico bestaat dat bij faillissement opruimkosten op de belastingbetaler worden afgewenteld.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De oorzaken van droogte en de gevolgen voor de natuur |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Met zuivel en vlees exporteren we ook ons schaarse grondwater» en het artikel «Verdroging van de Nederlandse natuur: bijna een halve eeuw goed onderzoek en falende politiek», dat de aanleiding vormde voor het eerstgenoemde krantenbericht?1 2
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat het gedecentraliseerde beleid van de afgelopen decennia heeft gefaald om de verdroging tegen te gaan, zoals onder andere blijkt uit het feit dat de doelstelling om het verdroogde oppervlak voor 2010 met 40% te verkleinen niet is gehaald en is daarmee de hydrologische droogte het gevolg van een politieke keuze?3
Nee, die conclusie delen wij niet. Hoewel de doelstelling om het verdroogde oppervlak voor 2010 met 40% te verkleinen niet volledig is gehaald, is het areaal verdroogd oppervlak zeker verkleind. Provincies en waterschappen werken al decennia aan het bestrijden van verdroging4, onder andere door de transitie naar het vasthouden van water. De waterschappen hebben diverse hydrologische herstelmaatregelen uitgevoerd om de verdroging van natuurgebieden aan te pakken. Drinkwaterbedrijven hebben diverse grondwaterwinningen aangepast om verdroging van de omgeving te beperken. Zo is de verdroging verminderd of opgeheven in gebieden als Bargerveen, Haaksbergerveen, Korenburgerveen en het Wooldse veen en zijn duingebieden natter geworden.
Klimaatverandering brengt langere periodes van droogte met zich mee. Hierop moet ons watersysteem nu gaan anticiperen of worden heringericht. Echter, hiertoe zijn ook ruimtelijke maatregelen nodig in de omgeving van natuurgebieden en aanpassing van bestaande functies en gebruik. De verdrogingsaanpak vergt juist een gebiedsgerichte integrale aanpak met de betrokken overheden en belanghebbenden in de transitie naar klimaatbestendige bodem- en watersystemen. De Beleidstafel Droogte heeft geresulteerd in aanbevelingen om de gevolgen van droogte tegen te gaan (zie ook de weblink: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2019/12/18/eindrapportage-beleidstafel-droogte). Deze aanbevelingen zijn actief ter hand genomen door de genoemde publieke en private partijen.
Is het juist dat boeren in het voorjaar water afvoeren en bij schaarste in de zomer oppompen? Zo ja, onderschrijft u dan de uitspraak dat «verdroging het gevolg is van onze behoefte om nummer twee in de wereld te blijven in landbouwexport»? Zo nee, waarom niet?
Het voorkomen van wateroverlast is al eeuwenlang een van de belangrijkste inrichtingsprincipes. Waterbeheerders voeren peilbeheer en daartoe voeren zij overtollig water af in perioden van wateroverschotten (winterperiode). Na WOII richtte ons land zich ook op het verhogen van de landbouwproductie, met onder meer een ontwatering, waarbij boeren in het voorjaar eerder hun land kunnen bewerken. En met beregening bij droogte in het groeiseizoen. Tegelijkertijd is het areaal verhard oppervlak toegenomen door verstedelijking en infrastructuur. Daarmee is de natuurlijke aanvulling van het grondwater verminderd, terwijl het gebruik daarvan is toegenomen (drinkwater, landbouw en industrie). Al deze ontwikkelingen hebben bijgedragen aan de verdroging van natuurgebieden. Dat wordt nu verergerd door de toenemende frequentie van droge jaren (klimaatverandering).
Is het juist dat de hevige regenval in de maanden februari en maart van dit jaar met honderden miljoenen kuubs is weggepompt om het zo makkelijker te maken om tractoren en landbouwmachines de velden op te krijgen, zoals hydrologisch expert Theo Bakker in de Volkskrant stelt? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel kuub regenwater er dit voorjaar is weggepompt?4
Nee. In februari en in de eerste helft van maart 2020 viel erg veel regen. Dit water kon niet allemaal worden vastgehouden en moest deels worden afgevoerd via beken, rivieren, spuien en gemalen om wateroverlast in landelijk en stedelijk gebied en voor infrastructuur te voorkomen. De waterschappen en Rijkswaterstaat kunnen niet aangeven hoeveel kubieke meter dat in die periode geweest is.
Kunt u aangegeven welk deel (percentage) van de (hydrologische) droogte veroorzaakt wordt door het kunstmatig verlagen van de grondwaterstand en de versnelde afwatering ten behoeve van de landbouw, graag uitgesplitst naar landbouw rondom hoge en lage veengronden en rondom hoge en lage zandgronden? Zo nee, waarom niet?
De ontwatering van de landbouwgronden is een van de oorzaken van de verdroging van natuurgebieden6. Het gebruik van grondwater voor drinkwater, industrie en beregening van land- en tuinbouwgronden zijn andere oorzaken (zie ook antwoord 3). Maar er zijn geen recent gepubliceerde onderzoeken met gegevens over het aandeel van de (hydrologische) droogte dat veroorzaakt wordt door het kunstmatig verlagen van de grondwaterstand en de versnelde afwatering ten behoeve van de landbouw. Mogelijk gaat het lopend onderzoek in opdracht van de zandprovincies, opgestart na de droogte in 2018 en aanbevelingen van de Beleidstafel Droogte, hierin inzicht geven. Naar verwachting komt er in oktober van dit jaar een publicatie van dit onderzoek.
Ook voor veengrond kan geen percentage aangegeven worden. Laag Nederland maakt vooral gebruik van oppervlakte water en daar wordt het waterpeil (m-NAP) via peilbesluiten vaak naar beneden bijgesteld, want het maaiveld daalt met <1 à 2 cm/jaar. Dat zorgt ervoor dat water wegzijgt naar diepe polders en dat de natuur dan hoger blijft liggen ten opzichte van de omgeving. Vandaar ook de inzet van hydrologische bufferzones. De natuurgebieden worden in tijden van droogte voor de watervoorziening steeds afhankelijker van oppervlaktewater. Daarvoor wordt zoveel mogelijk gebiedseigen water vastgehouden. Als het peil door droogte te laag wordt, kan er water worden ingelaten. Daarbij kan sprake zijn van een mindere waterkwaliteit. Ook dat is «verdroging».
Zoals aangekondigd in de brief van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) van 10 juli jl. (kenmerk IENW/BSK-2020/139454) werkt IenW samen met het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Unie van Waterschappen (UvW) en de Vereniging van drinkwaterbedrijven in Nederland (Vewin) aan een inventarisatie van alle grondwateronttrekkingen en van de ontwikkelingen in de verontreiniging van het grondwater. Ook die inventarisatie beoogt meer inzicht te geven en zal worden gebruikt om te bezien welke aanvullende maatregelen nodig zijn.
Is het juist dat de extreem droge zomers van de laatste jaren hebben geleid tot een toegenomen gebruik van (grond)water en oppervlaktewater door boeren waardoor de grondwaterstanden nog lager werden en erkent u dat dit resulteert in verdere verdroging? Zo nee, waarom niet?
De extreem droge zomers van de laatste jaren hebben geleid tot een toegenomen gebruik van water door boeren, burgers en bedrijven. Dat resulteert in een negatief effect op de bestrijding van de verdroging. Het CBS7 en Wageningen Economic Research (WEcR) hebben gegevens verzameld over het watergebruik in het extreem droge jaar 2018. In dat jaar piekte het gebruik in de huishoudens en in de landbouw. Van het in Nederland opgepompte grondwater ging 69,3% naar de waterleidingbedrijven, 18,9% naar de landbouw. Bij het oppervlaktewater zijn de energiebedrijven en de industrie de grote gebruikers; waterleidingbedrijven en landbouw gebruiken daarvan respectievelijk 3,7% en 0,6%.
Hoe verhoudt het oppompen en gebruiken van (grond)water voor de landbouw zich met het bericht van drinkwaterleveranciers dat er drinkwatertekorten kunnen ontstaan in delen van Nederland, mede door lage grondwaterstanden?5
Afgelopen jaar was sprake van dreigende leveringsproblemen bij drinkwaterbedrijf Vitens toen de extreme watervraag op enkele locaties de productie- en distributiecapaciteit dreigde te overschrijden. Het warme weer in dit deel van Nederland zorgde voor een extreme toename in het gebruik van drinkwater. Er was geen sprake van een drinkwatertekort maar de dagvoorraad van het drinkwaterbedrijf raakt door het gestegen gebruik sneller leeg. De infrastructuur is goed in staat om in gangbaar hoogverbruik te kunnen voorzien, maar niet in deze extreme vorm. Deze dreigende leveringsproblemen hadden geen relatie met het oppompen en gebruiken van (grond)water voor de landbouw.
Hebt u kennisgenomen van de oproep van de directeur van drinkwaterbedrijf Brabant Water aan Brabantse boeren om gewassen niet meer overdag te beregenen?6
Ja.
Beaamt u dat het op grote schaal overdag beregen door boeren de droogteproblemen in de omgeving vergroot? Zo ja, welke maatregelen kunt u nemen om in tijden van grote droogte het overdag beregenen van gewassen tegen te gaan om op deze manier de gevolgen van de droogte voor de natuur en voor drinkwaterbedrijven niet te vergroten? Zo nee, waarom niet?
In een recent onderzoeksrapport10 is met behulp van wetenschappelijke inzichten beschreven dat door beregening overdag nauwelijks meer verdampingsverliezen optreden, dan bij beregening ’s nachts. Het is met name de windsnelheid, en als gevolg daarvan het verwaaien van water dat uit de grote beregeningshaspels komt, die de efficiëntie van het watergebruik bepaalt. Beregeningsverboden zijn besluiten van de waterbeheerders (bevoegd gezag) die zij nemen als in situaties van watertekort het watergebruik moet worden beperkt. De waterbeheerders en de watergebruikers zijn in de regio met elkaar in gesprek over de mogelijk te nemen maatregelen. In zijn algemeenheid geldt dat iedereen, ook de agrarische sector, zuinig moet zijn met water.
Erkent u dat de omvangrijke intensieve landbouw rond natuurgebieden, zoals dat rondom Deurne, de verdroging van het gebied heeft verergerd en daarmee de intensiteit van de recente natuurbranden heeft vergroot en het blussen heeft bemoeilijkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te doen?
De verdroging van natuurgebieden is een complex van factoren. De grondgebonden landbouw rond natuurgebieden kan één van die factoren zijn. Met een transitie naar kringlooplandbouw zetten we al in op het verminderen of opheffen van de verdroging van die natuur door de landbouw. Regionale waterbeheerders en Rijkswaterstaat werken samen aan maatregelen om het gebied van de Deurnsche Peel te vernatten en daarmee het veen in stand te houden. De maatregelen betreffen ook het in stand houden van de wateraanvoer in droge perioden. Die wateraanvoer is ook te benutten voor het blussen van branden. Er zijn geen aanwijzingen dat intensieve landbouw dat heeft bemoeilijkt of de intensiteit heeft vergroot. Ten tijden van het uitbreken van de brand stonden zowel oppervlaktewater als grondwater op een normaal niveau voor de tijd van het jaar, ondanks het droge weer en de hitte. Er is een technisch onderzoek gestart naar de oorzaak en het verloop van de brand.
Kunt u een overzicht geven hoeveel categorie 1 en 2 natuurgebieden we in 2018, 2019 en dit jaar hebben en waar deze gebieden liggen?
Ja. In de onderstaande links is een kaart van Nederland te zien met de Categorie 1 gebieden natuur uit de verdringingsreeks.
De verdringingsreeks kent geen categorie 2 natuur. Categorie 2 zijn de nutsvoorzieningen. De overige natuur zit in categorie 4.
In hoeveel van die categorie 1 natuurgebieden is droogte (mede) veroorzaakt door ontwatering of afwatering ten behoeve van de landbouw?
Bij geen van de categorie 1 natuurgebieden is sprake van hydrologische droogte. Het zijn natte gebieden en daar is wateraanvoer mogelijk; het peilbeheer is op de natuur ingeregeld. Daarnaast wordt in enkele gevallen in de bufferzones van de hoogveengebieden water aangevoerd om het wegzijgen van water uit het hoogveengebied te verminderen. Als er toch sprake is van droogte dan is dat door meteorologische droogte. Die wordt veroorzaakt door geen of geringe neerslag en hoge verdamping (neerslagtekort). Door aanvoer van water uit het hoofdsysteem worden de effecten van deze droogte verminderd.
In hoeveel van de Natura 2000-gebieden die momenteel in een ongunstige staat van instandhouding bevinden, speelt verdroging een rol?
De staat van instandhouding dient op landelijk niveau behaald te worden en wordt niet per Natura 2000-gebied bepaald. De Natura 2000-gebieden dragen bij aan de landelijke staat van instandhouding. Er zijn in Nederland 95 Natura 2000-gebieden waar grondwaterafhankelijke natuur in een regionale setting bestaat en die mogelijk worden beïnvloed door ingrepen in het regionale watersysteem. Deze ingrepen zijn extra ont- en afwatering ten behoeve van landbouw en grondwateronttrekkingen ten behoeve van drinkwater, beregening en industrie. In potentie kan dus in 95 Natura 2000-gebieden verdroging een rol spelen bij het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen in die gebieden. In het standaardgegevensformulier (SDF), waarmee gegevens over de Natura 2000-gebieden aan de Europese Commissie worden gerapporteerd is voor ongeveer 60 gebieden aangegeven dat «door mensen veroorzaakte veranderingen in hydrologische condities» een drukfactor is11. Dat betekent dat verdroging in meer of mindere mate daadwerkelijk een rol speelt in het gebied.
In hoeveel van die Natura 2000-gebieden wordt dit (mede) veroorzaakt door ontwatering of afwatering ten behoeve van de landbouw?
In hoeveel gebieden landbouw een rol speelt is niet bekend, maar als Natura 2000-gebieden met grondwaterafhankelijke waarden (direct) omgeven zijn door landbouw, dan is de kans groot dat ontwatering of afwatering ten behoeve van de landbouw een effect heeft op deze Natura 2000-gebieden. Desalniettemin wordt in het kader van de gebiedsgerichte aanpak onder Programma Natuur aandacht hieraan besteed (zie vraag 15 en 16).
Erkent u dat het tegengaan van verdroging in Natura 2000-gebieden, genoemd als één van de natuurherstelmaatregelen voor de langetermijnaanpak van de stikstofproblematiek, in de praktijk neerkomt op het beëindigen van de kunstmatige verlaging van de grondwaterstand ten behoeve van de landbouw, zeker rondom natte natuur?
Met maatregelen in de waterhuishouding kan de gevoeligheid van natuurgebieden voor stikstof worden verminderd. Dat kunnen zeer lokale watermaatregelen zijn (bijvoorbeeld natte bufferzone) of watermaatregelen op het niveau van het betreffende regionale watersysteem. In beide gevallen kan dit samengaan met een aangepaste kunstmatige verlaging van de grondwaterstanden voor de landbouw. Het is een kwestie van maatwerk. Via het Programma Natuur investeren we in samenwerking met de provincies en waterbeheerders extra middelen voor natuurherstel en -ontwikkeling, oplopend naar € 300 miljoen per jaar in de periode tot en met 2030. Hierbij zal ook aandacht worden besteed aan het bestrijden van verdroging.
Zo ja, op welke manier ziet u erop toe dat provincies en waterschappen structureel het beëindigen van het kunstmatig laaghouden van de grondwaterstand meenemen in de gebiedsgerichte aanpak van de stikstofcrisis?
Zie antwoord op vraag 15.
Beaamt u dat er voor het herstel van de verdroogde natuur in Nederland een waterbeheer nodig is dat niet in de eerste plaats is afgestemd op de landbouw? Zo nee, waarom niet?
In en rondom grondwaterafhankelijke natuurgebieden zal het watersysteem meer moeten worden afgestemd op de behoeften van de natuur. Dat is onderdeel van de hiervoor geschetste gebiedsgerichte aanpak en conform de aanbevelingen van de beleidstafel droogte die gaan over structurele maatregelen voor systeemherstel als beste oplossing voor klimaatrobuustheid en een klimaatbestendige natuur. Door klimaatverandering zijn er meer droogteperiodes te verwachten in het landelijk gebied. Nederland zal zich via klimaatadaptatie daarop moeten aanpassen en water gaan vasthouden om die droge periodes te overbruggen. Landbouw en natuur hebben daarin een gezamenlijk belang.
Het olielek bij de kust van Mauritius |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Schip lekt olie voor kust van Mauritius, premier spreekt van noodsituatie»?1
Heeft Nederland zelfstandig of in Europees verband hulp aangeboden aan Mauritius bij het opruimen van de olie? Zo nee, gaat Nederland dit in de nabije toekomst nog doen?
Kunt u een overzicht geven van de assistentie die reeds is aangeboden of geleverd door de internationale gemeenschap en is deze assistentie redelijkerwijs voldoende om de olie op afzienbare termijn op te ruimen?
Beschikt Nederland over unieke expertise op het gebied van het schoonmaken van kustgebied waar Mauritius van kan profiteren? Zo ja, bent u bereid die expertise te delen?
Is u bekend wat de toedracht is van het feit dat het schip de MV Wakashio, verantwoordelijk voor de lekkage, op het koraalrif van Mauritius is gevaren? Zo nee, bent u bereid met uw Japanse ambtsgenoot te overleggen om de oorzaak te achterhalen?
Klopt het dat Japan weigert verantwoordelijkheid te nemen voor de schade door de MV Wakashio omdat het schip formeel onder de vlag van Panama geregistreerd staat?
Deelt u de analyse dat betere maritieme informatiesystemen en signalering het olielek van de MV Wakashio hadden kunnen voorkomen? Zo ja, bent u bereid hier in internationaal verband een initiatief voor op te zetten?2
Deelt u de analyse dat het voor veilig maritiem handelsverkeer noodzakelijk is dat strengere internationale afspraken worden gemaakt over scheepsverkeer, zoals regels over onder welke vlag geregistreerd en gevaren mag worden en minimumregels voor openheid over de veiligheid van schepen, de eigenaren en de lading? Zo ja, bent u bereid hier bij de International Maritime Organization op aan te dringen?3
Het bericht ‘Gevoelige nederlaag voor netbeheerders in strijd om verwijderingsbijdrage’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gevoelige nederlaag voor netbeheerders in strijd om verwijderingsbijdrage»1 en de rechterlijke uitspraak van de kantonrechter over de verwijderingsbijdrage?
Ja.
Kunt u ingaan op de bredere consequenties van deze rechterlijke uitspraak? Deelt u de mening dat hieruit blijkt dat de juridische basis voor het in rekening brengen van kosten voor niet gevraagde werkzaamheden, dat wil zeggen het verwijderen van de gasaansluiting, discutabel is?
De rechterlijke uitspraak betreft een specifieke casus en is om deze reden niet van toepassing op alle mensen die de afgelopen jaren hun overeenkomst met de netbeheerder opzegden, omdat ze geen gas meer wilden gebruiken en dus de beschikking over de gasaansluiting wilden beëindigen. De overwegingen van de kantonrechter in dezen kunnen bij toekomstige rechtszaken over dit onderwerp worden betrokken. Het is echter niet uitgesloten dat een rechter in een rechtszaak over dit onderwerp anders beslist, bijvoorbeeld omdat de feiten anders liggen of er nieuwe argumenten worden ingebracht. De rechter heeft zich bijvoorbeeld niet uitgelaten over de situatie waarin een tijdige verstrekking van de algemene voorwaarden niet ter discussie staat. Uit de uitspraak volgt dan ook niet dat netbeheerders in alle gevallen onterecht kosten voor het verwijderen van de gasaansluiting in rekening zouden hebben gebracht. De rechterlijke uitspraak betekent niet dat alle mensen die hun leveringsovereenkomst met de leverancier hebben opgezegd, omdat ze geen gas meer willen gebruiken, niet hoeven te betalen voor het verwijderen van hun gasaansluiting. De uitspraak betekent ook niet dat personen die opdracht hebben gegeven tot verwijdering van hun gasaansluiting de kosten daarvan kunnen terugvorderen.
Ik vind het niet aan mij om inhoudelijk in te gaan op de rechterlijke uitspraak, mede omdat er momenteel nog vergelijkbare rechtszaken spelen. Om deze reden kan ik ook geen appreciatie geven van de publicatie «De afsluitboete bestaat niet» van de heer Bos. Verschillende argumenten uit deze publicatie zijn gebruikt in de rechtszaak.
Voor het verdelingsvraagstuk van afsluitkosten vind ik relevant dat wanneer bewoners de overeenkomst met de netbeheerder beëindigen, ze ook beogen om de feitelijke beschikking over de gasaansluiting te beëindigen. De beschikking over de gasaansluiting, dat wil zeggen de verbinding met het gastransportnet, kan alleen worden beëindigd door deze verbinding fysiek te verbreken. Dat vereist een handeling van de netbeheerder. Ik heb onderzoek laten doen naar veilige alternatieven voor het volledig verwijderen van de gasaansluiting. In mijn Kamerbrief van 12 november 2019 (Kamerstuk 29 023, nr. 254) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de benodigde handelingen die samenhangen met het veilig beëindigen van de aansluiting op het gastransportnet. In deze brief heb gemeld dat ik naar aanleiding van de motie van het lid Yesilgöz-Zegerius c.s. (Kamerstuk 35 000 XIII, nr. 70) een second opinion heb laten uitvoeren op het onderzoek van Kiwa N.V. Dat betrof de vraag of het volledig verwijderen van de aansluiting de enige mogelijkheid is om de veiligheid te kunnen waarborgen. Beide rapporten heb ik aan het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) gezonden voor advies. De twee onderzoeken hebben als uitkomst dat langdurig verzegelen van de gasaansluiting niet veilig is, wat SodM heeft bevestigd. Op basis hiervan heb ik aangegeven dat ik verzegelen niet als mogelijkheid zie voor het langdurig buiten gebruik nemen van de gasaansluiting. Dit betekent dat er kosten zijn op het moment dat een afnemer aangeeft dat hij langdurig geen gebruik meer wil maken van aardgas en zijn gasaansluiting.
Tijdens verschillende debatten met de Tweede Kamer is uitgebreid gesproken over de verdeling van kosten die verband houden met beëindigen van de gasaansluiting (afsluitkosten). Het dilemma daarbij is dat we koplopers niet willen afremmen, maar tegelijk willen we voorkomen dat via de tarieven mensen die nog niet zo ver zijn voor de kosten opdraaien. In de Tweede Kamer was brede steun voor de motie van het lid Van der Lee die de afsluitkosten 50–50 verdeelt. De helft van de kosten wordt in rekening gebracht bij de bewoner en de andere helft mag de netbeheerder verrekenen in het algemene periodieke aansluittarief. Dit deel wordt dus opgebracht door allen die nog wel aangesloten zijn op het gasnetwerk. Het amendement van het lid Van der Lee heeft de Gaswet gewijzigd. Inmiddels is de wijzigingsregeling «tariefstructuren en voorwaarden gas» per 1 oktober in werking getreden. Dit zorgt er voor dat de Tarievencode gas gewijzigd dient te worden door de Autoriteit Consument & Markt (ACM). De ACM heeft aangegeven de Tarievencode gas te gaan wijzigen. Daarmee wordt de 50–50 verdeling dus volledig geïmplementeerd.
Ik constateer dat met de rechterlijke uitspraak een situatie is ontstaan waarbij er onduidelijkheid is over de afsluitkosten. Ik vind deze onduidelijkheid onwenselijk en ik ben van mening dat hier op korte termijn een oplossing voor moet komen. Ik ga hierover in gesprek met de ACM en met de netbeheerders. In de zoektocht naar een oplossing zal ik ook opties in overweging nemen die voor een andere verdeling van de afsluitkosten zorgen, waaronder de optie om tijdelijk de afsluitkosten volledig te verrekenen in het algemene periodieke aansluittarief. Geen enkele oplossing is ideaal. Indien alle afsluitkosten worden verrekend in de nettarieven, betalen de achterblijvers voor de afsluiting van de vertrekkers en na hun eigen overstap nog eens voor de afsluiting van hun eigen gasaansluiting. Ik zal uw Kamer later dit jaar per brief informeren over de uitkomst van deze zoektocht.
Kunt u een appreciatie geven van de publicatie «De afsluitboete bestaat niet» van Bos?2 Bevestigt deze rechterlijke uitspraak de argumentatie van deze publicatie, namelijk dat de grondslag ontbreekt voor de «afsluitboete» wanneer er geen voorafgaande opdracht wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Is deze uitspraak van de kantonrechter van toepassing op alle mensen die de afgelopen jaren hun leveringscontract voor gas opzegden, maar geen opdracht verleenden tot verwijdering van de aansluiting?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent deze uitspraak dat personen die opdracht hebben gegeven tot verwijdering omdat de netbeheerders aangaven/suggereerden dat dit verplicht was om van de vaste lasten voor gas af te komen, deze weer kunnen terugvorderen? Zo ja, wat zijn de bredere consequenties hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze rechterlijke uitspraak noopt tot het sneller komen van een structurele oplossing voor dit probleem, zoals besproken in het kader van de motie-Van der Lee over het verdelen van de kosten van het afsluiten van de gasaansluiting (Kamerstuk 32 813, nr. 290)? Bent u in het kader hiervan bereid een dialoog te organiseren tussen de actieve groep die zich met deze problematiek bezig houdt (met name op Tweakers.net) en de netbeheerders?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de grootste vervuilers amper betalen aan klimaatbeleid |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het vooral het midden- en kleinbedrijf (mkb) is dat betaalt voor klimaatbeleid en niet de zware industrie, zodat het in de praktijk kleine bedrijven zoals fietsen- en koekjesfabrikanten zijn die 80% van de subsidiepot voor industriële vergroening opbrengen?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat juist de zware industrie, zoals de olieraffinaderij van Shell en Tata Steel, niet of nauwelijks meebetaalt aan klimaatbeleid terwijl zij wel verantwoordelijk is voor zoveel CO2-uitstoot? Deelt u de mening dat het zeer onrechtvaardig is en steun voor klimaatbeleid ondermijnt, dat juist de grootste veroorzakers van de klimaatcrisis weer de dans ontspringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik deel deze mening niet. De zware industrie betaalt op verschillende manieren mee aan het klimaatbeleid. Het kabinet zet erop in om de fiscale prikkels op die manier in te richten dat zij de energie- en klimaattransitie ondersteunen, met behoud van de internationale concurrentiepositie.
In 2020 is de lastenverdeling van de Opslag Duurzame Energie- en Klimaattransitie (ODE) tussen huishoudens en bedrijven aangepast om deze evenwichtiger te maken, ten gunste van huishoudens. Huishoudens dragen nu nog circa 1/3 bij aan de ODE-opbrengst in plaats van 50% terwijl bedrijven nu 2/3 van de ODE-opbrengst betalen. De ODE wordt opgebracht om de subsidies voor verduurzaming, de SDE++, te betalen. Om het kleine mkb hierin zoveel mogelijk te ontzien en de nadruk te leggen op grootverbruikers is afgesproken om alleen de tarieven in de twee hoogste schijven, de 3e en 4e schijf voor aardgas en elektriciteit fors te verhogen. Daardoor zijn de lasten voor de zware industrie, waaronder de bedrijven in de basischemie en de aardolie-industrie, fors verhoogd in 2020 t.o.v. 2019.
Voor een beperkt aantal industriële processen geldt een vrijstelling van de ODE-heffing. Deze vrijstelling hangt samen met de Europese Richtlijn Energiebelastingen en heeft betrekking op sectoren die gevoelig zijn voor internationale concurrentie. Bij het afschaffen of inperken van de vrijstellingen bestaat het risico op weglek van CO2-uitstoot en werkgelegenheid over de grens. Vrijwel alle EU-landen gebruiken dan ook de ruimte die de Europese Richtlijn Energiebelastingen biedt om vrijstellingen te verlenen om weglek te voorkomen. Het afschaffen of inperken van deze vrijstellingen heeft dus vooral zin als dit door alle EU-lidstaten wordt toegepast.
De Europese Commissie zal in het kader van de Europese Green Deal naar verwachting in de eerste helft van 2021 met concrete voorstellen komen om de Richtlijn Energiebelastingen te hervormen. Het kabinet verwelkomt deze hervorming, omdat die ruimte kan bieden om specifieke uitzonderingen voor bedrijven of sectoren te beperken, met behoud van het gelijke speelveld. Overigens geldt dat het internationale bedrijfsleven veelal op mondiale markten opereert, waardoor aandacht voor de internationale concurrentiepositie op die markten bij de herziening van de Richtlijn Energiebelastingen nodig blijft.
Naast de aangekondigde herziening van de Europese Richtlijn Energiebelastingen vindt in Nederland een evaluatie van de nationale energiebelasting plaats. Bij deze evaluatie zal onder meer aandacht worden geschonken aan de vrijstellingen in de energiebelasting en de mogelijkheden om daar veranderingen in aan te brengen, teneinde het gebruik van fossiele brandstof te ontmoedigen. Voor meer details hierover verwijs ik graag naar een Kamerbrief over de financiële prikkels voor fossiele brandstoffen in Nederland die ik binnenkort aan uw Kamer zend.
Daarnaast treedt naar verwachting op 1 januari 2021 de Wet CO2-heffing industrie in werking, waardoor bedrijven geprikkeld worden om in CO2-reductiemaatregelen te investeren. De CO2-heffing draagt zodoende bij aan het waarborgen van de substantiële bijdrage van de industrie aan de klimaatdoelen.
Op basis van bovenstaande oordeel ik dat de zware industrie wel degelijk meebetaalt aan het klimaatbeleid.
Hoe oordeelt u over het feit dat van deze opbrengsten door het mkb, onderwijsinstellingen en zelfs ziekenhuizen, de duurzaamheidssubsidies worden betaald die rechtstreeks ten goede komen aan die grootste uitstoters die hiermee hun CO2 onder de grond kunnen stoppen?
Conform de afspraken in het Klimaatakkoord zal de sector industrie in zijn geheel in 2030 een bijdrage aan de ODE betalen van circa 550 miljoen euro. De sector in zijn geheel – waaronder ook de chemie en de raffinaderijen – kan in 2030 een beroep doen op de SDE++ voor CO2-reducerende technieken voor ongeveer hetzelfde budget. In die zin betaalt de sector industrie voor het beslag dat zij voor CO2-reducerende technieken naar verwachting in 2030 kan leggen op de totale SDE++-middelen. Het beslag dat de industrie kan leggen op de SDE++ is niet exclusief voorbehouden aan de zogenoemde zware industrie, noch zijn de in de vraag genoemde bedrijven en instellingen uitgesloten om een beroep te doen op de SDE++. De regeling staat open voor bedrijven en instellingen. Daarnaast is er een plafond ingesteld voor de subsidiëring van de afvang en opslag van CO2-uitstoot (CCS) om te voorkomen dat er daardoor te weinig ruimte overblijft voor andere technieken om voor SDE++-subsidie in aanmerking te komen. Mede hierdoor zijn er ook voor het mkb, onderwijsinstellingen en ziekenhuizen volop middelen beschikbaar om met behulp van de SDE++ te verduurzamen.
Op welke wijze geeft deze praktijk volgens u uitvoering aan de aangenomen motie-Beckerman c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 351), die oproept huishoudens en mkb niet op te laten draaien voor klimaatbeleid van de industrie? Op welke wijze gaat u wél uitvoering geven aan deze door de Kamer breed gedeelde wens om de lasten evenredig bij de zware uitstoters neer te leggen en niet voor rekening te laten komen van het mkb en huishoudens?
Het kabinet heeft in het kader van het Klimaatakkoord besloten om vanaf 2020 de ODE-bijdrage van huishoudens en bedrijven te verschuiven, ten gunste van huishoudens. Huishoudens dragen nu nog circa 1/3 bij aan de ODE-opbrengst in plaats van 50% terwijl bedrijven nu 2/3 van de ODE-opbrengst betalen. Om het mkb hierin zoveel mogelijk te ontzien en de nadruk te leggen op grootverbruikers is afgesproken om hiervoor de tarieven in de 3e en 4e schijf aardgas en elektriciteit fors te verhogen.
Ook is afgesproken om de ODE bijdrage van de industrie sector op te laten lopen naar 550 miljoen euro in 2030, wat ongeveer gelijk is aan het SDE++ budget waar de sector in 2030 een beroep op kan doen ter subsidiëring van CO2-reducerende technieken. Dit betekent dat huishoudens en het mkb niet betalen voor het klimaatbeleid van de industrie via een hogere ODE-bijdrage, maar dat de sector dit zelf financiert. Daarnaast resulteert de aangekondigde CO2-heffing in een verdere waarborg van de bijdrage van de industrie aan de klimaatdoelen.
Gaat u een einde maken aan de vele vrijstellingen van milieuheffingen en energiebelastingen die de zware industrie geniet? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Agrifacts en Stikstofclaim blazen gesprek met LNV over voermaatregel af' |
|
Jaco Geurts (CDA), Mark Harbers (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Agrifacts en Stikstofclaim blazen gesprek met LNV over voermaatregel af»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving, met name betreffende dat het ministerie voorwaarden heeft opgelegd voor de communicatie na afloop van het gesprek?
Op het moment dat werd overeengekomen dat een gesprek zou worden gepland tussen Agrifacts, Stikstofclaim en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), is ook afgesproken dat vooraf afstemming zou plaatsvinden over het kader waarbinnen het gesprek zou plaatsvinden. Vanuit het ministerie is het volgende kader voorgesteld:
Het gesprek is bedoeld om toe te lichten hoe de normen in de ontwerpregeling tot stand zijn gekomen. Het gaat om een technische toelichting op de wijze van berekening van de normen, zodat de stichtingen deze, uitgaande van de nodige technische kennis aan de zijde van de stichtingen, kunnen verifiëren en reproduceren. Voorts zal worden toegelicht waar de 155 gram in artikel 64c van de ontwerpregeling op is gebaseerd.
Het gesprek is niet bedoeld om de juistheid van de gebruikte invoergegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en Wageningen Economic Research (WEcR) en de berekeningen en rekenmethodiek daarvan aan de orde te stellen. Met andere woorden: het gesprek is bedoeld om na te lopen hoe het ministerie op basis van de gegevens van het CBS en WEcR tot de normen in de regeling is gekomen, niet om na te lopen hoe het CBS en WEcR tot de door hen gerapporteerde gegevens zijn gekomen. Eveneens is de juistheid van de gebruikte onderzoeken om tot de ondergrens van 155 gram te komen geen onderwerp van dit gesprek;
Ook gaat het gesprek niet over de wenselijkheid, effecten en/of rechtmatigheid van de ontwerpregeling als zodanig. De stichtingen hebben al aangekondigd een aparte procedure te zullen starten om de ontwerpregeling aan te vechten. Daarin kunnen de bezwaren en argumenten door de stichtingen naar voren worden gebracht; het gesprek is daar niet voor bedoeld.
Er worden geen opnames gemaakt en er wordt niet getwitterd of anderszins gecommuniceerd over wat tijdens het gesprek is gewisseld, anders dan wat in het verslag staat (zie hierna).
Van het gesprek wordt een verslag gemaakt. In het verslag worden op navolgbare wijze de berekeningen weergegeven. Nadat dit verslag door beide kanten is vastgesteld, kan dit worden gebruikt in de communicatie.
De stichtingen hebben aangegeven niet in te stemmen met dit kader en om die reden af te zien van het voorgenomen gesprek met het ministerie.
Klopt het dat het ministerie de voorwaarde heeft gesteld dat alleen een door het ministerie op te stellen verslag na afloop door beide partijen zou mogen worden gebruikt voor de externe communicatie? Zo ja, waarom is deze voorwaarde gesteld?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2. Daarbij merk ik op dat voorgesteld is dat een verslag wordt gemaakt dat door beide kanten (het ministerie en de stichtingen) wordt vastgesteld. Dit is voorgesteld om te voorkomen dat er verschillende interpretaties ontstaan en naar buiten worden gebracht van het besprokene, wat tot verwarring kan leiden terwijl het gesprek juist is bedoeld om voor opheldering te zorgen.
Indien het antwoord op vraag drie bevestigend luidt, kunt u aangeven welke bezwaren er zijn tegen twitteren of andere communicatie door deelnemers aan het gesprek en op welke wijze dergelijke voorwaarden passen in overheidscommunicatie anno 2020?
Nadat het verslag zou zijn vastgesteld, zou hier op elke manier en via elk medium over gecommuniceerd kunnen worden. Daar is geen enkel bezwaar tegen. Daarbij is wel beoogd te borgen dat de inhoud van die communicatie klopt, gelet op de complexe en technische materie. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het gesprek zou bestaan uit een hoorcollege c.q. technische toelichting en zou het ministerie ook de mogelijkheid tot het stellen van vragen hebben geboden, danwel de gelegenheid hebben gegeven om nader in te gaan op de totstandkoming van de normen?
Nee, dit klopt niet. Er zou zeker gelegenheid zijn voor het stellen van vragen en er zou ruimte zijn om nader in te gaan op de totstandkoming van de normen. Dat is immers precies waar het gesprek voor was bedoeld.
Waarom hebt u in de beantwoording van onze vragen op 10 augustus 2020 gemeld dat het gesprek met Agrifacts en Stikstofclaim op 12 augustus zou plaatsvinden, zonder te melden dat er nog geen overeenstemming was over de door het ministerie gestelde voorwaarden?2
Datum en tijdstip waarop het gesprek zou plaatsvinden, waren op dat moment overeengekomen. Wel vond inderdaad nog afstemming plaats over het kader waarbinnen het gesprek zou plaatsvinden. De stichtingen hebben hier nadien een eigen afweging in gemaakt.
Op welke wijze draagt het stellen van voorwaarden aan de communicatie bij aan het op verstandige wijze proactief verstrekken van informatie, in het licht van uw eerdere antwoord op de suggestie die de rechter deed tijdens de zitting in het kort geding?
Mijn ministerie was graag bereid om een toelichting te geven op de totstandkoming van de normen en is dat nog steeds. Zoals aangegeven in mijn eerdere beantwoording3 heb ik alle informatie die ten grondslag ligt aan de normen openbaar gemaakt. In aanvulling daarop treft uw Kamer bijgaand een notitie waarin een nadere toelichting wordt gegeven op hoe de normen, op basis van de reeds openbaar gemaakte gegevens, tot stand zijn gekomen.4
Het rapport ‘Nitrogen deposition and ammonia concentrations in the Dwingelderveld as affected by surrounding dairy farms’. |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Stikstofdepositie Natura2000-gebied overschat» en het rapport «Nitrogen deposition and ammonia concentrations in the Dwingelderveld as affected by surrounding dairy farms»?1 2
Ja.
Onderschrijft u de conclusies uit dit onderzoek met betrekking tot de ammoniakconcentraties en de stikstofdeposities? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat de hoogste concentraties en deposities dicht bij de bron te vinden zijn, maar ook op grotere afstanden is sprake van stikstofdepositie. De conclusie in het rapport van dhr. Santing dat op enige afstand van de bron (circa 400 meter) helemaal geen stikstofdepositie meer plaatsvindt, onderschrijf ik dan ook niet.
Voor een gemiddelde individuele ammoniakbron slaat slechts 5% van de totale depositie neer binnen een straal van 500 meter. De overige 95% verdunt zich geleidelijk over een veel groter oppervlak. Een deel van de ammoniak komt daarbij tot enkele honderden kilometers van de bron. De depositie op een afstand van 500 meter is daardoor betrekkelijk klein. Kleiner dan gemeten kan worden met de meettechniek die dhr. Santing heeft toegepast, maar daardoor niet verwaarloosbaar. Omdat cumulatie optreedt met deposities van andere stikstofbronnen én deze deposities ook over grote afstanden verdunnen, zijn ogenschijnlijk kleine stikstofdeposities van individuele bronnen, zoals op 500 meter afstand het geval kan zijn, relevant.
Wat vindt u van het feit dat het OPS-model (Operationele Prioritaire Stoffen – model) ongeschikt is gebleken voor het simuleren van stikstofdepositie op lokaal niveau door het ontbreken van een gewascompensatiepunt en door overschatting van de droge depositiesnelheid bij een lage ammoniakconcentratie?
Het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof, onder leiding van dhr. Hordijk, heeft geconstateerd: «Het OPS-model is geschikt om de verspreiding op lokale schaal te modelleren».
Het rapport van dhr. Santing stelt ten onrechte dat een gewascompensatiepunt in het OPS ontbreekt. Al enige tijd voor het verschijnen van het rapport (in 2012) maakte het OPS gebruik van een gewascompensatiepunt. De opmerking met betrekking tot de overschatting van de droge depositiesnelheid bij een lage ammoniakconcentratie lijkt met het veronderstelde ontbreken van het gewascompensatiepunt samen te hangen.
Welke gevolgen heeft dit rapport voor uw beleid ten aanzien van ammoniakconcentraties en stikstofdeposities?
Het kabinet heeft op 24 april 2020 de structurele aanpak stikstof gepresenteerd (Kamerstuk 35 334, nr.3 met een pakket aan natuur- en bronmaatregelen gericht op het verminderen van de depositie van stikstof op daarvoor gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden. Het rapport van dhr. Santing biedt geen aanleiding om het beleid hierop te herzien.
Op welke termijn gaat u de aanpassingen in uw beleid ten gevolge van dit rapport doorvoeren?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Onverkochte 'kledingbergen' door corona, maar ook roep om duurzame herstart’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onverkochte «kledingbergen» door corona, maar ook roep om duurzame herstart»?1
Ja.
Heeft u zicht op de gevolgen van de coronacrisis voor de Nederlandse kledingmarkt in het bijzonder en op hoe groot de «onverkochte kledingberg» in Nederland is?
Volgens cijfers van het CBS daalde de omzet van de kledingbranche in het tweede kwartaal met 29,5 procent.2 Brancheorganisaties INretail en Modint verwachten voor heel 2020 een gemiddelde omzetdaling van 30 procent. Deze omzetdaling wordt veroorzaakt doordat er vanwege de coronacrisis minder kleding wordt verkocht. Tegelijkertijd is er meer kleding tegen hogere kortingen dan normaal in de uitverkoop terechtgekomen. Verder geven de brancheorganisaties aan dat goederen die niet voor de reguliere prijs verkocht konden worden voor een deel zijn afbesteld of worden doorgeschoven naar volgend seizoen, worden verkocht aan handelaren en recyclers en/of worden verkocht of weggegeven aan charitatieve instellingen. Van een onverkochte kledingberg is volgens de brancheorganisaties geen sprake. Daarnaast geven de brancheorganisaties aan dat hun leden worstelen met hun inkooppraktijken. Enerzijds moeten bestellingen in productielanden naar beneden worden bijgesteld bij hun toeleveranciers in productielanden zoals Bangladesh, anderzijds is de totale afname van de vraag zo groot dat het arbeidsplaatsen in productielanden stevig onder druk zet. De brancheorganisaties geven aan meerdere sessies te hebben georganiseerd over verantwoord inkoopbeleid ten tijde van de coronacrisis.
Wat gebeurt er met de grote hoeveelheid aan onverkochte kledingstukken? Hoeveel procent van die producten wordt vernietigd? En hoeveel procent wordt uiteindelijk alsnog verkocht of hoogwaardig gerecycled?
Brancheorganisaties INretail en Modint geven aan dat vernietiging vóór de coronacrisis in minder dan 1 procent van de gevallen voorkwam en hebben geen aanwijzingen dat dit percentage hoger komt te liggen. Zie het antwoord op vraag 2 voor beantwoording van de rest van deze vraag.
Heeft het onderzoek dat wordt verricht naar de vernietiging van onverkochte goederen in de textielketen naar aanleiding van de motie van het lid Kröger over maatregelen tegen het vernietigen van bruikbare goederen (Kamerstuk 32 852, nr. 67) uit 2018 extra prioriteit gekregen door de ontwikkelingen in de sector als gevolg van de coronacrisis? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet? Kunt u toezeggen dat het onderzoek vóór de begrotingsbehandeling verschijnt?
Het onderzoek naar de vernietiging van onverkochte goederen loopt en is zeker in deze tijd urgent. De resultaten van het onderzoek verwacht ik binnenkort. Ik streef ernaar uw Kamer hierover voor de begrotingsbehandeling te informeren.
Wat is uw oordeel over het feit dat er momenteel zowel in de kledingindustrie als in de sector voor textielinzameling en -verwerking een groot overschot aan textiel is? Deelt u de mening dat dat gegeven de urgentie van een circulaire textielketen laat zien en dat er stappen moeten worden genomen om dat proces te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Al voor de coronacrisis was er sprake van onverkocht nieuw textiel en ontstond er een overschot aan ingezameld textiel, waardoor het noodzakelijk is snel stappen te ondernemen. Dit is de reden dat ik in het beleidsprogramma Circulair Textiel dat 14 april 2020 naar uw Kamer is verzonden, ambitieuze doelstellingen en acties heb geformuleerd op het gebied van recycling van textiel.3 De coronacrisis onderstreept de noodzaak en urgentie.
Bent u van mening dat de maatregelen om de afzetmarkt voor textielrecyclaat te verbeteren voldoende zijn? Zo ja, waarom?
Ja. Zoals ik in mijn brief over het beleidsprogramma Circulair Textiel heb aangegeven, neem ik diverse maatregen om te komen tot een circulaire textielketen. Naast het invoeren van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor textiel waarbij een doelstelling voor recycling van textiel zal gelden, pleit ik in Europa voor het opnemen van producteisen, waarmee een verplicht percentage recyclaat in nieuw textiel verplicht kan worden. Zo wordt de recycling van textiel zowel in de productie- als afvalfase gestimuleerd. Om een extra impuls te geven aan de afzetmarkt voor textielrecyclaat, heeft het Rijk zichzelf daarnaast tot doel gesteld om vanaf 2022 bedrijfskleding in te kopen met minimaal 10 procent recyclaat. Vanaf 2025 wordt deze ambitie verhoogd naar 25 procent. Vanaf 2030 heb ik in het beleidsprogramma Circulair Textiel de doelstelling gesteld dat al het nieuwe textiel voor 30 procent bestaat uit recyclaat.
Hoe groot acht u de kans op succes in Brussel met betrekking tot uw pleidooi om een dergelijk percentage gerecycled materiaal in nieuwe textielproducten te verplichten? Hoe ziet het speelveld eruit? En, gezien de urgentie van de problemen in de sector voor textielinzameling en -verwerking, op welke termijn ziet u dit voor zich? Wat kan er intussen in Nederland nog meer gebeuren op dit vlak?
De Europese Commissie heeft aangekondigd om in de in 2021 te verschijnen Europese Textiel Strategie met maatregelen te komen voor ecologisch ontwerp, waaronder waarborging van de circulariteit van textielproducten en van het gebruik van secundaire grondstoffen. Het toepassen van een verplicht percentage gerecycled materiaal ligt dan voor de hand. Ook (internationale) textielinzamelaars en milieuorganisaties pleiten hiervoor. Intussen bereid ik, mede gebaseerd op het voorstel van de brancheorganisaties voor kleding en textiel, een voorstel voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor textiel voor. Daarnaast wordt met de Denim Deal een ketensamenwerking opgezet die de mogelijkheden voor toepassing van textielrecyclaat aantoont, dit kan worden gebruikt voor afwegingen op Europees niveau.
Deelt u de opvatting dat de kledingindustrie – mede als gevolg van de coronacrisis én de recyclingcrisis in de textielsector – op een belangrijk kantelpunt staat? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 aangeef, bestaat er zeker nu maar ook voor de coronacrisis al noodzaak en urgentie voor een circulaire textielketen en is dat de reden dat ik in het beleidsprogramma Circulair Textiel ambitieuze doelstellingen en acties heb geformuleerd op het gebied van recycling van textiel.
Deelt u ook de mening van velen in de kledingindustrie dat een duurzame herstart van de sector noodzakelijk is, omdat de coronacrisis er naar schatting voor zal zorgen dat de globale kledingindustrie met wel 30% zal krimpen in 2020? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u van plan die duurzame herstart te faciliteren?
De verduurzaming van de kledingindustrie is zeker nodig. Dit was al het geval vóór de coronacrisis en wordt door de coronacrisis extra onderstreept. Daarom heb ik diverse maatregelen aangekondigd in het beleidsprogramma Circulair Textiel. Daarbij hou ik rekening met de huidige situatie en overleg ik hierover met de sector.
Gevaarlijke giftreinen in Brabant |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Giftreinen, een gevaar voor Brabant? «Ministerie lijkt zich niks aan te trekken van de eigen afspraken»»1
Ja.
Klopt het dat er het afgelopen jaar meer dan 20.000 gifwagons door Brabantse (binnen)steden reden?
Nee, het aantal van meer dan 20.000 heeft betrekking op het totaal aantal wagens geladen met gevaarlijke stoffen. Dit zijn naast giftige gassen en vloeistoffen ook niet giftige brandbare gassen en brandbare vloeistoffen. In 2019 reden er 3.467 ketelwagens geladen met giftige stoffen door Breda/Tilburg en 4.138 door Eindhoven.2
Klopt het dat u heeft toegestaan dat er drie tot vijf keer meer dan afgesproken brandbare en gevaarlijke gassen per spoor door Brabant heen gaan?
Het Basisnetsysteem kent een toetsing achteraf om te bepalen of het vervoer van gevaarlijke stoffen over een bepaald traject binnen de voor dat traject geldende risicoplafonds is gebleven. Er is dus geen sprake van «toestaan» vooraf. Bij de toetsing achteraf wordt gekeken naar het risico dat alle stoffen tezamen veroorzaken en niet naar individuele stoffen. Het aantal wagens is één van de variabelen die de uitkomst van de berekening bepalen. Andere variabelen, zoals de kenmerken van de infrastructuur, toegepaste veiligheidsmaatregelen en de samenstelling van de treinen, bepalen mede de hoogte van het risico.
Bij de vormgeving van het Basisnet is er van uitgegaan dat er 6.850 wagens met brandbare en giftige gassen door Tilburg/Breda en 5.950 door Eindhoven zullen rijden. De aantallen wagens met brandbare en giftige gassen die in 2019 door deze steden hebben gereden zijn 13.290 resp. 15.146. Dat is ca. drie keer zoveel als bij de vormgeving van het Basisnet werd aangenomen.3 Bij de berekening van de risico’s in 2019 is mede vanwege deze hogere aantallen wagens geconstateerd dat deze risico’s hoger zijn uitgevallen dan in Basisnet voor deze locaties is vastgelegd. Het overschrijden van deze risicoplafonds betekent alleen niet dat er sprake is van een onveilige situatie (zie antwoord op vraag 4, 6 en 7).
Hoe kan het zo zijn dat er zo veel meer gifwagons door de Brabantse steden heen rijden dan is toegestaan?
Alle transporten van gevaarlijke stoffen per spoor vinden plaats onder strenge veiligheidsvoorschriften die zowel in EU-verband als in Pan-Europees geldende regelgeving zijn vastgelegd4. In Nederland kennen we daar boven op nog een wettelijke veiligheidsnorm. Deze norm houdt in, net als in allerlei andere domeinen (zoals chemische bedrijven, tankstations en buisleidingen): er mogen zich geen kwetsbare objecten, zoals woningen, bevinden binnen de plaatsgebonden risico (PR) 10–6 contour. Voor het spoor houdt dit in dat er geen woningen mogen staan op plaatsen waar het risico op overlijden als gevolg van een ongeval met een goederentrein met gevaarlijke stoffen, groter is dan één op de miljoen per jaar. Langs alle Basisnetroutes spoor in heel Nederland wordt hier aan voldaan.
Wel is er sprake van overschrijdingen van de risicoplafonds. Het overschrijden van deze risicoplafonds betekent alleen niet, zoals hierboven aangegeven, dat er sprake is van een onveilige situatie.
Met de invoering van Basisnet is per locatie bepaald tot waar de plaatsgebonden risico (PR) 10–6 contour ten opzichte van het spoor mag komen. Dit noemen we de risicoplafonds en deze zijn uitgedrukt in meters vanaf het midden van het spoor. Deze plafonds (afstanden) zijn het resultaat van een afweging van drie elementen: de aanwezige (lokale) veiligheidsmaatregelen, het vervoer over het spoor en de aanwezige en verwachte bebouwing. Om vervoerders te stimuleren het vervoer van gevaarlijke stoffen maximaal via de Betuweroute af te wikkelen, is op sommige andere trajecten, zoals de Brabantroute en de Bentheimroute, de PR 10–6 contour kunstmatig dicht op het spoor gelegd door het risicoplafond lager te leggen dan vanuit oogpunt van veiligheid nodig is (met ander woorden, het aantal meters ten opzichte van het midden van het spoor lager vast te stellen). Daardoor ontstaat bij extra vervoer snel een overschrijding van de risicoplafonds terwijl de veiligheidsnorm voor de dichtbijgelegen woningen niet wordt overschreden. Dit betekent dat op plaatsen waar sprake is van overschrijdingen van de risicoplafonds er geen woningen staan binnen de PR 10–6 contour (waar het risico op overlijden als gevolg van een ongeluk met een goederentrein met gevaarlijke stoffen groter is dan 1 op een miljoen per jaar).5
Vanwege de overschrijdingen van de risicoplafonds, onder meer op het traject Eindhoven-Venlo, werk ik met alle betrokken partijen (vervoerders, verladers, decentrale overheden en ProRail) aan het programma Robuust Basisnet. Doel van dit programma is om te komen tot een toekomstbesteding Basisnet dat het veilig vervoer van gevaarlijke stoffen faciliteert en de leefbaarheid, in termen van gezondheid en veiligheid, langs het Basisnet bewaakt. In mijn brief aan uw Kamer d.d. 13 juli 2020 heb ik hierover de laatste stand van zaken gegeven6.
En klopt het dat na realisering van de boog bij Meteren er een forse toename van goederen- en giftreinen langs het spoor van ’s-Hertogenbosch richting Eindhoven en Helmond zal gaan komen?
De verwachting is dat goederentreinen die nu vanaf Kijfhoek via Breda en Tilburg naar Eindhoven/Helmond en vice versa rijden, na realisatie van de boog bij Meteren vanaf Kijfhoek over de Betuweroute naar Meteren en vervolgens via ’s-Hertogenbosch naar Eindhoven/Helmond rijden. Dit betekent dus een afname van het aantal goederentreinen in onder meer Dordrecht, Breda en Tilburg en een toename van het aantal goederentreinen op de route Meteren-»s-Hertogenbosch-Boxtel. Voor Eindhoven en Helmond maakt dit geen verschil.
Is het niet levensgevaarlijk om, zoals het voorbeeld van Tilburg, waar vorig jaar 11.137 wagons doorheen gingen laat zien, duizenden wagons met brandbare gassen door grote en dichtbevolkte steden te laten rijden?
Zie antwoord vraag 4.
Maakt u zich ook grote zorgen over het risico dat er kan ontstaan, doordat er zoveel gevaarlijke gifwagons door dichtbevolkte steden rijden?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de reden dat er niet wordt gehandhaafd op het afgesproken aantal gifwagons over de Brabantroute? Waarom heeft u tot op heden geen gebruik gemaakt van het routeringsbesluit?
De risicoplafonds, zoals destijds vastgesteld, dienden als prikkel voor de goederenvervoerders om te kiezen voor bepaalde routes, bij voorkeur de Betuweroute. In de praktijk is echter gebleken dat deze risicoplafonds op sommige trajecten worden overschreden, onder meer vanwege de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van het derde spoor door DB Netz tussen Zevenaar/Emmerich en Oberhausen en de ontwikkelingen in de (energie)markt7. Daarnaast biedt het huidige systeem alleen de mogelijkheid om achteraf te toetsen of de plafonds zijn overschreden. Het wettelijk systeem voorziet niet in de mogelijkheid om vooraf de beschikbare risicoruimte te verdelen over de verschillende vervoerders. Zoals hierboven geschetst werk ik daarom met alle betrokken partijen aan een Robuust Basisnet waardoor deze overschrijdingen niet langer plaatsvinden.
Het uiterste handhavingsinstrument dat ik zou kunnen inzetten om overschrijdingen op een traject aan te pakken is een routeringsbesluit, waarbij het vervoer van bepaalde stoffen over een bepaald traject gedurende een bepaalde periode wordt verboden. Echter, een routeringsbesluit op één traject zou vanwege beperkte alternatieven voor het vervoer leiden tot aanvullende overschrijdingen op andere trajecten (het zogeheten «waterbed-effect»). Ik wil het in de toekomst nemen van een routeringsbesluit niet uitsluiten, maar ik wil dit alleen effectief inzetten en zie dit als een ultimum remedium. Zolang de werkzaamheden aan de bouw van het derde spoor plaatsvinden, kan een routeringsbesluit niet effectief zijn aangezien de Brabantroute en in mindere mate de Bentheimroute de enige alternatieve routes zijn voor de Betuweroute.
Bent u bereid, vanwege alles risico’s en zorgen bij bewoners uit Brabantse steden, om vooraf duidelijk te maken wanneer en bij welk plafond u gebruik gaat maken van uw bevoegdheid om vervoerders via andere routes te laten rijden, door middel van het routeringsbesluit?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat het voor Brabanders elke keer weer schrikken is om achteraf overvallen te worden met overschrijdingen van het aantal giftige wagons dat door Brabantse steden heen rijdt?
Ik neem de zorgen van de Brabanders, net als van alle Nederlanders, uiteraard zeer serieus. Ik wil evenwel benadrukken dat er geen sprake is van een onveilige situatie op de Brabantroute (zie antwoord op vraag 6 en 7). De aanpak om tot een robuust Basisnet te komen kenmerkt zich door een nauwe samenwerking met alle betrokken partijen, waaronder ook de gemeentes langs de Brabantroute en de provincie Noord-Brabant. Eind vorige jaar heeft een aantal regiosessies plaatsgevonden, waaronder een voor West-Brabant en de regio Eindhoven. Op basis van de uitkomsten van deze regiosessies wordt nu door middel van verschillende werkgroepen gewerkt aan toekomstvaste oplossingen.
Een goede informatievoorziening is voor alle betrokken partijen van belang. Naast het jaarverslag Basisnet is via de website van InfoMil op kwartaalbasis informatie beschikbaar over de vervoersaantallen over de Bentheimroute en de Brabantroute8. Daarnaast zijn in het kader van de omleidingen van de Betuweroute cijfers per kwartaal te vinden op http://prestaties.prorail.nl/derdespoor. Hierbij worden bijvoorbeeld ook inzichten gegeven in de naleving van de geluidproductieplafonds. Daarmee is er de facto sprake van een (Brabantse) spoormonitor, zij het dat deze informatie niet op dagelijkse basis beschikbaar is. Het op dagelijkse basis leveren van informatie over het aantal wagens in relatie tot de risicoplafonds is praktisch onuitvoerbaar, omdat de risicoplafonds zijn uitgedrukt in risico’s per jaar en daarom alleen achteraf en op basis van totaalcijfers (de totale stroom van gevaarlijke stoffen over het spoor in de afgelopen vier kwartalen) getoetst kan worden of de risico’s van het vervoer binnen de risicoplafonds zijn gebleven.
Bent u daarom bereid om een Brabantse Spoormonitor te creëren die, openbaar toegankelijk, op dagelijkse basis informatie verschaft over het volume van het vervoer per spoor, het aantal wagons in relatie tot de risicoplafonds, overlastmeldingen etc.?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe kan het zo zijn dat u bereid bent om meer giftreinen, in plaats van minder, toe te staan door dichtbevolkte Brabantse steden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 en 7 is voor mij de wettelijke veiligheidsnorm het uitgangspunt. Deze wordt momenteel in heel Nederland langs de Basisnetroutes spoor gehaald. Dit neemt niet weg dat de huidige situatie met overschrijdingen van risicoplafonds onwenselijk is. Daarom werk ik met alle betrokken partijen aan verschillende maatregelen om te komen tot een robuust Basisnet.
Erkent u dat met elke extra gifwagon die door Brabant rijdt het risico op ongelukken toeneemt? Kunt u nog steeds volhouden – zie het recente ongeluk met een goederentrein in Arizona (VS) – dat de veiligheid nergens in het geding komt?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u het ermee eens dat voltooiing van de Betuwelijn een oplossing kan zijn voor het verminderen van het aantal giftreinen door dichtbevolkte steden? Kunt u aangeven wanneer de Betuwelijn is afgerond? Op welke manier gaat u de voltooiing van de Betuwelijn bespoedigen?
Ja, indien de aanleg van het derde spoor tussen Zevenaar/Emmerich en Oberhausen gereed is, biedt dit ruimte voor meer goederenvervoer, inclusief het vervoer van gevaarlijke stoffen, over de Betuweroute. Er is op dit moment geen exacte datum afgegeven door Duitsland wanneer het derde spoor voltooid is9. In de gesprekken met mijn Duitse counterpart breng ik dit structureel onder de aandacht. Via de spoorgoederenbrief in het najaar zal ik uw Kamer hier weer over informeren.
Overigens geldt wel dat, ook bij volledige beschikbaarheid van de Betuweroute, onder meer vanwege herkomst en bestemming niet al het vervoer over de Betuweroute kan plaatsvinden. Het gaat dan om vervoersstromen die via Oldenzaal en Venlo de grens over zullen gaan naar Duitsland en verder en via Brabant van en naar het chemisch cluster Chemelot in Geleen. In het kader van Robuust Basisnet kijk ik daarom ook naar modal shift oplossingen (buisleidingen en binnenvaart) om het aantal wagens met gevaarlijke stoffen door binnensteden te verminderen. Dit zijn echter wel vaak langdurige trajecten.
Bent u bereid inzage te geven in de consequenties van bijvoorbeeld minder giftreinen door de ingebruikname van de Betuwelijn voor het gebruik van de Brabantroute en de Meterenboog inclusief de voorziene consequenties op het vlak van overlast en veiligheidsrisico’s?
In het kader van het programma Robuust Basisnet worden risicoberekeningen gemaakt op basis van nieuwe vervoersprognoses en een actuele ruimtelijk ordening (RO)-inventarisatie. Hierbij wordt gewerkt met verschillende routescenario’s door Nederland. Hiermee wordt inzichtelijk wat het gebruik van verschillende routes is voor de risico’s. Ik verwacht uw Kamer over de uitkomsten van deze berekeningen in het najaar te kunnen informeren.
Voor geluid van spoorwegen zijn wettelijke geluidproductieplafonds vastgesteld. Wijzigingen van vervoerstromen over tracés moeten passen binnen deze geluidproductieplafonds. Voor spoortrillingen bestaan op dit moment geen wettelijk beoordelingskader om de hinder te objectiveren, maar ik ben aan de slag met een beleidskader voor spoortrillingen10. Ik verwacht uw Kamer in het najaar te informeren over de voortgang.
De verergering van de situatie in Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de grote onvrede in tal van dorpen over het volstrekte gebrek aan vooruitgang met de versterking van gebouwen?
Dat de vooruitgang van de versterking door de bewoners op de voet wordt gevolgd, kan ik goed begrijpen. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) rapporteert via het dashboard over de voortgang van de versterkingsoperatie. Op de website van NCG zijn de cijfers tot en met 31 juli 2020 te zien. Er is met name bij opnames een achterstand opgelopen. NCG doet er alles aan om die in te halen en de bestuurlijk afgesproken doelstellingen te behalen.
Beseft u zich dat mensen die een inspectie hebben gehad gedurende een of meerdere dagen veelal zes à acht man of vrouw over de vloer kregen die het hele huis omkeerden, gaten in muren boorden, 3D-scans maakten etc? Snapt u dat dit een behoorlijke impact heeft gehad?
Ik onderken dat een opname een ingrijpende gebeurtenis kan zijn. Gebruikelijker is dat twee tot drie mensen een opname uitvoeren. Het kan echter voorkomen dat er ontgraven moet worden ten behoeve van funderingen en het maken van 3D-scans waardoor er meer personen aanwezig zijn.
De bewonersbegeleider bespreekt de activiteiten met de bewoner op basis van het conceptopnameplan. Sinds de ingang van de coronamaatregelen is het aantal mensen die een opname uitvoeren gemaximeerd tot twee personen.
Waarom hebben mensen nog steeds geen inzicht in de rapportages die daarover zijn gemaakt? Hebt u ook voorbeelden gehoord van mensen waar deze inspecties al ruim twee jaar geleden plaatsvonden en nog altijd op een rapport wachten? Hoe is dit mogelijk?
Tijdens het Algemeen Overleg van 21 maart 2019 is als toezegging genoteerd dat de Minister van EZK in overleg zal gaan met de NCG over wanneer de inspectierapporten kunnen worden gedeeld.
Op 21 mei 2019 heeft de Minister van EZK per brief geïnformeerd over de uitvoering van de toezegging en de motie van lid Nijboer ((Kamerstuk 32 849, nr. 169) waarin is verzocht ervoor te zorgen dat iedereen van wie het huis is geïnspecteerd de beoordeling van de inspectie ter inzage kan krijgen. In de brief is het volgende opgenomen: «Als bewoners een opname hebben gehad hebben zij het recht om de resultaten daarvan te krijgen. Bewoners kunnen dus een rapport opvragen bij NCG. Zij kunnen zich met een verzoek hiertoe wenden tot het versterkingspunt in de buurt.» (Kamerstuk 33 529, nr. 612). Bewoners kunnen inzicht krijgen in inspectierapporten mits hier een aanvraag voor is gedaan. Inspectierapporten beschrijven de bouwkundige aspecten van een pand. Aan de hand hiervan berekent een ingenieursbureau de aardbevingsbestendigheid en eventueel te nemen maatregelen. Een inspectierapporten mondt uit in het versterkingsadvies (VA). Een opname an sich geeft geen inzicht in de veiligheid van een gebouw. Inspectierapporten worden om die reden niet actief met bewoners gedeeld.
Er kunnen twee redenen zijn waarom mensen na de opname nog geen versterkingsadvies hebben ontvangen. Op advies van de Mijnraad en het SODM worden gebouwen met het hoogste risicoprofiel het eerst aangepakt. Een adres met een laag risicoprofiel kan opgenomen zijn maar de beoordelingen worden eerst ingezet op de adressen met het hoogste risicoprofiel. De gemeente bepaalt deze volgorde in het lokale plan van aanpak. Bewoners kunnen bij de hun toegewezen bewonersbegeleider van NCG of gebiedsregisseur van de eigen gemeente informeren of en wanneer hun adres is opgenomen in de gemeentelijke plannen van aanpak. Daarnaast hebben de ingenieursbureaus te maken gehad met een tekort aan mensen met een technische achtergrond waardoor er een beperkte capaciteit was om panden te beoordelen. De beoordelingscapaciteit is dit jaar verhoogd naar 4.000 beoordelingen.
Beseft u zich dat zonder inspectierapport het vaak onmogelijk is huizen verder te verbeteren en versterken, terwijl deze er zienderogen op achteruit gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich uw toezegging in 2019 dat iedereen die een inspectie heeft gehad, inzage krijgt in het rapport (voor zover het er is)? Hoe is het mogelijk uit gesprekken met verschillende mensen in Woltersum blijkt dat die nog altijd niet over het rapport beschikken? Waarom bent u de toezegging die u deed in het algemeen overleg niet nagekomen? Bent u bereid dit onmiddellijk alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer krijgen de mensen aan de Kollerijweg eindelijk hun versterkingsadvies? Wanneer krijgen de andere Woltersumers hun inspectierapporten en/of adviezen?
De versterkingsadviezen voor Kollerijweg 8 en 10 zijn ontvangen en worden de laatste week van augustus met de eigenaren besproken. De versterkingsadviezen voor Kollerijweg 4 en 6 zijn door de NCG ontvangen en zijn op 17 augustus jl. besproken met de eigenaren. NCG heeft de overige 16 bewoners uit Woltersum die de toezegging hebben gekregen dat ze voor de zomer 2020 een versterkingsadvies zouden ontvangen inmiddels per brief geïnformeerd over wanneer de NCG het versterkingsadvies van hun adres verwacht. Andere woningen in Woltersum zitten in verschillende fasen van het versterkingsproces.
Bent u ervan op de hoogte dat in Ten Post vertraging is opgetreden bij het project, waarin 27 huiseigenaren sloop en nieuwbouw plegen mede vanwege allerhande bureaucratisch gesteggel, zoals het terugkomen op afspraken dat het zogenaamde A deel van de vergoeding ook voor het B deel mag worden gebruikt, maar ook bijvoorbeeld dat heel gedetailleerd wordt geoordeeld over de kosten van nieuwe keukens, badkamers etc? Waarom zijn mensen gegeven de schade niet vrij in de keuzes om hun nieuwe huizen te bouwen? Waarom is het zo lastig als mensen bijvoorbeeld een duurdere keuken en minder dure badkamer willen of vice versa?
Bij één project (29 eigenaren) in Ten Post wordt enige vertraging voorzien. De geselecteerde aannemer heeft een voorlopig ontwerp gemaakt. Bij dit voorlopig ontwerp hoort een begroting die – voordat verder gegaan kan worden – goedgekeurd moet worden door NCG. NCG heeft inmiddels de begroting van de aannemer ontvangen en beoordeelt deze op dit moment. Als gevolg hiervan kan de aannemer na de bouwvakvakantie met de eigenaren in gesprek over het voorlopig ontwerp.
De kostenopzet van een advies bestaat uit een A- en B-deel. Het A-deel bestaat uit twee delen: het hoofdgebouw en bijgebouwen (aanbouw, dakkapellen e.d. die door de eigenaar zijn gemaakt). Het B-deel beslaat de afwerkingen van wanden en vloeren, keuken- en badkamerinrichting, et cetera. In principe zijn de budgetten bedoeld voor de specifiek maatregelen waarvoor ze gecalculeerd zijn. Er kan in bepaalde situaties budget overgeheveld worden. Bijvoorbeeld als een bewoner drie slaapkamers heeft, maar ervoor kiest om in de nieuwe woning twee slaapkamers te nemen. Dan kan het geld voor de afwerking van de slaapkamer gebruikt worden voor bijvoorbeeld een dakkapel of duurdere afwerking in de badkamer.
Bent u ermee bekend dat veel huizen en boerderijen in het zogenaamde buitengebied, zoals bijvoorbeeld aan de Washuisterweg in Ten Boer, veel schade hebben en mensen zich zorgen maken maar beleidsmatig tussen wal en schip geraken?
Ik ben hier niet mee bekend. Navraag bij het IMG leert dat alle aanvragen voor schadevergoeding door het IMG in behandeling worden genomen, ongeacht de ligging binnen het effectgebied. Het IMG hanteert binnen het effectgebied het bewijsvermoeden op basis van het advies van het Panel van Deskundigen. De huizen in Ten Boer zijn gelegen in het effectgebied. Op de website van het IMG is meer informatie en een kaart aangaande dit effectgebied te vinden.
In hoeverre worden funderingen en de grondgesteldheid nu betrokken bij de versterkingsadviezen?
Funderingen en grondgesteldheid worden voor zover relevant voor seismisch gedrag van het object altijd meegenomen in de versterkingsadviezen. Volgens de NPR moeten de funderingen beoordeeld worden met lokale grondgegevens. Funderings- en/of grondonderzoek wordt uitgevoerd wanneer tijdens de bureaustudie in het opnameproces wordt geconstateerd dat voor de beoordeling noodzakelijke informatie over grond- en/of funderingsopbouw ontbreekt en niet via andere bronnen beschikbaar is.
Bent u bereid om met de gemeente ervoor te zorgen dat er fatsoenlijk funderings- en grondonderzoek plaatsvindt op basis waarvan individuele toekomstplannen voor de huizen en boerderijen kunnen worden gemaakt en deze publiek te financieren?
Er wordt door kennisinstituten als TNO en door de betrokken ingenieursbureaus in opdracht van mijn ministerie en uitvoeringsorganisatie NCG veel aandacht besteed aan gedegen funderings- en grondonderzoek. Bij huizen en boerderijen wordt bij de uitgebreide opnames gedegen funderingsonderzoek uitgevoerd, inclusief destructief onderzoek (onderzoek in bestaande fundering), met daarbij behorende uitgebreide technische rapportages die door de NCG worden gereviewed. Waar technisch mogelijk wordt lichter validatie-onderzoek uitgevoerd.
Begrijpt u dat de vertragingen die telkens optreden funest kunnen zijn voor het draagvlak om eindelijk veilige huizen te krijgen en dat mensen er ook mentaal steeds meer onder lijden? Wat gaat u daaraan doen? Hoe gaat u voorkomen dat spanningen binnen dorpsgemeenschappen oplopen?
Ik begrijp goed dat bewoners willen weten waar zij aan toe zijn. Dit inzicht willen we bewoners zo snel mogelijk bieden. Dat is de reden dat in het bestuurlijk overleg van 23 januari jl. het Versnellingspakket is overeengekomen. In het Versnellingspakket staat onder meer een aantal maatregelen waarmee de versterkingsopgave wordt versneld zoals bijvoorbeeld de praktijkvariant, de typologieaanpak en de bouwimpuls (Zie Kamerstuk 33 529, nr. 718). Naast de versnelling worden bewoners door deze maatregelen centraal gesteld in de versterkingsopgave door ze beter te betrekken.
Beseft u dat het desastreus is als mensen met steun van de gemeente en de Nationaal Coördinator Groningen allerhande toekomstplannen ontwikkelen als daar vervolgens weer op wordt teruggekomen, of zaken op losse schroeven komen te staan, zoals in Woltersum? Wat gaat u doen om dorpen en mensen niet helemaal in de prut te laten wegzakken?
Zie antwoord vraag 11.
Waarom was het met de aanpak van het coronavirus wel mogelijk om in een vloek en een zucht tientallen miljarden beschikbaar te stellen en op te treden en is het in Groningen acht jaar na Huizinge nog zo’n onvoorstelbare puinhoop?
Zoals vermeld in de beantwoording van de vragen van het schriftelijk overleg van 15 april (Kamerstuk 33 529, nr. 745) heeft het kabinet de afgelopen jaren grote stappen gezet om de veiligheid in Groningen te verbeteren en het geschade vertrouwen van de inwoners in de overheid te herstellen. De winning uit het Groningenveld wordt zo snel als mogelijk volledig beëindigd en met de versterkingsoperatie, het Versnellingspakket en het wetsvoorstel Versterken wordt de bouwkundige veiligheid van huizen in het gebied zo snel als mogelijk op norm gebracht waarbij alles wat nodig is voor de veiligheid integraal wordt vergoed. Daarnaast zijn aanvullende middelen beschikbaar gesteld voor bijvoorbeeld het NPG en specifieke projecten zoals 1588, het scholenprogramma, het erfgoedprogramma en het zorgprogramma. Ook zijn recentelijk extra middelen voor Opwierde beschikbaar gesteld.
Flinke methaanlekken op de Noordzee |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Extensive gas leaks in the North Sea: Abandoned wells» van 30 juli 2020?1
Ja, ik ken de berichtgeving. Het wetenschappelijk artikel2 is door Böttner et al. gepubliceerd onder de titel «Greenhouse gas emissions from marine decommissioned hydrocarbon wells: leakage detection, monitoring and mitigation strategies».
Wat is uw oordeel over de zeer zorgelijke bevinding uit deze wetenschappelijke publicatie dat er rond verlaten olie- en gasputten in de Noordzee aanzienlijke hoeveelheden van het krachtige broeikasgas methaan ongecontroleerd in het water ontsnappen en dat deze lekken verantwoordelijk zijn voor het dominante deel van het totale methaanbudget van de Noordzee?
De wetenschappelijke publicatie van de Duitse onderzoeksgroep is een vervolg op eerdere publicaties uit 2015 en 2017. In mijn brief3 van 12 oktober 2018 heb ik de Kamervragen beantwoord over het eerdere onderzoek. Net als uit de publicaties uit 2015 en 2017 bleek, is het volgens de recente publicatie mogelijk dat putten die door ondiep gas zijn geboord methaanemissies kunnen veroorzaken als gevolg van de doorboring.
Naar aanleiding van de publicatie uit 2017 heeft TNO, in opdracht van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), onderzoek gedaan naar methaanemissies in het Nederlandse deel van de Noordzee. De recente onderzoeksresultaten4 van TNO geven daarbij aan dat de mogelijk door mijnbouw veroorzaakte methaanemissies rond verlaten olie- en gasputten in de Noordzee, zoals dit is beschreven in het Duitse onderzoek uit 2017, onvoldoende onderbouwd zijn en mogelijk te hoog zijn ingeschat. Het onderzoek van Böttner gaat er bijvoorbeeld van uit dat nagenoeg alle emissies rond een put door menselijke activiteit (antropogeen) veroorzaakt zijn. Het is echter niet zeker dat methaanemissies in de buurt van een put ook daadwerkelijk veroorzaakt worden door die put. Het is namelijk bekend dat er boven ondiepe gasvoorkomens vele natuurlijke bronnen van methaanemissies kunnen zijn.
TNO heeft, mede hierom, aangegeven dat een vervolgonderzoek wenselijk is. SodM heeft, als toezichthouder op de olie- en gaswinning in de Noordzee, TNO inmiddels opdracht gegeven nader uit te zoeken welk aandeel van emissies bij en rond putten antropogeen is en welk aandeel natuurlijk. De uitkomsten hiervan zijn nodig om te bepalen hoe groot de omvang van antropogene emissies is en welke maatregelen genomen kunnen worden. TNO zal in het vervolgonderzoek de recente publicatie2 van Böttner et al. betrekken.
In hoeverre wordt er in de huidige rapportages en onderzoeken naar gaslekken uit verlaten putten gezocht naar en verslag gedaan van hoge methaanuitstoot in de nabij omgeving van deze putten? Zo ja, wat is dan de percentuele verhouding tussen beide vormen (uit de put/nabij de put) van methaanuitstoot? Zo nee, waarom niet?
Het fenomeen dat het boren van een put door een ondiepe gashoudende laag tot extra methaanemissies leidt, is in het Nederlandse deel van de Noordzee nog niet waargenomen. In 2016/2017 is er onderzoek gedaan bij 185 van de 1.312 buitengebruikgestelde putten op land. Uit het ECN onderzoeksrapport «Methaanemissies van verlaten putten op land»5 blijkt dat er daarbij geen antropogene emissies zijn geconstateerd. Omdat putten op land en op zee op dezelfde wijze worden afgesloten, gaf dit onderzoek geen directe aanleiding om het onderzoek uit te breiden naar offshore putten.
Het percentage methaanuitstoot door en nabij een put die offshore door ondiep gas is geboord, is één van de onderzoeksvragen van het vervolgonderzoek door TNO. Het percentage is (nog) niet bekend en zal door TNO nader onderzocht worden. Daarbij is van belang om in het geval van emissie «nabij de put»de natuurlijke dan wel antropogene oorzaak vast te stellen.
Vindt u, nu deze studie aantoont dat methaanlekken toenemen in de buurt van boorgaten omdat de verstoring van het sediment er aan bijdraagt dat methaan uit ondiepe gaszakken langs of in de buurt van het boorgat ontsnappen, dat er door de toezichthouder en uzelf kritischer moet worden gekeken naar het afgeven van vergunnen, zowel voor exploratie als exploitatie?
Het is bekend dat er vanuit ondiepe gasvoorkomens van nature methaan vanuit de zeebodem in de waterkolom terecht komt, ook als er geen putten in de buurt zijn. TNO zal, in opdracht van SodM, nader onderzoek doen om vast te stellen of een methaanemissie «nabij de put» veroorzaakt wordt door de put of van nature al aanwezig is. Indien de resultaten aanleiding geven tot maatregelen, dan zal SodM er op toezien dat de olie- en gasoperators de noodzakelijke maatregelen nemen.
Klopt het dat er in de Noordzee, na vele jaren van onderzoek en gaswinning al rond de 15.000 boorgaten zijn aangebracht en dit nu tot veel meer nevenschade leidt – in de vorm van een veel hogere methaanuitstoot – dan eerder was voorzien?
Nee, dit klopt niet. In het Nederlandse deel van de Noordzee waren op het moment van het verschijnen van het TNO rapport6 2027 boringen gemaakt, waarvan er 216 door ondiep gas zijn geboord. Zoals in voorgaande antwoorden reeds is aangegeven, zal TNO nader onderzoek uitvoeren naar het antropogene aandeel van de methaanemissies in de Noordzee door deze doorboringen.
Tevens wil ik u erop wijzen dat ik twee jaar geleden met de brancheorganisatie Nogepa een convenant heb afgesloten om de methaanuitstoot op zee vóór 31 december 2020 met ruim 4 kton te reduceren.
Bent u bereid zo snel als mogelijk met andere landen gelegen aan de Noordzee in overleg te treden over de vraag hoe deze nieuwe bevindingen tot aanpassingen moeten leiden in het mijnbouwbeleid dat geldt voor de gehele Noordzee?
Ik wacht eerst de uitkomst van het vervolgonderzoek door TNO, de reactie van TNO op het recente Duitse rapport en het eventuele advies van SodM af alvorens mij een oordeel te vormen of en zo ja, welke aanpassingen van het Nederlandse mijnbouwbeleid en dat van de overige Noordzeelanden nodig zouden zijn. Ik vind het op dit moment dan ook nog te vroeg om te spreken over «ernstige, nieuwe bevindingen» en voor overleg met andere aan de Noordzee gelegen landen.
Bent u van oordeel dat deze ernstige nieuwe bevindingen ook repercussies dienen te hebben voor het Nederlandse mijnbouwbeleid? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u dat deze zeer zorgelijke ontwikkeling ook consequenties dient te hebben voor het wetsvoorstel dat u recent bij de Kamer heeft ingediend over het verhogen van de investeringsaftrek voor gaswinning onder de Noordzee (Kamerstuk 35 462)?
Het is op dit moment nog te vroeg om te kunnen beoordelen of nadere maatregelen in verband met mogelijke antropogene methaanemissies nodig zijn en hoe die er eventueel uit zouden moeten zien. Indien uit het nadere
TNO-onderzoek blijkt dat er maatregelen getroffen moeten worden, dan wordt daar in eerste instantie via de bestaande wet- en regelgeving in voorzien. Het bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel betreft overigens niet alleen de investeringsaftrek, maar ook regels voor het verwijderen en hergebruiken van mijnbouwwerken en de in dat kader te stellen financiële zekerheden.
Bent u bereid om voorafgaand aan de nota naar aanleiding van het verslag inzake bovengenoemd wetsvoorstel aan de Kamer te rapporteren wat het overleg met de andere Noordzee landen over deze kwestie heeft opgeleverd?
Omdat een eventueel overleg met de andere Noordzeelanden nu nog niet aan de orde is, zie ik geen reden om de aanbieding van de bedoelde nota naar aanleiding van het verslag aan te houden tot dat overleg zou hebben plaatsgevonden.
Nieuwe rekenregels voor geluid die de woningbouw lam dreigen te leggen |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV), Roy van Aalst (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Herrieregel is desastreus voor de bouw – Gemeenten en bouwers vrezen nieuwe rekenmethode»?1
Ja.
Bent u wel op de hoogte van het gigantische woningtekort (meer dan 300.000 woningen)? Bent u wel doordrongen van de noodzaak tot bijbouwen? Zo ja, hoe is het dan in ’s hemelsnaam mogelijk dat u nieuwe rekenregels voor geluid wilt invoeren, waardoor de woningbouw – opnieuw – stil dreigt te komen liggen?
Het kabinet is zich zeer bewust van de grote woningbehoefte in Nederland en van de noodzaak om in de komende jaren veel woningen bij te bouwen. Tegen die achtergrond heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties al woondeals gesloten met diverse regio’s. En is sinds 1 juli 2020 ook de Woningbouwimpuls beschikbaar, waar gemeenten een aanvraag kunnen doen om de bouw van meer betaalbare woningen voor starters en mensen met een middeninkomen te stimuleren. Vanwege het succes van de Woningbouwimpuls is de tweede tranche versneld opengesteld. Daarnaast zet het kabinet nog andere instrumenten in om het bouwen van woningen te bevorderen, zoals de transformatiefaciliteit, waarvoor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties € 20 miljoen extra beschikbaar stelt, en een aantal experimenten op grond van de Crisis- en herstelwet. Met het doorbouwplan wordt geanticipeerd op doorbouwen tijdens de Coronacrisis.2 Daarnaast zijn in de brieven van 6 november3 en 8 december jl.4 verdere maatregelen benoemd om de woningbouw te versnellen.
De urgente woningbehoefte laat echter onverlet dat we streven naar realisatie van de woningbouwopgave binnen de randvoorwaarde, dat ook een veilige, gezonde en aantrekkelijke leefomgeving wordt geborgd. Geluid speelt daarbij een relevante rol, en van belang is dat de daarbij te maken afwegingen, ongeacht de bron van het geluid, gestoeld zijn op objectieve en transparantie informatie. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties benadrukte dit al in haar brief van 1 december 2020.5
De geactualiseerde rekenregels vormen een onderdeel van de werkwijze waarbij het geluid van meerdere bronnen wordt gecumuleerd. Die werkwijze bestaat al onder de Wet geluidhinder en wordt voortgezet onder de Omgevingswet. Die werkwijze verandert niet, wel worden de rekenregels geactualiseerd omdat de rekenregels onder de Wet geluidhinder verouderd zijn en een onderschatting geven van de hinder van luchtvaartgeluid.
Zowel in de huidige Wet geluidhinder als onder de Omgevingswet gelden voor gecumuleerd geluid geen kwantitatieve normen, maar moet de aanvaardbaarheid ervan per situatie worden beoordeeld door het bevoegd gezag als onderdeel van de bredere bestuurlijke afweging. Het Rijk bepaalt slechts hoe het gecumuleerde geluid wordt berekend, niet hoe het moet worden beoordeeld.
Zoals in de brief van 1 december jl. aangegeven, wordt momenteel gewerkt aan een nadere impactanalyse naar de mogelijke consequenties van de actualisering van de rekenregel. Samen met de bestuurlijke partners worden de resultaten daarvan gewogen voordat een definitief besluit wordt genomen over de inwerkingtreding van de geactualiseerde rekenregel voor luchtvaartgeluid.
Hoe kan het dat u nog steeds in uw eigen Haagse papieren werkelijkheid leeft? Hebt u dan werkelijk niets geleerd van uw geblunder met uw rampzalige PFAS-regeltjes, waardoor complete bouwprojecten – plotseling – moesten worden stilgelegd? Deelt u de mening dat zit, zoals ook hoogleraar woningmarkt Peter Boelhouwer zegt, «ongekende domheid» is geweest?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 hecht het kabinet er zeer aan dat veel nieuwe woningen gebouwd kunnen worden in een veilige, gezonde en aantrekkelijke leefomgeving. Er is immers een groot tekort aan woningen, dat snel moet worden ingelopen.
De consultatie en gesprekken over de ontwerpAanvullingsregeling geluid Omgevingswet – waarvan de geactualiseerde rekenregel voor luchtvaartgeluid onderdeel is – zijn juist bedoeld om een beeld te krijgen van de praktische uitwerking van de voorgestelde regels op dergelijke plannen, zodat eventueel benodigde aanpassingen kunnen worden meegenomen. Naar aanleiding van de consultatie en gesprekken is een overgangsbepaling opgenomen zodat de huidige rekenformule vooralsnog kan blijven gelden tot nadere besluitvorming heeft plaatsgevonden. Met de bestuurlijke partners is afgesproken gezamenlijk een nadere impactanalyse uit te voeren naar de mogelijke consequenties van de actualisering van de rekenregel voor luchtvaartgeluid voor de realisatie van de woningbouwopgave, en de resultaten van die impactanalyse samen te wegen voordat een definitief besluit wordt genomen over de inwerkingtreding van de geactualiseerde rekenregel voor luchtvaartgeluid. Ook hierover is de Kamer geïnformeerd in de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 1 december jongstleden.
Hoe is het in ’s hemelsnaam mogelijk dat er nu een nieuwe, soortgelijke bouwcrisis – ditmaal als gevolg van regeltjes over geluid – op de loer ligt? Wilt u dit, net als de door u gecreëerde PFAS-ellende, werkelijk op uw geweten hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de eenvoudige conclusie dat een nieuwe bouwcrisis, als gevolg van bestuurlijk falen, desastreus en onacceptabel is? Zo ja, kunt u dan ook toezeggen dat die er niet gaat komen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er momenteel aparte rekenregels voor geluid zijn voor windmolens, industrie, spoorwegen, snelwegen en luchtvaart? Klopt het dat – indien straks al het geluid van verschillende bronnen bij elkaar wordt opgeteld – de geluidsoverlast van bijvoorbeeld windmolens niet meer apart wordt vastgesteld, maar altijd in samenhang met andere geluidsbronnen? Klopt het dat het geluid van windmolens daarbij minder streng wordt meegerekend? Zo ja, waarom?
Nee. Onder de huidige wet- en regelgeving – Wet geluidhinder, Wet milieubeheer en Activiteitenbesluit milieubeheer – gelden normen, regels en rekenmethoden voor individuele geluidbronnen. Dat blijft zo onder de Omgevingswet. Specifiek voor windturbines zijn al geluidregels inclusief normering opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.6 Deze normen zijn niet gewijzigd ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dat zijn net als nu aparte regels en normen voor windturbines. Bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid zal onder de Omgevingswet ook het geluid van windturbines worden meegerekend. Aan de wijze waarop het geluid van windturbines wordt meegenomen in de rekenregels voor cumulatie van geluid liggen de huidige inzichten over de mate van hinder van dat geluid ten grondslag, dus die regels worden niet minder streng.
De wegverzakking in Kerkrade |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Woningen in Kerkrade ontruimd na wegverzakking»?1
Ja, ik ken het bericht.
Kunt u toelichten hoe de verzakking door een mijnschacht heeft kunnen plaatsvinden wanneer er juist onderzoek werd gedaan naar oude mijnschachten?
Ik begin mijn antwoord met een toelichting op het lopende onderzoek naar historische schachten en daarna zal ik ingaan op de recente wegverzakking.
In de periode van 2014 tot 2016 heeft een consortium van bedrijven en kennisinstellingen in mijn opdracht onderzoek gedaan naar de aard, omvang en risico’s van de na-ijlende effecten van de voormalige steenkolenwinning in Zuid-Limburg. Op 15 december 2016 is uw Kamer per brief2 geïnformeerd over de resultaten van dit onderzoek en de maatregelen die naar aanleiding hiervan zijn afgesproken met de regio. Het onderzoek en het pakket van maatregelen is vervolgens op 15 februari 2017 met uw Kamer besproken.
De voormalige steenkolenwinning in Zuid-Limburg kent twee perioden. Beginnend bij de historische steenkolenwinning, die loopt van de allereerste winning (meerdere eeuwen geleden) tot aan het einde van de negentiende eeuw. De tweede periode wordt de industriële steenkolenwinning genoemd en betreft de periode vanaf het einde van de negentiende eeuw tot aan de sluiting van de laatste mijn in 1974. Tijdens de industriële periode is op grote schaal steenkool gewonnen en zijn de ondergrondse werken zorgvuldig in mijnkaarten vastgelegd. Dit was echter anders tijdens de historische steenkolenwinning. De historische winningen en schachten brengen tot op de dag van vandaag specifieke risico’s met zich mee, omdat in veel gevallen niet bekend is waar de schachten exact liggen en op welke wijze de schachten destijds zijn achtergelaten.
Tijdens het bovengenoemde onderzoek zijn, met behulp van mijnkaarten en archiefstukken, 59 historische schachten in kaart gebracht. Deze liggen allemaal in de gemeente Kerkrade. De door onderzoekers gebruikte oude mijnkaarten en overzichten met de coördinaten van de historische schachten zijn echter niet altijd betrouwbaar en nauwkeurig. Het is in bepaalde gevallen ook niet zeker of een bepaalde historische schacht ook daadwerkelijk bestaat. Naar aanleiding van het onderzoek is met de regio afgesproken dat een programma wordt opgezet om de exacte locatie van deze schachten nauwkeurig te bepalen. Nadat de locatie is vastgesteld, kan het saneren van de schacht van start gaan. Hierbij geldt dat de sanering van de desbetreffende historische schacht een uitvoerbare en proportionele maatregel moet zijn die nodig is om de veiligheid van de leefomgeving te waarborgen. Met de regio is afgesproken dat het lokaliseren van de historische schachten en de sanering daarvan wordt uitgevoerd door de gemeente Kerkrade. Mijn ministerie voorziet in de financiering van dit programma.
Op dit moment zijn 18 historische schachten gelokaliseerd. Hiervan zijn tot op heden drie schachten gesaneerd, twee schachten worden op dit moment gesaneerd en spoedig zal men starten met de sanering van de schacht die mogelijk aanleiding heeft gegeven tot de recente wegverzakking in de Franciscanerstraat (Kerkrade).
Het onderzoek naar historische mijnschachten bestaat uit twee stappen. In de eerste stap wordt met behulp van lichte apparatuur tot 5 meter onder het maaiveld gezocht naar kenmerkende afwijkingen van de natuurlijke bodemopbouw. Daar waar een schacht is aangelegd, is de natuurlijke bodemopbouw verstoord. Indien een dergelijke verstoring wordt aangetroffen dan wordt ter plaatse dieper, tot circa 10 meter onder maaiveld, de bodemopbouw bekeken op afwijkingen. Als vervolgens blijkt dat het aangetroffen bodemmateriaal bijmenging vertoont van niet-natuurlijk voorkomend materiaal, maar bijvoorbeeld stukjes steenkool, kolengruis, hout, puin of andere specifieke bijmenging bevat, dan is het aannemelijk dat dit de historische mijnschacht in kwestie is.
In de tweede stap wordt met een grotere boorstelling de gelokaliseerde schacht schuin aangeboord op grotere diepte (ca. 40 meter onder maaiveld). Aan de hand van deze boring wordt onderzocht of en met welk materiaal de historische schacht is opgevuld. Ook wordt aan de hand van de boring de feitelijke afmeting van de schacht bepaald.
In mei 2020 is een historische schacht nabij de Franciscanerstraat in Kerkrade gelokaliseerd. Het betreft de historische schacht genaamd DOM-37. Op 22 juli 2020 zijn ter plaatse twee schuine boringen verricht tot een diepte van respectievelijk 39 en 54 meter. Daarbij is het materiaal uit de schacht verzameld en ook de afmeting ervan bepaald. Nadat deze boringen zijn uitgevoerd en voldoende informatie hadden opgeleverd, is de boorstelling ingepakt en stond deze klaar voor vertrek. De volgende ochtend trof men echter de verzakking in het wegdek aan. De verzakking heeft zich in de avond of nacht na afloop van de boorwerkzaamheden gemanifesteerd. Het is mogelijk dat de boorwerkzaamheden van invloed zijn geweest op de stabiliteit van de schacht en dat dat aanleiding is geweest tot het ontstaan van de verzakking.
Tijdens het aanboren van de reeds 18 gelokaliseerde historische schachten heeft zich dat niet eerder voorgedaan. Men is wel bekend met kleine zettingen tijdens de sanering van historische schachten. Mogelijk wordt tijdens het saneren van de DOM-37 schacht en wegverzakking informatie verkregen waaruit de oorzaak van de verzakking kan worden bepaald.
Welke voorzorgsmaatregelen zijn er getroffen om het verdere onderzoek en het stutten van de mijnschacht veilig uit te voeren? Waren deze voorzorgsmaatregelen voldoende om de betrokkenen te behoeden voor onveilige situaties? Zo ja, kunt u uitleggen waarom een bouwvakker gewond is geraakt toen een kraan in het verder ingezakte gat is gegleden?2
Het betreft hier twee gebeurtenissen die ter plaatse zijn voorgevallen. De eerste gebeurtenis is het ontstaan van de verzakking. Kort na deze verzakking is de grond provisorisch gestabiliseerd met cement-emulsie. De tweede gebeurtenis is dat een paar dagen later, op het moment dat een boorstelling in gereedheid werd gebracht om te beginnen met het saneren van de schacht, de boorstelling door een ondeugdelijke constructie in de bestaande verzakking is geschoven.
Om het saneren veilig te kunnen uitvoeren wordt de boorstelling boven de schacht geplaatst op een zogenoemde «veiligheidsbühne». Dit is een metalen/houten constructie die ervoor dient te zorgen dat, mocht een schacht gaan verzakken, de boorstelling op zijn plek blijft. In dit geval is de veiligheidsbühne tijdens het plaatsen van de boorstelling boven de bestaande verzakking bezweken. De boorinstallatie schoof daarbij in de verzakking waarbij één boormedewerker gewond is geraakt. De provisorisch gestabiliseerde grond in de verzakking bleek gelukkig voldoende draagkracht te hebben. De verzakking boven de schacht is daarbij niet dieper geworden. De Inspectie SZW heeft in afstemming met SodM onderzoek verricht. Op grond van de Arbowet is de werkgever verplicht te zorgen voor veilige en gezonde werkomstandigheden. De Inspectie SZW houdt toezicht op de Arbowet. Dit doet zij risicogericht en programmatisch.
Op welke manier wordt momenteel voorkomen dat er meer gewonden vallen en schade wordt aangericht op de plek van de wegverzakking?
Op grond van de Arbowet is de werkgever verplicht om de risico’s te inventariseren en bijbehorende maatregelen te treffen. De Inspectie SZW houdt toezicht op de Arbowet.
Wat betekent de instorting van deze mijnschacht voor het beleid aangaande soortgelijke historische en instabiele mijnschachten in regio? Ziet u hierin een rol voor de rijksoverheid?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik het bestaande beleid toegelicht. Dit beleid is in overeenstemming met de aanbevelingen van het destijds uitgevoerde onderzoek2. Conform het opgezette programma zoekt de gemeente Kerkrade naar de historische schachten en worden deze gesaneerd. Ik voorzie in de financiering daarvan. Voor zover bekend, zijn er geen instabiele schachten in Zuid-Limburg. Indien een instabiele schacht wordt aangetroffen dan zal deze met voorrang worden gesaneerd.
Met de gemeente Kerkrade is afgesproken om na de sanering van de DOM-37-schacht met de betrokken partijen te overleggen of deze gebeurtenis aanleiding geeft tot aanpassingen in het programma. Tijdens dit overleg zal besproken worden op welke wijze bij het lokaliseren en saneren van schachten de mijnbouwkundige risico’s vooraf beter in kaart gebracht kunnen worden zodat de veiligheid geborgd kan worden. SodM adviseert mij hierbij over de mijnbouwkundige aspecten.
Ik ben met SodM in overleg over de nazorg aangaande de voormalige mijnbouw in Nederland. SodM heeft aangegeven mij hierover voor het einde van het jaar te adviseren.
Hoe worden de circa 80 personen die hun huis uit moesten opgevangen, mocht het onderzoek nog langer voortduren? Is het buurthuis een houdbare oplossing of moet er naar andere plekken worden gezocht?
Er is geen sprake meer van opvang van personen in een buurthuis. Dit heeft enkel plaatsgevonden gedurende korte tijd na het ontstaan van de verzakking. Op dit moment is één woning in de straat gesloten. Deze woning is op dit moment en was ten tijde van de verzakking niet bewoond.
Hoe en binnen welk tijdsbestek wordt de financiële schade van de omwonenden gecompenseerd?
Voor zover er redelijkerwijs sprake is van geleden financiële schade door omwonenden zal deze in afstemming tussen betrokken overheden worden afgehandeld.
Het kort geding met betrekking tot onderbouwing ministeriële voernormen |
|
Jaco Geurts (CDA), Mark Harbers (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat de vertegenwoordiger van het ministerie tijdens het kort geding op 30 juli jongstleden, dat was aangespannen met betrekking tot de voernormen, heeft verklaard dat de methode van berekening niet gedocumenteerd is, maar zit in het hoofd van één ambtenaar? Zo ja, wanneer bent u hiervan op de hoogte gesteld?
Nee. Net zoals bij vele andere dossiers in mijn ministerie, is een team van ambtenaren belast met het realiseren van de veevoermaatregel. In zo’n team zijn verschillende capaciteiten en expertises (beleidsinhoudelijk, juridisch, rekenkundig, etc.) bij elkaar gebracht. Elk van de teamleden heeft zijn/haar eigen specialisme of aandachtsgebied, waarbij het eindresultaat een product van het gehele team is. Wanneer een specifiek onderdeel van dat product besproken wordt, is het vanzelfsprekend handig als het daarin gespecialiseerde teamlid daarbij aanwezig is. Dat geldt bijvoorbeeld voor de jurist als wordt gesproken over de juridische houdbaarheid van de maatregel, voor de specialist in het rekenwerk als wordt gesproken over de uitgevoerde berekeningen, voor de projectleider en/of verantwoordelijke leidinggevende als wordt gesproken over het totaalplaatje, etc. Dat betekent natuurlijk niet dat de volledige regeling van die ene persoon afhankelijk is. Het betekent wel dat de deskundigheid van de betrokken ambtenaren op waarde wordt geschat. Dit lijkt mij een normale gang van zaken, die ook is toegelicht tijdens de zitting.
Klopt het dat de manier waarop het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Bedrijveninformatienet (BIN) gebruikt heeft voor de berekening die geleid heeft tot de invulling van de voermaatregel niet beschikbaar was tijdens de rechtszaak?
Nee. Cijfermatige basis voor de tijdelijke regeling zijn de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), zoals weergegeven in de publicatie Mest en Mineralen 2018.1 Op basis van de cijfers van het CBS zijn de referentie voor 2018 en de beoogde reductie voor 2020 vastgesteld. Voor de toedeling van de beoogde reductie naar melkveebedrijven wordt in de regeling een onderscheid gemaakt naar grondsoort en bedrijfsintensiteit. Deze differentiatie is afgeleid van een notitie van Wageningen Economic Research, die op mijn verzoek is opgesteld en die ik openbaar heb gemaakt.2 Dit heeft geresulteerd in normen, waarvan ik de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) gevraagd heb om te valideren of deze normen inderdaad zullen leiden tot de beoogde reductie van stikstofemissie in de melkveehouder. Ook dit advies is, zoals alle adviezen van de CDM, openbaar beschikbaar.3 Tot slot heb ik, in reactie op vragen vanuit sectororganisaties, een toelichting op de totstandkoming van de normen op rijksoverheid.nl geplaatst.4 Ter zitting is vanuit de Staat op hoofdlijnen aangegeven hoe de normen zoals opgenomen in de regeling tot stand zijn gekomen en is beargumenteerd dat alle documenten die hieraan ten grondslag liggen openbaar zijn gemaakt. De rechter gaf ter zitting aan er niet van overtuigd te zijn dat er meer stukken bij het ministerie berusten dan nu zijn overgelegd. De stichtingen hebben daarop het kort geding ingetrokken.
Klopt het dat tijdens het kort geding dan ook niet aangeven kon worden welke gegevens precies zijn gebruikt, en hoe tot de door de u voorgestelde voernormen was gekomen?
Nee. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Snapt u dat het voor mensen zeer vreemd over komt dat er geen onderbouwing beschikbaar is voor de ministeriële voermaatregel en dat melkveehouders daardoor niet het idee hebben dat ze serieus genomen worden?
Ik snap heel goed dat de berichtgeving op (sociale) media op melkveehouders vreemd overkomt. Ik vind het jammer dat in de (sociale) media een verkeerd beeld is neergezet. Dit leidt begrijpelijkerwijs tot onrust onder boeren en draagt niet bij aan het gesprek dat ik met boeren en hun belangenorganisaties wil voeren over mijn beleid.
Wat zijn de gevolgen wanneer de methodiek niet reproduceerbaar blijkt te zijn, wanneer vindt het gesprek over het nalopen van de berekening plaats met de partijen die het kort geding hebben aangespannen en kan de Kamer op de hoogte gesteld worden van de uitkomsten van dit gesprek en de berekening ontvangen?
Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de totstandkoming van de normen niet reproduceerbaar zou blijken te zijn. Het gesprek tussen mijn ministerie en de betreffende stichtingen is gepland om plaats te vinden op woensdag 12 augustus. Ik ben voornemens een verslag van het gesprek op www.rijksoverheid.nl te plaatsen en ben uiteraard bereid om uw Kamer te informeren over de uitkomsten. Ik stel voor dat ik die doe in samenhang met de uitkomsten van de doorrekening van het PBL naar aanleiding van de motie Geurts/Harbers (Kamerstuk 35 334, nr. 113), zodat uw Kamer in één keer alle relevante informatie tot zich kan nemen.
Wat betekent het voor de uitvoering van de motie Geurts/Harbers als de methodiek niet reproduceerbaar blijkt te zijn?1
De motie Geurts/Harbers wordt thans uitgevoerd, zoals ik uw Kamer heb laten weten is het PBL bezig met de gevraagde doorrekening en verwacht ik uw Kamer eind augustus te kunnen informeren over de uitkomst daarvan (Kamerstuk 35 334, nr. 117). Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de totstandkoming van de normen in de regeling niet reproduceerbaar zou blijken te zijn. Het is aan het PBL om alsdan te beoordelen hoe hiermee om te gaan in de doorrekening.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat rechter Hoekstra-Van Vliet tijdens het kort geding aangaf «Voor regelgeving is draagvlak belangrijk, dat krijg je alleen door proactief informatie te verstrekken. Dat lijkt me heel verstandig.»? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen?
Ik hecht bij alle maatregelen die ik tref aan een goede en transparante onderbouwing. Ik heb alle documenten waarop de normen uit de regeling zijn gebaseerd dan ook openbaar gemaakt, voor zover die niet al openbaar waren. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2. Hoewel dit buiten de reikwijdte van de zitting viel, deed de rechter de suggestie om in een gesprek vanuit het ministerie nog eens toe te lichten hoe de berekeningen tot stand zijn gekomen, opdat de stichtingen dat kunnen controleren/reproduceren. Hierop is vanuit het ministerie welwillend gereageerd en dit gesprek is gepland om plaats te vinden op woensdag 12 augustus. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 5.
Wilt u alle correspondentie met het Wageningen Economic Research (WEcR) die betrekking heeft op de totstandkoming van de indeling in negen categorieën waarmee het ruw eiwitgehalte in het rantsoen van de diverse typen is vastgesteld de Kamer doen toekomen?
Het rapport van WEcR waaruit de differentiatie van bedrijven in grondsoort en bedrijfsintensiteit is afgeleid, heb ik reeds openbaar gemaakt.6 Het ruw eiwit in het rantsoen van de diverse categorieën bedrijven is niet gebaseerd op het rapport van WEcR, maar op CBS-cijfers. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2. Ik ben vanzelfsprekend bereid uw Kamer deze stukken te doen toekomen en heb ze als bijlagen bij deze brief gevoegd7
Wilt u alle correspondentie met de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) met betrekking tot analyse en normen voor eiwitgehalte voermaatregel de Kamer doen toekomen?
Ook deze informatie is reeds openbaar.8 (Als bijlage bij het advies van de CDM is de daaraan ten grondslag liggende adviesaanvraag vanuit het ministerie gevoegd9.) Ik ben vanzelfsprekend bereid uw Kamer dit stuk te doen toekomen en heb het als bijlage bij deze brief gevoegd10.
Hoe heeft u vastgesteld dat de Regeling diervoeders in verband met stikstof algemeen bekend was zoals u aangaf in het Verslag van een Schriftelijk Overleg van 16 juni jongstleden inzake wijziging van de Regeling diervoeders 2012?2
Met de toezending van de ontwerpregeling aan uw Kamer, in verband met de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure, is deze openbaar gemaakt. Hieraan is via diverse communicatiekanalen aandacht gegeven, zoals via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en door toelichting aan diverse vakmedia.
Herinnert u zich nog dat u in het verslag aangaf «...dat er geen risico's mogen ontstaan voor de diergezondheid?3
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) niet achter de huidige ministeriële voermaatregel kan staan omdat zij na doorrekening van verschillende scenario’s en op basis van wetenschappelijk inzicht concludeert dat de diergezondheidsrisico’s niet volledig zijn weggenomen?4
Er heeft een aantal gesprekken plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de KNMvD en mijn ministerie. De laatste informatie uit deze gesprekken wordt momenteel nog beoordeeld binnen mijn ministerie. Ik kan hier nog geen conclusie aan verbinden. Ik zal uw Kamer hier eind deze maand nader over informeren gelijktijdig met het beschikbaar komen van de doorrekening van het PBL, zodat uw Kamer in één keer over alle relevante informatie ten aanzien van de voermaatregel beschikt.
Wat doet u met het advies van de KNMvD dat het «Daarbij is het van groot belang dat er overeenstemming is met de melkveesector. Zonder draagvlak zal de uitvoering en de naleving van de maatregel niet succesvol zijn en daarmee ook niet het gewenste effect bereiken.» en hoe gaat u er voor zorgen dat het draagvlak er wel komt?
Ik waardeer het dat de KNMvD meedenkt over de voermaatregel en begrijp dat zij zich zorgen maakt over het draagvlak onder melkveehouders. Tegelijkertijd acht ik mij ook gebonden aan de doelstelling van het kabinet om via een drietal maatregelen in 2020 stikstofruimte te realiseren voor vergunningverlening voor de (woning)bouw en aan de opdracht die uw Kamer mij met het aannemen van de Spoedwet aanpak stikstof heeft gegeven om in dit verband een veevoermaatregel voor vermindering van stikstofemissie in de melkveehouderij te treffen. Ik zal uw Kamer eind deze maand informeren over de afweging die ik in dezen maak.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken en liefst eerder beantwoorden?
Ja.