Het delen van de aanpak van de stikstofcrisis met de Kamer |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is er een akkoord over de aanpak van de stikstofcrisis?1
Tegelijk met de beantwoording van deze schriftelijke vragen stuur ik uw Kamer ook een brief over de structurele aanpak van de stikstofproblematiek waartoe het kabinet heden heeft besloten. Het kabinet neemt daartoe maatregelen om de natuur te versterken, de uitstoot van stikstof te verminderen, en de vergunningverlening verder op gang te brengen.
Kunt u de aanpak naar de Kamer sturen?
Ja.
Biomassa |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
1. Hoeveel biomassa (tonnen droge stof/jaar) is er in totaal in 2019 in de vier Nederlandse kolencentrales verbrand? Kunt u dit uitsplitsen per centrale?
Ik beschik op dit moment niet over deze exacte informatie. Per jaar wordt door de energieproducenten over de duurzaamheid van alle voor subsidie ingezette biomassaleveringen gerapporteerd via de conformiteitsjaarverklaring. De energieproducenten moeten de conformiteitsjaarverklaringen over 2019 voor 1 mei 2020 aanleveren. Over individuele centrales wordt niet gerapporteerd, omdat dit concurrentiegevoelige informatie kan bevatten.
Klopt het dat deze kolencentrales nog ruimte hebben binnen de bestaande vergunningen om meer biomassa te verbranden dan ze nu doen? Zo ja, hoeveel?
Ik beschik niet over het exacte beeld van de ruimte die er nog in de vergunningen is. Bij afgifte van de SDE-beschikkingen is getoetst of de vergunning ten minste toereikend is voor de aanvraag. Daarbij is gebleken dat er in principe ruimte is om meer biomassa in te zetten, maar de (ontwikkelingen van) de vergunningsgegevens worden door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) niet bijgehouden.
Acht u dat wenselijk? Zo nee, wat gaat u doen om die mogelijkheden tot uitbreiding te beperken?
We hebben nagenoeg alle technologische opties nodig om de klimaatopgave te realiseren. Ook het gebruik van duurzame biomassa voor energieproductie kunnen we op dit moment niet uitsluiten. Het is technisch mogelijk de kolencentrales vrijwel geheel op biomassa te laten draaien, maar dit vraagt ook om investeringen. De omvang hiervan verschilt per centrale. Het is aan de energiebedrijven of en in hoeverre zij het gebruik van duurzame biomassa zouden willen opschalen. Het kabinet heeft hierover duidelijk aangegeven, onder andere in reactie op de motie Koffeman c.s., dat er geen nieuwe subsidiebeschikkingen voor de bij- en meestook van duurzame biomassa meer zullen worden afgegeven.
Klopt het dat deze kolencentrales bovenop de bestaande vergunde ruimte technisch gezien nog verder zouden kunnen opschalen in het stoken van houtige biomassa? Zo ja, hoeveel?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u dat wenselijk? Zo nee, wat gaat u doen om te voorkomen dat de maximale capaciteit wordt vergroot?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe u uitvoering geeft aan de gewijzigde motie-Koffeman c.s. (Eerste Kamer, Kamerstuk 35 300, O) over het stopzetten van subsidies voor hout-bijstook in kolencentrales?
Zie antwoord vraag 3.
Van welke leverancier(s) en uit welk landen (of gebieden) kwam de biomassa die in elk van de vier kolencentrales in 2019 werd verbrand? Kunt u dit uitsplitsen per centrale?
Ik beschik op dit moment niet over deze exacte informatie. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 wordt door de energieproducenten over de duurzaamheid van alle voor subsidie ingezette biomassaleveringen gerapporteerd via de conformiteitsjaarverklaring. In deze verklaring wordt ook over de herkomst van de biomassa gerapporteerd. Over individuele centrales wordt door RVO.nl niet gerapporteerd, omdat dit concurrentiegevoelige informatie kan bevatten.
Op welke wijze wordt er over de biomassa die in kolencentrales wordt verbrand, gerapporteerd? Wordt in die rapportages de negatieve ecologische impact van die biomassa betrokken?
Per jaar wordt door de energieproducent over de duurzaamheid van alle voor subsidie ingezette biomassaleveringen gerapporteerd via de conformiteitsjaarverklaring die wordt gecontroleerd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie (CBI). Deze verklaring is te downloaden via www.rvo.nl/duurzaamheidseisen. Op de conformiteitsjaarverklaring mogen alleen leveringen staan waarvan is aangetoond dat die aan de Nederlandse duurzaamheidscriteria voldoen.
Aan welke eisen/certificering moest de houtige biomassa die in 2019 in kolencentrales werd verbrand, voldoen?
De eisen staan in de ministeriële regeling conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen (Stcrt. 2017, 70368). Er zijn certificaten waarmee (deels) aan deze eisen kan worden voldaan. Deze certificaten staan vermeld op de RVO-website. Of aan de eisen is voldaan, wordt definitief beoordeeld op basis van de conformiteitsjaarverklaringen.
Kunt u aangeven of de biomassa verbrand in de kolencentrales in 2019, voldeed aan de wettelijke duurzaamheidscriteria of ook aan bovenwettelijke criteria?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat de vier kolencentrales in gesprek zijn met milieuorganisaties over de certificering van de biomassa die op dit moment wordt verbrand in kolencentrales? Zijn deze gesprekken al afgerond? Zo ja, wat is het resultaat? Zo nee, zijn er onoverbrugbare verschillen opgekomen en welke onderdelen betreft dat dan?
RVO.nl kijkt als uitvoerder van de SDE-regeling alleen naar de wettelijke duurzaamheidscriteria.
Het deel van de duurzaamheidseisen dat niet in de wet is vastgelegd worden de bovenwettelijke duurzaamheidseisen genoemd. Deze duurzaamheidseisen zijn – als onderdeel van alle overeengekomen duurzaamheidseisen – vastgelegd in een convenant dat de milieuorganisaties en de energiebedrijven in 2015 hebben gesloten. De overheid is bij dit convenant geen partij. Dit convenant kent een eigen regeling van monitoring en rapportage door de energiebedrijven. De milieuorganisaties en de energiebedrijven zijn op dit moment in overleg over aanvullende afspraken. Die aanvullende afspraken zien op de wijze van goedkeuring van certificatieschema’s die de energiebedrijven mogen gebruiken om aan te tonen dat biomassa aan de bovenwettelijke duurzaamheidseisen voldoet. Dit overleg heeft geresulteerd in vergevorderde concepten voor een «toetsingsprotocol» dat daarop ziet. Dit is vooralsnog echter niet definitief tussen de partijen afgesproken.
Kunt u zich voorstellen dat het in het belang is van energiebedrijven om tijd te rekken aangezien er dan minder duurzaamheidseisen gelden? Acht u het wenselijk dat zo lang er gesproken wordt er geen aangescherpte eisen gelden? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 11.
Op welke wijze worden de afspraken uit het Energieakkoord (zoals niet meer dan 25 Petajoule bijstook) gehandhaafd? Wat is de stand van zaken?
In het Energieakkoord is afgesproken dat niet meer dan 25PJ bij- en meestook van duurzame biomassa wordt gestimuleerd. Dat is gerealiseerd door in de SDE+ slechts ruimte voor 25PJ gesubsidieerde energieproductie mogelijk te maken. Op dit moment is alle subsidie-ruimte hiervoor beschikt.
Klopt het dat de emissievergunningen van kolencentrales uitgaan van concentraties per normaal kubieke meter (Nm3)?
Ja, de emissies worden uitgedrukt in milligram (mg) per normaal kubieke meter droog rookgas.
Is er ook een beperking opgenomen voor het aantal uit te stoten kubieke meters? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het nominaal thermisch ingangsvermogen wordt gebruikt voor de beperking van de emissies, omdat het bepalen van de variaties in het aantal kubieke meters rookgas onvoldoende nauwkeurig is.
Klopt het dat bij de verbranding van een brandstof met een lagere energetische waarde meer kubieke meters uitstoot vrijkomen voor de productie van dezelfde hoeveelheid energie?
Nee, dat is van meerdere factoren afhankelijk, zoals brandstofsamenstelling, rendement van de installatie en belasting van de installatie.
Klopt het dat door de overstap van kolen naar biomassa de netto emissie per geproduceerd kWh toeneemt, ondanks dat de concentratienorm gelijk blijft? Zo ja, hoeveel is de netto toename per geëmitteerde stof geweest bij de verschillende kolencentrales gedurende hun (gedeeltelijke) overstap van kolen naar biomassa (bijstook)?
Uit het DNV-GL rapport 19-1033 «Gevolgen van de inzet van biomassa voor elektriciteit en warmte productie op emissies naar lucht» blijkt dat er in een kolencentrale die 30% houtpellets bijstookt 1% meer NOx en stof ontstaat, dan bij het gebruik van 100% kolen. Bij volledige vervanging van kolen door houtpellets zou de formatie van NOx en stof met ongeveer 4,5% toenemen. Gezien het grote aantal variabelen die invloed hebben op de emissie en het rendement is het niet mogelijk om de emissietoename per kolencentrale te kwantificeren. De SO2-emissie bij het stoken van hout(pellets) ligt lager door het lagere zwavelgehalte in hout ten opzichte van kolen.
Klopt het dat door de verandering van brandstof binnen de bestaande vergunningen meer schadelijke stoffen uitgestoten kunnen worden? Is dat toegestaan?
Dit kan alleen als de wijziging van de brandstof door het bevoegd gezag als een milieuneutrale wijziging wordt gezien. Wanneer dat niet het geval is dient er aanpassing van de vergunning plaats te vinden.
Acht u het wenselijk dat er meer stikstofoxiden, fijnstofdeeltjes en zwaveldioxiden worden uitgestoten? Zo nee, wat gaat u doen om dat te voorkomen? Komt u met strenge nationale absolute normen?
Uiteraard is het wenselijk de emissies zo laag mogelijk houden. Daarvoor zijn regels gesteld in het Activiteitenbesluit en maakt het bevoegd gezag een extra afweging op basis van BBT en verwerkt deze in de vergunning. Zie verder het antwoord op de vragen 21 t/m 25. Overigens zijn bij de overgang van kolenstook naar biomassastook de emissies van SO2 beduidend lager.
Heeft u kennisgenomen van het advies van Mobilisation for the Environment (MOB) aan de commissie Remkes?1
Ja.
Deelt u de stelling van de MOB dat de vergunde emissie van stikstofoxiden (NOx) bij de RWE-centrale Eemshaven technisch gezien teruggebracht kan worden van ruim twee miljoen kilogram NOx naar een miljoen kilogram NOx? Zo nee, waarom niet?
Nee. De emissies van grote biomassacentrales moeten voldoen aan de emissie-eisen in het Activiteitenbesluit en de vergunning. Zoals bij de vragen 22 t/m 25 nader toegelicht voldoen de Nederlandse biomassacentrales aan BBT en liggen de emissieniveaus royaal binnen de BBT-range van de in 2017 vastgestelde Europese BBT-conclusies. Het verder aanscherpen van eisen is een kwestie van integrale afweging binnen de technische grenzen van de biomassacentrale. Zo kan een hoog verwijderingsrendement voor NOx, ammoniakslip veroorzaken dat nuttige toepassing van vliegas kan belemmeren. Het is aan het bevoegd gezag om deze integrale afweging te maken.
Deelt u de stelling dat ook bij andere kolencentrales en grote biomassacentrales technisch gezien de vergunde NOx-emissies omlaag kunnen? Zo nee, waarom niet?
De emissies van de kolencentrales en andere grote biomassacentrales moeten voldoen aan zowel de emissie-eisen in het Activiteitenbesluit als de emissie-eisen in de vergunning. Bij de vergunningverlening spelen de «beste beschikbare technieken» (BBT) een belangrijke rol. De BBT worden in Europa in BBT-conclusies vastgesteld. De meest recente BBT-conclusies zijn in augustus 2017 vastgesteld en inmiddels geïmplementeerd in de algemene regels van het Activiteitenbesluit op een niveau dat haalbaar is voor elke installatie in Nederland.
Daarnaast moeten bevoegde instanties bepalen of een individuele centrale voldoet aan BBT, zoals dit in de BBT-conclusies is vermeld: de zogenoemde BBT-toets. Bij de toepassing van BBT geldt namelijk niet één gefixeerde emissie-eis, maar een range waarbinnen het bevoegd gezag moet vaststellen welke eis in een concreet geval gesteld moet worden. Als de BBT-toets dit aangeeft, worden de vergunningen en de installaties aangepast. Dit moet binnen de wettelijke termijn, d.w.z. vóór augustus 2021 zijn gebeurd. In het kader van het Schone Lucht Akkoord hebben een groot aantal bevoegde instanties en het Rijk afgesproken zoveel mogelijk strenger te gaan vergunnen.
In onderstaande tabel2 is de BBT-range en de eisen in het Activiteitenbesluit voor NOx weergegeven.
NOx
50–100 MW
120–200 mg/Nm3
120–275 mg/Nm3
110 mg/Nm3
100–300 MW
100–200 mg/Nm3
100–220 mg/Nm3
110 mg/Nm3
> 300 MW
65–150 mg/Nm3
95–150 mg/Nm3
110 mg/Nm3
De betreffende biomassacentrales zijn allen van voor 2017.
Daarnaast wordt in opvolging van het SLA een onderzoek uitgevoerd door TNO die zal moeten uitwijzen in hoeverre het mogelijk is om eisen nog verder aan te scherpen voor kleine en middelgrote stookinstallaties (<50MW).
Klopt het dat de emissie normen voor biomassacentrales niet in lijn zijn met de Best Beschikbare Technieken (BBT)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Is het huidig beleid naar uw mening in lijn met Europese wetgeving zoals vastgelegd in de Richtlijn Industriële Emissies (2010/75/EU)? Klopt het dat hierin is geregeld dat vergunningverlening gebaseerd moet zijn op de BBT? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Zie antwoord vraag 22.
Wat gaat u doen om te garanderen dat de BBT geëist gaan worden bij de vergunningverlening en bouw van alle biomassacentrales?
Zie antwoord vraag 22.
Klopt het dat bij de bouw van biomassacentrale van Bio Forte in Zaanstad de initiële NOx-norm (275 mg/Nm3) verlaagd is naar 100 mg/Nm3 en daarna nog verder verlaagd is naar 50 mg/Nm3?
Ja.
Kunt u aangeven waarom de norm op deze locatie zoveel scherper gesteld kon worden dan eerder vereist? Kunt u aangeven welke norm is vastgelegd in het Activiteitenbesluit?
Ten eerste gaat het hier om een nieuwe biomassacentrale. In de ontwerpfase zijn meer mogelijkheden om lage emissies te realiseren. Daarnaast is de locatie van de centrale in een woonwijk en heeft de stikstofproblematiek geleid tot deze zeer lage NOx-eis. De grenswaarde in het Activiteitenbesluit is 275 mg/Nm3. Voor zover bekend wordt bij Bio Forte verder gegaan dan bij enige biomassacentrale in Europa in zijn vermogensklasse.
Gegeven dat de vergunningverlening in Zaanstad aantoont dat emissienormen veel strenger gesteld kunnen worden, ziet u aanleiding om de emissienormen in het Activiteitenbesluit aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
Aan TNO is opdracht verleend om te onderzoeken waar aanscherping van de emissie-eisen in het Activiteitenbesluit voor het gebruik van biomassa mogelijk is. In het onderzoek wordt ook de installatie in Zaanstad meegenomen. Bedacht moet worden dat het Activiteitenbesluit geldt voor elke installatie in Nederland en dat hier ging om een specifieke lokale situatie.
Deelt u de conclusie van de MOB dat de huidige, onnodig hoge, NOx-normen wenselijke ontwikkelingen in de weg staan? Zo nee, waarom niet?
Nee, via de stikstofaanpak werkt het kabinet hard aan maatregelen om de stikstofuitstoot en -depositie terug te brengen. Het Schone Lucht Akkoord draagt hier ook aan bij. Inzet van het Schone Lucht Akkoord is om in alle relevante sectoren een dalende trend in te zetten van emissies naar de lucht, met als doel 50% gezondheidswinst in 2030 ten opzichte van 2016 te behalen, voor de gezondheidseffecten afkomstig van Nederlandse bronnen. Hiertoe wordt onder meer onderzocht in hoeverre emissienormen voor kleine tot middelgrote biomassa-installaties kunnen worden aangescherpt.
Is uw ambtscollega, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ervan op de hoogte dat u momenteel de bouw van honderden biomassacentrales subsidieert die niet voldoen aan de Europese wetgeving en een onnodig hoge stikstofoxide-uitstoot veroorzaken? Zo nee, wilt u haar dat persoonlijk melden?
Het kabinet is ervan overtuigd dat de inzet van duurzame biomassa noodzakelijk is voor het behalen van de klimaatopgave en de transitie naar een circulaire economie. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden heb aangegeven, voldoen alle kolen- en biomassacentrales aan de Europese wetgeving en onderzoekt het kabinet in hoeverre de emissienormen voor kleine tot middelgrote biomassa-installaties (0,5–50 MW) kunnen worden aangescherpt.
Deelt u de conclusie van de MOB dat de NOx-norm verlaagd kan worden tot een jaargemiddelde van 50 of zelfs 30–40 mg/Nm3 (afhankelijke van het vermogen)? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bereid om de emissienormen voor kleine tot middelgrote installaties aan te scherpen voor zover dit technisch en economisch haalbaar is. Het onderzoek door TNO zal moeten uitwijzen in hoeverre dit mogelijk is. Voor grote stookinstallaties ligt de verantwoordelijkheid bij het bevoegd gezag om verder aan te scherpen via de vergunning.
Bent u bereid om, zoals de MOB adviseert, de emissienormen stevig aan te scherpen?
Zie antwoord vraag 31.
Bent u bereid om, zoals de MOB adviseert, de subsidie op biomassa stook voor alle vermogens met onmiddellijke ingang stil te leggen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit zou de energietransitie onnodig vertragen.
Kunt u aangeven waarom is afgesproken in het Klimaatakkoord dat de emissienormen voor biomassacentrales pas aangescherpt worden in 2022? Welke reden is daarvoor, behalve dat het op dat moment waarschijnlijk te laat is omdat het merendeel van de biomassacentrales dan reeds vergund zullen zijn (met de veel te ruime emissienormen)?
Ik verwacht het rapport van bovenstaand onderzoek van TNO in het tweede kwartaal van 2020. Het proces van een zorgvuldige beleidsvorming en de te nemen stappen in het wetgevingsproces leiden ertoe dat publicatie in het Staatsblad niet eerder dan 1 januari 2022 kan plaatsvinden.
Ziet u reden om op zeer korte termijn de vergunningverlening van biomassacentrales stop te zetten om vervolgens zo snel mogelijk een aangescherpte emissienorm op te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vorige vragen. Het beleid is erop gericht op aanscherping van de algemene regels voor middelgrote stookinstallaties en het eventueel aanscherpen van vergunningen van grote stookinstallaties in het kader van het Schone Lucht Akkoord.
Acht u het wenselijk dat gemeenten dure maatregelen moeten nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en de stikstofdepositie te reduceren, terwijl u extra, en onnodige, uitstoot subsidieert?
Ik deel de mening niet dat er onnodige uitstoot gesubsidieerd wordt. Duurzame biomassa is nodig om de klimaatopgave en de transitie naar een circulaire economie te realiseren.
Acht u het wenselijk dat het Rijk dure maatregelen, zoals uitkoopregelingen in de veehouderij, moet nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en de stikstofdepositie te reduceren, terwijl u extra, en onnodige uitstoot subsidieert?
Zie antwoord vraag 36.
Acht u het wenselijk dat het Rijk maatregelen, zoals bijvoorbeeld subsidies voor elektrische auto’s, moet nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en de stikstofdepositie te reduceren, terwijl u extra, en onnodige uitstoot subsidieert?
Zie antwoord vraag 36.
Het bericht dat Tata Steel onveilig omgaat met gevaarlijke stoffen en inspecteurs probeert te omzeilen |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Tata verdeeld arbeidsinspectie»?1
Ja.
Klopt het dat medewerkers van de Inspectie SZW in een interne notitie stellen «Het is bij Tata Steel niet veilig als het gaat om gevaarlijke stoffen.»?
Normaliter ben ik terughoudend ten aanzien van uitspraken over individuele bedrijven. In dit geval betreft het stukken die openbaar zijn gemaakt op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Ik heb de Inspectie SZW op dit punt om nadere informatie gevraagd. De Inspectie SZW geeft daarop het volgende aan. «De zin is ontleend aan een interne notitie uit juli 20182. Inspecteurs van de Inspectie SZW komen bij het bedrijf voor toezicht op de naleving van meerdere onderdelen van het SZW beleid. In dit geval gaat het om drie invalshoeken met betrekking tot de arbeidsomstandigheden:
Voorkomen dat werknemers gezondheidsschade oplopen als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen;
Procesveiligheid en de beheersing van de risico’s op zware ongevallen met gevaarlijke stoffen;
Het onderzoeken van arbeidsongevallen.
Tata Steel is een groot bedrijf. Om een indruk te geven, gemiddeld bezoekt de Inspectie SZW Tata Steel maandelijks. De tekortkomingen bij Tata Steel worden in de notitie door de inspecteurs vanuit de drie invalshoeken aangevoerd als «gemeenschappelijke deler» en reden om elkaar op te zoeken. Dit om te zorgen voor de nodige coördinatie in het optreden vanuit de Inspectie SZW richting het bedrijf.»
Klopt het dat het gebruik en beheer van gevaarlijke stoffen bij Tata Steel niet op orde is?
Daarover geeft de Inspectie SZW het volgende aan. «Het beheer en het gebruik van gevaarlijke stoffen waren in 2018 niet op orde. Het bedrijf heeft sindsdien verbetering laten zien. De afgelopen jaren heeft de Inspectie SZW overtredingen geconstateerd en passende handhaving ingezet overeenkomstig wet- en regelgeving. Het bedrijf staat onder intensief toezicht van Inspectie SZW en andere Brzo-toezichthouders, waaronder de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, om te zorgen dat het bedrijf zijn verantwoordelijkheid neemt voor werkenden, omwonenden en het milieu. Ook mag gezegd worden dat het bedrijf haar verantwoordelijkheid inmiddels beter neemt. Er is een omslag te zien bij Tata Steel, waarbij het bedrijf via meerdere acties en programma’s de nodige verbeteringen van de werkomstandigheden en veiligheid van de werknemers aan het realiseren is. Dit betekent echter nog niet dat het intensieve toezicht al kan worden afgeschaald. De Inspectie SZW controleert zeer regelmatig de voortgang en zet (vervolg)handhaving in waar nodig. Het optreden van de Inspectie SZW vanuit de verschillende invalshoeken wordt intern gecoördineerd vanuit het Programma Bedrijven met Gevaarlijke Stoffen. Het gezamenlijke optreden met de omgevingsdienst en andere Brzo-toezichthouders is geborgd via de BRZO+ samenwerking. Er is intensief onderling contact over (de vorderingen van) het bedrijf.»
Welke maatregelen neemt u om de veiligheid te garanderen zolang Tata Steel nog niet aan de veiligheidsregels voldoet?
In de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald dat werkgevers en werknemers samen verantwoordelijk zijn voor het gezond en veilig werken. Een werkgever moet zorgen voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden voor werkenden en een werknemer voert zijn werk veilig uit. De werkgever bepaalt op welke manier het werk gezond en veilig uitgevoerd kan worden en neemt de maatregelen die hiervoor nodig zijn. Inspectie SZW houdt risico-gestuurd en effectgericht toezicht op de naleving van de wetgeving en treedt zo nodig handhavend op.
Klopt het dat inspecteurs zich onvoldoende gesteund voelen door hun management? Bent u bereid hierover navraag te laten doen onder de inspecteurs?
Tata Steel is een groot bedrijf, waar veel inspecties plaatsvinden met verschillende invalshoeken. De Inspectie SZW geeft het volgende aan. «De interne notitie waaraan het NoordHollands Dagblad refereert, betreft een verslag voor en door inspecteurs vanuit de verschillende invalshoeken. Zij hebben elkaar in 2018 opgezocht, om een gezamenlijke lijn te kunnen uitdragen richting Tata Steel. Het is van belang dat niet alleen de inspecteurs, maar ook de directie in zijn rol richting Tata Steel de gezamenlijke lijn ondersteunt en uitdraagt. En dat is ook gebeurd. Dat gaat vooral over professionaliteit. In antwoord op de vragen van het NoordHollands Dagblad heeft de Inspectie SZW overigens laten weten dat navraag is gedaan bij de inspecteurs.» Het feit dat dit binnen de Inspectie SZW bespreekbaar is, ook het feit dat het management bij de Inspectie SZW wordt aangesproken op het geven van goede terugkoppeling om het gezamenlijke effect op het bedrijf te vergroten, en het inzicht dat aan het Noord Hollands dagblad is gegeven, juich ik toe. Dat getuigt van professionaliteit.
Kunt u zich de frustratie van de inspecteurs voorstellen over het feit dat Tata Steel zich telkens direct tot hun leidinggevende wendt als zij zich kritisch opstellen? Acht u het wenselijk dat Tata Steel dat doet?
Uit het bewuste artikel blijkt dat dit niet aan de orde is. De Inspectie SZW geeft het volgende aan. «Juist doordat in 2018 inspecteurs constateerden dat het bedrijf probeerde hen uit elkaar te spelen, zijn ze gekomen tot afspraken om dat niet te laten gebeuren. Daarbij werd ook kritisch gekeken naar de eigen afspraken over vaste contactpersonen, naar het vermijden van dubbeling in de handhaving en naar de afstemming over interventies van het management van de Inspectie SZW bij het bedrijf. Naar die afspraken wordt gehandeld.»
Deelt u de mening van de inspecteurs dat het management een andere koers lijkt te varen dan de inspecteurs zelf?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat werkbezoeken van de ambtelijke top niet met inspecteurs gedeeld worden? Zo ja, waarom is dat?
De Inspectie SZW heeft een uitgebreid pallet aan handhavingsinstrumenten tot haar beschikking om te zorgen dat bedrijven de wet- en regelgeving naleven. In het meerjarenplan van de Inspectie, haar jaarplannen en het handhavingsbeleid is beschreven hoe de interventiemix die de Inspectie SZW tot haar beschikking heeft, wordt ingezet om maximaal maatschappelijk effect te bereiken[1]. Onderdeel van deze interventiemix zijn naast inspecties en handhaving ook gesprekken op directieniveau, of met de raad van bestuur, ondersteuning van branches, het zetten van druk op ketens en communicatie. Naast inspectiebezoeken door inspecteurs dragen dus ook projectleiders, programmamanagers of de ambtelijke top, dat wil zeggen de toezichtdirecteuren, van de Inspectie SZW bij aan het effect. Door middel van de strategische en tactische programmering en bijvoorbeeld ook door bedrijven aan te spreken als er sprake is van ontwijkgedrag, intimidatie, een overmatige juridische reflex etc. Of omgekeerd, door bedrijven te antwoorden indien zij kritisch zijn over het optreden van de inspectie. Uitgangspunt is dat dit intern afgestemd plaatsvindt. Veelal is het contact met een bedrijf ook gezamenlijk: een programmamanager met een of enkele inspecteurs, een directeur met een inspecteur of een projectleider etc.
Klopt het dat de ambtelijke top direct contact heeft met de top van Tata Steel? Zo ja, waarom is dat?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe is het voor u te rijmen dat Tata Steel stelt: «Veiligheid is bij Tata Steel kernwaarde nummer 1 en heeft onze hoogste aandacht en prioriteit» en dat inspecteurs gelijktijdig opmerken dat bij pogingen tot handhaving, Tata Steel direct juristen inzet om hen tegen te werken en dat Tata Steel navraag doet om er zeker van te zijn dat een pilot arbeidsongevallen niet tot extra handhavingsacties gaat leiden?
De gezondheid en veiligheid van de werkenden is voor mij belangrijk. Bedrijven zijn er voor verantwoordelijk dat hun werknemers een veilige en gezonde werkplek hebben. De juridificering die in onze samenleving plaatsvindt, is een ontwikkeling die ook bij het toezicht steeds zichtbaarder wordt. Tegelijk is Nederland een rechtstaat en staat het bedrijven en burgers vrij om het handelen van de overheid in rechte te betwisten.
Bent u het eens met de opmerking uit de interne memo dat het nodig is dat de directie achter de inspecteurs blijft staan en zelf ook druk op Tata Steel houdt om ervoor te zorgen dat naleving van de regels bewerkstelligd wordt? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Ja en dit is ook het geval, zie ook antwoord 9.
Kan het zijn dat de directie van de inspectiedienst bij haar contacten met Tata Steel andere belangen dan handhaving van de veiligheidsregels laat meewegen?
De maatschappelijke belangen waar de gehele Inspectie SZW gezamenlijk voor staat, omvatten het hele terrein van gezond, veilig en eerlijk werk. In die zin spelen er dus meer maatschappelijke belangen dan alleen de veiligheidsregels.
Bent u van mening dat het de veiligheid bevordert wanneer de top van de inspectie over de hoofden van haar inspecteurs communiceert met de top van Tata Steel? Zo ja, waarom?
Het is aan Inspectie SZW om te bepalen op welke wijze zij haar toezichtstaken invult. Inspectie SZW hanteert daarbij een uitgebreid pallet aan interventiemogelijkheden en handhavingsinstrumenten. In deze interventiemix hebben naast inspecteurs ook analisten, specialisten, programmaleiding en directieleden een rol om het juiste effect te bewerkstelligen. In het organisatie-, mandaat- en volmachtsbesluit SZW 2009 is bepaald welke taken, verantwoordelijkheden en rollen onder meer de inspecteur en de directie hebben. Dat er, om de programmadoelen, de handhavingsinzet en het beoogde effect te bepalen, binnen de inspectie een open, kritisch en constructief gesprek plaatsvindt en dat de leiding daartoe ook uitnodigt en in overleg naar handelt, juich ik toe.
Bent u bereid de top van de Inspectie SZW te vragen niet langer direct te communiceren met Tata Steel over de hoofden van de betrokken inspecteurs?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u ook van mening dat een bedrijf dat reeds veelvuldig de wet heeft overtreden, op geen enkele coulance zou mogen rekenen als het aankomt op het naleven van de veiligheidsregels?
Ja, voor zover dit in overeenstemming is met de wet- en regelgeving.
Het bericht 'Vergeten diesels blijken ernstige vervuilers' |
|
Rutger Schonis (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vergeten diesels blijken ernstige vervuilers»?1
Ja.
Is het bericht juist dat verbrandingsmotoren in duizenden machines als shovels, generatoren en waterpompen op de bouw de lucht veel meer vervuilen dan gedacht? En dat één enkele dieselpomp op een bouwplaats net zoveel als tien tot honderd moderne vrachtwagencombinatie uitstoot?
In 2018 heeft TNO in opdracht van Topsector Logistiek en Emissieregistratie de inzet en emissies van vier gangbare bouwmachines gemeten2. Uit de verkregen praktijkdata bleek dat de uitstoot van stikstofoxiden van de gemeten bouwmachines hoger waren dan tot dan toe aangenomen. Op basis van deze metingen zijn in 2019 zijn de emissietotalen voor mobiele werktuigen in de emissieregistratie geactualiseerd3.
De praktijkuitstoot van een dieselpomp is afhankelijk van de leeftijd en het motorvermogen. Nieuwe dieselpompen moeten aan de meest recente Stage-V emissie-eisen voldoen, terwijl oudere pompen aan lagere Stage normen moeten voldoen. Volgens opgave van TNO is een vijftien à twintig jaar oude Stage-II dieselpomp voor stikstofoxiden veertien keer zo vervuilend en voor fijnstof honderd keer zo vervuilend als een moderne Euro-VI vrachtwagen. Een moderne Stage-V pomp is voor stikstofoxiden nog zeven keer zo vervuilend als een Euro-VI vrachtwagen en voor fijnstof ongeveer even vervuilend.
Is het juist dat deze groep tractoren, graafmachines, generatoren en dieselpompen 20 tot 350 procent meer stikstofoxiden uitstoot?
De uitstoot van stikstofoxiden van de vier in 2018 in opdracht van Topsector Logistiek en Emissieregistratie geteste mobiele werktuigen lag 25% tot 350% boven de normwaarden van de Europese typekeuring van deze machines. Met deze percentages wordt een indicatief beeld gegeven van de overschrijding ten opzichte van de normwaarde. Hogere praktijkemissies kunnen optreden als de condities van de motorbelasting anders zijn dan tijdens de typekeuringstest. Bij bijvoorbeeld langdurig stationair draaien loopt de temperatuur van de AdBlue katalysator terug, waardoor deze niet meer werkt. De uitstoot van stikstofoxiden (NOx) kan dan flink oplopen.
Ik vind het onwenselijk dat de emissies van mobiele werktuigen in de praktijk hoger zijn dan de officiële norm. Om dit tegen te gaan zouden voor mobiele machines net als voor wegvoertuigen emissienormen voor de Real Driving Emissions (RDE) kunnen worden geïntroduceerd. Hierbij worden de emissies op de openbare weg gemeten. De Europese Commissie werkt nu niet aan een voorstel voor RDE-normen voor mobiele werktuigen. Het stellen van RDE-eisen aan mobiele werktuigen zou een langdurig Europees traject worden.
Gezien de urgentie van het stikstofdossier wil ik zo spoedig mogelijk meer grip krijgen op de emissies van mobiele werktuigen. Met de sectoren/branches treed ik in overleg over de wijze waarop fabrikanten van motoren en mobiele werktuigen voldoen aan vigerende emissienormen middels (door)ontwikkeling van bestaande én nieuwe emissiemonitoringssystemen en -technieken, alsook de wijze waarop de eigenaren/houders van mobiele werktuigen kunnen verantwoorden dat hun mobiele werktuigen aan de gestelde normen voldoen. Ik zal de Europese Commissie en de andere lidstaten op de hoogte stellen van de bevindingen in Nederland en een oproep doen om ook tussentijdse oplossingen te onderzoeken in Europees verband. Branches werken in het sectorinitiatief «De Groene Koers» samen aan een versnelling van emissiereductie van mobiele werktuigen. Ik heb hen reeds over mijn ideeën geconsulteerd.
Kunt u bevestigen dat dit in hoofdzaak gaat over 80 duizend tractoren, 15 duizend graafmachines, 1.600 generatoren en 700 dieselpompen?
De aantallen tractoren, graafmachines en andere mobiele machines in Nederland zijn niet precies bekend, omdat deze niet worden geregistreerd. Via een wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 wordt gewerkt aan de introductie van een APK voor landbouw- en bosbouwtrekkers, in combinatie met de introductie van een registratie- en kentekenplicht voor landbouw- en bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid en mobiele machines. Dit wetsvoorstel is op 28 januari 2020 door uw Kamer aangenomen en is nu aanhangig bij de Eerste Kamer. Door het introduceren van een systeem van registratie en kentekening zal er beter zicht komen op het wagenpark.
In de emissieregistratie wordt voor de aantallen mobiele machines uitgegaan van een inventarisatie en schatting van jaarlijkse verkoopaantallen, afkomstig van verschillende bronnen4. Gecombineerd met een schattingen voor de levensduur wordt tot een «actief machinepark» gekomen. De emissieregistratie gaat voor emissiejaar 2018 uit van ruim 72 duizend landbouwtrekkers, ca. 20 duizend graafmachines, 1600 generatoren (in de bouw) en 700 dieselpompen.
Klopt het bericht dat deze lokale vervuiling door stikstofoxiden wordt onderschat door modellen, onder andere het aeriusmodel? Zo ja, kunt u dit toelichten en per model voor de stikstofdepositie specificeren wat er onderschat wordt? Wat is de reden van deze onderschatting?
Het AERIUS model wordt gebruikt voor zowel de doorrekening van locatie-specifieke depositiebijdrage van een project als de doorrekening van de ontwikkeling van de landelijke totale deposities. De locatie-specifieke bijdrage van mobiele werktuigen aan concentraties en deposities van stikstofoxiden worden in beeld gebracht bij onderzoeken voor specifieke projecten. Het gaat dan bijvoorbeeld om de lokale depositiebijdrage van activiteiten in het kader van de aanvraag van een natuurvergunning of een ander toestemmingsbesluit, zoals de depositiebijdrage van mobiele werktuigen die worden ingezet bij een bouwproject.
Bij locatie-specifieke berekeningen van een project met het AERIUS model is het de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer om op basis van de laatste inzichten tot een realistische inschatting van de emissie te komen. De initiatiefnemer dient daarbij zelf de verwachte uitstoot van stikstofoxiden als gevolg van de inzet van mobiele werktuigen te bepalen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de in het model opgenomen emissiefactoren voor diverse mobiele werktuigen. Het is uiteindelijk aan de initiatiefnemer om te onderbouwen dat – en aan het bevoegd gezag om te toetsen of – de toegepaste emissiefactoren juist zijn en niet leiden tot een onderschatting.
Voor doorrekeningen met het AERIUS model van de landelijke totale deposities wordt uitgegaan van de emissiegegevens van mobiele werktuigen in de emissieregistratie. Dit betekent dat de inzet van mobiele werktuigen op (bouw)locaties meegenomen op het niveau van bevolkings- en arbeidsplaatsenconcentraties en niet op het niveau van specifieke, tijdelijke projecten. De emissies voor mobiele werktuigen die in 2019 zijn geactualiseerd in de emissieregistratie worden meegenomen bij de doorrekening van de landelijke deposities met het AERIUS-model. De gemiddelde landelijke depositiebijdrage van mobiele werktuigen zal daardoor naar verwachting hoger zijn dan tot dusverre is berekend. Bij een hogere uitstoot dan geraamd, wordt de overstap naar elektrificatie van bouwmaterialen nog belangrijker. Hiervoor zal echter tijd nodig zijn. Omdat het AERIUS model op basis van recente wetenschappelijke en ecologische inzichten op meerdere onderdelen wordt geactualiseerd, is vooraf niet bekend hoe alle actualisaties gezamenlijk doorwerken in de totale deposities.
Kunt u een overzicht geven van zowel de onjuiste alsook van de gecorrigeerde stikstofoxiden emissiefactoren, onderverdeeld per relevante groep verbrandingsmotoren?
Voor middelzware en zware Stage IV (bouwjaar 2014 – 2018) en Stage-V (bouwjaar vanaf 2019) mobiele werktuigen werd voor het bepalen van de emissietotalen in de emissieregistratie uitgegaan van de emissiefactor voor stikstofoxiden van 0,5 gram per kWh. Op basis van de in 2018 uitgevoerde metingen is de emissiefactor in 2019 bijgesteld naar gemiddeld 1,26 gram per kWh5. Hierin is meegenomen dat mobiele machines naar verhouding veel stationair draaien. Ook de emissiefactor voor Stage III motoren is verhoogd. De geactualiseerde emissiefactoren voor stikstofoxiden zijn verwerkt in de Nederlandse rapportages van emissietotalen6.
Is het mogelijk dat er een substantiële onderschatting is van de stikstofemissies vanwege deze groep emissiebronnen? Zo ja, kunt u de bandbreedte van percentages noemen waarmee berekeningen mogelijk worden onderschat?
Met de correctie van de emissiefactor naar 1,26 gram per kWh wordt een overschrijding van de emissienorm met een factor twee in de emissiemodellering in rekening gebracht. Meer metingen zijn nodig om meer betrouwbare uitspraken over de praktijkemissies van de verschillende mobiele werktuigen te kunnen doen. Eind 2019 heb ik aan TNO opdracht gegeven om een verder meetprogramma uit te voeren met zes grotere en vier kleinere mobiele machines. Met de resultaten van dit programma, die eind 2020 beschikbaar komen, kan een meer betrouwbare uitspraak worden gedaan van de bandbreedte van overschrijding van de emissies.
Het voornemen is verder om, in het kader van het Schone Lucht Akkoord7 en het klimaatakkoord, versneld toe te werken naar inzet van schone en nul-emissie mobiele werktuigen. Uiteraard zal de bouwsector bij de uitwerking daarvan goed worden betrokken. Hierbij zal ook de mogelijkheid worden onderzocht om de emissie van mobiele werktuigen in de praktijk te handhaven met het oog op milieucriteria bij de aanbesteding. Daarbij wordt gekeken naar de mogelijkheden van een vrijwillige emissiekeuring (roetfiltertest en stikstofmonitoring) van mobiele werktuigen en naar de mogelijkheden om luchtemissies op te nemen in de systematiek en certificering van de CO2-prestatieladder. Ook is in het Schone Lucht akkoord afgesproken dat de rijksoverheid zich actief inzet voor een verdere aanscherping van de Europese normen. Voorzieningen voor het blijvend voldoen aan de normen zijn daarbij een belangrijk aandachtspunt. Tot slot is in het klimaatakkoord afgesproken dat de rijksoverheid zich in zet om CO2-labeling en -normering van mobiele werktuigen te agenderen bij de Europese Commissie.
Behoeven de huidige modellen, onder andere het aerius rekenmodel, voor stikstofdepositie actualisatie voor de emissiefactoren van oude verbrandingsmotoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u deze actualisatie door te voeren en kan dan worden geconcludeerd dat de uitkomsten op basis van het nu actuele aerius rekenmodel een onderschatting geven van de werkelijke stikstofdeposities?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 zijn de landelijke emissietotalen voor mobiele werktuigen in 2019 geactualiseerd in het kader van de emissieregistratie. Deze nieuwe inzichten zijn begin 2020 meegenomen in de kaarten met grootschalige concentraties en deposities (GCN en GDN-kaarten8) die het RIVM heeft opgesteld. Dit jaar worden de nieuwe inzichten ook meegenomen in de doorrekening van de landelijke totale deposities met het AERIUS model.
Bovenstaande werkwijze sluit aan op het gangbare proces van jaarlijkse monitoring van de ontwikkeling van concentraties en deposities door het RIVM. Hierbij wordt voor de berekening van de concentraties en deposities in een bepaald jaar uitgegaan van de emissiegegevens die zijn geactualiseerd in het voorgaande jaar. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Zonne-energiesector laat doos van Pandora gesloten: ‘Producent van morgen betaalt recyclingkosten voor producent van gisteren’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zonne-energiesector laat doos van Pandora gesloten: «Producent van morgen betaalt recyclingkosten voor producent van gisteren»?1
Ja.
Klopt het dat de recyclingsbijdrage pas gefinancierd wordt bij de inzameling en verwerking van de zonnepanelen, waardoor huidige producenten de recyclingskosten voor de producenten van gisteren betalen?
Producenten en importeurs van zonnepanelen vallen volgens de Europese richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparaten (Richtlijn AEEA) sinds 2014 onder een systeem van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV). UPV maakt de producenten en importeurs verplicht alle afgedankte zonnepanelen in te zamelen en op de juiste wijze te verwerken (waaronder demontage en recycling). De producenten en importeurs zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop de kosten van inzameling en verwerking van afgedankte zonnepanelen worden verrekend in de keten. De financiering van inzameling en verwerking van zonnepanelen gebeurt momenteel op basis van verrekening van de werkelijke inzamel- en recyclingkosten op jaarbasis. Het gehanteerde financieringssysteem, het zogenoemde omslagstelsel, wordt ook toegepast bij andere elektronische apparatuur. Op dit moment zijn de kosten relatief laag omdat het aantal afgedankte zonnepanelen nog beperkt is.
Een gelijk speelveld in de uitvoering van UPV is een belangrijke voorwaarde voor een solide financiële basis voor de inzameling en verwerking van zonnepanelen. Met een gelijk speelveld wordt bedoeld dat álle producenten en importeurs van zonnepanelen bijdragen aan de uitvoering van de wettelijke UPV verplichtingen. Volgens de sector kent de productgroep zonnepanelen de afgelopen periode een sterke groei met relatief veel nieuwkomers op de markt. Daarnaast hebben zonnepanelen een lange levensduur, doorgaans vele jaren langer dan de gemiddelde levensduur van AEEA. Tenslotte is van belang dat de uitvoering van de AEEA-regelgeving door verschillende producentencollectieven wordt gedaan. Zij zijn ook verantwoordelijk voor de financiering en de waarborgoplossing. De combinatie van deze factoren maakt de huidige financieringsvorm volgens de sector de meeste logische oplossing voor dit moment.
Bent u op de hoogte van het feit dat hierdoor in de toekomst een financieringstekort kan ontstaan indien de aanschaf van zonnepanelen afneemt? In hoeverre heeft u hier rekening mee gehouden bij het wettelijk vaststellen van de recyclingsbijdrage?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al toegelicht worden de bijdragen van producenten jaarlijks geïnd en onafhankelijk van het moment van het vrijkomen van afgedankte zonnepanelen. Op het moment dat zonnepanelen in de afvalfase komen zijn er afdoende middelen beschikbaar. Er kan hierdoor dus geen algemeen financieringstekort ontstaan. De belangrijkste voorwaarde voor het beschikbaar zijn van afdoende middelen is de aanwezigheid van een markt voor zonnepanelen en een gelijk speelveld in de uitvoering van de UPV verplichtingen. Volgens de sector is de markt voor zonnepanelen op dit moment een groeimarkt die in de toekomst over zal gaan in een vervangingsmarkt. Dan is er nog steeds een markt en dus géén financieringstekort. Een toenemende inzameling en verwerking van zonnepanelen in de toekomst zal volgens de sector wel leiden tot een hogere bijdrage van producenten en importeurs aan het systeem. Daar staat tegenover dat de kosten voor recycling per ton in de toekomst kunnen dalen als gevolg van schaaleffecten in verband het toenemende volume- en restwaarde van de herwonnen grondstoffen.
De exacte bijdrage in de kosten van inzameling en verwerking van zonnepanelen wordt overigens niet wettelijk vastgesteld maar door de producenten en importeurs zelf bepaald in de context van de UPV.
Deelt u de mening dat er een adequaat plan moet komen om deze recyclingskosten op te vangen, zonder dat dit nadelig uitpakt voor de energietransitie en de prijs die de duurzame consument voor bijvoorbeeld zonnepanelen betaalt? Kunt dit uitgebreid toelichten?
Ik deel uw mening dat er een adequaat plan moet zijn om de inzameling en verwerking van zonnepanelen te financieren zonder nadelige effecten voor de energietransitie. Dit plan is en blijft overigens de verantwoordelijkheid van de producenten en importeurs van zonnepanelen evenals de prijs die een consument betaalt voor hun product.
In het door de leden aangehaalde artikel in Solar Magazine doet Stichting Zonne-energie Recycling Nederland melding van de oprichting van stichting OPEN (Organisatie Producentenverantwoordelijkheid E-waste Nederland). Stichting OPEN beoogt een sterkere regierol in de financiering van de UPV-verplichtingen voor alle AEEA inclusief zonnepanelen. In het artikel in Solar Magazine wordt ook gemeld dat stichting OPEN een aanvraag voor een AVV (Algemeen Verbindend Verklaring) zal indienen die alle AEEA, inclusief zonnepanelen, zal omvatten. In een AVV worden financiële afspraken gemaakt over inzameling en verwerking van AEEA transparant en bindend voor alle betrokken producenten en importeurs, telkens voor een periode van vijf jaar. Een AVV maakt het mogelijk het vereiste gelijke speelveld in de uitvoering van UPV-verplichtingen te borgen.
Inmiddels is de aangekondigde AVV aanvraag van de Stichting OPEN ingediend bij mijn ministerie. Ik zal de aanvraag beoordelen en zo spoedig als mogelijk is een ontwerpbeschikking voor zienswijze publiceren in de Staatscourant.
Het voorstel van de eigenaar van het bosreservaat ’Achter de Voort’ (Staatsbosbeheer) om vanuit de aanwijzing als bosreservaat een aantal aanpassingen ten aanzien van de interne maatregelen van het reeds vastgestelde inrichtingsplan te doen |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het voorstel van de eigenaar van het bosreservaat »Achter de Voort» (Staatsbosbeheer) om vanuit de aanwijzing als bosreservaat een aantal aanpassingen ten aanzien van de interne maatregelen van het reeds vastgestelde inrichtingsplan te doen?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat »Achter de Voort» zowel de status bosreservaat als die van Natura 2000-gebied heeft?
Ja. Graag licht ik eerst toe wat een bosreservaat is, omdat, anders dan het begrip «Natura 2000-gebied», het begrip «bosreservaat» relatief onbekend is. In de periode 1983–2000 zijn, door de opeenvolgende ministeries verantwoordelijk voor natuur, zestig bosgebieden aangewezen als onderzoeklocatie om kennis over spontane natuurlijke processen in bossen te verkrijgen. Daarbij zijn afspraken gemaakt tussen de eigenaren van de bosreservaten en de coördinator van het bosreservatenprogramma (Wageningen Environmental Research) over de begrenzing en over het beheer in en rond het bosreservaat. Het doel van het bosreservatenprogramma is het vergaren van kennis over de relatie tussen de uitgangssituatie (inclusief bodem- en wateraspecten) en de natuurlijke ontwikkeling van bossen, gericht op toepassing bij beheer en inrichting. De zestig bosreservaten vormen samen een weerspiegeling van het Nederlandse bos en worden ingezet voor onderzoek en onderwijs. Bosreservaten hebben geen wettelijke status.
Deelt u de mening dat er een conflict bestaat tussen het niet toestaan van beheeringrepen- en maatregelen in het belang van ongestoorde spontane bosontwikkeling vanwege de status als bosreservaat enerzijds en de voorgestelde interne maatregelen in het kader van Natura 2000 anderzijds?
De eigenaar van het bosreservaat Achter de Voort heeft mij verzekerd dat er van het genoemde conflict geen sprake is. De feitelijke verandering is dat het zoekgebied voor toepassing van de maatregel «Aanplant Rijke strooiselsoorten (M2a)» gewijzigd is, waarbij het bosreservaat is uitgezonderd. Verder vinden geen wijzigingen plaats in de voorgestelde interne en externe maatregelen. Hiermee wordt de aanwijzing als bosreservaat in acht genomen en de doelen die gesteld worden in het kader van Natura 2000 gerealiseerd.
Deelt u de mening dat wanneer blijkt dat de maatregelen niet te verplaatsen zijn binnen de Natura 2000-begrenzing, de aanwijzing welllicht niet langer relevant en houdbaar is?
Uit het antwoord op vraag 3 blijkt dat de aanwijzing relevant en houdbaar blijft, omdat de noodzakelijke maatregelen, met een kleine aanpassing, uitgevoerd kunnen worden.
Deelt u de mening dat «Achter de Voort» daarom geschikter is om alleen als bosreservaat te dienen, aangezien er al sinds 1999 geen interne maatregelen uitgevoerd mogen worden en dit in strijd is met maatregelen die nu in het kader van Natura 2000 gepland staan? Zo nee, welke andere mogelijkheden ziet u om het in vraag 3 beschreven conflict op te lossen?
Die mening deel ik niet. Zie de antwoorden op vraag 3 en 4.
Kunt u toelichten wat destijds (07-05-2003) de toegevoegde waarde was om het kleine gebied «Achter de Voort» van slechts 15,58 hectare te betrekken bij de twee gebieden «Ageler- en Voltherbroek» die op ruim 1,7 kilometer afstand liggen en dit vervolgens tot één Natura 2000-gebied samen te voegen?
In dit deelgebied komen zowel Eiken-haagbeukenbossen (H9160, subtype A) als Vogelkers-Essenbossen (H91E0, subtype C) voor. Voor het eerstgenoemde habitattype vormt het een van de beste voorbeelden in het oosten van het land. De Eiken-haagbeukenbossen van keileembodems in beekdalen zijn beperkt tot de Noordduitse laagvlakte, zodat Nederland op Europese schaal een belangrijke positie inneemt in de verspreiding van dit type. De versnipperde ligging is mede veroorzaakt door ontginning in het verleden; voor elk van de resterende voorbeelden geldt dat de oppervlakte niet groot is.
In 2011 is, als onderdeel van de poging om kleine (deel)gebieden niet meer te beschermen, aan de Europese Commissie verzocht om het Natura 2000-gebied te verkleinen door het deelgebied Achter de Voort buiten de begrenzing te brengen. De Europese Commissie heeft een afwijzende beslissing op dit verzoek genomen, omdat dit verzoek op onvoldoende ecologische criteria was gestoeld. De belangrijkste reden was dat de eiken-haagbeukenbossen in dit deelgebied voorkomen in een zodanige omvang en kwaliteit dat dit deelgebied van belang is voor het bereiken van een gunstige staat van instandhouding van dit habitattype in Nederland en dit deelgebied niet is te vervangen door een ander gebied.
Wat betreft de afstand tot andere deelgebieden: de drie deelgebieden zijn van oudsher onderdeel van hetzelfde, samenhangende beekdallandschap; de deelgebieden zijn door ontginning en landbouw los van elkaar komen te liggen. In dergelijke gevallen worden de tussenliggende landbouwgronden niet aangewezen als Natura 2000-gebied (tenzij het gaat om gronden waar natuurontwikkeling zal plaatsvinden), vandaar dat drie deelgebieden zijn aangemeld en aangewezen.
De in de vraag genoemde aspecten zijn behandeld in de beroepsprocedure tegen het aanwijzingsbesluit. In de uitspraak 201305234/1/R2 heeft de Raad van State geoordeeld dat het deelgebied terecht is aangewezen als onderdeel van het Natura 2000-gebied.
In hoeverre staat de twijfelachtige houdbaarheid van de begrenzing van het Natura 2000 -gebied «Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek» door de aanwezigheid van het bosreservaat nog langer in verhouding tot de leefbaarheid en toekomstperspectieven van de omgeving?
Ik deel de kwalificatie «twijfelachtige houdbaarheid» niet, zoals blijkt uit de antwoorden op bovenstaande vragen.
In hoeverre is een wetenschappelijk onderzoek of wellicht daaraan gekoppeld financieel budget, bepalend voor de kwalitatieve en kwantitatieve uitvoering van een Natura 2000-inrichtingsplan, aangezien geen van de betrokken partijen tot nu toe heeft voorgesteld om de titel van «Achter de Voort» als bosreservaat te beëindigen?
Een wetenschappelijk onderzoek (of een wellicht daaraan gekoppeld financieel budget) is niet bepalend. Bepalend is wat noodzakelijk is voor de instandhoudingsdoelstellingen, waarbij uiteraard zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met andere belangen, zoals wetenschappelijk onderzoek.
Bent u bereid om in de gesprekken met de Europese Commissie de hierboven geschetste problematiek rondom natuurgebieden die zijn aangewezen als zowel een bosreservaat als een Natura 2000-gebied ter sprake te brengen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen noodzaak om de geschetste problematiek te bespreken met de Europese Commissie. Die noodzaak is er inhoudelijk niet, omdat er geen conflict bestaat in het genoemde gebied Achter de Voort. En die noodzaak is er ook procedureel niet, omdat bosreservaten geen wettelijke status hebben en bescherming vanwege de Habitatrichtlijn dus zonder procedurele problemen voorrang kan krijgen bij een eventuele strijdigheid in doelstellingen.
Het bericht ‘Dik half jaar wachten voor plaatsen snellader geen uitzondering’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Rutger Schonis (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Dik half jaar wachten voor plaatsen snellader geen uitzondering»?1
Ja.
Deelt u de mening van de vraagstellers dat een goede en landsdekkende laadinfrastructuur van cruciaal belang is voor het bereiken van het kabinetsdoel van 100% zero-emissie nieuwverkoop van personenvoertuigen in 2030? Zo ja, op welke wijze draagt u bij aan een goede landsdekkende laadinfrastructuur in Nederland en daarbuiten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel het belang van een goede en landsdekkende laadinfrastructuur. Om dit te bereiken is samen met decentrale overheden, netbeheerders, kennisinstellingen en brancheorganisaties voor laadinfrastructuur een Nationale Agenda Laadinfrastructuur (NAL) opgesteld, die onderdeel is van het Klimaatakkoord. Belangrijk onderdeel van de NAL is de vorming van 6 regionale samenwerkingsverbanden voor de uitrol van laadinfrastructuur. Hiervoor wordt momenteel gewerkt aan de ondertekening van zes samenwerkingsovereenkomsten met decentrale overheden en netbeheerders. Het Rijk zal hier ook financieel aan bijdragen. Doel van de overeenkomsten is het versnellen van de regionale uitrol van laadinfrastructuur. De regionale uitvoering brengt een groot aantal werkzaamheden met zich mee die in nauwe samenspraak met de bestuurlijke partners en de netbeheerders moeten worden uitgevoerd. Hierover worden afspraken gemaakt met zes zogenaamde samenwerkingsregio’s. Deze samenwerkingsregio’s gaan zich inzetten op het gebied van het beleid en de uitrol van laadinfrastructuur voor alle typen voertuigen.
Daarnaast wordt momenteel onderzocht in hoeverre de omgevingswet ingezet kan worden om streefcijfers voor de aanleg van laadinfrastructuur bij decentrale overheden te introduceren.
Kunt u – tegen de achtergrond van het feit dat er veel miscommunicatie en desinformatie is over elektrisch rijden en laden, waardoor ondernemers niet goed kunnen overzien wat er op hen afkomt bij het aanschaffen van een snellaadpaal – uiteenzetten waarom het voor ondernemers onduidelijk is en op welke wijze u ondernemers ondersteunt?
De onduidelijkheid voor ondernemers wordt vooral veroorzaakt door onzekerheid over de toekomstige technologische en economische ontwikkelingen rond elektrisch rijden en opladen. In het regeerakkoord en het Klimaatakkoord is een duidelijke ambitie vastgelegd: in 2030 zijn alle nieuw verkochte personenauto’s emissieloos. Met de uitvoering van de NAL zorg ik er samen met regionale overheden, netbeheerders en marktpartijen voor dat hiertoe de benodigde laadinfrastructuur wordt aangelegd.
Ik ondersteun ondernemers met informatie en handreikingen over de aanleg van laadinfrastructuur via onder andere het Nationaal Kennisplatform Laadinfrastructuur (NKL), dat binnenkort een handreiking snelladen publiceert (zie ook vraag 5). Ook werk ik samen met partijen als de ANWB, Stichting Natuur & Milieu en Milieu Centraal om betrouwbare informatie over andere aspecten van elektrisch vervoer beschikbaar te stellen. Daarnaast ondersteun ik ondernemers in financiële zin. Ondernemers kunnen investeringen in laadpunten aanmelden voor de milieu-investeringsaftrek2. Op het leveren van stroom via laadpalen met een eigen netaansluiting geldt een verlaagde energiebelasting. En ondernemers die werken aan innovatieve laadoplossingen ondersteun ik via de demonstratieregeling klimaattechnologieën en -innovaties in transport. Zo komen bijvoorbeeld ondernemers in aanmerking voor deze regeling die hun vloot bestelbusjes laten rijden op zelf opgewekte zonne-energie.
Herkent u de situatie die wordt geschetst dat het plaatsen van snellaadpalen een half jaar op zich kan laten wachten, omdat ze niet op het elektriciteitsnet aangesloten kunnen worden? Zo ja, op welke wijze ondersteunt u de sector om de snellaadstations versneld te kunnen plaatsen?
In het kader van de NAL heb ik continu contact met netbeheerders over de uitrol van laadinfrastructuur. In veel gevallen lukt het om een nieuwe aansluiting binnen de wettelijk gestelde termijn van 18 weken te realiseren. Dit hangt sterk af van de lokale situatie. Soms wordt dit inderdaad niet gehaald. Dit kan in het geval van snelladers te maken hebben met de extra netcapaciteit die moet worden gecreëerd door bijvoorbeeld de bouw van een extra onderstation. Dit kost tijd.
Stichting ElaadNL vertegenwoordigt de netbeheerders als kenniscentrum voor laadinfrastructuur in het kader van de NAL. ElaadNL werkt proactief aan het versnellen van de uitrol van laadpunten door met de netbeheerders en gemeenten prognoses op te stellen voor de benodigde nieuwe netaansluitingen. Deze prognoses moeten worden vertaald in uitrolplanningen van netbeheerders. Hoe beter de nieuwe aansluitingen gepland kunnen worden, hoe sneller de uitrol zal lopen.
Specifiek voor het versneld plaatsen van snelladers op verzorgingsplaatsen langs de snelweg heb ik Rijkswaterstaat gevraagd om te verkennen hoeveel snelladers er op de verzorgingsplaatsen bijgeplaatst zouden kunnen worden (tot 2030) en op welke wijze de overheid dit mogelijk kan faciliteren.
Bent u bereid om ondernemers te helpen bij het opstellen van een plan de campagne per locatie door duidelijkheid te geven over de locaties waar snellaadpalen probleemloos aangesloten kunnen worden op het elektriciteitsnet? En kunt u ondernemers inzicht geven in beschikbare technische mogelijkheden om bij een gebrek aan netcapaciteit toch een laadpaal te installeren?
Ja, dat is reeds onderdeel van de NAL. Per regio zal een plan gemaakt worden voor de uitrol van (snel)laadinfrastructuur. Dit gebeurt samen met de netbeheerders en de regionale samenwerkingsverbanden in het kader van de NAL. Iedere netbeheerder publiceert daarnaast een overzichtskaart met de beschikbare netcapaciteit voor zowel opwek als afname3. Technische mogelijkheden om toch een laadpunt aan te sluiten bij een gebrek aan netcapaciteit worden beschreven in de handreiking snelladen van NKL.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Duurzaam vervoer van 22 april 2020?
Ja.
De uitspraken van netbeheerders over de energietransitie |
|
Mark Harbers (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bijna helft oudere huizen steenkoud zonder gas»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat mensen hun huis goed kunnen verwarmen? Hoe wordt dit aspect meegenomen in de wijkenaanpak die gemeenten voorbereiden?
Dat mensen hun huis goed kunnen verwarmen, is de basis van de energietransitie in de gebouwde omgeving. In de brief bij het Klimaatakkoord is dit vertaald in het uitgangspunt «haalbaar en betaalbaar». In eerdere brieven aan uw Kamer ben ik nader ingegaan op de vertaling van dat uitgangspunt in concrete maatregelen.2
In hoeverre deelt u de analyse van de netbeheerders dat er om technische redenen onderscheid gemaakt moet worden tussen huizen die voor 1980 zijn gebouwd en nieuwere woningen? Hoe wordt dit onderscheid meegenomen in de planvorming van gemeenten voor de wijkgerichte aanpak?
Het onderscheid dat nodig is, is fijnmaziger dan simpelweg het onderscheid tussen bouwjaren vóór en na 1980. De Startanalyse van de Leidraad houdt rekening met technische eigenschappen zoals de isolatiegraad van alle woningen en gebouwen en de Handreiking voor lokale analyse helpt gemeenten om factoren die de warmtevraag beïnvloeden nader in kaart te brengen. Daarmee krijgen zij inzicht in de (on)mogelijkheden en kostenefficiëntie van de verschillende vormen van duurzame warmtevoorziening. Gemeenten kennen bovendien de situatie in de wijk en eventuele lokale aandachtspunten of ambities. Zodoende overwegen zij wat écht haalbaar en verstandig is en in welke wijken de warmtetransitie het beste van start kan gaan.
Deelt u de mening van de netbeheerders dat de bestaande gasinfrastructuur in de toekomst gebruikt moet worden voor andere gassen, zoals groen gas en waterstof? Zo ja, op welke wijze wordt dit nu meegenomen in de planvorming en uitwerking van het klimaatakkoord? Zo nee, waarom niet?
De bestaande gasinfrastructuur is een waardevol bezit, dat met enige aanpassingen te gebruiken is om grotere hoeveelheden groen gas in te voeden. Voor het gebruiken van het gasnet voor waterstof zijn grotere aanpassingen nodig. Het kabinet zet ook in op het vergroten van het aanbod van groen gas en waterstof. Het is nog moeilijk in te schatten wanneer welke volumes groen gas en waterstof beschikbaar komen en hoeveel daarvan in de gebouwde omgeving kan worden benut. Zoals gezegd in de beantwoording op de vragen hiervoor brengen de Transitievisies Warmte in beeld in welke wijken duurzame gassen (op de langere termijn) mogelijk de preferente warmtevoorziening zijn.
De Handreiking voor lokale analyse, onderdeel van de Leidraad Aardgasvrije Wijken, adviseert gemeenten rekening te houden met de leeftijd (waarde) van het gasnet en waar mogelijk aan te sluiten op de vervangings- en investeringsplannen van netbeheerders om zo desinvesteringen te voorkomen en de kosten te drukken. Pas als er een definitief besluit is genomen voor een kosteneffectieve warmtevoorziening waarbij er geen huidige of toekomstige functie meer is voor het gasnet, zal uiteindelijk worden overgegaan tot verwijdering op basis van de Wet Milieubeheer.
Deelt u de analyse dat er een aanpassing van de koppelingen in het gasnetwerk nodig is om waterstof te vervoeren? Welke aanvullende aanpassingen zijn volgens u nodig?
Nieuwe netten die worden aangelegd voldoen aan de eisen om ook waterstof te kunnen vervoeren. Onderzoek heeft aangetoond dat het bestaande gasnet gebruikt kan worden voor waterstof en geeft aan dat het gasnet qua toegepaste materialen en onderdelen in beginsel geschikt is voor waterstof, maar dat nader praktijkonderzoek nog nodig is.3 Dit onderzoek zal zich onder andere moeten richten op veiligheid, normen, werkinstructies en het verrekenen van waterstof.
Een andere voorwaarde voor het gebruik van waterstof is dat bij de eindgebruiker de toestellen geschikt gemaakt worden voor 100% waterstof. Om inzicht te krijgen in de precieze aanpassingen en de veiligheidsaspecten daarvan, moet er praktijkervaring worden opgedaan met pilots en grootschalige demonstraties. Dit wordt overwogen in het nationaal waterstofprogramma, naast het beantwoorden van de vragen rond toepasbaarheid, veiligheid, beschikbaarheid, duurzaamheid en betaalbaarheid. Een aantal gerichte pilots in de gebouwde omgeving zullen in de periode 2020–2025 worden gerealiseerd, waarbij onder andere wordt gekeken naar de plannen in Rozenburg, Stad aan 't Haringvliet en Hoogeveen. Voor het faciliteren hiervan wordt waar nodig ruimte gecreëerd in wet- en regelgeving. Er volgen richting 2030 mogelijk nog meer en grotere pilots. Het doel is om de randvoorwaarden voor het veilig toepassen van waterstof in de gebouwde omgeving op orde te krijgen.
In hoeverre zijn wetswijzigingen en andere beleidswijzigingen nodig om waterstof en groen gas door het leidingnetwerk naar huizen te vervoeren? Welke van deze maatregelen zijn nu al in voorbereiding en wanneer komen deze maatregelen naar de Tweede Kamer?
Groen gas is hetzelfde molecuul als aardgas (methaan), dus het transport van groen gas via het leidingnetwerk vindt momenteel al plaats en hiervoor zijn geen wetswijzingen noodzakelijk. Voor waterstof zijn wel beleids- en wetswijzigingen nodig. In de kabinetsvisie Waterstof wordt hier nader op ingegaan. Er is een traject gestart om regionale en landelijke netbeheerders ervaring op te laten doen op het gebied van transport en distributie van waterstof. Dit kan mogelijke worden gemaakt op grond van de huidige Gaswet via de AMvB «tijdelijke taken». Opzet is om deze AMvB in 2020 gereed te hebben.
Om waterstof en groen gas door te leidingen te vervoeren, is allereerst de beschikbaarheid van deze gassen noodzakelijk. Momenteel is de productie van deze CO2-vrije gassen nog beperkt. In de kabinetsvisie waterstof en de routekaart groen gas heeft het kabinet een beleidsagenda geschetst om de productie van deze gassen te bevorderen.
Wat zijn de geschatte kosten voor het volledig verwijderen van het aardgasnetwerk en de bijkomende kosten voor nieuwe infrastructuur (verzwaring elektriciteitsnet, aanleg warmtenetten, etc.)? Onderschrijft u hierbij de inschatting die Stedin maakt?
Het is onjuist dat het aardgasnetwerk volledig verwijderd gaat worden. Gemeenten gaan per wijk bekijken wat het beste alternatief is voor aardgas. Een uitkomst kan zijn dat het gasnet blijft liggen en gebruikt gaat worden voor (op termijn) duurzaam gas. Uiteraard zijn er wijken waar het beste alternatief is om volledig over te gaan op verwarmen via een warmtenet of via het elektriciteitsnet. Gemeenten beginnen met wijken die met de laagste kosten per ton vermeden CO2 en met de meeste zekerheid van wat het beste alternatief is aardgasvrij gemaakt kunnen worden. Dit voorkomt dat we het gasnet gaan verwijderen op plekken waar het gasnet nog veel potentiele waarde heeft. Op dit moment is er nog veel onzekerheid over de beschikbaarheid van duurzaam gas, met name waterstof, na 2030. In het Klimaatakkoord is de afspraak gemaakt om de Transitievisie Warmte iedere 5 jaar te actualiseren. Dat betekent dat nieuwe inzichten over de beschikbaarheid en de prijs van duurzaam gas zullen worden meegenomen in de planvorming. Doordat er voorlopig nog onzekerheid bestaat over de beschikbaarheid van duurzaam gas en omdat pas eind 2021 uit de Transitievisies Warmte een eerste beeld ontstaat van hoe de toekomstige warmtevoorziening is samengesteld kan ik in deze fase geen uitspraken doen over het aantal woningen dat aangesloten blijft op het gasnet.
Wat zijn de geschatte kosten voor het ombouwen van het aardgasnetwerk naar een gasnetwerk geschikt voor alternatieve gassen, zoals groen gas en waterstof?
De eventuele aanpassingen aan de gasinfrastructuur hangen af van hoe het aantal aansluitingen op het gasnet zal veranderen en welk gas per geval wordt toegepast. Gemeenten zijn aan zet met het opstellen van Transitievisies Warmte. Gemeenten maken keuzes over hoe zij de warmtevoorziening willen inrichten en dat heeft een weerslag op wat de gasinfrastructuur moet kunnen leveren. De komende jaren gaan gemeentes met netbeheerders en andere stakeholders om tafel om te zien wat de (on)mogelijkheden zijn, en worden onder meer bijgestaan door de Startanalyse van de Leidraad Aardgasvrije Wijken die op buurtniveau een indicatie geeft van de kosten voor netaanpassingen.
De kosten voor het transporteren van grote volumes CO2-vrij gas door het gasnetwerk verschillen per gekozen energiedrager. Doordat groen gas qua samenstelling en eigenschappen gelijk is aan aardgas hoeft het net niet geschikt gemaakt te worden voor het transport van groen gas. Wel kunnen er maatregelen nodig zijn voor het realiseren van voldoende invoedcapaciteit op het net, bijvoorbeeld door een groen gas booster, want groen gas wordt vaak ingevoed op lagedruknetten waar niet altijd voldoende vraag aanwezig is om grote volumes groen gas nuttig in te zetten, met name in de zomermaanden. Netbeheer Nederland schat de netinvesteringskosten voor het realiseren van de in 2030 gewenste 105 PJ invoedcapaciteit voor groen gas op circa 300 miljoen euro.4
De kosten van de mogelijk noodzakelijke aanpassingen aan het regionale aardgasnet voor een overgang naar waterstof (exclusief aanpassingen in woningen) worden geschat op maximaal 700 miljoen euro.5Het moment waarop en de mate waarin die aanpassingen noodzakelijk zijn hangen af van hoe de beschikbaarheid van waterstof voor de gebouwde omgeving zich ontwikkelt. Deze kosten zijn voor de komende jaren dus nog niet aan de orde.
Hoe zorgt het kabinet ervoor dat netbeheerders en andere partijen met relevante expertise betrokken worden bij het opstellen van de regionale energiestrategieën en lokale plannen vanuit de wijkenaanpak?
Voor het uitvoeren van de lokale analyse en het maken van afwegingen die worden vastgelegd in een gedegen Transitievisie Warmte adviseert het Expertise Centrum Warmte gemeenten om voortdurend in gesprek te zijn met lokale stakeholders zoals de netbeheerders en woningcorporaties. Zowel voor het opstellen van de RES als de Transitievisie Warmte is uitgebreide ondersteuning en informatie beschikbaar. De Handreiking Regionale Energiestrategieën 1.1 gaat in op elektriciteit en warmte. In de Handreiking voor lokale analyse (onderdeel van de Leidraad Aardgasvrije Wijken) en het Stappenplan Transitievisie Warmte wordt aandacht besteed aan de relevante partijen om te betrekken bij het ontwikkelen van de Transitievisie Warmte. Alle ondersteuningsinstrumenten benadrukken het belang van de inbreng van lokale experts en belanghebbenden, waaronder de netbeheerders. Bovendien zijn vertegenwoordigers van die relevante partijen betrokken bij het ontwikkelen van deze instrumenten.
Het bericht dat Shell een enorme plasticfabriek in de VS laat bouwen |
|
Sandra Beckerman , Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Hoe oordeelt u over de bouw van een enorme plasticfabriek in de Verenigde Staten door de Nederlandse Koninklijke Shell?1
De investeringsbeslissingen die Shell in de VS neemt, zijn de verantwoordelijkheid van Shell. Mijn focus ligt bij het duurzaam omgaan met grondstoffen door producten beter te ontwerpen, meer te hergebruiken, te repareren en het materiaal aan het einde van de levenscyclus hoogwaardig te recyclen, wat bijdraagt aan een circulaire economie.
Klopt het dat deze fabriek jaarlijks 1.5 miljard kilo aan plastic producten zal produceren? Hoeveel milieuschade zal hiermee gepaard gaan?
Shell heeft bevestigd dat een fabriek wordt gebouwd in Monaca, Pennsylvania. Het bedrijf heeft laten weten dat de productie van polyetheen zich naar verwachting volledig richt op het voldoen aan de vraag vanuit de Amerikaanse markt. Over eventuele milieuschade heeft Shell aangegeven nog geen uitspraken te kunnen doen.
Hoe verhoudt de bouw van deze fabriek door Shell zich tot uw inspanningen om te komen tot een internationaal Plastic Pact? Deelt u de mening dat deze actie die inspanningen zeer ondermijnt?
De bouw van de fabriek in de VS en mijn beleid hoeven niet strijdig met elkaar te zijn. Shell kan voor een deel aan de groeiende vraag naar plastics wereldwijd voldoen door plastic afval als voeding te gaan gebruiken voor hun plastic productiefabrieken (ook wel «feedstock recycling» genoemd). Ik begrijp uit berichtgeving dat Shell plannen in deze richting heeft. Meer recycling is in lijn met de doelstellingen van het nationaal Plastic Pact en het onlangs gesloten Europees Plastic Pact, waarover ik u onlangs heb geïnformeerd (Kamerstuk 32 852, nr. 114, d.d. 6 maart 2020).
Is bekend hoeveel ton CO2-uitstoot jaarlijks gepaard zal gaan met de ingebruikname van deze fabriek? Deelt u de mening dat dit lijnrecht tegenover de inspanningen staat te komen tot een klimaatneutrale economie in 2050?
Shell heeft laten weten nog geen zicht te hebben op de CO2-uitstoot van de betreffende fabriek. Mijn inspanningen zijn erop gericht om in 2050 te komen tot een circulaire economie. Dit kan alleen – ook met betrekking tot plastic – door samen met stakeholders in de hele waardeketen onnodig gebruik van plastics te voorkomen en de plastic kringloop te sluiten. Door samen aan de slag te gaan, kunnen innovaties versneld op de markt gebracht worden, kan gericht worden geïnvesteerd in circulaire oplossingen en kunnen kennis en ervaringen daaromtrent gedeeld worden. Dat zijn ook belangrijke doelstellingen van het hiervoor al aangehaalde Plastic Pact NL en het Europese Plastic Pact.
Erkent u dat het feit dat oliebedrijven plasticfabrieken willen bouwen aantoont dat nieuw plastic veel te goedkoop is om hergebruik te bevorderen? Wat gaat u hieraan doen?
Ik heb geen inzicht in de drijfveren van oliebedrijven om plasticfabrieken te bouwen. Of dit aantoont dat nieuw plastic veel te goedkoop is om hergebruik te bevorderen kan ik daarom niet bevestigen. Hergebruik wordt al op diverse manieren bevorderd. In de Europese Unie wordt een CO2-prijs betaald via het Europese Emissiehandelssysteem (EU-ETS) en het kabinet zal vanaf 2021 een CO2-heffing opleggen aan bedrijven die tot de doelgroep behoren en meer uitstoten dan de heffingsvrije voet in enig jaar toestaat. Ook zorgen de afvalstoffenbelasting en de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor een prikkel voor bedrijven om milieukosten te internaliseren. Door een (Europees) verplicht percentage toepassing van plastic recyclaat zal hergebruik en recycling van plastics verder bevorderd worden. De Europese Commissie heeft deze maatregel in zijn nieuwe Actieplan Circulaire Economie aangekondigd. Ik steun dit voornemen van de Commissie van harte en zal aandringen op spoedige implementatie in Europese regelgeving.
Waarom wordt met het Plastic Pact niet ingezet op een alternatief voor het gebruik van plastic? Hoe staat het met kabinetsplannen om juist deze alternatieven tot ontwikkeling te laten komen en het aantal verpakkingen drastisch te verminderen?
Het terugdringen van onnodig gebruik van plastic (verpakkingen) is goed voor de economie en goed voor het milieu. Dat kan niet alleen door af te zien van (dubbele) verpakkingen wanneer dit niet strikt noodzakelijk is, maar ook door in te zetten op meer hergebruik of het gebruik van duurzamere alternatieve materialen. Het stimuleren van hergebruik is ook een doelstelling van het Plastic Pact NL Daarnaast komt dit bijvoorbeeld terug in circulair ontwerp trajecten (CIRCO-tracks) waaraan al meer dan 700 bedrijven hebben deelgenomen.
Waarom wordt niet ingezet op een verbod op alle plastic voor eenmalig gebruik? Bent u bereid om investeringen in de productie van nieuw plastic tegen te gaan door middel van gerichte wet- en regelgeving?
Het eenmalig gebruik van plastic producten en/of verpakkingen is soms onvermijdelijk, zoals voor voedsel of medische toepassingen. Als er geen duurzamer alternatief is voor bepaalde toepassingen en hergebruik geen reële optie, dan is een verbod op het gebruik van plastics voor eenmalig gebruik niet verstandig. Dat is ook het uitgangspunt geweest voor de Europese Commissie bij het opstellen van de Single-Use Plastics (SUP-) richtlijn. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 5 komt de Europese Commissie met voorstellen om de productie van nieuw plastic terug te dringen door de introductie van een verplicht toe te passen percentage plastic recyclaat in nieuwe producten en verpakkingen. Ik zal dit voorstel actief in Europees verband ondersteunen en waar mogelijk bijdragen aan een versnelling van de implementatie daarvan.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Shell, om duidelijk te maken dat de bouw van een plasticfabriek zeer ongewenst is?
Ik ga graag in gesprek met Shell over de bijdrage die het bedrijf kan leveren aan de circulaire economie, onder andere via («feedstock») recycling van plastics.
De berichten ‘Glyfosaatverbod in pachtcontract onwettelijk en ‘Brabant mag verbod glyfosaat eisen van pachters' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Grondkamer omtrent de pachtovereenkomsten van de gemeente Gilze en Rijen waarin een verbod is opgenomen van het bestrijdingsmiddel glyfosaat en met de uitspraak van de Centrale Grondkamer omtrent een glyfosaatverbod in pachtcontracten van de provincie Brabant?1 2
Ja.
Kunt u toelichten waarom een verbod op het gebruik van glyfosaat wel is toegestaan vanuit de provincie Brabant, een verbod vanuit de gemeente niet en een algeheel verbod vanuit het Rijk niet is toegestaan of niet mogelijk is, eveneens een verbod op bepaalde toepassingen zoals voor-oogsttoepassingen, voor het behandelen van onkruiden, vanggewassen en groenbemesters, kalenderspuiten en het resetten van grasland?
De werkzame stof glyfosaat is eind 2017 hernieuwd goedgekeurd op Europees niveau voor onkruidbestrijding. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is momenteel bezig met het herbeoordelen van gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof glyfosaat in Nederland. Dit proces is nog niet afgerond, maar het Ctgb heeft mij laten weten dat het voornemens is om de volvelds voor-oogsttoepassingen in enkele gewassen niet meer toe te laten (zie Kamerstuk 27 858, nr. 487). Verordening (EG) 1107/2009 biedt de mogelijkheid om in te grijpen in de goedkeuring of de toelating als uit nieuwe wetenschappelijke informatie blijkt dat niet meer aan de goedkeurings- of toelatingsvereisten wordt voldaan. Daar is op dit moment geen sprake van.
Er kunnen door partijen, zoals natuurorganisaties en andere overheden, overeenkomsten worden gesloten met agrarische ondernemers, waarin bovenwettelijke randvoorwaarden zijn opgenomen over het al dan niet gebruiken van bepaalde toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen. In dit geval heeft de provincie Brabant in een pachtovereenkomst voor de duur van één jaar een verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof glyfosaat opgenomen. De Centrale Grondkamer heeft inmiddels geoordeeld dat dit verbod in deze zaak niet leidt tot een buitensporige last voor de agrarische ondernemer en de agrarische ondernemer niet buitensporig in zijn exploitatievrijheid raakt, omdat er onder meer vooraf is gewezen op dit verbod. De Centrale Grondkamer geeft aan dat per situatie aan de hand van de omstandigheden moet worden beoordeeld of een verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof glyfosaat een buitensporige verplichting oplevert.
Ik begrijp uit het bericht van Boerenbusiness dat de gemeente Gilze-Rijen tegen een uitspraak van de grondkamer in hoger beroep gaat, waarin een contractueel verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op basis van glyfosaat op gemeentelijke gronden werd vernietigd. Ik wacht de uitspraak van de Centrale Grondkamer in deze casus af.
Deelt u de mening dat de inzet van de gemeente Gilze en Rijen, de provincie Brabant en Staatsbosbeheer in lijn zijn met de aangenomen motie-De Groot (Kamerstuk 27 858, nr. 463) over een verbod op glyfosaat buiten geïntegreerde gewasbescherming? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u verder invulling geven aan de motie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de reden dat alleen voor kortlopende overeenkomsten een glyfosaatverbod opgenomen kan worden en hoe strookt dit met het huidige beleid om langdurige pacht te stimuleren?
De Centrale Grondkamer toetst of de randvoorwaarden die zijn opgenomen in een pachtovereenkomst tot een buitensporige last of verplichting voor de agrarische ondernemer leiden. Dit dient van geval tot geval beoordeeld te worden.
De aangekondigde wetswijziging om langlopende pachtcontracten te stimuleren betreft een totaalpakket waarbij ook met duurzaamheidseisen rekening wordt gehouden.
Kunt u toelichten waarom de motie-De Groot (Kamerstuk 27 858, nr. 463) over een verbod op glyfosaat buiten geïntegreerde gewasbescherming tot op heden niet wordt uitgevoerd?
Er is – zoals ik uw Kamer heb geschreven – geen sprake van kalenderspuiten met gewasbeschermingsmiddelen op basis van glyfosaat. Ik hanteer het «nee, tenzij principe» bij het toepassen van deze middelen tegen onkruiden en voor het vernietigen van ongewenste planten of delen van planten, zoals groenbemesters en vanggewassen. Ik zet in op het opstellen van de IPM-stappenplannen door een inventarisatie van chemische en niet-chemische alternatieve maatregelen voor het gebruik van glyfosaat (Kamerstuk 27 858, nr. 487). Daarmee geef ik invulling aan de motie De Groot.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden voordat de Nederlandse grasvelden weer geel kleuren door het gebruik van glyfosaat?
Dat is helaas niet gelukt.
Het rapport van de Noordelijke Rekenkamer ‘Herverdeling onder Hoogspanning, een onderzoek naar de verdeling naar de kosten en baten rondom wind- en zonneparken’ |
|
Sandra Beckerman , Agnes Mulder (CDA), William Moorlag (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport «Herverdeling onder Hoogspanning, een onderzoek naar de verdeling van kosten en baten rondom wind- en zonneparken, provincie Groningen» van de Noordelijke Rekenkamer?1
Ja.
Deelt u de mening dat bovenwettelijke compensatie van omwonenden bij de aanleg van wind- of zonneparken nodig kan zijn om de aanleg van die parken mogelijk te maken? Zo ja, hebben de provincies op dit moment de bevoegdheid om die compensatie af te dwingen en waarop is die bevoegdheid dan gebaseerd? Zo nee, waarom niet en bent u voornemens om de wet- of regelgeving zodanig aan te passen dat provincies die bevoegdheid wel krijgen?
In het Klimaatakkoord wordt de mogelijkheid om de lokale omgeving financieel te laten meedelen in energieprojecten gezien als een cruciaal onderdeel om de energietransitie te laten slagen. Door afspraken te maken over financiële participatie aan de start van een project en een project samen met de omgeving vorm te geven, kan worden bijgedragen aan draagvlak en een eerlijke verdeling van lusten en lasten. Er zijn verschillende vormen van financiële participatie mogelijk, zoals mede-eigenaarschap, een omwonendenregeling en een omgevingsfonds. In het Klimaatakkoord is ook afgesproken dat de initiatiefnemer van een energieproject deze verschillende vormen bespreekt met omgevingspartijen. Welke vorm of vormen van financiële participatie uiteindelijk afgesproken worden, is afhankelijk van de wensen van de omgeving en mogelijkheden van het project.
Binnen interbestuurlijk verband wordt momenteel in kaart gebracht welke juridische mogelijkheden/bevoegdheden decentrale overheden hebben om eisen te stellen aan financiële participatie. De zorg die de Noordelijke Rekenkamer hierover uitspreekt, wordt hier uiteraard in betrokken. Ik verwacht uw Kamer hierover, en over eventuele vervolgstappen, na de zomer van 2020 te informeren.
Deelt u de opvatting, verwoord onder conclusie 14, dat provincies bij de planvorming en realisatie van wind- en zonneparken nauwelijks bevoegdheden hebben om af te dwingen dat de initiatiefnemers van die parken financiële compensatie aan omwonenden moeten geven dan wel omwonenden moeten laten participeren in hun park? Zo nee, waarom niet en welke bevoegdheden hebben provincies dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat niet uit te leggen valt waarom omwonenden voor het ene project meer compensatie ontvangen dan omwonenden bij een gelijkaardig ander project en dat daardoor het draagvlak voor de aanleg van wind- en zonneparken geschaad kan worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in mijn beantwoording van Kamervragen van 14 februari 2020 heb aangegeven zijn er diverse manieren waarop de omgeving kan meeprofiteren van hernieuwbare energieprojecten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1779). In het Klimaatakkoord is afgesproken dat er wordt gestreefd naar 50% lokaal eigendom bij hernieuwbare energieprojecten. Het gaat daarbij om mee-investeren en de risico’s dragen, en dus ook aanspraak kunnen maken op opbrengsten. Maar er zijn ook andere vormen van financiële participatie, zoals een omgevingsfonds en obligaties. Welke keuzes daarin worden gemaakt, wordt bepaald in gesprek met de omgeving in het participatieproces en het lokaal bevoegd gezag. De mogelijkheden hangen ook af van de kenmerken van het project; het ene project levert bijvoorbeeld meer op dan het andere. Er is sprake van maatwerk en de mate en wijze waarop omwonenden kunnen meeprofiteren kan daarom verschillen per project en per gebied.
Ik ben daarom geen voorstander van eenduidige wettelijke normen ten aanzien van financiële participatie op landelijk niveau. Wel is het van belang dat bij energieprojecten het bevoegd gezag voldoende juridische mogelijkheden heeft om vooraf eenduidige kaders te kunnen vaststellen ten aanzien van financiële participatie.
Voor wat betreft schade ontstaan door ruimtelijke ontwikkelingen bestaat er de planschaderegeling. Dit is een wettelijk vastgesteld instrument om tegemoet te komen aan schade ontstaan door ruimtelijke ontwikkelingen. Deze planschaderegeling gaat om aantoonbare schade en is iets anders dan de vormen van financiële participatie waarover hierboven gesproken wordt.
Deelt u de mening dat er eenduidige wettelijke normen voor compensatie en financiële participatie van omwonenden moeten komen zodat de aard en omvang van dergelijke compensatie niet langer afhankelijk is van onzekere factoren, zoals de onderhandelingsvaardigheid van omwonenden of de bereidheid van initiatiefnemers om op eisen van omwonenden in te gaan? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u voor die wetgeving zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u schetsen hoe op nationaal niveau het beleid in Denemarken is vormgegeven met betrekking tot specifieke wettelijke regelingen voor compensatie en financiële participatie die van toepassing zijn bij windparken? Welke lessen kunnen daaruit worden getrokken?
De manier waarop omringende landen zoals Denemarken omgaan met compensatie en participatie bij duurzame energieprojecten verschilt. Eerder heb ik uw Kamer in mijn beantwoording van Kamervragen van 11 november 2019 laten weten dat in het kader van het Klimaatakkoord in kaart wordt gebracht op welke manier andere landen, waaronder Denemarken, omgaan met participatie bij duurzame energieprojecten (Kamerstuk 2019D51941). Ik verwacht uw Kamer hier voor de zomer over te informeren.
Berichten dat aangevoerde grond voor de aanleg van een aarden wal bij Emmen is besmet met de wratzieke |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Boeren ongerust: grond voor aarden wal bij Emmen is besmet met aardappelziekte» en het bericht «LTO is blij met maatregelen rond besmette grond in Emmen, maar zorgen zijn niet weg»?1 2
Ja.
Waarom is er in deze situatie pas lang na het aanvoeren van deze besmette grond onderzoek op basis van bodemmonsters gedaan door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Op basis van de fytosanitaire regelgeving voor bodemorganismen was er geen aanleiding voor grondonderzoek. De maatregelen die binnen de EU gelden voor schadelijke bodemorganismen in de akkerbouw zijn gericht op het voorkomen van opbouw van populaties door de teelt van waardplanten en het voorkomen van verspreiding via het geoogst product en het gebruik van machines op landbouwpercelen. In dit geval was de aangevoerde grond aan de rand van een landbouwperceel opgeslagen. Daarbij heeft de ondernemer kenbaar gemaakt dat de grond bedoeld was voor een grondwal en niet voor agrarische doeleinden. De NVWA heeft in dit geval toch grondonderzoek uitgevoerd om tegemoet te komen aan de zorgen van de telers in de omgeving. Het onderzoek richtte zich op de nematoden G. rostochiencis en G. pallida (de veroorzakers van aardappelmoeheid), M. chitwoodi en M. fallax, en Synchytrium endobioticum (de veroorzaker van wratziekte).
Waarom zijn er pas meer dan een jaar na het aanvoeren van deze grond maatregelen genomen om besmetting van andere percelen te voorkomen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven bestond op basis van de fytosanitaire regelgeving voor bodemorganismen geen aanleiding voor grondonderzoek. Om tegemoet te komen aan de zorgen van de telers in de omgeving is toch onderzoek uitgevoerd. Nadat uit dit onderzoek bleek dat 2 van de 15 onderzochte monsters besmet waren met sporen van Synchytrium endobioticum zijn maatregelen genomen om verspreiding tegen te gaan.
Welke verplichtingen bestaan er om (uit het buitenland) aangevoerde grond te testen op gewasziekten en andere besmettingen en welke (overheids)instanties zijn hierbij betrokken?
Er bestaat geen fytosanitaire verplichting om grond die wordt aangevoerd naar landbouwpercelen of locaties in de omgeving daarvan te laten onderzoeken op aanwezigheid van voor planten schadelijke organismen.
Waarom hebben deze verplichtingen er in dit geval niet toe geleid dat de besmetting van de grond met de wratziekte in een eerder stadium aan het licht kwam?
Uit mijn antwoord op vraag 4 blijkt dat er geen verplichting tot het uitvoeren van grondonderzoek bestaat.
Volstaan wat u betreft de lokaal getroffen maatregelen of dienen er vervolgstappen te worden gemaakt om te voorkomen dat besmette grond wegwaait en zich verspreidt over andere landbouwpercelen?
Ja, de lokaal getroffen maatregelen volstaan om het risico op verspreiding te voorkomen.
Wat zijn de gevolgen als er toch besmetting van landbouwpercelen optreedt en op welke wijze kunnen akkerbouwers, indien dit zich voordoet, worden gecompenseerd?
Indien in de omgeving van het bewuste perceel een besmetting met wratziekte wordt vastgesteld op een landbouwperceel volgt een besmetverklaring en een teeltverbod voor bepaalde gewassen voor de duur van 20 jaar. Deze maatregelen vloeien voort uit EU-regels. Akkerbouwers worden niet door de overheid gecompenseerd. Voor hen staat de mogelijkheid open om degene die de besmette grond heeft aangevoerd civielrechtelijk aansprakelijk te stellen.
Is hier volgens uw informatie sprake van een incident of komt dergelijke besmetting van grond met gewasziekten door het aanvoeren van grond ook elders in Nederland voor? Indien dit laatste het geval is, om hoeveel gevallen gaat dit?
Voor zover bij de NVWA bekend komen situaties zoals in het onderhavig geval niet vaak voor. Voor aardappelverwerkende bedrijven is een officiële erkenningsregeling van kracht, waarmee Nederland uitvoering geeft aan een eis van de Europese bestrijdingsrichtlijn voor aardappelmoeheid (2007/33/EG). Telers die aardappelen telen op een door de NVWA voor aardappelmoeheid besmet verklaard perceel, dienen ervoor te zorgen dat de aanhangende grond van het geoogste product fytosanitair veilig wordt verwerkt. Dit maakt de NVWA mogelijk door afzet van de aardappelen bij één van de 50 door de NVWA voor dit doel erkende bedrijven/bedrijfslocaties (stand 27 maart 2020). Deze bedrijven mogen tarragrond afzetten in de landbouw op door de NVWA-registreerde landbouwpercelen. Voor deze percelen gelden maatregelen om verspreiding tegen te gaan. Op 27 maart jl. waren 62 percelen voor dit doel geregistreerd. De NVWA heeft geen gegevens over de hoeveelheid afgezette grond en van de afzet van tarragrond door erkende bedrijven buiten de landbouw.
Welke mogelijkheden ziet u om beter te waarborgen dat aangevoerde grond vrij is van besmettingen, bijvoorbeeld door vooraf meer en beter te testen?
Deze mening deel ik. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt primair bij de ondernemers en de verwerkende bedrijven. Zij dienen geen risico’s te nemen bij het aanvoeren van grond. Het aanwenden van grote hoeveelheden aangevoerde grond van elders vindt incidenteel plaats. Het meest voorkomende verspreidingsrisico van besmette grond betreft het verslepen van grond tussen percelen met machines en het verstuiven van de grond. Via voorlichting werken de sectororganisaties en de NVWA aan bewustwording.
Het bericht ‘Ontsnapt plantje zorgt voor bouwput in Terschellingse duinen’ en de bestrijding van invasieve exoten |
|
William Moorlag (PvdA), Arne Weverling (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ontsnapt plantje zorgt voor bouwput in Terschellingse duinen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de verspreiding van de watercrassula de unieke natuur op Terschelling ernstig bedreigt? Wat zijn de gevolgen van watercrassula op natuurgebieden zoals op Terschelling?
De uitbreiding van watercrassula is een probleem voor de natuur op Terschelling. De watercrassula is een invasieve soort. Dat betekent dat de soort zich snel verspreidt én een geduchte concurrent is van (onder andere) beschermde inheemse soorten en ecosystemen. Overheersing door watercrassula kan er toe leiden dat bijvoorbeeld beschermde vegetatie van duinvalleien, zoals op Terschelling, verdwijnt. Het in stand houden van de Natura 2000-doelen van de natte duinvalleien komt hiermee in gevaar. Dit is een vorm van verslechtering die in Natura 2000-gebieden krachtens de Habitatrichtlijn (artikel 6, tweede lid) moet worden voorkomen. Als de verslechtering al is opgetreden, moeten de natuurwaarden weer hersteld worden.
Kunt u aangeven hoeveel geld tot dusver door provinciale overheden is uitgegeven aan de bestrijding van de watercrassula? In hoeverre heeft het Rijk bijgedragen aan de bestrijding van dit plantje op Terschelling, financieel of anderszins?
Watercrassula vormt met name in natte natuurgebieden op zandgronden een probleem. In 2018 en 2019 hebben de provincies Friesland, Drenthe, Gelderland, Utrecht, Noord-Holland, Noord-Brabant en Limburg in totaal € 4.320.000 uitgegeven aan bestrijdingsmaatregelen. Daarbij moet worden opgemerkt dat het om een beperkt aantal gebieden met relatief hoge kosten per gebied gaat. Terschelling vormt daarbinnen een uitschieter: de provincie Friesland heeft € 3.370.000 bijgedragen aan een project van € 5 miljoen. Overige bijdragen kwamen van Staatsbosbeheer, de gemeente Terschelling en Europa (€ 1 miljoen uit het derde plattelandsontwikkelingsprogramma, POP3).
Voor 2020 zijn maatregelen voorzien in tenminste Noord-Holland, Zeeland en Noord-Brabant, waarbij Noord-Holland en Zeeland voorzien samen minimaal € 450.000 te zullen moeten besteden. Waarschijnlijk zijn ook in Friesland, Drenthe, Gelderland en Utrecht aanvullende maatregelen nodig. Met bestrijdingsmaatregelen in Friesland zal naar verwachting een bedrag van € 2 miljoen gemoeid zijn, dat waarschijnlijk voor twee derde voor rekening van de provincie zal komen.
Kunt u aangeven hoe de financiële verantwoordelijkheid bij een geval van grote verspreiding van een invasieve exoot in een bepaald gebied verdeeld is tussen het Rijk enerzijds en provincie anderzijds?
In het Natuurpact zijn afspraken gemaakt over de financiële verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en provincies. Herstelmaatregelen in het kader van Natura 2000 vallen onder de verantwoordelijkheid van provincies. Vanuit deze verantwoordelijkheid is de bestrijding van watercrassula op Terschelling door de provincie Friesland opgepakt.
Over de Europese Exotenverordening zijn aanvullende afspraken gemaakt en deze zijn bij de implementatie van de Wet natuurbescherming in 2018 meegenomen. Het financiële kader hiervoor is ook het Natuurpact. Deze afspraken gaan over de maatregelen voor zover die volgen uit de verplichtingen van het Europees exotenbeleid, dat wil zeggen de bestrijding van soorten die op de Europese Unielijst voor zorgwekkende invasieve uitheemse soorten staan (verder; Unielijst). Overigens staat watercrassula niet op deze Unielijst.
Hoe kan watercrassula worden bestreden? Wat zijn de ervaringen met de bestrijding van watercrassula? Wat zijn de best practices? In hoeverre is er nog sprake van beperkende regelgeving om watercrassula goed te kunnen bestrijden?
De bestrijding van watercrassula is erg moeilijk. De plant verspreidt zich zeer gemakkelijk via kleine plantdeeltjes, worteltjes en zaad en kan ook na verwijdering gemakkelijk teruggroeien en onbewust door mens of dier worden verspreid. Door verschillende partijen in het veld wordt gezocht naar effectieve methoden die proportioneel en acceptabel zijn qua kosten en nevenschade. Een dergelijke methode is momenteel nog niet gevonden.
Er wordt nog veel onderzoek gedaan en het weerbaar maken van het ecosysteem lijkt de beste perspectieven te bieden. In het geval van watercrassula betekent dit het verwijderen van de toplaag van de bodem en direct daarna het aanbrengen van inheems plantmateriaal. In Gelderland, Noord-Brabant en Overijssel wordt volgens deze methode in een aantal pilots gewerkt en een LIFE-subsidie is aangevraagd voor een grootschaliger aanpak in Noord-Brabant en Zeeland. Tevens heeft Stichting Bargerveen in opdracht van de provincie Gelderland een brochure2 uitgebracht over watercrassula en de bestrijding er van.
Gezien bovenstaande lijkt er geen sprake te zijn van beperkende wetgeving. Het spreekt voor zich dat partijen zich ook bij bestrijdingswerkzaamheden moeten houden aan geldende wet- en regelgeving.
Bent u bekend met verspreiding van de watercrassula buiten Terschelling?
Ja, watercrassula zorgt op meer plekken in Nederland voor overlast en schade. Naast de bedreiging voor de inheemse natuur zorgen deze en andere woekerende planten er ook voor dat watergangen dichtgroeien. Dit is van invloed op de waterkwaliteit (doelen Kaderrichtlijn Water) en de waterveiligheid. De waterschappen verwijderen deze waterplanten daarom met beheersmaatregelen (zoals extra maaien van de watergang of toepassen van heet water) om doorstroming veilig te stellen.
Kunt u aangeven of er sprake is van een toename van de verspreiding van invasieve exotische flora in Nederland?
Het aantal en de verspreiding van invasieve uitheemse soorten neemt toe. Dit is in de huidige tijd van globalisering, hoge bevolkingsdichtheid en hoge mobiliteit evident. Daarbij versterkt klimaatverandering het probleem omdat veel invasieve uitheemse soorten goed gedijen bij warmere temperaturen. Sommige invasieve uitheemse soorten gedijen daarnaast goed bij hoge stikstofconcentraties.
Als dreiging voor de natuur zijn «invasieve exoten» eind vorige eeuw door de Convention on Biological Diversity op de beleidsagenda geplaatst. In de laatste jaren heeft het Europees exotenbeleid een sterke ontwikkeling doorgemaakt. In 2015 is de Europese exotenverordening 1143/2014 van kracht geworden, de bijbehorende Unielijst van invasieve exoten is in 2016 van kracht geworden en in 2017 en 2019 uitgebreid. In Nederland is dit geïmplementeerd in wetgeving, vergunningverlening en handhaving. Er wordt steeds meer inzet op invasieve exoten gepleegd en onderzoek naar gedaan. De problematiek omtrent invasieve exoten raakt als onderwerp bij een steeds breder publiek bekend. Juist omdat er tegenwoordig veel aandacht voor is, worden meer invasieve uitheemse soorten opgemerkt dan voorheen.
Vindt u dat de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen verschillende overheden en instanties met betrekking tot de bestrijding van invasieve exoten succesvol verloopt?
Er zijn goede contacten tussen Rijk, provincies, waterschappen en andere instanties. Eenieder werkt vanuit eigen rol en verantwoordelijkheid aan de bestrijding van invasieve exoten. Informatie wordt gedeeld en er wordt goed samengewerkt.
De samenwerking tussen Rijk en provincies op invasieve uitheemse soorten heeft specifiek vorm gekregen sinds 2015 toen de Europese Exotenverordening tot stand kwam en bij de implementatie van de verordening een nieuwe taakverdeling is gemaakt binnen Nederland. Vanaf 2018 is de verantwoordelijkheid voor de bestrijding- en beheersmaatregelen van een groot aantal Unielijstsoorten overgedragen aan de provincies. Sindsdien is de samenwerking tussen Rijk en provincies op dit terrein intensiever geworden. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 4.
Ik streef er naar om dit jaar, 5 jaar na de totstandkoming van de Exotenverordening, de wijze waarop het Nederlandse systeem functioneert te evalueren om eventuele hiaten in onze aanpak te signaleren. De problematiek rondom watercrassula maakt duidelijk dat er op korte termijn nog vervolgstappen te zetten zijn. Ik zal voor deze specifieke problematiek een overleg organiseren. In het kader van deze evaluatie zal ik de problematiek rondom de watercrassula als casus laten meenemen.
Bent u van mening dat een onafhankelijk kennisplatform, waarin kennis over de methoden van bestrijding van invasieve exoten op één plek wordt verzameld, bij zou kunnen dragen aan deze samenwerking en uitwisseling?
Ik beaam dat kennisdeling kan bijdragen aan samenwerking. Echter, het oprichten van een (nieuw) centraal kennisplatform waarin alle kennis over methoden van bestrijding van alle invasieve uitheemse soorten bijeenkomt, is in mijn optiek niet de optimale manier om tot betere samenwerking en uitwisseling van kennis te komen. Momenteel bestaat reeds een aantal samenwerkingsverbanden waar kennis over bepaalde soortgroepen samenkomt en waar verschillende partijen samenwerken. In het geval van watercrassula is al veel kennis en ervaring geconcentreerd bij het Nederlands Expertise Centrum Exoten (NEC-E) en Stichting Bargerveen.
De problematiek en bestrijding van invasieve exoten verschilt sterk per soort(-groep) en gaat vaak ook verschillende (netwerken van) organisaties aan die op heel verschillende terreinen actief zijn. Het is niet verstandig om kennis geforceerd op één plaats te centraliseren. Daarmee kan goed werk en commitment verloren gaan. De problematiek rond invasieve uitheemse soorten vraagt niet om een centralistische overheid, maar om een responsieve, participerende overheid die samenwerkt met andere partijen.
Ik wil die plekken waar de kennis, ervaring en energie nu al zit tot hun recht laten komen en de samenwerking versterken. Dan heb ik het over instituten en netwerken die ieder vanuit eigen verantwoordelijkheid kennis vergaren en uitwisselen, zoals:
Bureau Risicobeoordeling van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit
de IPO-werkgroep Natuurwetgeving en diens taakgroep invasieve exoten in het bijzonder
de werkgroep plaagsoorten van de Waterschappen
Nederlands Expertise Centrum Exoten
Soortenorganisaties en andere experts, instituten, consultants etc.
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft regelmatig strategisch overleg met de vertegenwoordigers van deze organisaties. Tevens is er het voornemen om met de belangrijkste partijen die betrokken zijn bij de uitvoering een landelijk overleg op te zetten.
Kunt u deze vragen vóór het eerstvolgende algemene overleg Natuur (8 april 2020) beantwoorden?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het artikel ‘Vewin: Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging voor PFAS bieden onvoldoende bescherming voor drinkwater’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vewin: Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging voor PFAS bieden onvoldoende bescherming voor drinkwater»?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) hogere Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreinigingen (INEV’s) adviseert voor de gehaltes PFOA en GenX in grondwater dat gebruikt wordt voor drinkwatervoorziening, dan voor drinkwater?
De richtwaarden voor drinkwater zijn bedoeld om de kwaliteit van drinkwater als eindproduct («uit de kraan») te garanderen. Hiervoor gelden strenge eisen, omdat ook rekening wordt gehouden met blootstelling via andere voedselbronnen.
INEV’s worden door de bevoegde overheden gebruikt om de ernst van een bodemverontreiniging te beoordelen. Dit is niet alleen gericht op drinkwater. Of en welke maatregelen worden genomen hangt onder meer af van de mate van vervuiling en de kosteneffectiviteit. Soms is een bodemsanering de oplossing, maar meestal zijn er andere oplossingen zoals een zuiveringsstap in de drinkwaterbereiding.
De richtwaarden en normen voor drinkwater zijn altijd van toepassing op water dat bedoeld is voor consumptie.
Staat u achter het advies van het RIVM? Kunt u uw antwoord duidelijk toelichten?
Ik neem het advies van het RIVM over. Het RIVM- advies is gebaseerd op de meest actuele kennis en sluit aan bij de Regelgeving omtrent verontreinigingen in grondwater en drinkwater.
Wat is de status van het advies van het RIVM? Kunt u uw antwoord toelichten?
INEV’s worden net als interventiewaarden door bevoegde gezagen gebruikt om de ernst van een bodemverontreiniging te kunnen beoordelen. INEV’s zijn een soort voorlopige interventiewaarden die door het RIVM op dezelfde manier worden berekend als interventiewaarden. Ze zijn voorlopig omdat er in de onderbouwing van de INEV nog informatie ontbreekt waardoor de waarde nog zou kunnen veranderen. In dit geval wordt een evaluatie verwacht van gezondheidskundige innamegrenzen door de Europese Voedselautoriteit (EFSA). Als de nieuwe informatie door de EFSA is gepubliceerd, zal het RIVM de wetenschappelijke onderbouwing van de EFSA-evaluatie beoordelen. Op basis van deze beoordeling zal worden besloten of er aanleiding is om de normafleiding aan te passen en zal het RIVM interventiewaarden berekenen.
Bent u het eens met de stelling dat het tegenstrijdig is dat op grond van de nu voorliggende INEV’s geconcludeerd zou kunnen worden dat er geen sprake is van verontreiniging van grondwater voor de drinkwatervoorziening, terwijl tegelijkertijd hiermee de indicatieve richtwaarden voor het drinkwater worden overschreden?
Nee, ik ben het niet eens met die stelling. INEV’s en drinkwaternormen kunnen niet gelijk gesteld worden, omdat zij andere beschermingsdoelen dienen. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe oordeelt u over de stelling dat door dit verschil tussen INEV’s en drinkwaternormen ongewenste discussies kunnen ontstaan over de vraag of beschermende maatregelen voor de drinkwatervoorziening noodzakelijk zijn, terwijl normen zonder meer duidelijk én veilig moeten zijn?
De huidige INEV’s en drinkwaternormen zijn duidelijk én veilig. Zoals in mijn antwoord op vraag vijf is verwoord, hebben de INEV’s en drinkwaternormen andere beschermingsdoelen.
Waarom wordt een hogere waarde van deze persistente stoffen voorgesteld, terwijl al bekend is dat zij schadelijk zijn voor mens en milieu?
INEV’s liggen voor alle stoffen vaak (veel) hoger dan de hergebruikswaarden voor grond omdat ze een heel ander doel dienen. Op basis van de INEV’s kan de ernst van een bodemverontreiniging worden vastgesteld door bevoegde gezagen en vervolgens bepalen of en, indien ja, welke beheersmaatregelen nodig zijn. Voor hergebruikswaarden geldt dat die altijd en overal voor een veilig gebruik van de bodem mogelijk maken. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de blootstelling aan stoffen op andere wijzen dan via de bodem.
Bent u het eens dat eerst de omvang en locaties van de verontreiniging in kaart zou moeten worden gebracht, voordat er überhaupt normen worden vastgesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
INEV’s of interventiewaarden zijn juist nodig om de ernst van een bodemverontreiniging vast te kunnen stellen. Zonder normen kunnen omvang en locaties van verontreiniging niet worden vastgesteld of in kaart worden gebracht. Er wordt op dit moment een inventarisatie gedaan van locaties waar PFAS is gebruikt en mogelijk in verhoogde concentraties kan worden aangetroffen, de zogenaamde aandachtlocaties. Aan de hand van deze inventarisatie kunnen de Wbb-bevoegde gezagen met de INEV’s in de hand beoordelen of er op desbetreffende locaties sprake is van een ernstige bodemverontreiniging.
Op basis van de beoordelingen van de Wbb-bevoegde gezagen wordt een overzicht opgesteld van de omvang en locaties van (ernstige) verontreinigingen in Nederland. Samen met de andere overheden zal op basis van deze beoordelingen een plan van aanpak voor de locaties met ernstige verontreiniging worden opgesteld. Ook in de voortgangsbrief PFAS van 13 februari 2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 46) heb ik u aangegeven dat de resultaten van de inventarisatie van de aandachtslocaties (zogenaamde hotspots), onderzoeken van het RIVM naar deze INEV’s en de definitieve interventiewaarden, alsmede de bestuurlijke afspraken met medeoverheden over dit onderwerp in samenhang moeten worden beschouwd. De uitkomsten hiervan deel ik voor het einde van het jaar met u gelijktijdig met het definitieve handelingskader PFAS en de afspraken met decentrale overheden over eventuele financiële consequenties.
Bent u het eens met de stelling dat ten allen tijde voorkomen moet worden dat schadelijke stoffen in het drinkwater of grondwater terecht komen?
Het is inderdaad wenselijk dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat schadelijke stoffen in het drinkwater of grondwater terecht komen. Dit is een belangrijk uitgangspunt van de regelgeving.
Klopt het dat bevoegde gezagen pas bij overschrijding van de INEVs voor drinkwater verplicht zijn om te onderzoeken of maatregelen voor bescherming van de drinkwatervoorziening noodzakelijk zijn?
De INEV geeft een eerste indicatie. Indien de INEV overschreden wordt moet het bevoegd gezag kijken of, en zo ja welke, maatregelen nodig zijn. Een verdere toelichting vindt u in het antwoord onder vraag 2. In principe hoeft een bevoegd gezag niets te doen als de waarde onder de INEV zit, maar het bevoegd gezag kan altijd een afweging maken of er sprake is van een bijzondere situatie en dus of het maatregelen wil treffen. Drinkwaterbedrijven nemen overigens altijd zelf maatregelen als de drinkwaternorm niet gehaald wordt en kunnen in die situaties in overleg gaan met het desbetreffende bevoegde gezag.
De resultaten van het drijfmestonderzoek van Vanhoof en Nigten |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitkomsten van het drijfmestonderzoek van de heren Vanhoof en Nigten?1
Ja.
Hoe waardeert u het feit dat uit het onderzoek het belang van voerkwaliteit, mestkwaliteit en bodembiologie blijkt, terwijl in het beleid deze aspecten relatief weinig aandacht krijgen en hier niet op gestuurd wordt?
Inzetten op goed voer, goede mestkwaliteit en bodemkwaliteit vind ik van groot belang. Hiervoor is ook uitdrukkelijk aandacht in onder andere mijn visie op Landbouw, Natuur en Voedsel, het nationaal bodemprogramma en de aanpak van het kabinet om stikstofemissies te verminderen (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 5, Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 76, Kamerstuk 30 015, nr. 58, Kamerstuk 35 334, nr. 1 en 44). Goed voer, goede mestkwaliteit en bodemkwaliteit zijn ook in het belang van de boer zelf en hij/zij kan hierin de juiste keuzes maken. Het is belangrijk dat het beleid een integrale afweging mogelijk maakt, waar mogelijk zonder negatieve afwentelingen op andere milieucompartimenten.
In hoeverre deelt u de analyse in het genoemde onderzoek voor wat betreft het effect van emissiearme vloeren op mestkwaliteit, ammoniakvorming en explosiegevaar?
In oktober 2019 heeft het CBS een rapport gepubliceerd over een studie naar stikstofverliezen uit stallen en mestopslagen, waaruit blijkt dat de N-verliezen uit mest gemiddeld groter zijn dan eerder is berekend. Momenteel stelt de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM) op mijn verzoek een advies op over de mogelijke implicaties van de CBS-studie en te nemen acties (zie ook Kamerstuk 35 334, nr. 45 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1004). Dit advies wordt begin september 2020 verwacht. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en ik laten ook een onderzoek uitvoeren naar de veiligheid van emissiearme vloeren. Het onderzoek moet inzicht bieden in de veiligheid van emissiearme vloeren en de verschillen daarin ten opzichte van gangbare roostervloeren. De uitkomsten worden in najaar 2020 verwacht (zie ook Kamerstuk 29 383, nr. 345). Wij zullen de onderzoekers vragen om de resultaten van het drijfmestonderzoek daarbij te betrekken.
Kunt u aangeven of, en zo ja welk, onderzoek er loopt naar de risico’s van emissiearme vloeren? Wordt de analyse zoals geschetst in het genoemde rapport van Vanhoof en Nigten daarbij betrokken?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre deelt u de analyse in het genoemde onderzoek voor wat betreft het mogelijke effect van de gebruikte toedieningstechniek (zodebemester, sleufkouter of bovengronds uitrijden) op ammoniakemissie, uitspoeling en bodemleven?
Ik waardeer het dat de onderzoekers gegevens hebben verzameld over stikstof in mest en de relatie met het toedienen ervan. De uitgevoerde analyses roepen echter nog wel vragen op. Er is meer inzicht nodig in de afwegingen die zijn gemaakt en hoe de deelnemende bedrijven geselecteerd zijn. Zo valt bijvoorbeeld op dat maar ongeveer de helft van de 135 bemonsterde bedrijven meegenomen is in de gebruikte analyses waaruit de belangrijkste conclusies zijn getrokken. Het zou waardevol zijn als het onderzoek in een internationaal wetenschappelijk tijdschrift wordt gepubliceerd omdat zo’n publicatie een wetenschappelijke review vereist.
Hoe waardeert u de uitkomsten van het onderzoek in het licht van uw visie op kringlooplandbouw?
Ik waardeer het dat deze groep boeren zich inzet om de kringloop op hun bedrijf te sluiten. Ik waardeer het ook dat deze boeren extra informatie hebben willen verzamelen om onderzoek naar hun aanpak mogelijk te maken.
Bent u voornemens vervolgonderzoek uit te zetten op basis van het genoemde onderzoek, met inachtneming van de reactie van de Wageningen Universiteit, en de onderzoekers Vanhoof en Nigten daarbij te betrekken?2
In eerste instantie is het van belang dat de onderzoeksresultaten wetenschappelijk gereviewd worden, zoals gebruikelijk bij de publicatie van resultaten in wetenschappelijke artikelen. Indien de resultaten na wetenschappelijke review en publicatie er aanleiding toe geven, kan vervolgonderzoek op zijn plaats zijn.
Bent u voornemens de aspecten voerkwaliteit, mestkwaliteit en bodembiologie de aandacht te geven die ze verdienen in het licht van de opgaven met betrekking tot ammoniakemissie, waterkwaliteit, bodembeheer en kringlooplandbouw? Zo ja, hoe?
Bij de opgaven die nu voorliggen worden integrale afwegingen gemaakt, waarbij meerdere aspecten die bijdragen aan het sluiten van kringlopen mee worden genomen. Dat betreft ook voerkwaliteit, mestkwaliteit en bodembiologie. Daarbij is het van belang dat bij genomen maatregelen afwenteling op andere thema’s wordt voorkomen.
Ziet u mogelijkheden voor validatie en toepassing van de relatief goedkope Solvita-methode voor het meten van ammoniakemissie uit mest, zodat deze ammoniakemissie beter in beeld gebracht kan worden en ondernemers gestimuleerd worden om gericht maatregelen te nemen?
De Solvita-methode wordt momenteel niet gebruikt in de Nederlandse meetmethoden voor ammoniakemissie. In het rapport van Vanhoof en Nigten wordt deze methode genoemd als een goedkope en toegankelijke manier voor het meten van ammoniakemissie in mestmonsters. Op dit moment lijkt inzet van de Solvita-methode voor (landelijke) metingen niet opportuun. Naast het potentieel voor ammoniakemissie van de mest zijn voor de ammoniakemissie nog veel andere factoren van belang, zoals temperatuur, windsnelheid en grashoogte. Deze worden in de Solvita-methode niet meegenomen.
Bent u voornemens de verplichte rijenbemesting per 2021 in het licht van genoemde onderzoeksresultaten en de tegenvallende uitkomsten van de proeven met rijenbemesting op het proefbedrijf van de Wageningen Universiteit in Vredepeel te heroverwegen?3
Op 18 mei 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de implementatie van maatregelen uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn, waaronder rijenbemesting bij de teelt van mais op zand- en lössgrond (Kamerstuk 33 037, nr. 368). Op basis van de uitkomsten vanuit de PPS Ruwvoer en Bodem, uitgevoerd op proefboerderij de Vredepeel, en de ervaringen uit de praktijk die mij ten ore zijn gekomen, heb ik besloten deze maatregel anders in te vullen, om hiermee een verdere verbetering van de waterkwaliteit te realiseren dan in de praktijk werd voorzien bij invoering van de rijenbemesting. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar voornoemde Kamerbrief.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het voor 7 april 2020 ingeplande algemeen overleg Mestbeleid?
Het genoemde algemeen overleg was tot nader orde uitgesteld.
Het bericht ‘Universiteit Wageningen ontdekt nieuwe methode onkruidbestrijding spoorbermen’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Wageningen University & Research (WUR), waaruit is gebleken dat de Japanse duizendknoop bestreden kan worden met een innovatieve verhittingstechniek? Zo ja, kunt u toelichten hoe het staat met de proef van ProRail die is gestart in december vorig jaar waarbij gebruik wordt gemaakt van een proeftuin bij station Utrecht Zuilen?1
Ja, ik ben bekend met het genoemde onderzoek.
In de proeftuin van ProRail langs het spoor in Utrecht wordt een zestal methoden beproefd, waaronder electricide, afdekken en wortelbehandeling met heet water. De techniek van de WUR is geen onderdeel van de proeftuin om de redenen die ik in het antwoord op de vragen 2 en 3 toelicht. Het praktische deel van de proeftuin is onlangs van start gegaan. Ik verwacht eind 2021 hier de resultaten van te ontvangen.
Daarnaast draagt ProRail bij aan het landelijke onderzoek naar biologische bestrijdingsmogelijkheden van duizendknopen en is ProRail nog met een aantal marktpartijen in gesprek over proeven op het gebied van niet-chemische onkruidbestrijding in meer algemene zin. Verder zoeken zij doorlopend actief naar nieuwe ontwikkelingen op het gebied van niet-chemische onkruidbestrijding, zodat hiermee eventueel ook proeven in de spooromgeving kunnen worden gedaan.
Ziet u mogelijkheden om deze techniek bij andere locaties toe te passen waar de plant voor problemen zorgt, zoals bijvoorbeeld langs wegen, bij funderingen en in natuurgebieden?
Gelukkig vinden steeds meer innovaties plaats om onkruid op een andere wijze te bestrijden dan met gewasbeschermingsmiddelen. Daarnaast wordt bij voorkeur ingezet op preventieve maatregelen om te voorkomen dat bestrijding nodig is.
De techniek die in het genoemde artikel is beschreven, is bedoeld voor grond die is ontgraven. Door het verhitten van deze grond in een installatie, worden daarin aanwezige wortelresten gedood met als bedoeling dat het grondverzet niet leidt tot verspreiding van de Japanse Duizendknoop. Het ontgraven van grond louter en alleen om de Japanse Duizendknoop te bestrijden, zou een zeer ingrijpende maatregel zijn, die alleen succesvol zal zijn als het lukt om alle aanwezige wortels volledig op te graven omdat die anders weer zullen uitgroeien. Voor bestrijding van de Japanse Duizendknoop op locaties waar de plant voor problemen zorgt, zoals bijvoorbeeld langs wegen, bij funderingen en in natuurgebieden zullen daarom waarschijnlijk eerder andere (in situ-) technieken in aanmerking komen.
Voor situaties langs het spoor gelden bovendien als voorwaarden dat een techniek gebaseerd op ontgraven uitsluitend kan worden toegepast als de stabiliteit van het spoor niet in gevaar wordt gebracht, het geen risico oplevert voor de vele kabels en leidingen langs het spoor en de toepassing van de methode veilig mogelijk is terwijl het treinverkeer doorgang vindt. Omdat deze techniek daarom praktisch niet toepasbaar is voor het reguliere beheer langs spoorbermen, maakt deze geen deel uit van de praktijkproeven in de proeftuin.
Om de Japanse Duizendknoop te bestrijden zonder de grond te ontgraven, zijn andere innovatieve technieken ontwikkeld. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het gebruik van elektriciteit (elektricide) of het afdekken van een groeiplaats waardoor de wortels van de Japanse Duizendknoop in de bodem afsterven. Ik acht deze technieken kansrijk voor het bestrijden langs spoorbermen. Of deze daadwerkelijk bruikbaar zijn in de praktijk, zal onder andere moeten blijken uit de pilots die ProRail in uitvoering en voorbereiding heeft.
Ziet u kans om deze techniek in te zetten om andere bestrijdingstechnieken te vervangen, zoals bijvoorbeeld het gebruik van glyfosaat?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om ProRail te vragen een inschatting te geven van het tijdpad waarop deze techniek breed kan worden gehanteerd, zodat geen chemische bestrijdingsmiddelen meer nodig zijn?
In mijn brief van 25 oktober 2019 (Kamerstuk 27 858, nr. 488) heb ik u geïnformeerd over het afbouwen van de uitzonderingen op het verbod op het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw. Daarbij ben ik ook ingegaan op de inspanning van ProRail om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen uit te faseren. Wanneer de pilots die ProRail in uitvoering heeft succesvol zijn, zet ProRail in op een volledige uitfasering in 2025.
Granuliet |
|
Suzanne Kröger (GL), Corrie van Brenk (PvdA), Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
In welke regelgeving en beleidsstukken ligt vast dat granuliet als grond kan worden gekenmerkt? Kunt u al deze stukken met de Kamer delen?
Granuliet valt onder de reikwijdte van de definitie van grond in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk). Voor deze definitie is de herkomst van het materiaal niet bepalend, evenmin als de vraag of het materiaal door de mens is geproduceerd. Ook materiaal dat vrijwel geen organische stof bevat, zoals granuliet, kan onder de definitie van grond uit het Besluit bodemkwaliteit vallen. Zie paragraaf 4.3.5 van de Nota van Toelichting bij het Besluit bodemkwaliteit.
De kwalificatie van granuliet als grond kent reeds een lange voorgeschiedenis. Tot 2009 is granuliet gekeurd conform AP-04 partijkeuringen. Granuliet is op advies van Fugro gecertificeerd. Sinds 2009 wordt granuliet geleverd als grond, conform BRL-9321 en onder BSB-certificaat Granuliet IZG-039–2.
Om in Nederland een certificaat te verkrijgen, is goedkeuring nodig van de volgende instanties: een Certificatie-instelling (in dit geval SGS-Intron), Stichting Bouwkwaliteit, College van Deskundigen, Harmonisatie Commissie Bouw, Toetsingscommissie Bouwstoffenbesluit en Raad voor Accreditatie. Daarnaast wordt het certificaat periodiek ge-audit, in dit geval door SGS-Intron.
Zoals aangegeven is vanaf 2009 voor granuliet een BRL-certificaat afgegeven.
Binnen de werkgroep Kwaliteit Bodembesluit (Kwalibo) is in januari 2009 over granuliet (granietzand) gesproken. Het standpunt van de werkgroep Kwalibo dat granietzand (= granuliet) de status grond heeft en dat het onder BRL 9321 zal gaan vallen en uit BRL 9324 (steenslag) zal worden geschreven, is opgenomen in het Monitoringsverslag 2009 Implementatie Besluit bodemkwaliteit (Tabel 7 – Uitvoeringsvraagstukken behandeld in de werkgroep Kwalibo, toezicht en handhaving) van 31 maart 2010.
In juni 2013 is granuliet opnieuw besproken in het Implementatieteam. Daar is besloten de geldende indeling (granuliet is grond) niet aan te passen. In 2018 is hierover opnieuw ambtelijk de discussie gevoerd. In het beleidsstandpunt van DGWB is in oktober 2019 herbevestigd dat granuliet als grond wordt beschouwd.
Kunt u aangeven door wie wordt bevestigd dat de kwalificatie als «grond» in 2013 voor granuliet opnieuw werd bevestigd, zoals u in de brief «Reactie op de uitzending van Zembla over granuliet « van 5 maart 2020 schrijft? Door wie werd dit opnieuw bevestigd? In welke stukken is dit vast gelegd? Kunt u deze stukken met de Kamer delen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Waaruit blijkt dat normdocument BRL9321 van toepassing is op granuliet?
Het standpunt van de werkgroep Kwalibo dat granietzand (= granuliet) de status grond heeft en dat het onder BRL 9321 zal gaan vallen en uit BRL 9324 (steenslag) zal worden geschreven, is opgenomen in het Monitoringsverslag 2009 Implementatie Besluit bodemkwaliteit (Tabel 7 – Uitvoeringsvraagstukken behandeld in de werkgroep Kwalibo, toezicht en handhaving) van 31 maart 2010.
Op dit moment is BRL 9321 rechtsgeldig. BRL 9321 is vastgesteld door het College van Deskundigen Korrelvormige Materialen en aanvaard door de Harmonisatie Commissie Bouw van de Stichting Bouwkwaliteit, bindend verklaard door KIWA BMC.
Granuliet ontstaat, net als industriezand en (gebroken) industriegrind, door zeer gebruikelijke bewerkingen in de zand- en grindindustrie (breken, scheiden en wassen). Flocculatie valt onder de bewerking scheiden. Het betreft het laten samenklonteren of samenvlokken van zwevende stofdeeltjes, die vervolgens door bezinken uit het water kunnen worden verwijderd.
Als bijlage bij mijn brief van 5 maart jl. aan uw Kamer1 was het productcertificaat opgenomen dat door SGS INTRON Certificatie B.V. op basis van BRL 9321 specifiek voor granuliet is afgegeven. Voor het Besluit bodemkwaliteit is dit certificaat een erkend en een wettig bewijsmiddel. Het is opgenomen in het «Overzicht van erkende kwaliteitsverklaringen in de bouw» op de website van de Stichting Bouwkwaliteit:
Het Besluit bodemkwaliteit kent vijf verschillende typen milieuhygiënische verklaringen, waarmee de kwaliteit van grond kan worden aangetoond. Drie typen verklaringen (partijkeuring, erkende kwaliteitsverklaring en fabrikant-eigenverklaring) moeten worden geaccepteerd door het bevoegd gezag en twee type verklaringen (bodemonderzoek en bodemkwaliteitskaart) kunnen worden geaccepteerd door het bevoegd gezag.
Een erkende kwaliteitsverklaring bestaat alleen voor grond waarvoor een beoordelingsrichtlijn (BRL) is vastgesteld. Aan de producent van grond die voldoet aan de BRL 9321 «industriezand en (gebroken) industriegrind», kan door een door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat erkende certificerende instelling een productcertificaat worden afgegeven. Het productcertificaat geldt als erkende kwaliteitsverklaring die moet worden geaccepteerd door het bevoegd gezag.
De certificerende instelling heeft zich verplicht de aanwijzingen van het Centraal College van Deskundigen Bodembescherming op te volgen. Tevens staat de certificerende instelling onder toezicht van de Raad voor Accreditatie en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Zo wordt de eenduidigheid en kwaliteit van het certificeringsproces bewaakt.
De vraag of de BRL 9321 van toepassing is werd in de zomer van 2019 neergelegd bij DGWB. Uitkomst in de brief van DGWB aan RWS op 10 oktober 2019 dat granuliet beschouwd kan worden als grond en een nieuwe BRL wordt opgesteld heeft de ILT doen besluiten dat het bestaande certificaat voor granuliet nog kan worden gebruikt tot de nieuwe BRL als normdocument in de regeling is opgenomen.
Klopt het dat industriezand en granuliet niet hetzelfde is?
Ja, het klopt dat granuliet niet hetzelfde als industriezand is. Granuliet is de handelsnaam voor de fijnste gradering uit het breek-, zeef- en wasproces van Schotse graniet en Noors zandsteen.
Kunt u de stukken met de Kamer delen waaruit blijkt dat in 2009 gepoogd is granuliet onder de BRL9321 te brengen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Uit welke regelgeving of stukken blijkt dat granuliet al «voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk)» als grond werd beschouwd, zoals beschreven in de Kamerbrief van 5 maart 2020?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1. Strikt gezien werd pas vanaf de inwerkingtreding van het Bbk het huidige onderscheid tussen grond, bouwstof of baggerspecie doorgevoerd.
Kunt u de afwijzing vanuit Rijkswaterstaat Zuid, in reactie op de melding voor het toepassen van granuliet in het project «Over de Maas», met de Kamer delen?
Ja, de meldingen gedaan in het kader van het project Over de Maas zijn als bijlagen bij de brief aan uw Kamer van 5 maart jl. aan uw kamer toegestuurd. Onderdeel van een aantal van deze meldingen is het oordeel van het bevoegd gezag.
Klopt het dat er voor grond minder parameters van toepassing zijn om verontreinigingen te toetsen, dan voor afvalstromen of bouwmateriaal?
Nee, dit klopt niet. Voor bouwstoffen zijn juist minder parameters opgenomen dan voor grond en baggerspecie. Deze zijn opgenomen in bijlage A van de Regeling bodemkwaliteit, respectievelijk bijlage B.
Voor granuliet geldt overigens dat de concentraties en emissies van contaminanten zodanig gunstig zijn dat bij toetsing van het materiaal voor elke toepassing als bouwstof én voor elke toepassing als grond geschikt is. Op basis van het Besluit bodemkwaliteit kan echter een materiaal niet zowel grond als bouwstof in de zin van het Besluit bodemkwaliteit zijn.
Erkent u dat er bij Rijkswaterstaat verschillende belangen door elkaar speelden bij de beoordeling van granuliet onder het Bbk? Hoe heeft men binnen Rijkswaterstaat deze belangen zorgvuldig gescheiden?
Nee. In het besluitvormingsproces over de status van granuliet is oog geweest voor de diverse rollen en verantwoordelijkheden.
Er heeft binnen RWS, met betrokkenheid van de ILT en het directoraat-generaal Water en Bodem (DGWB), een inhoudelijke discussie plaatsgevonden over de vraag of granuliet toch niet zou moeten worden gezien als «bouwstof», in plaats van als «grond» in de zin van het Besluit bodemkwaliteit.
De beleids-DG heeft in overleg met RWS vastgesteld dat, gezien de historie en de context, er geen nieuwe feiten en omstandigheden waren om het toepassen van granuliet als «grond» niet langer te accepteren en granuliet als «bouwstof» te gaan kwalificeren.
Is er onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van polyacrylamide in het granuliet voor en na storting bij het project «Over de Maas»?
Het hoofdbestanddeel van de toegepaste flocculant (vlokmiddel), Ecopure P-1715, is een anionische vorm van poly-acrylamide2.
Belangrijk om te vermelden is dat poly-acrylamiden geen Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) zijn. Het vlokmiddel wordt tijdens de productie van granuliet gebruikt om de hele kleine granietdeeltjes aan elkaar te laten hechten. Samen vormen deze granietdeeltjes het eindproduct granuliet. Het gehalte aan dit het poly-acrylamide in granuliet is zeer moeilijk te meten. Het is wel aan de hand van de toegepaste dosering en de stofeigenschappen van het poly-acrylamide via modelberekeningen te bepalen. Dat is in dit geval gebeurd. Het berekende gehalte van het poly-acrylamide in granuliet bedraagt circa 96 mg/kg droge stof.
Uit een poly-acrylamide kan in theorie op twee manieren acrylamide (een ZZS) vrijkomen, namelijk i) als aanwezige sporen van (vrij beschikbaar) acrylamide residu in een poly-acrylamide én ii) als gevolg van de afbraak van poly-acrylamide. In het European Union Risk Assessment Report «acrylamide» (European Chemicals Bureau, Institute for Health and Consumer Protection, 2002) is aangegeven dat het fysisch-chemisch onwaarschijnlijk is dat acrylamide vrijkomt bij de afbraak van poly-acrylamide.
Uit een poly-acrylamide kan in theorie op twee manieren acrylamide (een ZZS) vrijkomen, namelijk i) als aanwezige sporen van (vrij beschikbaar) acrylamide residu in een poly-acrylamide én ii) als gevolg van de afbraak van poly-acrylamide.
Poly-acrylamide is geen stof, maar een verzamelnaam voor alle polymeren, waarin het monomeer acrylamide een onderdeel vormt van de moleculaire structuur. Bij het gebruikte flocculant is het hoofdbestanddeel een anionische poly-acrylamide. In het European Union Risk Assessment Report «acrylamide» is aangegeven dat het fysisch-chemisch niet waarschijnlijk is dat acrylamide vrijkomt bij de afbraak van poly-acrylamide. Uit wetenschappelijk onderzoek gericht op de afbraak van poly-acrylamide houdende flocculanten, blijkt dat in de meeste gevallen inderdaad sprake is van afbraak zonder dat er acrylamide vrijkomt of dat het slechts in zeer geringe hoeveelheden gebeurt. Bij de anaerobe (zuurstofloze) afbraak van poly-acrylamide is acrylamide als tussenproduct in het degradatieproces aangetoond. Over het algemeen breekt acrylamide zelf echter zeer snel af in het milieu, ook onder anaerobe condities, waardoor het onwaarschijnlijk is dat er sprake is van relevante effecten voor mens en milieu.
Bij gebruik van poly-acrylamiden kan acrylamide vrijkomen als er een klein percentage vrij residu aanwezig is. Vanwege strenge EU-regelgeving ten aanzien van acrylamide mag dat percentage nooit hoger zijn dan 0,1% (op gewichtsbasis) van het poly-acrylamide in een te gebruiken product. Dat geldt dus ook voor het hier gebruikte flocculant. In de meeste gevallen liggen de concentraties acrylamide in poly-acrylamide overigens aanzienlijk lager dan de vereiste 0,1%.
In het geval van granuliet zijn – zowel in opdracht van de producent van het materiaal (juni 2019) als in opdracht van Rijkswaterstaat (resp. december 2019 en februari 2020) – meerdere monsters geanalyseerd op de aanwezigheid van acrylamide. Gebleken is dat het gehalte van deze stof beneden de detectiegrens ligt. Dat is de laagste hoeveelheid van een stof die kan worden gemeten door het laboratorium.
Wordt de grond en het oppervlaktewater getest op de aanwezigheid van zowel poly- als acrylamide?
Nee, maar dat is ook niet noodzakelijk. De grond (het granuliet) is meerdere keren geanalyseerd op de aanwezigheid van acrylamide. In alle gevallen is de aanwezigheid van acrylamide in het granuliet niet aangetoond. De conclusie van de uitgevoerde onderzoeken is dat er geen negatieve effecten voor mens en milieu zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 10 en 12.
Klopt het dat het onderzoek van Royal Haskoning d.d. 29 mei 2010 over flocculant geen betrekking heeft op de effecten van het storten van granuliet met flocculant in open water?
Nee, de notitie van Royal Haskoning/DHV gaat in op de vraag of en welk effect het gebruik van het flocculant bij de productie van granuliet zou kunnen hebben op de milieuhygiënische kwaliteit van de omgeving. RoyalHaskoning/DHV concludeert dat i) het gebruik van de flocculant in het productieproces niet leidt tot toevoeging van een verontreiniging en ii) het gebruik van de flocculant bij de productie van granuliet en de aansluitende toepassing van het product geen effect heeft op de milieuhygiënische kwaliteit van de omgeving.
Klopt het dat de onderzoeken die verwijzen naar toepassing van flocculant bij de drinkwaterzuivering betrekking hebben op de toepassing in een gecontroleerde setting, waarbij voorkomen wordt dat flocculant in het oppervlakte of grondwater terecht komt? In hoeverre is de toepassing van flocculant in de drinkwaterzuivering dan te vergelijken met de stort van granuliet met flocculant als toevoeging in een natuurplas?
Een flocculant wordt bij waterzuivering gebruikt voor het verwijderen van ongewenste stoffen c.q. deeltjes uit water. Dit proces wordt onder andere toegepast bij de zuivering van grond- en oppervlaktewater tot drinkwater. Het is dan dus van belang om te voorkomen dat aan het flocculant gehechte ongewenste stoffen c.q. deeltjes in zowel het drinkwater als het oppervlakte- of grondwater komen.
Bij het productieproces van granuliet wordt het (niet-toxische) flocculant gebruikt om niet verontreinigde deeltjes te binden en daarmee het scheiden van water te bevorderen.
Overigens wordt ook bij toepassing van een poly-acrylamide houdend flocculant bij de productie van drinkwater, net als bij granuliet, een zeer strenge norm gehanteerd voor de maximale concentratie acrylamide.
Op welke manier is de aanwijzing in het veiligheidsblad onder 6.2, uit het rapport van Royal Haskoning over Ecopure-1715 (vermijd flocculant in oppervlaktewater) opgevolgd bij de stort van granuliet bij het project «Over de Maas»?
Het veiligheidsinformatieblad (VIB) geeft geen aanwijzingen voor de toepassing van het geproduceerde granuliet bij het project «Over de Maas». Daar is het ook niet voor bedoeld. Een VIB is een document met informatie over de risico's van een stof of preparaat (in dit geval Ecopure P-1715) en aanbevelingen voor het veilig gebruik ervan op het werk (zoals tijdens het productieproces van granuliet). Deze veiligheidsinformatie heeft betrekking op het pure product Ecopure P-1715 in onverdunde vorm in de verpakking.
Is er een verslag van het overleg van het Implementatieteam van 26 maart 2009, waarin is vastgesteld dat granuliet als grond gekenmerkt kan worden? Kunt u dit met de Kamer delen?
Zie het antwoord op vraag 1 voor de wijze waarop het besluit dat granuliet als grond gekenmerkt kan worden is vastgelegd.
Klopt het dat er geen ecologisch onderzoek is gedaan naar de toepassing van granuliet met focculant in het verondiepen van plassen?
Dat klopt. Er is geen project specifiek onderzoek gedaan en dat is ook niet nodig. Wanneer bij het verondiepen wordt gehandeld conform de eisen van het Besluit bodemkwaliteit zijn de chemische en ecologische waterkwaliteitsbelangen geborgd. Deze zijn immers verdisconteerd in de eisen die op basis van het Besluit bodemkwaliteit (zijnde een AMvB onder o.a. de Waterwet) aan de toepassing van materiaal in oppervlaktewater worden gesteld.
Waarom is er nooit een ecologisch rapport gevraagd bij de beoordeling van de melding onder het Bbk in 2016? Is het gebruikelijk dat voor een dergelijke toepassing wel een ecologische onderbouwing plaatsvindt? Op basis waarvan is vastgesteld dat granuliet met toevoeging van flocculant grond is dat een duurzaam onderdeel van de bodem kan zijn?
Zie het antwoord op vraag 16. Wanneer een materiaal voldoet aan alle eisen die het Bbk stelt aan grond kan het een duurzaam onderdeel van de bodem vormen. Het certificaat waarmee dit is aangetoond wordt alleen afgegeven als aan alle voorwaarden van het Bbk wordt voldaan. Met de aanvullende onderzoeken en controles door RWS is herbevestigd dat granuliet aan de eisen van het Bbk voldoet.
Kunt u toezeggen dat er ook een ecologisch onderzoek plaatsvindt naar nut en noodzaak en gevolgen voor het ecosysteem van het storten van granuliet met toevoeging van flocculant, als onderdeel van de review die u in de brief van 5 maart 2020 heeft aangekondigd?
Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de milieuhygiënische aspecten van het granuliet dat is toegepast in het project Over de Maas. Op grond van deze onderzoeken is de conclusie van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, respectievelijk Rijkswaterstaat dat het toepassen van granuliet geen schadelijke gevolgen heeft voor de milieukwaliteit en de leefomgeving en er geen sprake is van strijdigheid met het Besluit bodemkwaliteit
Toch constateer ik dat er ongerustheid bestaat bij omwonenden en gemeente. Zoals ik heb gemeld in mijn brief van 5 maart jl. wil ik de zorgen proberen weg te nemen en zal er daarom in overleg met de gemeente West Maas en Waal en de provincie Gelderland een review worden uitgevoerd naar de milieukwaliteit van granuliet.
Op 9 maart jl. heb ik hierover een verkennend gesprek gehad met de betrokken wethouder van de gemeente, waarbij de eerste contouren van de scope van deze review de revue zijn gepasseerd, namelijk:
De review heeft betrekking op het granuliet (afkomstig van Graniet Import Benelux) zoals dat is / wordt toegepast in het project «Over de Maas». Het betreft derhalve het materiaal dat een productieproces heeft ondergaan, waarbij het flocculant Ecopure P-1715 is gebruikt.
Op dit moment is een conceptvoorstel voor de review ingediend bij provincie en gemeente. Ik heb afgesproken dat de gemeente hierop in de week van 30 maart zal reageren. Ik informeer uw Kamer uiteraard daarover.
Kunt u de beleidsbrief, die is gestuurd door Inspectie Leefomgeving en Transport aan de Directie Water en Bodem van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, delen met de Kamer, waarin is aangegeven dat in afwachting van het nieuwe normdocument, granuliet onder BRL 9321 kon vallen?
Er is in 2019 geen beleidsbrief gestuurd door de Inspectie Leefomgeving en Transport aan de directie Water en Bodem van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. In mijn bijgaande Kamerbrief ga ik in op BRL 9321 in relatie tot granuliet en het standpunt van de ILT.
Zijn er normen voor polyacrylamide of acylamide in bodem, grond- of oppervlaktewater?
Nee, er gelden geen milieukwaliteitseisen voor bodem, grondwater en oppervlaktewater voor genoemde stoffen. Dit betekent dat voor activiteiten waarbij genoemde stoffen in bodem, grondwater of oppervlaktewater worden gebracht, de zorgplichten gelden, die zijn opgenomen in de Wet bodembescherming en de Waterwet. Deze worden zo uitgelegd dat de kwaliteit van bodem, grondwater en oppervlaktewater als gevolg van een activiteit niet mogen verslechteren. Uit alle uitgevoerde onderzoeken blijkt dat dit niet het geval is. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Is er getoetst of het toepassen van granuliet met flocculant een risico is voor de normen voor grond- en oppervlaktewater met betrekking tot barium?
De aanwezigheid c.q. het gehalte van barium in granuliet heeft een natuurlijke herkomst en heeft derhalve niets te maken met het gebruik van het flocculant tijdens het productieproces.
Vanuit de Regeling bodemkwaliteit is voor grond met een bariumgehalte van natuurlijke herkomst geen norm of maximaal toegestane waarde van toepassing.
Waarom meent u dat granuliet grond is, terwijl Deltares het Implementatieteam heeft geïnformeerd dat naar hun deskundige mening granuliet geen grond is? Waarom is hier vanaf geweken? Wat is hiermee de status van het Implementatieteam?
Het implementatieteam is een werkgroep met vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven en overheden. Onderzoeksinstituten, zoals Deltares, zijn hierin niet vertegenwoordigd. In opdracht van Granuliet Import Benelux is door Deltares een onderzoek3. In dit rapport is de discussie rond de vraag of granuliet een bouwstof of grond is niet aan de orde geweest.
Het implementatieteam kan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over uitvoeringsvraagstukken adviseren. De verantwoordelijkheid voor het innemen van een beleidsstandpunt ligt bij de DGWB.
In mijn brief van 5 maart jl. ben ik ingegaan op de overwegingen die aan de herbevestiging in 2019 ten grondslag lagen. Bij de standpuntbepaling in 2019 was een belangrijke factor dat granuliet gedurende de jaren daarvoor bestendig als «grond» was gekwalificeerd. Er waren gezien de definitie voor grond in het Besluit bodemkwaliteit geen zwaarwegende argumenten om daarvan af te wijken.
Waarom wilt u een review? Wat is daar de meerwaarde van?
Hoewel uit de verschillende onderzoeken die zijn gedaan naar de milieuhygiënische eigenschappen van granuliet blijkt dat er geen schadelijke gevolgen voor de leefomgeving zijn en het gebruikte granuliet aan alle eisen van het Besluit Bodemkwaliteit voldoet, blijft er ongerustheid in de omgeving of granuliet geschikt is voor het verondieping van een plas. Om deze ongerustheid weg te nemen zal ik, in overleg met de gemeente en provincie, een onafhankelijk onderzoek laten uitvoeren naar de gevolgen voor mens en milieu van het gebruik van granuliet in het project Over de Maas.
Erkent u dat als de verondieping bij het project «Over de Maas» is afgerond er inmiddels 75.000 kg polyacrylamide in de grond zit?
Zoals ik heb aangeven in het antwoord op vraag 10 is het gehalte poly-acrylamide in granuliet zeer moeilijk te meten.
Ik hecht eraan te benadrukken dat het toepassen van granuliet met het daarbij gebruikte flocculant geen reden tot zorg geeft. Volgens het bijbehorende Veiligheidsinformatieblad bevat Ecopure P-1715 geen stoffen die na beoordeling als een PBT (persistente, bio accumulerende en toxische)- of zPzB-stof (zeer persistente en bio accumulerend) worden beschouwd. Ook is de uitloging uit het granuliet nagenoeg nihil.
De rapporten en onderzoeken laten zien dat het toegepaste granuliet, inclusief het flocculant/poly-acrylamide, geen risico’s geeft voor mens en milieu.
Om te proberen de zorgen die omwonenden desondanks ervaren weg te nemen, zal er in overleg met de gemeente West Maas en Waal en de provincie Gelderland een review worden uitgevoerd naar de milieukwaliteit van granuliet (incl. het gebruikte flocculant).
Kunt u deze vragen tijdig voor het debat over het bericht dat de top van Rijkswaterstaat betrokken was bij de dump van een half miljoen ton afval in een natuurplas beantwoorden?
Ja.
Strengere regulering en betere certificering van zowel installateurs en installatiebedrijven met betrekking tot kleinschalige duurzame energie installaties |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over branden met pelletkachels?1
Ja.
Kent u de brief die de Stichting Nederlandse Haarden- en Kachelbranche (NHK) naar u heeft gestuurd op dinsdag 25 februari 2020 over deze Kamervragen, waarin zij pleit voor strengere eisen vanuit de overheid aan de installatie van pelletkachels?
Ja.
Deelt u de analyse van NHK dat door het op de markt dumpen van goedkope toestellen van slechte kwaliteit en onjuiste installaties er problemen zijn veroorzaakt?
In het antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen over branden bij pelletkachels (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1845) heb ik aangegeven dat de oorzaken van de problemen zowel kunnen liggen in het verkeerde gebruik van de pelletkachel als in een onjuiste installatie.
Vindt u het ook opvallend dat een branchevereniging zelf genoodzaakt is om te vragen om de subsidies voor pelletkachels te staken gezien de slechte regulering van pelletkachels?
Ik merk allereerst op dat de genoemde oproep in de brief van de NHK voor zover ik heb kunnen nagaan niet afkomstig was van de NHK zelf. Het bij mij bekende verzoek is verwoord in een op 8 maart 2018 aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat gerichte brief van het Platform Houtrook en Gezondheid waarin de NHK als deelnemer actief is. In die brief vraagt het Platform aandacht voor het tegenstrijdige signaal dat de overheid af zou geven door enerzijds het luchtbeleid te richten op verbetering van de luchtkwaliteit en anderzijds pelletkachels te subsidiëren die indien zij een aardgasgestookte installatie vervangen bijdragen aan emissies van onder meer fijnstof. Het Platform vroeg in genoemde brief om deze tegenstrijdigheid te beëindigen. Deze oproep, die niets te maken had met de in de eerdere vragen genoemde brandveiligheid, is mede aanleiding geweest om conform de afspraken in het Klimaatakkoord specifiek aandacht te besteden aan de gevolgen voor de luchtkwaliteit van de stimulering van biomassaketels en pelletkachels en het uiteindelijk op basis van deze evaluatie stoppen van de subsidie op deze technieken.
Verder teken ik hierbij aan dat de NHK zich niet uitsluitend richt op pelletkachels, maar op alle hout, pellets en gasgestookte haarden en kachels en dat de oproep om te stoppen met subsidie op pelletkachels niet werd gedeeld door andere brancheorganisaties zoals bijvoorbeeld de Nederlandse branchevereniging pelletkachel industrie (Nbpi).
Deelt u de mening dat het jammer is dat de overheid heeft verzaakt in regulering en handhaving rondom pelletkachels en dat alle aanbiedingen hieromtrent vanuit de branche zelf, zoals het opleiden van inspecteurs, zijn genegeerd door de overheid?
Nee, die mening deel ik niet. Rondom de vormgeving van de ISDE-regeling waarmee tot en met 2019 de aanschaf en installatie van pelletkachels is gesubsidieerd is gesproken met een aantal stakeholders waaronder de NHK, de Nbpi, branche organisaties inzake andere via de ISDE gestimuleerde technieken en de koepelorganisatie NVDE (Nederlandse Vereniging Duurzame Energie). Marktpartijen zijn door mijn ministerie diverse malen gevraagd om te komen tot een voorstel ten aanzien van de eisen van de installatie en installateur en alhoewel sommige partijen daarbij hun eigen specifieke kwaliteitsborging aandroegen, kwam het niet tot een breed gedragen en geaccepteerd voorstel.
Uiteindelijk is toen in de regeling bepaald dat pelletkachels moeten voldoen aan de kwaliteitseisen zoals opgenomen in de norm EN 14785 en bijlage II, onderdeel 2, van Verordening (EU) 2015/1185. Daarnaast is in de regeling bepaald dat de subsidieaanvrager een bewijs moet overleggen dat de installatie voor de productie van duurzame energie is geïnstalleerd door een deskundige installateur. Deze eis geldt dus ook voor de pelletkachel. EZK heeft deze minimumeis opgenomen om de kwaliteit van de installatie en installateur te verbeteren, mede met de verwachting dat dit marktpartijen zou stimuleren om hun eigen certificaten op elkaar aan te laten sluiten. In afwachting daarvan heeft mijn ministerie bij de campagne «energie besparen doe je nu» speciaal aandacht gegeven aan installateurs die voldeden aan verdergaande eisen en deze zo te belonen voor hun inspanningen om kwaliteit te leveren.
Voor wat betreft de handhaving, RVO.nl heeft op basis van handhavingsbezoeken en controles verschillende subsidieaanvragen afgewezen of ingetrokken.
Deelt u de analyse dat op het gebied van duurzame energie steeds vaker door de sector zelf wordt aangedrongen op meer regulering en certificering vanuit de overheid?
Een aantal brancheorganisaties geeft inderdaad, mede naar aanleiding van de op 19 december 2019 aangenomen motie van het lid van der Lee over betere kwaliteitsborging van installateurs (Kamerstuk 32 813, nr. 438), aan dat zij over dit onderwerp in gesprek willen gaan. Daarbij is het niet zo dat alle brancheorganisaties aandringen op meer regulering en verplichte certificering vanuit de overheid. Overigens heeft mijn ministerie in gesprekken met de branche organisaties over de ISDE steeds aangegeven open te staan voor striktere eisen rondom de kwaliteitsborging, mits het draagvlak daarvoor breed was en zich niet beperkte tot één of enkele brancheorganisatie(s).
Deelt u de analyse dat betere certificering van installateurs en installatiebedrijven een oplossing is voor de brandproblemen met pelletkachels, de problemen rondom warmtepompen die soms slecht worden geïnstalleerd en de hogere verzekeringspremies als gevolg van slecht geïnstalleerde zonnepanelen?
Een kwalitatief goede installatie kan inderdaad een belangrijke bijdrage leveren aan het voorkomen van de problemen zoals genoemd in vraag 7. Ter uitvoering van de in het antwoord bij vraag 6 genoemde motie en zoals aangekondigd in mijn antwoorden op de eerdere vragen over branden bij pelletkachels (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1845) zal ik daarover in gesprek gaan met de relevante brancheorganisaties. In de gesprekken zal ongetwijfeld ook worden gekeken naar (verplichte) certificering van installateurs en installatiebedrijven en mogelijke scherpere regulering vanuit de overheid. Ik zal de kamer daarover na afronding van die gesprekken nader informeren.
Deelt u de mening dat de energietransitie gebaat is bij strengere regulering en betere certificering omdat consumenten dan niet achteraf geconfronteerd worden met problemen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid zich in te spannen voor strengere regulering en betere certificering van zowel installateurs als installatiebedrijven met betrekking tot kleinschalige duurzame energie installaties?
Zie antwoord vraag 7.
De bestedingen van gelden van het Nationaal Programma Groningen (NPG) |
|
Sandra Beckerman |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de nieuwste krant van de Groninger Bodem Beweging, waarin informatie staat over waar het geld van het Nationaal Programma Groningen naar toe gaat?1
Ja.
Op welke wijze wordt de toekomst van elke Groninger gewaarborgd, zoals het NPG haar doelstelling verwoord? Wat merken gedupeerde Groningers van de bestedingen van de 1.150 miljoen euro uit het NPG?
De gemeenteraden van de zeven gemeenten in het aardbevingsgebied en provinciale staten van de provincie Groningen hebben het programmakader Nationaal Programma Groningen (hierna: programmakader) vastgesteld. In dit kader zijn naast de doelstellingen en ambities van het programma ook 6 randvoorwaarden opgenomen waaraan projecten dienen te voldoen. Eén van deze randvoorwaarden is «toekomstbestendigheid». De investeringen van het Nationaal Programma Groningen beogen een structureel beter woon- en werkklimaat te bewerkstelligen.
Klopt het dat er al 75% van het geld bestemd is? Wie heeft de aanvragen voor al die miljoenen euro's ingediend? Waar zijn die gegevens te vinden? Aan welke voorwaarden moest een aanvraag voldoen zodat er geld toegekend wordt?
De financiële opbouw Nationaal Programma Groningen is vastgesteld door het bestuur van het Nationaal Programma Groningen en de zeven gemeenteraden en provinciale staten. Hiermee is de 1,15 miljard euro verdeeld over de verschillende onderdelen van het Nationaal Programma Groningen2. Voor grote delen hiervan moeten nog programma's en projecten ingediend worden, waarna de middelen daadwerkelijk bestemd worden. Tot nu toe zijn er projecten ingediend door de provincie Groningen, zeven gemeenten in het aardbevingsgebied en inwoners (via het loket leefbaarheid). Ook zijn er middelen toegekend aan specifieke doelstellingen, zoals het zorgvastgoedprogramma. Sinds vaststelling van het programmakader door de gemeenteraden en provinciale staten moeten aanvragen voldoen aan de 6 randvoorwaarden zoals deze gesteld zijn in het programmakader. Deze randvoorwaarden zijn: toekomstbestendigheid, participatie, samenhang, integraliteit, cofinanciering & proportionaliteit. Na indiening van een programma of project worden deze beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie.
Het klopt naar onze informatie niet dat 75% van het geld al bestemd is, maar 23%. Deze middelen zijn nog niet geheel uitgegeven, maar het bestuur van het Nationaal Programma Groningen heeft toestemming gegeven om tot uitgave van dit deel van de middelen over te gaan. Het gaat hierbij zowel om concrete projecten alsook om programma's of regelingen, zoals bijvoorbeeld het loket leefbaarheid.
Hoeveel van de 1.150 euro miljoen gaat naar het «maken van plannen» en «het opstarten van projecten». Hoe profiteren gedupeerde Groningers daarvan, nu of in de toekomst?
Het doel van het Nationaal Programma Groningen is om de brede welvaart in het gebied structureel te verhogen, zoals gesteld is in het programmakader. We zetten ons gezamenlijk in om de overheadkosten van het Nationaal Programma Groningen zo klein mogelijk te maken, maar de toekomst van Groningen vergt ook goede plannen. Ik ben dan ook van mening dat de Groningers in de toekomst profiteren van het maken van zorgvuldige plannen en goed projectmanagement. Het is op dit moment nog niet mogelijk om al precies aan te geven hoeveel van de 1.150 euro miljoen gaat naar het «maken van plannen» of het «opstarten van projecten».
Hoe kan het dat de «verdwenen» 117,5 miljoen euro, al vóór de start van het NPG waren toegekend aan Wierden en Borgen, batch 1588 en de dialoogtafels? Wie heeft daar toestemming voor gegeven?
Deze toekenning van middelen is het gevolg van bestuurlijke afspraken tussen het Rijk en de regio die gemaakt zijn voor de formele start van Nationaal Programma Groningen op 11 maart 2019. Deze zijn bekrachtigd door de ondertekening van de bestuursovereenkomst en maken deel uit van de afspraken die zijn vastgelegd in «Een programma dat groeit» (i.e. toelichting bij de bestuursovereenkomst). Aan de genoemde projecten is overigens 75,1 miljoen euro toegekend, niet 117,5 miljoen.
Kunt u de kosten van 42,5 miljoen euro voor het NPG zelf overzichtelijk weergeven in een tabel, zodat duidelijk wordt waaraan dat specifiek is uitgegeven?
Met de financiële opbouw (zie antwoord vraag 3) is voor de duur van het Nationaal Programma Groningen 42,5 mln euro beschikbaar gesteld voor de programmakosten van het Nationaal Programma Groningen. Onlangs is de begroting van de programmakosten voor 2020 vastgesteld (Tabel 1) en gepubliceerd op de website van het Nationaal Programma Groningen. De programmakosten 2020 zijn gebaseerd op hetgeen dat nodig is voor het programma, niet op de raming uit de financiële opbouw. Zo wordt ruimte gelaten om eventueel in de toekomst het programma nader te ondersteunen.
Personeel Programmabureau en reservering werkgeversrisico
€ 1.153.000
Diensten van de Provincie (o.a. juridisch, inkoop, finance en control, ICT, huisvesting, p&o)
€ 729.000
Overige organisatiekosten (o.a. communicatie, webhosting, zaalhuur)
€ 105.000
Adviesdiensten en overige diensten (o.a. onafhankelijke evaluatie en monitoring, omgevingskwaliteitsteam, onafhankelijke beoordelingscommissie, bestuurskosten, projectversnellers, uitvoeringskosten regelingen bewonersinitaitieven)
€ 1.212.000
Onvoorziene kosten
€ 100.000
Subtotaal
€ 3.299.000
€ 206.000
Wie bepaalt precies de ambities om de leefbaarheid te vergroten in Groningen? Dus, wie bepaalt waar gedupeerde Groningers daadwerkelijk vooruitgaan als het om leefbaarheid gaat? Hoe worden de Groningers voor wie het geld bedoeld is, actief betrokken bij het proces?
Het bestuur van het Nationaal Programma Groningen besluit over de toekenning van projecten, waarbij het geadviseerd wordt door de onafhankelijke beoordelingscommissie die de projecten toetst aan het programmakader. Het verbeteren van de Brede Welvaart in Groningen is daarbij de hoofddoelstelling. Het bestuur bestaat uit overheden (de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de provincie Groningen en gemeenten in het aardbevingsgebied) en diverse maatschappelijke organisaties, waaronder het Groninger Gasberaad, de woningbouwcorporaties, kennisinstellingen en het bedrijfsleven. Daarnaast is er nog een onafhankelijke partij die het Nationaal Programma Groningen jaarlijks zal evalueren. Voor leefbaarheid zullen zij daarbij primair naar de indicator «leefbarometer» kijken, zoals deze opgesteld is door het CBS.
Groningers worden op verschillende manieren betrokken bij Nationaal Programma Groningen. Momenteel loopt de Toukomst-campagne, waarbij Groningers ideeën in kunnen dienen voor de toekomst van Groningen. Een deel van deze ideeën zal uitgevoerd worden en deze input zal bovendien gebruik worden voor het vormgeven van het Toekomstbeeld 2040. Daarnaast is participatie één van de randvoorwaarden waar projecten en programma's binnen het Nationaal Programma Groningen aan moeten voldoen.
Hoe wordt de 40 miljoen euro voor het zorgprogramma besteed? Wat merken de 10.000 mensen met gezondheidsproblemen daar van? Worden er laagdrempelige initiatieven bedacht waar mensen met gezondheidsproblemen terecht kunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bijdrage van 40 miljoen euro van het Nationaal Programma Groningen voor het zorgprogramma is bedoeld als onderdeel van de uitvoering van de zorgvisie aardbevingsbestendige zorg. Voor de aanpak van gezondheidsproblemen hebben Regio en Rijk in overleg met GGD Groningen besloten extra te investeren in preventieve zorg (Kamerstuk 33 529, nr. 702). Aardbevingsgemeenten krijgen middelen om extra capaciteit in te zetten voor de sociale en emotionele ondersteuning van inwoners. Hiervoor is gezamenlijk 5.4 miljoen euro vrijgemaakt. Momenteel vindt overleg plaats tussen de gemeenten en GGD Groningen hoe deze middelen het beste kunnen worden ingezet. Ik volg dit proces. Eerder is bij het NPG-bestuur nadrukkelijk onder de aandacht gebracht de middelen uit het Nationaal Programma Groningen verder te betrekken bij het verbeteren van de gezondheidssituatie in het aardbevingsgebied. Daarnaast heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onlangs € 250.000 extra geïnvesteerd in geestelijke verzorging in het aardbevingsgebied.
Hoe verhoudt zich de New Energy Coalition tot het NPG? Hoeveel subsidies ontvangt deze coalitie uit het NPG voor onderzoek en welke projecten voeren ze daarvoor uit?
De New Energy Coalition en het Nationaal Programma Groningen hebben geen rechtstreekse relatie met elkaar. Wel is New Energy Coalition als partner betrokken bij enkele projecten die gehonoreerd zijn binnen het thematische programma, waarvoor de provincie Groningen verantwoordelijk voor is. Dit zijn de projecten «Chemport Innovation Centre», «Innovatiemotor Groene Energie en Chemie» en «Leergang oriëntatie Offshore wind». Bij geen van deze projecten heeft de New Energy Coalition rechtstreeks subsidie ontvangen van Nationaal Programma Groningen of de provincie Groningen.
Het kan toch niet waar zijn dat fossiele bedrijven die Groningen en Groningers slopen, grote winsten maken, geen belasting betalen in ons land, dan ook nog subsidies gaan krijgen vanuit het geld dat bedoeld is voor die gesloopte Groningers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie vraag 9.
Hoeveel geld hebben de onderwijsinstituten ontvangen vanuit het NPG? Zo ja, kunt u in een overzicht aangeven hoe dat geld is ingezet?
Onderwijsinstituten hebben nog niet rechtstreeks geld ontvangen vanuit Nationaal Programma Groningen. Wel zijn er projecten ingediend door gemeenten en/of provincie, waarbij onderwijsinstituten partners zijn. In het geval van de Rijksuniversiteit Groningen, de Hanzehogeschool Groningen en de MBO's in de provincie Groningen, gaat het daarbij om de volgende projecten: «Opleiden installateurs in de energietransitie», «Digitale Top Groningen», «leergang offshore wind», «Hive Mobility Centre», «Pilot natuurinclusieve landbouw Midwolder Bouwten», «EPI-kenniscentrum», «Klimaatbiënnale». Deze projecten hebben gezamenlijk een bijdrage vanuit het Nationaal Programma Groningen van afgerond 3,5 miljoen euro ontvangen. De projecten zijn in uitvoering, waardoor nog geen overzicht kan worden gegeven hoe het geld is ingezet.
Zijn er bedrijven die subsidieaanvragen hebben ingediend bij het NPG die betrekking hebben op de energietransitie? Zo ja, welke bedrijven en voor welke projecten? Hoeveel arbeidsplaatsen brengt dat voor Groningen met zich mee?
Er zijn geen bedrijven geweest die concrete subsidieaanvragen ingediend hebben bij het Nationaal Programma Groningen die betrekking hebben op de energietransitie. Wel zijn bedrijven betrokken als partners bij aanvragen die door gemeenten en/of provincie Groningen gedaan zijn.
Kunnen NPG-gelden direct of indirect terechtkomen bij Shell of projecten waarbij Shell betrokken is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle projecten binnen het Nationaal Programma Groningen moeten een positieve bijdrage leveren aan de vier ambities van het Nationaal Programma Groningen: Natuur en Klimaat, Werken en Leren, Leefbaarheid en Economie. Daarbij mogen ze geen negatief effect hebben op één van deze ambities. Daarnaast moeten ze voldoen aan de 6 randvoorwaarden zoals deze gesteld zijn in het programmakader, zoals beschreven bij vraag 3. Indien een indiener aan deze projecteisen voldoet kan worden besloten het project te honoreren.
Wilt u de vragen apart beantwoorden voor het komende algemeen overleg Mijnbouw/Groningen op 18 maart 2020?
Ja.
Het bericht dat de vergunning voor het storten van granuliet in het gebied ‘Over de Maas’ is uitgebreid |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat de vergunning voor het storten van granuliet in het gebied «Over de Maas» is uitgebreid met 250.000 ton naar 750.000 ton? Zo ja, wanneer en hoe is dit besluit tot stand gekomen en is hiertegen bezwaar mogelijk?1
Het Besluit bodemkwaliteit kent geen vergunningen, maar bevat algemene regels en werkt met zogeheten meldingen. Er is geen sprake van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen rechtstreeks bezwaar kan worden aangetekend. Dit is anders dan bijvoorbeeld de ontgrondingsvergunning. Tegen een (ontwerp)ontgrondingsvergunning kunnen zienswijzen worden ingediend en beroep bij de Raad van State worden ingesteld.
Het gebied Over de Maas is door de provincie en de gemeente in 2006, respectievelijk 2008 aangewezen voor zandwinning en natuurontwikkeling. Door de provincie Gelderland is hiervoor in 2009 een ontgrondingsvergunning verleend. Deze vergunning is in 2018 door de provincie verlengd (einddatum is nu 31 december 2021). In het herinrichtingsplan van de ontgrondingsvergunning is bepaald hoe het gebied Over de Maas eruit moet komen te zien nadat de ontgronding heeft plaatsgevonden. Deze voorgeschreven eindtoestand van het gebied bepaalt de behoefte aan materiaal voor de verondieping. Het benodigde volume voor Over de Maas bedraagt circa 11 miljoen kubieke meter.
De kwaliteit van het toe te passen materiaal moet passen binnen de wettelijke kaders van het Besluit bodemkwaliteit. Daarnaast is er tussen de gemeente en de initiatiefnemer (Over de Maas BV) een planovereenkomst gesloten waarin tussen deze partijen o.a. aanvullende afspraken zijn gemaakt over de kwaliteit en de herkomst van het toe te passen materiaal en de door de initiatiefnemer bij afronding van het project te realiseren zogeheten leeflaag met een dikte van drie meter.
Het klopt dat op 27 februari jl. door of namens Over de Maas BV een melding op basis van het Besluit bodemkwaliteit bij Rijkswaterstaat is gedaan voor het toepassen van granuliet in Over de Maas. Het betreft een uitbreiding van de eerdere melding van 500.000 ton naar 750.000 ton granuliet. De uitbreiding vindt plaats op initiatief van de eigenaar van de plas. De rol van RWS beperkt zich tot toetsing van het materiaal aan de (milieu hygiënische) eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Deze toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit wijst uit dat granuliet aan de eisen voldoet.
Het bevoegd gezag houdt ook bij de toepassing van materiaal in het project toezicht op de naleving van het Besluit bodemkwaliteit. Hiervoor worden bijvoorbeeld steekproefsgewijs controlemonsters van het door de initiatiefnemer aangevoerde materiaal genomen. Deze controlemonster worden vervolgens in een laboratorium onderzocht. De resultaten van de onderzochte monsters bevestigen dat het granuliet voldoet aan de kwaliteitseisen van het Besluit bodemkwaliteit. Daarom is er geen grond voor bezwaar.
Hoe kan dit besluit genomen worden, terwijl omwonenden zich zorgen maken over de gevolgen van de stortingen en hier actie tegen voeren?
Er is in dit geval geen sprake van een besluit. Rijkswaterstaat is voor het project Over de Maas bevoegd gezag voor het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit bevat geen voorschriften over het tempo waarin een verondieping plaatsvindt. Het bevoegd gezag kan een melding alleen als ontoereikend beoordelen, als niet wordt voldaan aan de regels van het Besluit bodemkwaliteit. Dit is bij deze melding niet het geval.
Waarom wordt dit besluit genomen, terwijl de vergunningverlening voor het storten van granuliet voor veel vraagtekens heeft gezorgd en er in de Tweede Kamer nog een technische briefing, rondetafelgesprek en een debat gepland staan?
De melding voor de uitbreiding is gedaan op 27 februari jongstleden. Op basis van het Besluit bodemkwaliteit geldt dan een termijn van vijf werkdagen voor controle en beoordeling van de melding door het bevoegd gezag. Na deze vijf werkdagen mag het materiaal op basis van de melding worden toegepast, tenzij het bevoegd gezag (Rijkswaterstaat) binnen deze termijn de melding als ontoereikend beoordeelt. Er waren geen juridisch gegronde redenen voor Rijkswaterstaat om deze melding voor granuliet als ontoereikend te beschouwen. Zie het antwoord op vraag 1 en op vraag 2.
Begrijpt u dat omwonenden boos zijn over de gang van zaken en zich gepasseerd en niet serieus genomen voelen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Er is ongerustheid bij de omwonenden ontstaan. In mijn brief van 5 maart jl. ben ik daar ook op ingegaan. Met de gemeente zijn inmiddels gesprekken gevoerd waarin de onderzoeken naar granuliet zijn toegelicht. Zoals bekend geven al deze onderzoeken aan dat granuliet niet schadelijk is voor de leefomgeving.
De gemeente heeft aangegeven het op prijs te stellen dat er een extra monstername plaatsvindt van het granuliet dat in Over de Maas wordt toegepast. Ik ben, hoewel daar uit handhavingsoptiek geen directe reden voor is, bereid aan dit verzoek tegemoet te komen.
Om de ongerustheid weg te nemen zal ik, in overleg met de gemeente en de provincie, een review laten uitvoeren naar de milieukwaliteit van granuliet. In mijn begeleidende brief ga ik daar nader op in.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden zonder samenvoegingen en de antwoorden voor maandag 9 maart 2020 naar de Tweede Kamer sturen?
De gestelde vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord. Het is helaas niet gelukt de beantwoording voor 9 maart 2020 naar uw Kamer te sturen.