De berichten 'Polders tijdelijk onder water om Zeeland veilig te houden' en 'Ontpolderen is niet dé oplossing' |
|
Jaco Geurts (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de artikelen uit de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC) «Polders tijdelijk onder water om Zeeland veilig te houden»1 en «Ontpolderen is niet dé oplossing»?2
Ja.
Wat vindt u van het plan dat genoemd wordt om polders tijdelijk onder water te zetten? Wie hebben allemaal meebetaald aan deze studie/dit plan van het Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) in Yerseke?
Dit concept is uitgewerkt door het WNF, dat ook de opdrachtgever en de financier is van het onderzoek gedaan door het NIOZ. Ik heb dus geen betrokkenheid bij deze studie. Daarnaast is bij dit soort ideeën draagvlak in het gebied cruciaal.
Uit de studie komt naar voren dat het concept mogelijk relevant is in het licht van de waterveiligheids-, zoetwater- en daarvan afgeleide ruimtelijke vraagstukken voor de langere termijn. Voor deze vraagstukken heb ik samen met de Deltacommissaris het Kennisprogramma Zeespiegelstijging opgericht. Natuurlijk zijn ook andere denkrichtingen mogelijk. Voorlopig zijn er nog de nodige vragen te stellen en te beantwoorden. Midden jaren «20 zal aan de hand van de resultaten van het kennisprogramma bezien worden welke perspectieven nadere uitwerking verdienen. Zie ook het antwoord op vraag 14.
Bent u zich bewust van het gebrek aan draagvlak voor ontpolderen van goede landbouwgrond in Zeeland?
Dat is mij bekend.
Klopt het dat Rijkswaterstaat op social media heeft aangegeven ontpolderen een interessante optie te vinden?
Op officiële RWS-kanalen is er – voor zover dit achterhaald kon worden – niets van die strekking gepubliceerd.
Kunt u aangeven hoeveel jaar een polder niet gebruikt zou kunnen worden indien het als overloop wordt gebruikt voor klimaatadaptatie?
Volgens het rapport van het NIOZ bereikt een polder na zo’n 30 á 50 jaar de maximale bodemhoogte, afhankelijk van het beschikbare sediment in het water. In deze periode zal landbouw die afhankelijk is van zoetwater niet mogelijk zijn. Aquacultures, zilte landbouw en vormen van recreatie zijn wel mogelijk gedurende de opslibbingsperiode.
Deelt u de mening dat er geen noodzaak is om deze plannen uit te voeren, aangezien het waterschap monitort en aangeeft dat de dijken veilig zijn?
Voor de veiligheid van het achterland is er op dit moment inderdaad geen noodzaak in te grijpen. De waarde van dit concept voor de veiligheid en zoetwaterbeschikbaarheid op de lange termijn moet nader onderzocht worden. Zie verder de antwoorden op vraag 2 en 14.
Kunt u aangeven hoe dit plan strookt met ruimtedruk waar Nederland nu al mee te maken heeft, met betrekking tot onder andere voedselproductie, woningbouw, industrie, infrastructuur, recreatie en energieproductie?
Het concept gaat uit van meervoudig gebruik: bijvoorbeeld van natuur, recreatie, aquacultuur en landbouw.
Kunt u reageren op de conclusie «Toch concluderen zij dat een dergelijk systeem uiteindelijk zelfs aanzienlijk goedkoper is dan het blijven verhogen en versterken van de huidige dijken.»? Is hierin ook de compensatie voor boeren en andere terreineigenaren in het gebied meegenomen?
Nee, dit is mij niet bekend. De studie is uitgevoerd door het NIOZ in opdracht van het WNF zonder mijn betrokkenheid.
Hoe staat dit idee ten opzichte van de motie Van den Berg c.s. over het in kaart brengen van essentiële landbouwgronden en essentiële infrastructurele kunstwerken en de uitwerking daarvan in de brief van 19 februari 2019 (Kamerstuk 29 826, nr. 73)?
In de reactie op de door u aangehaalde motie heeft de Minister van LNV aangegeven dat er ondanks het grote belang van de omvang van het areaal landbouwgronden momenteel geen aanleiding is om landbouwgronden aan de lijst van vitale infrastructuur toe te voegen (Kamerstuk 29 576 nr. 90). De polders die in het NIOZ-rapport benoemd worden staan daarmee niet op de lijst van vitale infrastructuur.
Kunt u toelichten hoe wordt voorkomen dat de bodem volledig verzilt door het inlaten van zeewater?
Nee, dit is mij niet bekend.
Ten algemene geldt dat wanneer een polder onder invloed staat van het getij de bodem zilt is. Na opslibbing en inpoldering verzoet deze pas weer na vele jaren. Aangrenzende polders kunnen beschermd worden tegen extra verzilting. Dat is bv. bij Perkpolder gebeurd.
Heeft u in beeld wat de precieze gevolgen zijn voor boeren en andere terreineigenaren die in de betreffende gebieden grond hebben? Op welke manier zouden zij ervan verzekerd worden dat het «tijdelijke natuurgebied» uiteindelijk teruggetransformeerd wordt naar landbouwgebied? Op welke manier zouden deze boeren tegemoet gekomen worden in de al dan niet tijdelijke transformatie die zij moeten doorvoeren in het bedrijf?
Het WNF heeft met dit rapport een aanleiding gegeven tot een discussie over het concept «dubbele dijken». Implementatievraagstukken die u aan de orde stelt zijn daarin niet meegenomen. De beantwoording van dergelijke vragen is zeker relevant voor draagvlak in de regio.
Kunt u aangeven waarom niet is onderzocht of het creëren van nieuwe polders, buitendijks, niet dezelfde doelen kan dienen en niet het nadeel van verlies van goede landbouwgronden heeft?
Het WNF is de opdrachtgever voor het rapport. Ik had daar zelf geen betrokkenheid bij en kan daarom ook niet aangeven waarom bepaalde aspecten wel of niet zijn onderzocht.
In hoeverre verwacht u dat de studie, zoals in het betreffende artikel wordt voorgesteld, haalbaar en effectief is?
De haalbaarheid is onder meer afhankelijk van de bereidheid van lokale en regionale partijen om te participeren aan de verdere uitwerking van de studie.
Het is voor mij op dit moment niet mogelijk een uitspraak te doen over de effectiviteit van dit concept ten opzichte van andere opties. Zie ook het antwoord op vraag 14.
In hoeverre bent u voornemens dit plan uit te voeren?
Voorlopig wordt dit concept van «dubbele dijken», als één van de concepten en plannen, meegenomen binnen het Kennisprogramma Zeespiegelstijging. Het gaat dan om de verkenning van alternatieven voor de langere termijn, met potentieel meerdere meters zeespiegelstijging. Het kennisprogramma levert midden jaren twintig inzicht in effecten van zeespiegelstijging op het huidige systeem en de effectiviteit van alternatieven voor de toekomst. Dan wordt ook gekeken welke perspectieven nadere uitwerking verdienen.
Het kennisprogramma werkt nauw samen met de regionale Deltaprogramma’s, waarmee ook de relevante partijen in de regio betrokken worden.
De ontheffing van de avondklok voor de jacht op zwijnen en vossen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Ontheffing van avondklok voor jacht op zwijnen en vossen»?1
Ja.
Is het waar dat de Minister van LNV aan provincies en provinciale faunabeheereenheden gevraagd heeft om «ontheffingen te regelen voor de jacht op zwijnen en vossen»? Zo nee, is er vergelijkbare communicatie geweest waarop de KNJV (Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging) zich baseert? Zo ja, met welke partijen?
Het ministerie heeft in de derde week van januari, voorafgaand aan de invoering van de avondklok, verzoeken ontvangen van onder andere de KNJV over het in de nacht kunnen uitvoeren van noodzakelijk wildbeheer. Mijn ministerie heeft op 21 januari jl. aangegeven dat Rijk en provincies samen zouden bekijken wat de mogelijkheden zijn om nachtelijk wildbeheer uit te zonderen van de maatregelen horend bij de invoering van de avondklok. Op het moment van publicatie van het bericht waar u naar verwijst was er nog geen besluit genomen.
Beaamt u dat jacht geen uitzonderingsgrond is voor een ontheffing op de avondklok? Zo ja, wat is dan de wettelijke basis voor deze ontheffingen?
Jacht is geen uitzonderingsgrond voor de avondklok. Het beheer van wilde zwijnen om de aantallen te reduceren en zodoende de kans van introductie van Afrikaanse varkenspest zo klein mogelijk te maken, beschouw ik als een noodzakelijke werkzaamheid. In de regeling avondklok2 is een algemene uitzondering opgenomen voor het uitvoeren van noodzakelijke beroepsmatige werkzaamheden. Er is dus geen sprake van een specifieke uitzondering of ontheffing voor wildbeheer.
Ook het afhandelen van door aanrijding gewond geraakt wild (valwild) is een noodzakelijk werk. Andere vormen van wildbeheer en jacht die tijdens de uren van avondklok plaatsvinden zijn geen noodzakelijke werkzaamheden tijdens de uren van de avondklok. Dit is ook gecommuniceerd richting de KNJV en de faunabeheereenheden.
Kunt u aangeven welk doel gediend is met het verontrusten, bejagen en doden van vossen en zwijnen gedurende de nachtelijke uren?
In overleg met het Interprovinciaal Overleg (IPO) is besloten momenteel uitsluitend het beheer van wilde zwijnen en het afhandelen van door een aanrijding gewond geraakt wild dier tijdens de avondklokuren als noodzakelijke werkzaamheden te beschouwen. Het beheer van de wildezwijnenpopulaties is noodzakelijk om de kans van introductie van Afrikaanse varkenspest zo klein mogelijk te maken. De noodzaak van het verkleinen van populaties wilde zwijnen is onder andere verwoord in het Plan van Aanpak «besmetting van wilde zwijnen met AVP»3 en in de Roadmap «preventie introductie AVP», die vorig jaar naar uw Kamer is gestuurd4.
Deelt u de mening dat er gedurende de nachtelijke uren op geen enkele wijze sociale controle uitgeoefend kan worden op de jacht en dat BOA’s of jachtopzichters niet zelden in dienst van de jagers zijn?
Die mening deel ik niet.
Waarom kiest u voor een centrale oproep om ontheffingen af te geven, waar u in andere gevallen doorgaans kiest voor decentrale verantwoordelijkheden met betrekking tot de jacht?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 aangeef is er geen sprake van ontheffingen. Bovengenoemd besluit is in samenspraak met het IPO tot stand gekomen om te zorgen voor een zo eenduidig mogelijk beleid.
Hoe verhoudt deze oproep zich tot een recente uitspraak van de rechtbank in Den Haag, die de ontheffing op nachtelijk jagen op vossen heeft verboden in Zuid-Holland?2
Zoals hierboven aangegeven beschouw ik op dit moment alleen het beheer van wilde zwijnen als noodzakelijke werkzaamheid. Dit dient te gebeuren binnen alle geldende regels en ontheffingen.
In welke andere Europese landen krijgen jagers ontheffing van coronapreventie, zoals de avondklok?
Zowel in België als in de aan Nederland grenzende Duitse deelstaten Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen zijn er uitzonderingen in de regelgeving zodat urgente jachtactiviteiten kunnen worden uitgevoerd. Specifiek wordt hier ook het beheer van zwijnenpopulaties ter voorkoming van epidemieën zoals de Afrikaanse Varkenspest benoemd.
Beaamt u dat het gebruik van lichtbakken, restlichtversterkers, nachtzichtapparatuur en geluidsdempers in de regel beschouwd wordt als een onwenselijke stropersmethode? Zo nee, waarom niet?
Wildstroperij is geen wettelijk gedefinieerde term, in de volksmond wordt hiermee bedoeld het bemachtigen en doden van dieren zonder hiervoor het wettelijke recht te hebben. Er zijn derhalve ook geen «stropersmiddelen», alleen middelen die al dan niet wettelijk mogen worden ingezet voor het bemachtigen en doden van dieren. Conform art. 3.25 en 3.26 van de Wet natuurbescherming kunnen provincies ontheffing afgeven voor het gebruik van de genoemde middelen indien de noodzaak goed kan worden gemotiveerd. Wanneer deze middelen op de juiste en ontheven manier worden gebruikt, is er geen sprake van wildstroperij.
Naast een ontheffing voor het gebruik van de middelen moet de gebruiker ook over een jachtakte beschikken op grond van de Wet wapens en munitie. Als zonder jachtakte en/of ontheffingen beschermde dieren worden bemachtigd/gevangen/gedood, is dat strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten.
Waarom zouden jagers dieren gemakkelijker kunnen benaderen in het donker dan overdag en hoe verhoudt die noodzaak zich tot een vermeende overpopulatie?
Wilde zwijnen zijn in de meeste gebieden in Nederland door recreatie en andere menselijke activiteiten ’s nachts actief. Effectief afschot is daarom eigenlijk alleen mogelijk in die uren. Bovendien kunnen de dieren in de nacht minder goed zien, waardoor het zwijn een jager niet snel opmerkt. Het beheer van wilde zwijnen vindt, net als in andere jaren, hoofdzakelijk na zonsondergang en voor zonsopkomst plaats. Hierin verandert dus niets in vergelijking met de situatie onder «normale» omstandigheden.
Welke invloed heeft nachtelijke bejaging op de verkeersveiligheid en het oversteekgedrag van opgejaagde dieren, in de randen van de nacht en vroege ochtend?
Het gaat in dit geval om het beheer van wilde zwijnen. De wijze waarop die worden geschoten leidt niet tot een wezenlijke vergroting van de normale nachtelijke bewegingen van wilde zwijnen – de dieren worden niet opgejaagd. Deze vorm van beheer is niet van invloed op de verkeersveiligheid.
Hoe past de door u bepleite ontheffing zich tot het zoveel mogelijk beperken van ontheffingen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 aangeef is er geen sprake van ontheffingen.
Is er een formeel of informeel verzoek bij u ingediend waarin gepleit werd voor ontheffing van de avondklok? Zo ja, van wie was dat verzoek afkomstig en kunt u dat met de Kamer delen? Zo nee, waardoor werd uw initiatief dan ingegeven?
Er zijn bij mij informele verzoeken binnengekomen vanuit de KNJV, de Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer (NOJG), een provincie en enkele faunabeheereenheden uit provincies waar de varkenspestproblematiek speelt. Deze benadrukten de noodzaak van het beheer van wilde zwijnen in het kader van de preventie van Afrikaanse varkenspest.
In de correspondentie staan persoonlijke gegevens. Gelet op de benodigde zorgvuldigheid zal de gevraagde informatie op een later moment worden nagestuurd.
Kunt u deze vragen gelet op de urgentie van invoering van de avondklok en het ontheffingenbeleid binnen een week beantwoorden?
De vragen zullen binnen de termijn worden beantwoord.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk van elkaar te beantwoorden?
Ja.
Het nieuws dat jagers worden uitgezonderd van de avondklok |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ontheffing van avondklok voor jacht op zwijnen en vossen»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom u ervoor kiest om uitzonderingen op de avondklok toe te staan voor jagers?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoorden op de vragen van het lid Wassenberg, is in overleg met het IPO besloten momenteel uitsluitend het beheer van wilde zwijnen en het afhandelen van door een aanrijding gewond geraakt wild tijdens de avondklok als noodzakelijke werkzaamheden te beschouwen. Het beheer van de wildezwijnenpopulaties is noodzakelijk om een uitbraak van Afrikaanse varkenspest te voorkomen. Een van de manieren om de kans op insleep van het virus te verkleinen is het reduceren van populaties wilde zwijnen. Het afschot is daarvoor de geëigende methode. We zetten nog meer acties en maatregelen in om de risico’s verder te verkleinen. Deze zijn opgenomen in de Roadmap Preventie introductie AVP die vorig jaar naar uw Kamer is gestuurd.
Wat is volgens u de urgentie om nu op korte termijn afschotmaatregelen te nemen tegen groot wild?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat mensen boos worden als zij lezen dat zij omwille van de volksgezondheid na 21.00 uur niet de straat op mogen terwijl dit ondertussen wel wordt toegestaan voor mensen die op pad gaan om dieren te doden?
Dat kan ik mij voorstellen, daarom heb ik in de berichtgeving ook benadrukt dat alleen het beheer van wilde zwijnen een noodzakelijke werkzaamheid is, alle andere vormen van wildbeheer zijn op dit moment geen noodzakelijke werkzaamheden. Jagers dienen zich tijdens de werkzaamheden te houden aan alle andere beperkende maatregelen die zijn genomen om SARS-CoV-2 te bestrijden en verspreiding ervan tussen mensen te minimaliseren.
Deelt u de mening dat buitensporige verstoring van het leefgebied van zwijnen en vossen in natuurgebieden ook op andere wijze kan worden voorkomen dan door afschot?
Nee die mening deel ik niet. Het beheer van wilde zwijnen vindt net als in andere jaren hoofdzakelijk na zonsondergang en voor zonsopkomst plaats. Hierin verandert dus niets in vergelijking met de situatie onder normale omstandigheden. Het beheer van populaties wilde dieren in de nachtelijke uren leidt niet tot een buitensporige verstoring van het leefgebied. Het beheer is noodzakelijk om groei van de populatie tegen te gaan. De zwijnenpopulaties dienen in stand te worden gehouden in de aangewezen leefgebieden. Daarbuiten geldt die verplichting niet. De provincies houden bij het beheer rekening met diverse belangen, waaronder verkeersveiligheid, vraatschade en risico’s van dierziekten.
Deelt u de mening dat deze uitzonderingspositie op de avondklok voor jagers per direct dient te worden geschrapt? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals ik in het antwoord op vragen 2 en 3 aangeef zie ik het beheer van wilde zwijnen als noodzakelijk in het kader van de preventie van Afrikaanse varkenspest.
Het schrappen van artikel 8b uit het Besluit gebruik meststoffen ter uitvoering van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn |
|
Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD), Barry Madlener (PVV), Wybren van Haga (FVD), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is het u bekend dat vanwege de geldende coronamaatregelen de fysieke bijeenkomsten van de Tweede Kamer beperkt zijn en de gelegenheid om moties in te dienen momenteel tot een minimum beperkt is?
Ja.
Bent u bereid om een verzoek van de VVD, CDA, SGP, PVV en FvD om artikel 8b uit het Besluit gebruik meststoffen te schrappen, vooruitlopend op het indienen van een motie waarbij u opgeroepen wordt dit artikel te schrappen (dit artikel is op 29 december 2020 toegevoegd en op 6 januari 2021 gepubliceerd), in te willigen? Bent u het ermee eens dat dit artikel een geïntegreerde teelt in de weg staat, omdat bijvoorbeeld de mechanische onkruidbestrijding onmogelijk wordt gemaakt (terwijl dit juist een van de doelstellingen is in de geïntegreerde teelt) en de selectie van pootgoed, ook met mechanische ondersteuning bij de teelt van pootaardappelen onmogelijk wordt? Hoe verhoudt dit zich tot uw beantwoording van de schriftelijke vragen van VVD en CDA op 30 september 2020, waarin u heeft verwezen naar de milieueffectrapportage van maatregelen in het kader van het 6e actieprogramma Nitraatrichtlijn van Wageningen Environmental Research, waarin aangegeven staat dat er een aantal kennishiaten zijn, zoals dat bijvoorbeeld enkel experimenteel onderzoek heeft plaatsgevonden in een niet representatief gebied voor Nederland, namelijk alleen in hellende, erosiegevoelige gebieden, en dat er daarnaast geen gegevens bekend zijn voor de Nederlandse situatie met vlakke percelen? Kunt u dit verder toelichten, aangezien in dit rapport tevens staat dat verondersteld wordt dat de maatregel niet effectief is voor kleigronden, waarmee deze maatregel in de praktijk niet bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn, maar wel zorgt voor het verhogen van de regeldruk, het stimuleren van chemische onkruidbestrijding en het ontstaan van onwerkbare situaties?1
In mijn beantwoording van de schriftelijke vragen, gesteld door de leden Lodders (VVD) en Geurts (CDA) (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 242), heb ik toegelicht dat de optie van het aanleggen van drempeltjes is gewijzigd naar aanleiding van de reacties die op de consultatieversie van het ontwerpbesluit zijn uitgebracht.
Het voorstel van LTO is overgenomen om tijdens of na het aanleggen van de ruggen mechanisch kleine drempeltjes te maken tot een afstand van maximaal 2 meter. Bij pootaardappelen is deze maatregel inderdaad lastiger toepasbaar, daarom is in het ontwerpbesluit voorzien in meerdere opties voor de landbouwer.
De optie van het frezen van een opvanggreppel is daarom verbreed waarbij een landbouwer afwaterende greppels of infiltratiesleuven aanlegt die bij normale weersomstandigheden het afstromende water opvangen en niet afwateren op de watergang. Hierdoor kan de landbouwer de voor zijn perceel meest passende greppel of infiltratiesleuf aanleggen. Ook is een derde optie toegevoegd, namelijk het verbreden van de teeltvrije zone langs watergangen. Dat houdt in dat langs de het betreffende perceel grenzende watergang aan onbeteelde en onbemeste zone wordt aangelegd van minimaal 3 meter breed. Boeren hebben dus de keuze de mogelijkheid te kiezen die op het eigen perceel en in de eigen bedrijfsvoering het beste uitvoerbaar is.
Het rapport «Milieueffectrapportage van maatregelen zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn» maakt deel uit van de verplichte plan-milieueffectrapportage die in het kader van de totstandkoming van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn in 2017 is doorlopen. In 2020 is door Wageningen Universiteit & Research als vervolg hierop veldonderzoek2 uitgevoerd naar het effect van drempels in percelen met aardappels geteeld in ruggen op vlakke percelen in Noord- en Zuid-Limburg. In dit onderzoek zijn een ruggenteelt met een drempel, een ruggenteelt zonder drempel en een teelt met een ruwe rug (aangelegd door een gitter-roller) met elkaar vergeleken.
De eerste onderzoeksresultaten laten zien dat in de ruggenteelt met drempels een duidelijk effect op het volume oppervlakkig afstromend water werd gemeten. Met de vermindering van de oppervlakkige afstroming spoelde ook minder sediment af. Ook bij de ruw aangelegde ruggen werd minder oppervlakkige afstroming gemeten, zij het minder geprononceerd. Het blokkerende effect nam lopende het seizoen af. Op de percelen waar in de loop van 2020 hevige neerslag optrad, zijn drempels weggespoeld. Analyse van de concentraties in het opgevangen afgestroomde water en sediment wordt nog uitgevoerd. Komend jaar zal verder onderzoek plaatsvinden waarnaar publicatie zal plaatsvinden in de tweede helft van 2022.
Hierbij is het goed op te merken nutriënten die niet afspoelen kunnen worden benut door de teelt en dat is in het voordeel van de landbouwer. Door de drempeltjes filtreert het water in het gehele perceel in en stroomt het niet af naar een lager gedeelte binnen het perceel, waardoor schade wordt voorkomen. Bij een langere periode van droogte wordt regen beter benut.
Het niet invoeren van deze maatregel betekent dat het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn niet volledig wordt uitgevoerd en dus niet volledig wordt voldaan aan de voorschriften van de Nitraatrichtlijn. Een meerderheid van uw Kamer verzoekt mij nu echter deze maatregel te schrappen. Aan dit verzoek zal ik als volgt gehoor geven. Omdat het besluit reeds gepubliceerd is, is het op dit moment niet mogelijk het besluit aan te passen en dus ook niet mogelijk een artikel te schrappen. De enig mogelijke stap is om, na afloop van de nahang, per koninklijk besluit tot gedifferentieerde inwerkingtreding over te gaan. Dat betekent dat ik in het koninklijk besluit tot inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit zoals dat – na afloop van de nahang die op 6 januari jl. is gestart (Kamerstuk 33 037, nr. 382) – zal worden vastgesteld, artikel 8b van het Besluit gebruik meststoffen niet in werking zal laten treden. Dit betekent dat landbouwers op klei en löss niet verplicht zijn drempels tussen ruggen, of één van de andere opties daarvoor, toe te passen om afspoeling van meststoffen te voorkomen.
Deze maatregel was voorzien in het kader van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn. Het nemen van maatregelen om afspoeling van nutriënten te beperken blijft onverkort van belang. Ik zal dit dan ook opnieuw bezien bij het opstellen van het zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn ten behoeve van de verantwoordelijkheden in het kader van de waterkwaliteit. Het zou met het oog op de invulling van het zevende Nitraatactieprogramma behulpzaam zijn als de sector hiervoor het komende groeiseizoen zelf vrijwillig maatregelen treft. Hierbij kunnen landbouwers gebruik maken van reeds opgedane kennis en ervaring via bijvoorbeeld het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer.
Het bericht “Zoekgebieden, phishing en AERIUS” van dhr. Hanekamp |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zoekgebieden, phishing en AERIUS» van de heer Hanekamp»?1
Ja.
Kunt u antwoord geven op de vraag die in het artikel gesteld wordt: «Wat maakt het dat in Nederland er willens en wetens wordt vastgehouden aan een modellensystematiek met een fundamenteel gebrek dat resulteert in een nooit haalbaar detailniveau?»
In het artikel van de heer Hanekamp wordt het oordeel aangehaald van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof over het gebruik van AERIUS Calculator bij toestemmingsverlening. Zoals aangeven in de kabinetsreactie van 13 oktober 2020 (met het kenmerk 2020Z18692), is het kabinet ervan overtuigd dat met het structurele pakket een basis wordt gelegd om – in lijn met het advies van het Adviescollege – minder gedetailleerd te kunnen rekenen. Samen met het RIVM onderzoekt het kabinet in hoeverre aanpassing van de rekenkundige grenswaarde van 0,005 mol/ha/jr mogelijk is. Daarnaast wordt het AERIUS instrumentarium continu doorontwikkeld en geactualiseerd op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten. De aanbevelingen van het Adviescollege ondersteunen deze doorlopende ontwikkeling.
Kunt u toelichten wat precies wordt verstaan onder maatgevende hexagonen, waar deze liggen en hoe de «maatgevendheid» bepaald wordt?
Maatgevende hexagonen betreffen de in AERIUS gebruikte hexagonen waarvan verwacht wordt dat daarop de hoogste depositiebijdrage in een gebied plaatsvindt. Ze worden geselecteerd uit de alle relevante hexagonen in dat gebied (relevante hexagonen zijn locaties in het gebied waar habitattypen en/of leefgebieden voorkomen die in het gebied beschermd worden). Het selecteren van maatgevende hexagonen is alleen bedoeld als hulpmiddel voor AERIUS Aankoop Calculator in het kader van de Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden, die is gericht op het kunnen opkopen door provincies van «piekbelasters»: bedrijven die een relatief hoge stikstofbelasting veroorzaken op nabijgelegen Natura 2000-gebieden die stikstofgevoelig én overbelast zijn. Voor het in beeld brengen van de bijdrage van verschillende bedrijven aan de stikstofdepositie in natuurgebieden is het niet noodzakelijk om alle relevante hexagonen in de analyse te betrekken.
Hoe het selectieproces werkt, wordt uitgelegd in de «Toelichting op rekenmethodiek Aankoop Calculator» op de website https://aankoopcalculator.aerius.nl.
De maatgevende hexagonen worden niet gebruikt voor andere doeleinden en hebben geen juridische status.
Kunt u aangeven of het klopt dat er geen eenduidige definitie van «zoekgebied» is? Zo ja, waarom is dit het geval en welke definitie zou volgens u gehanteerd moeten worden? Zo nee, wat is volgens u de definitie van zoekgebied?
Onder zoekgebied wordt verstaan: een locatie waarvan onduidelijk is of een bepaald habitattype of leefgebied daadwerkelijk aanwezig is of niet. De reden voor het onderscheiden van deze categorie is dat een habitat in principe in het hele gebied waar het voor is aangewezen beschermd is. Inperking van die bescherming kan alleen als zeker is dat het habitat in bepaalde delen van een gebied afwezig is. In de praktijk betekent dit dat zo goed mogelijk in beeld wordt gebracht waar een habitat met zekerheid aanwezig is en met zekerheid afwezig is, met als restcategorie een zoekgebied. Bij habitattypen is het aandeel zoekgebied vrij klein, omdat de karteringen van vegetaties in het algemeen voldoende duidelijkheid bieden. Bij leefgebieden van soorten is dat aandeel groter, omdat daar gelet moet worden op zowel fysieke kenmerken (met name vegetatie) als op de aanwezigheid van een soort. Want leefgebied is pas relevant als een soort er ook daadwerkelijk gebruik van maakt. Bij het maken van de kaarten voor leefgebieden is geconcludeerd dat het lastig is om met zekerheid te stellen dat een geschikt leefgebied níet «bezet» is. Dat een soort recent niet is gezien op een locatie kán veroorzaakt zijn door een te geringe waarnemingsinspanning. Vandaar dat er een relatief groot areaal te boek staat als «mogelijk bezet leefgebied», wat in AERIUS wordt aangeduid als zoekgebied.
Wat vindt u van de conclusie in het artikel: «Het niet goed zoeken of vinden of kennis hebben van habitats in een bepaald hexagon kan eenvoudig gekoppeld worden aan de ontwikkeling van nieuwe natuur»?
Dat is een onjuiste conclusie. De term «zoekgebied» wordt bijvoorbeeld in de Omgevingsvisie Gelderland gebruikt voor de realisatie van nieuwe natuur. Maar er is geen inhoudelijke relatie tussen het gebruik van dezelfde term in AERIUS en in bijvoorbeeld de Omgevingsvisie.
Kunt u reageren op de vijf observaties die in het artikel genoemd worden?
Per geciteerde observatie geef ik hieronder een reactie (cursief de observaties en niet-cursief mijn reactie):
De Aankoop Calculator kan niet iets tot een obstakel voor natuurbehoud en -ontwikkeling máken: alleen uit onderzoek kan blijken of iets daadwerkelijk zo'n obstakel is. Langdurig en grondig onderzoek laat zien dat stikstof vanuit de landbouw een belangrijke oorzaak is van de ongunstige staat van instandhouding van stikstofgevoelige natuur in Nederland.
In het genoemde rapport wordt geconstateerd dat de vergelijking van oppervlakten habitattypen in heden en verleden wordt gehinderd door veranderende interpretaties van habitattypen, andere basisgegevens en daadwerkelijke veranderingen. Het bieden van helderheid is inderdaad heel belangrijk, maar is tijdrovend specialistisch werk. Daardoor kon het nog niet worden afgerond, maar de inspanningen van de betrokken overheden zijn hier wel op gericht.
Het is inderdaad belangrijk dat het aandeel «zoekgebieden» zo klein mogelijk wordt als gevolg van het met zekerheid onderscheiden van stikstofgevoelig en niet-stikstofgevoelig habitat. De natuurbaten van de opkoopregeling zijn echter niet wezenlijk afhankelijk van deze verheldering.
Als uitvoering van de motie Geurts/Harbers (Kamerstuk 35 600, nr. 30) zal een maatschappelijke kosten-batenanalyse worden uitgevoerd waarin. Er vindt nog besluitvorming plaats of de aankoop hierin zal worden meegenomen.
Bent u het eens met de slotconclusie dat «veel te veel van de benodigde data, berekeningen, definities, kaarten enzovoort worden óf niet óf onduidelijk óf moeilijk/nauwelijks vindbaar (non-)gecommuniceerd»? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Met die conclusie ben ik het niet eens. Zowel het kabinet als de betrokken (kennis)instellingen, zoals het RIVM, PBL en Bij12 achten transparantie in het stikstofdossier van groot belang en doen er alles aan om helder te communiceren over onder meer de staat van de natuur, stikstofdepositie-effecten, bronmaatregelen en toestemmingsverlening. Op de website van het RIVM zijn alle meetresultaten en modellen beschikbaar en door iedereen in te zien of te gebruiken. Ook het belangrijkste instrument voor stikstofberekeningen, AERIUS, is open-source software en dus voor iedereen inzichtelijk en beschikbaar. Op de websites van de rijksoverheid (www.aanpakstikstof.nl) en Bij12 (www.bij12.nl) zijn diverse handreikingen, factsheets, beleidsregels te vinden. Ook is er een helpdesk Stikstof en Natura 2000 ingericht om burgers, ondernemers en agrariërs wegwijs te maken.
Kunt u reageren op de vijf conclusies in het artikel over de AERIUS-aankoopcalculator?
De vijf conclusies zijn een uitwerking van de stelling «Het is duidelijk dat de AERIUS aankoopcalculator mystificeert op meerdere niveaus, zoals daar bijvoorbeeld zijn: ...». Per geciteerde conclusie geef ik hieronder een reactie (cursief de conclusies en niet-cursief mijn reactie):
De rekenwijze is qua nauwkeurigheid gelijk aan die van de andere AERIUS-producten. De rekenwijze van de Aankoop Calculator is door het gebruik van de maatgevende hexagonen iets robuuster en voldoende voor het doel waarvoor de calculator is gemaakt: een hulpmiddel voor het opkopen van «piekbelasters».
De onzekerheden zijn hetzelfde als bij de bestaande AERIUS-producten, zo blijkt uit de toelichting (genoemd in het antwoord op vraag 3). Voor uitleg over die onzekerheden, zie de documenten op www.aerius.nl.
In de genoemde toelichting is de methode uitgelegd. De maatgevende hexagonen zijn zichtbaar voor de provincies die met de calculator werken. Ze kunnen op verzoek openbaar worden gemaakt.
Dat het gunstig voor de natuur is als «piekbelasters» worden opgekocht, staat vast, omdat die opkoop (met name lokaal) leidt tot vermindering van stikstofdepositie en daarmee tot een gezondere natuur.
Dat is een feitelijk juiste constatering. Maar het is niet nodig om op voorhand voor elk onderdeel van het beleid een MKBA te laten opstellen. De effecten van het structurele pakket (waar opkoop deel van uitmaakt) zijn doorgerekend door het PBL. Na de PAS-uitspraak van de Raad van State kan er overigens ook geen twijfel over bestaan dat de stikstofdepositie teruggebracht moet worden, ook om economische en maatschappelijke ontwikkelingen mogelijk te maken.
Het bericht 'Bouwen met hout? Dat is niet duurzaam, zegt de norm' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Bouwen met hout? Dat is niet duurzaam, zegt de norm»?1
Ja.
Klopt volgens u de analyse dat de huidige milieunorm (MilieuPrestatie Gebouwen, MPG) het gebruik van hout ontmoedigt, omdat hout niet als CO2-opslag wordt gezien?
Ik deel de analyse dat opslag van CO2 in hout en andere biobased bouwproducten niet tot uitdrukking komt in de huidige berekening van de milieuprestatie van bouwwerken. De reden hiervoor is dat in de berekening conform de Europese norm EN15804 ermee wordt gerekend dat de opgenomen CO2 in de afvalfase van de biobased bouwproducten weer vrijkomt. Ik verwijs u voor een uitgebreidere toelichting hierop naar mijn antwoorden op vragen van het lid Van Eijs.2
Dat betekent niet dat de huidige Bepalingsmethode Milieuprestatie Bouwwerken het gebruik van hout ontmoedigt. Bouwwerken waarin veel biobased materialen worden toegepast, hebben gemiddeld een goede score voor de milieuprestatie.
Bent u bekend met het recente onderzoek van TNO,waaruit blijkt dat houtbouw positief is voor het klimaat, mits het hout afkomstig is uit goed beheerde bossen?2
Ja.
Deelt u het inzicht dat CO2 opgeslagen in hout dat wordt gebruikt in de bouw in ieder geval de komende decennia opgeslagen zal blijven, zelfs al wordt het hout verbrand? Deelt u de conclusie dat hierdoor op z’n minst tijd wordt gewonnen om de klimaatcrisis aan te pakken?
Ik deel dit inzicht en de conclusie met enkele kanttekeningen. De klimaateffecten van bouwmaterialen dienen over de hele levenscyclus te worden beschouwd. Hout in de bouw kent verschillende toepassingen met verschillen in levensduur en verwerking bij einde levensduur. Hout toegepast voor bijvoorbeeld aftimmering, of kozijnen en gevels heeft een levensduur tot zo’n 20 jaar. Dergelijke toepassingen leveren naar mijn verwachting geen of slechts een beperkte bijdrage aan de klimaatambities. Hout toegepast voor constructies heeft in potentie een veel langere levensduur. In sommige gevallen kan dit ook nog worden hergebruikt als constructiehout. Dergelijke toepassingen kunnen in mijn ogen zeker een bijdrage leveren aan de klimaatambities. Voor die lange levensduur en eventueel hergebruik moet dan wel voldoende onderbouwing zijn. Die onderbouwing dient plaats te vinden binnen een gelijk speelveld voor alle bouwmaterialen en moet zorgvuldig worden uitgewerkt om te voorkomen dat CO2-emissie wordt afgewenteld op toekomstige generaties. Daarnaast heeft de toepassing van hout meer milieueffecten dan alleen CO2-emissie. Dit is deels het gevolg van het productieproces van hout en deels het gevolg van de manier waarop het hout wordt verwerkt in gebouwen.4 Ook dit zal zorgvuldig moeten worden uitgezocht zodat er geen ongewenste milieueffecten ontstaan. Overigens gelden deze kanttekeningen niet alleen voor hout maar voor alle materialen toegepast in de bouw.
Deelt u het inzicht dat, gezien de doelen die zijn gesteld rondom de circulaire economie het in principe niet zou moeten voorkomen dat over een aantal decennia hout gebruikt in de bouw, nutteloos wordt verbrand?
Ja.
Deelt u de mening dat het gebruik van hout in de bouw, uiteraard bij goed bosbeheer, een belangrijk middel kan zijn in het halen van onze klimaatdoelen?
Ja, als rekening wordt gehouden met de uitgangspunten die ik heb gegeven in mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met de Franse norm waardoor vanaf 2022 50% van de materialen van publiek gefinancierde gebouwen moet bestaan uit biobased materialen, waaronder hout?3 Bent u bereid te onderzoeken of deze norm in Nederland ook ingevoerd kan worden?
Ja, en ik ben bereid te onderzoeken of een dergelijke norm in Nederland ingevoerd kan worden. Ik zal dit doen in het kader van de ambitie van de rijksopdrachtgevers zoals Rijksvastgoedbedrijf en Rijkswaterstaat om vanaf 2030 al hun opdrachten circulair te gaan aanbesteden.6 Dit betekent dat volgens circulaire principes wordt uitgevraagd. Een van die circulaire principes is ontwerpen met lagere milieu impact door het toepassen van biobased materialen, zoals hout.
Welke actie gaat uw ministerie ondernemen om de MPG en de MKI (Milieu Kosten Indicator) aan te passen, zodat houtbouw wordt gestimuleerd?
In mijn antwoord op vragen van lid van Eijs heb ik toegezegd te bepalen hoe de waardering van de milieueffecten van de opslag van CO2 in biobased materialen, waaronder hout, kan worden opgenomen in onze nationale systematiek. Ik hanteer daarbij als uitgangspunten dat een daaruit volgende aanpassing zal plaatsvinden binnen de ruimte die de Europese kaders daarvoor bieden en zonder afwenteling van milieueffecten, bijvoorbeeld op komende generaties.
Kunt u een reactie geven op het manifest «Een eerlijk speelveld voor een duurzamer Nederland»?4
Ik ben positief over het manifest. Ik waardeer het dat partijen uit de bouw zelf het initiatief nemen om duurzamer te willen bouwen en daarmee mede invulling geven aan mijn beleidsvoornemens. Uit het grote aantal ondertekenaars van het manifest en het feit dat de ondertekenaars uit de hele bouwketen komen (leveranciers, architecten, adviseurs, bouwers, ontwikkelaars, kennisinstituten, opdrachtgevers, een financiële instelling) maak ik op dat het draagvlak groot en breed is. Ook vind ik het positief dat de partijen in het manifest stellen dat hun doel is een eerlijk speelveld waarin elk materiaal adequaat wordt gewaardeerd in de specifieke toepassing in een gebouw. Dat sluit aan bij mijn beleid om alle maatregelen op een gelijke manier te waarderen op het niveau van het bouwwerk zodat partijen in elke situatie vrij zijn om te kiezen voor het optimale pakket aan maatregelen.
Op welke manier wordt de motie Van der Lee5 over het bevorderen van het gebruik van duurzaam hout in de bouw uitgevoerd?
De motie is uitgevoerd met de huidige uitvraag in de proeftuinen aardgasvrije wijken naar de inzet van hoogwaardig hergebruik en hernieuwbare grondstoffen9 en met het laten opstellen van het rapport «Ruimte voor Biobased Bouwen».10 In het kader van de Strategische Verkenning Biobased Bouwen wordt op de Innovatie Expo op 8 april 2021 de Challenge Verstedelijking gelanceerd, om met alliantiepartners de realisatie van biobased bouwen in de praktijk te versnellen.11
Het bericht dat de Friese bodem niet meer terugveert na ondergrondse zoutwinning |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Friese bodem veert niet meer op na ondergrondse zoutwinning»?1
Ja.
Welke voorwaarden zijn er destijds gesteld bij het afgeven van een vergunning voor het winnen van steenzout uit de ondergrond in Fryslân?
Frisia heeft voor de winning van steenzout in Friesland een vergunning verkregen, op basis waarvan zij op een tweetal locaties op land steenzout mocht winnen. Dit betreft de winning uit Barradeel I en Barradeel II. De winning uit Barradeel I, het eerste winningsgebied van Frisia, is gestopt. De winning uit Barradeel II is nog gaande. De belangrijkste voorwaarde die gesteld is bij afgifte van de vergunning voor Barradeel II is dat de winning direct wordt beëindigd als de bodemdaling boven de cavernes groter is dan 30 cm of ergens in het winningsgebied Barradeel groter is dan 35 cm.
Klopt het dat door verkeerde aannames werd verwacht dat stroperig zout uit de omgeving zou toestromen om de ontstane holtes te vullen en permanente bodemdaling te voorkomen? Zo ja, wanneer is dit bij u bekend geworden?
Het klopt niet dat er van een verkeerde aanname is uitgegaan. Het staat vast dat in de diepe ondergrond aanwezig zout – vanwege zijn natuurlijke «stroperige» eigenschappen – vanzelf stroomt in de richting van de holtes (cavernes), die door de oplosmijnbouw zijn gecreëerd. Dat dit in de praktijk ook is gebeurd, blijkt uit het feit dat het totale volume van het aan de ondergrond onttrokken zout veel groter is dan het volume van de ondergrondse caverne.
Het verschil tussen het volume van het gewonnen zout en het volume van de holte wordt het convergentievolume genoemd. Dit volume manifesteert zich aan het oppervlak als bodemdaling. Zolang de winning voortduurt, blijft de bodemdaling toenemen. Zodra de winning wordt gestaakt en de druk in de cavernes wordt verhoogd, stopt de bodemdaling. Dit is ook waargenomen met de GPS-meting op de Barradeel I locatie alwaar de winning is gestopt.
Mogelijk zal het centrum van de bodemdalingskom na enige tijd iets omhoog komen. Of dit ook daadwerkelijk zal gebeuren – en in welk tempo – is onderwerp van voortgaande analyse van de monitoring gegevens. Dit mogelijke «terugveer»-effect is geen onderdeel van de in de vergunning gestelde eisen omtrent de maximale bodemdaling. Dat betekent dat er bij de berekening van de maximaal toegestane bodemdaling geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de bodem terugveert en de bodemdaling daardoor op termijn zou kunnen verminderen.
Heeft een permanent verlaagde bodem gevolgen voor de gebouwen in Fryslân of gevolgen voor natuur en/of milieu?
Een permanent verlaagde bodem kan gevolgen hebben voor gebouwen en/of natuur en milieu. Het antwoord op de vraag of er sprake is van impact van deze mogelijke gevolgen is beschreven in het in 2018 door SodM gepubliceerde rapport «Staat van de sector Zout»2. Het SodM geeft aan dat een geleidelijke bodemdaling ook een geleidelijk verloop heeft in tijd en ruimte waardoor er geen directe schade aan gebouwen zal optreden. Wel komt het aardoppervlak iets lager te liggen waardoor er twee indirecte schade veroorzakende effecten kunnen plaatsvinden. Deze mogelijke effecten zijn gerelateerd aan de eventuele aanpassing van het waterpeilbeheer en zijn sterk afhankelijk van de lokale situatie. Een verandering van de waterhuishouding kan leiden tot schade aan gebouwen, natuur en milieu en mogelijk ook verzilting.
Wat betreft het winningsgebied Barradeel heeft in 2010 een gebiedscommissie, bestaande uit de betrokken partijen3, een gebiedsplan opgesteld waarbij ook is gekeken naar maatschappelijke aspecten zoals leefbaarheid, landschap en natuur. In het desbetreffende gebied zijn maatregelen genomen om de effecten van de zout- en gaswinning te compenseren en daarmee schade te voorkomen.
Mocht er schade ontstaan door een lagere bodem als gevolg van de steenzoutwinning, waar kunnen claimanten dan terecht? Hebben zij te allen tijde recht op vergoeding?
Artikel 177, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een mijnbouwonderneming aansprakelijk is voor schade als gevolg van bodembeweging door zijn mijnbouwactiviteiten. Schade kan op dit moment gemeld worden bij de mijnbouwonderneming. Sinds medio 2020 is de onafhankelijke Commissie Mijnbouwschade ingericht. Op korte termijn zal de Commissie Mijnbouwschade de mogelijke schadegevallen ten gevolge van de zoutwinning gaan behandelen. De Commissie Mijnbouwschade zal op basis van de melding onderzoeken of er inderdaad sprake is van schade door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten en stelt, als hier sprake van is, vast wat de hoogte van de vergoeding voor deze schade zou moeten zijn die door de mijnbouwonderneming moet worden betaald aan de gedupeerde. Daarbij is het uitgangspunt dat burgers die schade hebben als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten daar niet mee blijven zitten.
Wat voor gevolgen heeft een lagere bodem door ondergrondse zoutwinning voor de waterhuishouding van Fryslân?
Bodemdaling kan leiden tot aanpassingen van het waterpeilbeheer. Wetterskip Fryslân beheert het waterpeil. In het desbetreffende gebied is de peilverlaging tot een minimum beperkt teneinde de verzilting niet te versterken. Het Wetterskip Fryslân heeft daarom gekozen voor waterhuishoudkundige maatregelen zoals: het aanleggen van waterbergingen, overloopgebieden, drainage, en de vernieuwing van gemalen. De maatregelen komen grotendeels voort uit het eerder genoemde gebiedsplan. Deze maatregelen zorgen ervoor dat schade wordt voorkomen en dat de effecten van de gas- en zoutwinning worden gecompenseerd.
De kosten voor deze maatregelen zijn mede door Frisia en Vermilion betaald. In het antwoord op vraag 4 ben ik ingegaan op mogelijke effecten van het aanpassen van het peilwaterbeheer.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van een veranderende waterhuishouding zijn voor de inwoners van Fryslân?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn deze nieuwe inzichten voor u aanleiding om de zoutwinning die nog plaatsvindt te heroverwegen en de negatieve neveneffecten in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de berichtgeving4 geeft mij geen nieuw inzicht en ook geen aanleiding voor een heroverweging. De conclusies in het bericht komen niet overeen met het wetenschappelijke feit dat zout in de diepe ondergrond (onder invloed van druk en temperatuur) vloeit. In de vergunningverlening is rekening gehouden met de mogelijke effecten en risico’s. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 7 zijn schadebeperkende maatregelen genomen om de mogelijk effecten te compenseren.
Bent u bereid om stappen te nemen om de mogelijke schade beter in kaart te brengen en de inwoners van Friesland op de hoogte te stellen van de mogelijke gevolgen?
Ik wil niet dat bewoners blijven zitten met schade ten gevolge van bodembeweging door mijnbouw. Bewoners die menen dat zij schade hebben kunnen zich op dit moment melden bij de mijnbouwonderneming. Zij kunnen ook de Technische commissie bodembeweging vragen om een advies over de oorzaak van de schade en het schadebedrag. Op korte termijn zal de Commissie Mijnbouwschade meldingen over schade door zoutwinning gaan behandelen. De gesprekken hierover met de mijnbouwondernemingen zijn in een vergevorderd stadium.
Wat betreft de zoutwinning onder de Waddenzee (winningsvergunning Havenmond) hebben Frisia, Stichting Bescherming Historisch Harlingen (SBHH), de gemeente Harlingen en de provincie Fryslân op 18 maart 2019 een overeenkomst gesloten. Hierin zijn afspraken gemaakt over het aanleggen van een aanvullend meetnet in de binnenstad van Harlingen in combinatie met een «Early Warning System». Onder de titel «Pilot Harlingen»5 wordt de Samenwerkingsovereenkomst de komende jaren verder uitgewerkt en uitgevoerd. Via deze pilot worden de eventuele gevolgen van de zoutwinning nauwgezet in kaart gebracht en worden ook inwoners geïnformeerd.
Het afwijzen van gesprekken over de SUP-richtlijn op grond van artikel 5, derde lid van het WHO-kaderverdrag |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de brief van uw ministerie1 over het afwijzen van gesprekken over de Europese richtlijn voor minder wegwerpplastic in zee (hierna: SUP-richtlijn) op grond van artikel 5, derde lid van het Kaderverdrag van de World Health Organization (hierna: WHO-kaderverdrag)?
Ja, in deze brief is het standpunt van het ministerie aangaande contacten met de tabaksindustrie kenbaar gemaakt.2
Wat is volgens u het beoogde doel van artikel 5, derde lid van het WHO-kaderverdrag?
Het doel van het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging is om huidige en toekomstige generaties te beschermen tegen de, zoals in het verdrag beschreven, verwoestende gezondheidseffecten en sociale, milieukundige en economische gevolgen van tabaksconsumptie en blootstelling aan tabaksrook. Dit verdrag beoogt een kader te bieden voor maatregelen ten behoeve van tabaksontmoediging die door de verdragspartijen op internationaal, nationaal en regionaal niveau moeten worden uitgevoerd om tabaksgebruik en blootstelling aan tabaksrook permanent en substantieel te verminderen. Tabaksontmoedigingsbeleid is van evident belang.
Artikel 5, derde lid, van het WHO-Kaderverdrag bepaalt dat overheden bij vaststelling en uitvoering van hun beleid zich niet laten beïnvloeden door de commerciële en andere gevestigde belangen van de tabaksindustrie. Op grond van artikel 5, derde lid, van het WHO-Kaderverdrag, is de Nederlandse overheid en daarmee het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zeer terughoudend in contacten met de tabaksindustrie. Dit om te voorkomen dat de tabaksindustrie invloed kan uitoefenen op het beleid. Voor alle soorten van contacten tussen de (Rijks)overheid en de tabaksindustrie die wel nodig zijn staan transparantie en zakelijkheid voorop.
Wat is de juridische onderbouwing voor het weigeren van gesprekken met betreffende organisaties over de uitvoeringstechnische implementatie van de SUP-richtlijn op grond van artikel 5, derde lid van het WHO-kaderverdrag, terwijl het geen volksgezondheidsbeleid betreft?
De onderbouwing volgt uit artikel 5, derde lid, van het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging. Voor Nederland is dit verdrag op 27 april 2005 in werking getreden. Het betreffende artikel heeft betrekking op al het beleid dat overheden voeren t.a.v. tabak. Nederland heeft een verduidelijking van de invulling van artikel 5, derde lid, van het WHO-Kaderverdrag opgesteld die van toepassing is op het gehele overheidsbeleid.3 Deze verduidelijking is ook van toepassing op het voorliggende onderwerp. En in dit geval is er ook een duidelijk verband met het tabaksontmoedigingsbeleid van de overheid, zie verder het antwoord op vraag 4.
Deelt u de opvatting dat het voeren van gesprekken met betreffende organisaties over uitvoeringstechnische kwesties is toegestaan op grond van het Nederlandse artikel 5 lid 3 protocol? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom bent u niet in gesprek gegaan?
Sigarettenfilters komen veel voor in het zwerfafval en bevatten plastics en andere schadelijke stoffen. De Single-Use-Plastic-richtlijn verplicht daarom om voor filters van tabaksproducten o.a. een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV) in te voeren die de kosten dekt van o.a. het opruimen en een specifieke inzamelstructuur voor de openbare ruimte. Deze UPV wordt vormgegeven via een ministeriële regeling die uiterlijk 5 januari 2022 wordt gepubliceerd en volgens de richtlijn op 5 januari 2023 in werking moet treden. Deze ministeriële regeling wordt in nauwe afstemming met VWS opgesteld, teneinde de conformiteit met het tabaksontmoedigingsbeleid te waarborgen. Indien er na het opstellen van de ministeriële regeling uitvoeringskwesties zijn waarvoor contacten met de sector noodzakelijk zijn, dan zullen die gesprekken te zijner tijd worden gevoerd binnen de genoemde kaders van zakelijkheid en transparantie.
Deelt u de opvatting dat voor een juiste implementatie van de SUP-richtlijn met alle relevante partijen de benodigde informatie moet worden uitgewisseld om organisaties de kans te bieden om aan de wet- en regelgeving te kunnen voldoen die voortvloeit uit de SUP-richtlijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan bereid om alsnog in gesprek te gaan met de betreffende organisaties?
De tabaksindustrie is, in lijn met het WHO-kaderverdrag inzake tabaksontmoediging, een uitzondering op deze regel.
Hoe waarborgt u de juiste implementatie van de SUP-richtlijn als het gaat om sigarettenfilters, indien u niet bereid bent om gesprekken te voeren met de betreffende organisaties?
De UPV wordt vormgegeven via een ministeriële regeling die uiterlijk 5 januari 2022 wordt gepubliceerd en volgens de richtlijn op 5 januari 2023 in werking moet treden. Deze ministeriële regeling zal ook ter consultatie worden voorgelegd. Het staat de tabaksindustrie dan vrij een reactie in te sturen. Zie in aanvulling het antwoord op vraag 4.
Hoe gaat u de vragen beantwoorden van de betreffende organisaties die noodzakelijk zijn voor een juiste uitvoering van wet- en regelgeving die voortvloeit uit de SUP-richtlijn?
Indien er na het opstellen van de ministeriële regeling uitvoeringskwesties zijn waarvoor contacten met de sector noodzakelijk zijn, dan zullen die gesprekken t.z.t. worden gevoerd binnen de genoemde kaders van zakelijkheid en transparantie.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Bij deze heb ik aan uw verzoek voldaan.
Het bericht 'Boeren ontevreden over maatregelen ganzen verjagen' |
|
Gerard van den Anker (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Boeren ontevreden over maatregelen ganzen verjagen»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat de schade aan gewassen door dieren, met name ganzen, zwanen en mezen, in de meeste provincies is toegenomen de afgelopen jaren?
Het klopt dat sinds de jaren ’90 de uitgekeerde schadebedragen gestegen zijn. De afgelopen vijf jaar schommelt het uitgekeerde schadebedrag rond de 24 miljoen euro. Van de getaxeerde schade wordt ca 85% veroorzaakt door verschillende soorten ganzen.
Kunt u bevestigen dat de maatregelen voor natuurherstel en -ontwikkeling onder andere als doel hebben om de biodiversiteit te vergroten?
Met het programma Natuur geeft het kabinet een stevige impuls aan natuurherstel- en verbetering door voor de periode 2021–2030 jaarlijks een bedrag te investeren in het versterken en intensiveren van het natuurbeleid, oplopend tot € 300 miljoen per jaar (totaal € 3 miljard). Met de middelen zullen versneld maatregelen worden genomen om de negatieve gevolgen van overmatige stikstofdepositie op de natuurkwaliteit te verminderen en de natuur en biodiversiteit te verbeteren.
Deelt u dan ook de verwachting dat het aantal dieren dat faunaschade veroorzaakt, waaronder ganzen, zwanen en mezen, ook de komende jaren zal toenemen als gevolg van de maatregelen voor natuurherstel- en ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Ganzenbeleid, evenals beleid voor natuurherstel en -ontwikkeling is een verantwoordelijkheid van provincies. Uitgangspunt bij dit beleid is het vinden van een balans tussen het bieden van voldoende bescherming en het voorkomen, bestrijden en vergoeden van schade.
Dankzij de combinatie van waterrijke gebieden, waar ganzen broeden en slapen, met eiwitrijke graslanden waar ganzen foerageren, is Nederland een aantrekkelijk land voor ganzen en andere watervogels. De precieze aard van schadeproblematiek kan per gebied sterk verschillen. De relatie tussen beheer, populatieontwikkelingen en optredende schade is bovendien complex. Naast ingrepen in het landschap, en andere vormen van beheer, waaronder verjaging en afschot, spelen ook veranderingen in klimaat, agrarisch landgebruik en migratiepatronen een belangrijke rol2. Om die redenen wordt bij natuurherstel en -ontwikkeling altijd gestreefd naar lokaal maatwerk, waarbij alle partijen, waaronder agrariërs, zo goed mogelijk worden betrokken.
Het is mijns inziens daarom niet in zijn algemeenheid te stellen dat maatregelen voor natuurherstel- en ontwikkeling zonder meer zullen leiden tot een toename van faunaschade.
Is de constatering juist dat er van de drie miljard euro die op dit moment beschikbaar is voor natuurherstel en -ontwikkeling, geen geld is uitgetrokken voor de vergoeding van faunaschade als gevolg van de maatregelen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 stel zijn de daar genoemde maatregelen en bijbehorende middelen bedoeld om de negatieve gevolgen van overmatige stikstofdepositie op de natuurkwaliteit te verminderen en de natuur en biodiversiteit te verbeteren. Hierbij zijn geen middelen voor faunaschade gereserveerd.
Bent u het ermee eens dat bij de maatregelen voor natuurherstel en -ontwikkeling een belangrijke rol is weggelegd voor de agrarische sector en hiervoor een stimulerend beleid voor agrariërs wenselijk/noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar bestaat volgens u die rol dan uit?
Onze agrariërs kunnen met natuurinclusieve kringlooplandbouw een belangrijke bijdrage leveren aan natuurherstel en -ontwikkeling. Denk bijvoorbeeld aan het verweven van landschapselementen (de zogenaamde groenblauwe dooradering) die versnippering van natuur tegengaat. Niet voor niets zet ik met de LNV-visie hierop in, onder andere met stimulerend beleid in de vorm van een omschakelprogramma (Kamerstuk 35 334, nr. 126).
Bent u het ermee eens dat in het kader van stimulerend beleid de maatregelen voor natuurherstel- en ontwikkeling, die het maatschappelijke belang dienen, niet voor rekening van de agrariërs mogen komen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat waar deze maatregelen faunaschade tot gevolgen hebben voor agrariërs, zij daarvoor binnen de gebruikelijke kaders dienen te worden gecompenseerd.
Kunt u toelichten waarom faunaschade niet integraal is opgenomen in het budget voor natuurherstel en -ontwikkeling? Over welke onderzoeken naar faunaschade beschikt u?
Zoals ik in het antwoord bij vraag 5 toelicht is er geen directe relatie tussen natuurherstel en ontwikkeling en een toename van faunaschade.
Wanneer beschermde, inheemse diersoorten, zoals ganzen, zwanen en mezen, schade aan landbouwgewassen toebrengen, kunnen grondgebruikers in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. BIJ12 verzorgt het tegemoetkomingsproces namens de 12 provincies. Om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen, wordt van een grondgebruiker verwacht dat deze eerst zelf een redelijke inspanning pleegt om schade te voorkomen.
BIJ12, evenals individuele provincies, laat veelvuldig onderzoek uitvoeren naar faunaschade. Voor een overzicht verwijs ik u naar de website van BIJ12.
Tegemoetkomingen in faunaschade worden gefinancierd uit provinciale middelen. De hoogte van de uitgekeerde tegemoetkoming wordt bepaald met behulp van taxaties. De totale hoogte van de vergoedde faunaschade is dus gebaseerd op daadwerkelijk ondervonden opbrengstdervingen en staat los van maatregelen en budgetten voor natuurherstel en -ontwikkeling. Er zit geen plafond aan de tegemoetkomingen voor faunaschade aan landbouwgewassen.
Op welke manier bent u voornemens deze toenemende faunaschade te vergoeden en waar komen de financiële middelen vandaan?
Zie antwoord vraag 8.
Het voorstel van de gemeente Amsterdam tot het plaatsen van windturbines in het IJmeer, op korte afstand van de woonwijk IJburg. |
|
Henk van Gerven |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de plannen van de gemeente Amsterdam om windturbines te plaatsen in het IJmeer?1
Ja.
Kunt u aangeven of het klopt dat binnen dit plan ook wordt gedacht aan afstanden tussen de 350 en 500 meter van een bestaande woonwijk?
Mij is bekend dat binnen de plannen aan deze afstanden gedacht wordt, waarbij het van belang is om te melden dat het nog een zoekgebied betreft en de plannen nog niet definitief zijn.
Lopen de omwonenden hierdoor niet extra risico op gezondheids- en welzijnsschade vanwege de zeer korte afstand waarop de windturbines worden geplaatst ten opzichte van de woonwijk? Kunt u dit toelichten mede ook vanuit het voorzorgsbeginsel?2
Windturbines mogen in de omgeving van woningen worden gebouwd. Wel gelden er regels om eventuele geluidsoverlast en last van slagschaduw te beperken. Deze milieunormen gelden ook in dit geval. Dit draagt ertoe bij dat risico’s op gezondheids- en welzijnsschade tot het aanvaardbare minimum zijn beperkt. In het wetenschappelijk onderzoek dat tot nu toe is gedaan zijn geen duidelijke aanwijzingen gevonden voor een direct verband tussen windturbinegeluid en gezondheidseffecten, anders dan hinder en mogelijk slaapverstoring. Aangezien de huidige geluidsnormering al gericht is op het beperken van hinder en slaapverstoring, zie ik geen noodzaak om uit voorzorg strengere normen te hanteren.
Kunt u aangeven of er op meer locaties in ons land wordt gewerkt met afstandscriteria vanaf 350 meter?
Er zijn geen specifieke afstandscriteria. Wel kunnen op grond van de normering voor veiligheid, ten behoeve van het beperken van het plaatsgebonden risico, minimale afstanden worden bepaald tussen een windturbine en bewoning. Daarnaast zijn er normen voor geluid en slagschaduw. De bevoegde gezagen dienen die normen bij de planvorming in acht te nemen. Binnen die normen wordt de plaatsing van windturbines overwogen.
Indien kan worden voldaan aan de gestelde geluidsnorm en de norm voor slagschaduw is een afstand van 350 meter mogelijk. Vooraf dient een geluidsonderzoek plaats te vinden, waarbij de geluidsbelasting wordt berekend op basis van de geluidproductie van de windturbine, in combinatie met gegevens over de windsnelheden gedurende het jaar. Daarbij moet worden aangetoond dat het geluid van de windmolens nabij woningen binnen de grenswaarden blijft. Als blijkt dat een windpark te veel geluid maakt, moet de ontwikkelaar voor technische aanpassingen zorgen, bijvoorbeeld een lagere maximum draaifrequentie of een kleiner vermogen. Slagschaduw kan hinder veroorzaken als de turbine dicht bij een woning of ander kwetsbaar object staat. Hier zijn normen voor om de hinder te beperken. Een gevel met ramen mag bijvoorbeeld niet meer slagschaduw ontvangen dan 17 dagen per jaar en niet meer dan 20 minuten per dag. Dit kan worden bereikt door (op zonnige dagen) de windturbine tijdelijk stil te zetten op het moment dat betreffende gevel met ramen geconfronteerd wordt met te veel slagschaduw.
Een initiatiefnemer van een windmolen is verplicht op basis van jaarlijkse draaigegevens aan te kunnen tonen dat wordt voldaan aan de wettelijke geluidnormen en deze gegevens minimaal vijf jaar te bewaren. Zo kan de overheid zien of een exploitant zich houdt aan de geluidsnormen. Als de geluidsnormen worden overschreden, kan de overheid een dwangsom opleggen of de windmolen laten stilzetten.
Of, wanneer en hoe lang een windturbine moet worden stilgezet valt niet in algemene zin aan te geven, dit is per specifieke situatie verschillend, mede afhankelijk van het aantal woningen of andere kwetsbare objecten in de omgeving.
Kunt u aangeven of het klopt dat deze afstand is toegestaan in Nederland, zolang voldaan wordt aan de gestelde gemiddelde geluidsnormen en normen voor slagschaduw? Zo ja, wat betekent dit voor de tijd dat een turbine daardoor moet worden stilgezet, het businessplan, en op welke wijze wordt dit gecontroleerd en hoe wordt hierop gehandhaafd? Zo nee, welke afstandsnormen gelden er in Nederland, welke consequenties hebben deze normen voor plannen die deze normen overschrijden en op welke wijze wordt hierop gecontroleerd en gehandhaafd?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitleggen wat precies de functie en het doel van participatie en inspraak van omwonenden is, welke reikwijdte deze hebben en wanneer deze gevolgen heeft voor plannen waarop zij betrekking hebben?
In algemene zin heb ik in mijn brief van 22 maart jl. over de versterking en vernieuwing van de democratie3 aangegeven dat participatie van inwoners belangrijk is voor de kwaliteit en draagvlak van besluitvorming en beleid in het lokale bestuur. Een belangrijk uitgangspunt voor succesvolle participatie is dat burgers, ondernemers en maatschappelijke partijen ook daadwerkelijk invloed kunnen uitoefenen. Het programma Democratie in Actie (DiA) ondersteunt gemeenten bij versterking en vernieuwing van democratie en bestuur. Daarbij zijn ook instrumenten ontwikkeld en ondersteuning beschikbaar voor gemeenten om werk te maken van participatie, bijvoorbeeld met burgerfora en het uitdaagrecht.
Bij het realiseren van hernieuwbare energieprojecten hebben zowel het bevoegd gezag als de initiatiefnemer een rol en verantwoordelijkheid waar het gaat om het betrekken van de omgeving en het verkrijgen van draagvlak. Het gaat hierbij zowel om het betrekken van de omgeving bij de besluitvorming en het ontwerp van het project, als het maken van afspraken met de omgeving over financiële participatie, conform de afspraak hierover in het Klimaatakkoord.
Er zijn voorbeelden te noemen van projecten waar projecten zijn aangepast in overleg met de omgeving. Het is belangrijk om hierbij te noemen dat «op acceptabele wijze» subjectief is: wat voor de één «acceptabel» is, hoeft niet acceptabel te zijn voor een ander. Bij windpark Nij Hiddum-Houw is in overleg met de rondom het park ingestelde Omgevingsadviesraad (OAR) gekozen voor negen grotere turbines in plaats van 18 kleinere, is de positie van één van de turbines verschoven en zijn er diverse geluidsbeperkingen afgesproken. Andere voorbeelden van participatie bij projecten rondom windenergie op land zijn onder andere te vinden op https://www.energieparticipatie.nl/community/praktijkverhalen.
Ook bij het opstellen van de Regionale Energiestrategieën (RES’en) wordt momenteel een belangrijke basis gelegd voor de discussie over de wenselijkheid van ontwikkelingen. Iedere RES-regio organiseert participatie van inwoners op een manier die past bij de kenmerken en plannen van de regio. Dit kan ook gaan om financiële participatie of maatschappelijke initiatieven. Daarmee kunnen ideeën opgehaald worden en kan een beeld verkregen worden van het draagvlak voor windenergie; zowel voor wat betreft de landschappelijke inpassing van potentiële locaties als het beoogde vermogen. Op basis daarvan kunnen overheden randvoorwaarden stellen aan de locatiekeuze en invulling van windprojecten. Daarbij nemen overheden niet alleen draagvlak in beschouwing, maar bijvoorbeeld ook impact op het landschap, netinfrastructuur en energieopbrengst.
Kunt u voorbeelden geven van projecten rond windenergie op land, waarbij de participatie en inspraak er voor heeft gezorgd dat de plannen niet doorgingen, dan wel op voor de participerende omwonenden op acceptabele wijze werden aangepast?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u uitleggen waarom Nederland niet kiest voor het model in Beieren, waar de norm geldt dat de afstand tot windturbines wordt bepaald door de tiphoogte van de turbine x 10?
In Nederland is niet gekozen voor afstandsnormen, maar voor geluidsnormen en normen voor veiligheid en slagschaduw omdat die een meer gerichte op de specifieke situatie afgestemde afweging mogelijk maken.
Elk land kan in de daar geldende systematiek een methode van afweging kiezen. De omstandigheden binnen een land spelen ook een rol bij de keuze van instrumenten.
Bent u van mening dat Beieren (of andere landen) deze norm ten onrechte heeft gesteld? Zo ja, wat is hiervan de onderliggende argumentatie?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u bevestigen dat bij het vaststellen van de geluidsnormen en de afstand tussen windturbines en de bebouwde kom, geen andere belangen zijn meegewogen dan de gezondheid en het welzijn van omwonenden? Zo nee, welke andere belangen spelen hierbij een rol en in welke mate gaan deze ten koste van de gezondheid en het welzijn van omwonenden?
Bij de vaststelling van geluidsnormen is er expliciet op toegezien dat de normstelling qua verwachte hinder in lijn is met de normstelling voor andere geluidbronnen (zie Nota van Toelichting bij wijziging milieuregels windturbines (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-749.html)). Net zoals bij andere geluidbronnen wordt een beperkte kans op hinder als aanvaardbaar beschouwd. Voor de geluidsnormering, en daarmee voor de afstand tot bebouwing, speelt het bieden van een voldoende mate van bescherming tegen hinder en slaapverstoring een doorslaggevende rol.
Kunt u aangeven hoeveel en op welke schaal (hoe vaak, op welk moment en de hoogte van de overschrijding) de huidige windturbines op land de gestelde geluidsnormen en normen voor slagschaduw het afgelopen jaar (vastgesteld) hebben overtreden, welke handhavingsmaatregelen hierop zijn getroffen en in welke verhouding de overtredingen staan ten opzichte van het aantal ontvangen klachten van omwonenden? Zo nee, bent bereid dit te onderzoeken?
De handhaving van de geluidsnormen en normen voor slagschaduw ligt bij decentrale bevoegde gezagen (omgevingsdiensten, in opdracht van gemeenten). In geval van twijfel kan in de praktijk worden gecontroleerd of een windturbine voldoet aan het geaccrediteerde geluidproductieniveau en kan hierop worden gehandhaafd. Bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) bestaat geen landelijk overzicht van overtredingen, handhavingsmaatregelen en klachten van omwonenden met betrekking tot windturbines op land in het afgelopen jaar. Het ligt ook niet in de rede dat een andere instantie dan het bevoegd gezag dat er over gaat een dergelijk overzicht bijhoudt. Bij windturbines is er sprake van lokaal maatwerk, waarbij er naast de regels uit het Activiteitenbesluit vaak ook nog maatwerkvoorschriften worden gesteld. In antwoord op een eerdere Kamervraag zijn voorbeelden genoemd van gevallen waarin een dwangsom was opgelegd wegens overtreding van maatwerkvoorschriften voor geluid van windturbines (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 952, antwoord op vraag 4).
De natuurvergunning van Groningen Airport Eelde |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat Groningen Airport Eelde een vergunning op basis van de Wet natuurbescherming heeft uit 2009? Is dit de momenteel geldende natuurvergunning?
Ja.
Kunt u bevestigen dat u het bevoegde gezag bent voor deze natuurvergunning?
Ja.
Kunt u bevestigen dat monitoringsplannen voor de omliggende natuurgebieden als voorwaarden zijn opgenomen in die vergunning?
Ja.
Kunt u bevestigen dat op basis van dat plan monitoringsrapporten opgesteld moeten worden? Bent u daar ook verantwoordelijk voor?
Ja, de monitoring diende overeenkomstig het goedgekeurde monitoringsplan opvolgend gedurende vijf jaren te worden uitgevoerd. Ik ben sinds 2010 het hierin bevoegde gezag en heb het monitoringsplan goedgekeurd. Ook de opvolgende monitoringsrapporten moesten aan mij worden toegezonden. Ik ga hier in mijn antwoord op de vragen 5 en 6 verder op in.
Kunt u bevestigen dat wanneer op grond van de genoemde monitoringsrapporten blijkt dat de betreffende vliegbewegingen de instandhoudingsdoelen van de omliggende Natura 2000-gebieden in gevaar brengen, er nadere voorschriften aan de natuurvergunning kunnen worden gesteld? Is hier reden toe geweest?
In de vergunning is als voorschrift opgenomen dat nadere voorschriften kunnen worden gesteld wanneer uit de monitoring blijkt dat de betreffende extra vliegbewegingen de instandhoudingsdoelen van de betrokken Natura 2000-gebieden in gevaar brengen. Er is evenwel geen reden geweest om nadere voorschriften te stellen. Ik licht dat hierna verder toe.
De vergunde bestaande situatie bij het verlenen van de vergunning is in 2011 met een T0-meting in kaart gebracht. In 2011 was de vergunde uitbreiding nog niet gerealiseerd. Het rapport heb ik bijgevoegd1.
De opvolgende monitoring, die zag op de uitbreiding, heeft echter uiteindelijk niet plaatsgevonden omdat de hoeveelheid vliegbewegingen na afgifte van de vergunning juist is afgenomen ten opzichte van de bestaande (vergunde) situatie. Die bestaande situatie is vastgelegd in bovengenoemde T0-meting. Hierdoor bleek het dan ook niet noodzakelijk om eventuele negatieve effecten van een toename te monitoren na afgifte van de vergunning uit 2009.
Kunt u de monitoringsrapporten die opgesteld zijn naar aanleiding van deze natuurvergunning met de Kamer delen, ook indien deze opgesteld zijn door de gedeputeerde staten van Drenthe of Groningen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'STAF: Provincie creëert zelf piekbelasters in stikstof' |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «STAF: Provincie creëert zelf piekbelasters in stikstof»?1
Ja.
Is het correct dat er nu tot het boerenerf stikstofgevoelige natuur wordt ingetekend in situaties waarbij de rand van het natuurgebied loopt tot aan het boerenerf en dat er vroeger sprake was van een bufferzone (natuur die niet stikstofgevoelig is) aan de buitenrand van een natuurgebied? Wordt het «stikstofprobleem» zo niet enorm vergroot op veel plaatsen, bijvoorbeeld bij de Rijntakken, waar het natuurgebied en het agrarische gebied gescheiden worden door een smalle doorgaande weg?
De rand van een natuurgebied is niet bepalend voor het in kaart brengen van stikstofgevoelig gebied. De bedoeling is dat alleen de feitelijke stikstofgevoeligheid daarvoor bepalend is. In de huidige versie van AERIUS zitten echter ook locaties waar stikstofgevoeligheid is aangenomen in afwachting van nader onderzoek.
\Er kan bij gebrek aan dat nadere onderzoek niet worden geconcludeerd dat van stikstofgevoeligheid geen sprake is. Tegelijk is het belangrijk dat dat nadere onderzoek wel spoedig plaatsvindt, om niet onnodig lang gebruik te hoeven maken van aannames, gezien de consequenties voor de vergunningverlening.
Dit is onderdeel van de uitvoering van de motie-Geurts/Harbers (Kamerstuk 35 600, nr. 31).
Van een bufferzone (natuur die niet stikstofgevoelig is) aan de buitenrand van een natuurgebied is overigens nooit sprake geweest. En daarmee ook niet van het vergroten van een probleem.
Waarom is er geen bufferzone meer aan de rand van het natuurgebied, zodat er in geval van het voorbeeld in vraag 2 enige afstand zit tussen een boerenerf en stikstofgevoelige natuur?
Als er feitelijk sprake is van stikstofgevoelige natuur vlakbij een boerenerf, dan is dat een gegeven waar bij vergunningverlening rekening mee moet worden gehouden. Het is niet mogelijk om binnen de begrenzing van een Natura 2000-gebied een zone aan te houden waar op voorhand niet wordt getoetst op stikstof.
Wat is de status van «zoekgebieden» binnen het stikstofbeleid? Zijn de nieuwe nog te realiseren stikstofgevoelige habitats op de randen van natuurgebieden in te zien in de zogeheten AERIUS-Monitor?
Nieuwe, nog te realiseren stikstofgevoelige habitats op de randen van natuurgebieden staan niet in AERIUS, omdat alleen de reeds aanwezige natuurwaarden in AERIUS zijn opgenomen. Pas als zich een habitat daadwerkelijk heeft ontwikkeld, wordt dat habitat gekarteerd en in AERIUS opgenomen. De zoekgebieden hebben hier geen betrekking op.
Onder zoekgebied wordt bij de habitatkaarten en in AERIUS verstaan: een locatie waarvan onduidelijk is of een bepaald habitattype of leefgebied daadwerkelijk aanwezig is of niet. De reden voor het onderscheiden van deze categorie is dat een habitat in principe in het hele gebied waar het voor is aangewezen beschermd is. Inperking van die bescherming kan alleen als zeker is dat het habitat in bepaalde delen van een gebied afwezig is. In de praktijk betekent dit dat in beeld wordt gebracht waar een habitat met zekerheid aanwezig is en met zekerheid afwezig is, met als restcategorie een zoekgebied. Bij habitattypen is het aandeel zoekgebied vrij klein, omdat de karteringen van vegetaties in het algemeen voldoende duidelijkheid bieden. Bij leefgebieden van soorten is dat aandeel groter, omdat daar gelet moet worden op zowel fysieke kenmerken (met name vegetatie) als op de aanwezigheid van een soort. Want leefgebied is pas relevant als een soort er ook daadwerkelijk gebruik van maakt. Bij het maken van de kaarten voor leefgebieden is geconcludeerd dat het lastig is om met zekerheid te stellen dat een geschikt leefgebied níet «bezet» is. Dat een soort recent niet is gezien op een locatie kán veroorzaakt zijn door een te geringe waarnemingsinspanning. Vandaar dat er een relatief groot areaal te boek staat als «mogelijk bezet leefgebied», wat in AERIUS wordt aangeduid als zoekgebied.
Is er een gedetailleerde kaart van de nieuw te realiseren natuur, zijnde stikstofgevoelige zoekgebieden, zichtbaar en eenvoudig toegankelijk voor het publiek?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, hebben zoekgebieden hier geen betrekking op en is er geen landelijk (via AERIUS ontsloten) kaartbestand beschikbaar waar beoogde habitats op staan ingetekend.
Waarom worden de kaarten waarop nieuwe natuur (stikstofgevoelige habitats) zichtbaar is, niet openbaar gemaakt in PDF met hoge resolutie?
Zie het antwoord op vraag 5 voor zover het gaat om nieuwe natuur. De locaties van de habitattypen en leefgebieden zijn in AERIUS gedetailleerd zichtbaar in een webapplicatie. Er is niet gekozen voor pdf's, onder andere omdat er soms meerdere habitats in één kaartvlak kunnen voorkomen (zogenoemde complexen). Dat is met een pdf niet goed zichtbaar te maken, maar wel met een webapplicatie waarin op habitat kan worden geselecteerd en ingezoomd.
Is de onderbouwing van de vegetatiekarteringen openbaar? Zo ja, waar kan de onderbouwing gevonden worden? Zo nee, waarom niet?
Vegetatiekarteringen zijn een bouwsteen voor de habitatkaarten op basis waarvan in AERIUS wordt geconcludeerd of er sprake is van (mogelijke) stikstofgevoeligheid. De onderbouwing kan worden opgevraagd bij de zogenoemde voortouwnemer per Natura 2000-gebied. Op de website https://www.bij12.nl/onderwerpen/natuur-en-landschap/natura-2000-beheerplannen/ kan per gebied worden nagegaan welke organisatie voortouwnemer is (een provincie, het Ministerie van I&W of het Ministerie van Defensie) en welke contactpersoon kan worden geraadpleegd.
Kan de Minister aangeven wat de belangrijkste route is voor de aanvoer van stikstof in uiterwaarden (de rivier of depositie via de lucht), gelet op het feit dat er in de uiterwaarden van de rivieren (Rijntakken) op veel plekken nieuwe stikstofgevoelige zoekgebieden en leefgebieden zijn ingetekend, terwijl rivieren erom bekendstaan dat zij buiten hun oevers treden en veel nutriënten, waaronder stikstofverbindingen, aanvoeren, en uiterwaarden erom bekendstaan dat zij daarom voedselrijk zijn?
Op de vraag wat de belangrijkste route is, kan geen algemeen geldend antwoord worden gegeven, omdat het per locatie verschilt.
Het water dat door incidentele overstroming in de uiterwaarden komt, is als zodanig geen belangrijke bron van stikstof. Niet het stikstofgehalte van het water is belangrijk, maar de stikstofvracht die via slib op de bodem komt. De belangrijkste route hangt dus af van de locatie in de uiterwaarden. Op locaties waar voedselrijk slib kan bezinken na een overstroming, kan dat slib (aangevoerd door de rivier) een belangrijker bron zijn dan stikstofdepositie uit de lucht. Van nature relatief voedselarme locaties zijn betrekkelijk zeldzaam in de uiterwaarden, maar ze kunnen zelfs voorkomen op locaties die overstroomd worden, als er ter plekke maar geen slib achterblijft. In zulke situatie is stikstofdepositie uit de lucht (die het hele jaar door plaatsvindt) wél de belangrijkste bron van stikstof.
Is er een procedure voor het intekenen van nieuwe natuur (zijnde stikstofgevoelige habitats, leefgebieden en zoekgebieden)? Zo ja, waar is deze te vinden? Zo nee, lijkt het er dan niet op dat boeren zijn overgeleverd aan een vorm van willekeur?
Zie het antwoord op vraag 5 voor zover het gaat om nieuwe natuur. Over de algemene procedure voor het samenstellen van de kaarten in AERIUS, zie de op 23 november 2020 gegeven antwoorden op soortelijke vragen (met name: kenmerk 2020D47807). Kort gezegd komt het erop neer dat de voortouwnemers de relevante gegevens inwinnen, daar habitatkaarten van (laten) maken en die vaststellen en publiceren. Vervolgens worden die doorgeleverd aan BIJ12 voor verwerking in AERIUS, waar op basis van de habitatkaarten conclusies worden getrokken over stikstofgevoeligheid.
Klopt het dat bedrijven worden aangemerkt als «piekbelaster» op natuur die nog niet aantoonbaar aanwezig is en derhalve nog niet is gekarteerd?
Nee. Uit het antwoord op vraag 5 blijkt dat nog niet aanwezige natuur niet in AERIUS is opgenomen. Dus kan evenmin worden geconcludeerd dat een bedrijf een piekbelaster is voor locaties met nog niet aanwezige natuur.
Is de berekeningsmethode van de AERIUS-aankoopcalculator openbaar? Zo ja, waar is deze te vinden?
Een toelichting op de rekenmethodiek is te vinden op https://aankoopcalculator.aerius.nl.
Bent u zich ervan bewust dat het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof in juni 2020 uitgesproken heeft dat berekeningen op hexagoonniveau met AERIUS niet doelgeschikt zijn vanwege veel te grote onzekerheid? Waarom wordt stikstofbeleid gekoppeld aan een systeem dat niet doelgeschikt is?2
De adviezen van het college worden ter harte genomen, zie daarvoor de kabinetsreactie op het advies van het Adviescollege (Kamerstuk 35 334, nr. 132).
De disfunctionerende nieuwe radar te Wier. |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Nieuwe radar in Wier maakt ’s-nachts te veel geluid»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat Defensie een radar heeft geïnstalleerd die de omgeving veel meer belast dan werd verwacht en daardoor ook niet (volledig) kan worden ingezet?
De SMART-L radar vervangt de oude Medium Power Radar (MPR). Gedurende de ontwikkeling van de SMART-L radar zijn bij de fabrikant Thales te Hengelo geluidsmetingen uitgevoerd om te toetsen of de radar voldoet aan de geluidsnormen voor de omgevingsvergunning. De geluidsnormen zijn gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (VROM, 1998). Op basis van deze metingen was de conclusie dat de SMART-L radar in Wier zou voldoen aan de grenswaarden in de vergunning en is de vergunning ook verleend door het bevoegd gezag (ILT).
In het notaoverleg van 11 juni 2020, het wetgevingsoverleg d.d. 30 november 2020 en de antwoorden op diverse vragen (Kamerstuk 31 936, nr. 739 van 20 april 2020; Kamerstuk 31 936, nr. 806 van 17 november 2020) is toegelicht dat gedurende de testfase ook op de definitieve locatie metingen zouden worden gedaan. Dit is gebruikelijk voor de operationele ingebruikname van nieuwe apparatuur.
Het is niet ongebruikelijk dat bij de realisatie van nieuw materieel nog technische tekortkomingen aan het licht komen. In de testperiode, als onderdeel van de realisatiefase, worden deze technische tekortkomingen waar mogelijk en nodig in overleg met de fabrikant opgelost, of er worden passende aanvullende maatregelen getroffen.
De testperiode kent verschillende fasen waarbij verschillende aspecten worden getoetst. Sommige testen worden bij de fabrikant uitgevoerd, andere testen moeten op locatie worden gedaan. Dit is juist om te zien of de radar – ook op locatie – aan alle normen en eisen voldoet voordat de radar daadwerkelijk in gebruik wordt genomen.
Tegen de verwachting in is uit de testen op locatie gebleken dat het geluid van de radar niet binnen de geldende geluidsnormering voor de nachtelijke uren valt. Overdag en ‘s avonds overschrijdt de radar de geldende geluidsnormen niet. Momenteel wordt onderzocht welke maatregelen kunnen worden genomen om de geluidsbelasting van de radar te verlagen.
Wat is hier misgegaan en hoe kan het dat dergelijke gebreken in materieel pas in een zeer laat stadium aan het licht komen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe en binnen welke termijn worden de problemen opgelost, zodat omwonenden geen overlast meer ervaren (die nu varieert van geluidsoverlast tot elektrische storingen)?
De oorzaak van de geluidsoverlast is nog onbekend. De afgelopen weken zijn diverse metingen en analyses uitgevoerd om de oorzaak van de geluidsoverlast te onderzoeken. Op grond van de nadere analyse daarvan bepalen we mogelijke oplossingen. Dit proces loopt nog enkele weken.
Defensie gaat samen met Thales vanaf 25 februari een maand lang testen uitvoeren om onder andere de geluidsoverlast en verstoring op elektrische apparatuur te onderzoeken. Defensie en Thales zijn dan ook in Wier aanwezig om zoveel mogelijk met de bewoners te inventariseren welke mogelijke effecten de radar heeft op elektrische apparaten in de buurt en om die op te lossen. De omwonenden ontvangen hierover een bewonersbrief met nadere informatie.
Dit proces wordt met de hoogste prioriteit uitgevoerd. Over de voortgang en worden de bewoners op de hoogte gehouden. Samen met Thales werkt Defensie aan het oplossen van het probleem, echter het is nu nog niet duidelijk wanneer welke oplossingen gerealiseerd zijn.
Klopt het dat er door de problemen met de radar sprake is van «verminderde bewaking van het luchtruim»?
Het uitzetten van de radar ’s nachts heeft geen ongeplande consequenties. De nieuwe radar in Wier bevindt zich op dit moment nog in de testfase. De radar gaat pas een bijdrage leveren aan het bewaken van het luchtruim zodra de testfase is voltooid. Deze testfase neemt conform planning nog enkele weken in beslag.
Vanaf de sloop van de radar in Wier is er sprake van verminderde (radar)dekking. Een periode van verminderde dekking is daarmee voor de locatie Wier onvermijdelijk, maar voorzien. Dit komt, omdat de nieuwe radar op vrijwel dezelfde locatie als de oude radar is gebouwd en de aanwezigheid van de oude radar(toren) verstorend werkt op de nieuwe radar(toren), en vice versa. De sloop van de oude radar is daarom noodzakelijk om de nieuwe radar te kunnen testen en daarna in gebruik te nemen.
Om deze transitieperiode zo kort als mogelijk te houden is de sloop van de oude radar pas gestart nadat de nieuwe radar was geplaatst. Gedurende deze transitie maakt Defensie gebruik van de oude radar in Nieuw Milligen in combinatie met radarbeelden van NAVO-bondgenoten, waardoor het verlies aan radardekking gedeeltelijk wordt gecompenseerd. Tezamen is dit echter onvoldoende om aan de NAVO-eisen omtrent luchtruimbewaking te voldoen. Dit is daarmee geen oplossing voor de lange termijn.
Realiseert u zich dat het doordrukken van een nieuwe radar in Herwijnen met als argument dat het belangrijk is om een goede luchtbewaking te hebben zeer ongepast is, nu blijkt dat die luchtbewaking juist door eigen falen van Defensie onder druk staat?
De radar bevindt zich in de geplande testfase die erop is gericht om tekortkomingen te constateren en op te lossen voordat de radar operationeel in gebruik wordt genomen. De recente inzichten uit de testfase van de radar in Wier omtrent geluid zijn onderdeel van de balans tussen het opleveren van een operationele capaciteit en een juiste inpassing in de leefomgeving. Dit doet niets af aan het feit dat de radar zo spoedig als mogelijk vervangen en ingepast moet worden en vervolgens in gebruik moet worden genomen. Met de radar vervult Defensie haar NAVO-verantwoordelijkheid in het bewaken van het Nederlandse luchtruim en het luchtruim boven de Noordzee.
Erkent u dat deze nieuwe blunder voor Defensie zeer beschamend is, temeer daar we bijvoorbeeld ook al geconfronteerd worden met JSF- vliegtuigen die niet kunnen vliegen tijdens onweer? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bij de ontwikkeling van modern materieel, zoals een radar, is het gebruikelijk dat dit materieel wordt getest voordat het in gebruik wordt genomen. Dit gebeurt in de fabriek bij de fabrikant en later ook bij de inbedrijfstelling op locatie. In de testperiode wordt het materiaal verder verfijnd, zodat deze optimaal aansluit bij de operationele eisen en ook op de beste wijze wordt ingepast in de leefomgeving. In een testperiode kunnen (technische) aandachtspunten naar voren komen die verdere uitwerking behoeven en indien nodig tot aanpassingen leiden.
Bent u bereid deze vragen voor het notaoverleg Materieel Defensie van 3 februari 2021 te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
De periode tussen het aanleveren van de schriftelijke vragen op 22 januari 2021 en het notaoverleg van 3 februari 2021 was te kort om de vragen zorgvuldig te beantwoorden.
Vervuilende dieselauto’s |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Heeft u onderzoek laten doen naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit als gevolg van uw besluit om de regels rond de emissie-eisen van vervuilende dieselauto’s uit te hollen?
Voor het inschatten van het effect van aanpassing van de norm is een nadere analyse uitgevoerd van de resultaten van in het buitenland uitgevoerde veldtesten. In het bijzonder is daarbij gekeken naar het grootschalige meetonderzoek dat in 2019 door de Belgische organisatie GOCA1 is uitgevoerd.
Wat zijn de gevolgen voor de luchtkwaliteit van het met 400% verslappen van de deeltjesnorm?
Het verplichtstellen van de nieuwe APK-test leidt tot een structureel, lange termijn milieueffect van 121 duizend kg fijnstofreductie. Deze inschatting is 9 duizend kg (7%) lager dan de eerder gemaakte inschatting van 130 duizend kg fijnstofreductie voor de strengere afkeurnorm voor auto’s vanaf 2015. Het verschil tussen beide inschattingen is naar verhouding klein omdat door aanpassing van de norm alleen auto’s met een klein roetfilterdefect afvallen voor het milieueffect.
Wat zijn de gevolgen voor de luchtkwaliteit van langer uitstel gunnen aan voertuigen waarvan de uitstoot hoger is dan de wettelijke norm en het later invoeren van de apk-regels hiervoor?
Door verruiming van de overgangsregeling wordt aan meer auto’s uitstel geboden om aan de nieuwe APK-test te voldoen. Als gevolg hiervan ligt het milieueffect van de nieuwe APK-test tijdelijk lager. Het uiteindelijke milieueffect blijft gelijk. Het tijdelijke lagere effect als gevolg van de overgangsregeling wordt voor een deel gecompenseerd door het milieueffect van de MRB-toeslag voor dieselauto’s met een afgemeld roetfilter. Het half jaar uitstel van de invoering betekent dat het milieueffect een half jaar later in werking treedt.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van deze maatregelen zijn voor de volksgezondheid? Heeft u onderzocht tot hoeveel extra ziekenhuisopnames en voortijdige sterfte dit gaat leiden, cumulatief voor de gehele periode dat deze voertuigen de lucht vervuilen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, was dit van belang voor dit besluit?
Met een structureel milieueffect van 121 duizend kg vermindering van de fijnstofuitstoot door verkeer bedragen de maatschappelijke baten van invoering van de nieuwe APK-test € 20,6 mln. Bij maatschappelijke baten door schonere lucht2 gaat het met name om vermeden kosten voor gezondheidszorg. Als gevolg van de meer soepele norm voor auto’s vanaf 2015 zijn deze baten € 1,5 mln. lager (7%) dan met de scherpere norm.
Het effect van de nieuwe APK-test voor de volksgezondheid wordt meegenomen in de tweejaarlijkse doorrekening van de gezondheidsindicator, die in het kader van het Schone Lucht Akkoord door het RIVM zal worden gedaan. Met deze doorrekening worden de gezondheidseffecten (vroegtijdige sterfte en gemiddelde levensduurverkorting) van het totale pakket aan maatregelen uit het Schone Lucht Akkoord in beeld gebracht.
Is de tragere en minder effectieve invoering van de apk-regels voor te vuile diesels in lijn met de EU-regels hiervoor?
Met de invoering per 1 juli 2022 van de nieuwe APK-test handelt Nederland in lijn met de EU-regels. De EU-regels staan toe dat een Europese APK-punt volgens een betere testmethode wordt gecontroleerd. De roetdeeltjesmeting is een veel effectievere controlemethode voor de uitlaatgassen van dieselauto’s dan de Europees aanbevolen roetmeting en uitlezing van het On-Board Diagnose (OBD) Systeem. Op Europees niveau wordt een deeltjestest voor controle van roetfilters vermoedelijk pas rond 2028 verplicht gesteld. Duitsland en België zijn nu ook al bezig met de invoering van deze nieuwe test.
Wat zijn de maatschappelijke kosten van de extra vervuiling die door dit besluit wordt gegenereerd?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u andere partijen uit het Schone Lucht Akkoord (SLA) geconsulteerd, voordat u dit besluit nam? Heeft u advies van de Gezondheidsraad of kennisinstituten ingewonnen?
In het Schone Lucht Akkoord is afgesproken dat de rijksoverheid voor dieselauto’s een nieuwe APK-roetfiltertest op basis van het aantal roetdeeltjes invoert. Met mijn besluit om de nieuwe APK-test op een aangepaste wijze in te voeren kom ik deze afspraak na en voer ik ook het verzoek van de Kamer uit om de test meer te focussen op (effecten vergelijkbaar met) verwijderde roetfilters. Met de invoering van de nieuwe test geef ik tevens invulling aan het advies van de Gezondheidsraad van 23 januari 20183 om prioriteit te geven aan het terugdringen van de fijnstofuitstoot door het wegverkeer, vooral afkomstig van dieselvoertuigen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het AO Leefomgeving van 11 februari 2021?
Ja.
Het bericht 'Nieuwe radar in Wier maakt 's nachts te veel geluid' |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nieuwe radar in Wier maakt’s nachts te veel geluid»?1
Ja.
Waarom was het niet eerder bekend dat de nieuwe radar de omgeving meer zou belasten dan de oude radar? Is er vooraf geen onderzoek gedaan of niet laten doen naar de geluidsbelasting van de nieuwe radar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de resultaten van dat onderzoek?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 3 van het Kamerlid Fritsma (PVV) d.d. 22 januari 2021.
Klopt het dat er eerder geen voorlichtingsavonden voor omwonenden hebben plaatsgevonden? Zo ja, waarom niet?
In Wier is de oude MPR vervangen door de nieuwe SMART-L radar. Het betreft een bouwproject dat past binnen het vigerende bestemmingsplan. Mede om deze reden was er voor de realisatie van de SMART-L radar destijds geen aanleiding om voorlichtingsavonden voor inwoners te organiseren. Wel is er met de gemeente Waadhoeke, waar Wier onder valt, gesproken over de vervanging van de bestaande radar.
Voor dit bouwproject is een omgevingsvergunning aangevraagd bij het bevoegd gezag, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). ILT heeft de aanvraag ter advies gestuurd aan gemeente Waadhoeke. De gemeente heeft vervolgens ingestemd met het verlenen van de aangevraagde vergunning. De aanvraag en de ontwerpbeschikking zijn ter inzage gelegd en gepubliceerd in de Staatscourant en in het lokale blad de «Bildtse post» om bewoners van de gemeente Waadhoeke te attenderen op deze aanvraag. Op de omgevingsvergunning zijn geen zienswijzen ingediend, waarna deze is verleend.
Destijds waren bij Defensie geen vragen van mensen uit de gemeente Waadhoeke bekend. Er was dan ook geen aanleiding om een voorlichtingsbijeenkomst te organiseren. Eind november 2020 bleek dat mensen in de omgeving van de radar in Wier vragen hadden over de nieuwe SMART-L radar. Defensie heeft in samenspraak met gemeente Waadhoeke daarom een digitale bijeenkomst georganiseerd op 20 januari 2021.
Op welke andere manieren wordt – door het nu ’s nachts uitzetten van de radar – het luchtruim in de gaten gehouden?
Het uitzetten van de radar ’s nachts heeft geen ongeplande consequenties. De nieuwe radar in Wier bevindt zich op dit moment nog in de testfase. De radar gaat pas een bijdrage leveren aan het bewaken van het luchtruim zodra de testfase is voltooid. Deze testfase neemt conform planning nog enkele weken in beslag.
Vanaf de sloop van de radar in Wier is er sprake van verminderde (radar)dekking. Een periode van verminderde dekking is daarmee voor de locatie Wier onvermijdelijk, maar voorzien. Dit komt, omdat de nieuwe radar op vrijwel dezelfde locatie als de oude radar is gebouwd en de aanwezigheid van de oude radar(toren) verstorend werkt op de nieuwe radar(toren), en vice versa. De sloop van de oude radar is daarom noodzakelijk om de nieuwe radar te kunnen testen en daarna in gebruik te nemen.
Om deze transitieperiode zo kort als mogelijk te houden is de sloop van de oude radar pas gestart nadat de nieuwe radar was geplaatst. Gedurende deze transitie maakt Defensie gebruik van de oude radar in Nieuw Milligen in combinatie met radarbeelden van NAVO-bondgenoten, waardoor het verlies aan radardekking gedeeltelijk wordt gecompenseerd. Tezamen is dit echter onvoldoende om aan de NAVO-eisen omtrent luchtruimbewaking te voldoen. Dit is daarmee geen oplossing voor de lange termijn.
De nieuwe radar is na de eerste fase van testen, als onderdeel van de site acceptance test (SAT), op 8 december 2020 aan Defensie overgedragen. Sinds de overdracht worden operationele testen uitgevoerd om de radar gereed te maken voor operationeel gebruik. Deze testfase neemt ongeveer vier maanden in beslag. De planning is dat de radar begin april operationeel in gebruik wordt genomen.
Op welke termijn verwacht u dat de problemen met de radar verholpen zullen zijn?
Zie het antwoord op vraag 4 van het Kamerlid Fritsma (PVV) d.d. 22 januari 2021.
Waarover wordt overleg gevoerd met Thales? Welke afspraken worden er gemaakt met Thales?
Met de fabrikant Thales wordt intensief samengewerkt om de oorzaak van de geluidsproblematiek en de verstoringen van de WiFi/TV-signalen en (buiten)lampen te onderzoeken. Aan de hand van de uitkomsten worden gezamenlijk oplossingen uitgewerkt en de noodzakelijke maatregelen genomen.
Waarom is ervoor gekozen de oude radar te verwijderen, terwijl de nieuwe radar nog in de testfase zit en niet operationeel is? Hoe verhoudt dit zich met het uitgangspunt dat voor bescherming van ons land de radar 7 dagen per week en 24 uur per dag moet draaien? Hoe lang was de geplande testfase?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat zijn de gevolgen van de ervaringen van de radar in Wier voor de (te verwachten) geluidsoverlast van de radar te Herwijnen alsook voor de besluitvorming daaromtrent?
Elke (omgevings)situatie is verschillend. Dat betekent dat er per locatie bekeken moet worden hoe de radar het beste kan worden ingepast in de omgeving. Wel zullen de ervaringen in Wier bijdragen aan de inpassing van de tweede radar, ongeacht de locatie. Omdat de oorzaak van het geluidsprobleem nog niet is vastgesteld, is nog onbekend wat de eventuele gevolgen zijn voor de beide radars. Eventuele geluidsbeperkende maatregelen zullen op beide radars worden doorgevoerd.
Het opkopen van zonneparken door buitenlandse investeerders |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat van de 33 grootste zonneparken inmiddels 79 procent in buitenlandse handen is?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat hiermee maximaal 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt?
Het doel van het klimaat- en energiebeleid is om zo veel mogelijk duurzame energie voor de Nederlandse markt op te wekken. Om het benodigde kapitaal hiervoor te realiseren, is de inzet van vele partijen, – zowel internationaal, als nationaal en lokaal – nodig. Daarnaast geldt dat er ook bij de meer conventionele productie van elektriciteit sprake is van buitenlandse aandeelhouders die veelal op de Noordwest-Europese energiemarkt opereren. Ik sta dan ook niet negatief tegenover het doorverkopen van zonneparken aan (buitenlandse) investeerders.
Het beeld dat door het percentage buitenlands eigenaarschap van deze zonneparken 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt, verdient nuancering. De subsidies worden ingezet om de onrendabele top van projecten af te dekken. In het geval van doorverkoop heeft de nieuwe eigenaar de betreffende toekomstige SDE-inkomsten, tezamen met de energieopbrengst, dus ook nodig om de in Nederland betaalde aankoopprijs te dekken en daarbij een bepaald rendement op de investering te behalen. Doordat het mogelijk is om de SDE-beschikking over te dragen, draagt deze beschikking bij aan het aantrekkelijk houden van het starten van hernieuwbare energieprojecten in Nederland.
Hoe waardeert u de explosieve toename van het aantal zonneparken dat in buitenlandse handen overgaat en het wegvloeien van Nederlands subsidiegeld naar het buitenland?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens ervoor te zorgen dat de aanleg van zonnepanelen op daken financieel relatief aantrekker wordt gemaakt en de aanleg van zonneparken minder aantrekkelijk? Zo ja, hoe?
Dit is al het geval. Voor grootverbruikersaansluitingen wordt in de SDE++ al de voorkeur gegeven aan zon op dak boven zon op veld, waarover uw Kamer is geïnformeerd middels de brief van 17 februari 2020 (Kamerstuk 31 239, nr. 312). Hierin is duidelijkheid gegeven over de ranking in de SDE++, waarbij zon op dak een lagere subsidiebehoefte heeft dan zon op veld en dus eerder in aanmerking komt voor subsidie. Voor kleinverbruikersaansluitingen is in de meest recente ISDE-ronde € 100 miljoen vrijgemaakt voor zon-PV op daken en kleine windmolens, zoals aangekondigd en toegelicht middels de brief van 24 juni 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 563).
Bent u voornemens om maatregelen te nemen om de positie en participatie van lokale energiecoöperaties te verbeteren? Zo ja, hoe?
Overheden, ontwikkelaars en de coöperatieve sector worden reeds op verschillende manieren gestimuleerd en ondersteund in het realiseren van de afspraken over (financiële) participatie. Dit gebeurt onder meer met (juridische) kennis en expertise, het ontwikkelfonds voor energiecoöperaties en het werk van de Participatiecoalitie in de RES’en. Aanvullend werkt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan invulling van de motie Van Gerven (Kamerstuk 34 682, nr. 60), waarin wordt verzocht te onderzoeken op welke wijze publieke en collectieve lokale initiatieven rond de energietransitie een grotere kans kunnen krijgen. Het beeld is dat lokaal eigendom steeds vaker wordt toegepast. Dit komt onder andere naar voren in de Lokale Energie Monitor 2020 van Stichting HIER, die laat zien dat Nederland inmiddels 623 energiecoöperaties telt2. Zoals eerder gezegd, is het Klimaatakkoord pas anderhalf jaar oud en zijn de effecten van de inspanningen op het gebied van participatie naar verwachting pas over enkele jaren volledig zichtbaar (Aanhangsel van de Handelingen, 2019–2020, nr. 4026). Om de voortgang van participatie te kunnen volgen, heeft mijn voorganger, naar aanleiding van de motie Heerma c.s. van 3 juli 2019 (Kamerstuk 32 813, nr. 361), opdracht gegeven tot de ontwikkeling van een Monitor Participatie Hernieuwbare energie op land. De nulmeting van deze monitor is 30 oktober 2020 naar uw Kamer gestuurd (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 613). Als in de loop van de uitvoering van het Klimaatakkoord blijkt dat de ontwikkeling van participatie, en specifiek lokaal eigendom, achterblijft, kan dit aanleiding zijn tot aanvullende afspraken of maatregelen.
Hoe gaat u voorkomen dat buitenlandse investeerders een loopje nemen met de afspraken over participatie van omwonenden en een goede landschappelijke inpassing?
Voor buitenlandse investeerders geldt hetzelfde als voor Nederlandse investeerders: zij dienen zich te houden aan het Klimaatakkoord en de daarin opgenomen afspraken over participatie én aan de eventueel gemaakte afspraken met de omgeving. Om hiervoor te zorgen, kunnen gemeenten en provincies gedurende de beleidsfase van een project sterk inzetten op vormen van participatie. Het bevoegd gezag kan in beleid een inspanningsplicht voor een initiatiefnemer opnemen om omwonenden in het gebied te informeren en draagvlak te creëren of te vergroten. Draagvlak kan worden vergroot door omwonenden mee te laten praten en beslissen over zaken als financiële participatie – waar een streven naar lokaal eigendom een invulling van kan zijn – en een goede landschappelijke inpassing. Op deze manier kan het streven naar 50% lokaal vorm krijgen. Als de initiatiefnemer niet aan deze inspanningsverplichting voldoet, kan dat voor het bevoegd gezag een reden zijn om geen vergunning te verlenen aan het initiatief (zie hiervoor ook de juridische factsheet «Bevoegdheden overheden bij procesparticipatie en financiële participatie» op de website van NP RES).
Zoals eerder ook toegelicht, kan het bevoegd gezag een initiatiefnemer dus niet verplichten om de lokale omgeving financieel te laten participeren in een energieproject of een initiatiefnemer verplichten dit aan te bieden. De praktijk leert echter dat als overheden dit van belang achten en de lokale omgeving hiervoor openstaat, dit vaak ook weerklank vindt bij initiatiefnemers. Holland Solar en NWEA staan achter het streven naar 50% lokaal eigendom en hebben aangegeven dat het er primair om gaat dat de lokale omgeving de kans krijgt mee te investeren en mede-eigenaar te worden indien ze dit wensen (Kamerstuk 32 813, nr. 613). In het kader van de motie Bruins c.s. (vergaderjaar 2020–2021, Kamerstuk 35 570, nr. 49) kijk ik momenteel samen met IPO en VNG naar meer best practices en standaarden om decentrale overheden te ondersteunen bij het kunnen borgen van financiële participatie in hun beleid. Hierover zal ik uw Kamer voor de zomer informeren.
Bent u bereid 50 procent lokaal eigenaarschap voor zonneparken verplicht te stellen?
Nee, ik acht het onwenselijk om een generieke verplichting in te stellen. Dit sluit niet aan bij de afspraak uit het Klimaatakkoord; hierin is een streven naar 50% lokaal eigendom van de omgeving afgesproken, waar lokaal invulling aan gegeven kan worden zodat aangesloten kan worden bij de lokale omstandigheden en wensen. Het gaat er dus om dat initiatiefnemers, in samenspraak met het bevoegd gezag, zich serieus inspannen om hier invulling aan te geven. Het bevoegd gezag heeft, als het daartoe beleid heeft opgesteld, ook de mogelijkheid om te toetsen of er serieus invulling is gegeven aan deze inspanningsverplichting.
Daarnaast zijn in het ruimtelijk beleid ook geen andere ontwikkelingen die een dergelijke juridische verplichting kennen. Ik zie geen reden om voor de energietransitie een uitzondering te maken. Enerzijds omdat ik van mening ben dat de gewenste mate van lokaal eigendom in een gebied bepaald moet worden in een omgevingsproces, en niet van bovenaf. In dit omgevingsproces moet de omgeving ook kunnen kiezen voor andere vormen van financiële participatie. Anderzijds omdat een verplichting ook belemmerend kan werken wanneer een project de voorgestelde 50% lokaal eigenaarschap niet haalt, bijvoorbeeld bij minder interesse of andere lokale wensen. Vertraging in de energietransitie kunnen we ons niet veroorloven, de klimaatopgave blijft namelijk groot.
Hoe waardeert u de gevolgen van het toenemende areaal zonneparken voor de bodem, voor de aantrekkelijkheid en leefbaarheid van het landelijk gebied, voor de ontwikkeling van de grondprijzen en voor de stabiliteit van de regionale energievoorziening?
Aanleg van zonneparken op vruchtbare landbouwgronden is in principe een ongewenste ontwikkeling. Dit is ook de achtergrond van de voorkeursvolgorde zon, oftewel de zonneladder, waarmee wordt aangegeven dat zon-PV op dak, op onbenut terrein in de gebouwde omgeving en langs infrastructuur de voorkeur geniet boven zon op (al dan niet vruchtbare) landbouwgrond en in natuurgebieden (vergaderjaar 2018–2019, Kamerstuk 34 682, nr. 29). Tegelijkertijd staan we voor een urgente klimaatopgave die ertoe leidt dat er agrarische gronden nodig kunnen zijn voor zon-PV. De zonneladder is vastgelegd in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en dient zo ook als kader voor regionaal ruimtelijk beleid.
Bij de brief over de zonneladder heeft mijn voorganger het rapport «Zonnepanelen, Natuur en Landbouw» van de WUR als bijlage meegezonden. De WUR stelt dat uit een literatuurstudie blijkt dat in het algemeen zonneweides geen direct negatief effect hebben op veel flora en fauna. Voor sommige soortgroepen, zoals weidevogels die vooral open terreinen prefereren, zullen zonneparken echter minder aantrekkelijk zijn. Aanvullend hierop heeft de zonnesector zich met de Gedragscode Zon op Land gecommitteerd aan de afspraak dat het oorspronkelijk grondgebruik desgewenst mogelijk blijft na de levensduur van het zonnepark, zowel planologisch als fysiek. Momenteel voert de WUR in opdracht van de Minister van LNV een nieuwe studie uit naar de langetermijneffecten van zonneparken op de bodem en de mogelijkheden om de grond na 10–25 jaar opnieuw in landbouwkundig gebruik te nemen. Dit onderzoek komt binnenkort openbaar en biedt ook inzicht in de inrichting en het beheer van zonneparken.
Als agrariërs hun landbouwgrond ter beschikking stellen voor zon-PV, heeft dat wel als consequentie dat de ontwikkelingsruimte voor blijvende bedrijven wordt beperkt. Adviesbureau Bosch & Van Rijn heeft uitgerekend dat, indien de doelstelling voor hernieuwbaar op land voor 50% ingevuld wordt met zon-PV en deze zon-PV geheel op landbouwgrond zou landen, in 2030 maximaal 0,7% van de huidige bestemde landbouwgronden benut zou worden voor zonneparken (bijlage 1 bij vergaderjaar 2018–2019, Kamerstuk 34 682, nr. 29). De concept-RES laten echter zien dat de RES-regio’s de zonneladder serieus meenemen in de regionale afweging en sterk inzetten op zon-PV op bedrijventerreinen, grote daken en parkeerplaatsen. Landelijk gebied heeft de minste voorkeur. Wanneer dit toch gebruikt wordt, hebben regio’s vaak voorkeur voor kleine zonneparken (< 10 ha). Hierover is uw Kamer op 30 oktober 2020 geïnformeerd middels de brief over de stand van zaken van de RES (Kamerstuk 32 813, nr. 613). In deze brief heeft mijn voorganger ook aangegeven dat de zonneladder op verschillende manieren is verankerd in regionaal beleid, waarbij het belangrijk is aan te sluiten op de lokale situatie en de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik.
Net als voor de concept-RES zal het PBL een analyse maken van de RES 1.0 en zal uw Kamer eind dit jaar worden geïnformeerd over hoe de gehanteerde regionale invulling van de zonneladder zich verhoudt tot de voorkeursvolgorde zoals vastgelegd in de NOVI. Indien de zonneladder regionaal niet het gewenste effect blijkt te sorteren door in voldoende mate landbouw- en natuurgronden te vrijwaren van zonneparken, is het aan een volgend kabinet om te bezien of het vervolgens nodig is de zonneladder hierop aan te passen, bijvoorbeeld door aparte aandacht te geven aan vruchtbare landbouwgronden.
Het feit dat de RES’en sterk inzetten op zon-PV leidt inderdaad ook wel tot vragen over de stabiliteit van de energievoorziening. Hierover ben ik in gesprek met de regio, zoals ik ook heb aangegeven in mijn afgelopen voortgangsbrief over de RES (Kamerstuk 32 813, nr. 672).
Deelt u de mening dat aanleg van zonneparken op vruchtbare landbouwgronden een ongewenste ontwikkeling is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u voornemens maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat op vruchtbare landbouwgronden geen zonneparken aangelegd worden?
Zie antwoord vraag 8.
Onderzoeken naar het veilig houden van asbestdakensanering |
|
Bart van Kent , Cem Laçin |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de brief van VERAS, VVTB en Fenelab aan uw beiden departementen (Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Infrastructuur (IenW) en Waterstaat) d.d. 30 december 2020 waarin de asbestbranche haar zorgen uit over een veilige en gezonde versnellingsaanpak asbestdakensanering? Zo ja, wat is uw reactie op deze brief?
Ja, ik ben bekend met deze brief. Ik ben het met de stellers eens dat de veiligheid van de werknemer èn de omgeving niet in het geding mogen zijn. Dit vergt een zorgvuldige beleids- en besluitvorming. De toenmalige Staatssecretaris van SZW heeft uw Kamer geïnformeerd in de brief van 9 november 2020 over een aanpassing van de arboregelgeving waarmee afschaling naar risicoklasse 1 niet langer leidt tot het vervallen van de certificatieplichtigheid van de werkzaamheden. Certificatieplichtigheid wordt in plaats daarvan afhankelijk van het soort asbesttoepassing dat wordt verwijderd. In genoemde brief is beschreven dat sterk verweerde buitentoepassingen van asbestcement worden ingedeeld in de groep van toepassingen die alleen mogen worden verwijderd door gecertificeerde bedrijven. Tevens is aangegeven dat het criterium sterk verweerd nader zou worden uitgewerkt. Inmiddels is bekend dat in de wijziging van de Arboregeling zoals door de Minister van SZW in internetconsultatie is gebracht, is voorgesteld de asbestdaken op te nemen bij de asbesttoepassingen waarvoor de certificatieplicht zal gelden. De internetconsultatie van de betreffende regeling is te vinden op www.internetconsultatie.nl/asbestregelgeving.
Is het juist dat de rapportage van het Blootstellingsonderzoek Asbestdaken van Arcadis, dat in opdracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat is uitgevoerd, al sinds oktober 2020 beschikbaar is en nog steeds niet is aangeboden aan de Tweede Kamer? Zo ja, want is daarvan dan de reden? Per wanneer kan de Kamer dit belangrijke rapport wel inzien?
Inmiddels is het rapport aangeboden aan uw Kamer op 1 februari 2021 (Kamerstuk 25 834, nr. 176). De aanbieding heeft langer op zich laten wachten dan de bedoeling was in verband met de noodzakelijke interdepartementale afstemming.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat in de kamerbrief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) d.d. 9 november jl. wordt aangegeven dat het saneren van asbestdaken zal worden vrijgesteld van de certificatieplicht, terwijl uit de resultaten van het in vraag 2 genoemde Arcadis rapport blijkt dat er substantiële vezelconcentraties optreden en dat differentiatie in het veiligheidsregime niet mogelijk is? Kunt u aangeven hoe u hier tegenaan kijken?
In de brief van SZW van 9 november jl. staat een indeling van toepassingen waarvoor al dan niet een certificatieplicht van toepassing wordt. In deze brief is geen uitspraak gedaan over het saneren van asbestdaken. Inmiddels is bekend dat in de wijziging van de Arboregeling zoals door de Minister van SZW in internetconsultatie is gebracht, is voorgesteld de asbestdaken op te nemen bij de asbesttoepassingen waarvoor de certificatieplicht zal gelden.
Zoals in mijn brief van 1 februari 2021 is aangegeven, geeft het Arcadisrapport weliswaar aan dat er op basis van het uitgevoerde onderzoek onvoldoende basis is voor een besluit over de opname van de sanering van alle asbestdaken in risicoklasse 1, maar dat betekent niet dat differentiatie in het veiligheidsregime niet mogelijk zou zijn.
Klopt het dat het beleidsvoornemen in de kamerbrief van 9 november 2020, waaronder de indeling van asbestdaken in Groep A, is gebaseerd op het TNO onderzoek «Aanknopingspunten voor differentiatie in risico's van werkzaamheden met asbest ten behoeve van beheersregimes» d.d. 5 september 2019? Klopt het dat in opdracht van de Staatssecretaris van SZW door vijf wetenschappers een onafhankelijke review is gedaan van dit onderzoek en dat vier van de vijf wetenschappers zeer kritisch zijn over het TNO rapport en vraagtekens zetten bij de vrijstelling van de sanering van asbestdaken van de certificatieplicht?
Zoals hiervoor aangegeven staat in de brief van SZW van 9 november jl. niet dat het saneren van asbestdaken zal worden vrijgesteld van certificatieplicht.
De basis voor de beleidsvoornemens in die brief van 9 november is het genoemde TNO-rapport. Nadat TNO het rapport heeft aangeboden, heeft de Staatssecretaris van SZW vijf onafhankelijke deskundigen gevraagd om een review te doen op het rapport alvorens een voorstel voor wijziging van de regelgeving op te stellen. Het TNO-advies speelt daarin de hoofdrol, aangevuld met de opbrengst van de reviews.
De reviews zijn op punten kritisch en geven een aantal aanvullende inzichten die betrokken zijn bij de afwegingen om te komen tot een voorstel voor regelgeving, zie ook het antwoord op vraag 5. Dit was ook de achterliggende gedachte bij het opdragen van de reviews.
Twee van de vijf reviews besteden op enige wijze aandacht aan asbestdaken.
Wat vindt u van de reviews van deze wetenschappers? Op welke wijze is het oordeel van deze wetenschappers betrokken bij het beleidsvoornemen in de kamerbrief van de Staatssecretaris van SZW d.d. 9 november jl.? Wilt u de volledige reviews naar de Kamer sturen?
De reviews zijn naar tevredenheid verricht. De reviews zijn bij verzenden van de brief van de Staatssecretaris van SZW van 9 november 2020 openbaar gemaakt. De vindplaats is https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2020/11/09/aanpassingen-asbestregelgeving.
Zoals in die brief is aangegeven zijn de reviews meegenomen bij de gemaakte beleidskeuzes en dus ook van invloed op de regelgeving die in internetconsultatie is gebracht.
Hieronder vindt u een beknopte weergave hoe de reviews effect hebben gehad op de keuzes over het onderwerp certificatieplicht. Een uitgebreider overzicht van hoe met de soms technische opmerkingen in de reviews is omgegaan wordt tijdens de internetconsultatie op dezelfde internetpagina beschikbaar gesteld.
De reviews waren voor TNO overigens geen aanleiding het advies aan te passen.
De reviews hebben aanleiding gegeven om specifiek onderscheid te maken binnen de groepen die TNO aanduidt als moeilijker in te delen in een groep die certificatie vereist en een groep waarvoor dat niet geldt omdat het onderscheid «minder eenduidig» is. Dat zijn de groepen «asbestcement» en «geweven/geperste asbesttoepassingen». Meerdere reviewers benadrukken dat de hoofdproductgroepen te groot en divers zijn om in hun geheel in de ene of de andere groep te plaatsen. Daarom is er voor gekozen om onderscheid binnen beide hoofdproductgroepen te maken, en voor een specifiek deel een uitzondering op de indeling van de hoofdproductgroep te benoemen. Er is met name aandacht voor de diversiteit van de hoofdproductgroep asbestcement. Dit heeft er mede toe geleid dat in de wijziging van de Arboregeling zoals door de Minister van SZW in internetconsultatie is gebracht, een zeer voorzichtige keuze is gemaakt omtrent asbestcement, passend binnen de kaders van het TNO-advies. Daarbij zijn zoals gezegd asbestdaken opgenomen bij de asbesttoepassingen waarvoor de certificatieplicht zal gelden.
Een van de reviews gaf aanleiding om uiteindelijk bij asbestcement ook het onderscheid mee te nemen of de sanering in een binnenruimte of in de buitenlucht plaatsvindt. Daarnaast wezen drie afzonderlijke beschouwingen erop om de mate van verweerdheid mee te nemen in dit onderscheid; ook hieraan is gevolg gegeven bij het vormgeven van de regeling.
Ook de keuze om dakleien specifiek te benoemen als asbesttoepassing waarvoor certificatie is vereist, is ingegeven door een van de beschouwingen.
Verschillende reviews wijzen erop dat een aparte blootstellingsinschatting voor iedere sanering specifiek nodig blijft. De Minister van SZW onderschrijft dat volledig en benadrukt dat dat een essentieel onderdeel is en zeker ook blijft in de regelgeving. De te nemen maatregelen om vezelverspreiding tegen te gaan, het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen en de wijze van eindbeoordeling blijven afhangen van de mate van blootstelling tijdens de verwijdering van een asbesttoepassing. Met het nieuwe instrument SMART-nieuwe stijl dat momenteel wordt ontwikkeld, wordt dit uitgangspunt meer handen en voeten gegeven. Daardoor wordt het voor bedrijven die asbest verwijderen, veel meer dan voorheen, mogelijk om die specifieke blootstellingsinschattingen te maken en bijbehorende maatregelen te nemen.
Deelt u de zorgen dat als de borging van het saneren van asbestdaken via certificatie en onafhankelijke eindbeoordeling door laboratoria wordt losgelaten, er een negatieve kwaliteitsspiraal ontstaat en dat er een groot handhavingstekort zal ontstaan?
Er is geen sprake van het loslaten van borging. Zoals aangegeven is in het wijzigingsbesluit voor de Arboregeling opgenomen om asbestdaken onder certificatieplicht te laten vallen.
Toepassingen met potentie tot hoge blootstelling zullen juist meer aandacht krijgen doordat de focus meer op deze inherent gevaarlijke toepassingen komt te liggen. Certificatie is een extra borgingsmaatregel die voorheen automatisch zou vervallen na afschaling van asbestwerkzaamheden naar risicoklasse 1, dat is niet langer het geval na inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen. Ook de handhaafbaarheid van bepalingen wordt verbeterd en de stand van de wetenschap, waarop de werkgever wordt geacht zich te baseren, wordt veel duidelijker gemaakt.
Kunt u aangeven welk reële probleem er wordt opgelost door niet gecertificeerde bedrijven en dakeigenaren (zelf) hun asbestdak te laten saneren?
Zoals aangegeven is in het wijzigingsbesluit voor de Arboregeling opgenomen om asbestdaken onder certificatieplicht te laten vallen.
Overigens mogen ook asbestsaneringen waarvoor geen certificatieplicht geldt, niet zomaar worden uitgevoerd door een willekeurig bedrijf. Er worden namelijk in het Arbeidsomstandighedenbesluit in dat geval ook eisen gesteld aan de opleiding en er gelden strenge eisen aan de uitvoering.
Voor zover uw vraag gaat over de vrijstelling voor particulieren, kan ik u melden dat er geen wijziging zal worden doorgevoerd in welke saneringen particulieren zelf mogen uitvoeren.
Deelt u de stelling dat door de onduidelijkheid van het asbestbeleid er veel onduidelijkheid in het werkveld en de samenleving is over de risico’s van asbest en de toekomstige asbestregels, waardoor dakeigenaren nog meer een afwachtende houding aannemen en de Versnellingsaanpak Asbestdakensanering, vertraging oploopt in plaats van versnelling? Wat is het oordeel van het kabinet hierover en in hoeverre bent u bereid dit op te lossen? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Deze stelling deel ik niet voor zover het gaat om onduidelijkheid over de risico’s van asbest. Het beleid is gebaseerd op wetenschappelijke informatie, in het bijzonder het advies van de Gezondheidsraad uit 2010 dat een duidelijk en nog altijd actueel kader biedt voor de risico’s van asbest. Dit advies vormt de basis voor de grenswaarden die worden gehanteerd in de arbeidsomstandighedenregelgeving en dat blijft zo. Het inzicht dat het advies van de Gezondheidsraad bood dat asbest nog gevaarlijker was dan voorheen werd gedacht, heeft geleid tot een aanscherping van het bronbeleid. Binnen dit bronbeleid wordt nu de sanering van asbestdaken gestimuleerd, als belangrijkste bron van asbestvezels naar de leefomgeving. Geluiden in de samenleving dat asbest niet zo gevaarlijk zou zijn, zijn niet gebaseerd op wetenschappelijke inzichten. Het is zorgelijk als dit zou leiden tot een onderschatting van de risico’s.
Regelgeving moet soms worden aangepast aan voortschrijdend inzicht, zoals thans geschiedt in de arbeidsomstandighedenregelgeving. Om dergelijke verbeteringen te kunnen doorvoeren is het onvermijdelijk dat gedurende de procedure niet vaststaat hoe de toekomstige regelgeving er exact uit zal komen te zijn.
Deelt u de mening dat het haaks staat op het beleid dat door asbestdaken zonder kwaliteitsborging te laten saneren, ook het zicht via het Landelijk Asbestvolgsysteem (LAVS) – en daarmee de handhaafbaarheid – verdwijnt? Welk doel wordt hiermee gediend?
Indien u met «zonder kwaliteitsborging» bedoelt dat deze werkzaamheden ook door niet-gecertificeerde bedrijven gedaan zouden kunnen worden: zoals aangegeven is in het wijzigingsbesluit voor de Arboregeling opgenomen om asbestdaken onder de certificatieplicht te laten vallen.
Het invoeren van gegevens in het LAVS is verplicht voor alle asbestinventarisaties en voor saneringen die onder de certificeringsplicht vallen. Overigens geldt volgens de huidige regelgeving voor saneringen in risicoklasse 1 geen certificeringsplicht en deze hoeven dan ook niet te worden ingevoerd in het LAVS. Het uitoefenen van toezicht is dan evenwel ook mogelijk aangezien voor deze saneringen een meldingsplicht bestaat. De benodigde informatie is dan ook bekend bij het bevoegd gezag, alleen dan niet via het LAVS.
Klopt het dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) al een aantal jaar het Productenbesluit asbest en daarmee het verbod op het bewerken van asbest niet handhaaft omdat het Productenbesluit Asbest strijdig is met de EU wetgeving REACH? Zo ja, kunt u toelichten hoe deze situatie is ontstaan en hoe lang dit al speelt?
Sinds het van toepassing worden van de REACH-verordening op 1 juni 2007, werkt deze verordening rechtstreeks en zou ermee overlappende of strijdige nationale regelgeving buiten toepassing moeten blijven. Bij de aanpassing van de destijds bestaande nationale regelgeving in verband met de REACH-verordening is in de toelichting op het aanpassingsbesluit (Stb. 2008, 160, pagina 24) aangegeven dat het Productenbesluit asbest niet is ingetrokken, omdat dat besluit ook dient ter implementatie van andere Europese richtlijnen (o.a. op het gebied van arbeidsomstandigheden) en voor zover het nationaal geïnspireerde voorschriften bevat, «deze de veiligheid van werknemers betreffen».
In 2019 is de ILT de REACH-verordening gaan handhaven en niet langer het Productenbesluit asbest.
Klopt het dat het Ministerie van IenW al sinds dit probleem bestaat werkt aan een update van of een nieuw Productenbesluit Asbest? Zo ja, hoe staat het hiermee?
In het verlengde van de discussie die hierover met verschillende betrokkenen is gevoerd, heb ik een wijziging van het Productenbesluit asbest in voorbereiding. Ik ben daarbij voornemens het Productenbesluit asbest volledig te herzien en gebruik te maken van de ruimte die er mijns inziens is om ook voor niet-opzettelijk toegevoegd asbest (niet geregeld in REACH) beperkingen te stellen. Dit is de uitvoering van nieuw beleid dat nog uitwerking behoeft en dat ik technisch zal moeten notificeren bij de Europese Commissie. Ik wil bovendien gebruik maken van de ruimte die REACH biedt om met het oog op de bescherming van de volksgezondheid, aanvullende beperkingen te stellen voor voorwerpen die asbest bevatten, die reeds op 1 januari 2005 in gebruik waren of waren geïnstalleerd. Ook daarvoor geldt de verplichting om bij de Europese Commissie te notificeren. Ik wil hier benadrukken dat REACH gehandhaafd kan en moet worden en dat de wijziging die ik van het Productenbesluit asbest in voorbereiding heb geen voorwaarde is daarvoor. Mochten er bij de handhaving door de ILT leemten aan het licht komen, dan kunnen die worden betrokken bij de wijziging van het Productenbesluit asbest, als dat mogelijk is onder REACH.
Zodra de ambtelijke voorbereiding is afgerond, kan de wijziging van het Productenbesluit in consultatie. Ik voorzie nu dat dat rond de zomer zal zijn. Inwerkingtreding kan afhankelijk van de uitkomsten van technische notificatie, in de tweede helft van 2022.
Wat zijn de redenen dat het uitwerken van het nieuwe Productenbesluit Asbest zoveel tijd kost en wanneer zal het nieuwe besluit aan de Kamer voorgelegd worden? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat het Productenbesluit Asbest momenteel niet geldig is?
Het aanpassen van het Productenbesluit asbest kost veel tijd, omdat het de ontwikkeling van nieuw beleid betreft en omdat daarbij de werking van REACH moet worden betrokken. Ook de regeling van asbest in andere regelgeving die nauw op elkaar aansluit en ook in beweging is (arboregelgeving en stelsel Omgevingswet), moet worden mee gewijzigd.
De wijziging van het Productenbesluit asbest bevat de ontwikkeling van nieuw beleid, die de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid moet verbeteren en die gericht is op verdere (naast REACH) bescherming van de volksgezondheid en het milieu.
Wat zijn in de praktijk de precieze gevolgen en effecten op toezicht en handhaving door de ILT in het kader van asbest? Hoe zorgt het Ministerie van IenW en de ILT ervoor dat de samenleving beschermd wordt tegen de negatieve gevolgen van de huidige situatie en in het bijzonder tegen het bewerken van asbesthoudend materiaal?
REACH vormt nu het handhavingskader voor de ILT. REACH verbiedt de vervaardiging, het in de handel brengen en het gebruik van asbest en producten waaraan deze vezels opzettelijk zijn toegevoegd. Daarbij geldt een uitzondering voor het blijven gebruiken van voorwerpen die voor 1 januari 2005 in gebruik waren of waren geïnstalleerd. Per casus die zich voordoet zal de ILT maatwerk verrichten om voor de specifieke situatie en daarop van toepassing zijnde regelgeving vast te stellen of en op welke wijze kan worden gehandhaafd. Waar nodig wordt door de ILT samenwerking gezocht met de andere toezichthouders. Ik betrek de ervaringen van de ILT waardoor ik bij de wijziging van het Productenbesluit asbest geconstateerde leemtes waar mogelijk kan opvullen naast REACH.
Het Arbeidsomstandighedenbesluit stelt voorschriften voor het werken met asbest ter bescherming van de werknemer. Het Besluit bodemkwaliteit bevat een asbestnorm voor bouwstoffen en grond ter bescherming van de kwaliteit van de bodem en het oppervlaktewater bij het toepassen daarvan. De Cosmeticaverordening stelt eisen aan asbest in cosmeticaproducten. De Woningwet schrijft voor dat het gebruik of slopen van een bouwwerk niet mag leiden tot gevaar voor de gezondheid en het Bouwbesluit stelt eisen aan het onderhouden of slopen van bouwwerken gelet op de gevaren van asbest. Het Asbestverwijderingsbesluit stelt voorschriften voor het verwijderen van asbest, gericht aan de opdrachtgever/eigenaar.
Het bericht 'Grote bedrijven maken hun belofte om energie te besparen niet waar' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Grote bedrijven maken hun belofte om energie te besparen niet waar»?1
Ja.
Hoe verklaart u de restpost van 24 petajoule (PJ) die in het artikel wordt aangehaald?
In het artikel wordt gesteld dat het energiegebruik van bedrijven in het MEE-convenant voor 2019 niet volledig verklaard kon worden en dat er een onverklaarde restpost van 24 PJ overblijft. Deze restpost zou buiten de totaalcijfers van de resultaten van het MEE-convenant over 2019 gehouden zijn. Hierdoor zou er meer energie gebruikt zijn. Dit klopt niet. De deelnemende bedrijven geven jaarlijks hun energiegebruik op en verklaren de veranderingen. Veranderingen kunnen verklaard worden door bijvoorbeeld: uitgevoerde procesefficiëntiemaatregelen, een strenge of juist zachte winter, kwaliteit van gebruikte grondstoffen of wijzigingen in het productievolume.
Een deel van de gerapporteerde verandering in het energiegebruik tussen de jaren 2018 en 2019 kon op basis van de door de bedrijven aangeleverde monitoringsdata niet verklaard worden. Deze post «onverklaard» bedraagt 24 PJ en vertegenwoordigt een niet nader te verklaren toename van het energiegebruik tussen de jaren 2018 en 2019. Deze post is meegenomen in de resultaten van het MEE-convenant. Onderstaande figuur uit de resultatenbrochure (Kamerstuk 30 196, nr. 734) geeft dit grafisch weer. Ondanks dit onverklaarde deel van 24 PJ, daalde het totale energiegebruik van de MEE-bedrijven in 2019 ten opzichte van 2018 met 19,8 PJ. Dit komt vooral door veranderingen in (productie)volumes en in mindere mate door procesefficiëntiemaatregelen (PE). Er is dus door de deelnemers aan het MEE-convenant in 2019 minder energie gebruikt dan in 2018. Het energiegebruik van 571,1 PJ van 2019 is het laagste energiegebruik sinds 2016.
Bent u bekend met het eerdere onderzoek voor de Algemene Rekenkamer, waarin naar voren kwam dat in de industrie «het autonome besparingstempo» op 0,8 – 1 procent per jaar ligt?2
Ja.
Deelt u de observatie dat het resultaat van het convenant van de Meerjarenafspraken energie-efficiëntie (MEE) van 1,1 procent per jaar hier nauwelijks boven ligt?3 Deelt u de observatie dat het besparingstempo van de industriesector aanzienlijk lager ligt dan dat in andere sectoren aangezien het gemiddelde energiebesparingstempo van Nederland volgens de Klimaat en Energieverkenning 2020 over de periode 2013- 2020 1,5 procent is?
Nee, uw eerste observatie deel ik niet. Er zijn verschillende doelen onder het MEE-convenant, waaraan voornamelijk ETS-bedrijven deelnemen die ook grootverbruikers van energie zijn. Energiebesparing wordt niet alleen door procesefficiëntie gerealiseerd. De 1,1% is het gemiddelde resultaat van alle procesefficiëntiemaatregelen. Bedrijven onder het MEE-convenant nemen daarnaast ook maatregelen op de binnenlandse en buitenlandse product- en productieketen. Gemiddeld is het resultaat van al deze maatregelen 1,8% per jaar.
Het gemiddelde procesefficiëntieresultaat ligt met 1,1% net boven de genoemde autonome besparing. Echter, wanneer uitgegaan wordt van een autonome besparing, dus de efficiëntie die je altijd bereikt (van 0,8% uit de genoemde studie), dan ligt 1,1% daar bijna 38% boven.
Ik deel wel uw observatie dat het gemiddelde resultaat op procesefficiëntie onder de 1,5%-realisatie uit de KEV ligt en ook lager ligt dan de gemiddelde procesefficiëntie uit het MJA3-convenant (1,8%) waaraan voornamelijk niet-ETS-grootverbruikers van energie aan deelnemen.
Deelt u de visie dat het resultaat van het MEE-convenant zeer ver onder de doelstelling van 2 procent per jaar (opgenomen in de overwegingen bij het MEE-convenant) van het toenmalige kabinet Balkenende IV lag?
In de overwegingen van het MEE-convenant wordt de doelstelling van gemiddeld 2% per jaar genoemd. Bij het opzetten van het MEE-convenant in 2009 is echter niet expliciet gestuurd op de 2% per jaar. De deelnemende bedrijven bij het MEE-convenant maken elke vier jaar besparingsplannen en worden daarop gemonitord.
Hoe groot zou de besparing zijn geweest als het convenant wel dit doel zou hebben gehaald? Klopt het dat er dan circa 48 PJ per jaar meer besparing gerealiseerd zou zijn, overeenkomend met circa 3,8 megaton (Mton) CO2-uitstoot per jaar?
Een hypothetische besparing op basis van 2% per jaar, en de toedeling van deze besparing naar energiedrager, is moeilijk te geven. Het CO2-reductie-effect van een besparing op gasgebruik is anders dan bij een besparing op elektriciteit of andere brandstoffen, zoals kolen of aardolie.
Wat zijn de uitvoeringskosten van het MEE-convenant?
Wat zijn de onderliggende oorzaken dat dit convenant zo weinig heeft opgeleverd?
Bij het opstellen van het MEE-convenant in 2009 zijn de eisen waaraan de deelnemende bedrijven moeten voldoen vastgelegd. Deze eisen uit 2009 zijn de standaard waaraan de bedrijven gehouden en gemonitord worden, maar reflecteren mogelijk onvoldoende de huidige verhoogde klimaatambitie. Met de komst van het Addendum MEE (9 PJ) zijn hier overigens wel additionele doelen bijgekomen. Het convenant gaf een inspanningsplicht en er is destijds, in tegenstelling tot bij het Addendum MEE, geen sanctiemechanisme ingebouwd. Daarnaast worden bedrijven die niet deelnemen aan het convenant niet gemonitord en de daar bereikte procesefficiëntie kan dan ook niet vergeleken worden. Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, hebben de deelnemers aan het MEE-convenant relatief gezien minder gerealiseerd dan de deelnemers aan het MJA3-convenant. Absoluut gezien hebben de MEE-bedrijven wel meer PJ’s bespaard met procesefficiëntiemaatregelen dan de MJA3-deelnemers.
Deelt u de conclusie dat dit convenant nauwelijks een bijdrage heeft geleverd aan feitelijke energiebesparing? Deelt u de conclusie dat het beter is om deze zinloze exercitie te stoppen en in plaats daarvan over te gaan op normeringen rondom energiebesparing?
De convenanten hebben als toegevoegde waarde dat energiebesparing aandacht krijgt bij de bedrijfsvoering en maken kennisuitwisseling tussen concurrerende bedrijven mogelijk. Zoals aangegeven bij de antwoorden op vraag 2, 4 en 5 is er weldegelijk energiebesparing gerealiseerd door de deelnemers aan het convenant. In dit verband wijs ik ook op de procesefficiëntiedoelstelling waar wel specifiek over gerapporteerd wordt. Dit is de doelstelling om 24,8 PJ primaire (22 PJ finale4) procesefficiëntie te realiseren in de periode 2017–2020. In het derde jaar van de vierjarige periode was ongeveer 75% van deze doelstelling gerealiseerd en daarmee liggen de bedrijven op koers voor dit specifieke doel. Wanneer gekeken wordt naar de som van de voorgenomen besparing (ingediende plannen van bedrijven) en de daadwerkelijk gerealiseerde besparing tot eind 2019, dan blijft de besparing achter. Hoewel bedrijven in 2020, het laatste monitoringsjaar, nog wel grote projecten gerealiseerd kunnen hebben, kan COVID-19 een grote invloed op de bedrijfsvoering gehad hebben. Dit stelt dan ook niet gerust. De convenanten zijn eind 2020 afgelopen en in 2021 wordt er nog gerapporteerd over het laatste convenantjaar 2020. De jaarlijkse monitoringsrapportage verschijnt na de zomer. Dan kan ook gekeken worden in hoeverre de verschillende doelen uit de vierjaarlijkse convenantperiode (2017–2020) gehaald zijn. Tevens kan dan teruggekeken worden op de resultaten over de hele looptijd van het convenant.
In de Klimaatwet en het Klimaatakkoord is overigens afgesproken te sturen op CO2. Er zijn niet langer additionele doelen voor energiebesparing opgenomen. Het Addendum MEE (9 PJ) is wel met een jaar verlengd en loopt door tot en met 2021 (Kamerstuk 30 196, nr. 740). Er wordt nog met de industrie gesproken over eventuele opvolgers van de energiebesparingsconvenanten. De ervaringen met het MEE- en het MJA3-convenant worden daarin meegewogen. Op basis van de motie Van der Lee (Kamerstuk 32 813, nr. 575) verken ik momenteel verder de eventuele toegevoegde waarde van normering rondom energiebesparing voor ETS-bedrijven. Het is aan een volgend kabinet om te besluiten over eventuele normering op gebied van energiebesparing.
Het rapport van Gronings Perspectief over Voortgang en voetangels in het gaswinningsdossier Professionals over een complex systeem |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport dat op 17 januari 2021 uitkwam, waarin duidelijk wordt dat niet alleen gedupeerden van de gaswinning in Groningen, maar ook mensen die op belangrijke punten zitten en verbinding hebben met de uitvoering of vanuit hun functie heel veel coördineren, gek worden van het huidige systeem waarin de aardbevingsproblematiek wordt aangepakt en het vaak niet meer aan gedupeerden uit kunnen leggen? Wat is daarop uw reactie?1
Ik heb met belangstelling kennisgenomen van het rapport en vind het belangrijk dat Gronings Perspectief onderzoek doet naar de gezondheid, de veiligheidsbeleving en toekomstperspectief van inwoners van het gaswinningsgebied. Ik heb uw Kamer een uitgebreide reactie doen toekomen op 22 januari jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 839). Gronings Perspectief doet de aanbeveling dat instanties en expertisegebieden een poging dienen te doen om een gezamenlijk beeld te vormen en samen conclusies te trekken. Deze aanbeveling neem ik ter harte. Het is van groot belang dat Rijk, regio, experts, Kamer en maatschappelijke organisaties voortdurend met elkaar in contact blijven om tot de best mogelijke oplossingen voor de situatie in Groningen te komen.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat deze professionals hun werk goed kunnen uitvoeren en niet overbelast raken?
Ik hecht veel waarde aan samenwerking en afstemming tussen beleid en uitvoering. In verschillende overleggen, waaronder het directeuren uitvoeringsoverleg worden verschillende visies en problemen in de uitvoering besproken om een gezamenlijk beeld te vormen en zo knelpunten weg te kunnen nemen zodat de professionals voldoende geïnformeerd, betrokken en toegerust zijn.
Welke invloed heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) nog op de schadeafhandeling en het versterkingsproces? Waar blijkt dat uit? Wanneer u aangeeft dat de NAM uit beide systemen is, hoe verklaart u dan de uitingen van enkele hooggeplaatste professionals?
Wij herkennen ons niet in de stelling dat NAM invloed heeft op de schadeafhandeling en versterkingsoperatie. De versterkingsoperatie wordt sinds 1 januari 2020 uitgevoerd door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) onder verantwoordelijkheid van de Minister van BZK. Ook de schadeafhandeling wordt door de overheid uitgevoerd. Vanaf 17 maart 2018 handelt de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) schademeldingen voor fysieke schade af. Vanaf 1 juli 2020 is met de oprichting van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) ook mogelijk om alle andere vormen van schade af te laten handelen door de overheid. De NCG en het IMG geven zonder last of ruggenspraak met NAM uitvoering aan de aan hun opgedragen taken. De kosten die volgen uit deze werkzaamheden worden achteraf bij NAM in rekening gebracht.
Kunt u aangeven hoe binnen het huidige systeem flinke vooruitgang wordt geboekt in de schadeafhandeling en versterkingsoperatie? Hoe worden gestelde doelen binnen bepaalde tijd volgens u gerealiseerd?
Voor een uitgebreid antwoord op deze vraag voor wat betreft de versterkingsoperatie verwijs ik naar mijn brief van 4 februari (Kamerstuk33 529, nr. 844). In deze brief reflecteer ik op de samenhang en betekenis van afspraken en besluiten van het afgelopen jaar, gericht op versnelling van de voortgang, het centraal stellen van de bewoners en het vergroten van de regie van gemeenten. Dit geldt in het bijzonder voor het Versnellingspakket (Kamerstuk 33 529, nr. 718), de bestuurlijke afspraken van 6 november 2020 (Kamerstuk 33 529, nr. 830) en de typologie-aanpak (Kamerstuk 33 529, nr. 841) die naar verwachting tot een forse verhoging van het tempo zal leiden.
Aanvullend is bij uw Kamer het wetsvoorstel Versterken ingediend (Kamerstuk 35 603). Dit wetsvoorstel draagt bij aan versnelling door te voorzien in heldere processen en één integraal versterkingsbesluit. Door te voorzien in een gecoördineerde behandeling van het versterkingsbesluit met de gemeentelijke vergunningprocedures wordt voorkomen dat de uitvoering van de versterking vertraging oploopt en krijgt de eigenaar één aanspreekpunt. Verder versnelt het wetsvoorstel de procedure voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming door beroep in één instantie voor te schrijven.
Voor de schadeafhandeling geldt dat het IMG van circa 40 schadeopnames in de week in 2018 naar circa 1000 schadeopnames per week is gegaan eind 2020. Het stuwmeer aan openstaande meldingen is weggewerkt en de voorraad meldingen van ouder dan 1 of 2 jaar wordt door de inspanningen van het IMG ook in snel tempo kleiner. Daarnaast geven schademelders het IMG gemiddeld een 7,9 als tevredenheidscijfer.
Klopt het dat binnen het huidige systeem onvoldoende flexibiliteit voor uitvoerenden mogelijk is en dat maatwerk lastig is? Deelt u de mening dat dit juist noodzakelijk is om bewoner in het gaswinningsgebied centraal te stellen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te veranderen?
Met de bestuurlijke afspraken van 6 november 2020 is gezorgd dat maatwerk kan worden geboden waarmee onterechte ongelijkheid kan worden voorkomen. Met deze afspraken kan maatwerk worden geboden voor wijken als de Zandplatenbuurt Zuid en het Hart van Opwierde. Daarnaast worden bewoners met de bestuurlijke afspraken centraal gesteld door ze te ontlasten, keuzevrijheid te geven en perspectief te bieden.
Ik vind het belangrijk dat bewoners grip kunnen houden over de versterkingsopgave van hun eigen huis. Met het wetsvoorstel versterken wordt geborgd dat de eigenaar controle kan houden over zijn of haar versterkingsopgave en indien gewenst hier regie op kan nemen. Ook biedt het wetsvoorstel laagdrempelige bestuursrechtelijke rechtsbescherming aan eigenaren en is de besluitvormingsprocedure van de versterking sterk vereenvoudigd. In de memorie van toelichting is een «routekaart naar herstel» beschreven, waarin de stappen uit het versterkingstraject worden beschreven, en voor bewoners duidelijk wordt wat er van hen en andere partijen op welk moment wordt verwacht.
Welke invloed heeft de complexiteit van het systeem van instanties, procedures en regelingen op de uitvoering van een ingewikkelde operatie? Zijn de rollen en verantwoordelijkheden duidelijk voor betrokken professionals? Kunt u aangeven in een overzicht wie, bij welke instantie, welke bevoegdheid heeft? Waar zitten de knelpunten en hoe gaat u die oplossen?
Ik deel de mening van uw Kamer dat het van groot belang is om meer snelheid te krijgen in de versterkingsoperatie. Het wetsvoorstel dat bij uw Kamer voorligt draagt hieraan bij door te voorzien in heldere processen en één integraal versterkingsbesluit. Door te voorzien in een gecoördineerde behandeling van het versterkingsbesluit met de gemeentelijke vergunningprocedures wordt voorkomen dat de uitvoering van de versterking vertraging oploopt en krijgt de eigenaar één aanspreekpunt. Verder versnelt het wetsvoorstel de procedure voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming door beroep in één instantie voor te schrijven.
Een zeer wezenlijke versnelling wordt bereikt nu op grond van dit wetsvoorstel bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) snellere beoordelingsmethoden worden vastgelegd. Met de zogenoemde «praktijkaanpak» (voorheen aannemersvariant) kunnen eigenaren zelf het voortouw nemen en aan de slag gaan met een aannemer. Met de typologieaanpak kan een meer gestandaardiseerd versterkingsadvies worden gegeven. Daarbij hoeven de gebouwen niet langer elk individueel een voor een worden doorgerekend; een proces dat voor ieder gebouw een doorlooptijd van enkele maanden kan hebben.
Het wetsvoorstel versterken biedt een duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden tussen de betrokken instanties. Voor een overzicht van de diversie rollen van de betrokken instanties verwijs ik u naar de memorie van toelichting (Kamerstu 35 603, nr. 3).
Hoe verhoudt zich het huidige systeem van regels en toezicht tot het financiële kader? Waar is het geheel op gericht? Klopt het beeld dat er streng wordt toegezien op een zorgvuldige, goede, maar ook goedkope en snelle uitvoering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nu de schadeafhandeling en de versterkingsoperatie publiekrechtelijk zijn ingericht lopen de geldstromen via de Rijksbegroting, inclusief de reguliere verantwoording. Het IMG en de NCG zijn belast met de uitvoering van de schadeafhandeling respectievelijk de versterking. Daarbij is het uitgangspunt dat zij alles wat nodig is voor de schadeafhandeling resp. de veiligheid kunnen doen en is er daarvoor geen vooraf begrensd budget. Zoals van elk overheidshandelen verwacht mag worden, opereren ook het IMG en de NCG zorgvuldig en proberen zij hun werkzaamheden zo doelmatig mogelijk uit te voeren.
Wat is er nodig om alle betrokkenen beter te informeren over de praktische opgave en uitvoering? Hoe gaat u dat regelen?
Als onderdeel van de bestuurlijke afspraken is er een Kernteam Communicatie samengesteld met deelname van de betrokken gemeenten, de provincie Groningen, de samenwerkende woningcorporaties (KR8), de NCG en de ministeries van EZK en BZK. Dit kernteam regelt de afstemming van de communicatie met eigenaren tijdens de planvorming, en bewaakt de communicatie tijdens de uitvoering. Waar dit nog niet het geval is, wordt aan de lokale stuurgroepen een communicatieadviseur toegevoegd. Deze ziet toe op een goede inbedding en afstemming van de communicatie in de versterkingsprojecten per gemeente. Vanuit het kernteam en de lokale stuurgroepen worden ook de bewonersbegeleiders gefaciliteerd om de persoonlijke communicatie naar bewoners zo helder, duidelijk en persoonlijk mogelijk te maken.
Wat is er nodig om gedupeerden echt centraal te stellen en hun inzichten beter te betrekken bij de besluitvorming? Hoe gaat u dat regelen?
Zie het antwoord op vraag 5. Verder ben ik met alle betrokken partijen, waaronder maatschappelijke organisaties in gesprek over burgerparticipatie bij de uitwerking van de bestuurlijke afspraken. Daarnaast vinden er reguliere informatiebijeenkomsten plaats over de versterkingsopgave waarbij bewoners worden meegenomen in de opgave en hierover mee kunnen denken.
Wat is uw reactie op wat professionals noemen: «institutioneel gefragmenteerde omgeving?» En wat vindt u van de factoren die ze daarbij noemen: verschillende perspectieven, onderlinge afstemming, uiteenlopende belangen, onduidelijkheid over de regie en de lastige positie van professionals in gemeenten? Kunt u de vijf genoemde factoren apart benaderen in uw beantwoording?
Het rapport onderstreept het belang van goede samenwerking en overleg tussen de betrokken medewerkers en instanties. De betreffende paragraaf is ingedeeld in factoren die een sterke samenhang vertonen en door de onderzoekers ook in samenhang worden geduid.
Uit de interviews komt duidelijk naar voren dat de geïnterviewden zich bewust zijn van de complexiteit van de versterkingsoperatie. Hierin komt een op zichzelf al complexe technische uitdaging – het bereiken van de geldende veiligheidsnormen voor een groot aantal gebouwen – samen met de behoefte om maatwerk te leveren en sociale cohesie en geestelijk welzijn te bevorderen. Met het volledig publiek maken van de uitvoering van de versterking en de daarmee samenhangende integratie van de taken en verantwoordelijkheden van het voormalige private bedrijf CVW in de NCG, is een belangrijke stap gezet om verkokering tegen te gaan. Met het wetsvoorstel Versterken dat bij uw Kamer in behandeling is worden de rollen, verantwoordelijkheden en mandaten van de betrokken partijen verder verduidelijkt en verankerd.
Is een systeem nodig waarbij slechts één instantie en één Minister verantwoordelijk is voor de aardbevingsproblematiek in Groningen? Is dat denkbaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
In deze vraag lees ik een verwijzing naar de crisisaanpak van het SodM (Kamerstuk 33 529, nr. 800). In de versterkingsoperatie is de afgelopen jaren onvoldoende voortgang geboekt. De omvang van de operatie met grootschalige sloop en nieuwbouw – uitgaande van veel hogere niveaus van gaswinning dan nu – werd langzaam duidelijk en de gaswinning is met grote stappen afgebouwd. In de tussentijd hebben bewoners te maken gehad met onzekerheid en misschien de verwachting op enig moment met zware versterking van hun huis te maken te krijgen. De versterkingsoperatie was en is primair gericht op het zo snel mogelijk aan de veiligheidsnormen laten voldoen van de huizen in Groningen. Maar er is ook een dimensie bijgekomen. Als we de bewoner centraal willen stellen vergt dat maatwerk, individuele keuzemogelijkheden, benutten van koppelkansen. Dat is nu juist ook waarvoor uw Kamer steeds aandacht vraagt. Naar mijn inzicht – en de regio deelt dat – biedt de crisisaanpak zoals het SodM voorstaat onvoldoende ruimte om de partijen die daarbij nodig zijn, gemeenten en de NCG voorop, daartoe in positie te brengen.
Deelt u de mening dat gezien de ervaringen van de professionals, een crisisaanpak nu echt noodzakelijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u aangeven hoe en welke vragen uit de Tweede Kamer verstorend werken op de uitvoering? Kunt u tevens de geruchten bevestigen danwel ontkennen dat de landelijke politieke belangen lokale processen verstoren? Kunt u dit toelichten?
Het spreekt voor zich dat ik mij inspan om altijd zo snel en volledig mogelijk tegemoet te komen aan verzoeken om informatie van uw Kamer. Daarbij ondervind ik volledige medewerking van de betrokken ambtenaren. De onderzoekers lichten uitgebreid toe dat uitspraken van individuele geïnterviewden over de invloed van «de politiek» voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Ik benadruk dat de interviews, die in het rapport geanonimiseerd worden weergegeven en geciteerd, plaatsvonden in het kader van een onderzoek naar de persoonlijke beleving van de betrokken professionals.
Is er voor individuen en maatschappelijke instanties en professionals voldoende ruimte om zich te melden met complexe, individuele casussen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, hoe gaat u regelen dat die ruimte er wel is?
Er zijn verschillende instanties waar bewoners terecht kunnen, namelijk bij bewonersbegeleiders van de NCG, aardbevingscoaches, stichting Stut en Steun, de Commissie Bijzondere Situaties, de Nationale ombudsman en de Onafhankelijk Raadsman. Onlangs heeft de Commissie haar jaarverslag van 2020 uitgebracht. Een positieve ontwikkeling hierin is dat de Commissie ten opzichte van voorgaande jaren in 2020 minder aanmeldingen binnen heeft gekregen. De Commissie heeft in 2020 14 aanmeldingen ontvangen. Alle binnengekomen aanmeldingen zijn ofwel in behandeling ofwel definitief afgehandeld.
Als er sprake is van samenloop tussen schade en versterking wordt dit -indien de bewoner dit wenst- gezamenlijk opgepakt volgens de werkwijze in het samenwerkingsconvenant dat in september 2019 is gesloten. Zo is afgesproken dat elke eigenaar door de NCG een vaste begeleider krijgt toegewezen, die de eigenaar gedurende het proces ondersteunt en die, mede omwille van de snelheid, de samenhang in de gaten houdt. Er is een combinatieteam opgezet met medewerkers van de NCG en het IMG met als doel om de samenwerking tussen partijen op combinatiedossiers te ontwikkelen en te stroomlijnen.
Voor bewoners en eigenaren van monumentale of karakteristieke gebouwen is het Erfgoedloket ingericht. Zij kunnen daar terecht met vragen over bijvoorbeeld regelgeving, procedures, duurzaamheid, herbestemming of financieringen. Achter het Erfgoedloket staat een deskundig erfgoedadviesteam met specialisten om ingewikkelde vraagstukken te kunnen beantwoorden. Het erfgoedadviesteam ondersteunt daarnaast overheden met kennis en deskundigheid. Voor ondernemers, inclusief agrarisch ondernemers, is een Bedrijvenadviespunt Bodembeweging. De ondernemersadviseur van de NCG helpt ondernemers bij vragen en problemen rondom bodemweging door gaswinning. Om agrarische ondernemers zo goed en snel mogelijk van dienst te zijn, wordt zoveel mogelijk van de aardbevingsproblematiek binnen de reguliere procedures opgevangen en waar nodig aanvullende kosten gelijk vergoed. Daar waar nodig of wenselijk wordt maatwerk toegepast of speciale expertise ingewonnen. De provincie Groningen is daarnaast bezig om in samenwerking met onder andere het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor agrariërs een agroprogramma te ontwikkelen.
Is er dan ook voldoende mogelijk om voor deze casussen om tot een constructieve oplossing te komen en die uit te voeren? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, hoe gaat u regelen dat die oplossingen er wel komen?
Zie antwoord vraag 14.
Is er voldoende voorlichting over de voortgang waarin aandacht is voor zowel de positieve resultaten die worden bereikt als de minder positieve?
Zie het antwoord op vraag 8. Daarnaast publiceert NCG maandelijks de voortgang van de versterkingsopgave. Mede op verzoek van enkele Kamerleden zijn naast de totaalcijfers van de versterkingsopgave tegenwoordig ook de cijfers uitgesplitst per batch, gemeente, risicoprofiel en sectoraal programma uitgesplitst. Daarnaast is op dashboardgroningen.nl een dashboard te vinden over de gehele voortgang van het gaswinningsdossier met cijfers en feiten over de voortgang van de afbouw van de gaswinning in Groningen, het aantal aardbevingen, de versterkingsoperatie en de afhandeling van schades. Tevens vindt op de zes weken debat plaats met uw Kamercommissie om de voortgang van de versterkingsoperatie te bespreken.
Worteldoeken in Nederlandse rivieren |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u de berichten «Rijkswaterstaat moet niet-functionele worteldoeken opruimen»1 en «Langs Nederlandse oevers ligt meer plastic afval dan in het meest vervuilde stuk oceaan»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat door Rijkswaterstaat aangebracht worteldoek (geotextiel) de komende decennia in kleine stukjes zal fragmenteren en in het milieu terechtkomt? Deelt u de zorgen daarover?
In algemene zin deel ik uw zorgen over plastic dat in het milieu terecht komt, of dit nu gaat om geotextiel of andere vormen van plastic.
In oeverbeschermingsconstructies worden sterke vormen van geotextiel gebruikt, omdat voor oeverbescherming een lange levensduur belangrijk is (50–100 jaar). Hiermee wordt voorkomen dat de onderliggende grond uitspoelt, zodat de beschermingsconstructie op zijn plaats blijft liggen. Worteldoek, waar de berichtgeving naar verwijst, is een geotextiel dat wordt gebruikt tegen onkruidbestrijding, bijvoorbeeld in tuinen of langs wegen. Er bestaan verschillende varianten van worteldoek. De biologisch afbreekbare variant is ontworpen om binnen 3–5 jaar af te breken. Deze is daarom niet geschikt voor oeverbeschermingsconstructies.
Omdat geotextiel in oeverbeschermingsconstructies wordt afgedekt met steen is de kans beperkt dat het losraakt en gefragmenteerd in het milieu terecht komt. De toplaag van stenen kan in extreme situaties door het water worden weggeslagen, waardoor het geotextiel bloot komt te liggen. Dit geotextiel is – als het nog vast zit – nog steeds een functioneel deel van de oeverbeschermingsconstructie. Het hoeft dan niet te worden verwijderd, maar moet opnieuw worden bedekt met stenen.
Het kan evenwel niet helemaal worden uitgesloten dat er sprake is van losliggend geotextiel, dat niet meer vast zit en dus geen functioneel onderdeel meer is van de oeverbeschermingsconstructie. Bijvoorbeeld door losraken bij extreme weersomstandigheden of het onnauwkeurig bijsnijden van geotextiel bij onderhoudswerkzaamheden. Dat is uiteraard niet wenselijk.
Opdrachtnemers van Rijkswaterstaat inspecteren de oevers, conform de gemaakte afspraken. De opdrachtnemers hebben de verplichting om afval op te ruimen na herstelwerkzaamheden en de algemene verplichting om zwerfafval op te ruimen. Ook medewerkers van Rijkswaterstaat zijn regelmatig aanwezig bij de rivieroevers en melden onregelmatigheden bij de opdrachtnemers.
Bent u zich ervan bewust dat niet-opgeruimd worteldoek op den duur fragmenteert, en daarmee (micro)plastics in het milieu achterlaat?
Ik ben me ervan bewust dat alle vormen van rondzwervend plastic op den duur fragmenteren tot microplastics. Daarom wordt dit zoveel mogelijk opgeruimd en doet Rijkswaterstaat, in het kader van het beleidsprogramma microplastics, momenteel onderzoek naar het vóórkomen van en de samenstelling van (macro en micro) kunststof in de rivieren en ontwikkelt daartoe in samenwerking met buitenlandse partners een monitoringssystematiek microplastics. Dat geeft ons meer informatie over de samenstelling van het totale zwerfafval langs en in rivieren; mogelijk levert dit ook informatie op over het aandeel geotextiel hierin. Ook stimuleert en faciliteert Rijkswaterstaat innovatieve oplossingen om afval uit het water te vangen of op te ruimen.
Hoeveel worteldoek in/rondom Nederlandse rivieren heeft op dit moment geen functie/is afgeschreven?
Geotextiel is onderdeel van oeverbeschermingsconstructies. Rijkswaterstaat beheert ruim 1.200 km aan rivieroevers, die grotendeels met dergelijke constructies beschermd zijn. Er zijn geen cijfers voorhanden over het geotextiel dat geen functie meer heeft.
Kan worteldoek dat geen functie meer vervult, wat u betreft beschouwd worden als afval? Bent u het met ermee eens dat worteldoek zonder functie, net als afval, opgeruimd moet worden?
Losliggend geotextiel – dat derhalve geen functie meer vervult – wordt in opdracht van Rijkswaterstaat door aannemers opgeruimd en verwerkt als afval, conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving.
Wat is de stand van zaken van de invoering van het door Rijkswaterstaat gesuggereerde alternatief voor plastic worteldoek, dat biologisch afbreekbaar zou zijn?
Biobased worteldoek heeft een gemiddelde levensduur van 3–5 jaar en is daarom niet geschikt voor toepassing in oeverbeschermingsconstructies langs rivieren. Voor langdurige oeverbescherming is het belangrijk dat geotextiel een lange levensduur heeft: 50–100 jaar. Daarom wordt geotextiel als onderdeel van de oeverbeschermingsconstructies toegepast.
Voor de toepassing van geotextiel in oeverbeschermingsconstructies, is het geotextiel dat op dit moment wordt toegepast door Rijkswaterstaat de meest duurzame methode; dit is vastgesteld op basis van de Milieu Kosten Indicator (MKI)-score. Rijkswaterstaat blijft ook andere bouwmethoden en materialen onderzoeken, omdat de overheid in 2050 volledig duurzaam en circulair wil werken. Verder stimuleert Rijkswaterstaat opdrachtnemers en leveranciers in de aanbestedingseisen om duurzame bouwmethoden en materialen te gebruiken. Ook wordt er een CROW-commissie opgezet om het verduurzamen van geotextielen te onderzoeken.
Vervult deze biodegradeerbare versie (biodoek) van worteldoek dezelfde functie(s) als het door Rijkswaterstaat veelvuldig gebruikte worteldoek in de Nederlandse rivieren?
Nee, ik verwijs naar de beantwoording van vraag 2 en vraag 6.
Kunt u bevestigen dat het door Rijkswaterstaat genoemde «bioworteldoek» alleen wordt afgebroken in industriële composteerinstallaties, en dus niet in het milieu vergaat tot humus, zoals Rijkswaterstaat stelt?
Biobased worteldoek wordt, zoals bij vraag 6 toegelicht, niet in opdracht van Rijkswaterstaat toegepast in oeverbeschermingsconstructies langs rivieren.
Dit materiaal is niet geschikt voor deze toepassing.
Bent u het ermee eens dat het zogenoemde biodoek geen verbeteringen oplevert met betrekking tot zwerfafval ten opzichte van het huidige worteldoek, en dat ook biodoek opgeruimd moet worden wanneer het niet langer de beoogde functie vervult?
In algemene zin geldt dat alle losliggende materialen moeten worden opgeruimd. Biobased worteldoek wordt niet in opdracht van Rijkswaterstaat toegepast bij oeverbeschermingsconstructies langs rivieren.
Klopt het dat dit soort geotextielen, wanneer door Rijkswaterstaat en samenwerkende aannemers aanpassingen worden gedaan in riviergebied, niet worden opgeruimd wanneer het geen functie meer vervult?
De werkwijze is, dat zowel zwerfafval, als materialen die geen nuttige toepassing meer hebben – waaronder losliggend geotextiel – worden opgeruimd en afgevoerd conform vigerende wet- en regelgeving (zie ook de beantwoording van de vragen 4 en 6).
Klopt het dat Rijkswaterstaat en zijn partners het grootschalig aanbrengen van plastic in rivieren niet registreren (op tekeningen), in tegenstelling tot wat met bijvoorbeeld kabels en leidingen gebeurt in het Nationaal Georegister?
Rijkswaterstaat registreert voor eigen gebruik bouwtekeningen van constructies, in zijn eigen systemen. Geotextiel dat wordt toegepast als onderdeel van oeverbeschermingsconstructies, wordt op deze bouwtekeningen geregistreerd.
Bent u bereid een project op te starten waarbij worteldoek zonder functie om/nabij de Nederlandse rivieren grootschalig wordt opgeruimd?
Het signaleren en opruimen van losliggende materialen is reeds onderdeel van de afspraken tussen de opdrachtnemers en Rijkswaterstaat voor het beheer en onderhoud van de rivieren en uiterwaarden. Daarom zie ik nu geen aanleiding om een specifiek opruimproject op te starten.
Bent u bereid om het opruimen van worteldoek mee te nemen in aanbestedingen bij projecten in/rondom rivieren?
Het signaleren en opruimen van losliggende materialen is reeds onderdeel van de afspraken tussen de opdrachtnemers en Rijkswaterstaat voor het beheer en onderhoud van de rivieren en uiterwaarden. Onderdeel daarvan is ook de verplichting om afvalstoffen conform geldende wet- en regelgeving te verwijderen.
Bent u bereid het aanbrengen van plastic (worteldoek) in de grond nabij rivieren in de toekomst in beeld te laten brengen op tekeningen via een toegankelijk register, beginnende met nieuwe projecten?
Zie de beantwoording van vraag 11. Rijkswaterstaat registreert bouwtekeningen voor de eigen beheerwerkzaamheden. Geotextiel wordt (vrijwel) overal langs rivieren toegepast waar sprake is van oeverbeschermingsconstructies.