Belemmeringen die spelen bij opkoopregelingen in het kader van de stikstofaanpak |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is het juist dat bij het vanuit de rijksoverheid beschikbare budget voor aankoop van agrarische bedrijven middels de provinciale opkoopregeling de beperkingen gelden van een 2-mol grens en het zogenoemde beroepsverbod?
Voor het aankopen van veehouderijvestigingen met de Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden (Staatscourant nr. 57568, 3 november 2020), ook wel genoemd de maatregel gerichte opkoop, komen inderdaad alleen vestigingen in aanmerking met een stikstofdepositie van ten minste 2 mol stikstof per hectare per jaar. Gelet op de doelstelling om met de aankopen een maximale verbetering voor stikstofgevoelige natuurgebieden te bewerkstelligen, alsmede om een aantal nevendoelen te realiseren, ligt het in de rede de beschikbare middelen zo in te zetten dat de gerealiseerde reductie aan stikstofdepositie zo groot mogelijk is. Met deze drempelwaarde wordt bewerkstelligd dat alleen de veehouderijvestigingen met een relatief hoge stikstofdepositie in aanmerking komen voor aankoop.
Een andere voorwaarde voor deelname is dat de provincie in het kader van de aankoop met de veehouder overeenkomt dat deze niet elders in Nederland een veehouderij vestigt of overneemt. Deze zogenaamde «stoppersverklaring» is nodig om te borgen dat de ondernemer niet elders als veehouder doorgaat en daar nieuwe stikstofemissies en andere milieubelastende stoffen ontstaan. Dat ondergraaft de beleidsinspanningen om de stikstofuitstoot omlaag te brengen en zou tevens het effect van de aankopen verkleinen. De borging dat de ondernemer ook echt gaat stoppen is tevens van belang om de stikstofopbrengst van de aankoop te kunnen registreren en in te zetten voor verbetering van de natuur en maatschappelijke ontwikkelingen zoals woningbouw, infrastructuur en het legaliseren van PAS-melders.
Klopt het dat deze beperkingen er in de provincie Zuid-Holland voor zorgen dat het beschikbare budget vanuit het Rijk van 6 miljoen euro niet besteed zal worden, omdat boeren die nabij kwetsbare natuur gevestigd zijn niet de boeren zijn die mogelijk willen stoppen met hun bedrijf en de boeren die wel willen stoppen zich op andere locaties bevinden en tevens niet voldoende uitstoten om in aanmerking te komen voor de opkoopregeling?
Provincies zijn momenteel bezig met de uitvoering van de regeling. Op basis van de periodieke voortgangsrapportages die door de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO) worden opgesteld en op basis van navraag bij de provincie Zuid-Holland is inderdaad de verwachting dat de middelen die aan de provincie Zuid-Holland ter beschikking zijn gesteld maar voor een deel besteed zullen worden. De provincie Zuid-Holland heeft de boeren die in aanmerking komen voor de regeling gericht benaderd en daaruit blijkt dat er geen tot weinig interesse is om te stoppen. De reden is dat de uit overwegingen van doelmatig besteden van overheidsmiddelen de regeling zich richt op piekbelasters.
Bent u bekend met het feit dat de boeren die zich in Zuid-Holland nabij kwetsbare natuur bevinden veelal boeren zijn die door willen met hun bedrijf, maar wel open staan voor verplaatsing of voor een andere soort bedrijfsvoering?
Ja, ik ben bekend met dergelijke wensen van boeren.
Klopt het dat de opkoopregelingen die de provincies voorhanden hebben momenteel niet voorzien in dergelijke oplossingen en dat verplaatsing van boerenbedrijven naar een andere locatie dan in de nabijheid van kwetsbare natuur daardoor niet van de grond komt?
Het is juist dat de huidige MGO daarin niet voorziet. Momenteel wordt, op basis van de periodieke voortgangsrapportages en een tussentijdse evaluatie van de 1e tranche van de MGO, de invulling van de 2e tranche voorbereid. In lijn met de door de Kamer aangenomen motie van de leden De Groot en Van Otterloo (Kamerstuk 35 600, nr. 45) wordt daarbij verkend op welke wijze het verplaatsen van een bedrijf mogelijk gemaakt kan worden onder de voorwaarde dat een bestaand bedrijf met dierrechten wordt overgenomen en dat er substantiële emissiereductie plaatsvindt.
Deelt u de constatering dat de beschikbare financiering vanuit het Rijk momenteel niet gericht is op maatwerk en daarmee niet aansluit bij de gewenste gebiedsgerichte aanpak? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze constatering niet. De maatregel gerichte opkoop wordt uitgevoerd door provincies. Daar is bewust voor gekozen. Het zijn de provincies die het gebied kennen en hun boeren kennen. Het zijn de provincies die de opgave in kaart brengen en in een gebiedsproces keuzes maken. Opkoop is daarbij een van de opties om als instrument in te zetten. Uit de periodieke voortgangrapportages en uit mijn gesprekken met de provincies blijkt wel dat een aantal voorwaarden van de regeling de speelruimte in de praktijk beperkt. De lessen die we daaruit trekken en de ervaringen die momenteel worden opgedaan met de uitvoering van de 1e tranche worden meegenomen in de vormgeving van de vervolgtranches. Dit is mede de reden geweest de regeling in tranches op te delen.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om te komen tot beleid dat meer gericht is op een integrale gebiedsgerichte aanpak en dat daarbij ook opkoopregelingen nodig zijn die passen bij een dergelijke aanpak en daar de ruimte voor geven?
Ja, deze mening deel ik. Met de structurele aanpak stikstof is daar inmiddels de basis voor gelegd.
Tegelijkertijd onderkent het kabinet de urgentie dat er aanvullende stappen nodig zijn. Naast de verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) en de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, staat Nederland ook voor een aantal andere belangrijke opgaven, bijvoorbeeld op het gebied van de klimaat (klimaatakkoord) en waterkwaliteit (Kaderrichtlijn Water). De inzet en bijbehorende maatregelen hiervoor, zoals bijvoorbeeld opkoopregelingen, hangen daarbij nauw met elkaar samen. Het is aan een nieuw kabinet om de koers voor een versterking van de aanpak te bepalen.
Welke mogelijkheden ziet u tot het verruimen van de mogelijkheden tot aankoop of verplaatsing van deze boerenbedrijven? Hoe zou een dergelijk breed inzetbare regeling met ruimte voor maatwerk die maatregelen als verplaatsen, extensiveren, innoveren en herstructureren van bedrijfsvoeringen in zicht brengt er volgens u uit moeten zien?
Zoals aangegeven bij vraag 4 verken ik met de MGO-2 hoe verplaatsing/bedrijfsovername onder voorwaarden mogelijk te maken is. Ik beschouw belangrijke noodzakelijke ontwikkelingen als verplaatsen, innoveren, extensiveren en het aanpassen van bedrijven voor kringlooplandbouw niet als onderdeel van één regeling; dat maakt de uitvoering van een dergelijke regeling zeer complex. Opkoop is één van de instrumenten in een breder palet aan instrumentarium. Het verder doorontwikkelingen van diverse instrumenten in een brede gebiedsgerichte aanpak is aan een nieuw kabinet.
Bent u bereid om met de provincie Zuid-Holland in overleg te treden om samen met de betrokken partijen in de regio een dergelijk breed inzetbare regeling te onderzoeken aan de hand van een concreet gebiedsgericht project in deze provincie, waarbij wordt gekeken welke mogelijkheden de provincie en de betrokken regio hebben om te komen tot ruimte voor maatwerk?
Ja, daartoe ben ik bereid. Het uitwerken van de vervolgaanpak stikstof doe ik in nauw overleg met de provincies. De wet stikstofreductie en natuurverbetering schrijft voor dat provincies uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van de wet met gebiedsplannen komen waarin maatregelen zijn opgenomen ten behoeve van het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen van stikstofgevoelige habitats. Deze gebiedsplannen, en ook een concrete casus, lenen zich er goed voor om samen met de betrokken partijen in de regio tot een samenhangende aanpak te komen en te onderzoeken op welke manier de diverse maatregelen in samenhang ingezet kunnen worden. Intussen werk ik aan de MGO-2 in overleg met de provincies.
Het nieuwsbericht ‘Nederlands initiatief in Glasgow: nieuwe vrachtauto's uitstootvrij in 2040’ |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlands initiatief in Glasgow: nieuwe vrachtauto’s uitstootvrij in 2040»? Klopt dit bericht?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het klopt inderdaad dat Nederland het initiatief heeft genomen om op de Klimaattop in Glasgow te komen tot een «Global Memorandum of Understanding (MoU) on zero emission medium and heavy duty vehicles» (hierna: Global MoU)2. In dit Global MoU zijn ambities afgestemd dat in 2030 30% van de nieuwe vrachtwagens en bussen zero-emissie is en in 2040 100% (zie bijlage3). Aangezien vrachtwagens in Nederland gemiddeld ongeveer tien jaar op de weg rijden, sluit dit aan bij de doelstellingen uit het Klimaatakkoord dat in 2050 al het wegvervoer emissieloos is.
Het Global MoU bevordert de samenwerking tussen de landen en andere partijen om de klimaatdoelstellingen te halen zoals afgesproken in het Parijsakkoord. Het kabinet vindt het belangrijk om de overstap naar een schone en emissievrije vrachtwagen voor ondernemers zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Daar hoort bij dat er voldoende gevarieerd en betaalbaar aanbod van deze vrachtwagens is. Doordat veel landen nu samen dit signaal afgeven wordt het voor bedrijven interessanter om in te zetten op de productie van emissievrije vrachtwagens. Dat maakt dat er meer keuze is voor Nederlandse ondernemers, op het moment dat zij over willen stappen naar een schone vrachtwagen. Ik zie deze overeenkomst dus vooral als een instrument om het in het Klimaatakkoord ingezette beleid te realiseren.
In het bericht werd gesproken over de ondertekening door 11 landen. Inmiddels hebben echter 16 landen de overeenkomst ondertekend. Naast Nederland zijn dat Turkije, Uruguay, Oostenrijk, Canada, Chili, Denemarken, Finland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk, Costa Rica, Luxemburg, Schotland, Wales en Zwitserland.
Daarnaast wordt de overeenkomst ondersteund door 7Gen, Arrival, Authentic, BAE Systems, BYD, Californië, Agencia de Sostenbilidad Energética, Chargerquest, Clecat, Deutsche Post DHL Group, Double XX Research & Consulting, Emergevest, European Clean Trucking Alliance, EV Cargo Logistics, FPPE, GEODIS, Geotab, Heineken, Integre Trans, International Copper Association, Irizar, Last Mile Team, Lightning eMotors, Lion, LKW WALTER, Movement, Nikola Corporation, Odyne, Proterra, Québec, The Return Company, Scania, Smart Freight Centre, Telangana, Tevva, Transficient, VAI Captial en Volta Trucks.
Het Global MoU betreft geen juridisch bindende afspraken waaraan landen moeten voldoen. De kracht van dit Global MoU ligt in de samenwerking tussen partijen en het sterke signaal aan de markt.
Hoe is het ondertekenen van een nieuwe doelstelling voor zero-emissie trucks en bussen tot stand gekomen?
Het Global MoU bevat geen nieuwe doelstellingen. In plaats daarvan is het een uitwerking van de afspraak uit het Klimaatakkoord dat de mobiliteitssector in 2050 emissievrij is. Dit is beter te realiseren als meer landen hieraan werken. Als voorzitter van de Transport Decarbonisation Alliance, een internationaal samenwerkingsverband tussen landen, steden en bedrijven, was het als Nederland passend om het voortouw te nemen in samenwerking op dit thema. Tot nu toe waren er nog geen gezamenlijke ambities uitgesproken door meerdere landen op het gebied van verduurzaming van het wegtransport.
Tijdens de twaalfde Clean Energy Ministerial op 31 mei 2021 hebben acht landen hun steun uitgesproken voor het Global MoU proces. Er zijn daarna gesprekken gevoerd met transport- en milieuministeries van deze en andere landen en in samenspraak met hen is de tekst van het Global MoU tot stand gekomen. Zoals aangegeven in antwoord 1 is deze door 16 landen ondertekend en door 39 andere partijen ondersteund. Vervolgens is het initiatief door mij namens hen gepresenteerd op de Klimaattop in Glasgow.
Deelt u de mening dat deze afspraak niet eerder in het Klimaatakkoord, noch in de BNC-fiches rondom het Fit for 55-pakket door het kabinet is gedeeld? En hoe gaat u ervoor zorgen dat deze verklaring aansluit op deze gemaakte afspraken?
Met het klimaatverdrag van Parijs hebben 195 landen ervoor getekend de mondiale temperatuurstijging tot ruim onder 2 graden Celsius te beperken en daarbij te streven naar een verdere beperking van de opwarming tot maximaal 1,5 graden Celsius. De Europese Raad en het Europees Parlement zijn daarop het klimaatneutraliteitsdoel in 2050 overeengekomen. Op nationaal niveau is hieromtrent in het Klimaatakkoord de ambitie afgesproken dat de mobiliteitssector in 2050 emissieloos is. Dat betekent dat uiterlijk in 2040 de instroom van vrachtauto’s met een verbrandingsmotor beëindigd moet worden. Het betreft hier dus geen nieuwe doelstelling, maar de Global MoU is ondersteunend aan het ingezette beleid.
De Europese Commissie zal in 2022 een voorstel doen om de CO2-normen voor vrachtwagens verder aan te scherpen. Het Global MoU is ondertekend door een aantal EU-lidstaten. Nederland wil met deze lidstaten optrekken in het traject naar ambitieuze aanscherping van de CO2-normen voor vracht.
Hoe verklaart u het opstellen van een nieuw tussendoel, anders dan het streven naar volledig schoon wegverkeer in 2050?
Het Global MoU wordt ingezet als middel naar volledig emissievrij wegverkeer in 2050. Om dat te realiseren zal de instroom van bussen en vrachtwagens met een verbrandingsmotor ruim voor dat moment moeten zijn beëindigd. Een vrachtwagen wordt immers circa tien jaar gebruikt. Ondertekenaars van het Global MoU hebben daarom de ambitie dat vanaf 2040 alle nieuw verkochte bussen en vrachtwagens zero-emissie zijn.
Is er afstemming met de sectoren en gebruikers in Nederland geweest omtrent deze aangescherpte CO2-doelstelling?
Voorafgaand aan de presentatie op de Klimaattop heeft overleg plaatsgevonden met onder andere TLN, evofenedex en de RAI Vereniging en andere partijen als onderdeel van het reguliere overleg met de sector.
Kunt u aangeven welke andere landen hebben mee ondertekend?
Zie antwoord 1.
Kunt u daarbij ook aangeven wat dit betekent voor de concurrentiepositie van Nederland, als buurlanden deze overeenkomst niet mee ondertekenen? Hoe voorkomt u weglek van CO2-uitstoot naar andere landen?
Er zijn veel voertuigproducenten die grote ambities hebben uitgesproken op het gebied van zero-emissie vrachtwagens. Hun zero-emissie technologieën ontwikkelen zich in een hoog tempo en ze geven aan dat het gebrek aan voldoende vraag de reden is dat ze nog niet kunnen opschalen. Met dit Global MoU geven de ondertekenaars een krachtig signaal af aan deze producenten, waardoor Nederland juist een koploper kan worden onder de buurlanden die niet ondertekenen.
De overstap naar zwaar zero-emissie vervoer biedt daarnaast kansen voor de Nederlandse economie. De sector «elektrificatie wegvervoer» is goed voor zo’n € 5 miljard omzet per jaar4. Deze waarde stijgt naar verwachting de komende jaren snel en ook het aantal banen in deze sector neemt toe. Dit ligt voor een groot deel aan de ontwikkeling en verkoop van zware emissieloze voertuigen, zoals vrachtwagens en bussen.
Welke concrete instrumenten heeft u om deze ambitie te realiseren?
De financiële ondersteuning vond tot dusver vooral plaats via de demonstratieprojecten uit de Demonstratieregeling Klimaattechnologie en -Innovatie voor Transport (DKTI) en de fiscale voordelen via de milieu-investeringsaftrek (MIA). De markt heeft aangegeven meer behoefte te hebben aan een subsidieregeling. Daar wordt nu aan gewerkt en ik verwacht dat eind dit jaar de internetconsultatie kan starten en in de eerste helft van 2022 de eerste aanvragen ingediend kunnen worden.
Welke randvoorwaarden zijn er nodig om deze ambitie te realiseren?
Vanuit de Nationale Agenda Laadinfrastructuur (NAL) wordt door een groot aantal partijen samengewerkt aan de uitrol van voldoende laadinfrastructuur voor vrachtauto’s. Binnen de NAL Logistiek werken op dit moment verschillende betrokken partijen (o.a. netbeheerders, brancheverenigingen, overheden, kennisinstellingen) samen om ervoor te zorgen dat de realisatie van passende en effectieve logistieke laadinfrastructuur aan blijft sluiten bij het groeiende aantal elektrische vrachtwagens.
Dit sluit ook aan bij de verplichting die hier vanuit Brussel in het kader van de Alternative Fuel Infrastructure Regulation (AFIR) aan wordt gesteld. Hierin worden lidstaten straks verplicht om langs de Europese goederenvervoerscorridors te voorzien in voldoende logistieke laadinfrastructuur. Zo inventariseren we vanuit de NAL waar de knelpunten liggen, hoeveel laadpalen er nodig zijn en monitoren we de voortgang van de aanleg van het aantal palen. Daarnaast is er een team beschikbaar om ondersteuning te bieden aan regio’s en gemeenten in dit proces. Met hen wordt er plangericht in plaats van vraaggericht gewerkt aan de uitrol van laadinfrastructuur, zodat laadinfrastructuur geen belemmering vormt voor de groei van elektrisch wegvervoer.
Vanuit het Actieprogramma Waterstof, dat nu wordt opgesteld, wordt gewerkt aan de uitrol van vijftig waterstoftankstations in 2025. Dat is één van de afspraken uit het Klimaatakkoord, gecombineerd met ondersteuning voor voertuigen vanuit een nog te ontwikkelen subsidie-instrument. Daarvan zijn tien tankstations voorzien voor vooral het zwaar wegtransport op en nabij de belangrijkste logistieke knooppunten en de Europese transport (TEN-T) corridors en veertig tankstations nabij steden met die voornemens zijn zero-emissiezones voor stadslogistiek in te voeren.
Welke financiële middelen zijn ervoor nodig om deze ambitie te realiseren?
Over een aantal jaren zal de Total Cost of Ownership (TCO) van een zero-emissie vrachtwagen en bus gunstiger zijn dan van de traditionele voertuigen die met een verbrandingsmotor op fossiele brandstof rijden. Daarvoor is het nodig dat er voldoende gevarieerd aanbod van goedkopere modellen is. Tot die tijd kunnen bedrijven gebruik maken van financiële (subsidie)regelingen wanneer zij overschakelen naar een emissieloos voertuig.
Zoals eerder gemeld wordt voor vrachtauto’s gewerkt aan een subsidieregeling. Hiervoor zijn middelen beschikbaar op basis van het Klimaatakkoord. Daarnaast ligt op dit moment het wetsvoorstel vrachtwagenheffing voor aan uw Kamer (Kamerstuk 35 910, nr. 2), waarvan de netto-opbrengsten via de zogeheten terugsluis voor dit doel ingezet kunnen worden.
De subsidieaanvraag van de Koning voor het beheer van het Kroondomein Het Loo |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Joost Sneller (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Koning vraagt opnieuw subsidie aan voor Kroondomein Het Loo»?1
Ja.
Heeft u er kennis van genomen dat de Koning benadrukte dat er vier categorieën subsidies zijn, waarvan er maar één openstelling als voorwaarde heeft, en dat de Koning daarover zei: «Het is een hele legpuzzel. We zijn nog aan het kijken hoe dit het best opgelost kan worden»?
Ja.
Kunt u aangeven welke vier categorieën subsidies dit zijn en welke voorwaarden voor elke subsidie gelden?
De subsidie bestaat uit zeven verschillende onderdelen. Deze zijn in drie categorieën te groeperen, namelijk natuur, agrarische natuur en landschap. Het natuurdeel, uiteraard gericht op de natuurgebieden, kent een beheer- en monitoringcomponent en bijdragen voor toezicht, voorzieningen en schaapskuddebeheer. Het aanvragen van de beheervergoeding is noodzakelijk om de bijdragen en monitoringsvergoeding te mogen ontvangen. Voor het natuurdeel geldt een openstellingsverplichting voor de gebieden waar subsidie voor wordt aangevraagd, behoudens enkele uitzondering ter bescherming van de natuur. Subsidie voor landschapsbeheer is een jaarlijkse vaste vergoeding voor het onderhoud van bestaande landschapselementen binnen de natuurpercelen. Het agrarisch natuurbeheerdeel geldt alleen voor agrarische percelen. Voor de agrarische percelen geldt geen openstellingsplicht. De subsidievoorwaarden zijn reeds in september 2021 naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 35 570 I, nr. 16).
Deelt u de opvatting dat deze «legpuzzel» niet mag leiden tot een sluiproute om de openstellingsvoorwaarde voor Kroondomein Het Loo te omzeilen?
Het is aan (de rentmeester van) de Koning om de subsidieaanvraag in te vullen. Voor gebieden die onder het natuurdeel worden aangevraagd, moet men zich houden aan de openstellingsvoorwaarden zoals deze in de voorwaarden zijn gesteld.
Kunt u, zodra de aanvraag binnen is, aangeven welke subsidie(s) de Koning heeft aangevraagd voor welke gedeelten van Kroondomein Het Loo en voor hoeveel hectare?
De aanvraag is op de website van Kroondomein het Loo gepubliceerd.
Is het juist dat niet de Koning maar de Staat grondeigenaar is van Kroondomein Het Loo? Zo ja, op basis van welke wet of regeling kan de Koning subsidie aanvragen voor het beheer van het Kroondomein dat niet zijn eigendom is? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs uw Kamer voor deze vraag naar antwoorden op eerdere vragen van het lid Wassenberg (PvdD)(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3389 en vergaderjaar 2020–2021, nr. 2424).
Kunt u zich herinneren dat u hebt geschreven dat de aanvrager zich met het aanvragen van de natuursubsidie verplicht de subsidiabele terreinen 358 dagen van zonsopgang tot zonsondergang open te stellen?2
De gebieden waarvoor natuurbeheersubsidie wordt aangevraagd en waarvoor geen uitzondering op de openstellingsplicht geldt, zoals aangegeven in de voorwaarden van de subsidie, moeten worden opengesteld.
Welke terreinen zijn volgens het Natuurbeheerplan 2022 van de provincie Gelderland uitgezonderd van de openstellingsplicht en op basis waarvan?
Zoals eerder op vragen van het lid Wassenberg (PvdD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 126) is aangegeven, worden er in het Natuurbeheerplan 2022 van de provincie Gelderland niet expliciet natuurterreinen uitgesloten van de openstellingsplicht, maar wordt dit per aanvraag beoordeeld.
Geldt deze uitzondering voor alle grondeigenaren en erfpachters?
De algemene uitzonderingsgronden gelden voor alle grondeigenaren en erfpachters die een natuursubsidie willen ontvangen.
Kunt u zich herinneren dat de Koning afgelopen zomer stelde: «Ik wil dat Het Loo precies hetzelfde wordt behandeld als alle andere grote landgoederen in Nederland. (…) Gelijke monniken, gelijke kappen»?3
Ja.
Deelt u het standpunt dat uit die uitspraak volgt dat er geen uitzondering gemaakt wordt op de voorwaarde dat bij het toekennen van de natuursubsidie het landgoed 358 dagen per jaar geopend in voor het publiek?
Ik deel het standpunt dat de Koning niet anders behandeld zal worden dan andere terreinbeheerders. De met uw Kamer gedeelde voorwaarden zijn daarin duidelijk: terreinen waarvoor subsidie aangevraagd wordt, dienen 358 dagen per jaar opengesteld te worden, tenzij er uitzonderingen gelden ten behoeve van het beschermen van de natuur of deze niet toegankelijk zijn buiten machte van de beheerder.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de aangevraagde subsidie voor Kroondomein Het Loo zodra de aanvraag binnen is en ruim voordat u een besluit neemt over de subsidieverlening?
De aanvraag is op de website van Kroondomein het Loo gepubliceerd.
Het bericht dat de Franse rechter het windturbinesyndroom erkent |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u ermee bekend dat het hof in Toulouse heeft geoordeeld dat overlast van windturbines ziekmakend kan zijn en in dat kader een schadevergoeding van 128.000 euro heeft toegewezen aan een echtpaar uit het Zuid-Franse Fontrieu dat ziek was geworden van een nabijgelegen windpark?
Ja, hoewel de toegewezen schadevergoeding niet € 128.000,– bedraagt, maar circa € 110.000,–.
Wat is uw reactie op het feit dat met deze uitspraak het windturbinesyndroom – door de Amerikaanse arts Nina Pierpont omschreven als een set van klachten bestaande uit o.a. slaapstoornissen en slaaptekort, hoofdpijn, oorsuizing, druk op de oren, duizeligheid, misselijkheid, wazig zien, concentratie- en geheugenproblemen, versnelde hartslag en paniekaanvallen – officieel wordt erkend?
Hoewel het natuurlijk erg vervelend is voor omwonenden van windturbines als zij klachten ervaren, is het aan de medische wetenschap om een syndroom al dan niet te erkennen. Het windturbinesyndroom is momenteel geen medisch geaccepteerde diagnose. Ook is er volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onvoldoende wetenschappelijk bewijs voor een samenhang tussen windturbinegeluid of het wonen in de buurt van een windturbine en de genoemde klachten. De factsheet van het RIVM is gebaseerd op de laatste wetenschappelijk inzichten die in de wetenschappelijke gemeenschap breed worden onderschreven. Er is een relatief klein aantal wetenschappers dat het niet eens is met de conclusie dat er tot nu toe onvoldoende bewijs is voor het bestaan van het zogeheten «windturbinesyndroom». Deze tegengeluiden zijn echter tot op heden voor de medische wetenschap onvoldoende om het bestaan van het syndroom te erkennen. De Franse rechter heeft in een concrete situatie geoordeeld aan de hand van het aan hem voorgelegde bewijsmateriaal, dat ik niet heb ingezien. Dat de Franse rechter een schadevergoeding heeft toegekend, betekent niet dat het windturbinesyndroom als zodanig officieel wordt erkend. Dit is aan de medische wetenschap.
Wat vindt u ervan dat het RIVM in de zeer recente (juli 2021) Factsheet Gezondheidseffecten van Windturbinegeluid nog aangaf dat het windturbinesyndroom gebaseerd zou zijn op «wetenschappelijk zwak» onderzoek1 en eerder aangaf dat er «geen wetenschappelijk bewijs bestaat voor het windturbinesyndroom»2?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u een verband tussen de recente berichten over de invloed van de windlobby op RIVM-rapporten en de, naar nu blijkt volgens de Franse rechter onterechte, ontkenning van het windturbinesyndroom door het RIVM? Zo nee, waarom niet?
De berichten in de media over de vermeende invloed van de windlobby zijn gebaseerd op een onderzoek3 waarin naar voren komt dat het RIVM bij zijn literatuurstudies gebruik heeft gemaakt van publicaties die een belangenconflict melden en publicaties die (deels) door overheden, partijen uit de windsector of partijen gelieerd aan de windsector zijn gefinancierd. Het meenemen van conclusies van onderzoeken die (deels) gefinancierd zijn door overheden of de sector of die een belangenconflict melden, betekent niet dat er sprake is van een «actieve lobby» die het werk van het RIVM beïnvloedt. Het RIVM heeft bij deze studies de standaard internationale protocollen gevolgd en zelf inhoudelijk gereageerd4 5. Met deze reacties geeft het RIVM aan dat het altijd zorgvuldig en integer te werk gaat. Wat mij betreft staat de autoriteit van het RIVM niet ter discussie. Zoals in het vorige antwoord gesteld, is het al dan niet erkennen van het windturbinesyndroom een aangelegenheid van de medische wetenschap. Ik zie dan ook geen verband tussen deze berichten in de media en de uitspraak van de Franse rechter. Los van bovenstaande, is het natuurlijk vervelend wanneer omwonenden klachten ondervinden van de omliggende windturbine(s). Per situatie moet dan worden gekeken wat passende maatregelen zijn.
Bent u ermee bekend dat het in de Franse casus ging om een windpark bestaande uit zes windturbines op een kilometer afstand van de woning van het echtpaar in kwestie?
Ja.
Wat is in dat kader uw reactie op het feit dat windturbines in Nederland vaak nog een stuk dichter bij woningen (komen te) staan, getuige bijvoorbeeld het afstandscriterium dat in Noord-Holland werd teruggebracht van 600 tot slechts 350 meter?
In de provincie Noord-Holland gold een afstandsnorm van 600 meter. Deze norm zal met de komst van de nieuwe provinciale Omgevingsverordening komen te vervallen. In het coalitieakkoord is opgenomen dat er afstandsnormen komen voor wind op land. De uitwerking hiervan is onderdeel van het planMER voor windturbinenormen en de daarop volgende besluitvorming door de Staatssecretaris van IenW.
Als het windturbinesyndroom in Frankrijk bestaat en mensen op een kilometer afstand ziek kan maken, waarom zou dat in Nederland dan anders zijn?
Of er sprake is van het bestaan van een windturbinesyndroom moet in het medische domein worden bepaald. De Franse rechter heeft geoordeeld aan de hand van het bewijsmateriaal dat aan hem is voorgelegd, wat nog niet wil zeggen dat dit medisch-wetenschappelijk ook als ziekte moet worden gezien.
Door de overheid wordt erkend dat omwonenden ernstige hinder kunnen ondervinden van windturbines. Bij het inpassen van windturbines wordt ervoor gezorgd dat het aantal ernstig gehinderden beperkt is. Dat er alsnog mensen ernstige hinder ondervinden, is heel vervelend. Waar dit zich kan voordoen, moeten passende maatregelen worden genomen om de hinder(beleving) te beperken. Dit is maatwerk omdat elke casus anders is.
Bent u ermee bekend dat klinisch-fysicus-audioloog Jan de Laat van het LUMC, die al jaren waarschuwt voor de negatieve gezondheidseffecten van windturbines, aangeeft dat de klachten verder zullen toenemen naarmate windturbines groter worden en dus meer laagfrequent geluid produceren3?
Ik ben bekend met de zorgen van de heer De Laat. Windturbines produceren – net als heel veel andere geluidsbronnen – laagfrequent geluid (LFG). LFG is geluid met lage tonen tussen de 20 en 125 Hertz. LFG wordt gemeten in decibellen, als onderdeel van «gewoon» geluid. Er is volgens het RIVM geen wetenschappelijk bewijs dat LFG andere gezondheidseffecten veroorzaakt dan gewoon geluid. Bij het inpassen van windturbines wordt gekeken naar de geluidbelasting op omliggende woningen en andere gevoelige gebouwen. Grotere turbines betekent niet per se meer geluid. De moderne turbines zijn zelfs meestal geluidsarmer dan de oudere modellen – doordat ze in het algemeen minder hard draaien en er innovaties zijn toegepast – en zorgen dus voor minder geluidsoverlast.
Het beeld dat Nederland tussen nu en 2030 vol wordt gezet met duizenden windturbines herken ik niet (zie ook het antwoord op vraag 11), mede omdat het kabinet bewust prioriteit zet bij «wind op zee» en de Regionale Energiestrategieën (RES’en) fors inzetten op de opwek van zonne-energie. In de RES’en worden zoekgebieden voor nieuwe wind- en zonneparken aangewezen. Hierbij is maatschappelijk draagvlak heel belangrijk. Nieuwe windparken komen ook vaak in de plaats van bestaande windparken (repowering), waardoor er weinig tot geen extra ruimte nodig is voor het opwekken van meer groene stroom. Vanuit het perspectief van volksgezondheid doen we er in het algemeen goed aan om de energietransitie zo snel mogelijk verder te brengen, daar de overgang naar hernieuwbare bronnen beter is voor de gezondheid en veiligheid in Nederland, dan het gebruik blijven maken van fossiele bronnen, zo blijkt uit een recent rapport van het RIVM7. Hierbij blijft windenergie op land belangrijk om onze klimaatdoelen te halen.
Deelt u in dat kader de conclusie dat het niet alleen qua kosten en landschapsvervuiling, maar ook met het oog op de volksgezondheid onverantwoord is om het dichtbevolkte Nederland tussen nu en 2030 vol te zetten met duizenden windturbines tot wel 250 meter hoog? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel bestaande Nederlandse windturbines bevinden zich momenteel binnen een straal van een kilometer rond één of meerdere woningen? Waar staan deze?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) heeft voor deze vraag twee analyses uitgevoerd. Er is inzichtelijk gemaakt hoeveel windturbines er binnen een straal van één kilometer van een woning staan én hoeveel woningen er binnen een straal van één kilometer van een windturbine staan. Hierbij is gebruik gemaakt van data uit 2020 afkomstig uit de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (Kadaster) over panden met een woonfunctie. In totaal zijn dit 4.725.489 panden. De data over de windturbines is afkomstig van WindStats en is de stand van zaken per 6 januari 2021. Het gaat om een totaal van 2150 turbines, waarbij geen kleine molens zoals EAZ-molens zijn meegenomen. De cijfers zijn wel inclusief de wat grotere molens die op het eigen erf van agrariërs staan (ashoogte vanaf ca. 25 meter).
Provincie
Aantal windturbines binnen een straal van 1 km van een woning
Aantal woningen binnen een straal van 1 km van windturbine
Drenthe
39
847
Flevoland
539
1.779
Friesland
288
17.845
Gelderland
60
1.181
Groningen
112
2.756
Limburg
8
64
Noord-Brabant
114
3.099
Noord-Holland
315
16.619
Overijssel
27
240
Utrecht
15
1.250
Zeeland
137
1.028
Zuid-Holland
113
8.384
Het totale aantal woningen binnen straal van één kilometer van een windturbine wijkt 7 af van de optelsom van woningen per provincie. Zeven woningen staan namelijk op een provinciegrens en zijn dan voor beide provincies meegeteld, maar worden voor het totaal niet dubbel geteld.
Hoeveel nieuwe windturbines en waar gaan er naar uw inschatting in het kader van de RES’en tot 2030 binnen een straal van een kilometer rond één of meerdere woningen verrijzen?
De RES’en 1.0 zijn op 1 juli jl. opgeleverd. In het algemeen zetten de RES’en fors in op zon-PV en beperkt op nieuwe windparken (zie ook de op 10 december verzonden brief over de voortgang van het RES-proces). Hierbij geldt dat in de RES’en vaak zoekgebieden zijn benoemd, zonder dat het gebied reeds is benoemd voor specifiek wind of zon. Daarbij is het ook nog niet zeker hoeveel windturbines er in dergelijke zoekgebieden gerealiseerd gaan worden en waar die dan precies komen te staan. Het Planbureau voor de Leefomgeving maakt daarom in haar analyse van de RES’en gebruik van een bandbreedte en hanteert een «middenwaarde» voor het aantal gerealiseerde TWh in 2030.
In deze analyse wordt er vanuit gegaan dat er per 2030 sprake zal zijn van 7000 MW opgesteld windvermogen. De Monitor Wind op Land 2020 (Kamerstuk 33 612, nr. 77) laat zien dat er per 1 januari 2021 sprake was van ca. 4200 MW opgesteld vermogen en er tot 2023 naar verwachting nog 2400 MW netto aan windvermogen bij komt (waarbij rekening is gehouden met tussentijdse sanering van oude molens tot aan deze periode).
Dit betekent dat er nog netto 400 MW wind op land extra is voorzien in de RES’en ten opzichte van 2023. Om hoeveel nieuwe turbines dit gaat, is nog niet te zeggen. Dit heeft namelijk ook te maken met de hoeveelheid turbines die gesaneerd gaan worden. Uitgaande van sanering bij ouderdom van 20 jaar, kan er worden uitgegaan van het verwijderen van 1300 MW tot 2030. Het vervangen hiervan, plus de aanvullende 400 MW, kom neer op 1700 MW wind op land geïnstalleerd in het kader van de RES. Moderne turbines leveren gemiddeld 4 MW, wat dus neerkomt op ca. 425 nieuwe turbines in totaal (waarbij ook sprake zal zijn van repowering; een deel van de 425 nieuwe turbines zal komen op de plaats van oude turbines). Hoeveel windturbines binnen een straal van één kilometer rond één of meerdere woningen komen te staan, is nu nog niet duidelijk. In de RES 2.0 worden de zoekgebieden in gesprek met onder meer omwonenden, agrariërs en belangenorganisaties verder geconcretiseerd. Gezien de beperkte ruimte waar we in Nederland mee te maken hebben, is de kans groot dat bij een substantieel aantal van de nieuw te bouwen turbines een woning binnen een straal van één kilometer van de turbine staat, waarbij het deels kan gaan om agrariërs die een turbine zelf of mede exploiteren op hun eigen woonerf.
Welke gevolgen voor Nederland verwacht u van de uitspraak van de Franse rechter?
Het erkennen van een ziektebeeld als het windturbinesyndroom is aan de medische wetenschap en niet aan de rechtspraak of aan mij. De Franse rechter heeft aan de hand van het aan hem voorgelegde bewijsmateriaal geoordeeld dat er sprake was van onrechtmatigheid en heeft daarom een schadevergoeding toegekend. Een uitspraak van de Franse rechter heeft geen directe gevolgen voor de rechtspraak of het beleid in Nederland, of voor het al dan niet erkennen van het windturbinesyndroom door de medische wetenschap. Dat het windturbinesyndroom geen medische diagnose is, betekent niet dat er geen sprake is van gezondheidseffecten als gevolg van windturbines. Zoals eerder aangegeven concludeert het RIVM, en daarmee de overheid, dat windturbines kunnen leiden tot ernstige hinder en mogelijk slaapverstoring en dat deze reacties een rol kunnen spelen bij het ontstaan van ernstige gezondheidseffecten van omgevingsgeluid op de lange termijn. Naar aanleiding van het oordeel van de Raad van State inzake windpark Delfzijl Zuid wordt er momenteel gewerkt aan een planMER voor nieuwe windturbinenormen waarbij alle beschikbare relevante informatie wordt meegenomen. Op basis van dit planMER zal het kabinet nieuwe landelijke normen voor windturbines vaststellen.
Naast het planMER is het voor de normen van belang om de kennisbasis over windenergie en gezondheid bij te houden. Deze kennisbasis wordt door het RIVM, in het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid, regelmatig aangevuld met relevant (internationaal) onderzoek. Het RIVM voert momenteel een verkenning uit naar de mogelijkheden voor aanvullend gezondheidsonderzoek in Nederland. Deze verkenning levert concrete doelen en onderzoekstypen voor nieuw (empirisch) onderzoek. Het kabinet zal – na overleg met betrokken stakeholders – een besluit nemen over welk onderzoek uitgevoerd dient te worden. Hierover zal de Tweede Kamer in het voorjaar van 2022 geïnformeerd worden.
Bent u bereid het bestaan van het windturbinesyndroom ook te erkennen? Zo nee, waarom niet en waarom zit het hof van Toulouse er in uw ogen naast? Zo ja, op welke wijze gaat u uw beleid aanpassen als gevolg hiervan?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de conclusie dat de zorgwekkende signalen over negatieve gezondheidseffecten van windturbines zich de laatste tijd opstapelen, terwijl onderzoeken die de gezondheidseffecten bagatelliseren juist onder vuur zijn komen te liggen? Zo nee, waarom niet?
Er is de laatste tijd veel (media-)aandacht geweest voor het onderwerp windenergie en gezondheid en voor de onderzoeken van het RIVM. De nieuwswaarde hierin was niet dat er nieuw bewijs is voor of nieuwe zorgwekkende signalen zijn over negatieve gezondheidseffecten. De aanleiding voor een groot deel van de berichten was het onderzoek dat wordt toegelicht in het antwoord op vraag 4. Daarnaast is door één epidemioloog gesteld dat het RIVM te rooskleurige conclusies trekt. Het RIVM spreekt dit tegen en geeft aan dat het – conform definities van de WHO – in zijn literatuurstudies aangeeft dat hinder en mogelijk slaapverstoring bewezen effecten van windturbinegeluid zijn die op de langere termijn mogelijk voor ernstige gezondheidseffecten kunnen zorgen. Gezien deze oorsprong van de nieuwsberichten is de conclusie dat zorgwekkende signalen over negatieve gezondheidseffecten van windturbines zich de laatste tijd opstapelen niet juist en is ook de stelling dat de rapporten van het RIVM de gezondheidseffecten bagatelliseren onjuist. In hun onderzoek is het RIVM onafhankelijk en belangeloos en werkt het volgens standaard internationale protocollen voor publicatie. De rapporten van het RIVM worden kritisch beschouwd door mede-wetenschappers en dit is goed voor het wetenschappelijk debat. In het planMER voor nieuwe landelijke windturbineregels worden de milieueffecten van windturbines – waaronder ook de gezondheidseffecten vallen – inzichtelijk gemaakt.
Bent u, gelet op al het bovenstaande in combinatie met een totaal gebrek aan maatschappelijk draagvlak, bereid om alle ontwikkelingen rond nieuwe windturbines stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
Windenergie is en blijft onmisbaar in onze (toekomstige) energiemix, waarbij fossiele brandstoffen vervangen gaan worden door hernieuwbare energiebronnen. Nieuwe windturbines hebben een relatief lage subsidiebehoefte vergeleken met andere vormen van het vermijden van CO2 en leveren het hele jaar door groene stroom. De energietransitie zal een forse ruimtelijke impact hebben op Nederland. Waar het opwekken van fossiele energie voor de meeste mensen buiten de eigen omgeving plaatsvindt, wordt energieopwekking door de komst van windturbines en zonnepanelen steeds zichtbaarder voor vrijwel alle Nederlanders. Dit is een onvermijdelijk gevolg bij het komen tot een duurzame maatschappij en het (meer) voorzien in onze eigen energiebehoefte. Door in eigen land windenergie op te wekken, worden we minder afhankelijk van fossiele bronnen. Dit brengt met zich mee dat we minder afhankelijk zijn van andere landen en fluctuerende energieprijzen. Bovendien is de transitie van fossiele naar hernieuwbare energie goed voor de gezondheid en veiligheid in Nederland, zo blijkt uit een recent rapport van het RIVM8. Bij de inpassing van nieuwe windturbines wordt altijd rekening gehouden met de impact op de omgeving. Daarnaast kan de doorontwikkeling van wind op zee op brede steun in uw Kamer rekenen. Ik zie kortom geen aanleiding om alle ontwikkelingen rond nieuwe turbines stop te zetten.
Het bericht 'Kabinet maakt reuzendraai: stopt toch met financieren fossiele brandstofprojecten in het buitenland' |
|
Henri Bontenbal (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Silvio Erkens (VVD), Jan Klink (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), de Th. Bruijn |
|
![]() ![]() |
Wat is de geschatte impact van het tekenen van de COP26-verklaring voor het in lijn brengen van internationale overheidssteun met de groene-energietransitie? Waarom is er gekozen voor eind 2022? Wie hebben nog meer getekend? Hebben de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds (IMF) ook getekend?1
Nederland heeft een relatief groot aandeel aan fossiele energie gerelateerde projecten in de portefeuille van de exportkredietverzekering (ekv). Het is duidelijk dat in de mondiale transitie van fossiele naar duurzame energie, in lijn met de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs, deze fossiele activiteiten zullen worden afgebouwd en kansen verschuiven naar duurzame energie. Het ondertekenen van de verklaring betekent een versnelling van deze verschuiving. Het kabinet zal in 2022 werken aan nieuw beleid voor het beëindigen van internationale overheidssteun aan de fossiele energie sector, in het bijzonder voor wat betreft de ekv. De inzet is om dit beleid voor eind 2022 te implementeren.
De COP26-verklaring ziet o.a. toe op het richten van het buitenlandinstrumentarium op schone energie en de rol die de private sector daarin kan spelen, alsmede het beëindigen van nieuwe directe overheidssteun voor de internationale unabated (in het Nederlands «ongemitigeerd») fossiele energie sector voor het einde van 2022, met uitzondering van beperkte en duidelijk gedefinieerde omstandigheden die consistent zijn met 1,5°C opwarming en de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs. De opstellers van de verklaring hebben voor een ambitieuze datum gekozen, waarbij er ruim één jaar tijd is voor de implementatie van het nieuwe beleid.
Op dit moment hebben 39 landen en instellingen de verklaring ondertekend.2 Het is mogelijk dat meer landen en organisaties op een later moment alsnog de verklaring zullen ondertekenen. Vanuit het perspectief van een gelijk speelveld wordt hier een goede stap gezet, omdat een aantal concurrerende landen met grote exportkredietportefeuilles getekend heeft, zoals het Verenigd Koninkrijk, Canada, Duitsland, Frankrijk, België, Italië, en de Verenigde Staten. Tegelijkertijd ontbreken belangrijke Aziatische (Japan, Zuid-Korea) en BRIC-landen3 die verantwoordelijk zijn voor een groot deel van de internationale publieke financiering van fossiele projecten. Nederland zet zich in dat zoveel mogelijk landen mee tekenen.
De Wereldbankgroep en het IMF hebben vooralsnog niet getekend, wel hebben andere financiële instellingen zoals de Europese Investeringsbank (EIB), en de Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden N.V. (FMO) getekend.
Hoeveel bedrijven worden hierdoor geraakt en wat betekent dit voor de directe en indirecte werkgelegenheid? Hoe groot is de economische waarde van de geraakte activiteiten voor deze bedrijven? Wat betekent dit besluit voor de reeds lopende exportkredietverzekeringen gerelateerd aan fossiel?
Op basis van de door Atradius Dutch State Business (ADSB) ontwikkelde methodiek fossiel, waarover uw Kamer is geïnformeerd via de Monitor Exportkredietverzekeringen 2020, is inzichtelijk gemaakt welke transacties gerelateerd zijn aan de fossiele waardeketen.4 Uitgangspunt van de analyse is de totale verzekeringsportefeuille (fossiel en niet-fossiele transacties, t/m 31-12-2020) van de ekv met een omvang van 18,8 miljard euro aan netto reëel obligo. Dit betreft lopende polissen en dekkingstoezeggingen op het moment van meten.
Op basis van het obligo (totaal aan uitstaande verplichtingen) per 31-12-2020 is 26% van de portefeuille geclassificeerd als fossiel, met een ekv gedekte-exportwaarde van EUR 4,8 mld. Het CBS berekende in 2021 dat de ekv in de periode 2018–2020 heeft bijgedragen aan 5.900 arbeidsjaren door het verzekeren van fossiele transacties.5 In die periode hebben fossiele transacties via de publieke ekv dus gemiddeld bijgedragen aan 1.967 banen per jaar. Reeds afgegeven polissen en dekkingstoezeggingen gerelateerd aan fossiele projecten worden niet beïnvloed door ondertekening van de COP-26 verklaring.
Wat gaat het kabinet doen om deze bedrijven te ondersteunen in de overgang van fossiele projecten naar nieuwe (duurzame) projecten? Hoe gaat het kabinet waarborgen dat deze bedrijven blijven concurreren op een gelijk speelveld?
Het bedrijfsleven toont zich al langere tijd welwillend om mee te denken over een geleidelijke afbouw van ekv-steun aan fossiele projecten en heeft daarbij gewezen op de rol die aanvullend overheidsbeleid zou kunnen spelen om verlies aan banen en export te mitigeren. De eventuele mogelijkheden en modaliteiten zullen het komend jaar nader onderzocht en uitgewerkt worden in samenwerking met het bedrijfsleven in de betrokken sectoren. Op exportmarkten blijft het belangrijk om het bedrijfsleven in de energietransitie te ondersteunen met economische diplomatie (handelsmissies kabinet, dienstverlening door ambassades en een optimaal instrumentarium van de RVO). Het groene verzekeringsaanbod van ADSB kan een belangrijke rol vervullen bij de stimulering van groene export. Daarnaast biedt Invest International, met een kernkapitaal van EUR 833 mln en een doelstelling om met investeringen bij te dragen aan oplossingen voor wereldwijde maatschappelijke vraagstukken, ook mogelijkheden bij het financieren van duurzame projecten van Nederlandse bedrijven in het buitenland.
Het is van groot belang voor een gelijk speelveld dat zoveel mogelijk andere landen de COP26-verklaring ondertekenen, vooral in Azië waar grote concurrenten van de Nederlandse sectoren zich bevinden. Het kabinet is ervan overtuigd dat de richting onvermijdelijk is, maar het tempo tussen landen nog teveel verschilt. Door een actieve Nederlandse inzet in internationale fora, samen met de COP26-ondertekenaars en de coalitie Export Finance for Future (E3F), zullen we ons inzetten zoveel mogelijk landen te overtuigen van de noodzaak om het tempo van de energietransitie te versnellen en hun publieke exportsteun in lijn te brengen met de klimaatdoelen. In het belang van het gelijk speelveld zet het kabinet zich verder in voor een gelijke interpretatie van de COP26 verklaring. Nu alle landen van E3F-coalitie de verklaring hebben getekend, is het de inzet van het kabinet om E3F mede te benutten als forum voor de implementatie van deze verklaring voor zover het de ekv-gerelateerde aspecten ervan betreft.
Welke kansen ziet het kabinet voor bedrijven die de overstap van fossiele projecten naar duurzame projecten versneld moeten maken? Hoe ziet zij de kans dat de buitenlandse investeringen van Nederlandse bedrijven groeien of in ieder geval gelijk blijven met deze stap?
De transitie naar een klimaatneutrale economie is uitdagend, maar biedt ook veel kansen voor nieuw duurzaam verdienvermogen en werkgelegenheid. Nederland heeft de ambitie en de kans om de (Europese) vestigingsplaats te zijn voor duurzame industrie. Belangrijke randvoorwaarden hiervoor zijn aanwezig: van een hoogopgeleide technische beroepsbevolking tot een gunstige geografische ligging voor verhandeling en transport van industriële grondstoffen en goederen. Dit heeft ook zijn weerslag op internationale verdienkansen, bijvoorbeeld in de aanleg van offshore windparken in het buitenland. In nauw overleg met het bedrijfsleven moet in kaart worden gebracht wat de kansrijke groene groeimarkten zijn en hoe de overheid Nederlandse bedrijven kan ondersteunen om deze exportkansen te verzilveren.
Welke subsidie- en financieringsinstrumenten zijn er beschikbaar om de versnelde transitie naar duurzame energie en innovatieve technologieën te ondersteunen? Zijn de bestaande instrumenten passend of worden deze aangepast? Hoeveel middelen verwacht het kabinet hiervoor nodig te hebben?
Groene export komt mede tot stand door een succesvolle groene transitie in Nederland, waar een goed klimaat heerst voor de ontwikkeling van groene technieken. Om de ontwikkeling van export te stimuleren is een aantal aanpassingen van het ekv-instrumentarium doorgevoerd. Investeringen in vergroening door bijvoorbeeld nieuwe technologieën zijn vaak een stuk risicovoller. Door verruiming van het acceptatiebeleid van risicovolle transacties en dekking van «indirecte» groene transacties wordt het eenvoudiger gemaakt voor exporteurs om een lening te krijgen voor groene investeringen, en daarmee wordt het vergroeningsproces versneld. Ook zal de nieuwe staatsdeelneming Invest International zich sterk richten op stimulering van groene exporttransacties door Nederlandse bedrijven.
Het kabinet blijft werken aan mogelijkheden om bedrijven verder te ondersteunen bij groene exporttransacties. Hierbij zijn ook internationale kaders voor exportkredietverzekeringen relevant, beschreven in het OESO-Arrangement. Zo zijn groene projecten vaak nog duurder, en hebben daarom in de financiering baat bij langere looptijden. Binnen de EU en de OESO spant Nederland zich in voor aanpassingen in het Arrangement om projecten met langere looptijden in verzekering te kunnen nemen.
Deelt het kabinet de mening dat een nationale financieringsstrategie voor internationale klimaatmitigatieprojecten en -adaptatieprojecten moet worden opgezet? Wat is het kabinet van plan om op dit vlak te doen?
Het staande klimaatfinancieringsbeleid van het kabinet is beschreven in de beleidsnota «Investeren in perspectief»6 en diverse aanvullende kamerbrieven, waaronder «financieren in perspectief, kansen pakken, resultaten boeken».7 De kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de planning van klimaatfinanciering middels de nota Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS).
Het kabinet is altijd bereid om met een positieve grondhouding naar voorstellen te kijken die het huidige beleid kunnen versterken.
Hoe ziet het kabinet de vergroening van de exportkredietverzekering voor zich? Hoe kan dit voor bedrijven makkelijker en goedkoper worden gemaakt?
Het kabinet heeft reeds verschillende maatregelen genomen om de ekv te vergroenen. Allereerst, zijn er meetmethodieken ontwikkeld waardoor er beter inzicht is in het aandeel groen en fossiel in de ekv-portefeuille. Daarnaast zijn er ruimere dekkingsmogelijkheden voor groene transacties en is een pilot gestart voor de acceptatie van risicovollere groene transacties (Kamerstuk 26 485, nr. 338, 16 november 2020). Ook is ingezet op het verzekeren van fondsen met een specifieke focus op klimaatgerelateerde projecten zoals Climate Investor One.
Wanneer zullen de gesprekken met betrokken stakeholders, waarmee het kabinet heeft aangegeven in overleg te gaan, plaatsvinden en hoe wordt de Kamer hierin betrokken en over geïnformeerd?
In 2022 zal het kabinet werken aan nieuw beleid voor het beëindigen van internationale overheidssteun aan de fossiele energiesector, in het bijzonder voor wat betreft de exportkredietverzekering. De inzet is om dit beleid voor eind 2022 te implementeren. Het komende jaar zal dus benut worden om met de betrokken sectoren tot een zorgvuldige implementatie te komen. De gesprekken hierover zijn, gezien de ambitieuze deadline van eind 2022, reeds gestart en zullen zo snel mogelijk worden verdiept en voortgezet. De Kamer zal over de uitkomsten hiervan worden geïnformeerd.
Kan het kabinet deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
Ja.
Het rapport 'Ecosystem effects of large upscaling of offshore wind on the North Sea' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Ecosystem effects of large upscaling of offshore wind on the North Sea»?1
Ja. Het rapport komt voort uit het Wind op zee ecologisch programma (Wozep), waarin het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) (opdrachtgever Wozep), het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en Rijkswaterstaat participeren.
Erkent u dat, ondanks de gegeven disclaimers met betrekking tot onvoldoende ontwikkelde modellen en bestaande kennisgaten, de grootschalige uitrol van windparken op zee op (eco)systeemniveau gaat ingrijpen in de Noordzee? Kunt u dit antwoord onderbouwen?
Naast veel onzekerheden in de diverse bevindingen van het rapport, laat een modelresultaat op basis van relatief betrouwbare gegevens effecten zien van grootschalige realisatie van windparken op de stratificatie (gelaagdheid) van het water. Eerder Wozep-onderzoek (2018) gaf op basis van literatuur en expert-inschattingen al aan dat zulke effecten zouden kunnen leiden tot ecosysteem-veranderingen. Het is nu van belang om tijdig nog meer inzicht te krijgen in deze effecten. Daarom is al vervolgonderzoek voorzien in het kader van het Wozep en het Programma Monitoring en Onderzoek Natuurherstel en Soortenbescherming (MONS).
Deelt u de mening dat de effecten van een windpark onvoldoende in beeld gebracht worden met een individuele milieueffectrapportage per project, omdat juist de samenhang van alle projecten tezamen een (onomkeerbare) reactie in het Noordzeegebied kan uitlokken?
Ik deel uw mening dat effecten in samenhang (cumulatie) met andere projecten moeten worden beschouwd. Dit is dan ook precies wat plaatsvindt. Het gebeurt zowel voorafgaand aan de aanwijzing van windenergiegebieden in structuurvisies (in plan-milieueffectrapportages en passende beoordelingen) als ten behoeve van kavelbesluiten (in project-milieueffectrapportages en passende beoordelingen). Hierbij worden, onder meer in het Kader Ecologie en Cumulatie (KEC), steeds de best beschikbare gegevens benut, waaronder uit het Wozep en inclusief uit omliggende landen. Uitgangspunt is dat planning en realisatie van windparken passen binnen de ecologische draagkracht van de Noordzee. Ter voorkoming van onomkeerbare ecologische effecten, wordt al bij de aanwijzing van windenergie-gebieden het voorzorgsprincipe gehanteerd. Kavelbesluitvoorschriften, vergunningen en handhaving vormen het sluitstuk dat borgt dat aanleg en exploitatie van windparken binnen ecologische grenzen blijven. In de verschillende fasen van besluitvorming en uitvoering wordt dus rekening gehouden met cumulatieve effecten en niet alleen met effecten van een individueel windpark.
Bent u op dit moment in gesprek met andere landen die ook windprojecten (in het kader van de energietransitie) ontwikkelen in het Noordzeegebied, om de integrale aanpak te waarborgen en collectieve gevolgen van alle projecten tezamen in kaart te brengen? Zo ja, waar vinden die gesprekken plaats en wie nemen daaraan deel?
Ja. Er zijn diverse samenwerkingsverbanden tussen Noordzeelanden op allerlei deelgebieden van maritieme ruimtelijke planning (zie §9.6 van het aanvullend ontwerp Programma Noordzee 2022–20272). Op het terrein van windenergie werkt Nederland onder meer samen in de North Seas Energy Cooperation (NSEC; 9 landen en de Europese Commissie). Rijkswaterstaat laat voor de NSEC in 2022 een scenariostudie uitvoeren die alle nationale Noordzee-plannen van landen inzichtelijk maakt, onder meer conclusies trekt over samenwerkings-mogelijkheden, en ook ingaat op (cumulatieve) ecologische effecten. Ook zijn Nederland en andere partijen in het OSPAR-verdrag overeengekomen methoden te ontwikkelen voor analyse van cumulatieve effecten in mariene ecosystemen van het verdragsgebied (doel S7.01 van The North-East Atlantic Environment Strategy (NEAES) 20303).
Verder wordt ter invulling van artikel 11 van de EU-richtlijn over maritieme ruimtelijke planning het structureel vastleggen van samenwerking tussen Noordzeelanden voorbereid. Ook is een ambtelijke dialoog gestart met de overige Noordzeelanden, de Nederlandse kustprovincies en de North Sea Commission over een integrale aanpak voor het behalen van gezamenlijke en nationale doelen, mogelijk in een EU-zeebekkenstrategie (Kamerstukken 22 112, nr. 3147).
Wie is er verantwoordelijk voor de (ecologische) gevolgen die veroorzaakt worden door de grootschalige uitrol van windparken op de Noordzee?
Het in beeld brengen en begrenzen van ecologische effecten door de realisatie van windenergie op zee vindt plaats in verschillende besluitvormings- en uitvoeringsstadia (zie ook het antwoord op vraag 3).
De Minister van IenW is verantwoordelijk voor de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en uitvoering ervan in de rijkswateren. Daaronder valt ook het periodiek uitbrengen van een Programma Noordzee – als onderdeel van een Nationaal Waterprogramma – met structuurvisie(s) waarmee windenergiegebieden worden aangewezen en het opstellen van bijbehorende plan-milieueffect-rapportages en passende beoordelingen. Daarbij stemt de Minister van IenW af met de Minister voor Natuur en Stikstof, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Minister voor Klimaat en Energie en de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.
De Minister voor Klimaat en Energie stelt in overeenstemming met de Minister van IenW en de Minister voor Natuur en Stikstof kavelbesluiten vast met onder meer natuurvoorschriften en stelt bijbehorende projectmilieueffectrapportages en passende beoordelingen op.
De Minister voor Klimaat en Energie verleent de vergunning voor de aanleg en exploitatie van een windpark en windparkexploitanten zijn verantwoordelijk voor naleving daarvan. Rijkswaterstaat is hierbij verantwoordelijk voor handhaving.
Tot toetsingskaders hiervoor behoren de goede milieutoestand van de Noordzee (ter implementatie van de EU-Kaderrichtlijn Mariene Strategie vastgesteld door de Minister van IenW in samenspraak met de Minister voor Natuur en Stikstof) en de gunstige staat van instandhouding van soorten en habitattypen (ter implementatie van de EU-Vogelrichtlijn en -Habitatrichtlijn vastgesteld door de Minister voor Natuur en Stikstof). Het initiëren van benodigd onderzoek en monitoring vindt onder meer plaats in Wozep (in opdracht van de Minister voor Energie en Klimaat) en MONS (als onderdeel van het Programma Noordzee).
Bent u bekend met de onderzoeken van de Portugese onderzoeker Mariana Alves Pereira en de invloed van laagfrequent en infrageluid op de gezondheid van mens en dier en kunt u uitsluiten dat dit gevolgen heeft voor het leven in de zee?
Ja, ik ben bekend met de onderzoeken. Infrageluid is geluid met lagere frequenties dan mensen kunnen horen. Sommige diersoorten zijn hier gevoelig voor, zoals grote walvissoorten. Er is nu geen aanleiding infrageluid als een potentieel belangrijke drukfactor voor de Noordzeenatuur te zien, omdat de Noordzee relatief ondiep is, waardoor infrageluid wordt gedempt en niet ver reikt.
Bent u bekend met de geluiden van ecologen dat de elektriciteitskabels die de opgewekte stroom naar het platteland afvoeren magnetische velden creëren die een natuurlijk barrière vormen voor vissen en zo trekroutes verstoren en complete soorten in gevaar kunnen brengen? Hoe kunt u garanderen dat dit geen issue is?
Ja, dit onderwerp heeft mijn aandacht. Er is nog weinig bekend over effecten van elektromagnetische velden rond windparkkabels op zeeorganismen, waaronder op vissen, zoals haaien en roggen (elasmobranchen). Daarom is dit onderwerp onder meer opgenomen in de kennisagenda van de Mariene Strategie, deel 3. Ook is gestart met «ElasmoPower», een onderzoeksproject van Wageningen University & Research, in samenwerking met TenneT, Naturalis, Witteveen+Bos, Rijkswaterstaat en Stichting De Noordzee en mede gefinancierd door NWO. Het project onderzoekt effecten op haaien en roggen van met bestaande en geplande windenergiekabels geassocieerde elektromagnetische velden. Daarbij wordt onder meer de invloed van de ingraafdiepte van kabels onderzocht.
Mochten er in de toekomst (ecologische) problemen ontstaan ten gevolge van de realisatie van windparken op de Noordzee, is er dan een plan hoe daarmee om te gaan of hoe deze gevolgen terug te draaien? Zo ja, hoe ziet dat plan eruit? Zo nee, waarom is dat er niet?
De besluitvormingscyclus voor planning en realisatie van windparken kent verschillende onderdelen om te voorkomen dat ecologische problemen ontstaan (zie het antwoord op vraag 3). Aanvullend kan worden opgemerkt dat daarbij sprake is van adaptieve planning. Dit kan er bijvoorbeeld ook toe leiden dat aangewezen windenergiegebieden uiteindelijk niet of gedeeltelijk in gebruik worden genomen.
Kunt u aangeven welke terreinen uw specifieke aandacht hebben met betrekking tot mogelijke neveneffecten van windparken op zee, om deze te beschermen. Maakt voedselvoorziening daar deel van uit? Zo nee: waarom niet?
Mogelijke ecologische effecten van windenergie op zee zelf worden beschouwd in samenhang (cumulatief) met ecologische effecten van andere relevante activiteiten (zoals scheepvaart, sleepnetvisserij en olie- en gaswinning) (zie ook het antwoord op vraag 3). In relatie tot voedselvoorziening, worden bij de planning van windenergie ook negatieve effecten voor sleepnetvisserij in beeld gebracht. Tegelijk geven onder meer het ontwerp van het Programma Noordzee 2022–2027 en het Noordzeeakkoord aan dat windparken kansen bieden voor voedselvoorziening in de vorm van passieve visserij en aquacultuur en zijn er daarover voornemens opgenomen mede in het kader van een transitie naar een duurzame voedselvoorziening.
De uitspraken van de premier bij de klimaattop in Glasgow. |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat u tijdens een besloten diner op de klimaattop in Glasgow het volgende tegen jongerenvertegenwoordigers hebt gezegd: «Het is niet uit te leggen aan mensen dat ze niet meer mogen vliegen of als ze geen vlees meer mogen eten. Dus om ervoor te zorgen dat mensen niet extreemrechts gaan stemmen, kan het niet ambitieuzer dan het nu is.»?1
De precieze bewoording van mijn opmerking waar mevrouw Fleming naar verwijst kan ik niet terughalen. Wel heb ik het belang benadrukt van voldoende draagvlak in de samenleving voor het ambitieuze klimaatbeleid dat het kabinet voorstaat. Het is belangrijk dat we iedereen meenemen in de klimaattransitie en dat iedereen die ook kan meemaken. Dat betekent dat de baten en lasten van de klimaattransitie eerlijk moeten worden verdeeld tussen huishoudens en het bedrijfsleven, als ook tussen huishoudens onderling. Indien klimaatmaatregelen bepaalde groepen disproportioneel hard raken, kan dat het draagvlak voor klimaatbeleid doen eroderen. Dat kan partijen in de kaart spelen die in het geheel tegenstander zijn van klimaatbeleid. Het effect hiervan zou daarmee averechts zijn en dit moet worden voorkomen. Het kabinet streeft daarom naar een ambitieus klimaatbeleid, waarbij maatregelen verschillende groepen proportioneel en evenredig raken, om zo iedereen de klimaattransitie op een eerlijke en effectieve manier te laten doormaken.
Zo nee, wat zei u dan wel?
Zie beantwoording vraag 1.
Kunt u deze vragen binnen enkele dagen beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Stikstofnormen boerensloten veel strenger in Nederland' |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Stikstofnormen boerensloten veel strenger in Nederland»?1
Ja.
Klopt het dat de stikstofnormen voor boerensloten en -afwateringen in Nederland een stuk strenger zijn dan in Duitsland en België? Zo ja, wat is hier de reden van?
Normen voor nutriënten (stikstof en fosfor) in oppervlaktewater zijn vastgesteld om de gewenste ecologische toestand te bereiken en eutrofiëring te voorkomen. Voor een snelstromende beek gelden daarbij andere normen dan voor een meer waarvan de doorstroming beperkt is. Boerensloten en -afwateringen wateren af op de boezem, andere onderdelen van het watersysteem en uiteindelijk op de Wadden- en Noordzee en kunnen daarmee mede de kwaliteit van die wateren beïnvloeden. Een in boerensloten goede waterkwaliteit draagt daarnaast bij aan kwaliteit van het landelijk gebied, het bereik van de ecologische doelen en het herstel van biodiversiteit aldaar. Dit krijgt onder andere aandacht in het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer2.
Uit een internationale vergelijking blijkt dat Nederland qua normstelling voor nutriënten in de middenmoot zit3. Deze informatie is tevens toegezegd in het Wetgevingsoverleg Water van 22 november jl. Het Rijk heeft de normen voor «natuurlijke watertypen» vastgesteld. Voor hydromorfologische4 sterk veranderde, kunstmatige wateren, kunnen provincies in overleg met de waterbeheerder aan de hand van een daarvoor beschikbaar document5 specifieke afgeleide normen vaststellen. Normen voor Rijkswateren worden onder de eerste verantwoordelijkheid van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat vastgesteld.
Voor buitenlandse grensoverschrijdende waterlichamen gelden soms andere normen die het behalen van de KRW-doelen in Nederland kunnen belemmeren. Het Rijk en andere waterbeheerders hebben dit met inspraakreacties op plannen van andere lidstaten aan de orde gesteld en daarnaast in de internationale commissies van Rijn, Maas, Schelde en Eems geagendeerd. Een van de resultaten is dat Duitsland een vergelijkbare norm voor stikstof van de hoofdstroom van de Rijn gebruikt als Nederland.
In welke mate draagt water dat uit Duitsland en België ons land binnenstroomt bij aan normoverschrijdingen in Zuid- en Oost-Nederland?
De Rijn voldoet bij de grensovergang (vrijwel) aan de Nederlandse norm voor zowel stikstof als fosfor en de Maas voldoet doorgaans wel aan fosfor, maar nog niet aan stikstof. Er is een aantal grensoverschrijdenden beken waarin de concentraties veel hoger zijn dan de Nederlandse norm. De uitgevoerde Nationale analyse waterkwaliteit (Kamerstuk 27 625, nr. 497) en de recent aan uw Kamer gestuurde ex ante evaluatie waterkwaliteit (Kamerstuk 27 625, nr. 555) wijzen uit dat dit van grensregio tot grensregio varieert. Dat betekent dat ook de bijdrage uit het buitenland aan de normoverschrijding in Nederlandse grensregio’s verschilt. Dit krijgt specifieke aandacht in het geregelde overleg met buurlanden, in de internationale riviercommissie en in overleg met de Europese Commissie en andere lidstaten over de implementatie van de Kaderrichtlijn Water.
Klopt het dat de normen die waterschappen hanteren voor het oppervlaktewater gemiddeld genomen drie keer zo laag zijn als het rivierwater dat uit Duitsland en België Nederland binnenstroomt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 worden normen afhankelijk van het watertype vastgesteld. Normen variëren daarom afhankelijk van het watertype binnen Nederland, maar ook internationaal. Door waterschappen vastgestelde normen kunnen daardoor niet zomaar vergeleken worden met het rivierwater dat Nederland binnenstroomt. Uit monitoringsresultaten blijkt overigens dat in sommige situaties water dat uit de rivieren wordt ingelaten in het regionale systeem, de kwaliteit van dat water verbetert. Dit geldt het sterkst voor gebieden die in de zomer water uit het Rijnstroomgebied gebruiken, zoals Noord-Holland, de Friese Boezem en andere delen van Noord Nederland.
Hoe werkt de normoverschrijding van het oppervlaktewater door in uw beleid?
Doel van het rijksbeleid is om met implementatie van o.a. de Nitraatrichtlijn en de Richtlijn stedelijk afvalwater doelen van de KRW en de Beleidsnota drinkwater te realiseren. De recent aan uw Kamer aangeboden Ex ante evaluatie waterkwaliteit (Kamerstuk 27 625, nr. 555) geeft aan dat in ca 70% van de KRW-waterlichamen al aan de normen voor stikstof of fosfor voldaan wordt. De uitvoering van het zevende Actieprogramma Nitraatrichtlijn (2022–2025) (7e AP), dient de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater verder te verbeteren. De Milieueffectrapportage over het 7e AP wijst uit dat de maatregelen ervoor zorgen dat voor nutriënten uit de landbouw het doel voor grondwater zeer waarschijnlijk goeddeels wordt bereikt. Voor oppervlaktewater is dat niet het geval, zo werd geconcludeerd (Kamerstuk 33 037, nr. 399). Om die reden is om voorstellen voor aanvullende maatregelen voor oppervlaktewater verzocht aan enkele kennisinstituten. Het rapport dat daarover is opgeleverd is op 26 november jl. aan uw Kamer aangeboden. Daarnaast wordt met de uitvoering van de derde generatie Stroomgebiedbeheerplannen KRW (2022–2027) de waterkwaliteit verder verbeterd. Met het oog op het halen van de KRW-doelen in 2027 zal in 2024 een tussenevaluatie plaatsvinden om vast te stellen of de voor alle bronnen van nutriënten getroffen maatregelen afdoende zijn om overal de doelen voor nutriënten te behalen.
Wilt u op korte termijn een impactanalyse van de strengere stikstofnormen voor boerensloten en -afwateringen dan in de ons omringende landen en van het hogere stikstofgehalte van het rivierwater dat via België en Duitsland Nederland binnenkomt op de agrarische sector naar de Kamer sturen?
Uit de antwoorden op de vragen 1 tot en met 5 valt op te maken dat de invloed van grensoverschrijdende wateren in de grensregio’s verschilt. De betekenis daarvan is afgewogen in de stroomgebiedbeheerplannen die voor Rijn, Maas, Schelde en Eems zijn opgesteld. Er is een kwalitatieve economische impactanalyse uitgevoerd op de scenario’s die zijn voorgelegd voor de milieueffectrapportage en het voorstel voor duurzame bouwplannen van het ontwerp 7e AP, dat op 15 oktober jl. bij brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan uw Kamer is aangeboden. Ik zie dan ook geen noodzaak tot een extra impactanalyse.
Ontwikkelingen rond de exportkredietverzekering voor een gasproject in Mozambique. |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), de Th. Bruijn |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland negeerde bij gasproject waarschuwingen over ontvoeringen en onthoofdingen in Mozambique» van de NRC d.d. 1 november 2021?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er voor de exportkredietverzekering in Mozambique steun is verleend op basis van een klimaatanalyse van het project die uitgaat van 2 graden Celsius, in plaats van 1,5 graad Celsius zoals afgesproken in het Akkoord van Parijs?2
Nederlandse exportkredietverzekeringen (ekv’s) worden niet verleend op basis van specifieke 1,5°C (of 2°C) scenario’s. Wel wordt beoordeeld of een project voldoet aan de internationale IFC Performance Standards op het gebied van emissies. Dit is in lijn met het geldende mvo-beleid rond ekv’s. Voor het beleid rond ekv’s geldt dat deze aan groene verandering onderhevig is. Denk daarbij aan de getekende verklaring op de COP26 om steun aan de fossiele energiesector te beëindigen en de groene E3F-coalitie waarbij Nederland zich inspant voor vergroening van de exportfinanciering. Verduurzaming van de ekv-keten is daarmee een belangrijk speerpunt voor de toekomst.
Op verzoek van de bij het project betrokken financiers en verzekeraars is een extern onderzoek uitgevoerd, het onderzoek waar u naar verwijst. Hierbij is gekeken naar de mogelijke reductie van emissies als gevolg van het feit dat de door het project geproduceerde LNG (vloeibaar aardgas) eventueel zou kunnen worden gebruikt om kolencentrales te vervangen. Het rapport concludeert dat het vanwege allerlei onzekerheden, waaronder de afnemers van de LNG contracten, niet mogelijk is om daar harde uitspraken over te doen.
Deelt u de mening dat vanuit een klimaatoogpunt Nederland het Mozambique LNG project nooit in overweging had moeten nemen omdat het niet binnen de scenario’s om de opwarming van de aarde te beperken tot 1.5 graad Celsius past? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid steken heeft laten vallen in het due dilligence proces rond het project? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom niet?
Nee, het due diligence proces is op een zorgvuldige manier uitgevoerd, conform het geldende nationale beleid voor de ekv en de internationale regelgeving en standaarden. Ondanks het zorgvuldige due diligence proces heeft de situatie zich zoals bekend helaas anders ontwikkeld dan destijds was ingeschat. Hierdoor heeft een aantal risico’s zich ook daadwerkelijk voorgedaan en gemanifesteerd. Een due diligence proces voor een verzekering blijft immers een risicoanalyse, absolute zekerheden voor de toekomst zijn nooit te geven.
Tijdens het due diligence proces is gebruik gemaakt van een zo breed mogelijke verzameling aan bronnen, waaronder analyses en onderzoeken van Atradius DSB, het projectconsortium, (onafhankelijke) consultants, de Nederlandse ambassade in Maputo, buitenlandse exportkredietverzekeraars en financiers en maatschappelijke organisaties. Zodra er signalen ontstonden die duidden op significante risico’s, zoals op het gebied van de veiligheid, zijn deze opgevolgd en nader onderzocht. Daar de conclusie van het due diligence proces was, dat het project voldeed aan het beleid en de internationale regelgeving en de risico’s voldoende gemitigeerd danwel gecompenseerd waren, is besloten de transactie in verzekering te nemen.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen over de situatie in Noord-Mozambique, waarin u ook ingaat op de veiligheidsrisico’s?3
Ja.
Kunt u helderheid scheppen of het mogelijk is om een clausule in de exportkredietverzekering toe te voegen die het moeilijk maakt om in gevallen van ernstige mensenrechtenschendingen de dekkingstoezegging ongedaan te maken voordat deze automatisch in een polis wordt omgezet? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijke clausule/artikel is aanwezig in alle door Atradius DSB verstrekte dekkingstoezeggingen. Dit artikel beoogt te voorkomen dat een polis moet worden uitgereikt indien na afgifte van de dekkingstoezegging duidelijk wordt dat er onaanvaardbare milieu en sociale effecten, waaronder ernstige mensenrechtenschendingen verbonden zijn aan de uitvoering van het project. Effecten die optreden buiten de verantwoordelijkheid en invloedssfeer van het project vallen niet onder de reikwijdte van deze clausule.
Bent u bereid per direct te stoppen met alle exportsteun voor nieuwe olie- en aardgas gerelateerde projecten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft op 8 november de COP26 verklaring over internationale publieke steun voor de groene energietransitie ondertekend4. Dit betekent dat het kabinet in 2022 zal werken aan nieuw beleid voor het beëindigen van internationale overheidssteun aan de fossiele energie sector, in het bijzonder voor wat betreft de exportkredietverzekering (ekv). De inzet is dit beleid voor eind 2022 te implementeren. In het komende jaar zal met stakeholders in de betrokken sectoren gekeken worden wat haalbaar en nodig is voor een groene transitie met behoud van banen en kennis in Nederland en een duurzame, betrouwbare en betaalbare energievoorziening in ontwikkelingslanden. Het komend jaar zal dus benut worden om met de betrokken sectoren tot een zorgvuldige implementatie te komen.
Het bericht dat het pensioenfonds ABP uit fossiel stapt. |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voornemen van het pensioenfonds Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) om niet meer in fossiele ondernemingen te beleggen?
Ja.
Welke waarborgen zijn er dat de invloed van deelnemers, bijvoorbeeld op het gebied van duurzaam beleggen, evenwichtig is verankerd in het beleggingsbeleid van een pensioenfonds? En zijn die waarborgen in onderhavige zaak voldoende toegepast?
Het pensioenfondsbestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Deelnemers zijn vertegenwoordigd in het bestuur van het fonds en het bestuur stelt het strategisch beleggingsbeleid vast. Dat is wettelijk geregeld. Bij alle paritaire bestuursmodellen worden vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemerszijde, en pensioengerechtigden door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur. Daarnaast worden de vertegenwoordigers van de werknemers en de gepensioneerden in het verantwoordingsorgaan verkozen. Via deze vertegenwoordiging wordt de inspraak van deelnemers (werknemers en pensioengerechtigden) vormgegeven. Verder is het verantwoordingsorgaan bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het uitgevoerde beleid en de beleidskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag.
Bent u, als werkgever, en daarmee medeverantwoordelijk voor het ABP, geraadpleegd over het voornemen van het ABP om niet meer te beleggen in fossiel?
Van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heb ik vernomen dat de strategie van het ABP, over duurzaam en verantwoord beleggen, onderwerp van gesprek is geweest in regulier overleg de afgelopen tijd tussen het ABP en de sociale partners. Samen met de sociale partners is de rijksoverheid, als werkgever, medeverantwoordelijk voor de inhoud van de pensioenregeling die door het ABP wordt uitgevoerd. Tegelijk schrijft de Pensioenwet voor dat een pensioenfonds een eigenstandige verantwoordelijkheid heeft voor de wijze waarop de uitvoering van de pensioenregeling plaatsvindt. Onder deze eigenstandige verantwoordelijkheid valt ook de verantwoordelijkheid van het pensioenfonds voor het beleggingsbeleid, waar het nieuwsbericht over gaat, en de verantwoordelijkheid dat het beleggingsbeleid past bij de risicohouding en de beleidsuitgangspunten en -doelstellingen.
Verwacht u dat de stap van het ABP bijdraagt aan het behalen van de klimaatdoelen? Kunt u dat toelichten?
De overheid werkt productief samen met de pensioensector in het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen (IMVB) convenant om het proces van gepaste zorgvuldigheid, conform OESO-richtlijnen, opgenomen te krijgen in het beleggingsbeleid en geïmplementeerd te laten worden in de beleggingspraktijk van de pensioenfondsen. De in het IMVB-convenant opgenomen OESO-richtlijnen schrijven onder andere voor dat een pensioenfonds in eerste instantie zijn invloed aan moet wenden om risico’s voor mens en milieu te voorkomen en aan te pakken. Het ABP heeft zich ook gecommitteerd aan het convenant. Dat schept bepaalde verwachtingen, bijvoorbeeld dat het besluit van ABP om niet langer in fossiele ondernemingen te beleggen, bijdraagt aan het behalen van de klimaatdoelen. Uitspraken van de bestuursvoorzitter in de media wijzen daar ook op. Tegelijk is het niet zeker dat deze stap van het ABP bijdraagt aan het behalen van de klimaatdoelen. Het is immers goed mogelijk dat er andere investeerders zijn die wel in deze ondernemingen willen investeren. Het besluit van ABP om niet langer in fossiele ondernemingen te beleggen, verlaagt wel het aan klimaat gerelateerde risico van de eigen portefeuille en dat kan, gegeven dat doel, een stap in de goede richting zijn.
Ziet u andere mogelijkheden waarmee Nederlandse pensioenfondsen kunnen bijdragen aan het behalen van de klimaatdoelen?
Zie antwoord vraag 4.
Past het duurzame beleggingsbeleid van het ABP binnen de richting die De Nederlandsche Bank (DNB) beschrijft in zijn laatste sectorbrief inzake Duurzaam beleggen pensioenfondsen d.d. 27 augustus 2018?1
Als Staatssecretaris kan ik niet ingaan op de vraag of een individueel pensioenfonds wel of niet binnen wettelijke kaders of toezichtverwachtingen blijft, ook niet als het ABP betreft. Wel kan ik opmerken dat DNB in haar sectorbrief onder meer aangeeft aan dat er geen eenduidige, kant en klare oplossing is om duurzaamheidsoverwegingen een plaats te geven in het beleggingsproces. DNB ziet dat duurzaam beleggen voor een belangrijk deel een kwestie is van «learning by doing»; door aan de slag te gaan kan de eigen organisatie van het pensioenfonds, maar ook de markt als geheel, vooruitgang boeken.
De Pensioenwet geeft ruimte om een duurzaam beleggingsbeleid te voeren. Het is aan het pensioenfondsbestuur om een beleggingsbeleid in te richten dat aansluit bij de beleidsuitgangspunten, doelstellingen en risicohouding van het pensioenfonds zoals deze in overleg met de fondsorganen is vastgelegd. DNB bepaalt niet welke keuzes pensioenfondsbesturen hierin maken.
De pensioenwet schrijft voor dat, in het kader van risicobeheer, een fonds ingaat op de risico’s van milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen met betrekking tot de beleggingen en het beheer daarvan. In welke mate pensioenfondsen risico’s lopen is per pensioenfonds verschillend en afhankelijk van de beleggingsportefeuille. Het is niet onlogisch dat pensioenfondsen de energietransitie en de risico’s die daarmee samenhangen een plek geven in hun risicobeheer en beleggingsbeleid.Afbouw van fossiele exposure kan daar het gevolg van zijn, en het is toe te juichen toe dat deze afwegingen steeds meer bewust en proactief worden meegenomen.
DNB adviseert in de sectorbrief om voor het duurzaam beleggingsbeleid in overleg te gaan met de verschillende fondsorganen en te zorgen voor draagvlak en commitment, op welke manier gaat DNB toetsen of pensioenfondsen dit overleg in voldoende mate voeren en daarmee hun beleid aanpassen aan de wensen van de deelnemers?
Het strategisch beleggingsbeleid van een pensioenfonds moet aansluiten op de risicohouding, beleidsuitgangspunten en doelstellingen van een pensioenfonds. Deze risicohouding, beleidsuitgangspunten en doelstellingen worden door het pensioenfonds vastgelegd in overleg met de fondsorganen (artikel 102a Pensioenwet). De sectorbrief van DNB is een advies over hoe pensioenfondsen richting kúnnen geven aan het betrekken van duurzaamheid in hun beleid. Het is geen wettelijke verplichting waar DNB op toe kan zien. Hoe individuele fondsen invulling geven aan het advies om voor draagvlak en commitment te zorgen is naar eigen verantwoordelijkheid.
DNB adviseert in de sectorbrief aan pensioenfondsen om samen te werken op het gebied van actieve engagement bij hun beleggingen, in hoeverre komen deze samenwerkingsverbanden van de grond om duurzaamheidsdoelstellingen te behalen?
Pensioenfondsen werken op verschillende terreinen samen op het gebied van actieve engagement. Binnen het IMVB-convenant is er een zogenoemd Diepe Spoor ingericht waarin pensioenfondsen onderling en met de overheid, vakbonden en ngo’s gezamenlijk in verschillende gevallen, of cases, samenwerken. Ook buiten het convenant wordt steeds meer samengewerkt door uitvoerders uit de Nederlandse pensioensector. Zo hebben enkele pensioenfondsen het Dutch Engagement Network opgericht en werken Nederlandse pensioenfondsen samen onder het Global Real Estate Engagement Network (GREEN). Ook internationaal bundelen grote institutionele partijen, waaronder Nederlandse pensioenfondsen, hun krachten, zoals bij Climate Action 100+. Veel pensioenfondsen besteden engagement uit aan externe engagementproviders. Deze externe partijen bundelen vaak de krachten van hun klanten, waardoor deze ook indirect samen optrekken.
Hoe waardeert u het feit dat DNB bij het beleggingsbeleid actief engagement adviseert, terwijl ABP zich juist terugtrekt uit bepaalde beleggingscategorieën?
Uit het bericht dat ABP besloten heeft niet langer in fossiele ondernemingen te beleggen, valt niet op te maken wat er gebeurt met actief engagement die ABP pleegt in andere beleggingscategorieën.
Tot in welke mate vindt u het wenselijk dat pensioenfondsen zich in hun beleggingsbeleid laten leiden door maatschappelijke thema’s, terwijl hun primaire doel een zo hoog mogelijk pensioen voor hun deelnemers is?
Een duurzaam beleggingsbeleid moet voldoen aan de uitgangspunten van het prudent person beginsel. Dit betekent onder meer dat belegd wordt in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden (conform artikel 135, lid 1a, Pensioenwet). Daarbij moet de beheersing van de beleggingen op orde zijn (artikel 143, Pensioenwet). Meer algemeen geldt dat een pensioenfonds in het kader van een beheerste en integere bedrijfsvoering moet beschikken over adequaat risicobeheer. Dat ziet ook op eventuele risico’s uit hoofde van milieu, sociale en governancefactoren. De toelichting op het FTK (2018) geeft dat ook aan: een pensioenfonds heeft als langetermijnbelegger direct te maken met de consequenties van niet-duurzame ecologische, economische of maatschappelijke ontwikkelingen op de toekomstige waarde van de beleggingen.
Het ABP geeft in haar persbericht van 26 oktober 2021 aan dat het besluit om niet langer te beleggen in producenten van fossiele brandstoffen voldoet aan haar criteria voor rendement, risico, kosten en duurzaamheid. De Pensioenfederatie laat weten dat deelnemers in toenemende mate worden geraadpleegd. Daarbij blijkt dat veel deelnemers maatschappelijk verantwoord beleggen belangrijk vinden. Het pensioenfonds heeft de verantwoordelijkheid om te zorgen voor draagvlak onder belanghebbenden voor de keuzes over verantwoord beleggen (Code Pensioenfondsen, norm 7).
Bent u bekend met de inhoud van het artikel «RIVM verzweeg invloed windlobby op positieve rapporten»?1 Hoe beoordeelt u de werkwijze van het RIVM?
Ik ben bekend met de inhoud van dit artikel. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) stelt zelf dat het de internationale protocollen voor wetenschappelijk onderzoek volgt.
Hoe komt het dat het RIVM verwijzingen naar studies van de windlobby heeft weggelaten terwijl de oorspronkelijke studies de conflicterende belangen openlijk melden?
Het in vraag 1 aangehaalde artikel gaat over een publicatie van de heer Joris van Hoof, assistent professor aan de Universiteit Twente. In deze publicatie uit de heer Van Hoof kritiek op de wijze waarop het RIVM omgaat met en rapporteert over mogelijke belangenconflicten bij de studies die het RIVM gebruikt als basis voor de verzamelstudies over de gezondheidseffecten van windenergie. Ik vind het niet aan mij of het kabinet om te reageren op deze discussie, die in het wetenschappelijk domein thuishoort. Voor een inhoudelijke reactie verwijs ik daarom naar de reactie van het RIVM2. Met deze reactie geeft het RIVM aan dat het altijd zorgvuldig en integer te werk gaat. Wat mij betreft staat de autoriteit van het RIVM niet ter discussie. Los van de discussie over de wijze van rapporteren, is het natuurlijk vervelend wanneer omwonenden klachten ondervinden van de omliggende windturbine(s). Per situatie moet dan worden gekeken wat passende maatregelen zijn.
Hoe wordt in de toekomst voorkomen dat studies, gefinancierd door organisaties met financiële belangen, als bron gebruikt worden bij een onafhankelijk onderzoek, waarop beslissingen gebaseerd worden die veel inwoners van Nederland treffen?
Ik ben, net als het RIVM, niet van mening dat onderzoek bij voorbaat moet worden uitgesloten op grond van financiering. Bij het bijhouden van de kennisbasis en het maken van beleid is het belangrijkst dat de studies die worden gebruikt van goede wetenschappelijke kwaliteit zijn. Dit betekent onder andere dat een studie herhaald kan worden en dat de resultaten zo geverifieerd kunnen worden, dat er transparantie is over methode en data en dat de financieringsbron en een mogelijk belangenconflict worden gemeld. Door overheden of door sectoren (deels) gefinancierde onderzoeken kunnen betrouwbare en waardevolle informatie opleveren, net zoals onderzoeken die worden gefinancierd door onderzoeksinstituten of door tegenstanders van bijvoorbeeld windenergie.
Zijn er voldoende onafhankelijke bronnen en modellen voor gezondheidsonderzoek naar wind op land? Zo nee, wat kunt u doen om daartoe te komen?
De huidige kennisbasis beschouw ik als voldoende om het beleid op te baseren. Dit neemt niet weg dat het – zoals bij zo veel beleidsonderwerpen – belangrijk is om open te blijven staan voor ontwikkelingen en daarom om onderzoek te blijven doen. Op verzoek van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat verkent het RIVM momenteel de mogelijkheden voor aanvullend gezondheidsonderzoek bij wind op land in Nederland. Hierover zal de Tweede Kamer in het voorjaar van 2022 worden geïnformeerd.
Wat is de stand van zaken betreffende de uitvoering van de motie-Erkens-Leijten over een onafhankelijk onderzoek naar de effecten van afstandsnormen voor windmolens op land (Kamerstuk 32 813, nr. 731)?
In het coalitieakkoord is opgenomen dat er heldere afstandsnormen komen voor wind op land. Naar aanleiding van de motie Erkens/Leijten loopt er een onderzoek naar de effecten van verschillende afstandsnormen op basis van bestaande wetenschappelijke kennis en wordt «afstand» ook als te onderzoeken factor meegenomen in de verkenning die het RIVM momenteel uitvoert naar de mogelijkheden voor aanvullend gezondheidsonderzoek in Nederland. Over de resultaten van deze verkenning zal ik uw Kamer dit voorjaar nader informeren. Daarnaast is afgelopen december de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) voor het planmilieueffectrapport voor nieuwe windturbinebepalingen gepubliceerd. Hierin wordt ook, indachtig de motie Erkens/Leijten, aandacht besteed aan een mogelijke afstandsnorm.
Het bericht ‘Welkom Energie officieel failliet: gedupeerde klanten zien kans op compensatie slinken’. |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Welkom Energie officieel failliet: gedupeerde klanten zien kans op compensatie slinken»?1
Ja.
Klopt het dat de 90.000 klanten van deze kleine energieleverancier honderden euro’s dreigen te verliezen, omdat zij bijvoorbeeld te veel betaalde termijnbedragen niet terug zullen krijgen? Wat betekent voor deze klanten de overstap naar een nieuwe energieleverancier?
Laat ik vooropstellen dat ik het uitermate vervelend vind wanneer consumenten geconfronteerd worden met het faillissement van hun energieleverancier, zowel voor wat betreft de onzekerheid die hen dit geeft ten aanzien van de energielevering als ten aanzien van de onzekerheid over eventuele financiële gevolgen. Ik ga in onderstaand antwoord eerst in op de gevolgen die consumenten ondervinden van het faillissement en als tweede in op de gevolgen die consumenten ondervinden van de overstap naar een nieuwe energieleverancier.
Ten eerste heeft een faillissement financiële gevolgen voor de consument, maar geen gevolgen voor de leveringszekerheid van consumenten, die is te allen tijde gewaarborgd. Het is wettelijk gegarandeerd dat de klanten van de wegvallende leverancier voorzien zijn van energie.2 De financiële gevolgen vloeien voort uit het wettelijk systeem van faillissementen, want bij een faillissement van een energiebedrijf gelden dezelfde regels als bij een faillissement van elk ander bedrijf, zoals bepaald in het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet. De volgorde van uitbetaling van vorderingen aan schuldeisers is wettelijk bepaald. Het uitgangspunt in het Burgerlijk Wetboek (BW) is de «paritas creditorum». Dat betekent dat alle schuldeisers in beginsel hetzelfde recht hebben op een gelijke vergoeding uit de netto opbrengst van de boedel, naar evenredigheid van hun vordering, tenzij de wet iets anders heeft geregeld, bijvoorbeeld door een bepaalde schuld voorrang te geven. Een consument is volgens de wet een «concurrent schuldeiser». Concurrente schuldeisers worden uitbetaald nadat onder meer de boedelvorderingen (bv. salariskosten van curator, taxatiekosten), zekerheidsgerechtigde schuldeisers (pand- en hypotheekhouders) en vorderingen van schuldeisers met preferente vorderingen zoals de Belastingdienst zijn betaald. Consumenten krijgen betaald naar verhouding van de omvang van hun openstaande vordering bij hun failliete leverancier.
Als de energieleverancier die failliet is gegaan, de consument nog gelden schuldig is, bijvoorbeeld te veel betaalde voorschotbedragen, een eventuele waarborgsom of een cash-back bonus, dan zijn deze gelden onderdeel van de failliete boedel.
Afhankelijk van de hoogte van betaalde termijnbedragen, een eventuele waarborgsom, de hoogte van het verbruik, het moment van de jaarafrekening en het moment van het faillissement is het mogelijk dat de consument meer heeft betaald dan voor het verbruik benodigd zou zijn geweest. Meerdere variabelen zijn hierop van invloed en daarom zullen er bij faillissementen altijd consumenten zijn die meer financieel verlies lijden en er zullen altijd consumenten zijn die minder financieel verlies leiden.
Uiteindelijk is het de curator die bepaalt hoe de financiële afhandeling wordt gedaan op basis van de Faillissementswet. Uit het eerste verslag van de curator blijkt dat hij bezig is met het in kaart brengen van de verschillende schulden en baten.3 Op basis daarvan en aan de hand van de in de wet bepaalde volgorde zal worden bepaald of consumenten nog gelden terugkrijgen, en zo ja hoeveel. Hier kan ik geen uitspraken over doen.
De beschreven systematiek geldt niet alleen bij het faillissement van een energieleverancier, deze systematiek geldt breed voor alle faillissementen in Nederland. Dit veranderen zou een forse wijziging van het systeem en een aantal wetten eisen, onder andere de Faillissementswet, het Burgerlijk Wetboek en de Invorderingswet.
Om op de korte termijn een verschil te maken voor consumenten, zie ik meer mogelijkheden bij het specifieke wettelijke kader voor toezicht op energieleveranciers. Naar aanleiding van de ontwikkelingen op de markt ben ik in gesprek met ACM en leveranciers om te kijken of het wettelijk kader voor toezicht van ACM robuust genoeg is. Het is een gezamenlijke opdracht om te zorgen dat de energieleveranciers voldoende kwaliteit, klantgerichtheid en risicomanagement hebben om de verwachtingen van consumenten te kunnen waarmaken. Klanten moeten er vanuit kunnen gaan dat hun leverancier voldoende financiële middelen heeft om de inkoop voor energie ook bij hogere marktprijzen te kunnen garanderen.
Ik wil onderzoeken of het wenselijk en mogelijk is om hier nadere eisen aan te stellen en zo ja, welke eisen het doel het beste bereiken en goed uitvoerbaar zijn voor zowel energieleveranciers als de ACM. Daarbij moet ook onderzocht worden wat de gevolgen zouden kunnen zijn op de prijsvorming en op de mogelijkheid voor nieuwe leveranciers om tot de markt toe te treden. Bij dit onderzoek wil ik tevens de mogelijkheden onderzoeken om de positie van consumenten bij faillissementen te verbeteren. Ik zal dit door een externe partij laten onderzoeken, in goed overleg met de ACM en de leveranciers. Indien dit leidt tot wijzigingen in de wetgeving, zal ik uw Kamer informeren. Zie hierover ook het antwoord op vraag 3.
Naast de beschreven financiële gevolgen voor een consument van een faillissement van een energieleverancier, is een ander nadelig gevolg dat consumenten te maken krijgen met een nieuw energiecontract en dus nieuwe voorwaarden. De huidige ontwikkelingen op de energiemarkt uiten zich helaas in stijgende energietarieven. Ook voor (nieuwe) klanten bij Eneco is het maandbedrag hoger, aangezien Eneco in oktober tegen de hogere prijzen energie voor de nieuwe klanten heeft moeten inkopen.
In de brief naar aanleiding van motie Omtzigt c.s. bij de derde termijn van de Algemene Financiële Beschouwingen inzake energieleveranciers (Kamerstuk 34 552, nr. 38) heb ik uiteengezet waarom de precieze omvang van de hogere kosten voor de consumenten van Welkom Energie verschilt per individuele klant en niet algemeen vast te stellen is. De casus van Welkom Energie laat zien dat individuele compensatie zeer ingewikkeld is en veel tijd zou kosten, met als gevolg dat de consumenten lang zouden moeten wachten op enige compensatie. Dat is niet in het belang van de consument en juist daarom heeft het kabinet gekozen voor de generieke en snelle ingreep op de energierekening door het verlagen van de belastingen voor iedereen. De door het kabinet voorgestelde aanpassing van de energiebelastingen gaat per 1 januari 2022 in, maar Eneco heeft de verlaging al doorberekend in de voorschotten die deze klanten betalen. Daarmee wordt uiteraard niet de gehele stijging voor deze huishoudens gecompenseerd, ook niet voor de klanten van Welkom Energie, maar het is wel een substantiële compensatie.
Op welke manier beschermt de overheid consumenten voor te hoge prijsstijgingen op de energierekening en een faillissement van de energieleverancier? Is deze consumentenbescherming, gelet op de huidige situatie, naar uw mening nog voldoende? In hoeverre mag van consumenten verwacht worden dat zij alle consequenties overzien van de energiecontracten die zij sluiten?
De Europese Unie heeft eind jaren negentig gekozen voor een vrije energiemarkt voor elektriciteit en gas (eerste liberaliseringsrichtlijn voor energie). Ook in Nederland zijn energieleveranciers actief op een vrije markt, waarin sprake is van onderlinge concurrentie. Inherent aan deze concurrerende omgeving is de toe- en uittreding van energieleveranciers, waarbij faillissementen helaas kunnen voorkomen.
Het voordeel van een vrije markt is dat consumenten zelf energietarieven kunnen vergelijken, keuzevrijheid hebben uit verschillende energieleveranciers en dat energieleveranciers innoveren in producten, dienstverlening en soort energie die aangeboden wordt (bijvoorbeeld hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare elektriciteit uit Nederland etc.). Zo kan elk huishouden zelf vrij kiezen van welke leverancier en tegen welke voorwaarden hij/zij elektriciteit en gas wil afnemen, waaronder de keuze voor grijze of hernieuwbare elektriciteit, de keuze voor vaste of variabele prijzen, de keuze voor een kort of lang lopend contract en de keuze om te wisselen van energieleverancier.
In deze energiemarkt worden energieprijzen door leveranciers doorberekend aan consumenten. Consumenten kunnen kiezen voor vaste of variabele tarieven en voor een kort of lang lopend contract. De overheid beschermt consumenten niet tegen prijsstijgingen, zoals dat ook voor prijsstijgingen van andere producten en diensten niet gebruikelijk is. Sinds afgelopen zomer is er echter sprake van een uitzonderlijke situatie op de gasmarkt. De energieprijzen, en in bijzonder die van gas, zijn de afgelopen maanden fors gestegen. Het kabinet ziet dat deze situatie onzekerheid oplevert, omdat huishoudens en ondernemers zich zorgen maken of de prijzen blijven stijgen en of ze hun energierekening nog kunnen betalen. Het kabinet erkent deze zorgen en heeft daarom besloten om dit jaar, eenmalig, de energiebelastingen aan te passen om een lastenverlichting te realiseren.
De ACM controleert of energieleveranciers kunnen voldoen aan de eisen voor leveringszekerheid en monitort in dat kader de financiële positie van energieleveranciers. Zij doet dit jaarlijks in oktober en vanwege de huidige marktomstandigheden dit jaar al in september, en kijkt daarbij een jaar vooruit. Door het gehele jaar heen voert ACM risico georiënteerd toezicht. Zo kijkt de ACM bijvoorbeeld met de coronacrisis en nu de hoge gasprijzen in hoeverre dergelijke crises invloed hebben op de betrouwbaarheid van de levering door de leveranciers. Daarnaast monitort de ACM de organisatorische, technische en financiële vereisten voor energieleveranciers blijvend, hetgeen ook dient ter bescherming van consumenten. Als ACM problemen signaleert, zal ze in nauwer contact met de onderneming te treden en zich in het uiterste geval voor te bereiden op de procedures rond eventuele faillissementen of intrekking van de leveringsvergunning voor het leveren aan huishoudens en klein-zakelijke afnemers. Het behoort niet tot de taak van ACM om faillissementen te voorkomen en dit ligt ook niet binnen de mogelijkheden van ACM. De taak van ACM is om de leveringszekerheid te borgen, met andere woorden om te zorgen dat consumenten niet zonder elektriciteit en gas komen te zitten.
In aanvulling op het huidige toezicht, werk ik aan een scherper wettelijk kader voor toezicht en scherpere eisen aan energieleveranciers, bijvoorbeeld de verplichting tot aanlevering van accountantsverklaringen en een expliciete meldplicht bij wijziging in organisatorische, financiële en administratieve kwaliteiten bij de onderneming.
De aanscherpingen zijn opgenomen in het voorstel voor een nieuwe Energiewet, welk wetsvoorstel momenteel voorligt bij betrokken toezichthouders voor een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets en zal na advisering door de Raad van State in 2022 naar uw Kamer worden gestuurd.
Deze periode van hoge prijzen voor gas en elektriciteit vormt een grote opgave voor alle leveranciers en voor het systeem van Nederland. We zien dat meerdere energieleveranciers failliet zijn gegaan en dat dit grote nadelige gevolgen voor consumenten heeft. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 2, vind ik het dan ook belangrijk – gezien de faillissementen dit jaar en de nadelige financiële gevolgen voor consumenten – om nader te onderzoeken of het wenselijk en mogelijk is nadere eisen te stellen aan de financiële positie van de energieleveranciers om zo de kans te verkleinen dat faillissementen zich voordoen. Bij dit onderzoek wil ik tevens de mogelijkheden onderzoeken om de positie van consumenten bij faillissementen te verbeteren, in aanvulling op de uitkomsten van het bovenstaande onderzoek. Als aangekondigd, zal ik dit door een externe partij laten onderzoeken, in goed overleg met de ACM en de leveranciers. Indien dit leidt tot wijzigingen in de wetgeving, zal ik uw Kamer informeren.
Tot slot ga ik in op de vraag in hoeverre consumenten de consequenties van energiecontracten kunnen overzien. De leveranciers hebben de verplichting consumenten te informeren over hun rechten alvorens zijn een energiecontract afsluiten. Het is momenteel wettelijk geborgd dat consumenten voordat zij hun contract sluiten op de hoogte worden gebracht van de belangrijkste aspecten van het leveringscontract. Hieronder valt niet alleen de prijs en prijs per factuurperiode, maar ook de duur van de overeenkomst, of de overeenkomst automatisch verlengd wordt, en informatie over opzeggen van het contract. De nieuwe Elektriciteitsrichtlijn die in het wetsvoorstel van de Energiewet wordt geïmplementeerd, bevat extra eisen ten opzichte van de huidige wettelijke regels, bijvoorbeeld een samenvatting van het contract en opname van de einddatum van het contract in de factuur en factureringsinformatie.
Ook stelt de Elektriciteitsrichtlijn eisen aan prijsvergelijkingsinstrumenten zodat de consument op transparante wijze van informatie wordt voorzien om hem in staat te stellen het contract te kiezen dat het beste bij hem past.
Daarnaast biedt ACM Consuwijzer onafhankelijke informatie over het aangaan en opzeggen van contracten. Met de recente verhoging van de energieprijzen ziet de ACM de informatiebehoefte van consumenten veranderen. Daarom geeft de ACM onder andere via het loket van ACM ConsuWijzer meer voorlichting over leveringszekerheid en de rechten die consumenten hebben bij het aangaan en opzeggen van hun contract.
Is het mogelijk dat een aantal energieleveranciers, zijnde de zogenaamde «prijsvechters», te grote risico’s heeft genomen in de contractering van nieuwe klanten en contracten op de energiemarkten? Kan het zijn dat deze prijsvechters gegokt hebben op lage elektriciteitsprijzen op de spotmarkten en nu de rekening gepresenteerd krijgen, en dat de klanten hier nu de dupe van zijn? Hoe waardeert u dit gedrag en bent u bereid maatregelen te treffen zodat energieleveranciers prudent inkoopbeleid hebben?
De markt voor levering van energie aan kleinverbruikers is een vrije markt. Dat betekent onder meer dat energieleveranciers die voldoen aan de vergunningvereisten, vrij zijn in hun keuzes in bedrijfsvoering. Dit vergroot de concurrentie op de markt en leidt tot meer keuze en betere prijzen voor consumenten. Inherent aan deze concurrerende omgeving is de toe- en uittreding van energieleveranciers, waarbij de uittreding onder meer kan worden veroorzaakt door een faillissement.
In mijn brief naar aanleiding van motie Omtzigt c.s. naar aanleiding van de derde termijn van de Algemene Financiële Beschouwingen inzake energieleveranciers (Kamerstuk 29 023, nr. 275) ben ik ingegaan op de onafhankelijke rol van toezichthouder ACM op de energiemarkt en de wijze waarop zij deze rol vervult, ook specifiek ten aanzien van het financiële toezicht. Zo heeft ACM dit jaar in het jaarlijkse informatieverzoek leveranciers gevraagd te beschrijven welke inkoopstrategie ze hanteren. Hiermee verkrijgt ACM inzicht in de inkoopstrategie van energieleveranciers die kan worden gebruikt om extra duiding te geven aan de financiële cijfers (zo zou een partij met beperkte liquide middelen extra risico lopen als zij een risicovolle inkoopstrategie hanteert, waardoor ACM gerichter en uitgebreider kan doorvragen).
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangekondigd, wil ik een externe partij onderzoek laten doen, in goed overleg met de ACM en de leveranciers. Het onderwerp van prudent inkoopbeleid kan bij dit onderzoek worden meegenomen. Indien dit leidt tot wijzigingen in de wetgeving, zal ik uw Kamer informeren.
Deelt u de mening dat er strengere regels zouden moeten zijn voor (nieuwe) energieleveranciers met betrekking tot het aanhouden van financiële buffers, net zoals dat bij banken het geval is? Op welke wijze zou een dergelijk voorschrift vorm gegeven kunnen worden?
De ACM houdt toezicht op energieleveranciers die leveren aan huishoudens en klein zakelijke afnemers. Leveranciers moeten beschikken over een vergunning die zij aanvragen bij ACM. De ACM toetst of de leverancier op een betrouwbare wijze en onder redelijke tarieven en voorwaarden energie kan leveren aan huishoudens en klein-zakelijke afnemers. De ACM toetst of de leverancier de consument goed kan bedienen: de leverancier moet beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten. Met deze eisen is bedoeld te voorkomen dat energieleveranciers zich te lichtvaardig aanmelden voor deze taak en bijvoorbeeld onvoldoende kennis hebben van de energiemarkt.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, toetst de ACM de financiën van een leverancier jaarlijks en kijkt onder meer of de financiën van een energieleverancier een jaar vooruit voldoende zijn. In mijn brief naar aanleiding van motie Omtzigt c.s. bij de derde termijn van de Algemene Financiële Beschouwingen inzake energieleveranciers (Kamerstuk 29 023, nr. 275) heb ik aangegeven, dat ik aan een scherper wettelijk kader voor toezicht door de ACM en scherpere eisen aan energieleveranciers werk, bijvoorbeeld de verplichting tot aanlevering van accountantsverklaringen en een expliciete meldplicht bij wijziging in organisatorische, financiële en administratieve kwaliteiten bij de onderneming. Deze maatregelen zijn opgenomen in het wetsvoorstel voor de Energiewet dat thans voorligt bij de betrokken toezichthouders voor een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets en dat in 2022 naar uw Kamer wordt gestuurd. Het onderwerp van financiële buffers kan tevens worden meegenomen bij het onderzoek dat ik heb aangekondigd in het antwoord op vraag 2.
Het bericht 'Sprong in het duister met waterstofmiljarden' |
|
Renske Leijten |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat Gasunie de noodklok luidt en stelt dat als de overheid geen voorwaarden stelt aan de miljardensubsidies die het kabinet wil investeren in grote waterstofprojecten, we cruciale macht en zeggenschap verliezen aan het bedrijfsleven?1
Ik heb recent met Gasunie gesproken over hun zorgen rondom toekomstige grootschalige waterstofprojecten. De strekking van de boodschap van Gasunie was mij niet onbekend.
Ook onderzoeksbureau Guidehouse heeft, in een onderzoek naar gecombineerde tenders voor wind op zee en waterstof dat ik naar aanleiding van motie Mulder2 heb laten uitvoeren, gewezen op de noodzaak voor nader onderzoek naar eventuele risico’s die gepaard gaan met mogelijke afhankelijkheid van één of een klein aantal partijen, en de invloed die deze risico’s kunnen hebben op gecombineerde tenders voor windenergie op zee en waterstofproductie.3 Dit rapport is als bijlage bij de brief Appreciatie Noordzee Energie Outlook aan uw Kamer toegezonden.4 Ik streef ernaar om uw Kamer begin 2022 een nadere uitwerking te sturen van de verschillende markt- en tendermodellen die Guidehouse heeft geïdentificeerd.
Er zijn vooruitlopend op keuzes over het gewenste marktmodel voor toekomstige grootschalige projecten met windenergie op zee en waterstofproductie geen toezeggingen gedaan aan partijen over het beschikbaar stellen van eventuele toekomstige financiële middelen of de wijze van gunning. Ik zal uw Kamer tijdig informeren over voorgenomen beleidskeuzes en de voorwaarden voor marktpartijen die aan het uiteindelijke marktmodel verbonden zijn. Daarbij zal ik, zoals aangekondigd in de brief over marktordening en marktontwikkeling voor waterstof, nadrukkelijk aandacht hebben voor het mogelijke spanningsveld tussen het creëren van schaalvoordelen en opbouw van (geïntegreerde) ketens enerzijds en het stimuleren van een goede marktwerking en voldoende concurrentie anderzijds.
Kunt u uiteenzetten hoeveel publiek geld gemoeid is met waterstofprojecten en waar dit precies voor bestemd is?
In de tabel hieronder wordt een overzicht gegeven van de publieke middelen die gereserveerd zijn voor verschillende doeleinden binnen de beleidsagenda waterstof. Voor de genoemde middelen voor het transportnet, IPCEI en opslag geldt dat de bedragen als een Aanvullende Post bij het Ministerie van Financiën gereserveerd zijn en na indiening van een bestedingsplan worden vrijgegeven. Over de vrijgave en de toevoeging hiervan aan begrotingshoofdstukken, wordt uw Kamer geïnformeerd door middel van Nota’s van Wijziging en/of suppletoire begrotingen.
Doel
Middelen (in miljoenen euro’s)
Toelichting
Kamerstukken
750
De gereserveerde 750 miljoen vormt de totale Rijksbijdrage aan de totale verwachte investeringskosten van het transportnet van 1,5 miljard euro. Dit bedrag zal nar verwachting op basis van een bestedingsplan en het uitrolplan dat eind voorjaar 2022 in tranches aan Gasunie ter beschikking worden gesteld. De meest geschikte vormgeving van de subsidie wordt op dit moment nog onderzocht maar het ligt voor de hand om, op basis van het uitrolplan, ook tussentijds de daadwerkelijk benodigde subsidie te evalueren gelet op marktontwikkelingen of hiervoor een terugvorderingsmechanisme in te bouwen.
Kamerstuk
Kamerstuk
Kamerstuk
73
voorwaardelijke toekenning
265
voorwaardelijke reservering
Het project Groenvermogen beoogt de inzet van hernieuwbare waterstof als onderdeel van de energie- en grondstoffenhuishouding te versnellen. Het project bestaat uit drie onderdelen: het bouwen van demonstratiefaciliteiten; het doen van onderzoek naar (hernieuwbare) waterstof en het opleiden of bijscholen van werknemers op dit terrein.
Kamerstuk
250
Dit budget zal naar verwachting in 2022 toegekend worden met een tenderregeling gericht op elektrolyseprojecten tussen de 0,5 en 50 MW.
Kamerstuk
55
Hoewel de focus van de DKTI-transport ligt bij het opdoen van kennis, levert het via cofinanciering een belangrijke bijdrage aan de uitbreiding van het aantal waterstoftankstations. De opgedane kennis rondom de ontwikkeling en inzet van voertuigen draagt bij aan de transitie naar zero-emissie vervoer. Het bedrag van 55 miljoen heeft betrekking op tenders in 2017, 2019 en 2021.
Kamerstuk
35
Het gaat hier om 13 projecten die in een zogenaamde pre-notificatiefase zijn aangedragen bij de Europese Commissie. Het gaat hierbij om projecten die zien op onderzoek en ontwikkeling, transport en grootschalige elektrolyse (>100 MW). Nederland moet nog een definitieve beslissing maken over welke projecten kunnen blijven deelnemen.
Kamerstuk
Kamerstuk
Kamerstuk 2021D25480
Kamerstuk
35
Het gaat hier om een reservering voor de ontwikkeling van een eerste waterstofopslag project.
Kamerstuk
Kamerstuk
Kamerstuk
17,5
Het betreft hier de toegekende middelen in het jaar 2020. Het gaat hier onder meer om de DEI+ en MOOI-regeling, GoChem voor MKB in de chemie.
Kamerstuk
9,9
Het gaat hier om twee demonstratieprojecten voor de toepassing van waterstof in de gebouwde omgeving.
Kamerstuk
Welke lessen trekt u uit vergelijkbare casussen uit het verleden, waar we met publiek geld betaalden voor infrastructuur die vervolgens privaat werd aangelegd, en er niet voldoende werd nagedacht over alternatieven en scenario’s?
De situatie waarbij transportinfrastructuur voor waterstof met publiek geld wordt gefinancierd maar door een private partij wordt aangelegd en beheerd is niet voorzien. Zoals aangegeven in zowel de Kamerbrief van 30 juni 2021 over de ontwikkeling van het transportnet voor waterstof als de vandaag verzonden brief over marktordening en marktontwikkeling voor waterstof vind ik het van belang dat de uitrol van deze infrastructuur in publieke handen zal komen te liggen.5 Redenen hiervoor zijn onder andere dat sturing gewenst is op de uitrol van deze infrastructuur (waar, wanneer en hoeveel capaciteit is gewenst), dat deze infrastructuur op onafhankelijke wijze wordt beheerd en dat dit transportnet naar verwachting een vitaal en strategische belang zal vormen.
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 1, ben ik nog bezig met de uitwerking van verschillende markt- en tendermodellen rondom gecombineerde windenergie op zee- en waterstofprojecten. Bij de toekomstige grootschalige ontwikkeling van windenergie op zee in combinatie met waterstofproductie dient er gekeken te worden naar verschillende scenario’s voor de optimale aanlanding van energie, waaronder de optie om energie in de vorm van waterstof naar land te transporteren. Deze mogelijkheid is ook benoemd in de Verkenning aanlanding wind op zee 2030 (VAWOZ) die ik recent met uw kamer heb gedeeld.6 Het is aan een volgend kabinet om vervolgens keuzes te maken over de marktordening rondom grootschalige waterstofproductie en transport van waterstof op zee en de publiek-private verhoudingen hierbij.
Wat is uw reactie op de Algemene Rekenkamer, die stelt dat er een patroon is wanneer de overheid projecten initieert met consortia bestaande uit staatsdeelnemingen en het bedrijfsleven, namelijk dat de doelen onvoldoende duidelijk zijn, dat de businesscase niet op orde is, en dat het financiële plaatje tekortschiet?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de bestuurlijke reactie op het rapport «In Publieke Handen» van de Algemene Rekenkamer.7 In dit rapport heeft de Rekenkamer gekeken naar de besluitvorming bij het toekennen van nieuwe taken die verband houden met de energietransitie aan staatsdeelnemingen. In de bestuurlijke reactie wordt de constatering door de Algemene Rekenkamer onderschreven dat tijdige en volledige informatievoorziening aan het parlement over nieuwe taken aan staatsdeelnemingen en de financiële consequenties daarvan van groot belang zijn voor de democratische controle.
Hoe gaat u voorkomen dat uw grootse plannen over een «groene waterstofeconomie» vooral een verdienmodel wordt voor Shell, Equinor, RWE, en wellicht andere energiereuzen?
De beleidsambities voor waterstof moeten bijdragen aan de transitie naar een CO2-vrije energiehuishouding. Naast CO2-vrije elektriciteit zal daarin ook ruimte moeten zijn voor CO2-vrije moleculen zoals groene waterstof en groen gas. De opschaling van elektrolyse is hierbij geen doel op zich, maar één van de opties die kan bijdragen aan een robuust, duurzaam en betaalbaar energiesysteem. Dat de opschaling van elektrolyse economische kansen biedt voor de door u genoemde bedrijven zie ik ook, maar ik plaats die kansen in een breder perspectief. In de eerste plaats is de inzet van deze grote energiebedrijven, net als bij de ontwikkeling van grootschalige windenergie op zee, onmisbaar bij de opschaling naar grootschalige elektrolyse. Daarnaast biedt de opschaling van de elektrolysecapaciteit goede kansen voor de Nederlandse maakindustrie, waarbinnen juist veel middelgrote en kleine bedrijven, waaronder startups, actief zijn.8
Door zoveel mogelijk te werken met open tenderprocedures rondom het toekennen van subsidies wordt de concurrentiedruk bevorderd en worden bedrijven gestimuleerd om hun subsidiebehoefte zo laag mogelijk te houden. Dat voorkomt overwinsten en borgt de betaalbaarheid. Daarnaast beoog ik in het reeds aangekondigde opschalingsinstrument voor elektrolyseprojecten de eerste ronde alleen open te stellen voor projecten tot 50 megawatt (MW) om te voorkomen dat het hele budget door één of enkele partijen wordt geclaimd. Zo borg ik dat meerdere partijen ervaring opdoen met elektrolysetechnologie.
Hoe kunt u beweren dat NortH2 van het consortium is en niet van de rijksoverheid, en de Kamer dus niet overal over geïnformeerd hoeft te worden?
NortH2 is een consortium van Equinor, Gasunie, Groningen Seaports, RWE en Shell Nederland dat inzet op grootschalige (groene) waterstofproductie uit windenergie op zee in de Eemshaven (4 GW in 2030, 10 GW in 2040). Het consortium voert momenteel een studie uit naar de haalbaarheid hiervan. Mijn ministerie heeft op reguliere basis gesprekken met diverse marktpartijen, waaronder met het NortH2 consortium. In deze gesprekken wordt informatie uitgewisseld over de aard en opzet van projecten en relevante Europese en nationale beleidsontwikkelingen. Deze inzichten dragen zo bij aan de ontwikkeling van nieuw beleid en het creëren van de juiste randvoorwaarden voor toekomstige grootschalige projecten (zie hierover ook beantwoording vraag 1). In deze contacten zijn geen toezeggingen gedaan over de eventuele Rijksbijdrage of de vraag aan wie of hoe de betreffende kavels voor windenergiegebieden en/of elektrolyse-installaties worden toegewezen.9 Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 1 ben ik nog bezig om verschillende markt- en tendermodellen uit te werken. Hierbij hecht ik waarde aan het creëren van een gelijk speelveld en eerlijke marktwerking tussen alle marktpartijen.
Gasunie is als staatsdeelneming met ruime kennis over het transport van moleculen, waaronder waterstof, en de waterstofmarkt bij het NortH2 consortium is betrokken. De huidige Gaswet geeft Gasunie juridisch de ruimte om op commerciële basis activiteiten en handelingen ten aanzien van de aanleg en beheer van infrastructuur voor waterstof te ontwikkelen waardoor voorafgaande toestemming voor deelname aan dergelijke consortia niet is vereist. Als beoogd ontwikkelaar en beheerder van het waterstoftransportnet is het ook nuttig Gasunie in een vroeg stadium betrokken is bij verkenningen rondom de aansluiting van grootschalige waterstofprojecten. Het is echter niet wenselijk als middels deze betrokkenheid de onafhankelijkheid van Gasunie bij de ontwikkeling van infrastructuur ter discussie zou komen te staan. Daarom heb ik Gasunie, als partij die beschikt over veel waardevolle kennis over waterstof en het energiesysteem, gevraagd om te heroverwegen op welke wijze zij vanuit haar toekomstige rol als onafhankelijk netbeheerder waterstof kan samenwerken met initiatieven zoals NortH2 en SeaH2Land. Ik heb Gasunie hierbij als uitgangspunt meegegeven dat zij zich hierbij beperkt tot kennisopbouw en actieve kennisdeling ten gunste van alle marktpartijen.
Deelt u de mening dat aangezien er grote sommen publiek geld met deze projecten gemoeid zijn, de Kamer recht heeft op het totaalplaatje en er geen zaken verborgen mogen blijven in bijlages? Waarom wel/niet?
Ja, deze mening deel ik. Ik besef dat de beleidsagenda waterstof van het kabinet en eventuele toekomstige plannen van het volgende kabinet naast private investeringen ook vragen om grote publieke investeringen in waterstof. De inzet van publieke middelen moet daarom zorgvuldig onderbouwd en transparant zijn. Ik informeer uw Kamer daarom altijd tijdig over concrete beleidsvoornemens, zeker waar dit leidt tot de besteding van publieke middelen. Zie hierover ook de tabel bij de beantwoording van vraag 2 en betreffende Kamerstukken.
Hoe kan het dat Shell zichzelf bombardeert tot leidende partij in de groene waterstofeconomie? Ziet u dit ook zo? Waarom wel/niet?
Shell is inderdaad één van de partijen die zich aan het positioneren is in de waterstofketen en in de energietransitie in het algemeen. Ook andere grote bestaande energiebedrijven zijn kansen binnen de waterstofsector aan het onderzoeken. Hierin is Shell dus niet uniek. Shell is recent ook door een rechterlijke uitspraak aangespoord om stappen te zetten op het gebied van duurzaamheid en zich meer te richten op de ontwikkeling van duurzame projecten. Mijn beleid voor waterstof en het instrumentarium dat hiervoor in ontwikkeling is, is gericht op het creëren van een gelijk speelveld en voldoende concurentiedruk tussen marktpartijen. Zie hierover ook de beantwoording van vraag 5.
Deelt u de mening dat het absurd is als we met publiek geld het monopolie van bedrijven als Shell gaan financieren? Waarom wel/niet?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen 1, 5, 6 en 8 is er geen sprake van het creëren van een monopoliepositie voor bedrijven. Het beleid is gericht op marktwerking en concurrentiedruk binnen een gelijk speelveld. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 1 ben ik mij bewust van mogelijke risico’s zodra er sprake zou zijn van afhankelijkheid van één of enkele partijen. Hier zal ik bij de uitwerking van marktmodellen aandacht voor hebben.
Hoe kunt u zo blindelings vertrouwen op de potentie van waterstof, terwijl experts stellen dat er wel degelijk risico’s en onzekerheden aan verbonden zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn inderdaad onzekerheden over de precieze rol van waterstof in het toekomstig energiesysteem. Deze onzekerheden hebben onder meer te maken met de ontwikkeling van elektriciteits- en CO2-prijzen, de ontwikkeling van de kostprijs van elektrolyse-installaties, de mate en snelheid van elektrificatie en bredere keuzes rondom klimaat- en energiebeleid. Ondanks deze onzekerheden zie ik de ontwikkeling van waterstof niet als een sprong in het duister. In de kabinetsvisie waterstof wordt verwezen naar meerdere scenariostudies die binnen de gehele bandbreedte een rol zien voor waterstof.10 Begin 2021 heeft de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) een rapport gepubliceerd waarin de noodzakelijkheid van de opbouw van een waterstofketen in Nederland wordt onderkend.11 Ook uit de Integrale Infrastructuurverkenning 2030–2050 (II3050) en de HyWay27 studie die PWC Strategy& in opdracht van EZK heeft uitgevoerd komt een duidelijk beeld naar voren dat de vraag naar waterstof zal gaan toenemen en dat het efficiënt en haalbaar is om aardgasleidingen in te zetten voor het transport van waterstof.12
Bovengenoemde onzekerheden vragen om een stapsgewijze en onderbouwde aanpak. Ik gebruik bij de beleidsvorming over grote thema’s zoals gecombineerde tenders wind op en waterstof en het nut van een transportnet voor waterstof de expertise van externe bureaus.13 Ook kies ik waar mogelijk voor een gefaseerde uitvoering, zoals bij het opschalingsinstrument voor elektrolyse dat in ontwikkeling is en de uitrol van het landelijk transportnet.
Waarom komt u tegemoet aan de eisen van NortH2, terwijl er op uw ministerie wel degelijk zorgen spelen over de rol van de staatsdeelneming in het consortium? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie beantwoording vraag 1 en 6. Er is geen sprake geweest van toezeggingen gedaan aan NortH2 over het beschikbaar stellen van eventuele toekomstige financiële middelen of de wijze van gunning. Ook heb ik, gelet op de toekomstige rol van Gasunie als onafhankelijk beheerder van het transportnet voor waterstof, Gasunie verzocht bij verdere samenwerkingen met initiatieven zoals NortH2 zich te beperken tot kennisopbouw en actieve kennisdeling ten gunste van alle marktpartijen.
Kunt u ervoor zorgen dat u in uw toegezegde Kamerbrief over de waterstofontwikkeling ook alle documenten stuurt die op het ministerie zijn gebruikt om tot besluitvorming te komen?
Alle stukken rondom de contacten tussen EZK en NortH2 die middels een beroep op de Wet openbaar bestuur zijn opgevraagd zijn openbaar en te vinden op de website van EZK.14 Daarnaast wordt in de kamerbrief nauwkeurig vermeld op basis van welke bronnen de brief en de hierin opgenomen beleidsoverwegingen tot stand zijn gekomen. Net als in de afgelopen periode zal ik uw Kamer bij verdere concrete beleidsvoornemens de onderliggende onderbouwing en documenten doen blijven toekomen.
Faillissementen van energiebedrijven |
|
Renske Leijten , Sandra Beckerman |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «In problemen verkerende energieleverancier Welkom Energie failliet verklaard»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat er meer energiebedrijven om kunnen gaan vallen?
Laat ik vooropstellen dat ik het uitermate vervelend vind wanneer consumenten worden geconfronteerd met het faillissement van hun huidige energieleverancier waardoor zij te maken krijgen met hoge(re) voorschotbedragen. Het is helaas mogelijk dat er meer energiebedrijven failliet zouden kunnen gaan. De huidige situatie op de energiemarkt is uitzonderlijk. De prijzen op de energiemarkt zijn de afgelopen maanden flink gestegen. Stijgende energieprijzen kunnen gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering van energieleveranciers. Van enkele energieleveranciers is de vergunning inmiddels door de ACM ingetrokken, met de kanttekening dat de stijging van de energieprijzen niet altijd de enige reden is.
De ACM controleert of energiebedrijven kunnen voldoen aan de eisen voor leveringszekerheid en monitort in dat kader de financiële positie van energieleveranciers. Zij doet dit jaarlijks in oktober en vanwege de huidige marktomstandigheden dit jaar al in september, maar ook doorlopend o.b.v. signalen en risico georiënteerd toezicht. De ACM kijkt daarbij een jaar vooruit. De ACM kan vanwege de bedrijfsvertrouwelijkheid van gegevens geen informatie verstrekken of er meer energieleveranciers in acute financiële problemen verkeren.
Wat gaat u doen voor de klanten van Welkom Energie?
De klanten van Welkom Energie worden plotseling geconfronteerd met een hogere energierekening en een nieuwe leverancier. De huidige ontwikkelingen op de energiemarkt uiten zich helaas in stijgende energietarieven. Ook voor (nieuwe) klanten bij Eneco is het maandbedrag hoger, aangezien Eneco in oktober tegen de hogere prijzen energie voor de nieuwe klanten heeft moeten inkopen. Dat vind ik heel erg vervelend voor de klanten van Welkom Energie. In de brief naar aanleiding van motie Omtzigt c.s. bij de derde termijn van de Algemene Financiële Beschouwingen inzake energieleveranciers (Kamerstuk 34 552, nr. 38) heb ik uiteengezet waarom de precieze omvang van de hogere kosten voor de consumenten van Welkom Energie verschilt per individuele klant en niet algemeen vast te stellen is. Indien de wens zou zijn om consumenten van Welkom Energie precies te compenseren voor de hogere kosten die zij hebben vanwege de verplichte overstap naar Eneco, een compensatie die niet meer en niet minder is dan de hogere kosten van de consument in kwestie, dan zou dit een individuele beoordeling vragen van elk contract van elk van de 90.000 consumenten in kwestie. Deze beoordeling zou veel tijd kosten en zou kosten voor het beoordelen met zich meebrengen, met als gevolg dat ook de klanten van Welkom Energie maanden of jaren zouden moeten wachten op enige compensatie. Dat is niet in het belang van de consument en juist daarom heeft het kabinet gekozen voor de generieke en snelle ingreep op de energierekening door het verlagen van de belastingen voor iedereen.
De verlaging van de belastingen op de energierekening, helpt de gedupeerden van Welkom Energie op korte termijn, net als de vele andere huishoudens in Nederland die te maken hebben of krijgen met een verhoging van de energierekening. De door het kabinet voorgestelde aanpassing van de energiebelastingen gaat per 1 januari 2022 in, maar Eneco heeft de verlaging al doorberekend in de voorschotten die deze klanten betalen. Daarmee wordt niet de gehele stijging voor deze huishoudens gecompenseerd, maar het is wel een substantiële compensatie.
Klopt het dat consumenten meestal achteraan in de rij van schuldeisers staan bij een faillissement van een energiebedrijf?
Bij een faillissement van een energiebedrijf gelden dezelfde regels als bij een faillissement van elk ander bedrijf, zoals bepaald in het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet. De volgorde van uitbetaling van vorderingen aan schuldeisers is wettelijk bepaald. Het uitgangspunt in het Burgerlijk Wetboek (BW) is de «paritas creditorum». Dat betekent dat alle schuldeisers in beginsel hetzelfde recht hebben op een gelijke vergoeding uit de netto opbrengst van de boedel, naar evenredigheid van hun vordering, tenzij de wet iets anders heeft geregeld, bijvoorbeeld door een bepaalde schuld voorrang te geven.
Een consument is volgens de wet een «concurrent schuldeiser».
Concurrente schuldeisers worden uitbetaald nadat onder meer de boedelvorderingen (bv. salariskosten van curator, taxatiekosten), zekerheidsgerechtigde schuldeisers (pand- en hypotheekhouders) en vorderingen van schuldeisers met preferente vorderingen zoals de Belastingdienst zijn betaald. Consumenten krijgen betaald naar verhouding van de omvang van hun openstaande vordering bij hun failliete leverancier. Deze systematiek geldt niet alleen bij het faillissement van een energieleverancier, deze systematiek geldt breed voor alle faillissementen in Nederland. Dit veranderen zou een forse wijziging van het systeem en een aantal wetten eisen, onder anderede Faillissementswet, het Burgerlijk Wetboek en de Invorderingswet.
Om op de korte termijn een verschil te maken voor consumenten, zie ik meer mogelijkheden bij het specifieke wettelijke kader voor toezicht op energieleveranciers. Naar aanleiding van de ontwikkelingen op de markt ben ik in gesprek met ACM en leveranciers om te kijken of het wettelijk kader voor toezicht van ACM robuust genoeg is. Het is een gezamenlijke opdracht om te zorgen dat de energieleveranciers voldoende kwaliteit, klantgerichtheid en risicomanagement hebben om de verwachtingen van consumenten te kunnen waarmaken. Klanten moeten er vanuit kunnen gaan dat hun leverancier voldoende financiële middelen heeft om de inkoop voor energie ook bij hogere marktprijzen te kunnen garanderen.
Ik wil onderzoeken of het wenselijk en mogelijk is om hier nadere eisen aan te stellen en zo ja, welke eisen het doel het beste bereiken en goed uitvoerbaar zijn voor zowel energieleveranciers als de ACM. Daarbij moet ook onderzocht worden wat de gevolgen zouden kunnen zijn op de prijsvorming en op de mogelijkheid voor nieuwe leveranciers om tot de markt toe te treden. Bij dit onderzoek wil ik tevens de mogelijkheden onderzoeken om de positie van consumenten bij faillissementen van energieleveranciers te verbeteren. Ik zal dit door een externe partij laten onderzoeken, in goed overleg met de ACM en de leveranciers. Indien dit leidt tot wijzigingen in de wetgeving, zal ik uw Kamer informeren. Zie hierover ook het antwoord op vraag 7 en 11.
Erkent u dat consumenten in de problemen kunnen komen door het faillissement van Welkom Energie? Kent u bijvoorbeeld het verhaal van de in het artikel genoemde gedupeerde E.O., die zegt: «Van de eindafrekening wilde ik de Kerstdagen betalen en dingen [...] kopen. Ik ben ziek en heb weinig geld.»? Kent u tevens het verhaal van de eveneens in het artikel geciteerde gedupeerde A.B., die de verwarming maar drie keer per dag een uurtje aan zet en zegt: «Ik ga naar verwachting minstens het dubbele betalen. Ik heb dat geld simpelweg niet.»?2
Ja, ik vind dit vanzelfsprekend erg vervelend voor de klanten van Welkom Energie. Ik ben me er van bewust dat een faillissement nadelige financiële gevolgen heeft voor de klanten. Zo verwachten klanten bijvoorbeeld een cash-back bonus aan het einde van het jaar en rekenden op dit geld. Omdat bij het faillissement van een energiebedrijf dezelfde regels gelden als bij de faillissement van elk ander bedrijf, is er nog geen duidelijkheid over te veel betaalde voorschotten of de cash-back bonus. Dat wordt pas bekend nadat het faillissement afgewikkeld is. Dit creëert een uitermate lastige situatie voor deze klanten. De precieze gevolgen verschillen per klant, hier ga ik bij het antwoord op vragen 6 en 11 verder op in.
Een ander nadelig financieel gevolg is dat de klanten van Welkom Energie geconfronteerd worden met een hogere energierekening bij de nieuwe energieleverancier. In de brief naar aanleiding van motie Omtzigt c.s. bij de derde termijn van de Algemene Financiële Beschouwingen inzake energieleveranciers (Kamerstuk 34 552, nr. 38) heb ik uiteengezet waarom de precieze omvang van de hogere kosten voor de consumenten van Welkom Energie verschilt per individuele klant en niet algemeen vast te stellen is.
De verlaging van de belastingen op de energierekening die het kabinet recent heeft aangekondigd, helpt de gedupeerden van Welkom Energie op korte termijn, net als de vele andere huishoudens in Nederland die te maken hebben of krijgen met een verhoging van de energierekening. De door het kabinet voorgestelde aanpassing van de energiebelastingen gaat per 1 januari in, maar Eneco heeft de verlaging al doorberekend in de voorschotten die deze klanten betalen. Daarmee wordt uiteraard niet de gehele stijging voor deze huishoudens gecompenseerd, ook niet voor de klanten van Welkom Energie, maar het is wel een substantiële compensatie.
Ook heeft het kabinet 150 miljoen euro gereserveerd om kwetsbare huishoudens met een hoge energierekening en/of een slechte energetische staat van hun woning te ondersteunen via gemeenten (Kamerstuk 29 023, nr. 272). Daarnaast is het kabinet in gesprek gegaan met VNG en gemeenten over of en hoe huishoudens met een laag inkomen een extra tegemoetkoming kunnen ontvangen voor de stijgende energieprijzen (Kamerstuk 35 927, nr. 29). De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft u recent over de uitkomsten geïnformeerd. In overleg met de betrokken partijen is besloten tot een generieke oplossing om huishoudens met de laagste inkomens een eenmalige tegemoetkoming als compensatie voor de gestegen energierekening te geven. Het kabinet en gemeenten willen de gekozen oplossing zo praktisch mogelijk vormgeven opdat gemeenten alvast hiermee aan de slag kunnen.
Hoe gaat u zorgen dat deze consumenten hun voorschotten en andere bedragen die zij tegoed hadden, terugkrijgen? Hoe gaat u zorgen dat zij niet de hoofdprijs hoeven te betalen voor een nieuw contract?
De hoogte van betaalde voorschotbedragen, een eventuele waarborgsom en het verbruik van elektriciteit en gas is per consument verschillend. Het gaat hierbij immers om een individuele (privaatrechtelijke) overeenkomst tussen de energieleverancier en de afnemer. Afhankelijk van de hoogte van betaalde termijnbedragen, een eventuele waarborgsom, de hoogte van het verbruik, het moment van de jaarafrekening en het moment van het faillissement is het mogelijk dat de consument meer heeft betaald dan voor het verbruik benodigd zou zijn geweest. Er is dus geen voorbeeldsituatie te omschrijven die van toepassing is op alle consumenten wiens leverancier failliet gaat. Meerdere variabelen zijn hierop van invloed en daarom zullen er bij faillissementen altijd consumenten zijn die financieel verlies lijden en er zullen altijd consumenten zijn die minder financieel verlies lijden
Het is uiteindelijk de curator die bepaalt hoe de financiële afhandeling wordt gedaan op basis van de Faillissementswet. Uit het eerste verslag van de curator blijkt dat hij bezig is met het in kaart brengen van de verschillende schulden en baten.3Zoals in het antwoord op vraag 4 is toegelicht, zijn consumenten concurrente schuldeisers die worden uitbetaald na diverse andere groepen zoals zekerheidsgerechtigde schuldeisers (pand- en hypotheekhouders). Wanneer de vordering van deze andere groepen uitbetaald zijn, beziet de curator of er nog financiële middelen in de boedel zijn. Zo ja, dan worden consumenten betaald naar verhouding van de omvang van hun openstaande vordering bij hun failliete leverancier. Pas op dat moment is duidelijk of, en zo ja hoeveel, consumenten terugkrijgen. Dit geldt voor alle faillissementen en volgt uit de werking van de Faillissementswet.
De consumenten van Welkom Energie zijn overgenomen door Eneco en krijgen te maken met hogere kosten door de gestegen gasprijzen. Consumenten kunnen op grond van de wet ook na een verplichte leverancierswissel altijd overstappen naar een andere leverancier. In de huidige markt liggen de prijzen hoger dan het oorspronkelijke contract dat deze klanten hadden met Welkom Energie. Zoals in mijn brief naar aanleiding van motie Omtzigt c.s. bij de derde termijn van de Algemene Financiële Beschouwingen inzake energieleveranciers (Kamerstuk 29 023, nr. 275) is aangegeven, verschillen de exacte financiële gevolgen per klant. Indien het kabinet er voor zou kiezen om iedere klant van Welkom Energie extra te compenseren, dat roept dat tevens de vraag op of niet alle huishoudens in Nederland een individuele, op maat gesneden compensatie zouden moeten kunnen krijgen. Daar heeft het kabinet niet voor gekozen, omdat een dergelijke maatvoering – in ieder geval op korte termijn – niet uitvoerbaar is. Als dergelijke maatwerk uitvoerbaar zou zijn, zou het maanden of jaren kosten voor consumenten deze compensatie zouden ontvangen. De energierekening stijgt voor de meeste consumenten deze winter en een dergelijke individuele compensatie zou te laat komen. Gezien de urgentie van de situatie heeft het kabinet erop ingezet om snel een generieke verlaging van de energierekening te realiseren.
De casus van Welkom Energie laat zien dat individuele compensatie zeer ingewikkeld is en veel tijd zou kosten, met als gevolg dat ook de klanten van Welkom Energie maanden of jaren zouden moeten wachten op enige compensatie. Dat is niet in het belang van de consument en juist daarom heeft het kabinet gekozen voor de generieke en snelle ingreep op de energierekening door het verlagen van de belastingen voor iedereen.
Heeft u de motie-Beckerman c.s. over strengere eisen aan energieleveranciers (Kamerstuk 30 196, nr. 658) uitgevoerd?3
Deze motie wordt uitgevoerd bij het opstellen van het wetsvoorstel voor de Energiewet. Dit wetsvoorstel ligt momenteel voor bij betrokken toezichthouders voor een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets en zal na advisering door de Raad van State in 2022 naar uw Kamer worden gestuurd. Bij het opstellen van het wetsvoorstel is tevens de toezegging meegenomen om samen met de ACM te bekijken of de voorwaarden waaronder energieleveranciers hun vergunning krijgen moeten worden aangescherpt en te bekijken of er meer controle moet worden uitgeoefend.5
In het traject voor de nieuwe Energiewet is met onder andere brancheorganisaties en ACM gesproken. Ook is het onderwerp consumentenbescherming aan bod gekomen tijdens de (publieke) bijeenkomsten die over de Energiewet de afgelopen jaren zijn georganiseerd, zowel in de fase van voorbereiding van de wet als in de zomer van 2021 na afloop van de consultatieperiode.
Op basis hiervan stelt het wetsvoorstel ten aanzien van de inhoud en toezicht op de vergunning een aantal aanpassingen voor. Conform bestaande regels moeten energieleveranciers, om een vergunning te krijgen (en te houden), bij de ACM aan kunnen tonen dat zij beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten om daadwerkelijk energie te kunnen leveren aan eindafnemers met een kleine aansluiting. In aanvulling op deze bestaande eisen worden in het wetsvoorstel de volgende extra maatregelen voorgesteld.
Leveranciers zullen bij de aanvraag (en periodiek na afgifte) van een vergunning een Verklaring Omtrent Gedrag (hierna: VOG) moeten overleggen. De eis voor het overleggen van een VOG zal in lagere regelgeving worden opgenomen en verder worden uitgewerkt. Hierbij moet gedacht worden aan de vaststelling van termijnen waarbinnen de VOG zal moeten worden overlegd, en consequenties van het niet kunnen overleggen van een VOG. Op deze wijze wordt een toets(moment) uitgevoerd dat zorgt voor een grotere betrouwbaarheid en integriteit van energieleveranciers. Ze moeten niet alleen hun taken goed (kunnen) uitvoeren, maar als leverancier van nutsvoorzieningen ook in algemene zin integer zijn. Bovendien leidt een VOG screening tot bescherming van de afnemers, omdat beter geborgd is dat zij beleverd worden door betrouwbare leveranciers.
Ten tweede biedt het wetsvoorstel de ACM de mogelijkheid gebruik te kunnen maken van de wet Bevordering Integriteits Beoordelingen door het Openbaar Bestuur (wet Bibob). De Wet Bibob maakt het mogelijk dat de integriteit van de aanvrager van een vergunning wordt getoetst. Het doel is daarmee ook de integriteit van het toetsende bestuursorgaan, in dit geval de ACM, te beschermen, door te voorkomen dat vergunningen worden verleend aan niet betrouwbare en/of niet integere partijen. Ook kunnen al afgegeven vergunningen worden ingetrokken. Hiermee wordt voorkomen dat de ACM ongewild criminele activiteiten faciliteert.
Verder wordt voorgesteld te expliciteren dat de vergunninghouder aan de bij de vergunningaanvraag gestelde eisen moet blijven voldoen. In het wetsvoorstel is daartoe een bepaling opgenomen dat een leverancier om een vergunning te krijgen en behouden, moet beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten alsmede voldoende deskundigheid voor een goede uitvoering van zijn taak. Dit is nu niet als zodanig expliciet in de wet opgenomen.
Nieuw opgenomen is de kwaliteit van voldoende deskundigheid. Deze moet borgen dat leveranciers met voldoende kennis van zaken actief zijn op de markt. In lagere regelgeving zal hier nadere uitwerking aan worden gegeven.
In het wetsvoorstel is een grondslag opgenomen om bij lagere regelgeving nadere uitwerking te geven aan de genoemde kwaliteiten. Wijzigingen in één of meer van deze kwaliteiten kunnen er toe leiden dat niet meer voldaan wordt aan de vergunningseisen. Voor de verdere invulling hiervan zal lagere regelgeving een plicht gaan bevatten om wijzigingen in bepaalde aspecten van die kwaliteiten te melden. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om bij grote organisatorische of financiële veranderingen. Een dergelijke meldplicht was niet eerder expliciet bepaald, wel was dit door de wetgever beoogd en als zodanig door de ACM in de vergunningseisen opgenomen.6 Naast deze meldplicht zal in lagere regelgeving worden bepaald dat bij de vergunningsaanvraag een accountantsverklaring (controle verklaring) overlegd moet worden en dit na vergunningverlening dit jaarlijks te herhalen.
Deze periode van hoge prijzen voor gas en elektriciteit vormt een grote opgave voor alle leveranciers en voor het systeem van Nederland. We zien dat meerdere energieleveranciers failliet zijn gegaan en dat dit grote nadelige gevolgen voor consumenten heeft. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 4, vind ik het dan ook belangrijk – gezien de faillissementen dit jaar en de nadelige financiële gevolgen voor consumenten – om nader te onderzoeken of het wenselijk en mogelijk is nadere eisen te stellen aan de financiële positie van de energieleveranciers om zo de kans te verkleinen dat faillissementen zich voordoen. Bij dit onderzoek wil ik tevens de mogelijkheden onderzoeken om de positie van consumenten bij faillissementen van energieleveranciers te verbeteren, in aanvulling op de uitkomsten van het bovenstaande onderzoek. Als aangekondigd, zal ik dit door een externe partij laten onderzoeken, in goed overleg met de ACM en de leveranciers. Indien dit leidt tot wijzigingen in de wetgeving, zal ik uw Kamer informeren.
Op basis van bovenstaande heb ik invulling gegeven aan de motie Beckerman c.s. over strengere eisen aan energieleveranciers.7
Heeft u het verzoek uit het dictum van deze motie, namelijk het vooropstellen van de bescherming van consumenten, inmiddels opgevolgd?
Bij de uitwerking van de aangescherpte eisen en toezichtmogelijkheden zoals beschreven in vraag 7, is het belang van consumentenbescherming primair. De aangescherpte eisen zorgen ervoor dat consumenten worden beleverd door leveranciers die aan strengere eisen zijn onderworpen en die ook gedurende de looptijd van de leveringsvergunning aan meer verplichtingen moeten voldoen. Hiermee wordt de consument beter beschermd.
Heeft u het in de motie verzochte onderzoek, naar de vraag of en hoe strengere eisen kunnen worden gesteld aan energieleveranciers, uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de conclusies? Wat heeft u hiermee gedaan?
Bij het opstellen van het wetsvoorstel voor de Energiewet is een intern onderzoek gedaan. Hiertoe is op verschillende momenten gesproken met onder andere diverse brancheorganisaties en de ACM. Ook bij de fysieke en online bijeenkomsten over de Energiewet die publiek toegankelijk waren, kwam het onderwerp consumentenbescherming en strenger toezicht aan bod. Als conclusie is besloten om in de nieuwe Energiewet een aantal aanpassingen te doen en extra eisen te stellen, die omschreven zijn in het antwoord op vraag 7. Zoals ook omschreven in het antwoord op vraag 7, wil ik onderzoeken of het wenselijk en mogelijk is om nadere eisen te stellen.
Heeft u het in de motie verzochte onderzoek, naar de vraag hoe faillissementen kunnen worden voorkomen, uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de conclusies? Wat heeft u hiermee gedaan?
De energiebedrijven zijn in Nederland actief op een vrije markt, waarin zij onderling met elkaar concurreren. Inherent aan deze concurrerende omgeving is de toetreding en uittreding van energiebedrijven, waarbij de uittreding onder meer veroorzaakt kan worden door een faillissement.
ACM controleert of energiebedrijven kunnen voldoen aan de eisen voor leveringszekerheid en monitort in dat kader de financiële positie van energieleveranciers. Zij doet dit jaarlijks in oktober en vanwege de huidige marktomstandigheden dit jaar al in september, en kijkt daarbij een jaar vooruit. Door het gehele jaar heen voert ACM risico georiënteerd toezicht. Zo kijkt de ACM bijvoorbeeld met de coronacrisis en nu de hoge gasprijzen in hoeverre dergelijke crises invloed hebben op de betrouwbaarheid van de levering door de bedrijven. Daarnaast monitort de ACM de organisatorische, technische en financiële vereisten voor energieleveranciers blijvend, hetgeen ook dient ter bescherming van consumenten. Als ACM problemen signaleert, zal ze in nauwer contact met de onderneming te treden en zich in het uiterste geval voor te bereiden op de procedures rond eventuele faillissementen of intrekking van de leveringsvergunning voor het leveren aan huishoudens en klein-zakelijke afnemers. Het behoort niet tot de taak van ACM om faillissementen te voorkomen en dit ligt ook niet binnen de mogelijkheden van ACM. De taak van ACM is om de leveringszekerheid te borgen, met andere woorden om te zorgen dat consumenten niet zonder elektriciteit en gas komen te zitten.
Wel is bij het opstellen van de nieuwe Energiewet gekeken op welke wijze strengere eisen gesteld kunnen worden aan leveranciers en op welke wijze het handhavingsinstrumentarium kan worden uitgebreid. Deze maatregelen zorgen ervoor dat het (financiële) toezicht op en eisen aan energieleveranciers worden verscherpt. In het antwoord op vraag 7 ben ik hier nader op ingegaan. Zoals ook omschreven in het antwoord op vraag 7, wil ik onderzoeken of het wenselijk en mogelijk is om nadere eisen te stellen.
Heeft u het in de motie verzochte onderzoek, naar de vraag hoe gedupeerden kunnen worden geholpen, uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de conclusies? Wat heeft u hiermee gedaan?
Dit onderdeel van de motie is tevens meegenomen bij het opstellen van de Energiewet. Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, is het in een vrije markt mogelijk dat partijen toe- en uittreden, dit laatste kan het gevolg zijn van faillissementen van bedrijven. Wel is het, met de al aangekondigde strengere regels voor leveranciers en toezicht hierop, de bedoeling dat leveranciers financieel stabiel en betrouwbaar zijn. Bij het opstellen van de Energiewet is, naast aanscherping van de eisen aan energieleveranciers, ook gekeken hoe eventuele gedupeerden van een faillissement van een energieleverancier geholpen zouden kunnen worden.
Hieronder licht ik de verschillende facetten toe waardoor een consument gedupeerd kan raken bij een faillissement. Niet elk facet zal zich bij elke consument voordoen. Hoe groot de financiële gevolgen van elk facet zijn, verschilt per geval. Bij elk van deze facetten heb ik onderzocht of de eventuele gedupeerden van een faillissement bij dit facet geholpen zouden kunnen worden en of de eventuele nadelige financiële gevolgen verminderd of weggenomen zouden kunnen worden.
Allereerst kunnen gedupeerden van een faillissement nadeel ondervinden als zij hun teveel betaalde voorschot na afronding van het faillissement uiteindelijk niet terugkrijgen. De hoogte van het bedrag is afhankelijk van meerdere factoren, zoals de maand waarin het faillissement plaatsvindt, het moment waarop de jaarafrekening wordt opgemaakt, de hoogte van het maandelijkse voorschotbedrag. Ik heb onderzocht of het afschaffen van het systeem van maandelijkse voorschotbedragen een goede oplossing zou zijn. Mijn conclusie is dat dit meer nadelen dan voordelen met zich meebrengt. Als consumenten achteraf per maand moeten gaan betalen voor het daadwerkelijke energieverbruik, zullen zij in de zomer weliswaar lage kosten hebben, maar in de winter geconfronteerd worden met hoge kosten, die zij op dat moment wellicht niet op kunnen brengen. Dat zou dus flinke nadelen voor consumenten met zich meebrengen. Kortom, ik houd vast aan het maandelijkse voorschotbedrag vanwege de voordelen voor de consument, waaronder de financiële zekerheid van een vast bedrag per maand.
Verder kunnen consumenten bij een faillissement nadeel ondervinden door het niet ontvangen van een afgesproken cash back bonus die consumenten aan het einde van hun vaste termijn contract verrekend zouden krijgen met hun jaarafrekening. Het betreft hier een commerciële afspraak tussen twee partijen. Het gaat mij te ver om regels te verbinden aan commerciële acties van een energieleverancier. Wel vind ik het belangrijk dat consumenten van eventuele risico’s omtrent de ontvangst van een cash back bonus bij faillissement, op de hoogte is. In de lagere regelgeving voor de Energiewet over pre contractuele informatie zullen hier eisen aangesteld worden.
Ten derde kunnen consumenten hun eventueel betaalde waarborgsom kwijt zijn bij een faillissement van hun leverancier. De waarborgsom is bedoeld om de leverancier te voorzien in een garantie in geval van wanbetaling van de maandelijkse voorschotten. Wanneer de consument van leverancier verandert krijgt hij dit geld terug wanneer zijn rekeningen betaald zijn. Bij een faillissement komen de waarborgsommen in de failliete boedel en is de kans dat de consument dit bedrag in de praktijk nog helemaal terugkrijgt niet groot. Bij het opstellen van het wetsvoorstel voor de Energiewet is ambtelijk verkend wat de mogelijkheden zijn om de waarborgsommen uit de eventuele boedel van faillissement te houden door het geld op een aparte derdenrekening te plaatsen en/of de waarborgsom in hoogte te beperken. Bij nadere analyse bleek dat de kosten van het extern plaatsen of beheren van de waarborgsommen veel hoger zouden zijn dan de hoogte van de te beheren waarborgsommen en dat dit dus geen goede oplossing is. Voor wat betreft de hoogte van de waarborgsom werd wel een mogelijkheid tot verbetering gezien. Conform de huidige voorwaarden die leveranciers hanteren, geldt een maximumhoogte van 6 maal het voorschotbedrag. Geconcludeerd is dat een waarborgsom van ten hoogste 4 maal het voorschotbedrag afdoende moet zijn om de eventuele geleden schade van de leverancier als gevolg van wantbetaling, te dekken. In lagere regelgeving in de Energiewet zal de maximumhoogte van viermaal het voorschotbedrag worden opgenomen.
Tenslotte kunnen consumenten bij faillissement van hun leverancier nadeel ondervinden doordat zij hun elektriciteitsafname van het net niet meer volledig kunnen salderen met de door henzelf opgewekte elektriciteit, bijvoorbeeld met zonnepanelen. Saldering wordt toegepast over het totale verbruik van de jaar- of eindafrekening. Het is voor de consument voordelig dat dit op deze wijze gebeurt, omdat over het algemeen in de zomer meer elektriciteit op het net wordt ingevoed dan afgenomen en dit in de winter juist precies andersom is en het daardoor gunstig is een en ander tegen elkaar weg te kunnen strepen in de jaarfactuur. De consument heeft vooral te maken met een nadeel als hij op het moment dat het faillissement plaatsvindt meer elektriciteit van het net heeft afgenomen dan hij heeft kunnen invoeden. Door het faillissement van de energieleverancier is het voor de consument niet meer mogelijk dit verbruik nog te salderen met latere invoeding op het net, wat zonder faillissement wel had gekund doordat het contractjaar in dat geval zou zijn doorgelopen.
Ik heb de motie Beckerman c.s. uitgevoerd door in 2019 en 2020 onderzoek te doen naar de verschillende facetten waardoor een consument gedupeerd kan raken bij een faillissement. Bij elk van deze facetten heb ik onderzocht of de eventuele gedupeerden van een faillissement bij dit facet geholpen zouden kunnen worden en of de eventuele nadelige financiële gevolgen verminderd of weggenomen zouden kunnen worden. De uitkomsten van dit onderzoek heb ik betrokken bij het opstellen van het wetsvoorstel voor de Energiewet, zo wil ik in de lagere regelgeving bij de Energiewet de waarborgsom die leveranciers vragen beperken tot maximaal vier maal het voorschotbedrag.
Zoals aangekondigd in het antwoord op vraag 4 en 7, wil ik onderzoeken of het wenselijk en mogelijk is nadere eisen te stellen aan de financiële positie van de energieleveranciers om zo de kans te verkleinen dat faillissementen zich voordoen. Bij dit onderzoek wil ik tevens de mogelijkheden onderzoeken om de positie van consumenten bij faillissementen van energieleveranciers te verbeteren, in aanvulling op de uitkomsten van het bovenstaande onderzoek.
Bent u het eens met de uitspraak van Martien Visser, lector Energietransitie van de Hanzehogeschool, dat de controle op de energiemarkt slecht is? Kunt u dit antwoord toelichten?4
Energie is een belangrijke basisbehoefte en is het een publiek belang om te zorgen dat de leveringszekerheid geborgd blijft, dat wil zeggen dat consumenten niet zonder elektriciteit of gas komen te zitten als zij (al dan niet gedwongen door faillissement) van leverancier wisselen. Daarom worden consumenten voor energie extra beschermd door wet- en regelgeving en daarom heeft ACM een toezichthoudende rol. ACM houdt toezicht op energieleveranciers die leveren aan huishoudens en klein zakelijke afnemers. Leveranciers moeten beschikken over een vergunning die zij aanvragen bij ACM. ACM toetst of de leverancier de consument goed kan bedienen: de leverancier moet beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten. ACM toetst of de leverancier op een betrouwbare wijze en onder redelijke tarieven en voorwaarden energie kan leveren aan huishoudens en klein-zakelijke afnemers.
In mijn brief naar aanleiding van motie Omtzigt c.s. bij de derde termijn van de Algemene Financiële Beschouwingen inzake energieleveranciers (Kamerstuk 29 023, nr. 275) heb ik aangegeven op welke wijze ACM nu financieel toezicht houdt op leveranciers. Ook heb ik uw Kamer aangegeven te werken aan een aangescherpt wettelijk kader voor het toezicht door ACM en scherpere eisen aan energieleveranciers. Deze maatregelen zijn opgenomen in het wetsvoorstel voor de Energiewet dat thans voorligt bij de betrokken toezichthouders voor een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets en dat in 2022 naar uw Kamer wordt gestuurd.
Deelt u de opvatting van de Consumentenbond dat er cowboys op de markt zitten, die consumenten in gevaar brengen? Wat gaat u doen met hun aanbeveling om de Autoriteit Consument en Markt meer bevoegdheden te geven om deze bedrijven te controleren?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag, worden consumenten voor energie in de vrije markt extra beschermd door wet- en regelgeving en daarom heeft ACM een toezichthoudende rol. ACM toets of de leverancier de consument goed kan bedienen: de leverancier moet beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten om op een betrouwbare wijze en onder redelijke tarieven en voorwaarden energie te kunnen leveren aan huishoudens. Met deze eisen is bedoeld te voorkomen dat bedrijven zich te lichtvaardig aanmelden voor deze taak en bijvoorbeeld onvoldoende kennis hebben van de energiemarkt. In het wetsvoorstel voor de Energiewet zijn scherpere eisen aan en strenger toezicht op leveranciers door ACM opgenomen. Zoals ook omschreven in het antwoord op vraag 7, wil ik onderzoeken of het wenselijk en mogelijk is om nadere eisen te stellen. In de antwoorden op de vragen 7 en 13 ben ik hierop uitgebreid ingegaan.
Bent u inmiddels bereid te komen tot een waarborgfonds zodat consumenten hun geld terug kunnen krijgen bij een faillissement?
Een waarborgfonds heeft voordelen en nadelen. Het belangrijkste voordeel van een waarborgfonds is dat consumenten zekerheid hebben dat zij voorschotten terugkrijgen die zij aan hun energieleveranciers betaald hebben die failliet gaan. Naast dit voordeel zie ik ook de volgende risico’s en bezwaren.
Allereerst de hoge kosten. Het fonds moet van grote omvang zijn als het alle financiële gevolgen van huishoudens bij het omvallen van ook grote leveranciers zou moeten dekken. De vraag is dan ook door wie dit fonds financieel gevuld zou moeten worden. Indien het fonds wordt gefinancierd door de sector, is het onvermijdelijk dat die kosten uiteindelijk worden neergelegd bij de huishoudens en de energierekening nog verder zal stijgen. Een garantie is niet gratis.
Ten tweede kan er risicoverplaatsing optreden. Als het fonds alleen door de sector wordt gefinancierd, draagt de gehele sector het financiële risico van commerciële partijen die risicovol gedrag vertonen op de markt. Hierdoor worden betrouwbare energieleveranciers als het ware «beboet» voor faillissementen van energieleveranciers die risicovol gedrag vertonen dan wel hebben vertoond. Dit kan er toe leiden dat energieleveranciers die risicovol gedrag vertonen, risicovol gedrag blijven vertonen, omdat zij zelf de negatieve gevolgen niet zullen ondervinden. Aan een waarborgfonds kleven dus niet alleen voordelen, maar ook de nodige risico’s en negatieve gevolgen voor consumenten en de sector. Niettemin vind ik het van belang, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4 en 11, dat het kabinet blijft zoeken naar mogelijkheden om de positie van consumenten bij faillissementen van energieleveranciers te verbeteren. Daar neem ik de vraag mee of er een uitvoerbare en doelmatige uitwerking van een fonds mogelijk is.
Voor hoeveel andere energiebedrijven is de financiële situatie onzeker? Kunt u via de Autoriteit Consument en Markt een overzicht geven van de financiële situatie en de mogelijke gevaren voor energiebedrijven?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 aangaf, kan de ACM, gezien het bedrijfsvertrouwelijke karakter, geen informatie delen die zij ontvangt in het kader van haar toezicht op de financiële positie van energieleveranciers.
Kunt u consumenten vooraf waarschuwen over de financiële situatie van energiebedrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit gaan doen?
Het inzicht dat de ACM verkrijgt bij de controle van de financiële positie van leveranciers heeft een signalerende functie. De ACM kan hierdoor een vinger aan de pols houden bij leveranciers waarbij mogelijk de leveringszekerheid in het geding komt. Bij voorkeur vindt een leverancier, indien nodig, zelf een passende marktoplossing voor de verbetering van haar financiële positie, of zelf een passende oplossing voor de afwikkeling van een faillissement. ACM heeft niet de taak noch de mogelijkheden om een faillissement te voorkomen. Door over de financiële situatie van een energieleverancier te communiceren, zou de ACM de marktprocessen verstoren en het faillissement van een leverancier mogelijk zelfs inluiden. De ACM kan daarom geen informatie delen die zij ontvangt in het kader van haar toezicht op de financiële positie van energieleveranciers.
Waarom zijn de klanten van Welkom Energie nu verplicht een maand klant bij Eneco? Erkent u dat sommige consumenten nu ruim het dubbele moeten betalen? Waarom kunnen zij niet eerder overstappen? Waarom kunnen zij hun voorschot nu niet verlagen?
Welkom Energie heeft conform wettelijke bepaling uit de Besluiten leveringszekerheid bij ACM een melding gemaakt dat zij voorzag niet langer in staat te zijn om haar plicht tot levering van elektriciteit aan haar kleinverbruikers na te komen. Daarom heeft zij de ACM verzocht haar vergunning in te trekken. De «procedure leveringszekerheid» wordt afgeroepen als er een vergunning van een energieleverancier wordt ingetrokken waar nog actieve aansluitingen (klanten) op zitten. Dat was bij Welkom Energie het geval. In dergelijke gevallen treden de Besluiten Leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 en Gaswet in werking en deze voorzien in een «vensterperiode». De vensterperiode is de periode tussen het nemen van het intrekkingsbesluit en de daadwerkelijke effectuering van de intrekking. In het geval van Welkom Energie duurde de vensterperiode 26 oktober 2021 tot en met 1 november 2021.
Alleen tijdens deze vensterperiode van de procedure leveringszekerheid, die in dit geval dus 7 kalenderdagen duurde, kunnen kleinverbruikers niet overstappen. Na deze vensterperiode hebben kleinverbruikers altijd de mogelijkheid om over te stappen van energieleverancier. Bij deze overstap geldt de reguliere wettelijke bepaalde opzegtermijn van maximaal 30 dagen, zoals bij elke opzegging van een energiecontract.
De overgestapte consumenten betalen bij Eneco meer dan bij Welkom Energie. Hogere tarieven zijn momenteel zichtbaar in de gehele energiemarkt. De tarieven liggen aanzienlijk hoger dan enkele maanden geleden en kleinverbruikers wiens contract bijna afloopt, zullen waarschijnlijk hogere tarieven betalen voor hun nieuwe contract. Of klanten hun voorschotbedrag kunnen wijzigen en in hoeverre ze dat kunnen doen, hangt af van de voorwaarden van de leverancier.
Erkent u dat deze failllissementen het gevolg zijn van (ideologische) politieke keuzes om van energie een markt te maken? Hoe staat u nu tegenover deze keuze? Bent u van mening dat deze keuze nog steeds de juiste was? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen wilt u zetten om energie weer publiek te maken?
De Europese Unie heeft eind jaren negentig gekozen voor een vrije energiemarkt voor elektriciteit en gas (eerste liberaliseringsrichtlijn voor energie). Ook in Nederland zijn energieleveranciers actief op een vrije markt, waarin sprake is van onderlinge concurrentie. Inherent aan deze concurrerende omgeving is de toe- en uittreding van energieleveranciers, waarbij faillissementen helaas kunnen voorkomen. Het voordeel van een vrije markt is dat consumenten zelf energietarieven kunnen vergelijken, keuzevrijheid hebben uit verschillende energieleveranciers en dat energieleveranciers innoveren in producten, dienstverlening en soort energie die aangeboden wordt (bijvoorbeeld groene stroom, groene stroom uit Nederland etc.). Zo kan elk huishouden zelf vrij kiezen van welke leverancier en tegen welke voorwaarden hij/zij elektriciteit en gas wil afnemen, waaronder de keuze voor grijze of groene stroom, de keuze voor vaste of variabele prijzen, de keuze voor een kort of lang lopend contract en de keuze om te wisselen van energieleverancier. De ACM houdt er toezicht op dat energieleveranciers (en netbeheerders) zich aan de wet houden en eerlijk zaken doen.
Duisternis en stilte |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met «de nacht van de nacht»?
Ja.
Deelt u het inzicht dat duisternis en donkere nachten goed zijn voor mens, dier en de natuur? Zo ja, wat doet u eraan om lichtvervuiling te voorkomen?
Ik onderken het belang van duisternis voor mens, dier en natuur. De diverse bij het ruimtelijke beleid betrokken overheden kunnen het belang van duisternis op verschillende manieren waarborgen en stimuleren.
Zo is duisternis een onderdeel dat van belang kan zijn voor een Natura 2000-gebied. Het biedt rust voor beschermde diersoorten die gevoelig zijn voor verstoring door licht. Wanneer duisternis relevant is voor de aangewezen waarden in het gebied, kan het bevoegd gezag instandhoudingsmaatregelen treffen om de duisternis te behouden of de lichthinder af te laten nemen. Duisternis speelt ook een rol in de vergunningverlening. Lichthinder maakt deel uit van de effectenindicator die gebruikt wordt voor natuurtoetsen. Wanneer niet op voorhand uitgesloten kan worden dat de lichthinder van een project een significant negatief effect heeft op een Natura 2000-gebied, dan geldt voor lichthinder een vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming. De vergunning kan uitsluitend verleend worden als uit een passende beoordeling blijkt dat het project zo is vormgegeven dat het geen significant negatief gevolg zal hebben. Daarnaast moeten provincies in hun omgevingsverordening de wezenlijke waarden en kenmerken benoemen van de gebieden die zij aanwijzen in het kader van het Natuurnetwerk Nederland. Hierbij kunnen duisternis en stilte ook een rol spelen.
Welke kansen ziet u voor het opstellen van nationaal beleid om lichtvervuiling te voorkomen door deze bijvoorbeeld te koppelen aan energiebesparing?
Naast de hierboven genoemde nationale kaders, hebben ook andere overheden een rol bij het beperken van lichtvervuiling. Gemeenten en provincies worden gestimuleerd energiebesparend om te gaan met verlichting van de openbare ruimte en op die manier ook lichtvervuiling tegen te gaan. Veel provincies en gemeenten hebben beleid ontwikkeld op dit gebied. Donkerte hoort samen met onder andere rust en ruimte veelal tot een van de kernkwaliteiten van het landschap. De provincies kunnen deze kernkwaliteiten nader uitwerken en dit opnemen in hun provinciale omgevingsvisies.
Het Rijk ondersteunt de andere overheden hierbij. Zo heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), zoals gemeld in haar Voortgangsbrief Omgevingswet (Kamerstuk 33 118, nr. 186), ter uitvoering van de motie-Von Martels/De Groot (Kamerstuk 33 118, nr. 164) samen met gemeenten en provincies een leidraad over lichthinder gemaakt. De leidraad is geplaatst op de website van Aan de Slag met de Omgevingswet, zodat deze goed vindbaar is voor belangstellenden (Kamerstuk 34 985, nr. 24). Uitgebreidere informatie over de leidraad is opgenomen in bijlage 5.
Welke andere kansen ziet u?
Naast de antwoord op vragen 1 tot en met 3 vermelde randvoorwaarden en beleidsinstrumenten, zijn er diverse (particuliere) initiatieven die het behoud en/of het versterken van duisternis tot doel hebben. Zo hebben onder andere nationaal park Lauwersmeer en natuurgebied De Boschplaat op Terschelling de status Dark Sky Park gekregen, toegekend door de internationale Dark Sky-organisatie (IDA).
Bent u bereid om duisternisgebieden in te stellen, waar activiteiten met lichtvervuiling niet zijn toegestaan, en hier wettelijk bescherming aan te geven?
Het kabinet is op dit moment, mede vanwege zijn demissionaire status, niet voornemens hierover nieuwe, aanvullende regels op te stellen. Decentrale overheden kunnen gebieden instellen waar de duisternis beschermd wordt, bijvoorbeeld met de instrumenten van de Omgevingswet. Daarbij kunnen ze gebruik maken van de in het antwoord op vraag 3 gememoreerde leidraad.
Deelt u het inzicht dat stilte goed is voor mens, dier en natuur? Zo ja, wat doet u eraan om geluidshinder te voorkomen?
Ik onderken het belang van stilte voor mens, dier en natuur. Geluidshinder kan gezondheid van mensen en dieren en het woongenot schaden. Voor de bescherming van de gezondheid van mensen is bestaande wetgeving van kracht die gericht is op beheersing van het geluid aan de bron en op het zo veel mogelijk tegengaan van gezondheidseffecten bij omwonenden en verstoring van geluidgevoelige diersoorten. Die aanpak bestaat ook uit het uitvoeren van saneringsprogramma’s voor hoogbelaste locaties en uit het aanwijzen van stiltegebieden door provincies. Die bescherming zal worden voortgezet onder de Omgevingswet en is onder andere verankerd in artikel 7.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), dat van kracht zal worden met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Evenals duisternis is stilte een onderdeel dat van belang kan zijn voor een Natura 2000-gebied. Ook voor geluid kan het bevoegd gezag instandhoudingsmaatregelen nemen en maakt geluidshinder deel uit van de effectenindicator die gebruikt wordt voor natuurtoetsen. Significant negatieve effecten van geluid moeten net als dergelijke effecten op het punt van licht kunnen worden uitgesloten voordat het bevoegd gezag een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming kan verlenen.
De realiteit is dat het volledig voorkomen van geluidshinder in ons dichtbevolkte land in veel situaties niet realistisch is en dat er dan een afweging gemaakt moet worden tussen verschillende belangen (het beschermen van de gezondheid en de natuur, mobiliteit, economie, energievoorziening, woningbouw, recreatie). De geluid- en natuurwetgeving staat een dergelijke belangenafweging tot op zekere hoogte toe. Dit geldt ook voor het sturen op een aanvaardbaar geluidniveau in stiltegebieden.
Kunt u op een kaart aangeven hoeveel stiltegebieden Nederland telt, waar deze zich bevinden en hoeveel hectare zij omvatten?
Nederland telt ongeveer 200 stiltegebieden met een totale omvang van circa 650.000 hectare. De actuele ligging van de stiltegebieden wordt bijgehouden door de provincies en getoond in de Atlas Leefomgeving: www.atlasleefomgeving.nl/kaarten.
Bestaan er ook onderwaterstiltegebieden voor het beschermen van stilte onder water?
Vanwege de gevoeligheid van diverse mariene soorten voor geluid, wordt antropogeen onderwatergeluid beschouwd als vervuiling van het mariene milieu. Stiltegebieden onder water zijn echter moeilijk te realiseren. Geluid in water draagt veel verder dan geluid in lucht en kan nauwelijks worden afgeschermd. Daarom zet Nederland in op een aanpak bij de bron, zoals stille heitechnieken, stillere schepen en regulering van sonar en seismisch onderzoek, om verstoring door antropogeen onderwatergeluid tegen te gaan. Hierover zijn afspraken gemaakt in het Noordzeeakkoord; maatregelen zijn opgenomen in de ontwerp Mariene Strategie deel 3, programma van maatregelen 2022–2027, onderdeel van het ontwerp Programma Noordzee 2022–2027.
In het Wind op Zee Ecologisch Programma (WOZEP) wordt veel aandacht besteed aan onderwatergeluid, wat heeft geleid tot aanscherping van de grenswaarden aan de geluidproductie bij de aanleg van windmolenparken en tot beter inzicht in de effecten van impulsgeluid. Ook in internationaal verband spant Nederland zich in voor reductie van onderwatergeluid, onder andere via het zogeheten «OSPAR»-verdrag en de Internationale Maritieme Organisatie (IMO). Nederland is tevens penvoerder van het Joint Monitoring Programme for Ambient Noise in the North Sea (JOMOPANS), waarbinnen door de Noordzeelanden een gezamenlijk monitoringsprogramma voor onderwatergeluid wordt ontwikkeld.
Hoeveel hectare aan stiltegebieden is er de afgelopen jaren verdwenen?
In totaal is ruim 28.000 hectare stiltegebied opgeheven. Daar staat tegenover dat er sinds het begin van deze eeuw ruim 42.000 hectare stiltegebied nieuw is aangewezen. Voor een belangrijk deel, bijna 28.000 hectare, betreft het een toename van stiltegebied op zee. De totale hoeveelheid stiltegebied op land is dus met ongeveer 14.000 hectare afgenomen.
Zijn er andere stiltegebieden aangewezen ter compensatie van de verdwijning van bovengenoemden? Zo nee, waarom niet? Is er een minimumaantal hectare stiltegebieden dat Nederland nastreeft? Zo nee, waarom niet?
In een aantal provincies zijn de stiltegebieden in de afgelopen decennia onveranderd gebleven, maar voor de meeste provincies geldt dat er in de loop der jaren veranderingen in het aantal en het oppervlak van de stiltegebieden hebben plaatsgevonden. Door gewijzigde provinciegrenzen zijn er ook stiltegebieden, of gedeeltes daarvan, tussen provincies overgedragen. De overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan het opheffen van bestaande stiltegebieden en aan het aanwijzen van nieuwe gebieden, lopen uiteen. Daarom kunnen de nieuw aangewezen gebieden niet per definitie beschouwd worden als compensatie voor de opgeheven stiltegebieden.
Provincies hebben een eigen bevoegdheid om het beleid ten aanzien van stiltegebieden vorm te geven. Dit doen zij met behulp van de provinciale milieuverordeningen (na inwerkingtreding van de Omgevingswet is dat de Omgevingsverordening). Dat kan zowel kwalitatief als kwantitatief. Gevallen waarin provincies daar invulling aan hebben gegeven aan de hand van een minimale omvang van een stiltegebied zijn mij niet bekend.
De redenen om stiltegebieden te verkleinen of op te heffen zijn in het verleden van uiteenlopende aard geweest. Het intrekken van de status van stiltegebied betekent overigens niet automatisch dat de stilte in het betreffende gebied kan worden aangetast. Er zijn gevallen bekend waarbij een gelijke bescherming tegen geluid wordt geboden doordat er al andere instandhoudingsdoelen voor het gebied gelden, zoals bijvoorbeeld bij de Oostvaardersplassen. Tegelijkertijd staan stiltegebieden ook onder druk door externe bedreigingen.
Ik hecht eraan dat bij wijziging van de aangewezen stiltegebieden een zorgvuldige afweging wordt gemaakt waarin het belang voor de gezondheid van mens en dier een prominente plek heeft. Bij het hanteren van een minimumaantal hectare stiltegebieden bestaat het risico dat die belangenafweging minder zorgvuldig gemaakt wordt, zolang er voldaan wordt aan dat minimum. Ook bestaat het risico dat sturing op kwantiteit leidt tot minder aandacht voor de kwaliteit van stiltegebieden, waarvan ook handhaving van de stilte onderdeel is.
Deelt u het inzicht dat een afname van stiltegebieden een ongewenste ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u van plan tegen de afname van stiltegebieden te doen?
Zoals benadrukt in het antwoord op vraag 6 onderken ik het belang van stilte voor mens en dier. Tegelijkertijd onderken ik ook de andere belangen die een rol kunnen spelen bij het gebruik van de schaarse ruimte in ons land. Dat maakt dat er situaties kunnen voorkomen waarin stiltegebieden, of delen daarvan, na een zorgvuldige belangenafweging plaats moeten maken voor andere functies. Het spreekt voor zich dat naarmate de hoeveelheid stiltegebied verder zou afnemen, het belang van behoud van bestaande stiltegebieden groter wordt. Dit is en blijft een bevoegdheid van de afzonderlijke provincies.
Deelt u het inzicht dat in stiltegebieden niet voor plezier zou mogen worden gejaagd, omdat het gebieden zijn «waarin de geluidbelasting door toedoen van menselijke activiteiten zo laag is, dat de in dat gebied heersende natuurlijke geluiden niet of nauwelijks worden gestoord» en een geweerschot de streefwaarde 40 decibel voor stiltegebieden overschrijdt? Zo nee, waarom niet?1
Provincies zijn bevoegd gezag voor het aanwijzen van stiltegebieden. In de omgevingsverordening kunnen zij voorwaarden stellen aan het gebruik van deze gebieden. Het is niet aan mij om te treden in de afwegingen die de provincies hierbij maken.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De kosten van het aardgasvrij maken van woningen |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kunt u ons alle correspondentie die er is geweest tussen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en desbetreffende gemeenten doen toekomen?1
Ja. In de bijlage2 treft u alle correspondentie die er is geweest tussen het Ministerie van Binnenlandse Zaken Koninkrijksrelaties en desbetreffende gemeenten, voor zover bij mij bekend.
De wijze waarop de stikstofdepositie berekend wordt |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is de veronderstelling juist dat een hoge bosvegetatie relatief meer stikstof invangt dan een lage vegetatie, zoals heide, bij eenzelfde terreinruwheid, vanwege het relatief grotere bladoppervlak en het daarmee samenhangende hogere absorptie- en adsorptieniveau?1
Deze veronderstelling is niet juist. Een hoge bosvegetatie heeft niet standaard een groter bladoppervlak per oppervlakte-eenheid (Leaf Area Index) dan een lage vegetatie: zo staan de bladen van grassen veel dichter bij elkaar dan de bladen van bomen. Daar komt bij dat een loofboom een deel van het jaar geen blad draagt, waardoor de depositiesnelheid in de winter beduidend lager is dan in de zomer. Daarnaast zijn er ook nog andere fysische en biologische kenmerken die de mate van adsorptie en absorptie van stikstof bepalen. Zo is bijvoorbeeld de natheid van het oppervlak belangrijk: bij lagere vegetatie blijft natheid, o.a. door dauw, relatief lang aanwezig, met een relatief grote opname van stikstof tot gevolg. Zie voor meer informatie over de kenmerken die een rol spelen bij de depositie: de RIVM-rapporten «The OPS-model. Desription of OPC 5.0.0.0.2» en «Description of the DEPAC module. Dry deposition modelling with DEPAC_GCN2010» (RIVM, 2010)3.
Is de veronderstelling juist dat bij een hexagoon die voor de helft overlapt met een heidevegetatie en voor de helft met bosvegetatie de depositiebijdrage van de helft met de heidevegetatie lager zal zijn dan de depositiebijdrage van de helft met de bosvegetatie vanwege het genoemde verschil in adsorptie en absorptie van stikstof (bos vangt meer stikstof in dan heide), los van de invloed van terreinruwheid en turbulentie?
Deze veronderstelling is niet juist, gezien het antwoord op de eerste vraag.
Is de veronderstelling juist dat, gelet op het voorgaande, bij hexagonen op de overgang van bos naar stikstofgevoelige habitats met een lage vegetatiestructuur, ook met inachtneming van de hogere depositie op de lage vegetatie vanwege de terreinruwheid en de turbulentie (in vergelijking met een homogene vegetatiestructuur), in AERIUS sprake is van overschatting van de stikstofdepositie op deze stikstofgevoelige habitats en dat een goede vergelijking met de kritische depositiewaarde voor de betreffende lage vegetatie dan niet mogelijk is?
Deze veronderstelling is niet juist, gezien het antwoord op de eerste vraag.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat bij de vergelijking tussen actuele deposities en de kritische depositiewaarden gecorrigeerd wordt voor de genoemde overschatting en/of deze hexagonen niet mee te tellen bij de monitoring van de omgevingswaarde voor de stikstofdepositie in de Wet natuurbescherming/Omgevingswet?
Daartoe is geen aanleiding, gezien het antwoord op de eerste vraag.
De afgegeven opsporingsvergunningen voor aardwarmte in (huidige en toekomstige) drinkwatergebieden |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Is u bekend dat de Partij voor de Dieren in Zuid-Holland in juli 2017 al aandacht vroeg voor de risico’s bij het winnen van aardwarmte, ook in relatie tot de bescherming van de drinkwatervoorziening?1
Ja.
Is u bekend dat zowel de Algemene Rekenkamer2 als het Staatstoezicht op de Mijnen3 hier ook voor gewaarschuwd hebben en betere wet- en regelgeving adviseerden?
Ja.
Wat heeft u met de waarschuwingen en aanbevelingen gedaan?
Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer (AR) heeft medio 2019 plaatsgevonden. Zoals uit het onderzoek van de AR naar voren komt, werden vergunningen voor aardwarmte op dat moment verleend onder wet- en regelgeving die met name gericht is op het opsporen en winnen van koolwaterstoffen. De AR heeft geconstateerd dat dit niet goed past op de praktijk van aardwarmte-opsporing en -winning. Sinds juli 2020 ligt daarom een wetsvoorstel tot wijzing van de Mijnbouwwet voor aardwarmte bij uw Kamer. Dit wetsvoorstel beoogt knelpunten, die onder andere door de AR zijn genoemd, weg te nemen. In dit wetsvoorstel is de vergunningverlening beter toegespitst op de praktijk van aardwarmte en worden onder andere eisen gesteld aan de integriteit van de geothermieput. Ook is de bescherming van ondergrondse watervoorraden met het oog op de winning van drinkwater nadrukkelijk opgenomen in de adviesvraag aan de gedeputeerde staten en het waterschap waarbinnen een geothermievergunning is aangevraagd. Het Staatstoezicht op de Mijnen heeft in het rapport «Evaluatie aanbevelingen Staat van de Sector Geothermie» aangegeven dat de wijzigingen in het hierboven genoemde wetsvoorstel aardwarmte passend zijn voor nieuwe geothermieprojecten.
In de kabinetsreactie op het rapport van de AR is aangeboden om samen met de AR te bezien in welke mate de voorgestelde wijzigingen in wet- en regelgeving invulling geven aan de aanbevelingen van de Rekenkamer. De AR is hier op ingegaan en de gesprekken zijn gestart. Ook worden de contacten met de provincies geïntensiveerd. Provincies geven aan dat zij, vooruitlopend op de aanpassingen in wet- en regelgeving, ook nu reeds eerder in het proces van vergunningverlening hun adviesrol willen invullen.
Heeft u kennis genomen van het bezwaarschrift dat door Dunea is ingediend op de opsporingsvergunningen voor aardwarmte in Zuid-Holland?4
Ja. Er zijn door Dunea en tevens door de provincie Zuid-Holland bezwaarschriften ingediend tegen de vier verleende opsporingsvergunningen aardwarmte in de regio Leiden. Deze bezwaarschriften heb ik in behandeling genomen.
Zijn deze vier opsporingsvergunningen afgegeven in overleg met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de volledige reactie van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat?
De Structuurvisie Ondergrond stelt het volgende principe centraal: «duurzaam, veilig en efficiënt gebruik van bodem en ondergrond, waarbij benutten en beschermen met elkaar in balans zijn». In de Structuurvisie Ondergrond wordt door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) aan de hand van dit principe aangegeven hoe afwegingen moeten worden gemaakt ten aanzien van de drinkwaterwinning in relatie tot mijnbouwactiviteiten. Hiermee wordt geborgd dat er ook in de toekomst voldoende ruimte is voor de winning van schoon grondwater voor de drinkwatervoorziening. De Structuurvisie Ondergrond is bindend voor het Rijk. Ik ben als Minister van EZK bevoegd gezag voor het verlenen van vergunningen onder de Mijnbouwwet en deze beslissing sluit aan bij de beleidsprincipes zoals deze zijn vastgelegd in de Structuurvisie Ondergrond. Er heeft daarom ook geen aanvullend overleg plaatsgevonden.
Klopt het dat, conform de Structuurvisie Ondergrond, mijnbouw (ook de winning van aardwarmte) is uitgesloten in bestaande beschermingsgebieden voor de drinkwatervoorziening? Zo nee, hoe zit het dan?
De provincies zijn verantwoordelijk voor een adequate bescherming van grondwater rond bestaande grondwateronttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening. Ter bescherming van die belangen hebben provincies daartoe op grond van de Wet milieubeheer waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en waar nodig boringvrije zones aangewezen in hun provinciale verordening. Activiteiten binnen deze gebieden zijn gebonden aan regels die in provinciale verordeningen zijn opgenomen. Provincies sluiten mijnbouwactiviteiten vrijwel altijd uit in de huidige waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringvrije zones rondom bestaande winputten. Het Rijk zal voor deze activiteiten in deze beschermingsgebieden dan ook geen omgevingsvergunning afgeven.
Zo ja, waarom worden er dan toch opsporingsvergunningen voor aardwarmte verleend voor gebieden waarvan op voorhand duidelijk is dat in die gebieden nooit daadwerkelijk naar aardwarmte geboord mag worden?
Het kabinet acht boringen die van buiten de begrenzing van beschermingsgebieden tot onder de grondwatervoorraden komen soms wel mogelijk, mits er geen risico’s zijn voor de kwaliteit van het grondwater. Het kan namelijk voorkomen dat er een geothermie bron op grote diepte onder een grondwatervoorraad ligt, die veilig bereikt kan worden door middel van een schuine boring, zonder risico’s voor de kwaliteit van het grondwater. De opsporingsvergunning wordt verleend voor een bepaald gebied, terwijl op het moment van verlenen nog niet duidelijk is waar in dit gebied de vergunning zal worden aangevraagd om een locatie aan te leggen om te boren. De vraag of en onder welke voorwaarden er kan worden geboord, wordt niet geregeld in de opsporingsvergunning op grond van de Mijnbouwwet, maar wordt – net als bij veel andere activiteiten – geregeld in de omgevingsvergunning voor deze activiteit.
De opsporingsvergunning is een marktordeningsvergunning. Het doel van deze vergunning is om de investeringen die de vergunninghouder doet om aardwarmte op te sporen (bijvoorbeeld door seismisch onderzoek) voor een bepaalde periode te beschermen. Zolang een bedrijf een opsporingsvergunning heeft op grond van de Mijnbouwwet, is het andere bedrijven niet toegestaan om opsporingsactiviteiten te verrichten in het betrokken gebied. Deze vergunningen hebben dan ook het karakter van een concessie (het exclusieve recht om in een bepaald gebied een bepaalde activiteit te mogen verrichten). Op basis van de opsporingsvergunning mag er niet worden geboord en wordt er ook geen geothermie-installatie aangelegd. Als de volgende stap aan de orde is, het daadwerkelijk uitvoeren van opsporingsactiviteiten, is een omgevingsvergunning nodig.
Bij de beoordeling van een omgevingsvergunning wordt gekeken naar bijvoorbeeld bouwvereisten, effecten voor het milieu en de ruimtelijke inpassing en kunnen specifieke voorschriften worden gesteld over het monitoren van de kwaliteit van het grondwater. Alleen op basis van deze omgevingsvergunning kan er op een voorgenomen locatie ook daadwerkelijk worden geboord ten behoeve van de opsporing van aardwarmte. Of en onder welke voorwaarden er na de boring kan worden gewonnen, wordt bepaald in het instemmingsbesluit met het winningsplan onder de Mijnbouwwet. Tot de nieuwe mijnbouwwetgeving voor geothermie van kracht is, wordt dit voor aardwarmtewinning geregeld in het Tijdelijk Beleidskader geothermie.
In de door mij afgegeven opsporingsvergunning zoals door u genoemd in vraag 4, heb ik in de overwegingen van het besluit aangegeven dat, als uit de Provinciale Verordening blijkt dat er niet in het beschermingsgebied geboord mag worden, ik de omgevingsvergunning niet zal afgeven.
Waarom is hier geen gebruik gemaakt van de voorziening uit de Mijnbouwwet die het mogelijk maakt om een vergunning geheel of gedeeltelijk te weigeren met het oog op de drinkwatervoorziening?
Uit artikel 9 van de Mijnbouwwet volgt dat een opsporingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan worden afgewezen of van voorschriften voorzien kan worden indien het ontwikkelen van aardwarmte niet geschikt wordt geacht om reden van het belang van grondwater met het oog op de winning van drinkwater.
De opsporingsvergunning is een marktordeningsvergunning die de houder ervan het alleenrecht geeft om binnen het vastgestelde gebied vergunningen aan te vragen voor opsporingswerkzaamheden, zoals de omgevingsvergunning. De opsporingsvergunning wordt verleend voor een bepaald gebied; het is op het moment van verlenen nog niet duidelijk waar in dit gebied de vergunning zal worden aangevraagd om een locatie aan te leggen en te boren. In de Structuurvisie Ondergrond is aangegeven dat boringen die van buiten de begrenzing van deze beschermingsgebieden tot onder de grondwatervoorraden komen in principe mogelijk zijn, mits er geen risico’s zijn voor de kwaliteit van het grondwater. Indien deze optie aan de orde is, en er dus activiteiten plaats gaan vinden onder het waterwingebied, dan moet dit gebied wel onderdeel zijn van het verleende gebied onder de opsporingsvergunning.
Heeft de regio nu en in de toekomst voldoende drinkwater in het geval dat één of meerdere van de gebieden waar nu een vergunning voor is afgegeven onbruikbaar zou raken?
Zoals toegelicht bij vraag 6, sluiten provincies mijnbouwactiviteiten vrijwel altijd uit in de huidige waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringvrijezones. Boringen tot onder deze grondwatervoorraden zijn soms wel mogelijk. Boringen worden dan uitgevoerd vanaf buiten deze beschermingsbieden en reiken tot onder de grondwatervoorraden. Dit is alleen mogelijk indien er geen risico’s zijn voor de kwaliteit van het grondwater; mijnbouwactiviteiten vinden alleen plaats wanneer dit veilig en verantwoord kan. Het primaire uitgangspunt is dat verontreiniging moet worden voorkomen door een adequaat ontwerp van de put en monitoring van de integriteit gedurende de levensduur van de put. Op deze manier worden eventuele dreigende lekkages in een vroeg stadium opgespoord en kunnen mitigerende maatregelen getroffen worden, zodat dit niet tot verontreiniging van de ondergrond leidt. Op deze manier wordt de drinkwaterwinning beschermd. Daarom wordt een situatie waar een drinkwaterwinning vanwege vervuiling door een boring naar geothermie in onbruik raakt ook niet verwacht.
Drinkwaterbedrijven stellen verstoringsanalyses op om in te spelen op situaties die mogelijk van invloed zijn op de levering van drinkwater. Hierdoor zijn zij voorbereid mocht een drinkwinning, om wat voor reden dan ook, uitvallen. Daarnaast wijzen provincies Aanvullende Strategische Voorraden (ASV’s) aan om aan de toekomstige drinkwatervraag te voldoen. Voor ASV’s stellen zij bijpassende beschermingsregimes op en passen zij zoveel mogelijk functiescheiding toe.
Bent u ermee bekend dat Vewin en het Interprovinciaal Overleg bij de aanwijzing van Aanvullende Strategische Voorraden voor de drinkwatervoorziening uitgaan van ruimtelijke functiescheiding tussen drinkwater en aardwarmte? Zo ja, steunt u het uitgangspunt van functiescheiding en waarom is dat hier dan niet toegepast?
Ja, ik ben ermee bekend dat Vewin en het Interprovinciaal Overleg bij aanwijzing van de Aanvullende Strategische Voorraden (ASV’s) uitgaan van ruimtelijke functiescheiding. Dit is vastgelegd in het rapport Verkenning drinkwatervoorziening (2021)5.
In de Structuurvisie Ondergrond is vastgelegd dat ruimtelijke functiescheiding tussen drinkwaterwinning en mijnbouwactiviteiten bij het aanwijzen van ASV’s de voorkeur heeft. Ruimtelijke functiescheiding omvat een horizontale (aan het maaiveld) en verticale (in de diepte) component. Wanneer functiescheiding niet mogelijk is, kan gekeken worden of technische oplossingen functiecombinaties mogelijk maken. Bij de vergunningaanvraag wordt dan gebiedsgericht gekeken en de afweging gemaakt of de mijnbouwactiviteit ter plaatse veilig mogelijk is. Ook boringen die van buiten de begrenzing van deze beschermingsgebieden tot onder de grondwatervoorraden komen worden in principe mogelijk geacht, mits er geen risico’s zijn voor de kwaliteit van het grondwater. Als dit ook niet mogelijk is, gaat een drinkwaterwinning voor.
Zijn er argumenten om de functiescheiding los te laten? Zo ja, welke zouden dat zijn?
Ja. In de Structuurvisie Ondergrond wordt genoemd dat, vanwege de potentie die geothermie heeft in de verduurzaming van de laagwaardige warmtevoorziening, zowel het Rijk als de decentrale overheden het gebruik van geothermie zo veel mogelijk willen benutten.
Gezien de korte transportafstanden van warmte is een locatie voor de winning van geothermie gekoppeld aan de locatie van de warmtevrager. Dit betekent dat bij inpassing van de geothermielocatie beperkt ruimtelijk geschoven kan worden om risico’s te mijden. In zo’n geval kan blijken dat functiescheiding niet mogelijk is en kan gekeken worden naar functiecombinatie. Dit betekent niet dat daarmee op voorhand besloten is dat een aanvraag voor een vergunning voor geothermie in alle gevallen zal worden afgegeven. Bij de vergunningaanvraag wordt gebiedsgericht gekeken en de afweging gemaakt of geothermie ter plaatse mogelijk is. Uit deze locatiespecifieke afweging kan blijken of het wenselijk is om in de vergunning voorschriften op te nemen met betrekking tot boringen. Als blijkt dat boren naar geothermie op een locatie niet veilig kan, gaat een drinkwaterwinning voor.
Kunt u aangeven welke beperkingen aan deze afgegeven opsporingsvergunning zijn toegevoegd om te voorkomen dat het gebruik van het Valkenburgse Meer als bron voor de drinkwatervoorziening in gevaar komt?
Op basis van de Mijnbouwwet is het mogelijk om voorschriften of beperkingen te verbinden aan opsporingsvergunningen aardwarmte. Aan de afgegeven vergunningen zijn geen beperkingen verbonden. De opsporingsvergunning heeft slechts een marktordenende werking en op basis van deze vergunning mogen er geen activiteiten worden uitgevoerd die het eventuele gebruik van het Valkenburgse Meer als bron voor de drinkwatervoorziening in gevaar brengen. Zie ook de antwoorden op vraag 6 en 7.
Welke beperkingen zijn er in de vergunning Leiden 2 meegegeven in relatie tot zowel de toekomstige waterwinning als de verstoring van het grondwater in de buurt van dit meer?
Zie antwoord op vraag 12.
Kunt u reflecteren op de situatie die u heeft veroorzaakt met het afgeven van deze vergunningen nu het zowel voor de concessiehouder als het drinkwaterbedrijf tot een uiterst onzekere situatie leidt?
Binnen het wettelijk kader voor een realiseren van een aardwarmteproject zijn verschillende vergunningen vereist. Zoals toegelicht in vraag 7, mogen er op basis van de afgegeven opsporingsvergunningen geen activiteiten in de bodem plaatsvinden. Daar is een omgevingsvergunning voor nodig. In de overwegingen van de besluiten van de afgegeven opsporingsvergunningen heb ik dit toegelicht. Aanvullend is naar aanleiding van vragen van de provincie Zuid-Holland reeds een extra toelichting met betrekking tot dit punt geplaatst op www.mijnbouwvergunningen.nl.
Het artikel ‘Midden in de stikstofcrisis maakt het kabinet het in sommige gebieden juist makkelijker stikstof uit te stoten’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat de nieuwe versie van de AERIUS-calculator vertraging op heeft gelopen? Zo ja, waarom?1
In de voortgangsbrief van 12 november (Kamerstuk 35 334 nr 170) is aangegeven dat de jaarlijkse release van Aerius Calculator was voorzien in december. Er bleek meer tijd nodig alle processen bij de bevoegde gezagen zodanig in te richten dat een goede en zorgvuldige implementatie van de actualisatie bij de vergunningverlening geborgd is. Dat betekent dat de release van AERIUS Calculator 2021 op 13 januari 2022 zal plaatsvinden.
Wanneer verwacht u de nieuwe versie te implementeren?
De release van AERIUS Calculator versie 2021 is voorzien op 13 januari 2022.
Wordt de afkapgrens van 25 kilometer al gehanteerd door de provincies?
De maximale rekenafstand van 25 kilometer geldt sinds 9 juli 2021. De provincies hebben in IPO-verband afgesproken dat zij de maximale rekenafstand van 25 kilometer toepassen vanaf het moment dat deze is ingebouwd in de standaardinstellingen van AERIUS Calculator, tenzij een aanvrager zelf om afhandeling conform de maximale rekenafstand verzoekt en met een berekening en analyse komt van de effecten van het project tot maximaal 25 kilometer.
Wanneer is bekend welke (bron)maatregelen u gaat nemen om de totale landelijke stikstofneerslag buiten de 25 kilometer te compenseren?
De extra bronmaatregelen zijn niet bedoeld om de totale landelijke stikstofneerslag buiten 25 km te compenseren, maar vormen een versterking van het pakket aan passende maatregelen die rijk en provincies nemen als extra waarborg om te voorkomen dat het totaal aan (achtergrond)deposities, inclusief de projectbijdragen buiten de maximale rekenafstand, leidt tot verslechtering van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden.
Voor de extra passende maatregelen heeft het kabinet € 150 mln. gereserveerd. Ik onderzoek hoe dit pakket zo effectief en efficiënt mogelijk kan worden vormgegeven. Definitieve besluitvorming over dit aanvullende pakket moet nog plaatsvinden. Los daarvan onderzoek ik de mogelijkheden om in individuele vergunningverlening een bijdrage te vragen als passende maatregel voor effecten voor extra emissiereductie.
Aan welke (bron)maatregelen wordt nu gedacht?
De volgende extra maatregelen zijn in beeld: ophoging van de maatregel gerichte opkoop en/of landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties, ophoging subsidieregeling walstroom zeevaart en subsidie voor verduurzaming van binnenvaartschepen.
Klopt het dat door het toepassen van de nieuwe afkapgrens van 25 kilometer vier gebieden ontstaan waar bedrijven geen vergunningplicht meer hebben voor de stikstofuitstoot?
Nee, dat klopt niet. Als er geen stikstofaspecten zijn, kan een natuurvergunning alsnog aan de orde zijn vanwege andere aspecten zoals bijvoorbeeld verstoring. Ook gelden andere eisen: een activiteit moet bijvoorbeeld planologisch passen en voldoen aan de van toepassing zijnde milieueisen zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Er zijn vier gebieden in Nederland waar binnen 25 km afstand geen hexagonen liggen met (naderend) overbelaste stikstofgevoelige habitats. Het gevolg kan zijn dat er voor wat betreft stikstof geen natuurvergunning nodig is of een vergunning afgegeven kan worden. Het aantal plekken met (naderende) overbelasting is nu hoog. Met succesvol bronbeleid zullen die plekken in de toekomst in aantal afnemen met als gevolg dat er op termijn meer gebieden zijn waar de stikstofbelasting niet belemmerend is voor vergunningverlening. Door te monitoren en bij te sturen op de totale depositie waar alle depositiebijdragen, inclusief bijdragen voorbij de maximale rekenafstand, van nieuwe toekomstige projecten worden meegenomen (zie het antwoord op vraag 4 voor een nadere toelichting), wordt geborgd dat de natuurverbetering zoals met de omgevingswaarden vastgelegd in de Wet natuurbescherming wordt bereikt.
Wat voor gevolgen heeft dit voor de stikstofdeken die zich uitstrekt over heel Nederland?
Voor de berekening van de totale stikstofdepositie geldt de maximale rekenafstand niet (zie het antwoord op vraag 4 voor een nadere toelichting). De maximale rekenafstand heeft daarom geen invloed op de bepaling van de totale depositie.
Bij het vaststellen van de totale deposities op basis waarvan het huidige pakket aan maatregelen is bepaald, is rekening gehouden met nieuwe activiteiten: de effecten van toekomstige activiteiten (projecten) zijn verdisconteerd in de emissieramingen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) die gebruikt zijn voor berekening van de totale deposities. Het PBL geeft in de emissieramingen de meest plausibel geachte ontwikkeling van de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen, gegeven de veronderstelde economische groei, de prijzen en het meegenomen beleid. In de ramingen zijn ook de verwachte economische en maatschappelijke activiteiten meegenomen, inclusief activiteiten (projecten) waarover nog een toestemmingsbesluit moet worden genomen. In de emissieramingen van PBL is geen rekening gehouden met een afname van de totale emissies als gevolg van projectspecifieke emissie-reducerende mitigerende maatregelen. Hiermee is geen rekening gehouden omdat hiervoor vooraf geen plausibele inschatting te maken is.
Kunt u een percentage geven van de hoeveelheid NOx en NH3 die verder rijkt dan 25 kilometer?
Gemiddeld slaat ongeveer twee derde van de totale stikstofemissies (NH3 en NOx) van Nederlandse bronnen buiten Nederland neer (Bron: RIVM-briefrapport 2021–0200). Voor het deel dat neerslaat in Nederland geldt dat gemiddeld 50% van de stikstofemissie van een bron binnen 25 kilometer deponeert en 50% daarbuiten.
De hoogste depositie per hectare treedt op nabij de bron. De hoeveelheid depositie buiten de 25 kilometer van een bron is in de meeste gevallen kleiner 0,005 mol per hectare per jaar, de rekenkundige ondergrens bij depositieberekeningen in kader van de toestemmingsverlening. Ter illustratie een voorbeeld dat op de website van het RIVM staat.
Bron: Vragen en antwoorden over stikstof, RIVM.
Voor een individuele bron geldt dat het percentage van de emissies NOx en NH3 dat zich verder verspreidt dan 25 km onder meer afhankelijk is van de locatie, de stof en de emissiekarakteristieken zoals schoorsteenhoogte en warmte-inhoud. Voor relatief lage bronnen zoals wegverkeer en stallen geldt bijvoorbeeld dat een groter deel binnen 25 kilometer neerslaat dan voor hogere (industriële bronnen).
Voor de ammoniakemissies (NH3) geldt dat ongeveer 47% van de Nederlandse ammoniakemissies buiten Nederland neerslaat. Voor stikstofoxiden (NOx) is dit ongeveer 88%. Deze fracties geven een gemiddelde inschatting voor een groot aantal bronnen. De onzekerheid in de berekende depositiebijdrage voor een individueel project is groter dan de onzekerheid in de gemiddelde depositiebijdrage van meerdere bronnen, waarin onzekerheden deels tegen elkaar wegvallen. Bovendien neemt de onzekerheid in de berekende bijdragen van een individueel project ook sterk toe met de afstand tot de bron. Met mijn brief van 9 juli jongstleden en de daarbij behorende bijlagen heb ik uw kamer hierover uitgebreid geïnformeerd (Kamerstuk 35 334, nr. 158).
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat «de 25-kilometergrens dus gunstig is voor de vergunning van grote projecten die veel en ver uitstoten»?2
Door de maximale rekenafstand zal in het algemeen het onderzoeksgebied waarin stikstofdeposities passend beoordeeld moeten worden kleiner zijn ten opzichte van de situatie zonder maximale rekenafstand. Voor projecten met wegverkeer (zoals woningbouw, wegprojecten, industrie, bedrijventerreinen) is het onderzoeksgebied juist groter.
Een kleiner onderzoeksgebied is voor zowel grote als kleine projecten een voordeel omdat de onderzoekslast hierdoor afneemt. Op het eerste gezicht lijkt dat voordeel gunstiger voor grote projecten die veel en ver uitstoten. Dit is echter niet het geval, want dergelijke projecten zullen ook dicht bij de bron grote depositiebijdragen veroorzaken die gemitigeerd dienen te worden. De mitigerende maatregelen moeten ook dichterbij gevonden worden (ook hiervoor geldt dat alleen de effecten binnen 25 km mogen worden ingezet) en dat is juist voor de grotere projecten ongunstig. Daarmee kwalificeer ik de uitspraak als onjuist.
Hoe beoordeelt u dat de Raad van State vroeg om een aanscherping bij vergunningverlening in het kader van de 5-kilometer regel en dat het er nu naar uitziet alsof een versoepeling wordt doorgevoerd in plaats van een aanscherping?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de tussenuitspraak ViA15 niet gevraagd om een aanscherping bij vergunningverlening. Volgens de Afdeling was ontoereikend gemotiveerd dat de natuurtoets (passende beoordeling) volledig en precies is, omdat de stikstofberekeningen voor wegverkeer zijn uitgevoerd tot een maximale rekenafstand van 5 kilometer.
Het kabinet heeft deze zomer besloten om voor projectspecifieke berekeningen bij het berekenen van stikstofdepositie in het kader van toestemmingverlening op grond van de Wet natuurbescherming een maximale rekenafstand van 25 kilometer voor alle typen emissiebronnen te hanteren. Daarbij zijn technisch modelmatige argumenten betrokken die volgen uit de onderzoeken die door RIVM en TNO zijn uitgevoerd, in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en in reactie op het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof
Met deze maximale rekenafstand wordt de onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel op grote afstand verkleind en ook de gelijke behandeling van verschillende typen emissiebronnen geborgd. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de aanbeveling van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof en wordt eveneens invulling gegeven aan de kabinetsreactie op het eindadvies van het Adviescollege Stikstofproblematiek.
Kunt u bevestigen dat de grootste toename van stikstofuitstoot waarschijnlijk zal zijn bij de Eemshaven? Zo ja, hoe groot zal deze toename zijn?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 al aangeef, is er geen sprake van vergunningsvrije zones. Als er geen stikstofaspecten zijn, kan een natuurvergunning alsnog aan de orde zijn vanwege andere aspecten, zoals verstoringen. Ook kunnen andere eisen gelden: activiteiten moeten planologisch passen en voldoen aan andere van toepassing zijnde milieueisen. Ik monitor met de provincies hoe activiteiten zich ontwikkelen, zodat verslechtering van de natuur in specifieke gebieden voorkomen kan worden. Dat betreft ook ontwikkelingen bij Eemshaven.
Welke gevolgen heeft de afkapgrens voor bijvoorbeeld biomassacentrales en kolencentrales?
Voor bestaande, reeds toegestane activiteiten is er niets gewijzigd. Bij grote, nieuwe centrales zal de berekende depositie van stikstof zonder mitigerende maatregelen op 25 kilometer naar verwachting groter zijn dan de rekenkundige ondergrens van 0,005 mol/ha/jr. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9, zullen dergelijke projecten doorgaans echter ook dicht bij de bron grote depositiebijdragen veroorzaken die gemitigeerd dienen te worden. De depositiereductie van mitigerende maatregelen mag tot de maximale rekenafstand van 25 kilometer betrokken worden in een passende beoordeling. Deze maatregelen hebben echter ook een effect buiten de 25 kilometer, alleen is het om model-technische redenen bezwaarlijk om dit effect te betrekken in een passende beoordeling.
Het kabinet onderzoekt tevens de mogelijkheid om in de individuele vergunningverlening een bijdrage te vragen als passende maatregel voor effecten voor extra emissiereductie. Daarnaast zijn er andere eisen waar activiteiten aan moeten voldoen, ze moeten bijvoorbeeld planologisch passen en voldoen aan andere milieueisen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de woordvoerder van uw ministerie dat de verantwoordelijkheid om vergunningsvrije gebieden in kaart te brengen bij de projectontwikkelaars ligt?3
Er ontstaan geen vergunningsvrije gebieden door de maximale rekenafstand van 25 km, zie het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat de nieuwe 25-kilometergrens het onmogelijk maakt om zelfs de grootst vervuilende projecten in de vergunningsvrije zones te weigeren op basis van hun stikstofuitstoot, terwijl die vergunning er onder de oude regels nooit zou komen?
Voor de gevolgen van de maximale rekenafstand verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Welke juridische kwetsbaarheden ziet u met betrekking tot de afkapgrens?
De keuze voor een maximale rekenafstand van 25 km bij stikstofberekeningen is gebaseerd op technisch-modelmatige argumenten die volgen uit de onderzoeken door deskundige partijen als het RIVM en TNO. Met de maximale rekenafstand wordt de onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel op grote afstand verkleind en ook de gelijke behandeling van verschillende typen emissiebronnen geborgd. De juridische houdbaarheid is daardoor verstevigd.
Klopt het, dat net als bij het Programma Aanpak Stikstof (PAS), in het kader van de afkapgrens maatregelen zijn genomen zonder garantie vooraf dat die maatregelen een positieve uitwerking zullen hebben op de stikstofsituatie?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om dergelijke risico’s te nemen bij de stikstofaanpak?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Door het invoeren van de maximale rekenafstand is tegemoet gekomen aan de bevindingen van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof en daarmee is de houdbaarheid van de meet- en rekensystematiek verstevigd. Hiermee is een belangrijk risico weggenomen.
Gaat u door met de implementatie van de afkapgrens van 25 kilometer, ondanks het ontstaan van zones waar geen vergunningsplicht is voor stikstofuitstoot?
Voor de gevolgen van de maximale rekengrens verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
Het bericht ‘Honderden veehouderijen bij natuurgebieden mogen toch uitbreiden’ |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Honderden veehouderijen bij natuurgebieden mogen toch uitbreiden»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven daadwerkelijk zijn uitgebreid, of dit tot extra stikstofuitstoot heeft geleid en, indien dit het geval is, hoeveel extra stikstof dit heeft opgeleverd?
Provincies zijn de bevoegde gezagen als het aankomt op vergunningverlening. Er is geen overzicht, bij mij en bij provincies, over het aantal bedrijven dat daadwerkelijk is uitgebreid.
Indien een initiatiefnemer een bedrijfswijziging of uitbreiding wil doorvoeren zal allereerst aan de hand van een AERIUS berekening gekeken moeten worden of er een depositiestijging plaatsvindt ten opzichte van de vergunde situatie. Mede op basis daarvan wordt er vastgesteld of er mogelijk significant negatieve effecten optreden voor Natura 2000-gebieden. Indien dit het geval is moet er een vergunning worden aangevraagd. Een depositietoename kan worden voorkomen door voor de wijziging of uitbreiding nog niet gebruikte maar wel vergunde emissieruimte te gebruiken (door middel van intern salderen) voor bedrijfswijziging of -uitbreiding. Ingebruikname van deze ruimte is toegestaan omdat het reeds is vergund. Er hoeft er geen nieuwe vergunning aangevraagd te worden. Omdat in deze situaties de vergunningplicht ontbreekt, ontbreekt ook het overzicht over de hoeveelheid bedrijven die daadwerkelijk zijn uitgebreid.
Overigens is er een aantal maatregelen dat zorgt voor beperkingen aan het gebruik maken van emissieruimte die ontstaat door innovatie. Zo begrenzen dier- en fosfaatrechten een toename van het aantal varkens, pluimvee en melkvee op landelijk niveau. Voorts kan milieuregelgeving, mede afhankelijk van de lokale milieuruimte, beperkend zijn voor bedrijfsuitbreidingen. Ook zijn er financiële en economische belemmeringen die het gebruik van vergunde emissieruimte beperken.
Ik verken momenteel samen met provincies op welke wijze feitelijke toenames van emissies en daarmee van deposities kunnen worden tegengegaan.
Is het juist dat technische stalmaatregelen de stikstofuitstoot minder verlagen dan verwacht? Zo ja, hoe kan dit?
De Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) heeft in 2020 het advies «Stikstofverliezen uit mest in stallen en mestopslagen» uitgebracht. De CDM bevestigt de CBS-studie, waarin wordt geconcludeerd dat de effectiviteit van emissiearme stallen, om NH3-emissie te beperken, minder groot lijkt dan eerder bepaald. In mijn brief van 13 oktober 2020 aan uw Kamer (Kamerstuk 35 334, nr. 122) heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd en aangegeven welke acties ik in gang heb gezet. In deze brief is onder andere een onderzoek aangekondigd naar de effectiviteit van emissiearme stalsystemen in de praktijk. Dit onderzoek richt zich ook op de mogelijkheden deze effectiviteit te verbeteren. De resultaten daarvan komen naar verwachting in de eerste helft van 2022 beschikbaar.
Hoe kijkt u naar de juridische houdbaarheid van deze stalmaatregelen nu de effectiviteit hiervan ter discussie staat, en op welke wijze borgt u deze juridische houdbaarheid?
Emissiefactoren geven de te verwachten gemiddelde emissie per dierplaats van een staltechniek weer en komen tot stand op basis van beoordeling in praktijkstallen bij goed gebruik van die techniek. De factoren vormen de best beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake. Als er duidelijke aanwijzingen zijn dat een emissiefactor onjuist is, wordt nader onderzoek gedaan dat kan leiden tot aanpassing van de emissiefactor. De factoren zijn door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat vastgesteld zodat het bevoegd gezag kan toetsen of een veehouderij voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting.
De emissiefactoren worden in de praktijk ook gebruikt voor de toestemmingverlening in het kader van de Wet natuurbescherming om de depositie van stalsystemen te berekenen aan de hand van AERIUS. De factoren worden door veehouders gebruikt als input voor de stalemissies aan de hand waarvan met AERIUS wordt berekend welke depositie daarbij hoort. Voor het berekenen van deposities ten behoeve van een Wet natuurbescherming-vergunning geldt dat daarvoor de best beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake moet worden gebruikt (ECLI:EU:C:2004:482).
Bij eventuele wijzigingen, bijvoorbeeld op grond van nieuwe wetenschappelijke inzichten waardoor in de Regeling ammoniak en veehouderij vastgestelde emissiefactoren moeten worden aangepast, geldt dat de rechtszekerheid van agrariërs wordt geborgd als sprake is van een onherroepelijke vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Voor reeds verleende vergunningen waartegen geen beroep meer open staat geldt dat deze in rechte vaststaan. Een aangepaste besluitvorming heeft hier dus geen invloed op. Bij een bedrijfswijziging of -uitbreiding na gewijzigde besluitvorming, geldt dat het bevoegd gezag bij het nemen van besluiten uit moet gaan van de best beschikbare kennis ter zake van dat moment. Dit is een standaard vereiste.
Emissiearme stalmaatregelen worden primair genomen vanwege de verplichtingen in het Besluit emissiearme huisvesting. De juridische houdbaarheid van stalmaatregelen in het kader van het Besluit emissiearme huisvesting staat niet ter discussie. In enkele provincies gelden op grond van de Wnb strengere emissie-eisen voor ammoniak uit stallen.
Enkele rechtbanken hebben geoordeeld dat er twijfel is of de in de Regeling ammoniak en veehouderij vastgestelde emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen voldoende zekerheid geven over de werkelijke emissie van het veehouderijbedrijf in het kader van de Wet natuurbescherming. Tegen deze uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland is hoger beroep ingesteld door provincie Utrecht. Ik ondersteun dit proces.
Vindt u dat de provincies op dit moment juist handelen met hun vergunningverlening en bent u bereid toe te lichten waarom dit al dan niet het geval is?
De rechter heeft geoordeeld dat er twijfel is of de in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) vastgestelde emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen voldoende zekerheid geven over de werkelijke emissie van het veehouderijbedrijf in het kader van de Wet natuurbescherming. Tegen deze uitspraken is hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak van de Afdeling zie ik met belangstelling tegemoet.
Deelt u de mening dat boeren die te goeder trouw hebben gehandeld en op wetenschappelijk gewogen gronden een vergunning hebben verkregen, niet kan worden verweten dat er mogelijk extra stikstofuitstoot is ontstaan? Zo ja, bent u bereid om samen met de provincies naar een oplossing voor deze boeren te zoeken en op welke wijze gaat u dat doen? Zo nee waarom niet.
Ik deel deze mening, zoals blijkt uit mijn antwoorden op de vragen 4 en 5. Ik ben bereid hierover met provincies in gesprek te gaan. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4 heb ik nauw contact met provincies over de lopende juridische procedures en de mogelijke gevolgen daarvan. Vooralsnog vormt het hoger beroep de belangrijkste actie hieromtrent omdat de Afdeling bestuursrechtspraak een richting gevende uitspraak zal doen over het gebruik van de factoren bij de toestemmingverlening.