De berichten 'Chaos rond energiegeld – Willekeur in gemeenten en 'Steeds meer huishoudens kunnen energierekening nauwelijks nog voldoen' |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Chaos rond energiegeld – Willekeur in gemeenten;1 en «Steeds meer huishoudens kunnen energierekening nauwelijks nog voldoen»?2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Beseft u dat de gemiddelde energierekening dit jaar verdubbelt, dat steeds meer huishoudens hun energiekosten niet meer kunnen betalen, en dat zij daarom onmiddellijk geholpen moeten worden?
Door de hoge energieprijzen zien veel huishoudens hun energierekening stijgen. Ik begrijp goed dat veel mensen zich hier zorgen over maken, omdat ze nu al een hoge energierekening hebben, of bang zijn daar binnenkort mee te worden geconfronteerd. Daarom heeft het kabinet maatregelen genomen om de gevolgen van de stijgende energierekening te dempen. Zo heeft het kabinet in het najaar de energiebelasting in 2022 tijdelijk verlaagd, een eenmalige tegemoetkoming voor lage inkomens aangekondigd en budget beschikbaar gesteld voor energiebesparende maatregelen voor huishoudens. Om de gevolgen van de stijgende energiekosten verder te verkleinen, heeft het kabinet daarbij recent aangekondigd om de tegemoetkoming voor huishoudens met een laag inkomen te verhogen van € 200 naar € 800, het btw-tarief op energie tijdelijk te verlagen, net als de accijns op benzine, diesel en LPG en om versneld in te zetten op verdergaande energiebesparende maatregelen voor huishoudens. Voor meer informatie over deze aanvullende koopkrachtmaatregelen verwijs ik u naar de Kamerbrief van 11 maart jl.3
Het kabinet heeft regelmatig contact met de energieleveranciers en wijst energieleveranciers op hun maatschappelijke rol om huishoudens met risico op betalingsproblemen op coulante wijze te ondersteunen. Als huishoudens hun energierekeningen niet op tijd kunnen betalen, kunnen zij met hun energieleverancier uitstel van betaling of een betalingsregeling bespreken. Energieleveranciers helpen klanten ook naar de gemeentelijke schuldhulpverlening. Hierbij gelden specifieke plichten voor zowel huishoudens, leveranciers en netbeheerders. Zo mag de energielevering in beginsel niet worden beëindigd in de winterperiode en mogen huishoudens niet worden afgesloten van energie als zij betrokken zijn bij een traject voor schuldhulpverlening. Daarnaast hebben de vier grote energieleveranciers een actieplan gepresenteerd over energiearmoede met onder andere energiecoaches. Het kabinet blijft in gesprek met de energieleveranciers om een vinger aan de pols te houden wat betreft de ontwikkelingen in de energierekening en betalingsproblematiek.
Hoe kan het dan dat de uitkering van de eenmalige energietoeslag een grote chaos is? Hoe gaat u dit oplossen?
Ik ben gemeenten erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee zij de uitvoering van de eenmalige energietoeslag oppakken. Op het ogenblik spelen er twee zaken. Ten eerste zijn niet alle gemeenten even ver met de uitvoering van de eenmalige energietoeslag. Daarbij wijs ik erop dat het Wetsvoorstel eenmalige energietoeslag lage inkomen op 15 maart jl. bij uw Kamer is ingediend. Op 15 maart jl. heb ik direct na indiening van het wetsvoorstel gemeenten de toestemming gegeven om vooruitlopend op de parlementaire behandeling en vooruitlopend op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel al tot uitbetaling van de eenmalige energietoeslagen over te gaan en gemeenten daartoe ook opgeroepen. Op 15 maart jl. heb ik bovendien landelijke richtlijnen en een uitgebreide handreiking voor gemeenten gepubliceerd, waarmee gemeenten voortvarend én verantwoord aan de slag kunnen met de uitvoering van de eenmalige energietoeslag. Een aantal gemeenten is daarop ook direct aan de slag gegaan met de ambtshalve toekenning en uitbetaling van de eenmalige energietoeslagen aan bijstandsgerechtigden wonend in die gemeenten. Huishoudens aan wie de energietoeslag niet automatisch kan worden toegekend, kunnen via een aanvraag bij de gemeente in aanmerking komen voor de tegemoetkoming. De meeste gemeenten zijn nog niet toegekomen aan de inrichting van een aanvraagprocedure.
Ten tweede zijn er verschillen tussen gemeenten voor wat betreft de doelgroep en het bedrag van de energietoeslag. Op grond van het wetsvoorstel krijgen gemeenten de bevoegdheid om via het instrument van de categoriale bijzondere bijstand een eenmalige energietoeslag toe te kennen aan huishoudens met een laag inkomen. Een geüniformeerde vorm van eenmalige energietoeslag met een wettelijk voorgeschreven doelgroep en een wettelijk voorgeschreven bedrag is vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid te verkiezen, maar is een te grote opgave voor gemeenten gebleken, omdat deze niet in alle gevallen de aansluiting bij het lokale gemeentelijk minimabeleid mogelijk maakt. De mogelijkheid van aansluiting bij het lokale gemeentelijke minimabeleid is voor gemeenten van cruciaal belang om een snelle ambtshalve toekenning en betaling van de eenmalige energietoeslag aan een groot deel van de doelgroep mogelijk te maken. De eerder genoemde landelijke richtlijnen en de uitgebreide handreiking kunnen daarbij behulpzaam zijn. De keuze voor de vormgeving via de categoriale bijzondere bijstand betekent desalniettemin dat gemeenten beleidsvrijheid hebben bij de vormgeving van de eenmalige energietoeslag. Dat is overigens nu ook al zo bij de uitvoering van de bijzondere bijstand door gemeenten.
Hoe kan het dat huishoudens in de ene gemeente wél recht hebben op de energietoeslag en in de andere gemeente net buiten de boot vallen – oftewel dat de energietoeslag in de praktijk leidt tot willekeur?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat de ene gemeente de energietoeslag al heeft uitgekeerd en de andere gemeente daar nog weken mee wacht? Deelt u de conclusie dat er geen tijd te verliezen valt en huishoudens nú geholpen moeten worden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat het moment van uitkeren, de groepen die hiervoor wel of niet in aanmerking komen en de precieze hoogte van het bedrag «afhangen van de politieke kleur en de financiële situatie van een gemeente» (aldus Peter Heijkoop van de Vereniging Nederlandse Gemeenten)?
De gemeentelijke beleidsvrijheid bij de uitvoering van de eenmalige energietoeslag betekent onvermijdelijk dat er verschillen tussen gemeenten in de uitvoering zullen ontstaan. Ik hecht eraan dat het wetsvoorstel zoveel mogelijk uniform wordt uitgevoerd, ook gezien de landelijke aard van de huidige energieproblematiek. Om een uniforme uitvoering van de eenmalige energietoeslag door gemeenten te bevorderen heb ik in afstemming met de VNG landelijke richtlijnen opgesteld ten aanzien van de doelgroep en het richtbedrag van de eenmalige energietoeslag. Deze richtlijnen zijn op 15 maart jl. gepubliceerd, als bijlage 1 van de Handreiking eenmalige energietoeslag 2022.4 Met deze richtlijnen wil ik bevorderen dat in ieder geval huishoudens met een inkomen tot circa 120% van het sociaal minimum in aanmerking komen voor een eenmalige energietoeslag van 800 euro.
Ik heb de signalen ontvangen van gemeenten die vanwege het financiële risico voor de gemeente terughoudend zijn bij de uitvoering van de eenmalige toeslag. Hoewel begrijpelijk, acht ik die terughoudendheid ongewenst. Om die reden heb ik tijdens het Kamerdebat op 30 maart jl. over de ontwikkeling van de koopkracht en de stijgende energieprijzen gemeenten de garantie gegeven dat zij financieel worden gecompenseerd indien blijkt dat het aan gemeenten toegekende budget ontoereikend is voor verstrekken van een eenmalige energietoeslag van 800 euro aan huishoudens met een inkomen tot 120 procent van het sociaal minimum. Over de invulling van deze garantie en de verhoging van het beschikbare budget naar € 854 miljoen heb ik uw Kamer op 28 april jl. verder geïnformeerd5.
Met deze toezeggingen bestaat er naar mijn mening geen rem meer op de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk het bereiken van zoveel mogelijk huishoudens met een laag inkomen met een eenmalige energietoeslag van 800 euro, en wordt een uniforme uitvoering conform de landelijke richtlijnen bevorderd. Nu het Rijk een financiële garantie aan gemeenten heeft gegeven, vertrouw ik erop dat gemeenten ook daadwerkelijk gebruik zullen maken van hun bevoegdheid om huishoudens met een inkomen tot 120 procent van het sociaal minimum een eenmalige energietoeslag van 800 euro te verstrekken. Daarbij vertrouw ik op de werking van de lokale democratie.
Hoe kan de financiële situatie van de gemeenten een rol spelen, aangezien het Rijk de garantie heeft gegeven de regeling geheel te zullen betalen?
Zie antwoord vraag 6.
Beseft u hoe groot de urgentie is, aangezien de bedragen op openstaande rekeningen bij de energiebedrijven hard oplopen? Hoe voorkomt u dat de energiebedrijven uitgerekend nu incassobureaus op de huishoudens afsturen in een repressieve poging geld te innen dat zij helemaal niet hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u voorkomen dat huishoudens door de stijgende energierekening én de chaos rond de energietoeslag in de schulden en de schuldhulpverlening terechtkomen?
Als mensen zien aankomen dat zij hun energierekening niet kunnen betalen, is er hulp beschikbaar. Deze ondersteuning is onafhankelijk van de eenmalige energietoeslag. Mensen met financiële problemen kunnen in de eerste plaats contact opnemen met de energieleverancier om een betalingsregeling, uitstel van betaling of een ander voorschotbedrag af te spreken. Als dat niet tot een oplossing leidt, is er andere hulp beschikbaar. Via Geldfit.nl en 0800-8115 kan iedereen met geldzorgen eenvoudig hulp vragen. Dat kan tevens individuele bijstand zijn of schuldhulpverlening, waarbij onder voorwaarden een deel van de schulden kan worden kwijtgescholden. De energieleveranciers wisselen ook betalingsachterstanden uit met gemeenten om problemen vroeg bij hulpverleners te signaleren. Daardoor komen ook mensen in beeld die om wat voor reden dan ook, geen hulp vragen. Over de verschillende vormen van ondersteuning en de afstemming daartussen houd ik uiteraard contact met gemeenten en energieleveranciers.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Vanwege de noodzaak tot interdepartementale afstemming van de antwoorden, is het helaas niet mogelijk gebleken de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden.
Vertraging bij de afhandeling van smartegeld in Groningen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vertraging bij afhandeling smartegeld aardbevingsgebied»?1
Ja.
Hoe vaak hebt u niet gezegd dat de schadeafhandeling en versterking in het Groningse bevingsgebied sneller moeten? Hoe vaak hebt u niet beloofd dat te zullen regelen? Hoe vaak hebt u niet allerlei «versnellingsmaatregelen» gepresenteerd?
De schadeafhandeling en versterkingsoperatie in Groningen zijn complexe operaties waarbij zorgvuldigheid en snelheid op gespannen voet met elkaar kunnen staan. Tijdens mijn bezoeken aan Groningen hebben bewoners op indringende wijze beschreven wat het lange wachten met hen doet of heeft gedaan. Het in publieke handen brengen van de schadeafhandeling en versterking heeft over het geheel genomen geleid tot verbetering en versnelling van de afhandeling, maar daarmee zijn we er nog niet.
Zoals ik in mijn Beleidsbrief Groningen2 heb beschreven, zet ik me in voor meer oog voor de menselijke maat, meer snelheid in de uitvoering en betere communicatie. De afgelopen weken heb ik twee dagen per maand in Groningen gewerkt, en dat blijf ik doen. Tijdens deze werkdagen spreek ik met bewoners die de tijd nemen om hun ervaringen met mij te delen. Deze gesprekken helpen mij de knelpunten beter te begrijpen en waar mogelijk weg te nemen.
Hoe kan het dan dat de afhandeling van de aanvragen voor smartegeld vertraging heeft opgelopen? Wat gaat u doen om dit onmiddellijk op te lossen?
De afhandeling van immateriële schade door het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) is na een pilotfase in november 2021 van start gegaan. Tot op heden is er 6 miljoen euro toegekend (d.d. 10 mei 2022). Het IMG heeft de regeling als eerste opengesteld in de gemeente Eemsdelta in de kern van het aardbevingsgebied. Hierna volgde een bredere gefaseerde uitrol. Het IMG wil hiermee voorkomen dat juist bij deze schademeldingen, van mensen die ernstig leed of verdriet hebben doorstaan als gevolg van de bevingen, vertraging en onzekerheid over doorlooptijden ontstaat tijdens de afhandeling ervan. Het IMG heeft in april jl. besloten, wederom om lange doorlooptijden te voorkomen, eerst meer openstaande aanvragen af te handelen en het openstellen van de volgende gemeente met een maand te verplaatsen. Een gefaseerde openstelling maakt het ook mogelijk ervaring op te doen met de procedurele afhandeling van deze voor het IMG nieuwe vorm van schade en tijdig aanpassingen door te voeren indien nodig. Daarnaast is een reden voor de ontstane vertraging van de afhandeling van immateriële schade dat de gegevens over de versterking niet voldoende vooraf beschikbaar zijn bij het IMG. In dat geval moet de informatie over versterkingsoperatie door de aanvrager zelf worden aangevuld. Het IMG helpt daarbij waar mogelijk en werkt aan een verbetering en vereenvoudiging van de informatie-uitwisseling over de versterkingsoperatie in samenwerking met de Nationaal Coördinator Groningen (NCG).
Ik onderschrijf het belang van zorgvuldigheid, in het bijzonder bij deze vorm van schade. Tegelijkertijd is het wenselijk dat er ook voor bewoners in de rest van het aardbevingsgebied met immateriële schade snel duidelijkheid komt over de te ontvangen vergoeding daarvoor. Ik blijf hierover in gesprek met het IMG.
Kunt u zich herinneren dat u meermaals bent gewaarschuwd dat het handhaven van twee aparte uitvoeringsorganisaties (de Nationaal Coordinator Groningen (NCG) en het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) met elk hun eigen taken), die onderling iets aan «gegevensuitwisseling» doen, in de praktijk niet gaat werken en voor vertraging zal zorgen?2 Deelt u deze conclusie, nu blijkt dat juist deze gebrekkige gegevensuitwisseling tussen de NCG en het IMG de oorzaak is van de vertraagde afhandeling van het smartegeld?
De afhandeling van schade en de uitvoering van versterking in het Groningse aardbevingsgebied zijn vanwege de aard, dynamiek, benodigde expertise en snelheid twee wezenlijk verschillende trajecten. Daarom is er bewust voor gekozen deze taken bij verschillende organisaties te beleggen. Dit neemt niet weg dat een goede samenwerking tussen beide organisaties nodig is. Het IMG en de NCG hebben de afgelopen twee jaar ingezet op de ontwikkeling van deze samenwerking en een plan van aanpak opgesteld. Zoals beschreven in de Kamerbrief van 24 november 2021 is ook het verbeteren van de onderlinge gegevensuitwisseling hier onderdeel van.4 Ten behoeve van verdere verbetering van de afstemming van de uitvoering van versterking en de vergoeding van schade wordt momenteel gewerkt aan een algemene maatregel van bestuur, waarmee de gezamenlijke uitgangspunten ook een wettelijke basis krijgen.
Dit laat onverlet dat de afhandeling van immateriële schade doorgaat. Het IMG werkt aan een verbetering en vereenvoudiging van de informatie-uitwisseling over de versterkingsoperatie in samenwerking met de NCG.
Klopt het dat 94% van alle aanvragen voor smartegeld is toegekend? Zo ja, waarom wordt er dan niet meteen uitbetaald? Waarom moeten gedupeerden zelf bewijsstukken aanleveren? Wat moeten zij hiermee precies bewijzen?
Het IMG heeft 6.644 aanvragen (d.d. 10 mei 2022) voor immateriële schade ontvangen. Daarvan zijn er inmiddels 2.373 afgehandeld. In 2.049 gevallen is schadevergoeding toegekend. Bewoners krijgen na toekenning binnen twee weken de schadevergoeding uitbetaald. Het IMG streeft naar een laagdrempelige aanvraagprocedure. In het aanvraagproces zijn de meeste gegevens digitaal beschikbaar voor de aanvrager en door het IMG verzameld. Een aanvrager kan die gegevens aanpassen of toevoegen. Het IMG kan vragen om documenten die deze aanpassing of wijziging ondersteunen.
Deelt u de conclusie dat de bureaucratische kluwen van verschillende instanties, regelingen en procedures nog altijd de boventoon voert ondanks uw herhaaldelijke beloften dit te zullen verbeteren? Deelt u de conclusie dat de schadeafhandeling en versterking van jarenlange gebroken beloften aan elkaar hangt?
Deze conclusies deel ik niet. Voor dit antwoord verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 4. Bewoners zijn niet gebaat bij nieuwe beloften, kaders of systemen, wel bij verbetering in de uitvoering. De inzet van het IMG en de NCG om nauwer samen te werken en de algemene maatregel van bestuur waarin dit geregeld wordt, hebben als doel bij te dragen aan het vereenvoudigen en verbeteren van de processen waar bewoners mee te maken krijgen.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is dat er 100 miljard euro wordt uitgegeven aan klimaat en stikstof, terwijl de gedupeerde Groningers hopeloos lang op hun geld moeten wachten?
Het kabinet staat voor meerdere grote maatschappelijke opgaven. De schadeafhandeling en versterkingsopgave in Groningen staan los van de klimaat- en stikstofopgaven. In de schadeafhandeling is voorrang gegeven aan zorgvuldigheid richting bewoners en onafhankelijke oordeelsvorming. Gaandeweg is echter duidelijk geworden dat dit soms ten koste gaat van snelheid. Desondanks heeft het in publieke handen brengen van de schadeafhandeling over het geheel genomen geleid tot verbetering en versnelling van de afhandeling. Het IMG heeft sinds de oprichting in 2020 grote stappen gezet in de afhandeling van schade in Groningen: inmiddels heeft het meer dan 242.919 schademeldingen afgehandeld en is er ruim 1,389 miljard euro (d.d. 10 mei 2022) aan vergoedingen uitgekeerd. Het IMG handelt in lijn met het uitgangspunt van de Tijdelijke wet Groningen, namelijk dat schade ruimhartig en voortvarend afgehandeld wordt. Zoals ik eerder heb aangegeven (Kamerstuk 33 529, nr. 993) blijft de doorlooptijd van de afhandeling van fysieke schade echter een punt van zorg. Net als de doorlooptijd van de afhandeling van immateriële schade (zie het antwoord op vraag 3) blijf ik dit nauwlettend volgen en blijf ik hierover in gesprek met het IMG.
Kunt u een compleet overzicht verstrekken van alle (versnellings)maatregelen die u de afgelopen jaren hebt genomen en bij elke maatregel concreet aangeven hoe succesvol die volgens u is geweest (hoeveel gedupeerden ermee zijn geholpen, hoeveel schades zijn uitbetaald, hoeveel woningen zijn versterkt etc.)?
Het kabinet hecht veel waarde aan de verbetering en versnelling van de schadeafhandeling en versterkingsopgave. De maatregelen die hiertoe over de afgelopen jaren zijn getroffen, zijn omvangrijk. Over de voortgang ten algemene wordt op de website van de NCG5 maandelijks een overzicht met de cijfers over de voortgang van de versterking gepubliceerd. Op de website van het IMG6 zijn alle cijfers ten aanzien van de schadeafhandeling en een overzicht van de verschillende regelingen te vinden. Deze cijfers worden wekelijks vernieuwd. In de jaarverslagen van het IMG en de NCG worden de cijfers, regelingen en maatregelen voor versnelling nader geduid.7 Hieronder ligt ik enkele maatregelen nader toe, zowel voor de versterking als voor de schadeafhandeling.
Voor veel maatregelen is niet exact te benoemen tot welke versnelling deze hebben geleid. Te denken valt aan de maatregel om alle uitvoeringswerkzaamheden onder te brengen onder één uitvoeringsorganisatie: de NCG. Of aan het mogelijk maken voor de bewoner om een herbeoordeling te kunnen aanvragen. Onder andere is bestuurlijk in 2019 de doelstelling afgesproken om 4.000 opnames en 4.000 beoordelingen per jaar te behalen. Daartoe zijn o.a. de volgende maatregelen genomen:
Voor meer dan 60% van de werkvoorraad van de NCG is inmiddels een door het Adviescollege Veiligheid Groningen (ACVG) gevalideerde typologie beschikbaar. Hiermee kan op basis van gemeenschappelijke kenmerken van gebouwen worden bepaald of ze aan de norm voldoen. Doordat gebouwen niet meer individueel worden doorgerekend kan snelheid worden gemaakt.
Met de praktijkaanpak is het proces van opname tot oplevering van een versterkte woning korter. Ook wordt minder aanspraak gemaakt op de beperkte capaciteit van ingenieursbureaus.
Ook wordt volop ingezet om de uitvoeringscapaciteit te verhogen. De Aanpak vergroten uitvoeringscapaciteit8 bevat verschillende maatregelen om de benodigde bouwcapaciteit te realiseren. Onderdeel hiervan is het organiseren van Bouwtafels. Voor het organiseren van de bouwcapaciteit gaat de NCG met bouwers in gesprek. De NCG brengt daarbij de gevraagde uitvoeringscapaciteit in kaart zodat bouwers hierop vroegtijdig op kunnen anticiperen.
Voor de voortgang van versterken is de beschikbaarheid van voldoende tijdelijke huisvesting eveneens van belang. Daarom onderzoekt de NCG nu alternatieve vormen van tijdelijke huisvesting. Deze maatregelen zijn een vervolg op eerdere versnellingsmaatregelen uit het Bouwakkoord en de BouwImpuls. In 2021 heeft de NCG de doelstelling om 1.500 adressen af te ronden behaald.
De afhandeling van meldingen van fysieke schade is vanaf maart 2018 t/m 30 juni 2020 door de Tijdelijke Commissie Mijnbouw Groningen (TCMG) uitgevoerd. Over het algemeen geldt dat over de jaren en met de oprichting van het IMG de schadeafhandeling is verbeterd en versneld: in 2018 werden er gemiddeld slechts 100 meldingen van fysieke schade afgehandeld per week en momenteel ligt dit aantal per week boven de 1.000 meldingen. Met de oprichting van het IMG in juli 2020 kunnen bewoners naast fysieke schade ook een vergoeding krijgen voor andere vormen van schade, zoals schade door waardedaling of immateriële schade. Gemiddeld geven schademelders een 7.7 als rapportcijfer voor de bovenstaande regelingen en vergoedingen. Hoewel de meerderheid van de bewoners tevreden is over de schadeafhandeling van het IMG, geldt dit niet voor iedereen. De gemiddelde doorlooptijd is bij fysieke schades langer dan gewenst en de werkvoorraad van fysieke schades is groot. Een balans vinden tussen zorgvuldigheid, snelheid en laagdrempelige procedures, blijft een ingewikkelde opgave. De TCMG en het IMG hebben hier oog voor en troffen verschillende maatregelen. Ik licht er drie uit:
Van 3 juli 2019 tot en met 31 december 2019 liep de Stuwmeerregeling Deze had tot doel het stuwmeer van oude schademeldingen (van voor 13 juni 2019) weg te werken, zodat nieuwe meldingen van fysieke schade sneller behandeld konden worden.
Met de introductie van de vaste vergoeding in november 2021 kunnen bewoners die voor het eerst schade melden er sinds november 2021 voor kiezen om snel een vergoeding te ontvangen voor kleine, eenvoudige schades. Zo kan het IMG bovendien meer capaciteit inzetten voor het afhandelen van complexe schades die een individuele beoordeling nodig hebben.
Het IMG verzamelt bij de afhandeling van schade door waardedaling en immateriële schade zoveel mogelijk zelf informatie over de bewoners om hen te ontlasten. Daarnaast worden lange wachttijden voorkomen door de regeling gefaseerd open te stellen. Doordat de waardedalingsregeling volledig digitaal is ingericht, kan het IMG bijvoorbeeld snel besluiten nemen, circa 90% van de aanvragen worden binnen 8 weken afgehandeld.
Waar blijft trouwens de crisisaanpak (zoals zo vaak door het Staatstoezicht op de Mijnen geadviseerd)?
Uw Kamer heeft onlangs de motie-Kops aangenomen met het verzoek om een crisisaanpak in Groningen.9 Bij indiening van deze motie heb ik laten weten deze te beschouwen als ondersteuning van mijn inzet: oog voor de menselijke maat, snelle uitvoering, duidelijke communicatie en zorgen dat er écht iets gebeurt.10 Ik informeer uw Kamer hierover op zeer korte termijn. Zoals ik heb geschetst in mijn Beleidsbrief Groningen van 7 februari jl. vergt dit wel – of het nu gaat om schadeafhandeling of versterking – constant balanceren tussen het maken van snelheid met gestandaardiseerde procedures en maatwerk dat recht doet aan de individuele situatie van de bewoner.11
De dieselvoorraad in Nederland |
|
Alexander Kops (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Dieseltekort dreigt bij eventuele Europese boycot van Russische olie»?1
Ja, wij hebben hiervan kennisgenomen.
Is er in Nederland nog voldoende brandstof (diesel, benzine, lpg en gtl) voorradig? Worden deze voorraden voldoende aangevuld? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft een grote oliesector (raffinage, opslag, doorvoer) met een output die groter is dan de binnenlandse consumptie van olieproducten. Voor ruwe olie en olieproducten is Nederland een doorvoerland, waardoor het handelen van Nederland ook groot effect kan hebben op onze buurlanden. De sector houdt zelf commerciële voorraden aan voor het beleveren van binnenlandse en buitenlandse afnemers. De import hiervoor van ruwe olie en olieproducten vindt plaats op de wereldmarkt. Tot nu toe is de markt in staat geweest om deze aanvoer op peil te houden, maar vanwege zelf-sanctionering hebben de bedrijven ingeteerd op de commerciële voorraden. Momenteel zijn de commerciële voorraden wereldwijd op een historisch laag niveau.
Bovenop de commerciële voorraden worden in Nederland ook strategische voorraden aangehouden, zowel door de industrie, via een verplichting op basis van de Wet voorraadvorming aardolieproducten, alsook door het COVA (Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten). Uit de strategische voorraden van het COVA heeft Nederland in het eerste half jaar 2022 bijgedragen aan de twee collectieve acties van het Internationaal Energy Agency (IEA), waarbij in totaal
2,4 miljoen vaten uit de strategische voorraden de markt op zijn gebracht2. Desalniettemin zijn de strategische voorraden na deze inzet nog steeds voldoende om ruim 85 dagen van de binnenlandse olievraag (wegtransport en vliegverkeer) af te dekken, de wettelijk voorgeschreven voorraadtermijn is 90 dagen. Op dit moment wordt gestart met het opnieuw aanvullen en uitbreiden van deze strategische voorraden.
Hoelang kan Nederland vooruit met de huidige (strategische) brandstofvoorraden (diesel, benzine, lpg en gtl)? Kunt u garanderen dat de brandstofvoorraad in Nederland op peil blijft?
De strategische olievoorraden zijn aanvullend op de continue productie en levering door de oliesector zelf, en dienen voor het opvangen van mogelijke tekorten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 heeft Nederland normaliter een strategische olievoorraad overeenkomend met 90 dagen van het verbruik in het wegtransport en de luchtvaart. Na de Nederlandse bijdrage in de twee collectieve acties van 2022 is de huidige, nog aanwezige, strategische voorraad vergelijkbaar met circa 85 dagen binnenlandse vraag voor het wegtransport en vliegverkeer. De Nederlandse strategische voorraad diesel, die wordt beheerd door het Centraal Orgaan Voorraadvorming Olieproducten (COVA), wordt momenteel uitgebreid met 550 kiloton diesel. Daardoor komt deze voorraad, exclusief de voorraad diesel bij het bedrijfsleven, op 90 dagen equivalent Nederlandse dieselconsumptie. Met deze stap heeft Nederland een robuuste buffervoorraad aangelegd om eventuele tekorten het hoofd te kunnen bieden.
Loopt Nederland een risico op een tekort aan brandstoffen met de huidige strategische brandstofvoorraden? Zo ja, wat zijn de risico’s? Kunt u in kaart brengen welke sectoren hier direct of indirect door worden getroffen en met welke gevolgen?
Met het teruglopen van export vanuit Rusland lopen Nederland en de gehele Europese Unie een risico op een tekort aan diesel. Russische olie wordt voornamelijk verwerkt naar diesel gezien de geschiktheid van deze olie hiervoor. Een situatie met tekorten aan diesel voor de binnenvaart, landbouw en weg- en waterbouw kan stapsgewijs ontstaan. Dit kan dan uiteraard ook effect hebben op bijvoorbeeld het transport van noodzakelijke goederen of op de landbouwproductie. De recente inzet van ongeveer 26% van de COVA dieselvoorraden in het kader van de tweede collectieve actie gecoördineerd door het Internationaal Energie Agentschap (IEA) heeft geholpen de spanning op de dieselmarkt te verzachten, en steunt daarmee het continueren van de economische bedrijvigheid in Nederland. Zie ook beantwoording op vraag 1 voor meer informatie. Momenteel is de situatie stabiel.
Wat betreft sectoren zijn olie en olieproducten overal in onze economie belangrijk: het is een belangrijke grondstof voor veel sectoren, zoals raffinaderijen en de chemische sector. Olie en olieproducten worden verwerkt als grondstof in de productie van bijvoorbeeld plastics voor cosmetica, luiers, PET-flessen, bouw- en isolatiematerialen, asfalt, medische hulp- en beschermmiddelen, kleding, etc.
Voor sectoren als defensie, zeevaart, luchtvaart en wegtransport is het een belangrijke brandstof. Het wegtransport is goed voor slechts een deel van het verbruik, in Nederland ongeveer 25%. Dit betreft niet alleen personenvervoer of woon-werkverkeer, maar wat diesel betreft vooral een groot deel vrachtwagens, die essentieel zijn voor bevoorrading van o.a. supermarkten, ziekenhuizen en dergelijke. Ook hulpverleningsvoertuigen gebruiken overwegend diesel.
Wat gaat u doen in het geval van niet-toereikende brandstofvoorraden? Heeft u een plan van aanpak voorhanden? En wat zijn de gevolgen hiervan voor de brandstofprijzen?
Een crisisaanpak bestaat in principe uit twee onderdelen: de inzet van strategische voorraden of het nemen van vraagbeperkende maatregelen, en mogelijk een combinatie van beide. Het IEA heeft een handreiking gedaan in het zogenaamde 10-puntenplan3 voor maatregelen die de olievraag in OESO-landen kunnen beperken. Ik inventariseer momenteel in het kader van het updaten van het Landelijk Crisisplan Olie de mogelijke vraagbeperkende maatregelen, zowel uit het 10-puntenplan van het IEA als aanvullend hierop, waarbij vervolgens gekeken moet worden of en in welke mate deze nodig zijn. Er resteert nog voor ruim 85 dagen aan strategische voorraden. Brandstofprijzen in Nederland worden door vele internationale vraag- en aanbodfactoren op de oliemarkt bepaald en laten zich moeilijk voorspellen. De afgelopen periode is de markt iets gestabiliseerd en zijn de prijzen enigszins gedaald. Ik blijf de situatie echter scherp in de gaten houden.
Zijn bunkerstations voor de scheepvaart nog voldoende bevoorraad of dreigen er mogelijk tekorten voor deze sector te ontstaan, bijvoorbeeld doordat zij geen gasolie meer kunnen importeren uit Rusland? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Ik ben bekend met de lage voorraden van gasolie/diesel in de markt, inclusief de spanning rond de bevoorrading van de binnenlandse bunkervaart.4
Zoals hierboven vermeld, resteert er voor ruim 85 dagen aan strategische voorraden. We kunnen daarmee een eventueel dreigend tekort in de scheepvaartsector bestrijden.
Deelt u de mening dat tekorten aan brandstof zullen leiden tot catastrofale gevolgen voor de economie en kunt u garanderen dat Nederland alles op alles gaat zetten om brandstoftekorten te voorkomen?
Tekorten aan brandstof zijn schadelijk voor onze economie. Ik blijf de wereldwijde en Nederlandse brandstofvoorziening goed monitoren en blijf me, samen met het IEA en de Europese Unie inzetten om de voorzieningszekerheid en leveringszekerheid te borgen. We blijven alert op krapte in de oliemarkt en kijken naar mogelijke oplossingen, zoals het inzetten van strategische voorraden in geval van dreigende tekorten en vraagbeperkende maatregelen. Het IEA heeft aangegeven dat er tot nu toe 9% van de strategische globale olievoorraden is ingezet; ruim 90% daarvan is dus nog beschikbaar, en dat laat zien dat van een acuut tekort nog geen sprake is. Ook in Nederland is nog ruim 90% van de strategische voorraden aanwezig (na de twee collectieve acties zijn nog
27,5 miljoen vaten van de bijna 30 miljoen vaten aanwezig). Op dit moment wordt, zoals eerder gezegd, gestart met het opnieuw aanvullen en uitbreiden van deze strategische voorraden en wordt het Landelijk Crisisplan Olie geüpdatet.
Kunt u een volledig overzicht verstrekken van alle brandstoffen die Nederland importeert inclusief aantallen en herkomst?
Deze informatie is openbaar: https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/37448/table?dl=663E9
Het bericht 'Geen staatssteun voor bedrijven die worstelen met hoge energieprijzen' |
|
Derk Boswijk (CDA), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Geen staatssteun voor bedrijven die worstelen met hoge energieprijzen»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de hoge gas- en olieprijzen zorgen voor grote problemen bij bedrijven in de energie-intensieve sectoren en dat de kottersector hierdoor zelfs dreigt om te vallen? Zo ja, heeft u in beeld hoeveel bedrijven hierdoor ernstig worden geraakt en welke gevolgen dit voor hen en andere sectoren heeft? Zo nee, bent u bereid om spoedig een inventarisatie te maken van de omvang van het probleem?
Ja, het is mij bekend dat de hoge energiekosten voor problemen zorgen bij bedrijven in de energie-intensieve sectoren, en dat deze ontwikkeling ook de kottersector ernstig raakt. Ik heb goed contact met de kottersector, en ik sta in contact met de vertegenwoordigers van de kottersector over de situatie in de visserij.
Wageningen Economic Research brengt op mijn verzoek de economische effecten op korte termijn in beeld van de gevolgen van de oorlog in Oekraïne voor de visserij. Deze zal ik uw Kamer op korte termijn doen toekomen.
Klopt het dat het u ervoor kiest om geen gebruik te maken van de optie die de Europese Unie biedt om tijdelijk financiële steun te verlenen aan bedrijven die lijden onder de Europese sancties tegen Rusland? Zo ja, waarom wordt hiervoor gekozen en wat is volgens u dan een oplossing voor de bedrijven die ernstig geraakt worden door de hoge gas- en olieprijzen? Zo nee, wanneer kunnen de bedrijven de financiële steun verwachten?
Ja, het klopt dat het kabinet er niet voor kiest om gebruik te maken van de ruimere Europese staatssteunkaders om bedrijven die geraakt worden door de sancties tegen Rusland te compenseren. Het kabinet heeft in maart € 2,8 mrd. aangekondigd om de gevolgen van de stijgende energieprijzen en inflatie te verzachten, bovenop het pakket van € 3,2 mrd. dat in oktober werd gepresenteerd om de energierekening te compenseren. Zoals het kabinet heeft aangegeven, kunnen wij niet iedereen compenseren. Maar betekent niet dat Nederlandse ondernemers niet worden geholpen.
Via de RVO biedt de overheid momenteel aan getroffen ondernemers ondersteuning bij het zoeken van nieuwe afzetmarkten, het verleggen van aanvoerketens en het overbruggen van de impact op hun bedrijfsvoering. Bedrijven kunnen aanspraak maken op diverse bestaande instrumenten, zoals de BBZ-regeling, de Garantie Ondernemingsfinanciering en de Borgstelling MKB-kredieten, die ondernemers helpt bij het verkrijgen van krediet d.m.v. overheidsgaranties. Het Dutch Trade and Investment Fund biedt daarnaast aan ondernemingen leningen, garanties en exportfinanciering, waarmee bedrijven financieel geholpen worden om te exporteren en nieuwe markten aan te boren. De RVO biedt daarnaast ook ruime steun voor bedrijfsverduurzaming, zoals via de SDE++-regeling, die ook voor de energie-intensieve sector interessant is. Met dergelijke begeleiding en instrumenten helpen we Nederlandse ondernemers.
Klopt het dat andere Europese lidstaten, waaronder Frankrijk, wel gebruikmaken van de regeling? Zo ja, ziet u in dat de keuze om geen gebruik te maken van de staatssteunregeling zorgt voor een ongelijk speelveld voor onder andere de Nederlandse vissers? Wat vindt u hiervan en wat bent u voornemens te doen om deze ongelijkheid weg te nemen?
Het klopt dat Frankrijk maatregelen neemt. Voor de visserij bieden zij vissers een bedrag per liter gebruikte brandstof. Polen stelt een regeling open voor de landbouwsector en Duitsland stelt middelen beschikbaar voor het brede bedrijfsleven dat geraakt is door de hoge energieprijzen. Het kabinetsstandpunt is dat er geen steun gegeven wordt aan bedrijven vanwege de hoge brandstof en energieprijzen. De Nederlandse producentenorganisaties hebben daarop zelf actie ondernomen in samenwerking met de vishandelaren en visafslagen.
Denkt u dat het mogelijk is om in de kottersector de «Subsidie stilliggen COVID-19» weer in het leven te roepen om de sector financieel te steunen en bent u daartoe bereid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Artikel 26 van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken, Visserij en Aquacultuur (Engelstalige afkorting: EMFAF) maakt het mogelijk in het geval van buitengewone omstandigheden vissers te compenseren voor geleden inkomensverlies. Een omstandigheid is pas een buitengewone omstandigheid als dat door de Europese Commissie is vastgesteld. De Europese Commissie heeft de brandstofprijzen als gevolg van de oorlog in Oekraïne als zodanig bestempeld. Een stilligregeling is alleen mogelijk voor die vissers die vanwege veiligheidsredenen niet kunnen uitvaren. Een stilligregeling zoals tijdens de coronapandemie instellen is daarom niet mogelijk voor onze vissers. Andere compensatiemogelijkheden zijn er wel, maar daar kies ik niet voor. Het aanwenden van middelen uit het Europese Fonds gaat ten koste van middelen die anders beschikbaar zijn voor innovatie in de visserij. Het inzetten op een realisatie van verduurzamingsopgaven wil ik realiseren door het beschikbaar stellen van innovatiesubsidies uit het Europese Fonds voor visserij en uit innovatiemiddelen die ik nationaal tot mijn beschikking heb.
Bent u van plan om te werken aan een structurele oplossing voor de kottersector? Zo ja, op welke manier bent u dit van plan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Middelen die beschikbaar komen uit het Europese Visserijfonds EMFAF en uit het Noordzeeakkoord zet ik in voor innovatie om de kottersector te ondersteunen in de verduurzamingsslag die zij moeten maken. Dat doe ik door innovatiesubsidies en ik onderzoek de mogelijkheden tot ondersteuning bij de financiering van de aanschaf van duurzamere vaartuigen
Vanwege de gevolgen van de Brexit heb ik een saneringsregeling ter goedkeuring naar de Europese Commissie gestuurd. Dat is alleen voor vissers die direct hinder ondervinden van de Brexit. Deze saneringsregeling staat los van de huidige brandstofprijzen. Ik verwacht dat vaartuigen uit de kottervloot gebruik zullen maken van deze regeling, die op deze manier de mogelijkheid krijgen te stoppen als zij de transitie naar een visserij met minder CO2-uitstoot niet kunnen of willen maken. Ik overweeg momenteel geen aanvullende uitkoopmaatregelen in relatie tot de huidige brandstofprijzen.
De compensatie voor de gestegen energie- en brandstofprijzen |
|
Bart van Kent , Mahir Alkaya , Renske Leijten |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat bij de bepaling of men minder dan 120% van het sociaal minimum verdient, ook de verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaanden als inkomen wordt meegeteld, maar het kindgebonden budget zelf niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Sinds 1 januari 2015 bestaat er een verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders in de vorm van een alleenstaande-ouderkop (ALO-kop). Dit extra bedrag voor de alleenstaande ouder maakt gewoon onderdeel uit van het kindgebonden budget; de ALO-kop is dus geen aparte toeslag.
Voor bijstandsuitkeringen geldt dat een toeslag in het kader van het kindgebonden budget een tegemoetkoming is in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Dergelijke tegemoetkomingen worden op basis van artikel 31, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet niet tot het inkomen van de bijstandsgerechtigde gerekend. Het kindgebonden budget inclusief eventuele ALO-kop telt dus niet mee als inkomen voor het vaststellen van het recht op bijstand en dus ook niet voor het recht op een eenmalige energietoeslag.
Bent u met ons eens dat hierdoor een grote groep alleenstaande ouders, zelfs bijstandsgerechtigden die dus wél een laag inkomen hebben, niet profiteert van de verhoging van de energietoeslag?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen vallen hierdoor volgens u buiten de boot?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat dit een hardheid is in de wetgeving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, moet deze hardheid dan niet heel snel worden weggewerkt?
Zie antwoord vraag 1.
Welke andere tegemoetkomingen worden opgeteld bij het inkomen?
Ten aanzien van het begrip inkomen bestaat er in de regelgeving naar mijn oordeel weinig ruimte voor misverstanden. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet worden alle inkomensbestanddelen tot de middelen gerekend, waarbij artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet een limitatieve opsomming bevat van inkomensbestanddelen die hiervan zijn uitgezonderd. Uitgezonderd zijn bijvoorbeeld kinderbijslag, alle tegemoetkomingen op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (waaronder huurtoeslag, zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag), persoonsgebonden budget, diverse premies en onkostenvergoedingen, diverse schadevergoedingen, diverse vrijlatingen voor inkomsten uit arbeid en inkomsten uit arbeid van kinderen tot 18 jaar.
Hoewel de wettelijke systematiek rond het begrip inkomen duidelijk is, begrijp ik wel dat het in de dagelijkse praktijk voor mensen lastig is om te weten welke inkomensbestanddelen moeten worden meegeteld en welke niet. Het begrip inkomen is in de Participatiewet ruim geformuleerd, zonder limitatieve opsomming van inkomensbestanddelen die wel worden meegeteld, en de lijst met uitgezonderde inkomensbestanddelen is lang en voor mensen wellicht niet op alle onderdelen goed te doorgronden. Daarbij speelt ook een rol dat in andere regelingen weer andere omschrijvingen van het begrip inkomen worden gehanteerd. Ik onderstreep dan ook het belang van goede voorlichting, zowel vanuit het Rijk als gemeenten, voldoende ondersteuning van mensen vanuit de gemeentelijke uitvoering en heldere instructies bij de formulieren, waarin mensen opgave van hun inkomen moeten doen. Gemeenten hebben hiermee veel ervaring, bijvoorbeeld in het kader van de bijzondere bijstand en het gemeentelijke minimabeleid.
Bent u van mening dat het begrip inkomen niet (meer) erg duidelijk is en dat mensen daardoor moeilijk kunnen beoordelen wat nu precies hun inkomen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Gaan alle gemeenten op dezelfde manier om met het begrip inkomen? Hoe wordt hierop toegezien?
De wettelijke bepalingen ten aanzien van het begrip inkomen zoals vastgelegd in het eerste en tweede lid van artikel 31 van de Participatiewet, gelden voor alle gemeenten bij de verlening van algemene bijstand. Gemeenten verantwoorden zich jaarlijks aan het Rijk over de rechtmatige uitvoering van de algemene bijstand op grond van de Participatiewet.
Bij de verlening van bijzondere bijstand, en dus ook bij de uitvoering van de eenmalige energietoeslag, hebben gemeenten beleidsvrijheid in wat onder het begrip inkomen moet worden verstaan, waarbij de in artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet genoemde inkomensbestanddelen in ieder geval niet meegeteld mogen worden. Met andere woorden, gemeenten kunnen bij de bijzondere bijstand dus méér (en niet minder) inkomensbestanddelen uitzonderen van het lokale begrip inkomen. Hierdoor bestaan er bij de uitvoering van de bijzondere bijstand verschillen tussen gemeenten in de wijze waarop het begrip inkomen lokaal is gedefinieerd. Het college van burgemeester en wethouders verantwoordt zich over de rechtmatige uitvoering van de bijzondere bijstand en de eenmalige energietoeslag aan de gemeenteraad.
Bent u met ons van mening dat als Nederland het minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen als bijstand en Algemene Ouderdomswet (AOW) al eerder fors had verhoogd, er nu veel minder noodzaak zou zijn om te compenseren voor hoge energie- en brandstofprijzen?
De huidige stijging van de energie en brandstofprijzen is uitzonderlijk. Een dergelijke prijsstijging kwam het meest recent in 1974 voor. Dit heeft gevolgen voor alle huishoudens, maar zal vooral worden gevoeld door de lage- en middeninkomens.
Financiële risico’s doen zich hierdoor voor bij huishoudens met een verschillend inkomensniveau doordat de prijsschok op de energierekening moet worden opgevangen binnen het bestaande uitgavenpatroon of door financiële reserves aan te spreken.
Het kabinet is voornemens om in deze kabinetsperiode het wettelijk minimumloon (WML) te verhogen met 7,5%. Binnen de korte termijn waarop nu een tegemoetkoming voor de gestegen energieprijzen moest worden geregeld, was het uitvoeringstechnisch niet mogelijk om het WML al per 1 januari 2022 te verhogen. Hierover is uw Kamer geïnformeerd rondom de besluitvorming over het aanvullend koopkrachtpakket1. Het kabinet heeft daarom besloten tot andere maatregelen om lage- en middeninkomens tegemoet te komen.
Het artikel 'Brabant investeert in kernenergie uit gesmolten zout, maar hoe veilig is het? “Geen meltdown mogelijk”’ |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Brabant investeert in kernenergie uit gesmolten zout, maar hoe veilig is het? «Geen meltdown mogelijk»»1 en «Varende reactor meert aan in de stad»?2
Ja.
Kunt u een reflectie geven op het feit dat de provincie Brabant 850.000 euro steekt in een toekomst met nucleaire energie uit gesmolten-zout-techniek?
De provincie Noord-Brabant heeft besloten een financiële impuls te geven aan Nederlandse samenwerkingsverbanden tussen kennisinstellingen en industrie die onderzoek doen naar de gesmolten-zout-reactor technologie. Met deze stimulans wil de provincie bestaand onderzoek versnellen en kansen creëren voor toekomstige bedrijvigheid en werkgelegenheid bij kennisinstellingen en bestaande innovatieve (maak)industrie in Brabant en daarbuiten.
De Nederlandse overheid draagt al jaren financieel bij aan onderzoeken naar nieuwe vormen van CO2-vrije nucleaire energie opwekking bij de Nucleair Research & Consultancy Group (NRG) in Petten en de Technische Universiteit Delft. Ik juich het dan ook toe dat ook decentrale overheden onderzoek faciliteren naar de mogelijkheden voor kernenergie uit de gesmolten-zout-techniek. Een dergelijk onderzoek past goed binnen de noodzakelijke versterking van de kennisontwikkeling van kernenergie.
Kunt u een reflectie geven op de voordelen van kernenergie die opgewekt wordt via de gesmolten-zout-techniek binnen de Nederlandse energiemix?
Nederland heeft zich verbonden aan het doel om in 2050 klimaatneutraal te zijn. Dit betekent dat in de komende decennia een omschakeling moet plaatsvinden in ons energiegebruik en de manier waarop we in onze energiebehoefte voorzien.
De gesmolten-zout-techniek is een mogelijke optie voor het toekomstig energiesysteem. Of de gesmolten-zout-techniek en SMRs op basis van deze technologie in de toekomst een rol spelen in het energiesysteem, zal nog moeten blijken uit de verdere ontwikkeling van reactorontwerpen door marktpartijen. Tegelijkertijd moeten we nu wel stappen zetten. Het volstaat daarbij niet om alleen in te zetten op ontwikkelingen waarvan we min of meer zeker weten dat deze in de toekomst sowieso benodigd zijn (no regret). We zullen ook ontwikkelingen in gang moeten zetten die vermoedelijk nodig zijn en waarbij we achteraf spijt zouden krijgen als we er niet nu voor gekozen hadden. We hebben alle opties nodig. Daarom acht ik het ook wenselijk dat we ook onderzoek blijven doen naar nieuwe vormen van CO2-vrije nucleaire energie opwekking.
Ik heb een marktconsultatie laten uitvoeren naar aanleiding van de motie van het lid Dijkhoff (VVD) c.s. inzake de marktconsultatie kernenergie (Kamerstuk 32 645, nr. 96). De motie van het lid Dijkhoff vroeg de regering te onderzoeken onder welke voorwaarden marktpartijen bereid zijn te investeren in kerncentrales in Nederland, welke publieke ondersteuning daarvoor nodig is, en in welke regio’s er belangstelling is voor de realisering van een kerncentrale. De marktconsultatie kernenergie heeft uitgewezen dat deze en andere generatie IV reactor technologieën waarschijnlijk pas na 2040 commercieel beschikbaar zullen komen. Hierdoor komen zij naar verwachting te laat beschikbaar om een substantiële bijdrage te kunnen leveren aan het behalen van de klimaatdoelen in 2050.
SMRs bieden verschillende voordelen ten opzichte van de grotere typen kerncentrales. De verwachting is dat SMRs in serie gebouwd kunnen worden met een kortere doorlooptijd dan de grotere kerncentrales. Er is op dit moment nog geen ervaring opgedaan met het bouwen van een SMR kerncentrale op basis van gesmolten-zout-technologie voor commerciële toepassingen. Derhalve is ook niet bekend hoe gevoelig deze technologie is voor First-Of-A-Kind (FOAK) problematiek. Onzekerheden rond nieuw toe te passen reactortechnologie spelen een grote rol in de financierbaarheid van kerncentrales.
In theorie leveren reactoren op basis van de gesmolten-zout-technologie een stabiel, regelbaar vermogen. Daarnaast kunnen sommige ontwerpen wellicht ook een hogere temperatuur aan warmte leveren waarmee sommige industriële processen potentieel verduurzaamd kunnen worden. Tevens biedt de gesmolten-zout-techniek in potentie grotere intrinsieke veiligheid en produceert ze mogelijk veel minder en korter levend radioactief afval. Ook wordt het potentieel gebruik van thorium als brandstof in de toekomst als voordeel genoemd. Hier wordt momenteel wereldwijd onderzoek naar gedaan. Dit betekent overigens nog niet dat het op korte termijn mogelijk is om deze techniek te gebruiken voor de commerciële productie van elektriciteit. Dergelijke reactoren zijn nog niet op de markt.
Zoals ook aangekondigd bij het aanbieden van de marktconsultatie kernenergie laat ik op dit moment een scenario-studie (voor de periode 2030-verder dan 2050) opstellen, waarbij zal worden ingegaan op de relatie tussen diverse typen CO2-vrij vermogen en op welke wijze kernenergie inpasbaar kan zijn in de Nederlandse energiemix. Ik zal hierbij ook ingaan op de mogelijke rol van SMRs in algemene zin.
Ziet u een rol voor (kleine -SMR-) gesmolten-zout-reactoren in de Nederlandse energiemix?
Zie antwoord vraag 3.
Welke kansen ziet u voor gesmolten-zout-reactoren in de Nederlandse energiemix, als deze in 2030 geproduceerd kunnen worden op basis van industriële serieproductie binnen de EU?
Zie antwoord vraag 3.
Welke uitdagingen ziet u voor de implementatie van gesmolten-zout-reactoren binnen de Nederlandse energiemix?
De uitdaging voor marktpartijen is om hun reactorontwerpen door te ontwikkelen tot een aantoonbaar veilig alternatief met meerwaarde in ons energiesysteem. Zolang de gesmolten-zout-techniek nog niet is bewezen, is ook nog onduidelijk in hoeverre reactoren op basis van deze techniek gevoelig zijn voor First-Of-A-Kind (FOAK) problematiek, omdat er nog geen ervaring is opgedaan met het bouwen van dit nieuwe type kerncentrale voor commerciële toepassing. Dit gebrek aan ervaring brengt risico’s van overschrijding van de bij de start van een project geschatte kosten en doorlooptijd met zich mee. De onzekerheid rond nieuw toe te passen technologie speelt ook een grote rol in de financierbaarheid van dergelijke kerncentrales.
Ik acht het daarom op dit moment vooral van belang om in (inter)nationaal verband samen te werken aan kennisontwikkeling en aansluiting te zoeken bij de Europese toekomstige ontwikkeling van SMRs en de gesmolten-zout-techniek. Hiermee zorg ik ervoor dat Nederland goede aansluiting behoudt bij deze en andere kernenergieopties voor de nabije toekomst.
Kunt u een eerste reflectie geven op de mogelijkheid tot het oplossen van deze uitdagingen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke voortrekkersrol ziet u voor Nederland in de ontwikkeling van gesmolten-zout-reactoren, met inachtneming dat Nederland één van de weinige landen is met een gesmolten-zout-reactor-testlocatie in Petten?
Zoals ik al eerder aangaf is kernenergie uit de gesmolten zout reactor een mogelijke optie voor het toekomstig energiesysteem. Daarom draagt de Nederlandse overheid al jaren financieel bij aan onderzoek op dit gebied. Direct via een onderzoeksubsidie aan de Nuclear Research & Consultancy Group (NRG) in Petten en indirect via het Ministerie van OCW aan de TU Delft. NRG krijgt sinds 2014 jaarlijks middelen om onderzoek te doen naar de algemene technologie rondom gesmolten zout. Ook de Europese Commissie draagt via EURATOM bij aan divers fundamenteel onderzoek gerelateerd aan gesmolten-zout-reactor technologie.
Voor concept-specifieke technologie op het gebied van thorium is in 2020 een Vroegefasefinanciering (VFF) van 350.000 euro verstrekt aan de startup Thorizon welke een plan voor ontwikkeling van een reactor op basis van gesmolten zout ontwikkelt. Deze financiering dient ervoor om te zorgen dat een idee van de planfase in de startfase komt. Ook heeft een consortium met o.a. Orano, EdF, TU-Delft, NRG en Thorizon succesvol aanspraak gemaakt op subsidie van EURATOM.
Welke voortrekkersrol ziet u voor Nederland in de ontwikkeling van kleine -SMR- gesmolten-zout-reactoren?
Zie antwoord vraag 8.
Welke marktpartijen in Nederland en Europa die (kleine -SMR-) gesmolten-zout-reactoren ontwikkelen worden al door de Nederlandse overheid en/of de Europese Commissie geholpen bij het verder ontwikkelen van deze technologie?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat Rijkswaterstaat niet weet waar zijn metaalafval met giftige stoffen zoals Chroom-6 blijft |
|
Agnes Mulder (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Giftig staal Rijkswaterstaat ging stiekem naar de ovens van Tata»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering uit het onderzoek van het Financieele Dagblad dat het vermengen van vervuild en schoon schroot aan de orde van de dag is en dat de meldplicht hiervoor – die werkgevers in staat moet stellen om risico’s te beoordelen en maatregelen te nemen – slecht wordt nageleefd?
Bedrijven moeten ter bescherming van hun personeel voldoen aan strenge arboregels met betrekking tot handelingen die kunnen leiden tot blootstelling van het personeel aan chroom-6. Hier wordt ook toezicht op gehouden door de Nederlandse Arbeidsinspectie. Verwerkers hebben dus reden om goed op te letten of ze chroom-6-houdend schroot innemen. Bovendien stellen bedrijven waar sloopwerkzaamheden plaatsvinden waarbij chroom-6-houdend schroot vrij kan komen vaak contractuele eisen aan de aannemer ten aanzien van het garanderen en aantonen van veilige verwerking van het schroot.
De erkend verwerker zal het metaalschroot vaak verkleinen. Daarna gaat het schroot voor recycling naar smelters, bijvoorbeeld een staalbedrijf. Bij de fysisch-chemische omstandigheden die heersen bij het recyclen van staal in een smelter wordt het chroom-6 omgezet in niet-kankerverwekkende vormen van chroom, die grotendeels in de metaallegering worden opgenomen. Recyclen van staal met chroom-6-houdende verf leidt dus niet tot nieuw staal met chroom-6. Voor het transport naar smelters kan chroom-6-houdend schroot gemengd worden met schroot zonder chroom-6, in een verhouding die de smelter die het schroot afneemt kan en mag accepteren.
Wat vindt u ervan dat zowel landelijke als regionale toezichthouders amper zicht hebben op de vermenging van vervuild en schoon schroot en dat de pakkans van het vermengen van vervuild en schoon schroot nihil is?
Het is voor de veiligheid van met name het personeel van schrootverwerkers van groot belang dat deze bedrijven zicht hebben op de aanwezigheid van chroom-6 in partijen ingenomen schroot. Het is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever om te letten op verflagen en bij onduidelijkheid het zekere voor het onzekere te nemen omwille van de gezondheid van zijn werknemers. Omgevingsdiensten zijn verantwoordelijk voor het toezicht, maar kunnen niet alle partijen chroom-6 houdend metaalschroot volgen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, werken bedrijven die dergelijk schroot innemen om het te verkleinen (snijden, knippen; daar in hun vergunning toestemming voor hebben) waarbij blootstelling aan chroom-6 een reëel risico is, met stringente veiligheidsmaatregelen en worden zij hierop ook gecontroleerd.
Informatie over aanwezigheid van chroom-6 is ook belangrijk in de fase van transport naar smelters, zodat de smelter en diens bevoegd gezag kunnen beoordelen of het innemen van het schroot verantwoord is en of extra eisen aan het verwerkingsproces gesteld moeten worden. Uiteraard is transparantie over de samenstelling van metaalschroot ook van belang bij export. Export van schroot met chroom-6 moet onder de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) altijd bij de autoriteiten aangevraagd worden. In Nederland dient deze «kennisgeving» gedaan te worden bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Schroot met chroom-6 is kennisgevingsplichtig ongeacht het gewichtspercentage.
In de praktijk is het voor het bevoegde gezag vaak lastig te beoordelen of er sprake is van aanwezigheid van chroom-6-houdend schroot. Zeker bij export gaat het namelijk vaak om (scheeps-)ladingen van honderden tot duizenden tonnen metaal. Het metaal met chroom-6 kan sterk verkleind zijn, wat de herkenbaarheid vermindert. De ILT is bezig een plan van aanpak op te stellen voor deze problematiek.
Bij schroot dat werd geleverd aan Tata Steel in IJmuiden is de aanwezigheid van stukken schroot van de Lekbrug uiteindelijk wel opgemerkt, volgens de berichtgeving in Het Financieele Dagblad, waarna de betreffende partij schroot naar de afzender is geretourneerd.
Klopt het dat het volgen van chroomschroot lastig is omdat het meestal niet wordt bestempeld als gevaarlijk, omdat de hoeveelheid giftige stof vaak onder de grenswaarde van 0,1% van de totale massa blijft?
Voor het aanmerken van een afvalstof als gevaarlijk afval of niet-gevaarlijk afval moet de systematiek worden gevolgd van de Beschikking 2000/532 van de Europese Commissie, in Nederland geïmplementeerd in de Regeling Europese afvalstoffenlijst. Volgens de Commissie moet staalschroot met chroom-6 verf als niet-gevaarlijk afval worden aangemerkt als het gehalte chroom-6 lager is dan 0,1% van de totale massa schroot. In de praktijk is bij grote objecten het gewicht van een verflaag zo klein ten opzichte van het metaalgewicht dat de classificatie altijd uitkomt op niet-gevaarlijk afval. De classificatie als niet-gevaarlijk afval laat onverlet dat schrootverwerkers scherp moeten zijn op aanwezigheid van chroom-6, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2.
In hoeverre brengt het systematisch ongezien hergebruik van vervuild schroot gezondheidsrisico’s met zich mee?
Gezondheidsrisico’s doen zich met name voor bij handelingen die verfdeeltjes uit een chroom-6-houdende verflaag losmaken, zoals schuren, stralen en snijbranden. Bij recycling van schroot wordt het gesmolten en wordt chroom-6 zoals gezegd omgezet in niet-kankerverwekkende vormen van chroom, die in de metaallegering worden opgenomen.
Hoeveel zaken van schrootvermenging door zogenoemde «erkende verwerkers» zijn er door de omgevingsdiensten en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in de afgelopen jaren aan het licht gebracht?
In hoeveel gevallen in de afgelopen jaren sprake is van schrootvermenging is mij niet bekend. Gezien het feit dat smelters schroot kunnen accepteren dat deels chroom-6-houdend is, is vermenging op zichzelf geen misstand die signalering behoeft. Van belang is dat de verwerker transparant is over de vermenging in het kader van transacties met afnemers.
Wat zijn de gevolgen voor recyclebedrijven wanneer zij betrapt worden op het vermengen van schoon en vervuild schroot? Kunt u in uw beantwoording specifiek ingaan op de casus van het staal uit de gesloopte Lekbrug en het recyclebedrijf dat het staal met Chroom-6 heeft vermengd met gewoon schroot?
Het mengen van schroot is in de fase van transport naar de smelter toegestaan als de smelter die het materiaal afneemt, aangeeft een dergelijk mengsel te kunnen en mogen accepteren. Hiervoor moet toestemming zijn van het bevoegd gezag. De casus van het staal uit de Lekbrug is aangehaald in het antwoord op vraag 3. Het bedrijf dat de betreffende partij schroot leverde, heeft deze volgens de berichtgeving moeten terugnemen.
Bij export van schroot waarin chroom-6-houdend schroot gemengd zit moet op grond van de Europese afvalregelgeving een aanvraag ingediend worden bij de ILT (kennisgeving). Als dit niet gebeurt, is sprake van illegale export. Als de ILT dit bij controles vaststelt, wordt in lijn met de landelijke handhavingsstrategie bestuursrechtelijk en eventueel strafrechtelijk opgetreden.
Deelt u de mening dat iedere erkende schrootverwerker vervuild schroot onder gecontroleerde omstandigheden moet verwijderen en er dus geen discrepantie moet bestaan tussen goedkopere en duurdere schrootverwerkers?
Ik onderschrijf dat schrootverwerking altijd veilig moet gebeuren en dat het niet acceptabel is dat schrootverwerkers tegen een laag tarief schroot kunnen innemen door te bezuinigen op de kosten die veiligheidsmaatregelen met zich meebrengen.
Volgens het vigerende derde Landelijk Afvalbeheerplan (LAP3) moet schroot in principe gerecycled worden. Verwijdering betekent in de terminologie van het afvalbeheer verbranden (wat met metaalschroot niet mogelijk is) of op een stortplaats brengen. Slechts in specifieke gevallen waarin recycling niet op milieuhygiënische wijze mogelijk is, mag metaalschroot naar een stortplaats. Voor chroom-6-houdend schroot is veilige recycling mogelijk, zoals hierboven aangegeven.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle erkende schrootverwerkers zo snel mogelijk aan dezelfde standaarden voldoen en er meer toezicht en handhaving komt op de verwerking van metaalafval met giftige stoffen en schrootvermenging door de omgevingsdiensten en de ILT?
Rijkswaterstaat legt contractueel vast dat de opdrachtnemer chroom-6-houdend afval aantoonbaar aan een erkend verwerker moet leveren. Zo’n verwerker hanteert de juiste arbobeschermingsmaatregelen, is bekend met en gebonden aan wet- en regelgeving omtrent de verwerking en wordt daarop gecontroleerd door de Nederlandse Arbeidsinspectie.
Om de markt hiervoor handvatten te bieden, is door ProRail, Rijkswaterstaat en het Rijksvastgoedbedrijf het Beheersregime chroom-6 ontwikkeld2. Dit beschrijft de toe te passen arbeidshygiëne bij het werken met chroom-6-houdende verven en coatings. Voor de gangbare werkzaamheden is vastgelegd welke preventieve beheersmaatregelen moeten worden genomen. Het document is beschikbaar op het Arboportaal en wordt breed binnen de sector Rijk toegepast, zowel vanuit de rol van werkgever als van opdrachtgever. Naar verwachting wordt een nieuwe versie van het Beheersregime, met daarin de laatste inzichten, nog dit voorjaar gepubliceerd. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (vanuit diens verantwoordelijkheid voor de sector Rijk) zal uw Kamer hierover informeren.
Zoals hierboven aangegeven is voor de eindverwerking van schroot in smelters mengen toegestaan als de smelter het betreffende mengsel kan en mag accepteren.
Heeft Rijkswaterstaat inmiddels de samenwerking met de Jansen Recycling Group verbroken?
Rijkswaterstaat heeft geen directe samenwerking met Jansen Recycling Group. Jansen Recycling Group is een door het bevoegd gezag erkend verwerker.
Deelt u de mening dat tot het moment dat alle erkende schrootverwerkers vervuild schroot onder gecontroleerde omstandigheden verwijderen, Rijkswaterstaat, vanwege zijn zorgplicht als overheidsinstelling, afgedankt materiaal met giftige stoffen moet laten verwerken door een recyclebedrijf dat aan de hoogste standaarden voldoet?
Zoals hierboven is aangegeven, is het beleid erop gericht dat metaalschroot wordt gerecycled. Rijkswaterstaat schrijft in contracten met zijn opdrachtnemers voor dat:3
Door deze eisen kan Rijkswaterstaat controleren dat het staal waarin chroom-6 aanwezig is, terechtkomt bij een erkend verwerker die hiervoor de juiste vergunningen en expertise heeft.
Complete boomverbrandingen voor biomassa |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rapport prikt belofte Timmermans door: complete bomen gebruikt voor biomassa» en het rapport «Future on Fire», waaruit blijkt dat nog altijd complete bomen worden verbrand in biomassacentrales?1
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u op eerdere Kamervragen over biomassa hebt geantwoord «dat u het beeld niet herkent dat hele bossen gekapt worden voor de productie van houtpellets»? (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2019/20, nr. 3212) Staat u nog steeds achter deze woorden? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met bovengenoemd rapport, waaruit het tegendeel blijkt?
Ja, echter deel ik uw conclusie niet dat uit het bovengenoemd rapport het tegendeel blijkt. Uit het rapport valt niet af te leiden waarvoor de gefotografeerde boomstammen dienen en wat de staat van deze boomstammen is, zoals de rapporteurs in het rapport «Future on Fire» ook zelf concluderen. Goede boomstammen zijn in de regel niet winstgevend voor energietoepassingen en worden voor bijvoorbeeld de productie van meubels ingezet, waar ze een grotere winstmarge opleveren. Het benutten van hout van slechtere kwaliteit, bijvoorbeeld door ziekte en rotting, voor de productie van energie kan wel aantrekkelijk zijn. Daarbij kan energieproductie met houtpellets in Nederland alleen voor subsidie in aanmerking komen mits voldaan is aan strenge duurzaamheidscriteria. Signalen over eventuele misstanden worden serieus genomen, zoals ook blijkt aan het lopende onderzoek door de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) na signalen uit Estland. De NEa komt naar verwachting eind Q2 met zijn bevindingen, die zal ik dan delen.
Kunt u zich herinneren dat u op eerdere Kamervragen hebt geantwoord «serieus te kijken naar de herkomst van biomassa»? (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2020/21, nr. 2432) Wat is er tot dusverre van dit «kijken» terechtgekomen? Wat verandert genoemd rapport aan uw «kijk op biomassa»?
Ja. De kijk op biomassa van dit kabinet is toegelicht in de Kamerbrief over de beleidsinzet biogrondstoffen die op 22 april jl. naar de Tweede Kamer is verzonden (Kamerstuk 32 813, nr. 1039). Het kabinet zet zich in voor strenge duurzaamheidseisen voor biogrondstoffen en wil de inzet van biogrondstoffen voor hoogwaardige toepassingen stimuleren en voor laagwaardige toepassingen afbouwen.
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 worden signalen over eventuele misstanden serieus genomen. Daarom voert de NEa momenteel op verzoek van mijn voorganger een onderzoek uit naar de werking van het systeem waarmee de duurzaamheid van biomassa voor energietoepassingen wordt aangetoond. Ik wacht de conclusies van dit onderzoek af, deze worden aan het einde van het tweede kwartaal van 2022 verwacht.
Wat vindt u van de uitspraak van IPCC-voorzitter Hoesung Lee dat «vooral westerse landen beleid hebben ingevoerd om ontbossing tegen te gaan»?2 Hoe strookt dat met de ramp die biomassa heet?
Het is van groot belang dat er in Nederland en wereldwijd meer bos kan groeien. Dat is nodig voor de biodiversiteit, natuurbehoud en het tegengaan van klimaatverandering. Dat kan samengaan met het gebruik van biogrondstoffen, zolang er sprake is van duurzame biogrondstoffen en ingezet wordt op zo beperkt en hoogwaardig mogelijk gebruik. Daar richt het kabinet zich op. Ook in de Europese Unie zet het kabinet zich daarom in voor het aanscherpen van de duurzaamheidseisen.
Klopt het dat het doel van klimaatbeleid nog altijd CO2-reductie is? Hoe kan het dan dat er, als onderdeel van dat klimaatbeleid, nog altijd volop biomassa wordt verstookt, terwijl daarbij niet minder maar juist méér CO2 vrijkomt dan bij kolen en gas? Deelt u de conclusie dat klimaatbeleid van tegenstrijdigheden aan elkaar hangt?
Het kabinet streeft inderdaad naar de reductie van de uitstoot van CO2op de gevolgen van klimaatverandering te beperken. Biogrondstoffen kunnen klimaatneutraal zijn als onderdeel van een kringloop waar in de groeifase CO2 uit de lucht wordt opgenomen, waarna diezelfde hoeveelheid CO2 weer vrijkomt bij de energieopwekking. Het uitgangspunt van het kabinet is dat alleen duurzame biogrondstoffen werkelijk bijdragen aan het tegengaan van klimaatverandering. Hiertoe moet de gebruikte biomassa voldoen aan strikte criteria.
Deelt u de mening dat het pure volksverlakkerij is dat biomassa desondanks «klimaatneutraal» is verklaard en daarom de CO2-uitstoot hiervan niet wordt meegerekend in de klimaatboekhouding? Wanneer maakt u een einde aan deze klimaatoplichterij?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u nog steeds van mening dat biomassa «een noodzakelijk alternatief is voor het gebruik van aardgas»? Waar blijft trouwens uw anderhalf jaar geleden aangekondigde afbouwpad voor het gebruik van biomassa?
Biogrondstoffen zijn van groot belang om een klimaatneutrale en circulaire economie te bereiken in 2050. Een aanzienlijk deel van onze economie en levenswijze is momenteel gebaseerd op het gebruik van primaire fossiele grondstoffen en minerale delfstoffen. Om de klimaat- en circulariteitsdoelen te halen moet deze afhankelijkheid zover mogelijk gereduceerd worden door het grondstoffenverbruik te verminderen, grondstoffen opnieuw te gebruiken en te vervangen door hernieuwbare alternatieven. Leidend bij de inzet van biogrondstoffen is dat duurzame biogrondstoffen alleen ingezet worden wanneer dit past in het eindbeeld van de klimaatneutrale en circulaire economie of in de transitie daarnaartoe. Daar waar duurzame alternatieven op korte termijn beschikbaar komen, zal dit op termijn leiden tot een afbouw van de subsidie op de inzet van biogrondstoffen voor die toepassingen.Met de brief van 22 april jl. heeft het kabinet het aangekondigde afbouwpad aan uw Kamer toegezonden. Daarbij heeft het kabinet besloten onmiddellijk te stoppen met het afgeven van nieuwe subsidies voor lagetemperatuurwarmte uit houtige biogrondstoffen.
Hoe reageert u op de uitspraak van dhr. Bookelmann (houtbedrijf Van den Broek): «Ik zie de laatste tijd in de markt dat er te goed hout wordt opgekocht voor biomassa. Dat krijg je nu er mede dankzij de subsidies te veel biomassacentrales zijn gebouwd»? Deelt u de conclusie dat uw miljardensubsidies voor biomassa een ordinair verdienmodel is dat deze klimaatoplichterij en -geldklopperij in stand houdt?
Zoals toegelicht in mijn antwoord op vragen 2 en 4, is het van groot belang dat er meer bos kan groeien. Dat kan samengaan met het gebruik van biogrondstoffen, zolang er sprake is van duurzame biogrondstoffen en er ingezet wordt op zo beperkt en hoogwaardig mogelijk gebruik. Goede boomstammen zijn in de regel niet winstgevend voor energietoepassingen. Daarbij kan energieproductie met houtpellets in Nederland alleen voor subsidie in aanmerking komen, mits voldaan is aan strenge duurzaamheidscriteria.
Kunt u een volledig overzicht verstrekken van alle vergunde en nog te vergunnen subsidiebeschikkingen voor biomassa inclusief alle subsidiebedragen, looptijden en de herkomst van het hout?
In bijgevoegd3 overzicht zijn alle beschikkingen in beheer opgenomen voor verbranding van biomassa voor de productie van energie. Dit overzicht is van april 2022. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) publiceert regelmatig een update van de status van beschikkingen in beheer op hun website4.
De subsidieaanvragen van de SDE++ 2021 zijn nog in behandeling. Zoals gebruikelijk zal ik hierover rapporteren nadat de beoordeling van de aanvragen is afgerond. De gecommitteerde subsidiebedragen zijn aanzienlijk hoger dan de daadwerkelijke kasuitgaven, omdat projecten meestal niet op maximaal vermogen produceren en de subsidie daalt als de energieprijzen stijgen.
De herkomst van het hout is niet bekend per project. Dit komt omdat het bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft. Wel kan ik u voor algemene informatie over de herkomst van biogrondstoffen voor energietoepassingen verwijzen naar de jaarrapportage van het Platform bioEconomie (PBE) over het jaar 20205. Deze geeft een geaggregeerd beeld over de herkomst van houtige biomassa voor energieopwekking. Het Platform bioEconomie is een sectororganisatie van organisaties actief in de biogrondstoffen. Dit rapport is in opdracht van PBE opgesteld door Biomass Research en tot stand gekomen door enquêtes bij producenten van bioenergie. De gegevens zijn niet nader geverifieerd.
Bent u ertoe bereid de bestaande subsidiebeschikkingen in te trekken en per direct volledig te stoppen met biomassa?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven heeft het kabinet heeft besloten onmiddellijk te stoppen met het afgeven van nieuwe subsidies voor lagetemperatuurwarmte uit houtige biogrondstoffen. Voor de productie van uitsluitend elektriciteit uit houtige biogrondstoffen worden reeds geen nieuwe subsidies meer afgegeven. Het is onbetrouwbaar om als overheid reeds afgegeven subsidies in te trekken tijdens de looptijd.
De locatiekeuze voor kerncentrales in Nederland |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Welke factoren vindt u van belang bij het aanwijzen van locaties voor de bouw van de twee nieuwe kerncentrales? Op welke manier onderzoekt u momenteel deze factoren?
De volgende factoren zijn van belang bij de locatiekeuze voor de bouw van een kerncentrale:
de aanwezigheid van koelwater,
de bereikbaarheid (voor o.a. hulpdiensten, aan – en afvoer van stoffen),
de ligging ten opzichte van bevolkingscentra c.q. bevolkingsdichtheid en de mogelijkheid te voldoen aan de eisen voor veiligheid van omwonenden,
de geschiktheid van de elektriciteitsinfrastructuur en de toekomstige mogelijkheden voor investering in aanpassingen,
de aanwezigheid van mogelijke gebruikers/afnemers van de geproduceerde energie (en van restproducten),
de mogelijkheden voor ruimtelijke inpassing,
de mogelijkheden om negatieve milieueffecten voor natuurbeschermingsgebieden in de omgeving te voorkomen,
het maatschappelijk draagvlak.
Uiteraard is daarbij ook een samenhang van deze factoren met andere aspecten van belang, zoals het aantal centrales, de omvang van en techniek gebruikt bij de centrales die op een locatie geplaatst zouden (kunnen) worden. Uiteindelijk gaat het er bij de locatiekeuze om, om op basis van een samenhangende weging van bovengenoemde factoren, de beste keuze te maken.
Ik verwacht uw Kamer voor het zomerreces in een aparte Kamerbrief te informeren over de stappen die ik momenteel zet richting de bouw van twee nieuwe kerncentrales.
De scenariostudie die momenteel in uitvoering is, bekijkt de mogelijke rol en omvang van kernenergie in de energiemix richting 2030–2050 en daarna. Deze studie biedt ook input en richting voor de locatiekeuze. Deze studie wordt naar verwachting voor de zomer afgerond. Ik zal uw Kamer na de zomer middels een Kamerbrief over de resultaten en de betekenis daarvan voor het vervolg informeren.
In een volgende fase van het traject worden vanuit de resultaten van de scenariostudio en andere verkennende onderzoeken en lopende gesprekken, vervolgstappen bepaald en gezet. Deze hebben onder andere betrekking op de locatiekeuze.
Welke locaties zijn het meest geschikt als het gaat om een aansluiting op het hoogspanningsnet? Voor welke locaties heeft TenneT een voorkeur vanuit dat perspectief?
Uit de marktconsultatie van KPMG (Kamerstuk 32 645, nr. 96) kwam naar voren dat TenneT oordeelt dat een locatie nabij het hoofdnet het meest economisch en gemakkelijkst inpasbaar is. Als er sprake is van grote centrales (> 1,2 GW), moet potentiële lokale netcongestie worden meegenomen in de locatiekeuze, bijvoorbeeld bij locaties met nabijgelegen aanlanding van offshore windenergie. Een en ander hangt uiteraard ook samen met mogelijke ontwikkelingen op het gebied van vraag en aanbod, zoals elektrificatie van (in de nabijheid aanwezige) industrie. De actuele netcapaciteit wordt in het lopende onderzoeksproces meegenomen. Het vraagstuk van de elektriciteitsinfrastructuur en mogelijke netcongestie zal nog nader worden uitgewerkt en geactualiseerd. Dit gebeurt onder meer vanuit de resultaten van de scenariostudie.
Hoe ziet u de plaatsing van kerncentrales dichtbij grote verbruikers van elektriciteit, om zo de benodigde elektriciteitsinfrastructuur zo klein mogelijk te houden?
Dit is zeker een aspect waarmee ik in de verkenningen die worden uitgevoerd en bij de uiteindelijke locatiekeuze rekening zal houden.
Betekent het feit dat kerncentrales veel technici nodig hebben dat u ook kansen ziet om de lokale werkgelegenheid in de regio te faciliteren?
Ja, ik zie dat zeker als een kans voor een regio. De marktconsultatie van KPMG sprak voor de bouw van een kerncentrale van 1.000 MW over ongeveer 12 duizend directe arbeidsjaren.
Daarnaast levert de operatie van een kerncentrale van 1.000 MW gemiddeld 600 voltijdsbanen op per jaar uitgaande van een levensduur van 50 jaar. Over de gehele levensduur van een kerncentrale van deze grootte levert deze ook 1.000 indirecte banen op.
Uit de marktconsultatie is ook naar voren gekomen dat (hoogwaardige) lokale werkgelegenheid, de effecten op het vestigingsklimaat en het vergaren en behoud van kennis voor provincies als positieve aspecten meespelen in de afweging.
Gaat u bij de locatiekeuze verder met de conclusies van de marktconsultatie van KPMG?
Ik zal de bevindingen uit de marktconsultatie betrekken bij de afweging en waar nodig actuele ontwikkelingen meenemen.
Hoe waardeert u het feit dat er groot draagvlak is in Zeeland voor een nieuwe kerncentrale?
Draagvlak is een belangrijke factor in dit proces. De marktconsultatie van KPMG benoemt het brede politieke draagvlak voor het realiseren van een nieuwe kerncentrale in de provincie Zeeland. Ik heb hiervan kennisgenomen en weeg dit mee in de locatiekeuze.
Welke (praktische) voordelen ziet u om meerdere kerncentrales op dezelfde locatie te bouwen?
Het bouwen van meerdere kerncentrales op eenzelfde locatie kan zeker voordelen hebben, onder andere waar het gaat om een beperking van de kosten.
Op welke termijn bent u voornemens een besluit te nemen over de locatiekeuze, ook gezien de noodzaak tot versnelling?
Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 1 zal ik uw Kamer voor het zomerreces per Kamerbrief informeren over de stappen die ik momenteel zet richting de totstandkoming van nieuwe kerncentrales. Na de zomer zal ik vanuit de resultaten van de scenariostudio en andere verkennende onderzoeken en gesprekken die momenteel worden uitgevoerd, vervolgstappen uitzetten, onder andere ten aanzien van de locatiekeuze.
De vergoeding aan kolencentrales voor het beperken van hun productie |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kolencentrales uitzetten is ineens erg duur»?1
Ja.
Klopt de berekening van NRC dat de vergoeding aan drie kolencentrales voor het beperken van hun productie (max. 35 procent van hun capaciteit) maar liefst 1,5 miljard euro bedraagt? Zo nee, wat zijn dan wel de kosten van deze klimaatgekte?
Dit kabinet staat voor een ambitieus en effectief klimaatbeleid. Daarom moeten we zorgen dat we onze CO2-uitstoot verlagen en afhankelijkheid van fossiele brandstoffen zoals gas en kolen afbouwen. Om op korte termijn een significante reductie van CO2-uitstoot te bewerkstelligen en daarmee een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Urgenda-vonnis, is de productiebeperking bij kolencentrales ingesteld. Hier staat nadeelcompensatie tegenover, conform de methode zoals vastgesteld in het Besluit nadeelcompensatie productiebeperking kolencentrales.
De verzoeken om nadeelcompensatie zijn eind maart bij mij ingediend. Ik beraad mij op deze verzoeken. Gegeven de actuele ontwikkelingen op de energiemarkt met zeer hoge elektriciteitsprijzen, is de hoogte van de verzochte nadeelcompensatie zeer substantieel. Ik zal uw Kamer daar zo snel mogelijk over informeren en betrek daarbij het Urgenda-vonnis en de zorgen over leveringszekerheid van gas en elektriciteit in het licht van de situatie in Oekraïne. In dit verband wijs ik erop dat ik uw Kamer op 22 april een brief (Kamerstuk II 2021–2022, 29 023, nr. 302) heb gestuurd over de onafhankelijkheid van Russische olie, kolen en gas met behoud van leveringszekerheid.
Deelt u de mening dat het hoe dan ook om bizar veel geld gaat voor slechts een paar procent reductie van de Nederlandse CO2-reductie, terwijl Nederland als geheel verantwoordelijk is voor nog geen half procent van de totale wereldwijde CO2-uitstoot?
Nee, deze mening deel ik niet.
Hoe reageert u op Arjun Flora (energiedenktank IEEFA) die gehakt maakt van de 35 procent-productiebeperking en stelt: «Niemand heeft blijkbaar overwogen om een maximum aan de compensatie te stellen. Dit is zó riskant»? Deelt u de conclusie dat u de eigenaren van de kolencentrales hiermee een blanco cheque in het vooruitzicht heeft gesteld?
Deze conclusie deel ik niet. Nadeelcompensatie betreft een vergoeding voor onevenredige schade die ontstaat door rechtmatig overheidshandelen. Bij het vaststellen van de nadeelcompensatie geldt in het Europees en nationaal recht het uitgangspunt dat de compensatie zo objectief mogelijk moet aansluiten bij het daadwerkelijk geleden nadeel. Voor een nadere duiding van de juridische verplichtingen rondom nadeelcompensatie verwijs ik u ook naar de Kamerbrief die op 17 mei 2021 hierover is verstuurd (Kamerstuk 35 668, nr. 44).
Met het Besluit nadeelcompensatie productiebeperking kolencentrales is een systematiek vastgelegd waarmee wordt gezorgd dat berekening van de hoogte van de nadeelcompensatie zo objectief mogelijk aansluit bij het daadwerkelijk geleden nadeel. De specifieke hoogte van de nadeelcompensatie wordt daarnaast door de Europese Commissie beoordeeld in het kader van een staatssteuntoets.
Hoe bizar is het dat u de Onyx-kolencentrale voor vrijwillige sluiting 212 miljoen euro vergoeding hebt aangeboden, maar diezelfde centrale nu door de 35 procent-productiebeperking 400 miljoen euro vergoeding van u krijgt?
Een subsidieregeling is een vrijwillig instrument en formeel staat Onyx in haar recht om geen gebruik te maken van de subsidieverlening. Ik ben zeer teleurgesteld over deze beslissing en het is een slechte beslissing voor het klimaat. Er lag een goed pakket aan afspraken en een stevige subsidieregeling. Nu Onyx besloten heeft om geen gebruik te maken van de subsidie die zij zelf heeft aangevraagd, geldt ook voor Onyx in de jaren tot en met 2024 de wettelijke productiebeperking. Daarmee heeft ook Onyx recht op compensatie van het geleden nadeel.
Met het Besluit nadeelcompensatie productiebeperking kolencentrales is een systematiek vastgelegd waarmee wordt gezorgd dat de berekening van de hoogte van de nadeelcompensatie zo objectief mogelijk aansluit bij het daadwerkelijk geleden nadeel. Gegeven de actuele ontwikkelingen op de energiemarkt zijn kolencentrales zeer winstgevend, waardoor het nadeel als gevolg van de productiebeperking ook fors is. Op dit moment doe ik geen uitspraken over de hoogte van de verzochte nadeelcompensatie door een specifieke exploitant van een kolencentrale.
Hoe kan het dat landen als Duitsland, Polen en Italië, in verband met de huidige energiecrisis – overwegen hun kolencentrales te heropenen en nu zelfs de door u geliefde Europese Commissie het stoken van meer kolen een goed idee vindt, terwijl u onze kolencentrales – vanuit klimaatgekte – koste wat het kost wilt sluiten?2
Ik houd de ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt nauwlettend in de gaten, evenals het effect van de productiebeperking bij kolencentrales hierop. Als ik tot de conclusie kom dat er onaanvaardbare risico's ontstaan voor de leveringszekerheid, zal ik verdere maatregelen nemen om de leveringszekerheid te garanderen.
Waarom weigert u in te gaan op het aanbod van de eigenaren van de kolencentrales («Ze hoeven in Den Haag maar te bellen!») om versneld meer energie te produceren en «daarmee de torenhoge energierekening te beperken»? Waarom zet u uw klimaatgekte niet even opzij en zorgt u voor de leveringszekerheid van betaalbare energie?
Op dit moment brengt de productiebeperking de beschikbaarheid van elektriciteit volgens de analyse van TenneT niet in gevaar en dit geeft daarom nu geen aanleiding de maatregelen aan te passen. Deze analyse gaat uit van voldoende beschikbaarheid van gas. Nederland is, net als andere lidstaten, voorbereid op een onderbreking of ernstige verstoring van de gastoevoer, en heeft hiervoor een noodplan klaar liggen, het zogenoemde Bescherm- en Herstelplan Gas.
Ik houd de ontwikkelingen op de gas- en elektriciteitsmarkt nauwlettend in de gaten, evenals het effect van de productiebeperking bij kolencentrales hierop. Als ik tot de conclusie kom dat er onaanvaardbare risico's ontstaan voor de leveringszekerheid, zal ik verdere maatregelen nemen om de leveringszekerheid te garanderen.
Deelt u de conclusie dat het tegenstrijdig is dat u enerzijds van het gas af wilt, maar dat anderzijds door het sluiten van de kolencentrales of het beperken van hun productie de gascentrales juist harder zijn gaan draaien?
Nee deze conclusie deel ik niet. Om op korte termijn een significante bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Urgenda-vonnis, is de productiebeperking bij kolencentrales ingesteld. Daarnaast wil het kabinet de afhankelijkheid van Russisch aardgas zo snel mogelijk afbouwen. Dit kan bijvoorbeeld door de import van extra (non-Russisch) LNG mogelijk te maken, door de uitrol van hernieuwbare energie, inclusief waterstof, te versnellen en meer energie te besparen.
Bent u bereid de 35 procent-productiebeperking onmiddellijk te schrappen en de kolencentrales op volle kracht te laten draaien?
Ik houd de ontwikkelingen op de gas- en elektriciteitsmarkt nauwlettend in de gaten, evenals het effect van de productiebeperking bij kolencentrales hierop. Als ik tot de conclusie kom dat er onaanvaardbare risico's ontstaan voor de leveringszekerheid, zal ik verdere maatregelen nemen om de leveringszekerheid te garanderen.
Het bericht ‘NAM zet Rijk onder druk om in Groningen minder huizen te versterken’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Kent u het bericht «NAM zet Rijk onder druk om in Groningen minder huizen te versterken»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de getroffen inwoners van het aardbevingsgebied in Groningen die zich afvragen of hun woning ooit nog veilig bewoond kan worden?
Ik begrijp deze zorg van bewoners. Het is daarom van belang mensen zo snel als mogelijkheid zekerheid te geven over de veiligheid van hun woning.
Heeft de druk van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) op het Rijk ervoor gezorgd dat de versterkingsoperatie in het aardbevingsgebied in Groningen vertraging heeft opgelopen? Zo ja, welke invloed heeft dit op de veiligheid van de woningen in het getroffen gebied?
De reactie van NAM op de versterkingsoperatie heeft geen gevolgen voor de uitvoering door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), laat staan de veiligheid van de woningen. De NCG en gemeenten voeren de versterking uit. NAM staat op afstand van de uitvoering. Het Rijk belast de kosten van de versterkingsopgave door aan NAM. Doorbelasting vindt achteraf plaats en staat nadrukkelijk los van de uitvoering van de versterkingsoperatie door de NCG en de gemeenten.
Hoe beoordeelt u het verweer van de NAM dat de overheid met verouderde normen werkt waardoor de NAM het geld niet uit zou hoeven keren?
Dit betoog van NAM is onjuist. De laatste inzichten worden gebruikt bij de versterkingsoperatie. NAM moet de volledige kosten voor de versterkingsoperatie betalen. Het Rijk en NAM verschillen hierover van mening. NAM is inmiddels een arbitrage gestart (Kamerstuk 33 529, nr. 947). De discussie zal in het kader van deze arbitrage verder worden gevoerd.
Biedt de huidige constructie, waarbij de NAM via een joint venture voor de schades en versterking blijft betalen, maar waarbij de overheid bepaalt welke schade door aardbevingen wordt veroorzaakt, aanwijst welke huizen onveilig zijn en hoe die huizen moeten worden versterkt, nog wel voldoende grondslag om de NAM op te laten draaien voor alle versterkingskosten?
NAM betaalt de kosten voor schade op grond van een heffing die wordt opgelegd op grond van de Tijdelijke wet Groningen. De versterkingskosten worden nog gefactureerd op grond van de interim- betaalovereenkomst Groningen. Als de wijziging van de Tijdelijke wet Groningen in verband met de versterking van gebouwen in de provincie Groningen, in werking is getreden worden ook de kosten voor versterken via een wettelijke heffing op NAM verhaald. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 33 529, nr. 916) voldoen de wettelijke heffing en juridisch bindende overeenkomsten met NAM om de kosten voor de versterking te verhalen.
Hoe beoordeelt u de verhouding tussen de Staat en de NAM nu dit najaar naar buiten kwam dat beide partijen zich voorbereiden op een juridische strijd?2
NAM en de Staat verschillen van mening over de uitvoering van het schadeherstel en de versterking. Bij brief van 31 maart 2021 heeft de toenmalig Minister van Economische Zaken en Klimaat aangegeven dat de mogelijkheid dat de discussies met NAM uitmonden in juridische procedures reëel is en dat het kabinet zich daarop voorbereidt (Kamerstuk 33 529, nr. 866). In mijn brief van 4 februari jl. heb ik aangegeven teleurgesteld te zijn in de keuze van NAM de kosten juridisch te betwisten (Kamerstuk 33 529, nr. 947). Het staat NAM echter vrij dit te doen. Dit verandert niets aan de opstelling van de Staat dat alle kosten die in rekening kunnen worden gebracht bij NAM, in rekening worden gebracht.
Deelt u de zorg van de getroffen inwoners dat een juridische strijd de versterkingsoperatie alleen maar langer laat duren? Hoe voorkomt u dat inwoners van het aardbevingsgebied de dupe worden van onduidelijke afspraken tussen de Staat en de NAM?
Veel bewoners wachten al lang op de versterking van hun huis. Bewoners voelen zich onveilig in hun eigen huis. Daarom wordt door de NCG alles op alles gezet om met de regionale overheden de versterking te versnellen.
De noodzakelijke versnelling is niet afhankelijk van NAM. Het standpunt van NAM over de versterkingsoperatie heeft geen gevolgen voor de uitvoering door de NCG. De NCG en gemeenten voeren de versterking uit, discussies over de kosten worden achteraf met NAM gevoerd door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Kunt u zich voorstellen dat inwoners van het aardbevingsgebied in Groningen het vertrouwen in de overheid kwijtraken?
Het vertrouwen in Groningen kan alleen hersteld worden door uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken. Daarom is het zo van belang dat NAM geen invloed meer heeft op de ingezette koers in Groningen. De discussie met NAM wordt met het ministerie gevoerd maar heeft geen gevolgen voor Groningers.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de getroffen inwoners van het aardbevingsgebied zo snel mogelijk weer in een veilige woning kunnen wonen?
Het meerjaren versterkingsplan (MJVP), waarover toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer eind vorig jaar heeft geïnformeerd, bevat de planning om de versterkingsoperatie in 2028 af te ronden (Kamerstuk 33 529, nr. 911). Op 29 maart 2022 heb ik uw Kamer tevens geïnformeerd over de aanpak van de NCG om te zorgen dat daarvoor voldoende uitvoeringscapaciteit beschikbaar is (kenmerk 2022Z06012).
Uw Kamer ontvangt voor het commissiedebat van 19 mei 2022 nog een brief met de meest recente stappen om vaart te brengen in de versterkingsoperatie.
De aanhoudende wateroverlast bij Sluiskil |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de aanhoudende zorgen in en om Sluiskil over de ervaren wateroverlast naast het Kanaal van Gent naar Terneuzen?1
Ja.
Deelt u de analyse van onder meer Wareco dat het waterkerende vermogen van de damwanden langs het kanaal onvoldoende is, dat de damwanden dus niet lang genoeg zijn en dat de verticale waterdruk als gevolg van het waterpeil in het kanaal grondwater verhogende invloed heeft en derhalve bijdraagt aan de ervaren wateroverlast nabij het kanaal?2
De beschreven analyse herken ik niet uit het onderzoek van Wareco. Wareco wijst op een mogelijk, nader te onderzoeken, verband tussen damwandlengte en de waargenomen wateroverlast. Op dit moment wordt aanvullend geohydrologisch onderzoek uitgevoerd, waarin onder andere dit mogelijke verband wordt onderzocht.
Voldoen de damwanden, die onderhevig zijn aan onder meer corrosie nog aan de technische eisen, zoals de staaldikte?
De damwanden voldoen aan de technische eisen en hebben nog minimaal een levensduur van 10 jaar.
Voldoet het profiel van de kanaalbodem nog aan het vereiste dan wel gewenste profiel met het oog op het voorkomen van kwel?
Het profiel van de kanaalbodem is ontworpen met het oog op de toegestane scheepvaart. De laatste verdieping van de vaargeul tot aan de huidige diepte heeft plaatsgevonden in 1968, conform een profiel dat toentertijd met Vlaanderen is afgesproken. Aan dit profiel is sindsdien niets gewijzigd. Met enige regelmaat worden onderhoudsbaggerwerkzaamheden uitgevoerd, waarbij slib dat zich in de loop der jaren afzet boven het afgesproken profiel wordt verwijderd.
Kunt u aangeven wat het gemiddelde waterpeil in het kanaal ter hoogte van Sluiskil in het afgelopen jaar was en welk deel van de tijd het waterpeil zich in het afgelopen jaar boven het streefpeil van 213 cm boven NAP bevond?
In 2021 was het gemiddelde waterpeil bij Sluiskil 2,19 meter boven NAP. Het streefpeil van kanaal van Gent naar Terneuzen wordt gemeten bij Sas van Gent. Dit peil is vastgesteld op 2,10 meter boven NAP, met een bandbreedte van maximaal 25 centimeter naar boven of naar beneden. Dit is afgesproken in een traktaat met België. In 2021 is het maximale waterpeil bij Sas van Gent op één enkele dag overschreden. Gedurende de rest van het jaar is het waterpeil binnen de bandbreedte gebleven.
Is in de afgelopen jaren sprake geweest van een stijging van het (gemiddelde) waterpeil in het kanaal ter hoogte van Sluiskil?
Nee.
Kunt u aangeven welke van de in het Warecorapport genoemde oplossingsrichtingen of maatregelen, zoals talud-oeverbescherming en versterking van de kanaalbodem, inmiddels genomen zijn en welke niet?
Rijkswaterstaat en North Sea Port hebben in oktober 2018 gezamenlijk onderhoud uitgevoerd aan het onderwatertalud voor de damwanden in zijkanaal B te Sluiskil, door bestorting onder water aan te brengen. De andere door u genoemde oplossingsrichtingen uit het Wareco-rapport kennen veel onzekerheden en dienen nader onderzocht te worden volgens het rapport. Dit onderzoek wordt, zoals onlangs gecommuniceerd met de bewoners, nu uitgevoerd.
Zijn er na het opstellen van een bodemmodel en uitbreiding van het grondwatermeetnet inmiddels nieuwe inzichten opgedaan ten opzichte van de analyse in het Warecorapport?
Het geohydrologisch onderzoek loopt op dit moment. Het is daarmee nog te vroeg om te concluderen of er andere inzichten zijn dan uit het eerdere onderzoek naar voren kwamen.
Is de veronderstelling juist dat in opdracht van Rijkswaterstaat aanvullend onderzoek uitgevoerd zal worden? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is en wanneer dit onderzoek afgerond zal kunnen worden?
Ja, dat is juist. Het onderzoek is begin maart 2022 gestart en naar verwachting zijn de uitkomsten hiervan gereed in het 3e kwartaal 2022.
Worden de punten zoals benoemd onder 3 en 4, evenals de ontwikkeling van het waterpeil ten opzichte van het streefpeil in relatie tot de kweldruk meegenomen in het aanvullende onderzoek?
Doel van het onderzoek is een nadere verkenning van de grondwaterstromen en hoe deze invloed hebben op de grondwaterstand. Alle aspecten die van toepassing kunnen zijn op de waargenomen wateroverlast worden meegenomen in het onderzoek. In het onderzoek worden ook ontwikkelingen die de afgelopen jaren in het watersysteem rondom Sluiskil en in het Kanaal hebben plaatsgevonden meegenomen.
Worden de inzichten van omwonenden betrokken bij de uitvoering van het aanvullende onderzoek?
Ja, tijdens de bewonersbijeenkomst van 23 maart 2022 is de bewoners actief om informatie gevraagd. Tevens is hen de mogelijkheid geboden om via de gemeente Terneuzen aanvullende informatie aan te leveren. Bewoners en andere belanghebbenden zullen gedurende de loop van het onderzoek betrokken en geïnformeerd blijven.
Worden de klachten over trillingen meegenomen in het aanvullende onderzoek?
De klachten over trillingen hebben geen verband met de wateroverlast. Het onderzoek richt zich op de aspecten als genoemd in vraag 10. De gemeente Terneuzen heeft de klachten met betrekking tot trillingen in behandeling en zijn momenteel bezig om een schade expertise bedrijf in te schakelen.
Heeft u kennisgenomen van de problemen met wateroverlast die door agrariërs ervaren wordt, waarbij zelfs aangelegde drainage niet voldoende blijkt te zijn om het water af te voeren?
Ik ben bekend met klachten over wateroverlast van één, langs het kanaal gevestigde, agrariër.
Wordt de problematiek op landbouwpercelen meegenomen in het aanvullende onderzoek? Wordt daarbij gekeken naar oplossingsrichtingen dan wel mogelijkheden voor compensatie?
Het aanvullende onderzoek richt zich op de ervaren wateroverlast in woonwijken. Deze kwestie wordt apart opgepakt. Het perceel van de agrariër met wateroverlast is gelegen in een gebied ten zuiden van de betreffende woonwijken en aan de overzijde van het kanaal. De oorzaak van de wateroverlast bij deze agrariër is nog onbekend. Gesprekken tussen Rijkswaterstaat en ZLTO lopen om uit te zoeken of er meer agrariërs zijn die wateroverlast ervaren. Daarnaast wordt in overleg met gemeente Terneuzen, provincie Zeeland en Waterschap Scheldestromen verkend welk bevoegd gezag deze problematiek in behandeling neemt en welk onderzoek hiervoor nodig is.
De overlast die wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van de Amerikaanse rivierkreeft |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de problemen die worden veroorzaakt door de aanwezigheid van de Amerikaanse rivierkreeft in onze wateren, zoals een achteruitgang van de waterkwaliteit en de biodiversiteit en extra kosten voor baggeren en het herstellen van oevers?
Ja.
Kunt u de financiële schade die deze problematiek tot gevolg heeft in beeld brengen?
Dit is op korte termijn niet mogelijk, omdat we nog geen goed beeld hebben van wat de schade veroorzaakt door uitheemse rivierkreeften in Nederland precies is en wat de financiële omvang van die schade is. De verspreiding en dichtheden van de uitheemse rivierkreeften zijn relatief nieuw en de verschillende soorten vertonen ander gedrag (wel of niet graven, mate van baggeraanwas, ecologische schade etc.). Er is al veel onderzocht, maar er is nog meer onderzoek nodig omdat er nog vragen zijn over onder meer de causaliteit en omdat de effecten per gebied (functie van het gebied, type habitat) uiteenlopen.
In de brief van 30 september 2021 (Aanhangsel Handelingen II 2021–2022, nr. 153) heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer geïnformeerd over het bestuurlijk overleg dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) samen met alle betrokken partijen is gestart. Gezamenlijk worden de mogelijkheden voor een beheersingsaanpak uitgewerkt. Dit vindt plaats langs drie hoofdlijnen: preventie van verdere verspreiding, bestrijding mogelijk maken en het vergroten van de systeemweerbaarheid. Om tot verdere uitwerking van de beheersingsaanpak te komen is onder meer een gezamenlijke onderzoeksagenda opgesteld waarin ook onderzoek naar de financiële schade veroorzaakt door uitheemse rivierkreeften een plek krijgt.
In hoeverre heeft u in beeld hoe de Amerikaanse rivierkreeft zich in de afgelopen jaren in de Nederlandse wateren heeft verspreid en in welke mate de daarmee gepaard gaande problemen, zoals negatieve effecten op de biodiversiteit en de waterkwaliteit, zijn verergerd?
In de bijlage vindt u verspreidingskaarten van de zes soorten Amerikaanse rivierkreeften die in de Nederlandse wateren voorkomen1. Zie verder het antwoord op vraag 2.
In hoeverre komt het bereiken van de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) in gevaar door de achteruitgang van de waterkwaliteit veroorzaakt door de rivierkreeft?
De waterschappen signaleren lokaal waterkwaliteitsproblemen die lijken samen te hangen met de aanwezigheid van rivierkreeften. Indien de waterkwaliteit achteruitgaat als gevolg van de aanwezigheid van uitheemse rivierkreeften, kan ook na 2027 een beroep worden gedaan op de uitzonderingen van artikel 4, KRW. Om een dergelijk beroep te kunnen motiveren moet worden aangetoond dat alle opties zijn verkend en benut om het probleem te voorkomen en te verminderen. Daar draagt het programma beheersingsaanpak uitheemse rivierkreeft in belangrijke mate aan bij.
Kunt u ingaan op het risico dat de aanwezigheid van de rivierkreeft leidt tot een verhoogde kans dat waterkeringen doorbreken, zoals recent in Reeuwijk gebeurd is, waarmee ook de veiligheid van mensen in gevaar kan komen?
Veel regionale keringen staan continu in contact met water en zijn daardoor bereikbaar voor gravende uitheemse rivierkreeften. Er zijn voorvallen bekend (onder andere in het beheergebied van Waterschap Rivierenland en Hoogheemraadschap van Delfland) waarbij lekkages zijn ontstaan in regionale keringen waarbij het vermoeden bestaat dat uitheemse rivierkreeften betrokken waren. Uitheemse rivierkreeften kunnen met hun graafgedrag bestaande gangenstelsels van andere dieren (zoals de muskusrat) verder uitbreiden. Deze incidenten hebben voor zover bekend niet geleid tot het doorbreken van waterkeringen. Op basis van deze voorvallen kan niet geconcludeerd worden dat de veiligheid van mensen in gevaar komt door aanwezigheid van uitheemse rivierkreeften.
In het geval van de recente dijkafschuiving in Reeuwijk is in de media de uitheemse rivierkreeft als mogelijke veroorzaker genoemd. Naar de oorzaak van de dijkafschuiving is door het Hoogheemraadschap van Rijnland een onderzoek ingesteld. Daarbij wordt ook onderzocht of de uitheemse rivierkreeft een rol heeft in de oorzaak van de dijkafschuiving. De rol van de uitheemse rivierkreeft is onderzocht door specialisten van Wageningen Environmental Research en EIS/Naturalis. In samenhang met het overige onderzoek moet worden vastgesteld of het aannemelijk is dat de uitheemse rivierkreeft verantwoordelijk is voor, dan wel heeft bijgedragen aan het falen van de waterkering bij Reeuwijk. Op dit moment is het onderzoek naar de mogelijke oorzaak van de dijkafschuiving nog in uitvoering. Naar verwachting wordt het resultaat van het onderzoek door het hoogheemraadschap in de zomer van 2022 bekend gemaakt. De eerste resultaten geven nog geen directe aanwijzing dat de uitheemse rivierkreeft de oorzaak is van de dijkafschuiving.
Is het juist dat op dit moment wettelijk alleen beroepsvissers kreeften mogen wegvangen, waardoor grootschalige bestrijding niet mogelijk is?
Bevissing met beroepsvistuigen (zoals fuik en kreeftenkorf) is voorbehouden aan beroepsvissers. Beroepsvissers kunnen door waterbeheerders of eigenaren van het water voor bestrijding worden ingehuurd, zoals momenteel ook al gebeurt in het kader van bestrijdingspilots. Daarvoor beschikken beroepsvissers ook over de benodigde vangtuigen en hebben expertise hoe deze in te zetten. Op dit moment zijn er meer dan voldoende beroepsvissers die dit uit zouden kunnen voeren, afgezet tegen de huidige behoefte aan bestrijdingsinzet. Indien in de toekomst naar veel grootschaliger bestrijding zou worden overgestapt, kan het wenselijk zijn dat, aanvullend op beroepsvissers, ook door bijvoorbeeld specifieke rivierkreeft-bestrijders bevist kan worden. Een verkenning hiernaar maakt onderdeel uit van het ingezette bestuurlijke traject, zoals toegelicht onder vraag 2. Belangrijk aandachtspunt daarbij is wel dat met beroepsvistuigen ook aanzienlijke hoeveelheden vis worden gevangen (daarvoor zijn die vistuigen primair bedoeld). Voorkomen moet worden dat door een sterk verbrede inzet van deze vistuigen buiten de reeds bestaande beroepsvissers ongewenste ecologische nevenschade gaat optreden. Dat is temeer van belang gezien de grote oppervlakten waar we over spreken en de intensiteit van bevissing die nodig is om de aantallen kreeften naar beneden te krijgen.
Bent u bekend met het feit dat de eerste fase van een proef met het grootschalig wegvangen van rivierkreeften in de Krimpenerwaard ertoe heeft geleid dat 80.000 kreeften uit het water zijn gevist (naar schatting de helft van de volwassen kreeften in het pilotgebied), maar dat dit nog niet voldoende is voor het herstel van de waterkwaliteit?1
Ja.
Wat zegt het resultaat van deze pilot u over de mate waarin bevissing van de rivierkreeften door alleen beroepsvissers nog een effectieve beheermaatregel is?
Bevissing door beroepsvissers is aangemerkt als beheersmaatregel in het kader van de Exotenverordening, met als oogmerk het beheersen van de populatie, niet het verwijderen hiervan. De uitgevoerde pilot gaat een stap verder en richt zich op het daadwerkelijk grootschalig verwijderen van rivierkreeft uit een watersysteem. Wat hier vooral uit is gebleken is de hoge intensiteit van bevissing die nodig is om enig effect te sorteren. Voor de aanpak van de 15 kilometer sloot was de inzet van 600 fuiken en korven noodzakelijk, wat alsnog onvoldoende bleek om de rivierkreeft tot het gewenste niveau terug te dringen. Het is dus de vraag of bestrijding via bevissing uiteindelijk een haalbare, betaalbare en afdoende wijze van bestrijden is. Mogelijk dat bestrijding via bevissing op korte termijn en lokaal kan helpen om een populatie kleiner te krijgen, maar aanvullende maatregelen via onder meer het versterken van het ecosysteem zullen waarschijnlijk noodzakelijk zijn om de populatie structureel beheersbaar te maken. Hierbij moet gedacht worden aan het stimuleren van natuurlijke vijanden van de uitheemse kreeften (predatoren zoals de fuut, reiger, snoekbaars, paling etc.), het terugbrengen van eutrofiëring (zoals te hoge fosfaatbelasting) en vlakke oevers. Hier zal nog nader onderzoek naar moeten plaatsvinden, want ook hier geldt dat dit afhangt van lokale omstandigheden.
Deelt u de mening dat de wettelijke beperking waardoor alleen beroepsvissers kreeften mogen vangen een effectieve aanpak van de rivierkreeft door middel van grootschalige bestrijding in de weg staat? Zo nee, waarom niet?
Er zijn goede redenen om de inzet van vistuig te reguleren. Met beroepsvistuigen kan per vangtuig in één keer een groot aantal dieren worden onttrokken. Dat kan dan gaan om kreeften, maar ook om allerlei vissoorten, waar deze vangmiddelen primair voor zijn bedoeld. Om deze reden is het gebruik van deze vistuigen voorbehouden aan een afgebakende groep beroepsvissers. Zoals in de beantwoording van vraag 6 is aangegeven, is de beschikbaarheid van beroepsvissers daarbij op dit moment niet de beperkende factor. In de toekomst kan dit mogelijk anders liggen, afhankelijk van de mate waarin bestrijding door wegvissen daadwerkelijk breder gaat worden ingezet. Daarbij zal ook de weging rond haalbaarheid (is wegvissen in grote watergebieden überhaupt haalbaar?) en de betaalbaarheid daarvan een rol spelen.
Welke mogelijkheden ziet u om tot een effectievere aanpak te komen deze beperking weg te nemen?
Zie hiervoor de antwoorden op vragen 6, 8 en 9.
Bent u bereid om samen met waterschappen en provincies extra geld vrij te maken om versneld een effectieve aanpak te ontwikkelen waarmee de rivierkreeft bestreden kan worden?
Zoals genoemd onder vraag 2 werkt LNV samen met stakeholders aan de ontwikkeling van een (kosten)effectieve beheersingsaanpak voor uitheemse rivierkreeften. Op alle deelnemende partijen wordt een beroep gedaan om bij te dragen, dat kan financieel of op andere wijze, aan de genoemde hoofdlijnen. Ook het Ministerie van LNV maakt tijd en middelen vrij voor de ontwikkeling van een beheersingsaanpak, maar de uitvoering van aanvullende bestrijding financiert LNV niet. Het Ministerie van LNV werkt mee vanuit de systeemverantwoordelijkheid voor natuur en visserij. Vanuit het natuurbeleid, specifiek de Europese Exotenverordening, is eerder de keuze gemaakt om bevissing in te zetten als beheersmaatregel tegen uitheemse rivierkreeften. De soorten zijn al dermate wijd verspreid dat uitroeiing geen haalbare optie meer is. Grootschalig bestrijden van uitheemse rivierkreeften door wegvangen lijkt, zeker in open watersystemen, niet een heel haalbare optie. Dit vergt, zoals ook is gebleken in de proef bij Schieland en Krimpenerwaard, een zeer hoge inzet van vistuigen en dan nog is het resultaat beperkt. Als andere overheden of partijen om andere redenen (met het oog op hun beleidsdoelen, zoals bijvoorbeeld de KRW of lokaal voor de natuurkwaliteit) hier bovenop tot verdergaande bestrijding over willen gaan, ligt de (financiële) verantwoordelijkheid voor de vormgeving hiervan bij die partijen.
Is het ook een optie om de registratie tot beroepsvisser gemakkelijker te maken, bijvoorbeeld door de eis voor het hebben van voldoende viswater voor alleen schaal- en schelpdieren naar beneden bij te stellen?
Het aanpassen van de criteria om als beroepsvisser met beroepsvistuigen te mogen vissen is geen wenselijke ontwikkeling. Dit zal leiden tot meer beroepsvissers die dan met alle toegestane beroepsvistuigen mogen gaan vissen en daarmee tot een toename van de totale visserijdruk op de binnenwateren. Indien op enig moment de huidige inzet van beroepsvissers voor het wegvangen van kreeft niet meer zou volstaan, ligt het eerder in de rede om aanvullend specifieke rivierkreeft-bestrijders toe te staan om met een specifiek vangmiddel (waarmee alleen kreeft kan worden gevangen) de dieren te gaan bestrijden. Zo’n vangmiddel is nu nog niet voorhanden. Om deze reden is LNV, samen met het Hoogheemraadschap van Delfland, een traject gestart om te kijken of tot een dergelijk vangmiddel gekomen kan worden.
Ziet u daarnaast kans om gebruik te maken van mogelijkheden om ondermaatse kreeft die beroepsvissers vangen tegen een vergoeding af te laten voeren?
Een waterbeheerder of terreinbeheerder die rivierkreeft uit zijn wateren wil laten verwijderen kan, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 6, hiervoor de inzet van beroepsvissers inhuren. Dit kan relatief voordelig omdat de beroepsvisser immers de marktwaardige kreeft kan verkopen. Voor het opvissen van ook de kleinere (niet marktwaardige kreeften) kan verder in de inhuursom een prijs worden overeen gekomen.
Kunnen er wettelijke mogelijkheden worden gecreëerd om na 1 september, wanneer het seizoen voor aal gesloten wordt, door te kunnen vissen op rivierkreeft?
Inzet van fuiken, waarmee ook en in belangrijke mate aal kan worden gevangen, in het gesloten seizoen ter bescherming van de aalstand is geen goed idee. Inzet van kreeftenkorven zoals die zijn gedefinieerd in het Reglement voor de Binnenvisserij is echter reeds toegestaan in de gesloten periode, omdat hiermee geen alen worden bijgevangen. Indien in de toekomst een specifiek nieuw en selectief vangmiddel beschikbaar zou komen (zie antwoord vraag 13), dan zou ook hiervoor gelden dat dit zonder problemen voor de aal in het gesloten aalseizoen kan worden toegepast.
De oproep van de Autoriteit Consument & Markt om een algemeen prioriteringskader op te stellen om projecten voor de energietransitie voorrang te geven bij het uitbreiden van het elektriciteitsnet |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de oproep van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) om een algemeen prioriteringskader op te stellen om projecten voor de energietransitie voorrang te geven bij de uitbreiding van het elektriciteitsnet?1
Ja.
Deelt u de mening van de Autoriteit Consument en markt (ACM), de netbeheerders en de CDA-fractie dat het belangrijk is dat netbeheerders bij het uitbreiden van het elektriciteitsnet voorrang kunnen geven aan projecten die bijdragen aan de energietransitie en/of van maatschappelijk belang zijn?
Ik ben van mening dat prioritering van zogenoemde uitbreidingsinvesteringen (investeringen die niet gericht zijn op een individuele gebruiker, waarmee bijvoorbeeld een heel gebied word versterkt) wenselijk en noodzakelijk is. Ik herken ook de oproep van de ACM om een (algemene) prioriteringsrichtlijn op te stellen voor uitbreidingsinvesteringen van netbeheerders. Ik werk dan ook, mede naar aanleiding van de motie Bontenbal/Thijssen (Kamerstuk 32 813, nr. 775), aan een prioriteringsrichtlijn als onderdeel van het MIEK. Ik doe dit samen met de ACM, netbeheerders en medeoverheden en verwacht de Kamer daarover na de zomer te kunnen informeren, zoals ook toegezegd in mijn brief van februari (Kamerstuk 29 023, nr. 281). Hierbij speelt de bijdrage aan de energietransitie een belangrijke rol, maar wil ik ook nadrukkelijk alle maatschappelijke belangen mee nemen.
Herinnert u zich de motie-Bontenbal/Thijssen (Kamerstuk 32 813 nr. 775) waarin de regering wordt verzocht om samen met de netbeheerders te onderzoeken of en in welke vorm een prioriteringskader een uitkomst zou kunnen bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen of en waarom u nog steeds van mening bent dat het recht op een aansluiting en transportcapaciteit van een individuele aanvrager en het non-discriminatiebeginsel in beginsel niet kunnen worden begrensd door een prioriteringskader waarin specifieke (groepen) gebruikers voorrang zouden krijgen?
Het non-discriminatiebeginsel is zowel in Europese als Nederlandse kader neergelegd als één van de meest fundamentele uitgangspunten voor het handelen van netbeheerders. Hieruit volgt dat netbeheerders bij het aansluiten van individuele projecten geen onderscheid mogen maken op basis van bijvoorbeeld de maatschappelijk functie of maatschappelijke wenselijkheid van een project. Zowel de Europese als Nederlandse wetgever hebben onder andere willen voorkomen dat netbeheerders vanuit hun positie als monopolist, of overheden via wet- en regelgeving, specifieke partijen (op vrij arbitraire gronden) een voorkeurspositie toekennen. Elke individuele aanvrager heeft (uiteindelijk) recht op een aansluiting en transportcapaciteit. Dit recht kan in beginsel niet worden ingeperkt.
Wel is er ruimte om de methode waarop de volgorde tot toegang wordt bepaald te sturen mits dat op basis van non- discriminatoire, transparante en objectieve criteria gebeurd. Hierbij mogen alleen technische en economische overwegingen voor de netbeheerder een rol spelen.
Netbeheerders in Nederland vullen het toegang krijgen tot het net nu in met de first come first served methode. Dit is een breed toegepaste methode in andere Europese lidstaten mede vanwege zijn eenvoud. Er zijn ook andere modaliteiten denkbaar als alternatief voor de first come first served methode maar die zijn wel vaak complexer van aard. Hierbij valt te denken aan methodes zoals veilen, een call voor uitgifte van transportcapaciteit, het bereiken van mijlpalen als voorwaarden stellen of een meer gelaagde wachtrij bijvoorbeeld door te kijken naar aansluitwaarde of bijdrage aan ontlasting van het systeem.
Netbeheer Nederland heeft samen met het IPO en VNG ook nader onderzoek laten doen naar het prioriteren van uitbreidingsinvesteringen en mogelijkheden alternatieve methode die netbeheerders kunnen toepassen. Dit onderzoek verwacht Netbeheer Nederland voor de zomer openbaar te maken. Hoewel dit onderzoek nog loopt sluit dit aan bij het beeld dat ik heb over eventuele alternatieven voor de first come first served methode. Kern hierbij blijft dat een eventuele andere methode voor het toegang krijgen tot het elektriciteitsnet moet voldoen aan het non-discriminatiebeginsel. Ik ben hierover op verzoek van uw Kamer ook informeel in gesprek getreden met de Europese Commissie. Ik heb de Europese Commissie in aanvulling op bovenstaande ook om een formele reactie gevraagd.
In hoeverre geeft deze oproep van de ACM om met een prioriteringskader te komen aanleiding om uw eerdere reactie op de mogelijkheid om tot een prioriteringskader te komen te herzien?
Deze oproep geeft geen aanleiding om de eerdere reactie te herzien. Zoals ook geschetst in de brief van februari (Kamerstuk 29 023, nr. 281) zie ik geen ruimte om bij het toekennen van individuele aansluitingen voorrangsposities toe te kennen aan specifieke gebruikers. Wel zie ik ruimte om netbeheerders tot een non-discriminatoire methode te laten komen om individuele aanvragen toegang tot het net te bieden.
Eveneens zie ik ruimte om uitbreidingsinvesteringen te prioriteren op basis van publieke belangen. Ik ben dan ook voornemens om dit te doen als onderdeel van het MIEK en zal daar na de zomer uw Kamer verder over informeren. Netbeheerders moeten vervolgens wel weer de nieuw gecreëerde transportcapaciteit in een gebied op non-discriminatoire wijze aan partijen moeten aanbieden.
Kunt u een uitgebreide inhoudelijke reactie geven op de oproep van de ACM en daarbij aangeven op welke wijze en op welke termijn u daaraan gehoor zult geven? Bent u bereid om in het licht van de oproep van de ACM en de aangenomen Kamermotie (Kamerstuk 32 813 nr. 775) in overleg te treden met in ieder geval de ACM en de netbeheerders om zo spoedig mogelijk een prioriteringskader te ontwikkelen?
Zoals aangegeven ben ik mede naar aanleiding van de motie Bontenbal/Thijssen (Kamerstuk 32 813, nr. 775) aan de slag gegaan met het ontwikkelen van een prioriteringsrichtlijn voor uitbreidingsinvesteringen van netbeheerders. Deze richtlijn zal onderdeel uitmaken van het MIEK en de regionale pendant hiervan. Ik deel de oproep van de ACM dan ook dat het wenselijk en noodzakelijk is om investeringen van netbeheerders te prioriteren op basis van publieke belangen, waaronder de energietransitie. Omdat ik naast bijdragen aan de energietransitie ook andere publieke belangen wil meenemen, ben ik in overleg met ACM, netbeheerders en medeoverheden over de vormgeving van de richtlijn als onderdeel van het MIEK. Ik heb u ook een afschrift gestuurd van mijn brief aan de ACM over hun oordeel over de investeringsplannen.
Welke inzichten heeft uw werkbezoek aan Duitsland opgeleverd als het gaat om het afstappen van het «first come, first served»-principe? Hoe zult u deze inzichten betrekken bij het ontwikkelen van een prioriteringskader?
Ook in Duitsland moeten netbeheerders non-discriminatoir omgaan met verzoeken voor aansluiting en transportcapaciteit. Het Duitse wettelijke kader is echter niet goed vergelijkbaar met het Nederlandse kader voor het aanbieden van aansluitingen en transportcapaciteit. In beginsel maakt men ook in Duitsland gebruik van het «first come, first served»-principe. Wel is in Duitsland het recht op een aansluiting op het elektriciteitssysteem en het recht op transportcapaciteit aan elkaar gekoppeld, en in het geval van schaarse transportcapaciteit kan hernieuwbare opwekking voorrang krijgen op niet-hernieuwbare opwekking. Voor deze specifieke situatie biedt het Europees recht meer aangrijpingspunten.
Een dergelijke constructie past echter niet goed in het Nederlandse, wettelijke kader en zou voor de situatie in Nederland bovendien niet heel dienstig zijn, omdat de transportschaarste doorgaans niet wordt veroorzaakt door concurrentie tussen conventionele opwekking en hernieuwbare opwekking. De transportschaarste in Nederland ontstaat door een (lokaal) overschot aan hernieuwbare opwekking en in steeds meerdere mate een te hoge (lokale) vraag naar elektriciteit. In Duitsland kijkt de netbeheerder dus ook niet naar bredere, maatschappelijke wegingen, zoals het bevorderen van de energietransitie, bij de volgorde van het aansluiten of toewijzen van transportcapaciteit.
Ik heb inmiddels kennisgenomen van een rapport van de Zweedse toezichthouder over toegang tot elektriciteitsnetten in verschillende lidstaten2. Uit dit rapport blijkt dat een prioriteringskader voor toekenning van aansluitingen en transportcapaciteit in geen van de onderzochte lidstaten wordt toegepast en «first come, first served» geheel of vrijwel geheel bepalend is voor deze volgordelijkheid.
Bent u bekend met het afwegingskader dat door de provincie Fryslân, de Friese gemeenten en het Wetterskip in samenspraak met Liander is ontwikkeld om de netbeheerder te helpen met het prioriteren van netverzwaringen op het Friese elektriciteitsnetwerk?2
Ja.
Heeft Liander volgens u de wettelijke mogelijkheden om uitvoering te geven aan het advies van de Regional Energie Strategie (RES) regio Fryslân?
De huidige Elektriciteitswet 1998 geeft geen expliciete duiding over volgordelijkheid van investeringen of het prioriteren van uitbreidingsinvesteringen. Netbeheerders dienen op grond van de Elektriciteitswet 1998 een ontwerpinvesteringsplan op te stellen en dit te consulteren. Het staat RES-regio’s vrij om hier inbreng op te leven. Ik beschouw deze inbreng dan ook als zodanig. Het is aan netbeheerders om de inbreng mee te wegen in hun investeringsplan en de doorwerking hiervan in de volgorde van investeringen. De ACM toetst vervolgens of netbeheerders in redelijkheid tot hun investeringsplan zijn gekomen. Ik ben voornemens om in de Energiewet en onderliggende regelgeving expliciet ruimte te bieden aan netbeheerders om op basis van een nationale richtlijn die regionaal geconcretiseerd kan worden door mede overheden, tot een prioritering te komen. Hierin zie ik ook een verruiming van de taak van de ACM om ook te toetsen of netbeheerder tot een redelijke investeringsvolgorde is gekomen.
Hoe kijkt u naar het in de provincie Fryslân afgesproken afwegingskader voor prioritering van projecten waarin:
Ik herken belangrijke elementen uit het afwegingskader van de provincie Fryslân in eerste gedachten die ik zelf heb voor de prioriteringsrichtlijn. Ik zie hierin een brede maatschappelijke afweging waarbij ook oog is voor een efficiënte en geografische gekoppelde uitrol van infrastructuur.
Hoe kijkt u aan tegen regio’s die zelf (verschillende) prioriteringskaders uitwerken?
Ik hecht erg aan de mogelijkheid van regio’s om zelf mede invulling te kunnen geven aan de weging van uitbreidingsinvesteringen op basis van een nationale prioriteringsrichtlijn. Vanwege de onderliggende samenhang van het elektriciteitsnet zullen de uitgangspunten in deze richtlijn zowel nationaal als regionaal moeten gelden maar kan de uitwerking per regio anders uitpakken. Het is vervolgens aan netbeheerders om op transparante wijze deze weging van het Rijk en medeoverheden mee te nemen in de uitbreidingsplannen voor de netinfrastructuur.
Op welke wijze zult u het in Fryslân ontwikkelde prioriteringskader betrekken bij het ontwikkelen van een landelijk prioriteringskader?
Ik zal het in Fryslân ontwikkelde prioriteringskader als voorbeeld en inspiratie gebruiken voor de richtlijn die ik op dit moment aan het ontwikkelen ben met ACM, netbeheerders en medeoverheden. Zoals eerder aangegeven deel ik de uitgangspunten die hier gebruikt zijn.
De oproep van gedeputeerden Overijssel en Utrecht aan het Rijk om sanering asbestdaken vlot te trekken. |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u de oproep van de gedeputeerden van de provincies Overijssel en Utrecht in De Boerderij van 26 maart jl. gelezen over de aanpak van de asbestsanering?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel.
Erkent u de urgentie om het dalende saneringstempo te keren?
In de brief van 1 december 2021 (Kamerstuk 25 834, nr. 187) aan uw Kamer over de voortgang van de asbestdakensanering is zorg uitgesproken over het dalende saneringstempo en is aangegeven dat de ambitie is om de saneringsoperatie sneller te voltooien dan wat met het huidige tempo naar verwachting gerealiseerd wordt. In dat kader heb ik tijdens het Commissiedebat Externe Veiligheid van 26 januari 2022 toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de alternatieve invulling van de middelen voor het zakelijke fonds. Mijn streven is om deze brief voor het komende Commissiedebat Externe Veiligheid van 22 juni, aan de Kamer te sturen. Momenteel voer ik de laatste gesprekken met onder andere de ambassadeurs.
Wat vindt u een acceptabele termijn waarbinnen (vrijwel) alle asbestdaken moeten zijn gesaneerd (zowel in de steden als op het platteland)?
In het in 2019 door de Eerste Kamer verworpen wetsvoorstel, waarmee een verbod op asbestdaken was beoogd, was uitgegaan van de sanering van asbestdaken uiterlijk in 2024. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is door mijn voorganger voorgesteld meer tijd te geven voor de operatie en uit te gaan van een verbod in 2028.
Door het verwerpen van het wetsvoorstel is nu geen sprake van een harde deadline, maar is als ambitie geformuleerd dat de resterende asbestdaken dit decennium (dus voor 2030) op vrijwillige basis zijn gesaneerd. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, wordt deze ambitie niet gehaald met de huidige aanpak.
Indien asbestdaken in zodanige slechte staat zijn dat een gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat kan direct worden opgetreden. Het is lastig te bepalen wanneer moet worden opgetreden. Als één van de acties in de samenwerkingsverklaring wordt daarvoor momenteel een handreiking opgesteld.
Wat gaat u doen om die termijn te halen?
Ik ben mij momenteel aan het beraden op de mogelijkheden van de inzet van de middelen die daadwerkelijk leiden tot de versnelling van de asbestdakensanering. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 2, zal ik uw Kamer voor het Commissiedebat externe veiligheid gepland op 22 juni hierover informeren.
Hoe gaat u de nog beschikbare middelen voor het bedrijvenfonds inzetten om asbestdakeigenaren te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om meer landelijke regie op de asbestdakenaanpak te voeren? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om meer middelen in te zetten om eigenaren substantieel te ondersteunen? Zo ja, welke middelen kunnen zij verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bij de Minister voor Natuur en Stikstof aandringen op vergaande ondersteuning van ondernemers die vrijwillig meewerken aan de landbouwtransitie, hun bedrijf beëindigen en daarbij hun schuren en stallen slopen (en daarmee ook de asbestdaken saneren)?
In zijn brief van 1 april 20222 heeft de Minister voor Natuur en Stikstof, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de hoofdlijnen van de gecombineerde aanpak van natuur, water en klimaat in het landelijk gebied en van het bredere stikstofbeleid aan uw Kamer gemeld. De structurele stikstofaanpak voorziet in een breed pakket aan maatregelen, waaronder regelingen die veehouders in staat stelt om hun bedrijf of een locatie van hun bedrijf te beëindigen door het verstrekken van een subsidie of beëindigingsvergoeding. Mede om verrommeling van het platteland en ondermijning te voorkomen bevatten deze regelingen bepalingen die zien op de (gedeeltelijke) sloop van stallen. Daarmee zijn er mogelijkheden om bedrijfsbeëindiging via deze regelingen te verbinden met de saneringsopgave van asbestdaken en in bredere zin met de gecombineerde aanpak die voor een belangrijk deel vorm zal krijgen via gebiedsplannen. In deze gebiedsplannen leggen de provincies de maatregelen en het instrumentarium vast om de doelen op het gebied van natuur, water en klimaat te realiseren. Het is aan provincies om in dit instrumentarium rekening te houden met het saneren van asbestdaken.
Kunt u bij de Minister voor Klimaat en Energie aandringen op prioriteit voor zon-op-dak-projecten bij de aanpak van netcongestie, zodat eigenaren de opbrengst kunnen gebruiken om de daksanering te financieren?
De Minister voor Klimaat en Energie heeft uw Kamer op 20 mei geïnformeerd middels de «Zonnebrief» over zijn beleidsvoornemens voor het opwekken van hernieuwbare elektriciteit met behulp van zonnepanelen, waaronder zon op dak. In deze brief is ook ingegaan op de aanpak van netcongestie.
Kunt u bij de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aandringen op ondersteuning voor asbestdakeigenaren in het kader van verduurzaming van de woningvoorraad?
Ja. Dit vormt onderdeel van het traject dat ik momenteel doorloop om te komen tot de brief waar ik in de antwoorden op de vragen 2, 4, 5, 6 en 7 op ben ingegaan.
Het artikel 'Interesse in kerncentrales groeit, maar: waar zijn de nucleair specialisten' |
|
Silvio Erkens (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Interesse in kerncentrales groeit, maar: waar zijn de nucleair specialisten»?1
Ja.
Wat is uw inschatting van het tekort aan mensen bij de overheid, toezichthouder, universiteiten en andere relevante organisaties voor de bouw van twee kerncentrales? Kunt u dat per organisatie uitsplitsen?
Er is op voorhand geen inschatting te maken van een eventueel tekort aan arbeidskrachten voor de bouw van nieuwe kerncentrales. De marktconsultatie van KPMG (Kamerstuk 32 645, nr. 96) laat zien dat de bouw van een kerncentrale van 1.000 MW ongeveer twaalf duizend directe arbeidsjaren oplevert. Ook na ingebruikname levert een kerncentrale een bijdrage aan de (lokale) economie en werkgelegenheid. De operatie van een kerncentrale van 1.000 MW levert gemiddeld zeshonderd voltijdsbanen op per jaar uitgaande van een levensduur van 50 jaar.
Een belangrijk onderdeel van de stappen die ter uitvoering van het coalitieakkoord zijn gezet, is een studie over de inpassing van kernenergie in de Nederlandse energiemix richting 2030–2050 en daarna. De studie modelleert het energiesysteem in Nederland als deel van Noordwest Europa voor verschillende scenario’s en gevoeligheidsanalyses. Hierbij gaat de studie in op factoren als grondstoffen- en energiezekerheid, maatschappelijke en ruimtelijke inpassing, kosten en financieringsinstrumenten en de rol van nieuwe technieken als Small Modular Reactors (SMR’s).
Gelden de tekorten zoals hiervoor benoemd ook als er meer dan twee kerncentrales gebouwd zouden worden? Om hoeveel extra Full-time equivalent (fte) zou het gaan bij meer dan twee kerncentrales?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen neemt u dit jaar om een begin te maken met het inlopen van dit tekort?
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord aangegeven dat het hebben van voldoende vakmensen, nu, maar ook op weg naar 2050 een randvoorwaarde is voor een ambitieus klimaatbeleid. Het kabinet gaat met onderwijsinstellingen, overheden, en de sector zelf aan de slag om te bezien hoe meer interesse kan worden gewekt voor werk in het nucleaire domein, om zodoende meer vakmensen op te leiden en, waar nodig, om of bij te scholen. In de Kamerbrief aanpak arbeidsmarktkrapte, die voor de zomer uitgaat, wordt nader ingegaan op de overkoepelende kabinetsaanpak tegen krapte. Hierin zullen maatregelen op verscheidene beleidsterreinen en voor verschillende sectoren aan bod komen.
Om als Nederland op een effectieve en veilige wijze nieuwe kerncentrales te bouwen, moet de daarvoor vereiste kennisinfrastructuur op orde zijn. Ik werk hier samen met mijn collega’s van VWS, IenW, OCW, SZW en de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) aan. Eind 2020 is een interdepartementale werkgroep opgericht naar aanleiding van het verschijnen van het rapport «Naar een Agenda en Platform Nucleaire Technologie en Straling» (Bijlage bij Kamerstuk 25 422, nr. 266) van de Commissie Van der Zande. Deze werkgroep is bezig een beter beeld te verkrijgen van de omvang van de dreigende schaarste aan nucleaire experts en de achterliggende oorzaken daarvan, met als doel om effectieve en gerichte maatregelen te kunnen nemen.
Hoe snel verwacht u dat de benodigde kennis bij alle relevante instellingen op peil is?
In haar rapport heeft de Commissie Van der Zande aanbevolen om voor Nederland een «Human Resources Observatorium voor Nucleaire Technologie en Straling» op te richten, om eventuele kwetsbaarheden beter in kaart te brengen. De werkgroep heeft hierover eerste gesprekken gevoerd met het European Human Resources Observatory for the Nuclear Energy Sector (onderdeel van het Joint Research Center van de Europese Commissie) dat als taak heeft om op Europees niveau de ontwikkelingen in vraag en aanbod van nucleaire kenniswerkers in kaart te brengen. Hieruit blijkt dat het verkrijgen van de gewenste (vergelijkbare) input data de nodige uitdagingen kent. Vooruitlopend op de eventuele oprichting van zo’n observatorium voor Nederland is de werkgroep bezig geweest een indicatief beeld te krijgen van de eventuele huidige en toekomstige schaarste: wat voor type nucleaire experts dreigen schaars te worden, uitgaande van verschillende toekomstscenario’s voor initiatieven op nucleair terrein. Deze scenario’s variëren van geen nieuwe initiatieven tot bepaalde nieuwe initiatieven op het gebied van kernenergie of medische isotopenproductie. Hiervoor zijn interviews gehouden met verschillende partijen die in de nucleaire keten actief zijn, inclusief de relevante onderwijsinstellingen. Ook is dit voorjaar vanuit de werkgroep een ronde tafel bijeenkomst georganiseerd met de sector om een compleet beeld te krijgen van de nucleaire kennisproblematiek. De analyse van deze interviewresultaten en de rondetafelbijeenkomst vormen de basis voor het verder verkennen en beoordelen van verschillende oplossingsrichtingen. Uw Kamer zal middels een Kamerbrief van de Staatssecretaris van IenW nader geïnformeerd worden over de resultaten van deze verkenning.
Hoe bent u van plan invulling te geven aan het begrotingsamendement van Erkens en Dassen, waarbij vijf miljoen euro wordt uitgetrokken voor het versterken van de kennisinfrastructuur op de korte termijn? Op welke termijn kunt u de Kamer hierover informeren?
De interdepartementale werkgroep kijkt ook hoe invulling kan worden gegeven aan het begrotingsamendement van de leden Erkens en Dassen (TK 35 925 XIII, nr. 14), waarbij vijf miljoen euro wordt uitgetrokken voor het versterken van de kennisinfrastructuur op de korte termijn. Ik zal uw Kamer middels een Kamerbrief dit najaar informeren over de resultaten en de betekenis hiervan. Ik vind het belangrijk dat de eerste resultaten van de interdepartementale werkgroep over de beoordeling van de verschillende oplossingsrichtingen bekend zijn, zodat deze extra impuls op een effectieve wijze bijdraagt aan het versterken van de kennisinfrastructuur.
Welke structurele uitgaven verwacht u om de kennisinfrastructuur voor de lange termijn te versterken en borgen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op de vragen 2 en 3 bezie ik op dit moment welke stappen er gezet moeten worden richting de totstandkoming van de twee nieuwe kerncentrales. Daaronder vallen ook de vragen rond het arbeidskrachtentekort en het op peil houden van kennis en de kennisinfrastructuur. Ik zal uw Kamer na de zomer middels een Kamerbrief informeren over de resultaten van onder meer de studie over de inpassing van kernenergie in de Nederlandse energiemix richting 2030–2050 en daarna en de betekenis daarvan voor het vervolg.
Bent u bereid met kennisinstellingen in gesprek te gaan over de opleiding van voldoende nucleaire specialisten? Zo ja, op welke termijn verwacht u dit te doen?
Zoals blijkt uit mijn voorgaande antwoorden ben ik al in gesprek met de relevante andere departementen (OCW, VWS, IenW en de ANVS), en worden er diverse rondetafelgesprekken georganiseerd en interviews afgenomen met relevante kennisinstellingen. Wat betreft het opleiden van voldoende nucleair specialisten weten we dat het aantrekken van hooggekwalificeerde medewerkers, de ontwikkeling van programma’s, zowel ten behoeve van onderwijs, als onderzoeksdoelen, zorgvuldige afstemming en veel tijd kost. Daarbij moet worden bedacht dat opleidingstrajecten meerdere jaren omvatten.
Voor een versterking van de kennisinfrastructuur is mogelijk versteviging en verbreding van het nucleair onderwijs nodig. Daarbij moet in het oog gehouden worden dat in de huidige kennismaatschappij de nucleaire sector in competitie is voor talent met andere hoog-technische sectoren en dat zij als relatieve nieuwkomer hier extra inzet op zal moeten tonen.
Gaat u actief kenniswerkers uit het buitenland, specifiek België en Duitsland, werven? Zo nee, waarom niet?
Kennisinstellingen en betrokken bedrijven werven op dit moment al kenniswerkers uit het buitenland. Kennisinfrastructuur vormt de basis voor de borging van nucleaire- en stralingsveiligheid, de ontwikkelingen van nieuwe inzichten en toepassingen van nucleaire technologie en stralingstoepassingen. Om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken en de gewenste groei in het nucleaire- en stralingslandschap te kunnen accommoderen, moet er in kennis en in kennisinfrastructuur worden geïnvesteerd. Dit is een complex veld, omdat het de gehele levenscyclus van nucleair technologische installaties (van ontwerp, bouw en operatie tot afvalverwerking en ontmanteling), de ontwikkeling van nieuwe technologieën en de toepassing van hun opbrengsten omvat. Dit vindt plaats in een zeer internationale context van regelgeving en samenwerking (en competitie).
Bent u bereid om kernenergie toegang te geven tot de topsectorregeling energie? Zo nee, waarom niet?
Binnen de Topsector Energie vindt een korte verkenning plaats over de rol die de Topsector kan spelen in de Nederlandse bevordering van innovatie rondom kernenergie. Onderwerpen waar de Topsector een rol zou kunnen spelen:
Systeemfunctie van kernenergie binnen het energiesysteem;
Eventuele bijdrage van kernenergie aan productie van CO2-vrije waterstof;
Stimulering en mogelijke verbreding van innovatie in het ecosysteem rond kernenergie (inclusief bijvoorbeeld toeleveranciers voor de bouw van kerncentrales);
Stimulering van de kennisontwikkeling en opleidingscapaciteit ten behoeve van goed geschoold personeel.
Het streven is om eind dit jaar deze verkenning af te ronden en daarna uw Kamer hierover te informeren.
Stichting Nationale Park de Hoge Veluwe, dat van de wolf af wil |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kent u het bericht «Stichting Nationale Park De Hoge Veluwe wil wolf kwijt»?1
Ja.
Is het waar dat het verboden is de wolf als beschermde soort te doden, te vangen of opzettelijk te verstoren? Zo ja, deelt u de mening dat het herhaalde pleidooi van De Hoge Veluwe een uitlokking tot wetsovertreding inhoudt?
De wolf staat op bijlage IV bij de Europese Habitatrichtlijn als een diersoort die strikt moet worden beschermd. Ter uitvoering van artikel 12 van de Habitatrichtlijn is in artikel 3.5, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming bepaald dat het niet is toegestaan een wolf opzettelijk te vangen, doden of te verstoren.
Zoals ik al eerder met uw Kamer heb gedeeld, vallen dergelijke uitingen van organisaties als het Nationaal Park de Hoge Veluwe (NPDHV) onder de vrijheid van meningsuiting2.
Deelt u de mening dat de moeflon een exotische soort is die van nature in Nederland niet voorkomt, terwijl de wolf een streng beschermde inheemse diersoort is? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. De moeflon is een exoot (artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming). De moeflon is een dier dat niet van nature in Nederland voorkomt of voorkwam en die door menselijk handelen terecht is gekomen in de Nederlandse natuur. De wolf is een van nature in Nederland in het wild voorkomende soort, genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn.
Kunt u aangeven hoeveel moeflons er de afgelopen vijf jaar in het park De Hoge Veluwe geschoten zijn door jagers?
Uit de rapportage van de Faunabeheereenheid Gelderland blijkt dat op de Hoge Veluwe tussen 2016 en 2021 jaarlijks circa 80 moeflons zijn geschoten. Daarnaast zijn er ook nog andere gebieden waar moeflons middels afschot worden beheerd. Afgelopen jaar waren dit door komst van de wolf slechts twee dieren. Daarnaast zijn er in 2021 ten minste 61 moeflons gepredeerd door de wolf.
Kunt u daarnaast aangeven hoeveel edelherten, reeën en wilde zwijnen de afgelopen vijf jaar in park De Hoge Veluwe zijn geschoten?
Mijn ministerie beschikt niet over deze gegevens. Deze informatie kunt u vinden op de websites van de Faunabeheereenheid Gelderland en Vereniging Wildbeheer Veluwe.
Hoe verhoudt het aantal dieren dat jaarlijks door jagers doodgeschoten wordt zich tot het aantal dieren dat door de wolf wordt gegeten?
Mijn ministerie beschikt niet over deze gegevens. Afschotgegevens zijn terug te vinden in de jaarverslagen van de betreffende Faunabeheereenheden. Het aantal door de wolf gegeten dieren wordt niet bijgehouden.
Deelt u de mening dat de aanwezigheid van de wolf een gunstige invloed heeft op de biodiversiteit, anders dan de parkdirectie beweert? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al eerder met uw Kamer heb gedeeld, vervult de wolf een belangrijke schakel binnen een evenwichtig ecosysteem en is hij een verrijking voor de biodiversiteit in Nederland3. Desondanks kunnen er door de komst van de wolf veranderingen plaatsvinden in aantal en vluchtgedrag bij de hoefdieren. Ik begrijp dat dit voor de parkdirectie tot zorgen kan leiden. Ook begrijp ik de zorgen van veehouders over het predatiegedrag van de wolf. Ik zet me daarom in om te komen tot een geaccepteerde manier om met de wolf samen te leven.
Deelt u de mening dat «gecontroleerd beheer» en het weren van de wolf uit het nationale park in strijd is met Europese en Nederlandse wetten ter bescherming van in het wild levende dieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de parkdirectie daarop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 en 3 is de wolf een strikt beschermde diersoort. Hoewel ik de zorgen van de parkdirectie begrijp, is het opzettelijk doden of verstoren van de wolf vanwege de beschermde status niet toegestaan. In verschillende gesprekken die mijn ministerie met het nationale park heeft gevoerd, is dit kenbaar gemaakt. Met het park wil ik uitzoeken welke oplossingen mogelijk zijn binnen de juridische beschermingskaders.
Kan het herhaald pleiten voor verwijdering van een beschermde inheemse diersoort in relatie tot het beschermen van een uitheemse exoot aanleiding vormen voor maatregelen tegen het park? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 8 vallen dergelijke uitingen van organisaties als het NPDHV onder de vrijheid van meningsuiting. Ik begrijp de zorgen vanuit de parkdirectie en zal, zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 ook aangeef, met het park in gesprek gaan over mogelijke oplossingen.
Het bericht 'Hoge gasprijzen dwingen vier van de tien glastuinders definitief of tijdelijk te stoppen' |
|
Derk Boswijk (CDA), Pieter Grinwis (CU), Peter Valstar (VVD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hoge gasprijzen dwingen bijna helft van glastuinders definitief of tijdelijk te stoppen»?1
Ja.
Herkent u het genoemde aantal en daarmee het beeld dat de glastuinbouw in ernstige problemen verkeert? Zo nee, bent u bereid op korte termijn in kaart te brengen hoeveel glastuinbouwbedrijven in acute nood verkeren?
Het beeld dat uit de berichtgeving bevestigt de informatie die bij het kabinet bekend is, dit heeft onze zorg. Wij hebben in maart inderdaad een inventarisatie van de sector ontvangen, waaruit blijkt dat binnen een half jaar 40% van de tuinbouwondernemers mogelijk in financiële problemen komt door de hoge gasprijzen.
Klopt het dat de tuinbouwsector zorgt voor circa 30.000 directe banen en circa 300.000 indirecte banen in bijvoorbeeld de logistiek, veredeling en kassenbouw?2
Het CBS artikel waar naar verwezen wordt, geeft aan dat de hoeveelheid arbeid die in 2019 is ingezet in de landbouw te vergelijken is met de inzet van ruim 156 duizend voltijdbanen (vte). Daaronder zijn bijna 30 duizend vte van mensen die werken op basis van losse contracten voor bepaalde tijd, voor specifiek werk of voor gelegenheidswerk. Van deze 30 duizend vte werken er circa 26 duizend in de tuinbouw. Deze cijfers komen uit de landbouwtelling van het CBS.
Specifiek voor de tuinbouwsector geeft het CBS in haar rapportage Tuinbouwcijfers aan dat er in de gehele Tuinbouw en Uitgangsmaterialen keten zo’n 124.000 vte werkzaam waren in 2018.3
Voorziet u eveneens dat het op grote schaal failliet gaan van glastuinbouwbedrijven ook directe gevolgen heeft voor andere sectoren?
Ja, binnen het tuinbouwcluster wordt nauw samengewerkt tussen tuinders, toeleveranciers en handel en techniek. Als tuinders op grote schaal failliet gaan, heeft dat effect op het hele tuinbouwcluster in Nederland.
Klopt het dat overschakelen naar duurzame alternatieven als aardwarmte voor glastuinbouwbedrijven vele jaren in beslag neemt wegens onderzoek, vergunningsaanvragen en de uiteindelijke realisatie?
De planvorming tot en met uitvoering van projecten voor aardwarmte en infrastructuur kosten tijd om zorgvuldig te doorlopen en is vaak niet binnen een jaar geregeld. Andere alternatieven, zoals bijvoorbeeld zonnewarmte zijn mogelijk op kortere termijn dan aardwarmte te realiseren. Dat betekent niet dat er nu pas begonnen wordt met de transitie en dat er geen handelingsopties zijn. Een aantal projecten is al in een vergevorderd stadium en ondernemers zijn bezig met energiebesparing en teeltaanpassingen, waarbij minder gas voor verwarming en elektriciteit voor verlichting worden gebruikt. Momenteel zien wij bijvoorbeeld veel aanvragen voor de subsidieregeling Energie efficiëntie glastuinbouw (EG). De huidige situatie maakt nogmaals de urgentie en noodzaak duidelijk van het versnellen van de klimaat- en energietransitie. Eind april informeren wij uw Kamer over de uitwerking van het coalitieakkoord en de klimaat- en energietransitie in de glastuinbouw.
Deelt u de observatie dat het gros van de gasgestookte glastuinbouwbedrijven daarom niet in de gelegenheid is om binnen afzienbare tijd over te schakelen op duurzame alternatieven?
Zie ook het antwoord op vraag 5. Er moet nu versneld worden doorgepakt op de energie- en klimaattransitie, ook om minder afhankelijk te worden van gas. Duurzame alternatieven als aardwarmte en restwarmte vergen aanzienlijke investeringen in bronnen en soms ook infrastructuur. Dat kan niet van het ene op het andere moment. Dat betekent echter niet dat er niet nu al stappen gezet kunnen en moeten worden. Wij zien dat tuinders dat ook al doen, onder andere door de grote interesse in subsidies voor hernieuwbare opwekking, CO2-reductie en energiebesparende maatregelen.
Hoeveel glastuinbouwbedrijven zullen er bij onveranderde omstandigheden en energiekosten naar schatting failliet gaan of leegstaan de komende winter? Welke gevolgen heeft dat voor de werkgelegenheid?
Dit is niet aan te geven. De gasprijzen fluctueren en de situatie op de gasmarkt is zeer onzeker. De signalen vanuit de sector zijn ook divers, waarbij tuinders creatief zijn in oplossingen waardoor in de winterperiode minder intensief is geteeld. Uiteraard delen wij de zorgen en urgentie, de huidige hoge energieprijzen zorgen voor problemen en wij zijn hierover met de sector en banken in gesprek. Tegelijk kunnen wij niet uitsluiten dat er bedrijven failliet zullen gaan. Wij roepen de sector daarbij op om ook het goede pad in te slaan door te investeren in duurzaamheid en de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen. Dit is nodig vanuit de klimaatdoelen, maar ook om als Nederland minder afhankelijk te zijn van fossiele brandstoffen en om de sector bestendiger te maken tegen hoge en volatiele energieprijzen. Daar zal de hele maatschappij een bijdrage aan moeten leveren. Tegelijk is het nodig voor een sector met bedrijfseconomisch perspectief.
Op welke wijze gaat u de betreffende glastuinbouwbedrijven helpen zodat zij, bij aanhoudende hoge energieprijzen, de komende winter en jaren zullen overleven?
Eind april informeren wij u over onze inzet voor de glastuinbouw. Daarbij gaan wij met name in op de uitwerking van het coalitieakkoord, het belang van energiebesparing en een versnelling in de energie- en klimaattransitie. Wij blijven met de sector en banken in gesprek wat nodig is om de klimaat- en energietransitie te versnellen en ook wat daar op korte termijn voor nodig is. Daarbij bespreken we tevens het handelingsperspectief voor de individuele ondernemer op de korte termijn. De huidige situatie maakt nog urgenter dat de sector snel minder afhankelijk wordt van fossiele brandstoffen en snel moet omschakelen naar meer energiebesparing en het gebruik van andere energiebronnen. Daarvoor moet de sector ook echt stappen zetten. Wij kijken wat wij voor bedrijven kunnen betekenen, maar gaan de hoge gasprijzen niet compenseren. De hoge energieprijzen baren ons allemaal zorgen en dat geldt voor heel Nederland. Het versterkt de noodzaak om snel door te pakken op energiebesparing en de klimaattransitie.
Daarbij wil ik ook wijzen op het plan van de Europese Commissie om snel minder afhankelijk te worden van Russisch gas en tegelijk de energietransitie te versnellen (REPowerEU).
Kunt u deze vragen, gezien de acute problematiek in de glastuinbouw, met spoed beantwoorden?
Ja.
De bouw van het Datacentrum Zeewolde. |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Klopt het dat u, mede gelet op de uitkomst van de gemeenteraadsverkiezingen in Zeewolde, alsnog af wilt van het hyperscale datacenter van Meta, moederbedrijf van Facebook, bij Zeewolde?1 2
In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is opgenomen dat hyperscale datacenters bij voorkeur aan de randen van Nederland gebouwd worden, daar waar veel aanbod is van (hernieuwbare) energie, waar een aansluiting op het net kan worden geboden en waar de ruimte minder schaars is. Hier past Zeewolde niet goed in. Omdat het Rijk meer regie wil hebben in zulke ingrijpende ontwikkelingen is in het coalitieakkoord een aanscherping van het beleid aangekondigd. Op 16 februari jl. heb ik daartoe een voorbereidingsbesluit genomen. Dit besluit is gericht op nieuwe aanvragen van hyperscale datacenters. Gezien echter de uitslag van de recente gemeenteraadsverkiezingen in Zeewolde wil ik graag opnieuw in gesprek met de gemeente over de wenselijkheid van het datacenter, het TNO-rapport over door de gemeente geleverde bijstelling van plannen voor het gebied (zie ook antwoord op vraag 2) en eventuele vervolgstappen. Daarbij kan ook een andere ruimtelijke invulling aan de orde komen.
Zou uw uitspraak «niet nog meer Zeewoldes» ook nog betrekking kunnen hebben op het echte Zeewolde, het epicentrum van de hyperscale datacentrum-discussie, en dat het Rijksvastgoedbedrijf de grond -in het omstreden bestemmingsplan bedoeld voor Meta- niet verkoopt aan Zeewolde?3 4
Mijn voorganger, de Staatssecretaris van BZK, heeft in augustus 2021, destijds mede namens de Ministers van BZK en LNV en de Staatssecretaris van EZK – Klimaat en Energie, voorwaarden gesteld aan de verkoop van rijksgronden voor het datacenter in Zeewolde. Dit in de context van het gevestigde voorkeursrecht, op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten en dat de gemeente eventueel kan onteigenen. Met de brief heeft het Rijk toegezegd de gronden te verkopen indien de gemeente Zeewolde voldoet aan de voorwaarden (zie Kamerstuk 32 813, nr. 961). Op deze toezegging kan ik, vanuit het oogpunt van behoorlijk bestuur, niet terugkomen. De gemeente heeft in maart jl. een plan gedeeld waarin zij aangeeft op welke wijze zij aan de voorwaarden wil voldoen. TNO heeft vervolgens getoetst in hoeverre het plan voldoet aan de gestelde voorwaarden. Op basis van de toetsing stelt TNO dat het datacenter voor nu energie-efficiënt is, maar dat niet voldaan wordt aan de eis van maximale duurzaamheid (dit betreft o.a. materiaalselectie, waterbesparing en innovatie). Daarnaast worden daken, gevels en omliggende terreinen niet maximaal gebruikt voor het opwekken van zonne-energie. Op basis van de toetsingsrapportage kan het Rijksvastgoedbedrijf de gronden nu niet aan de gemeente verkopen. Voor een uitgebreide toelichting verwijs ik u naar de toetsingsrapportage die ik vrijdag jl. aan uw Kamer heb gezonden (Kamerstuk 26 643, nr. 862). Ik ga naar aanleiding van dit rapport in gesprek met de gemeente over de consequenties en mogelijke vervolgstappen.
Deelt u de analyse dat het na de uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen in Zeewolde zeer duidelijk is geworden dat de al aangenomen bestemmingsplanwijziging géén draagvlak heeft onder de inwoners en bent u met het oog hierop bereid om de voorgenomen ministeriële regeling over een aangescherpt kader voor de komst van hyperscale datacenters, te vervroegen, zodat het datacenter van Meta in Zeewolde hieronder valt en de bestemmingsplanwijziging in Zeewolde overruled wordt? Zo nee, waarom niet?
Na de recente gemeenteraadsverkiezingen lijkt een meerderheid van de gemeenteraad in zijn nieuwe samenstelling tegen de komst van het datacentrum. De bestemmingsplanwijziging is echter reeds door de gemeenteraad in zijn vorige samenstelling vastgesteld. Bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is inmiddels door een aantal partijen beroep ingesteld tegen het bestemmingsplan. Daarnaast zijn er verschillende vergunningen aangevraagd waarvoor de procedures lopen.
De algemene maatregel van bestuur die ik met het voorbereidingsbesluit heb aangekondigd is primair bedoeld om op nationaal niveau, in overleg met medeoverheden, aangescherpte ruimtelijke keuzes te maken voor de vestiging van nieuwe hyperscale datacenters.
De nieuwe regels die vrijdag jl. aan uw Kamer zijn voorgelegd (Kamerstuk 2022D24259) en waarvoor de internetconsultatie is gestart hebben geen betrekking op hyperscale datacenters die op het moment van inwerkingtreding van dit besluit reeds bestaan of reeds zijn vergund. Ook kunnen vergunningaanvragen die zijn ingediend voor de datum van het voorbereidingsbesluit van 16 februari 2022 doorlopen worden. Dit betekent dat de nieuwe regels geen betrekking hebben op het datacentrum te Zeewolde. In dat kader speelt een aspect als rechtszekerheid een rol.
Wat vindt u ervan dat het vorige college van Zeewolde het besluit van 16 december 2021 over de komst van het datacenter van Meta besloot op verkiezingsdag te publiceren in de Staatscourant en wat kunt u eraan doen? Wat wilt u er nog aan doen?
Het klopt inderdaad dat de gemeenteraad het bestemmingsplan op 16 december 2021 heeft vastgesteld. Pas op 15 maart jl. heeft de gemeenteraad ingestemd met de publicatie van het bestemmingsplan. De gemeente Zeewolde heeft aangegeven dat vanwege wettelijke termijnen het bestemmingplan in maart gepubliceerd moest worden. Zelf heb ik de Landsadvocaat om advies gevraagd over mijn juridische mogelijkheden om alsnog het hyperscale datacenter in Zeewolde tegen te houden. Op basis van dit advies kom ik tot de conclusie dat de instrumenten uit Wet ruimtelijke ordening en de Gemeentewet op dit moment niet kunnen worden ingezet. Dit betekent niet dat de vestiging van het datacenter vaststaat en dat het direct gerealiseerd kan worden. Diverse vergunningen moeten nog worden verleend en door het gebruiksverbod in het voorbereidingsbesluit kunnen de omgevingsvergunningen gedurende de looptijd van het voorbereidingsbesluit niet worden gebruikt. Verder kunnen het bestemmingsplan en de vergunningen nog in juridische procedures aangevochten worden zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3.
Deelt u de analyse dat het beschikbaar houden van goede landbouwgrond voor voedselproductie nóg belangrijker is geworden door de oorlog in Oekraïne, welke een wereldwijde voedselcrisis dreigt te veroorzaken en bent u daarom bereid om de voorgenomen ministeriële regeling over een aangescherpt kader voor de komst van hyperscale datacenters, te vervroegen en deze bij staand beleid van het Rijksvastgoedbedrijf passende notie daarin mee te nemen?
De gevolgen van de ontwikkelingen in Oekraïne tonen voor veel zaken aan dat bezien moet worden in hoeverre we als Nederland zelfvoorzienend zijn of afhankelijk van andere landen, dit speelt bijvoorbeeld bij gas maar ook voor het hebben van goede landbouwgrond voor voedselproductie. Dit onderstreept ook het belang van de transitie naar een duurzaam landbouw- en voedselsysteem, met oog voor de voedselzekerheid. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zal uw Kamer voor de zomer nader informeren over de uitwerking van het perspectief voor de landbouw. Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van de motie-Boswijk (Kamerstuk 33 037, nr. 402) zal ook uitgewerkt worden hoe goede landbouwgrond ruimtelijk beschermd kan worden in bredere belangenafweging, zodat deze benut kan worden bij de noodzakelijke verduurzaming van de landbouw. De algemene maatregel van bestuur die ik met het voorbereidingsbesluit heb aangekondigd is bedoeld om op nationaal niveau aangescherpte ruimtelijke keuzes te maken voor de mogelijke vestigingslocaties van hyperscale datacenters. Voor het opstellen van een dergelijke algemene maatregel van bestuur gelden procedures en is een beleidsmatige onderbouwing nodig. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is mijn inzet om dit traject zo spoedig mogelijk te doorlopen.
Deelt u de analyse dat de oorlog in Oekraïne Nederland dwingt om op korte termijn los te komen van fossiele brandstoffen uit Rusland en sneller te gaan verduurzamen, waardoor er directe schaarste in hernieuwbare energie en ruimte op het elektriciteitsnet ontstaat en bent u daarom bereid om de voorgenomen ministeriële regeling over een aangescherpt kader voor de komst van hyperscale datacenters, te vervroegen en deze notie daarin mee te nemen?
Ik deel de analyse dat de noodzaak toeneemt voor verduurzaming van het energiesysteem en onze afhankelijkheid van Russisch gas te verminderen. Ik heb een voorbereidingsbesluit genomen, waarmee nieuwe vergunningaanvragen voor hyperscale datacenters niet mogen worden verleend (met uitzondering van de gemeente Hollands Kroon en Het Hogeland). Ik werk hard aan de voorgenomen algemene regels om selectief ruimte te bieden aan hyperscale datacenters op plekken waar dat kan in Nederland. Vrijdag jl. stuurde ik uw Kamer de concept Amvb. Het op selectieve locaties ruimte bieden voor hyperscale datacenters draagt ook bij aan het beheersen van de impact op netcapaciteit (zie ook de recente Kamerbrief van 8 juni jl. van de Minister voor Klimaat en Energie over netcongestie, met kenmerk 2022Z11587).
Bent u bereid om, in het licht van de energiecrisis en het toenemende beroep op duurzaam opgewekte stroom en ons electriciteitsnet, het first-come-first-serveprincipe, bij nieuwe aansluitingen op het stroomnet te herzien, prioritering naar nationaal belang in te voeren en hyperscale datacenters de minste prioriteit te geven?
Netbeheerders moeten op basis van Europese en Nederlandse wetgeving non-discriminator opereren jegens eenieder die om een aansluiting en transportcapaciteit vraagt. De first come first serve handelwijze is een uitvloeisel van dit principe. Uit Zweeds onderzoek3 blijkt dat deze handelwijze in veel Europese landen gehanteerd wordt. Er is wel noodzaak en ruimte, zoals ook aangegeven in recente brief (Kamerstuk 29 023, nr. 281) van de Minister voor Klimaat en Energie, om uitbreidingsinvesteringen van netbeheerders meer te sturen op basis van maatschappelijke prioriteiten op nationaal en regionaal niveau. De Minister voor Klimaat en Energie werkt dan ook samen met de ACM en netbeheerders en medeoverheden onder het MIEK aan een prioriteringsrichtlijn om bij uitbreidingsinvesteringen rekening te houden met maatschappelijke prioriteiten en komt daar in de zomer bij uw Kamer op terug (zie ook de recente brief over netcapaciteit van 8 juni jl. met kenmerk 2022Z11587).
Hoe reëel acht u dat gelijk vanaf de ingebruikname van het datacentrum de restwarmte daadwerkelijk wordt gebruikt voor de verwarming van een woonwijk? Zo ja, waarop is die verwachting gebaseerd?
De reactie van de gemeente op de door het Rijk gestelde voorwaarden, waarin de gemeente aangeeft op welke wijze gebruik gemaakt wordt van restwarmte van het datacenter was onderdeel van de toetsingsrapportage. De uitwerking van het plan om de restwarmte te benutten is echter onvoldoende voor TNO om een oordeel te kunnen vellen. De gemeente Zeewolde heeft aangegeven om dit plan verder uit te werken.
Waarom heeft u in de duurzaamheidseisen, welke in december door het kabinet gesteld zijn aan de verkoop van de grond ten behoeve van de komst van datacenter Meta, gekozen voor bewoordingen als «minimaal energieverbruik», «maximale benutting voor zonnepanelen» en «het tot een minimum beperken van drinkwater» en afgezien van concrete, getalsmatige eisen aan energieverbruik, benutting voor zonnepanelen en drinkwaterbeperking?
Door minimaal energieverbruik, maximale benutting van daken en gevels voor zonnepanelen en minimaal gebruik van drinkwater als voorwaarden te stellen, moet de gemeente dit gedurende de exploitatie afdwingen. Zo blijft het bedrijf gebonden aan innovatieve nieuwe oplossingen. Op basis van de TNO-toetsingsrapportage blijkt dat nu niet voldaan wordt aan de eis van maximale duurzaamheid en worden daken, gevels en omliggende terreinen niet maximaal benut voor het opwekken van zonne-energie.
Deelt u de analyse dat ieder datacenter dat gebruik maakt van de best beschikbare technieken automatisch aan deze voorwaarden gaat voldoen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar komt uw zelfvertrouwen dan vandaan dat het datacenter hier niet aan gaat voldoen?
Op basis van de toetsingsrapportage stelt TNO dat het datacenter nu niet voldoet aan de voorwaarden voor de verkoop van rijksgronden (brief d.d. 10 augustus 2021, referentienummer 4336824). Zie voor een uitgebreide toelichting de brief en toetsingsrapportage die ik vrijdag jl. aan uw Kamer heb gezonden.
Bent u bereid de duurzaamheidseisen aan te passen naar concrete, getalsmatige eisen aan energieverbruik, benutting voor zonnepanelen van gebouwen en beperking van het gebruik van drinkwater, op dusdanige wijze dat een hyperscale datacenter niet zal gaan voldoen aan de gestelde eisen? Zo nee, waarom niet?
De voorwaarden die zijn gesteld door mijn voorganger mede namens de destijds Ministers van BZK en LNV en de Staatssecretaris van EZK – Klimaat en Energie zijn een toezegging om de gronden te verkopen, indien aan de voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden zijn gesteld wetende dat de gemeente Zeewolde op de rijksgronden een voorkeursrecht in het kader van de Wet voorkeursrecht gemeenten heeft gevestigd. Het zou van onbehoorlijk bestuur getuigen nu nog aanvullende voorwaarden te stellen.
Waarom heeft u niet de voorwaarde gesteld om minimaal 80% van de restwarmte te gebruiken voor verwarming van woonwijken, maar heeft u dit aan de gemeente gelaten en bent u bereid alsnog de voorwaarde te stellen dat minimaal 80% van de restwarmte wordt hergebruikt voor woonwijken, in het licht van uw plan om via deze voorwaarden Meta geen kans te laten maken op koop van de grond?
Zie mijn antwoorden op vraag 9, 10 en 11.
Bent u bereid de duurzaamheidseisen (verder) aan te vullen, bijvoorbeeld door er in op te nemen dat schaarse netcapaciteit en mogelijkheid tot duurzamere aanwending van de grond juridische grondslag bieden voor weigering van de verkoop aan Meta, zodat het datacenter in Zeewolde de facto geen kans meer maakt om mee te dingen naar de grond?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Kunt u bevestigen dat er geen uitzonderingen gemaakt gaan worden op de gestelde duurzaamheidseisen, bijvoorbeeld in de vorm van het geven van meer tijd om via «toekomstige innovatie» aan duurzaamheidseisen te mogen voldoen?
De verwachting is dat door de formulering van de gestelde voorwaarden, tijdens de exploitatie van het datacenter gebruik gemaakt zal moeten worden van mogelijke toekomstige innovaties, om zo te blijven voldoen aan de gestelde voorwaarden.
Kunt u bevestigen dat het Didam-arrest, waarbij is bepaald dat bij verkoop van de grond door de overheid aan alle gegadigden een gelijke kans gegeven moet worden, ook van toepassing is op de verkoop van de grond die bedoeld is voor het hyperscale datacentrum van Meta in Zeewolde? Welke risico’s op claims brengt dit arrest met zich mee voor gemeenten, zoals Zeewolde in de casus datacenter Meta?
Zoals eerder aangegeven hanteert het Rijk voor de verkoop van haar gronden een openbare procedure. In dit geval is een voorkeursrecht op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten gevestigd, waardoor het Rijk verplicht is om bij een eventuele verkoop aan de gemeente te verkopen. De gemeente Zeewolde heeft net als andere overheden rekening te houden met het Didam-arrest.
Bent u bekend met het feit dat coöperatie «Land van Ons» ook geïnteresseerd is in de eerdergenoemde grond en er duurzame landbouw op wil bedrijven en bent u het ermee eens dat de plannen van deze coöperatie veel beter passen binnen het staande beleid van Rijksvastgoedbedrijf, zeker waar het vruchtbare landbouwgrond in Flevoland betreft? Kunt u bevestigen dat, mede gezien het Didam-arrest in combinatie met het beleid van het Rijksvastgoedbedrijf, een duurzamer gebruiksdoel van de grond, zoals duurzame landbouw, daarom altijd zal prevaleren boven een datacenter?
Ik ben bekend met de interesse van de coöperatie Land van Ons. De gemeente heeft echter een voorkeursrecht op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten op de gronden gevestigd. Bij verkoop van de rijksgronden zal het Rijk de gronden aan de gemeente moeten aanbieden. De gemeente is daarna verantwoordelijk voor eventuele doorverkoop. Het Rijk heeft dan geen zeggenschap meer over de gronden.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Commissiedebat Datacenters, dat op 21 april 2022 gehouden wordt?
Voor een goede beantwoording was meer tijd nodig waardoor eerdere beantwoording niet mogelijk was.
Het bericht ‘Schoon water is in Nederland nog ver weg’ |
|
Fahid Minhas (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schoon water is in Nederland nog ver weg»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat slechts minder dan één procent van de beschermde wateren in Nederland voldoet aan de Europese eisen voor de waterkwaliteit?
Ik onderschrijf het doel van de Kaderrichtlijn Water (KRW) om te komen tot een goede kwaliteit van ons grond- en oppervlaktewater. Een goede waterkwaliteit is essentieel voor de natuur én de mens. De KRW kent echter een complexe beoordelingsmethode voor vaststelling van de waterkwaliteit. Uw Kamer is recent geïnformeerd over deze methode (Kamerstuk 27 625, nr. 555). De totaalbeoordeling wordt bepaald door veel verschillende parameters. Per waterlichaam is voor elke parameter een toetsbare, kwantitatieve norm bepaald, die verschilt per type water: in een beek horen immers andere vissen dan in een meer. De KRW-methodiek gaat uit van het principe van «one-out-all-out». Dit houdt in dat een waterlichaam pas wordt beoordeeld als «in goede toestand» als alle parameters de klasse «goed» hebben. Dit betekent dat als alle kenmerken in orde zijn op één na, voor dat waterlichaam het KRW-doel niet is gehaald. In de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 (bijlage bij Kamerstuk 35 325, nr. 5) wordt een overzicht gegeven van de stoffen die in meer dan 1% van de waterlichamen niet voldoen; dat is een beperkt aantal stoffen op het totaal van meer dan 100 stoffen. Er zijn op dit moment vrijwel geen waterlichamen die aan alle normen voldoen, maar het beeld dat de waterkwaliteit op alle onderdelen niet goed is, deel ik niet.
De KRW beschermt alle wateren. Lidstaten rapporteren aan de Europese Commissie over waterlichamen, die representatief zijn voor al het water. Daarnaast wordt in de KRW verwezen naar beschermde gebieden op grond van andere richtlijnen. Bijvoorbeeld de Vogel- en de Habitatrichtlijn. Zie verder de antwoorden op vragen 10 en 11.
Kunt u toelichten op welke wijze deze informatie wordt verzameld en onderbouwd?
Om een beeld te krijgen van de toestand van het water is er een meetprogramma. Dit is beschreven in de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027. Toestand- en trendmonitoring heeft als doel het vaststellen en beoordelen van de toestand en van lange termijn trends voor de effecten van menselijke activiteiten en veranderingen in natuurlijke omstandigheden. Operationele monitoring heeft als doel de toestand vast te stellen van de waterlichamen waarvan uit de toestand- en trendmonitoring gebleken is dat ze gevaar lopen de KRW-doelen niet te bereiken en om wijzigingen in de toestand als gevolg van de maatregelen te beoordelen.
De werkwijze voor monitoring en de bewerking van meetresultaten tot oordelen is gebaseerd op diverse Europese richtsnoeren en nationaal uitgewerkt in een protocol. Ook de eisen aan de kwaliteit van de analyses is op Europees niveau bepaald.2
Heeft u in beeld wat de ecologische toestand van deze wateren op dit moment is? Hoe wordt dit in beeld gebracht en welke overeenkomsten en verschillen ziet u in de wijze waarop andere Europese landen deze toestanden in beeld brengen?
Het beeld van de ecologische toestand van de KRW-waterlichamen is weergegeven in de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027. Als onderdeel van deze plannen zijn factsheets gemaakt met gedetailleerde informatie per waterlichaam.
In de huidige situatie wordt in 30 tot 50% van de waterlichamen voldaan aan de biologische parameters (algen, waterflora, waterinsecten en vis). Dit zijn de belangrijkste parameters van de ecologische toestand. Het bereiken van een goede ecologische toestand wordt onder meer bepaald door (giftige) chemische stoffen, inrichting van watersystemen (afvoer, peil, oevers) en door de hoeveelheid nutriënten (stikstof en fosfor) in het water. Het aantal waterlichamen dat voldoet aan de norm voor stikstof en voor fosfor is nagenoeg gelijk en rond de 55%.
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 zijn er voor alle lidstaten Europese voorschriften over hoe de toestand in beeld gebracht moet worden. Daarnaast heeft op Europees niveau een harmonisatie plaatsgevonden voor de ecologische ambitie, zie verder het antwoord op vraag 11. Het is wel zo dat de monitoring en beoordeling niet in elke lidstaat even volledig gebeurt en dat is van invloed op het totale oordeel, zie ook de brief van de Minister van IenW van 16 november 2021 (Kamerstuk 27 625, nr. 555).
Alle lidstaten rapporteren de stroomgebiedbeheerplannen en onderliggende informatie aan de Europese Commissie. De Europese Commissie vergelijkt de informatie van de verschillende lidstaten en beoordeelt of de lidstaten in overeenstemming met de vereisten van de richtlijn hebben gerapporteerd. De resultaten van deze vergelijking en beoordeling worden verwacht in 2024.
Op welke wijze hebben respectievelijk industrie, landbouw, natuur en verstedelijking invloed op de staat van grond- en oppervlaktewater? Bent u van mening dat de invloed van deze deelcategorieën op de waterkwaliteit voldoende in beeld zijn? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, hoe gaat u zich ervoor inspannen om dit wel in beeld te krijgen?
Industrie, landbouw, natuur en verstedelijking hebben invloed op de staat van grond- en oppervlaktewater. De invloed van deze drukfactoren is voldoende in beeld. In de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 staat per bron de belasting met chemische stoffen en nutriënten beschreven. Hierbij is gebruik gemaakt van de Emissieregistratie3, waar de uitstoot (emissie) van circa 375 verontreinigende stoffen per bron en per gebied wordt bijgehouden. Als onderdeel van de stroomgebiedbeheerplannen zijn stoffiches met informatie over de toestand, trends en de herkomst per stof(groep). Daarnaast is in de plannen gebruik gemaakt van bronnenanalyses van regionale waterbeheerders. Zo is in het stroomgebied van de Maas een gedetailleerde bronnenanalyse uitgevoerd voor nutriënten en is er in regio Rijn-Oost een studie gedaan naar de herkomst van chemische probleemstoffen.
Er wordt steeds gebruik gemaakt van de meest recente studies over de herkomst van verontreinigende stoffen. De gegevens worden voortdurend geactualiseerd.
In hoeverre wijkt de huidige kwaliteit van beschermde wateren in Nederland af van de Europese eisen aan waterkwaliteit en hoe verhoudt zich dit tot andere Europese lidstaten?
In de antwoorden op vraag 2 en 4 is ingegaan op de uitkomst van de van beoordeling van de toestand in Nederland. Daarbij is aangegeven dat voor de meeste chemische stoffen de norm wordt gehaald in meer dan 99% van de waterlichamen en dat het percentage waterlichamen dat voldoet voor nutriënten en biologische parameters lager ligt.
Dit beeld is vergelijkbaar met veel andere Europese lidstaten als naar de afzonderlijke parameters wordt gekeken. Het Europees Milieuagentschap heeft in 2019 een overzicht4 gemaakt op basis van de gegevens die lidstaten hebben gebruikt voor de Stroomgebiedbeheerplannen 2016–2021. In de eerder aangehaalde Kamerbrief van 16 november 2021 (Kamerstuk 27 625, nr. 555), is het resultaat getoond voor de parameter «vissen». Daarbij is aangegeven dat het resultaat afhangt van de hoeveelheid metingen die een lidstaat uitvoert. Voor de chemische toestand maakt het daarnaast uit of de Europese normen van de richtlijn uit 2008 worden toegepast, of de strengere normen van de aanpassing van de richtlijn uit 2013. Nederland kiest er steeds voor om zo volledig mogelijk te meten en te beoordelen en daarbij gebruik te maken van de meest recente normen. Dit geeft namelijk het beste weer welke aanvullende maatregelen nodig zijn. Doordat sommige lidstaten hier andere keuzes in maken, wordt een vergelijking tussen lidstaten bemoeilijkt.
Met welke inzet gaat de kwaliteit van de 745 grotere wateren in Nederland in 2027 voldoen aan de eis van de Europese Unie voor een goede ecologische toestand en hoe verhoudt dit zich tot de wettelijke bepaling in de Kaderrichtlijn Water (KRW)? Op welke wijze gaan de gebiedsgerichte aanpak en de maatregelen van het huidige actieprogramma Nitraatrichtlijn hier een bijdrage aan leveren?
De Ex ante analyse waterkwaliteit liet eind vorig jaar zien dat met de maatregelen uit de ontwerpstroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 de waterkwaliteit de komende jaren verder verbetert, maar nog niet voldoende om overal in Nederland in 2027 de doelen te halen (zie de Kamerbrief van 16 november 2021). Met het Coalitieakkoord is vervolgens 25 miljard euro extra beschikbaar gekomen voor een transitie van het landelijk gebied met het oog op vermindering van de stikstof-depositie en verbetering van de natuur. Dit zal ook positief bijdragen aan het halen van de doelen van de Kaderrichtlijn Water. Zo heeft het aanpakken van verdroging bij Natura2000-gebieden ook positief effect op de kwantitatieve toestand van het grondwater, zoals gerapporteerd via de Kaderrichtlijn Water. Peilverhoging in het veenweidegebied, om aan de klimaatdoelstelling te voldoen, werkt op termijn ook gunstig uit voor de waterkwaliteit. Extensivering van de agrarische sector resulteert in een lagere druk op de mestmarkt.
Onderdeel van het transitiefonds is 811 miljoen euro specifiek voor de KRW; dit wordt ingezet voor grootschalig herstel van beekdalen op zandgronden. Op basis van een analyse (bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170) is ingeschat dat hiermee op termijn de uitspoeling op de zandgronden voor stikstof met 40–70% afneemt en voor fosfor met 20–30%. Hiermee kan in de beken voldaan worden aan de vermindering van de landbouwbijdrage voor realisatie van de KRW-doelen. Dit is onderdeel van het totale pakket van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn, zoals recent aan Uw Kamer is gemeld (Kamerstuk 33 037, nr. 437), en draagt ook bij aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Over de gecombineerde aanpak van natuur, water en klimaat in het landelijk gebied is uw Kamer 1 april jl. geïnformeerd (Kamerstuk 33 576, nr. 265).
De definitieve Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 bevatten de maatregelen om de waterkwaliteit verder te verbeteren. Daarbij dienen de aanvullende maatregelen, zoals hierboven genoemd, nog meer in detail te worden uitgewerkt. Het is een stevige uitdaging om al deze maatregelen tijdig uit te voeren. Wanneer dat lukt zal geen sprake zijn van een schending van de KRW. Hoewel naar verwachting de doelen in 2027 niet voor iedere parameter zullen zijn behaald, biedt de KRW daarop een uitzonderingsmogelijkheid. De maatregelen hebben tijd nodig om hun effect te bereiken. In verband met deze zogenoemde naijl-effecten mogen de doelen later worden behaald, mits de daarvoor benodigde maatregelen tijdig genomen zijn. Denk bijvoorbeeld aan het effect van maatregelen voor stoffen die pas na de lange tijd in het diepere grondwater zichtbaar zullen zijn.
Op welk referentiejaar en op welke referentiesituatie baseert u zich bij de analyses naar de gunstige staat van instandhouding? Wordt hierbij dezelfde benadering gekozen als bij de Vogel- en Habitatrichtlijn en beschikt u over voldoende informatie om hieruit conclusies te trekken? Zijn deze indicatoren geobjectiveerd vastgesteld? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 11.
Heeft u in beeld hoeveel wateren er kans maken om in 2027 volledig te voldoen aan de eisen van de Europese Unie voor een goede ecologische toestand? Wat gaat u doen om de overige wateren die op dit moment niet op koers liggen in 2027 gereed te doen zijn om deze doelstelling te behalen?
Ik streef ernaar de goede ecologische toestand zo snel mogelijk na 2027 te halen. Dit staat de KRW toe, zie ook het antwoord op vraag 7. In de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 is voor de verschillende parameters een prognose opgenomen. Het is van belang de maatregelen tijdig uit te voeren. Dit vraagt stevige inzet van alle waterbeheerders komende jaren.
In hoeverre loopt Nederland het risico dat economische activiteiten worden geblokkeerd op basis van de kwaliteitsverslechtering van beschermde wateren door de vergelijking met de Europese normen?
De KRW vereist dat er geen sprake is van achteruitgang in de waterlichamen. Ook nu al worden economische activiteiten, bijvoorbeeld emissies, getoetst op de KRW. Dit verandert niet na 2027. Naast de waterlichamen onderscheidt de KRW «beschermde gebieden», zoals die op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn, de Drinkwaterrichtlijn en de Nitraatrichtlijn. In die richtlijn zijn soms aanvullende eisen benoemd en vindt een aanvullende toetsing plaats.
Eind vorig jaar is naar aanleiding van de motie-De Groot uitgebreid toegelicht welke risico’s er zijn bij het niet tijdig voldoen aan de eisen van de KRW (zie Kamerstuk 27 625, nr. 555). Nationaal kunnen er potentieel ingrijpende gevolgen zijn voor afzonderlijke projecten en besluiten. Het risico dat allerlei ontwikkelingen generiek «op slot gaan» wordt volgens eigen juridische analyse minder groot ingeschat dan bij de uitspraak van de Raad van State over de programmatische aanpak stikstof (PAS), omdat de doelen diverser zijn, het doelbereik verschilt per waterlichaam en effecten van economische activiteiten lokaal zijn.
Welke overeenkomsten en welke verschillen ziet u hier met de systematiek van de verplichtingen voortvloeiend uit de Vogel- en Habitatrichtlijn in relatie tot de Kaderrichtlijn Water en de Natura 2000-gebieden ten opzichte van waterlichamen en het daaruit voortvloeiende risico op een nieuwe stikstofimpasse?
Het begrip «gunstige staat van instandhouding» is afkomstig van de Habitatrichtlijn uit 1992. De richtlijn beschermt natuurlijke en half-natuurlijke leefgebieden. In de bijlagen van de Habitatrichtlijn worden 500 plantensoorten, 200 diersoorten (geen vogels, omdat die onder de Vogelrichtlijn vallen, zie hierna) en 198 leefgebieden (ook wel: habitats) genoemd. Voor deze soorten en leefgebieden moet landelijk een gunstige staat van instandhouding worden bereikt. De staat van instandhouding wordt bepaald aan de hand van de verspreiding, de omvang (oppervlakte leefgebied/grootte populatie), de structuur en functie en het toekomstperspectief. Voor de verspreiding en de omvang geldt dat er voor «gunstig» geen negatieve trend mag zijn en dat de waarde boven een drempelwaarde moet zitten, de zogenaamde «gunstige referentiewaarde». Deze referentiewaarde is in principe een ecologische, wetenschappelijke waarde die niet gebonden is aan een jaartal; er is dus geen vast referentiejaar vermeld. «Gunstig» betekent dat het leefgebied of de soort zichzelf eenvoudig in stand kan houden. Daarnaast bepaalt de Habitatrichtlijn dat het leefgebied of de soort niet meer mag afnemen na inwerkingtreding van de richtlijn, dus de verspreiding en omvang moet minimaal gehandhaafd worden (op een enkele uitzondering na van wat toen écht onnatuurlijk hoog was door menselijk ingrijpen). Voor Nederland is daarmee het jaar 1994 de ondergrens. Bij individuele Habitatrichtlijngebieden wordt met de gunstige staat van instandhouding gedoeld op het voldoen aan de instandhoudingsdoelstellingen zoals opgenomen in het aanwijzingsbesluit en nader uitgewerkt in het Natura2000 beheerplan. Daarbij geldt er ook een verslechteringsverbod per gebied vanaf het moment van eerste aanmelding. Voor de meeste Habitatrichtlijngebieden op land is dat 2004, voor de gebieden op zee 2009.
Voor vogels bepaalt de Vogelrichtlijn uit 1979 dat er landelijk moet gestreefd worden naar «populaties op een niveau dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen». De omvang van de populatie is op basis van wetenschappelijke gegevens vastgesteld. Ook daarbij geldt het uitgangspunt dat verslechtering sinds de inwerkingtreding van de richtlijn in principe niet is toegestaan, dat is voor Nederland 1981. Voor individuele Vogelrichtlijngebieden gelden ook instandhoudingsdoelstellingen zoals opgenomen in het aanwijzingsbesluit en uitgewerkt in het Natura2000 beheerplan. Daarbij geldt er ook voor de Vogelrichtlijn een verslechteringsverbod per gebied vanaf het moment van eerste aanmelding. Voor de meeste Vogelrichtlijngebieden ligt dit tussen 1996 en 2000.
De ecologische doelen van de KRW uit 2000 worden afgeleid van een referentiesituatie die is gebaseerd op een «zeer goede toestand». Daarbij dienen de waarden van de biologische kwaliteitselementen, zoals waterplanten en vissen, normaal te zijn voor een «onverstoorde staat, en er zijn geen of slechts zeer geringe tekenen van verstoring». Hiervoor is geen vast referentiejaar gebruikt. De referentieomstandigheden zijn wetenschappelijk afgeleid en gebaseerd op literatuurwaarden (bijvoorbeeld voor nutriënten), modellen (bijvoorbeeld algenbiomassa in kustwateren) of expertbeoordeling (bijvoorbeeld samenstelling van waterplanten). Er is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van beschikbare meetgegevens uit binnen- en buitenland. Voor de biologische kenmerken heeft een internationale harmonisatie plaatsgevonden voor de referentieomstandigheden en voor de daarvan afgeleide doelen voor de «goede ecologische toestand». Hiermee is de ambitie voor vergelijkbare watertypen in verschillende lidstaten geharmoniseerd. De «goede ecologische toestand» is vervolgens het vertrekpunt voor doelen van afzonderlijke waterlichamen, waarbij in de meeste gevallen rekening is gehouden met het «sterk veranderde» of «kunstmatige» karakter van deze wateren.
Bent u het eens dat het onwenselijk is voor de (woning)bouwsector dat de vanaf 2027 geplande economische activiteiten kunnen worden aangevochten via de rechter als deze de kwaliteit van het water verslechteren en dit mogelijk kan leiden tot grote problemen in deze sector? Hoe gaat u dit voorkomen?
Economische activiteiten, zoals woningbouw, hebben baat bij een goede waterkwaliteit. Toenemende bevolkingsdruk en economische activiteiten betekenen een voortdurende inspanning om de waterkwaliteit op orde te houden. Ik ben me bewust van de risico’s die ontstaan als we niet aan de eisen van de KRW kunnen voldoen. Zie ook het antwoord op vraag 10. In het antwoord op vraag 7 heb ik aangegeven wat ik daarvoor doe.
Welke conclusie trekt u, gezien de inventarisatie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) naar de ecologische toestand van de grotere wateren in Nederland in 2019, uit de inzet van Nederland op verbetering van de waterkwaliteit?
Zie het antwoord op vraag 7.
Wat is uw reactie op het feit dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zelf ook heeft aangegeven het niet behalen van de doelen in 2027 als risico te zien en dit mogelijk kan leiden tot boetes en dwangsommen vanuit Brussel?
In november 2021 is aan uw Kamer aangegeven welke risico’s er zijn (Kamerstuk 27 625, nr. 555). Deze duiding is overgenomen in het artikel.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de problemen met de waterkwaliteit niet tot een volgende crisis zullen leiden, zoals met stikstof is gebeurd?
Zie het antwoord op vraag 7.