Het bericht 'Adviseurs: fouten op RVO-kaarten met sloten en bufferstroken' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Adviseurs: fouten op RVO-kaarten met sloten en bufferstroken»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat de kaart die op 1 februari jongstleden door Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is gepubliceerd fouten bevat? Zo ja, welke fouten bevat het precies?
Ja. De kaart die RVO per 1 februari jl. heeft gepubliceerd, is gebaseerd op de basisinformatie uit de «Basisregistratie Grootschalige Topografie» (BGT). Overheden zijn verplicht om bij het maken van kaarten gebruik te maken van de BGT. De informatie hiervoor wordt door verschillende overheden, bronhouders genoemd, bijgehouden. De basisinformatie uit de BGT kan onvolkomenheden bevatten, wat kan leiden tot onvolkomenheden in de referentielaag bufferstroken (die door RVO is gepubliceerd). Om die reden is deze referentielaag een indicatie van de ligging en breedte van de bufferstroken. Via de webinars en via de website van RVO is hier in een eerder stadium informatie over verstrekt.
De onvolkomenheden zitten met name in het feit dat niet altijd in de BGT duidelijk is of het een watervoerende, of een droge sloot betreft. Dit is van invloed op de breedte van de bufferstrook. Verder staan bijvoorbeeld in bepaalde gevallen bufferstroken ingetekend rondom poelen en vijvers, die onterecht als sloten zijn aangemerkt.
Zo nee, hoe kan het zo zijn dat waterlopen die volgens de boeren droogstaan door RVO worden aanmerkt als «watervoerend» en vice versa?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op welke manier bepaalt RVO of een sloot wel of niet watervoerend is?
RVO gebruikt voor de bepaling of een waterloop wel of niet watervoerend is de basisinformatie over waterlopen uit de BGT. RVO is zelf geen bronhouder van deze informatie.
Hoe kan het dat de kaarten van RVO niet overeenkomen met de kaarten van waterschappen ten aanzien van sloten?
De waterschappen gebruiken naast de BGT ook ander kaartmateriaal voor de kenmerken van sloten. De informatie van dat kaartmateriaal wijkt af van de verplicht te registreren informatie in de BGT en de wijze van registratie kan per waterschap verschillen. Daardoor kunnen afwijkingen ontstaan tussen het kaartmateriaal dat bij waterschappen beschikbaar is en de kaartlaag bufferstroken van RVO.
Klopt het dat de kaarten niet zijn aangepast na de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT)-check, waar veel boeren een verzoek tot wijziging hebben gedaan die vervolgens door RVO zijn gehonoreerd? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen?
De verzoeken tot wijziging die tijdens de BGT-check zijn gehonoreerd door RVO zijn doorgevoerd in de BGT. Met de registratie van landschapselementen, die per 1 januari 2023 subsidiabel zijn in het GLB, zijn er echter wel aanpassingen gedaan in het register. Sloten en hun taluds zijn vanaf 2023 vastgelegd als landschapselement. De landbouwgrond start vanaf de insteek van de sloot (de bovenkant van het talud).
Kunt u zich voorstellen dat deze situatie leidt tot verwarring en onzekerheid bij boeren?
Ja, de werkzaamheden op het land gaan weer beginnen en dan is duidelijkheid gewenst. Daarom wil ik benadrukken dat er door RVO wordt uitgegaan van de feitelijke situatie op het land.
Wat wordt eraan gedaan om deze verwarring weg te nemen en/of fouten recht te zetten? Bent u voornemens om hiervoor met een plan van aanpak te komen?
RVO werkt aan een verbeterplan om de basisinformatie van de BGT te laten aansluiten bij de typeringen van sloten en waterlopen, die van belang zijn om de bufferstroken goed vast te leggen in de kaartlaag Bufferstroken. Ook is RVO samen met LNV in gesprek met de relevante BGT-bronhouders, waaronder de waterschappen, om de basisinformatie van de BGT op orde te krijgen.
Voor de Gecombineerde Opgave 2023 zullen de onvolkomenheden in de kaartlaag Bufferstrook niet opgelost zijn. Daarom kan de landbouwer in de Gecombineerde Opgave op perceelsniveau aangeven dat de ligging of breedte van de bufferstrook niet correct is. De landbouwer kan aangeven wat – met inachtneming van de betreffende correctie op de bufferstrook – de oppervlakte landbouwgrond is, die meetelt voor de mestplaatsingsruimte, op basis van de werkelijke situatie op het perceel.
Op welke termijn verwacht u dat deze verwarrende situatie is opgelost?
Met de duidelijkheid dat RVO uitgaat van de situatie op het land hoop ik verwarring weg te nemen. Met de informatie uit de Gecombineerde opgave en in overleg met de relevante bronhouders wil ik dit ook voor de lange termijn oplossen. Omdat hiervoor overleg nodig is met andere bronhouders van de BGT en aanpassingen ingrijpen op hun werkprocessen, vergt dit meer tijd.
Welke consequenties hebben de fouten, indien deze niet op tijd worden hersteld, voor het toekennen van en uitbetalen aan Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)-subsidies aan agrarische ondernemers?
Voor de toekenning en uitbetaling van de GLB-subsidies geldt de werkelijke situatie in het veld. De onvolkomenheden in de kaartlaag Bufferstroken hebben hierop geen effect.
Bent u het ermee eens dat de boeren niet mogen opdraaien voor eventuele negatieve consequenties van deze fouten? Zo ja, op welke manier kunt u dit garanderen?
Ja, zie verder het antwoord op vraag 8 en 10.
Wat adviseert u boeren die opmerken dat de kaart van RVO niet klopt voor sloten langs hun percelen?
Op de Gecombineerde Opgave kan de landbouwer op perceelsniveau aangeven dat de breedte van de bufferstrook niet correct is, en kan de landbouwer aangeven wat de werkelijke oppervlakte landbouwgrond is, die meetelt voor de mestplaatsingsruimte. Het advies aan boeren is om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
Klopt het dat de online simulatietool nog fouten bevat en onvoldoende gebruiksvriendelijk wordt gevonden? Zo ja, hoe gaat u dit op termijn verbeteren?
De online simulatietool geeft de berekening van de eco-activiteiten op bedrijfsniveau weer. Nog niet alle vrijstellingen en/of cumulaties zijn te berekenen in de tool. Dit wordt uitgelegd op de site van RVO. RVO blijft verbeteringen doorvoeren om de gebruikersvriendelijkheid te vergroten.
De latente stikstofruimte en extern salderen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink , Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
Herinnert u zich het verzoek bij de regeling van werkzaamheden op 17 november 2022 om een overzicht te geven van welke stikstofrechten zijn opgekocht door overheden en daaraan gelijk gestelde organisaties?
Ja.
Kunt u een lijst aan de Kamer doen toekomen van alle ministeries, provincies, gemeentes, staatsbedrijven (bedrijven waarin overheden gezamenlijk een meerderheidsaandeel hebben, zoals Schiphol), agentschappen en andere overheidsorganisaties die vanaf het vervallen van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), op 29 mei 2019, bedrijven hebben opgekocht met als doel het verkrijgen van stikstofruimte? Kunt u ook de datum van aankoop aangeven en de omvang van de aankoop?
Op dit moment is de evaluatie van het instrument extern salderen in voorbereiding. Onderdeel daarvan is het verkrijgen van een kwantitatief beeld van natuurvergunningen die zijn verleend op basis van extern salderen sinds het vervallen van het PAS. Daarbij kunnen de data en omvang van de transacties worden uitgevraagd. Ik verwacht de resultaten van de evaluatie medio 2023 met de Kamer te kunnen delen.
Is er op enig moment contact en/of coördinatie geweest tussen de bij vraag 1 en 2 genoemde actoren met betrekking tot het opkopen van bedrijven met als doel het verkrijgen van stikstofruimte? Zo ja, kunt u deze communicatie aan de Kamer doen toekomen (inclusief data)?
Zoals gezegd is op dit moment de evaluatie van het instrument extern salderen in voorbereiding. Onderdeel daarvan is het verkrijgen van een kwalitatief beeld van natuurvergunningen die zijn verleend op basis van extern salderen sinds het vervallen van het PAS. Daarbij kan de informatie-uitwisseling tussen bevoegde gezagen worden uitgevraagd. Ik verwacht de resultaten van de evaluatie medio 2023 met de Kamer te kunnen delen.
Bent u van mening dat het op zijn minst gezegd vreemd is dat door het opkopen van latente stikstofruimte de stikstofemissie op papier daalt, maar in werkelijkheid juist kan stijgen gezien het feit dat de totale latente stikstofruimte in de Wet natuurbescherming (Wnb)-vergunningen wordt geschat tussen de 21 procent en 40 procent (sector landbouw)?1
Rijk en provincies hebben voorwaarden aan extern salderen gesteld en deze vastgelegd in beleidsregels, juist om feitelijke depositiestijging te beperken. Hierin is bepaald dat alleen extern gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit. Daarvan wordt 30% afgeroomd. Het bedrijf van de saldogever moet bovendien in gebruik zijn of zonder nieuwe vergunning in gebruik genomen kunnen worden. Het bevoegd gezag controleert of aan deze voorwaarden is voldaan.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 maakt het kabinet interbestuurlijke afspraken met provincies om de beleidsregels voor extern salderen zo snel mogelijk verder aan te scherpen, o.a. om salderen met zogenaamde slapende vergunningen te voorkomen. Het kabinet vindt dat het niet mogelijk mag zijn om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken op basis van activiteiten die al geruime tijd zijn gestopt. Ook zet het kabinet in op een generieke verhoging van het afroompercentage naar 40% en worden momenteel de mogelijkheden onderzocht om een afroompercentage van 20% te hanteren voor specifieke projecten die op korte termijn tot stikstofreductie leiden, zoals de MIEK-projecten.
Klopt het dat de latente stikstofruimte, de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit nu niet (centraal) worden geregistreerd?
Ja.
Klopt het dat voor de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit er nu veelal inschattingen worden gemaakt op basis van andere (landbouw)gegevens of op basis van opeenvolgende vergunningsbeschikkingen? Klopt het dat dit de vaststelling van de totale hoeveelheid latente stikstofruimte bemoeilijkt?2
In het kader van de aanpak van latente ruimte heb ik onderzoeksbureau Sweco gevraagd om een desk research uit te voeren naar bestaande onderzoeken over de omvang van latente ruimte in Wnb-vergunningen. Uit deze desk research komt naar voren dat de vergunde capaciteit moet worden afgeleid uit opeenvolgende vergunningsbeschikkingen en -meldingen. Voor de feitelijk benutte capaciteit wordt meestal een inschatting gemaakt op basis van gegevens uit de jaarlijkse landbouwtelling voor de sector landbouw en de Emissieregistratie voor de sector industrie. Het is niet mogelijk om een compleet beeld van latente ruimte in Wnb-vergunningen te krijgen, omdat dit op individueel bedrijfsniveau moet worden vastgesteld. De desk research laat zien dat het op basis van steekproeven wel mogelijk is om een representatieve schatting te maken.
Op welke manier bent u voornemens om de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit (centraal) te registreren? . Op welke manier bent u voornemens de latente stikstofruimte in kaart te brengen?
Ik ben niet voornemens om de totale latente ruimte in beeld te brengen. Het is niet mogelijk om een compleet beeld van latente ruimte in Wnb-vergunningen te krijgen, omdat dit op individueel bedrijfsniveau moet worden vastgesteld. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 ben ik wel voornemens om er samen met de bevoegde gezagen voor te zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij intern salderen en andere stikstofgerelateerde wijzigingen aan een bedrijf, zodat de latente ruimte in natuurvergunningen op individueel bedrijfsniveau wordt beperkt.
Zou de latente stikstofruimte, op voorwaarde dat de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit centraal worden geregistreerd, in kaart kunnen worden gebracht door het verschil te bepalen tussen het aantal dieren (op basis van de Landbouwtelling) en de vergunde ruimte? Zou het verschil kunnen worden bepaald tussen de vergunde ruimte en feitelijk benutte ruimte of het verschil tussen de vergunde ruimte en feitelijk gerealiseerde ruimte? Kunt u een toelichting geven?
Zoals gezegd is het niet mogelijk om een compleet beeld van latente ruimte in Wnb-vergunningen te krijgen, omdat dit op individueel bedrijfsniveau moet worden vastgesteld. De desk research laat zien dat het op basis van steekproeven wel mogelijk is om een representatieve schatting te maken. De omvang van latente ruimte in de agrarische sector bedraagt ongeveer tussen de 25% en 40%. Voor de industrie is die variatie groter. In deze percentages is geen onderscheid te maken tussen bedrijfsmatige en latente ruimte.
Herinnert u zich, gelet op het gegeven dat bij extern salderen 30 procent van de feitelijk gerealiseerde capaciteit wordt afgeroomd om een feitelijke stijging van de depositie te beperken, dat u in antwoorden op Kamervragen over of en hoe de afgeroomde stikstofruimte in kaart wordt gebracht schrijft: «Afgeroomde stikstofruimte wordt niet in beeld gebracht. Dit is ook geen verplichting die volgt uit de Wsn. Bij extern salderen kan de initiatiefnemer 70% van de stikstofruimte inzetten voor nieuwe activiteiten. Het afromings-percentage van 30% is bedoeld om het risico op feitelijke depositiestijging op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, als gevolg van ingebruikname van latente ruimte, zo veel mogelijk te beperken.»?3
Ja.
Bent u voornemens de afgeroomde stikstofruimte in kaart te brengen? Zo ja, hoe?
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 zet het kabinet in op registratie van alle vrijkomende en vrijvallende ruimte die beschikbaar komt uit de piekbelastersaanpak in een register. De wijze waarop deze registratie wordt vormgegeven, moet nog worden uitgewerkt.
Zou een verhoging van het afromingspercentage kunnen bijdragen aan het sneller legaliseren van PAS-melders (op voorwaarde dat de afgeroomde stikstofruimte wordt opgeslagen in een stikstofbank)? Kunt u een toelichting geven?
Het afromingspercentage is bedoeld om feitelijke depositiestijging op stikstofgevoelige Natura2000-gebieden te beperken. Deze afroming kan dus niet worden ingezet voor nieuwe ontwikkelingen. Dat geldt ook voor PAS-meldingen.
Heeft u kennisgenomen van de column «en toen mocht de boer toch blijven»?4
Ja.
Zijn er de afgelopen jaren boerderijen opgekocht of zijn er vergunning geweigerd op basis van het oude AERIUS-model, die in het nieuwe model niet zouden worden geweigerd of niet zouden worden opgekocht? Zo ja, om hoeveel vergunningen gaat het dan?
Jaarlijks wordt AERIUS Calculator geactualiseerd om bij toestemmingverlening uit te gaan van de meest actuele gegevens en wetenschappelijke inzichten. Hierbij worden bijvoorbeeld de meest recente emissiegegevens verwerkt, waarmee de effecten van doorgevoerd beleid terug te zien zijn.
De in AERIUS Calculator berekende depositiebijdrage is niet het enige waar het bevoegd gezag op toetst bij de beoordeling van een vergunningaanvraag. Ook de staat van instandhouding van de natuur wordt betrokken. Mede hierdoor zal de impact van de actualisatie op de beslissing om een vergunning te verlenen of te weigeren beperkt zijn.
Kunt u een kaartbeeld maken en aangeven waar het model leidt tot een berekend stikstofverschil van meer dan 10 mol per hectare per jaar?
In het actualisatierapport5 dat het RIVM op 26 januari heeft gepubliceerd, zijn de verschillen ten opzichte van de vorige versie weergegeven en toegelicht. Hierin is ook een kaartbeeld te vinden met de verschillen in totale depositie.
Is het AERIUS-model juridisch houdbaar voor vergunningverlening nu duidelijk is dat een verschillende berekeningsmethodiek leidt tot andere uitkomsten voor het wel of niet verlenen van vergunningen?
Het actualiseren van AERIUS is nodig om bij toestemmingverlening uit te gaan van de meest actuele gegevens en wetenschappelijke inzichten. Dit is een juridisch vereiste. Op dit moment is AERIUS Calculator het best beschikbare instrument om de depositiebijdrage van individuele projecten in Natura 2000-gebieden in beeld te brengen.
De resultaten van een berekening in AERIUS Calculator zijn in het proces van vergunningverlening ondersteunend bij het opstellen van de passende beoordeling. Het besluit van het bevoegd gezag over een vergunningaanvraag is dus gebaseerd op een bredere afweging dan enkel de berekening.
Klopt het dat in het nieuwe model er een afkapgrens is van 25 kilometer, zodat op plekken die verder dan 25 kilometer van een Natura 2000-gebied zijn verwijderd vergunningen met onbeperkte stikstofuitstoot kunnen worden afgegeven?
Bij een depositieberekening van een plan of project met AERIUS Calculator wordt een maximale rekenafstand van 25 kilometer gehanteerd. Op grotere afstand is de depositie niet met voldoende zekerheid toe te rekenen aan een individuele bron of individueel project.
Er zijn plekken in Nederland waar geen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden binnen een straal van 25 kilometer liggen. Dit betekent echter niet dat er ongelimiteerd stikstof kan worden uitgestoten op die locatie. Hiervoor geldt bijvoorbeeld ook milieuwetgeving.
Kunt u deze vragen voor het plenaire debat over het NPLG en de stikstofproblematiek in week acht (afzonderlijk) beantwoorden?
Ja.
De vertraging van de uiterlijk in januari 2023 beloofde stikstofbrieven |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat het uw planning was om de Kamer uiterlijk in januari 2023 te informeren over onder andere de volgende onderwerpen: de definitie van stikstof-piekbelasters, de uitkoopregeling voor piekbelasters, de stikstofdoelen voor de industrie en mobiliteit (inclusief luchtvaart) en de regionale natuur-, klimaat- en waterdoelen?
In mijn brief van 25 november 2022 over de Voortgang integrale aanpak landelijk gebied en opvolging uitspraak Raad van State over Porthos (Kamerstuk 34 682 en 35 334, nr. 108) heb ik toegezegd om de Kamer in januari 2023 te informeren over de nadere uitwerking van diverse onderdelen uit deze brief, waaronder de piekbelastersaanpak en het vaststellen van de criteria. Daarnaast heb ik de Kamer toegezegd om u begin 2023 te informeren over de indicatieve doelen voor de sectoren industrie en mobiliteit.
Zoals ik u in mijn brief van 24 januari 2023 (Kamerstuk 34 682 en 35 334, nr. 113) heb laten weten, heb ik besloten dat ik de Kamer over deze onderwerpen graag integraal wil informeren. Het bleek helaas niet haalbaar dit in januari te doen. Inmiddels heb ik de Kamer over deze zaken geïnformeerd met de brieven Voortgang integrale aanpak landelijk gebied, waaronder NPLG en Uitwerking piekbelastersaanpak en voortgang PAS-melders.
Kunt u bevestigen dat (concepten van) deze brieven in principe klaar zijn, maar dat u deze nog niet heeft gestuurd en dat u er nu naar streeft om de Kamer medio februari te informeren?
Tot op het laatste moment is intensief gewerkt om de brieven en het beleid wat daaraan ten grondslag ligt goed en zorgvuldig vorm te geven. Ik heb de Kamer vervolgens zo snel als het mogelijk was om dit op integrale zorgvuldige wijze te doen, geïnformeerd.
Beaamt u dat deze vertraging zeer onwenselijk is voor zowel de natuur, die elke dag verder wordt overbelast door stikstofneerslag (waardoor de herstelopgave steeds groter wordt), als voor activiteiten, zoals de woningbouw die nu op slot staat?
Hoewel ik het gevoel van urgentie deel om tot snelle vermindering van de stikstofneerslag te komen ten gunste van natuurherstel, het legaliseren van PAS-melders en andere doelen, bestrijd ik dat hier sprake is van vertraging. De voorgenomen planning van het NPLG staat vast. Aan de piekbelastersaanpak wordt met de grootst mogelijke snelheid gewerkt. Het moment van verzenden van de brief aan de Kamer doet aan deze snelheid niets af.
Kunt u een feitenrelaas met de Kamer delen van alle zaken en communicatie die aanleiding hebben gegeven tot het uitstel van deze brieven?
Zoals ik reeds heb aangegeven, is de vertraging op mijn eerdere toezegging om de Kamer in januari 2023 te informeren over de nadere uitwerking van de piekbelastersaanpak ontstaan door mijn besluit om u hierover in samenhang met de indicatieve doelen voor de sectoren industrie en mobiliteit te informeren. Zodra ik dit heb besloten, heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief van 24 januari 2023.
Wat heeft u gedaan om deze vertraging te voorkomen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, bestrijd ik dat er sprake is van vertraging. Ik zet mij er volledig voor in om zo snel mogelijk tot een succesvolle piekbelastersaanpak te komen.
Kunt u deze vragen binnen twee weken en uiterlijk twee werkdagen voor het plenaire debat over het NPLG en de stikstofproblematiek beantwoorden?
Ja.
Juridische belemmeringen voor composteren gft met wormen |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de mogelijkheden en wettelijke belemmeringen voor het composteren van huishoudelijk gft-afval en organisch bedrijfsafval met behulp van wormen en de bijbehorende productie van vermicompost?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Waarom worden wormen in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Activiteitenbesluit niet aangemerkt als landbouwhuisdieren, maar in het kader van het Besluit houders van dieren wel?
De definitie van de term landbouwhuisdieren in de milieuregelgeving voor veehouderijen is anders dan de definitie van deze term in het kader van regelgeving gericht op dierenwelzijn. Volgens de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb 2012 nr. 441 pagina 116) worden onder de term landbouwhuisdieren inderdaad niet onder andere wormen verstaan. Dit verschil is te verklaren door het feit dat de milieuregelgeving een ander doel heeft dan regelgeving over dierenwelzijn. Milieuregelgeving ziet op de bescherming van het milieu. Bij het houden van landbouwhuisdieren gaat het dan bijvoorbeeld om ammoniakemissie en geurhinder. Die milieueffecten spelen niet of veel minder bij houden van wormen.
Zijn er inhoudelijke bezwaren om wormen die worden gebruikt in het kader van vermicomposteren uit te zonderen van de verbodsbepaling in artikel 3.4 van de Regeling dierlijke producten?
Artikel 3.4 van de Regeling dierlijke producten verbiedt het in Nederland om keukenafval en etensresten aan te voeren of voorhanden te hebben op plaatsen waar zich landbouwhuisdieren bevinden. Dit is om te voorkomen dat risicovol materiaal vervoederd wordt en vloeit voort uit het Europese verbod op het voeren van keukenafval en etensresten aan landbouwhuisdieren (artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1069/2009). Ook in deze context vallen wormen binnen de Europese definitie van landbouwhuisdier en daar kan ik derhalve niet van afwijken.
Wat wel toegestaan zou kunnen worden, is het voeren van wormen met compost van keukenafval en etensresten dat voldoet aan de composteisen van de dierlijke bijproductenregelgeving. Dit betekent dat keukenafval en etensresten eerst op een andere locatie een hygiënisatiestap moeten ondergaan (70 °C voor 60 minuten). Hiermee zijn de risico’s voor dier- en volksgezondheid weggenomen.
Ik verken op dit moment ook de mogelijkheden om het hygiëniseren van keukenafval en etensresten toe te staan op dezelfde locatie als waar de wormen gehouden worden. De uitzondering op de nationale beperkingen inzake aanvoer en aanwezigheid van keukenafval en etensresten op locaties met landbouwhuisdieren, zou dan alleen gelden voor wormen die gebruikt worden als katalysator voor de productie van vermicompost en als input daarvoor gehygiëniseerde compost gebruiken.
Is de veronderstelling juist dat het composteren van huishoudelijk gft-afval en organisch bedrijfsafval met behulp van wormen in meerdere Europese lidstaten wel is toegestaan en dat Europese regelgeving derhalve geen belemmering vormt?
Het is mij bekend dat het composteren met behulp van wormen door de lidstaten België en Frankrijk onder voorwaarden wordt toegestaan. Echter, de veronderstelling dat Europese regelgeving derhalve geen belemmering vormt, is onjuist. Voor Frankrijk en België geldt dat er ook gehandeld moet worden binnen de kaders van Verordening (EG) nr. 1069/2009. Daarom vallen ook in Frankrijk en België de compostwormen onder de Europese definitie van landbouwhuisdier en is het vervoederen van gft-afval niet toegestaan.
Klopt het dat u heeft aangegeven dat het vinden van oplossingen voor bovengenoemde knelpunten geen prioriteit heeft ondanks uw inzet op kringlooplandbouw? Zo ja, waarom?
Er is actief meegedacht aan mogelijkheden voor dergelijke vormen van compostering binnen het huidige wettelijke kader. Mijn departement staat voor een forse opgave waarbij ik genoodzaakt wordt tot het stellen van prioriteiten. Ik maak daarin een afweging in de inspanning die nodig is om oplossingen tot uitvoering te brengen. Uiteraard zijn dit soort initiatieven waardevol om in gesprekken op EU-niveau mee te nemen, maar het wijzigen van de Europese regelgeving is complex, vergt veel tijd en geeft geen garantie voor succes. Daarom denk ik dat ondernemers meer gebaat zijn met handelingsperspectief op de korte termijn en wil ik mij focussen op de mogelijkheden voor een snelle en praktische oplossing, zoals genoemd in het antwoord op vraag drie.
Bent u bereid wormen die worden gebruikt in het kader van vermicomposteren uit te zonderen van de verbodsbepaling in artikel 3.4 van de Regeling dierlijke producten of anderszins ruimte te bieden voor deze composteringsmethode?
Zoals aangeven in het antwoord op vraag drie, zie ik enkel toegevoegde waarde in een uitzondering op de verbodsbepaling van artikel 3.4, mits keukenafval en etensresten niet direct worden gevoerd aan de wormen. De genoemde voorwaarden voor het vervoederen van keukenafval en etensresten bestaan om risico’s voor de gezondheid van mens en dier te voorkomen. Dit materiaal dient daarom voor het vervoederen eerst veilig gemaakt te worden middels de eerder genoemde hygiënisatiestap.
Binnen deze veiligheidskaders zou er ruimte geboden kunnen worden voor vermicompostering. Zoals eerder genoemd, verbiedt artikel 3.4 van de Regeling dierlijke producten het aanvoeren van keukenafval en etensresten op een terrein waar ook landbouwhuisdieren aanwezig zijn. Ik kan mij voorstellen dat het om logistieke redenen praktisch is om het hygiëniseren van keukenafval en etensresten op dezelfde locatie uit te kunnen voeren als het kweken van wormen. Mocht het nodig zijn om composteerinstallaties te plaatsen op hetzelfde terrein als wormenkwekerijen, dan kan overwogen worden om middels ontheffingen van het verbod op het aanvoeren van keukenafval en etensresten, deze ruimte te bieden, onder voorwaarden in het belang van de bescherming van de gezondheid van mens en dier.
Het bericht dat miljoenen overheidsgeld op het spel staan na het stilleggen van een biomassacentrale in Gelderland |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Miljoenen overheidsgeld op het spel na stilleggen Gelderse biomassacentrale»?1
Ja.
Klopt het dat de biomassacentrale Primco BMC Duiven al sinds september 2022 stilligt vanwege financiële problemen als gevolg van onder andere sterk gedaalde subsidie-inkomsten en stijgende gasprijzen, terwijl de fabriek pas sinds medio 2020 operationeel is?
Ja.
Is het volgens u goed financieel beheer dat Primco BMC Duiven in contracten met haar afnemers het risico van prijsschommelingen in de energiemarkt niet heeft afgedekt, terwijl de business case van Primco BMC Duiven voor een belangrijk deel gebaseerd lijkt op de subsidie voor biomassaprojecten, die expliciet afhankelijk is van de hoogte van energieprijzen?
Het is aan ondernemers om keuzes te maken over hun onderneming en het omgaan met risico’s. In het algemeen is het verstandig om dusdanige afspraken te maken dat de prijs voor de afname van warmte meebeweegt met de marktprijs, die wordt afgeleid van de marktindex voor aardgas. Daarnaast is het aan te bevelen om, waar mogelijk, de risico’s op toekomstige prijsstijgingen van biomassa vooraf af te dekken.
Zijn er bij de subsidieverlening aan Primco BMC Duiven door de overheid en de sector lessen getrokken en meegenomen uit het faillissement van een soortgelijke fabriek op dezelfde locatie in 2014?
De installatie die op het terrein op Duiven stond betrof een Torrefactie installatie. Dat is een innovatieve techniek om diverse soorten biomassa zo te bewerken dat het lijkt op kolen, zodat het beter inzetbaar is voor vervolgprocessen. De huidige installatie verbrandt biomassa om de warmte nuttig te gebruiken voor het drogen van producten. Dit is een wezenlijk andere installatie.
Op welke wijze zijn de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer gedaan in het rapport «Steun aan grote ondernemingen – leren van het verleden» van 26 juni 2020 toegepast bij het verlenen van overheidsgeld voor de totstandkoming van de biomassacentrale Primco BMC Duiven?
Deze zijn niet toegepast omdat het hier niet gaat om specifieke steun aan grote ondernemingen, maar de ondersteuning via generieke maatregelen (SDE+ en MIA/VAMIL) aan specifieke projecten. Overigens is de SDE+ aanvraag voor dit project in 2017 toegekend, ruim voor het rapport verschenen is.
Hoeveel overheidsgeld is er in totaal besteed aan de bouw en exploitatie van deze biomassacentrale in Duiven?
Vanuit het rijk is circa 900.000 euro investeringssteun gegeven via de MIA/VAMIL regeling. Voor de exploitatie is ruim 5 miljoen euro aan subsidie uitgekeerd. De afgegeven SDE+ beschikking voor dit project heeft een grootte van ruim 65 miljoen euro. Een bedrijf heeft pas recht op subsidie als er hernieuwbare energie is geproduceerd en CO2-reductie heeft plaatsgevonden. Een gedeelte van de subsidie wordt als voorschot uitgekeerd. Een deel van de 5 miljoen betreft teveel betaalde voorschotten die in mindering worden gebracht op toekomstige subsidie. Ik heb geen directe betrokkenheid bij de overige fondsen die bij hebben gedragen aan de financiering van de installatie.
Wat gebeurt er met dit overheidsgeld indien de centrale niet meer wordt opgestart?
De MIA/VAMIL had betrekking op de investering en daarvoor is aan de verplichtingen voldaan. Mocht het tot een faillissement komen, dan is voor de SDE+ de overheid schuldeiser voor het teveel betaalde overschot.
Hoe kan het dat de centrale niet meer aan de betalingsverplichtingen bij de BNG Bank kan voldoen, terwijl het moederbedrijf Perpetual Next vorig jaar nog bekend maakte dat het voor € 320 miljoen aandelen verkocht had?
Ik heb geen inzicht in de afspraken tussen dit project en zijn financiers. Meer in het algemeen is het gebruikelijk dat voor projectfinanciering een special purpose vehicle (SPV) wordt opgericht waardoor bij een faillissement de schulden niet altijd zijn te verhalen op het moederbedrijf.
Kunt u aangeven welke oplossingen er met de eigenaar worden besproken om de centrale weer operationeel te krijgen en op welke termijn daar duidelijkheid over kan worden gegeven?
Ik ben niet actief betrokken bij plannen om het project operationeel te krijgen. Vanuit het beheer van de SDE+ beschikking blijf ik wel op de hoogte van de voortgang.
Klopt het dat er meer partijen in deze sector zijn die kampen met financiële problemen door de hoge gasprijzen en de koppeling daarvan aan subsidies?
Ja, de sterke stijging van energieprijzen zijn een uitdaging voor veel bedrijven. Dit geldt zeker ook voor veel hernieuwbare warmte projecten. Het verschilt sterk tussen projecten in welke mate ze in staat zijn om de inkoopkosten voor hun biomassa te beperken en de verkoopprijs voor hun warmte door te berekenen aan hun klanten.
Dit is van belang omdat de SDE+ subsidie het verschil bedraagt tussen het basisbedrag (de vooraf ingeschatte kostprijs) en het correctiebedrag (de inschatting voor de marktprijs voor energie gebruikmakend van een vaste berekeningsmethodiek meestal gelinkt aan een marktindex).
Kunt u aangeven om hoeveel bedrijven dit gaat, welke financiële gevolgen het omvallen van deze biomassaprojecten zou hebben voor de overheden die betrokken zijn bij de realisatie ervan en wat de eventuele gevolgen van het falen van deze projecten zouden zijn voor de levering van energie?
Nee. Het betreft veel projecten met zeer specifieke bedrijfsvoeringen en afspraken zowel qua kosten of inkomsten voor de inzet van biomassa als qua opbrengsten voor de levering van warmte. Ik ben niet in detail op de hoogte van de bedrijfsvoering van al deze projecten.
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat er nog meer biomassaprojecten stop moeten worden gezet vanwege financiële problemen, waarmee overheidsgeld dreigt te worden verspild?
In de regel is de rijksoverheid bij biomassa projecten vooral betrokken via een SDE-beschikking. Dit is een subsidie per eenheid geproduceerde energie in plaats van een investeringssubsidie. Het risico voor de investering ligt met name bij de ondernemers en financiers van een project. Bij het uitvoeren van de SDE-regeling ben ik in contact met ondernemers om ervoor te zorgen dat de uitvoering van de SDE-regeling zo goed mogelijk aansluit bij de praktijk
Het bericht 'Meerderheid boeren wil sloten dempen' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Meerderheid boeren wil sloten dempen»?1
Ja.
Op welke wijze houdt de overheid overzicht van de bestaande sloten?
De overheid houdt zicht op bestaande sloten en waterlopen via de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT). De verantwoordelijkheid voor het bijhouden van deze informatie ligt bij de bronhouders van de BGT. De bronhouders die verantwoordelijk zijn voor een overzicht van sloten in de BGT zijn voornamelijk de waterschappen, gemeenten, provincies en voor een klein percentage het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zijn in overleg met de BGT-bronhouders om te kijken hoe met een gezamenlijke aanpak de actuele situatie van sloten in de BGT kan worden verbeterd. Dit in verband met het ook goed kunnen intekenen van de bufferstroken door RVO.
Is het dempen van sloten vergunningplichtig?
Wie een sloot wil dempen, heeft toestemming nodig van het waterschap. Elk waterschap heeft hiervoor regels. Over het algemeen geldt de voorwaarde dat de hoeveelheid oppervlaktewater behouden moet blijven. De waterschappen benadrukken dat een sloot niet zomaar gedempt mag worden.2 Sloten zijn onderdeel van een watersysteem en ze hebben daarin vaak meerdere functies. Denk aan de aanvoer, opslag en afvoer van water. Ook dragen ze bij aan de waterkwaliteit en ecologie.
In geval van droge sloten hebben de meeste waterschappen hier geen regelgeving voor. Ik ben hierover in gesprek met de waterschappen om hier aandacht voor te vragen.
Het is dan ook van belang dat landbouwers altijd eerst in overleg treden met het desbetreffende waterschap om toestemming te vragen voor het dempen van een sloot, omdat een demping wel een verandering in de waterhuishouding tot gevolg heeft. De individuele waterschappen verstrekken veel informatie omtrent de betreffende regelgeving op hun websites.
Bijna twee op de drie van de stemmers in de poll zegt sloten te willen dempen, erkent u dat het dempen van sloten negatieve gevolgen kan hebben voor de biodiversiteit?
Ja. Sloten vervullen een belangrijke functie voor de biodiversiteit, omdat zij een grote bijdrage kunnen leveren aan de natte dooradering van het landschap. In dat kader is het dempen van sloten niet wenselijk en in veel gevallen ook niet mogelijk. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3. Via ecologisch slootbeheer en randenbeheer kan de biodiversiteit nog verder gestimuleerd worden, zeker in die gebieden waar de waterkwaliteit onder druk staat en de biodiversiteit in de knel komt.
Erkent u dat sloten bijdragen aan een robuuster landbouwsysteem, bijvoorbeeld door weerbaarder te zijn tegen klimaateffecten, zoals zware regenval?
Ja. Sloten vervullen inderdaad een belangrijke rol in het weerbaarder maken tegen weersextremen. In geval van piekbuien kunnen zowel de bodem van percelen als de sloten tussen percelen als wateropvang fungeren. Sloten en greppels dragen in dat geval bij aan het goed beheer van landbouwpercelen, omdat deze voorkomen dat grote plassen op het land blijven staan.
Met het oog op de droogte in recente jaren is onderzocht dat het dempen van enkele sloten in de hoge zandgronden bij zou kunnen dragen aan de bestrijding van droogte. Dit heeft een positief effect op het aanwezige grondwater in de regio wat weer positieve gevolgen kan hebben voor zowel de landbouw als de aanwezige natuur rondom percelen.
De bijdrage van sloten aan het landbouwsysteem zal dus verschillen per gebied.
Klopt het dat middels deze handelingen de natuur- en stikstofdoelen in het geding worden gebracht?
Zoals aangegeven in vraag 3 mag een sloot niet zomaar gedempt worden en moet dit altijd gebeuren in overleg met de waterschappen.
De natuurdoelen zijn gebaat bij randenbeheer en ecologisch slootbeheer.
In het voorkomende geval een sloot toch gedempt wordt, zal dit geen eenduidige betekenis hebben voor de stikstofdepositie. Enerzijds zal door het dempen van een sloot de mestplaatsingsruimte toenemen en als gevolg daarvan ook de stikstofdepositie. Anderzijds kan een dergelijke actie tot gevolg hebben dat de oppervlakte van het perceel en daarmee de breedte van de bufferstrook (4% staffel) toeneemt wat een afname van de mestplaatsingsruimte en stikstofdepositie veroorzaakt. Ook in het geval van het graven van een vervangend oppervlaktewater kan de mestplaatsingsruimte en de stikstofdepositie door deze actie afnemen.
Welke maatregelen zal u nemen om ervoor te zorgen dat de doelen behaald worden en dat de aanwezigheid van deze essentiële waterwegen zal worden geborgd?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3. De aanwezigheid van sloten en andersoortige waterlopen is geborgd in de regelgeving van de verschillende waterschappen. Zij houden toezicht op de aanwezigheid van watergangen. In het geval iemand iets wil veranderen aan deze watergangen (bijvoorbeeld het dempen van sloten) is er toestemming nodig.
In het huidige Nationaal Strategisch Plan heb ik extra middelen beschikbaar gesteld voor uitbreiding van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb) van € 120 miljoen per jaar. Dit kan, afhankelijk van de pakketten die de provincie aanbiedt, besteed worden aan pakketten voor ecologisch slootbeheer. Daarnaast past ecologisch slootbeheer als maatregel bij verschillende doelen in het Nationaal Plan Landelijk Gebied (NPLG), zoals de doelen ten aanzien van waterkwaliteit en natuur. Provincies kunnen ecologisch slootbeheer opnemen in de gebiedsprogramma’s.
Bent u bereid om met waterschappen en provincies een moratorium op het dempen van sloten af te spreken?
De waterschappen zijn zelfstandige bestuursorganen die verantwoordelijkheid dragen voor het slootbeheer. Zoals aangegeven in vraag 3 moet er toestemming gevraagd worden aan een waterschap voor het dempen van een sloot. Ik ben wel hierover in contact met de waterschappen om extra aandacht te vragen. Op 7 februari jl. is hierover vanuit de Unie van Waterschappen een persbericht verschenen,3 waarin nogmaals is benadrukt dat sloten niet zomaar gedempt mogen worden en dat hiervoor altijd overleg nodig is met het desbetreffende waterschap. Dit waterschap kan dan beslissen of een verzoek tot demping gehonoreerd wordt.
Kunt u deze vragen uiterlijk volgende week beantwoord hebben om te voorkomen dat er stappen worden gezet die potentieel teruggedraaid moeten worden?
Helaas is dit niet gelukt, maar gezien het antwoord op vraag 3 en vraag 8 zijn er geen stappen die teruggedraaid hoeven te worden.
De wettelijke belemmeringen voor het koppelen van bovenleidingen aan laadpunten voor elektrisch vervoer |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de mogelijkheden om bovenleidingen van trams, treinen en trolleybussen te koppelen aan laadpunten voor elektrisch vervoer en zo het elektriciteitsnet te ontlasten?1
Ja.
Hoe waardeert u deze mogelijkheden?
De inzet van bovenleidingen van openbaarvervoersbedrijven voor transport naar derden is complex omdat de desbetreffende leidingen geen duidelijke kwalificatie kennen binnen het Europees-wettelijke kader. Aan al het transport van elektriciteit zijn op Europees niveau echter eisen gesteld. Ook eventueel transport van elektriciteit over bovenleidingen aan derden moet passen binnen deze eisen. De afgelopen jaren heeft mijn departement gesprekken gevoerd over dit onderwerp met vertegenwoordigers uit de openbaarvervoerssector. Daarbij is door mijn departement geadviseerd om te onderzoeken of deze leidingstelsels gekwalificeerd zouden kunnen worden als zogenaamde «gesloten distributiesystemen» (GDS). De desbetreffende bedrijven zouden daarvoor een ontheffing moeten aanvragen bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM). De Energiewetgeving biedt hier juist ruimte voor. Binnen deze kaders kunnen allerlei technische mogelijkheden worden uitgewerkt, waaronder levering en transport van elektriciteit aan derden. Ook kan daarmee het elektriciteitsnet in beperkte mate worden ontlast. Daarbij merk ik op dat inzet van bovenleidingen voor transport van elektriciteit naar derden niet vanzelfsprekend leidt tot verminderde netcongestie en dat dit afhankelijk is van de lokale context.
Deelt u de analyse dat de technische mogelijkheden er zijn, maar dat de energiewetgeving in de weg staat?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn eventuele nadelen en bezwaren ten aanzien van het aanwijzen van vervoerders als energieleveranciers?
Het lijkt me goed om onderscheid te maken tussen het enkel beschkibaar stellen van bovenleidingen en het daadwerkelijk leveren (verkopen) aan eindafnemers.
Het inzetten van de beschikbare transportcapaciteit van het stelsel van bovenleiding kan zeker een bijdrage leveren aan het effciënter gebruik maken van het elektriciteitssysteem. Het is hierbij wel van belang om helder te hebben of er door hogere belasting van het electriciteitsnet buiten de gebruikelijke piek van het OV geen nieuwe knelpunten ontstaan en wat de lange termijn impact is op de levensduur van het elektriciteitsnet en stelsel van bovenleidingen.
Een geheel ander onderwerp is het leveren (verkopen) van energie. Bedrijven die energie willen leveren aan kleinverbruikers, hebben een leveranciersvergunning nodig. Het staat partijen, en dus ook een OV(infra)bedrijf, vrij om deze commerciële afweging te maken en hiervoor een aanvraag voor in te dienen bij de ACM.
Partijen aangesloten op een GDS dienen, net als partijen aangesloten op het net van een regionale netbeheerder, een eigen leverancier te contracteren.
Bent u voornemens in overleg met vervoerders, netbeheerders en andere betrokken partijen te bezien of en hoe genoemde mogelijkheden benut kunnen worden?
Ja. Deze gesprekken lopen. Het Ministerie van EZK heeft geadviseerd om te onderzoeken of deze leidingstelsels gekwalificeerd zouden kunnen worden als zogenaamde «gesloten distributiesystemen». Als de betrokken partijen behoefte hebben aan nader overleg, dan sta ik daar natuurlijk voor open.
Bent u voornemens vervoerders de mogelijkheid te geven om energie te verkopen aan derden en de Elektriciteitswet en/of andere wetgeving hierop aan te passen?
Zoals hierboven aangegeven is het niet nodig hier wetgeving voor aan te passen.
Erkent u dat uit de Habitatrichtlijn en de uitspraken van de Raad van State (RvS) daarover, volgt dat wanneer een beschermd natuurgebied overbelast is met stikstof er passende maatregelen moeten worden genomen om deze verslechtering te stoppen of te voorkomen (artikel 2.2 van de Wet natuurbescherming)? Kunt u bevestigen dat het innemen van een natuurvergunning in veel gevallen een goede en passende maatregel is?
Ik erken dat als verslechtering van een Natura 2000-gebied dreigt, uit de Habitatrichtlijn en uit de Wet natuurbescherming volgt dat passende maatregelen moeten worden genomen om die dreigende verslechtering te keren. Intrekken van een natuurvergunning komt in beeld als er geen andere passende maatregelen worden getroffen die binnen afzienbare termijn het gewenste effect hebben. Ik doe er alles aan om te voorkomen dat verslechtering dreigt. Als dat niet is te voorkomen, doe ik er alles aan om te borgen dat andere passende maatregelen worden getroffen zodat het intrekken van vergunningen niet nodig is.
Erkent u dat wanneer er passende maatregelen noodzakelijk zijn voor de natuur, dergelijke maatregelen niet gebruikt mogen worden om nieuwe uitstoot te vergunnen? Kunt u bevestigen dat deze prioritering (de natuur eerst) volgt uit de uitspraak van de RvS over het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in 2019?1
Uit de PAS-uitspraak van de Raad van State volgt dat een maatregel die naar z’n aard als instandhoudings- of passende maatregel kan worden ingezet, alleen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling kan worden betrokken als, gelet op de staat van instandhouding en de instandhoudingsdoelstelling, de maatregel niet nodig is om het behoud van natuurwaarden te borgen, en in geval een verbeter- of hersteldoelstelling geldt, er andere maatregelen beschikbaar zijn om dat doel te halen Wanneer de overheid initiatiefnemer is van een plan of project moet extern salderen als mitigerende maatregel aan die voorwaarde voldoen. Over de vraag of het additionaliteitsvereiste van toepassing is bij extern salderen tussen private partijen loopt hoger beroep bij de Raad van State.
Van hoeveel van de twaalf veehouderijen die de Schiphol Group heeft opgekocht kunt u aantonen dat deze «stikstofruimte» niet noodzakelijk is voor het herstel van overbelaste natuurgebieden? Kunt u hiervoor de onderbouwing delen?
Extern salderen is een reeds lang in de jurisprudentie geaccepteerde vorm van mitigatie. Ik heb net als de provincies beleid vastgesteld waarin o.a. is bepaald dat alleen gesaldeerd mag worden met daadwerkelijk gerealiseerde capaciteit en dat 30% moet worden afgeroomd om feitelijke depositiestijging te beperken. Over de vraag of het additionaliteitsvereiste van toepassing is bij extern salderen tussen private partijen loopt hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Daarnaast werk ik samen met de bevoegde gezagen aan het robuuster maken van extern salderen, door interbestuurlijke afspraken te maken over het aanscherpen van de beleidsregels. Het kabinet zet in op een generieke verhoging van het afroompercentage naar 40%. Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is om voor projecten die op termijn tot stikstofreductie leiden, zoals de MIEK-projecten, een afroompercentage van 20% te hanteren. Tot slot werk ik aan het voorkomen van extern salderen met slapende vergunningen. Met deze stappen wordt de ingebruikname van latente ruimte via extern salderen verder voorkomen.
Van hoeveel van de zeven door Rijkswaterstaat opgekochte veehouderijen ten behoeve van de verbreding van de A27 bij Amelisweerd kunt u aantonen dat deze «stikstofruimte» niet noodzakelijk is voor het herstel van overbelaste natuurgebieden? Kunt u hiervoor de onderbouwing delen?
In het Tracébesluit voor A27/A12 Ring Utrecht is voor alle bedrijven bekeken of aan het additionaliteitsvereiste is voldaan. Voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst met de eigenaren van de bedrijven is gecheckt of dat bedrijf niet al in beeld was bij de provincie voor een andere regeling of ander doel zoals natuurverbetering. Het gaat bovendien om bedrijven in gebieden waar zich meer potentiële saldogevers bevinden. Er is in de toelichting op het Tracébesluit beschreven op welke andere wijze een structurele daling van de stikstofdepositie op Natura 2000, met het oog op het realiseren van de geldende instandhoudingsdoelstellingen en het voorkomen van verslechtering van de kwaliteit van habitats, zal worden bereikt.2
Van hoeveel van de door Rijkswaterstaat opgekochte veehouderijen ten behoeve van de verlenging van de ViA15 kunt u aantonen dat deze «stikstofruimte» niet noodzakelijk is voor het herstel van overbelaste natuurgebieden? Kunt u hiervoor de onderbouwing delen?
Voor het Tracébesluit ViA15 is op vergelijkbare werkwijze getoetst aan het additionaliteitsvereiste als beschreven in het antwoord op vraag 4.
Deelt u het inzicht dat alleen de «stikstofruimte» van deze veehouderijen gebruikt kan worden als mitigerende maatregel voor de uitstoot van Schiphol, Lelystad Airport, de verbreding van de A27 en de verlenging van de ViA15? Deelt u het inzicht dat de «stikstofruimte» van de overige veehouderijen naar de natuur moet gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Klopt het dat de provincies waarin de veehouderijen zich bevinden (Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant) dit kunnen bewerkstelligen door bij het intrekken van de betreffende natuurvergunning expliciet te vermelden dat het gaat om een passende maatregel voor de natuur? Kunt u bevestigen dat hiermee wordt voorkomen dat de «stikstofruimte» naar Schiphol, de A27 of de ViA15 gaat? Zo nee, waarom niet?
De provincie kan niet zomaar de saldogever verplichten de stikstofruimte ten goede te laten komen aan de natuur wanneer een saldogever verzoekt zijn natuurvergunning in te trekken ten behoeve van een ander project. Bovendien geldt voor de projecten A27/A12 Ring Utrecht en VIA15 dat de stikstofruimte reeds is ingezet als mitigerende maatregel door vaststelling van de Tracébesluiten. Overigens hoeft de provincie niet altijd het bevoegd gezag te zijn voor het intrekken van de natuurtoestemming omdat die ook kan volgen uit een referentiesituatie op grond van een andere toestemming dan een natuurvergunning. Het intrekken van een natuurvergunning omdat dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid van de Habitatrichtlijn is een bevoegdheid op grond van artikel 5.4, tweede lid Wnb. Een verzoek om intrekking op verzoek van vergunninghouder heeft echter een andere wettelijke grondslag en vloeit voort uit de Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent dus dat provincies niet zomaar bij een verzoek om intrekking door een vergunninghouder in afwijking van dat verzoek kunnen besluiten dat de stikstofruimte niet ten behoeve van een ander project mag worden ingezet omdat daarmee dan de grondslag van de aanvraag wordt verlaten.
Kunt u bevestigen dat provincies gebonden zijn aan hogere wet- en regelgeving, zoals de Habitatrichtlijn en de Wet natuurbescherming (Wnb) en niet aan private overeenkomsten tussen partijen?
Uiteraard zijn provincies gebonden aan het toetsingskader dat volgt uit wet- en regelgeving en de jurisprudentie daarover. Vanuit hun rol als bevoegd gezag zijn provincies betrokken bij saldeertransacties in het kader van een verzoek om intrekking van vergunninghouder of bij een aanvraag om een natuurvergunning. In dat kader moet worden vastgesteld dat extern salderen tussen partijen in de jurisprudentie is geaccepteerd als mitigerende maatregel. De initiatiefnemer verzekert door middel van een overeenkomst in dat geval dat wanneer zijn nieuwe activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken op een N2000-gebied aanvangen, activiteiten op een andere locatie die stikstofdepositie veroorzaken op datzelfde gebied (gedeeltelijk) zijn beëindigd. Daarmee kan de initiatiefnemer met zekerheid aantonen dat zijn project niet leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het N2000-gebied. Er is dus kortom geen strijd met hogere regelgeving indien het bevoegde gezag een vergunning verleent waarbij extern salderen als mitigerende maatregel is ingezet.
Gaat u de handel in «stikstofvergunningen» (extern salderen) verbieden, omdat er nog steeds geen robuust pakket aan bronmaatregelen is waarmee de natuurdoelen met zekerheid gehaald zullen worden, waardoor alle opgekochte «stikstofruimte» met prioriteit naar de natuur moet gaan?
Nee, ik ben niet voornemens om extern salderen te verbieden. Extern salderen is een van de weinige manieren waarop nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn. Op dit moment werk ik samen met de betrokken departementen en provincies de stappen uit om de regie op extern salderen te versterken. Om te voorkomen dat we elkaar als overheden verrassen, hebben Rijk en provincies interbestuurlijk afgesproken om elkaar vooraf te informeren over een voorgenomen aankoop ten behoeve van extern salderen. In de Kamerbrief van 25 november 20223 heeft het kabinet aangekondigd op korte termijn samen met de provincies en betrokken departementen te komen tot verduidelijkte en aanvullende spelregels.
Daarbij betrekken we ook het verbeteren van de monitoring en informatie-uitwisseling, zodat we goed zicht blijven houden op extern salderen. Ook werken werkt het kabinet aan de prioritering van uitgifte van stikstofruimte en de mogelijkheden om in gebiedsprocessen met voorrang te sturen op de gebruiksmogelijkheden van emissieruimte.
Daarnaast werk ik samen met de bevoegde gezagen aan het robuuster maken van extern salderen, door interbestuurlijke afspraken te maken over het aanscherpen van de beleidsregels. Het kabinet zet in op een generieke verhoging van het afroompercentage naar 40%. Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is om voor projecten die op termijn tot stikstofreductie leiden, zoals de MIEK-projecten, een afroompercentage van 20% te hanteren. Tot slot werk ik aan het voorkomen van extern salderen met slapende vergunningen. Met deze stappen wordt de ingebruikname van latente ruimte via extern salderen verder voorkomen.
De berichtgeving in diverse media betreffende het potentieel sluiten van hertenkampen |
|
Erik Haverkort (VVD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herkent u de zorgen die leven in de samenleving over het mogelijk sluiten van hertenkampen in Nederland?
Ik ben mij zeer bewust van de zorgen die er leven over het sluiten van hertenkampen in Nederland en ik begrijp dat veel mensen plezier beleven aan het bezoeken van een hertenkamp. Ik kan mij voorstellen dat het feit dat het damhert en edelhert niet op de huis- en hobbydierenlijst staan op onbegrip stuit in de samenleving. Daarom wil ik benadrukken dat het toekomstige verbod op het houden van damherten en edelherten niet op zichzelf staat, maar voortvloeit uit de huis-en hobbydierenlijst die ik verplicht ben op te stellen op basis van de Wet dieren. Deze lijst is opgesteld op basis van objectieve criteria, door een college van daartoe aangewezen deskundigen. Daarom vind ik het ook belangrijk te benoemen dat deze lijst – als nieuwe wetenschappelijke inzichten daartoe aanleiding geven – aangepast kan worden.
Kunt u aangeven hoeveel hertenkampen er precies zijn, welke tot nationaal erfgoed behoren en welke Rijksmonument zijn? Kunt u eveneens aangeven hoeveel damherten er in deze hertenkampen staan? Kunt u aangeven welke dieren er naast damherten nog meer voorkomen in hertenkampen?
Er bestaat geen aanwijsbare categorie «nationaal erfgoed». Wel kan ik aangeven welke hertenkampen op basis van de Erfgoedwet de status van Rijksmonument kennen. Dit zijn er 25. De meeste van deze rijksbeschermde hertenkampen zijn onderdeel van een historische buitenplaats. Enkele zijn onderdeel van een stadspark. De bescherming op grond van de Erfgoedwet betreft de aanleg en de opstallen, zoals hekken, hertenhuisjes en andere elementen.
De van rijkswege beschermde hertenkampen zijn niet de enige hertenkampen van cultuurhistorische waarde. Er zijn ook hertenkampen die zijn beschermd door gemeenten, via gemeentelijke verordeningen of via het bestemmingsplan. In een overzicht van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed staan 252 hertenkampen, waarvan de meeste zich bevinden in woonwijken en op buitenplaatsen.
De meeste hertenkampen die nog als zodanig in gebruik zijn (rijksbeschermd of niet), zijn bevolkt met damherten, maar er zijn ook hertenkampen met edelherten bekend. Ik beschik niet over de aantallen damherten die in de rijksbeschermde hertenkampen staan. Ik beschik ook niet over gegevens over welke dieren naast damherten en edelherten voorkomen in hertenkampen.
Kunt u aangeven welke consequenties de invoering van de huis- en hobbydierenlijst gaat hebben voor de hertenkampen in Nederland? Kunt u daarbij ook concreet ingaan op hertenkampen die behoren tot nationaal erfgoed of de monumentale status hebben?
De invoering van de huis- en hobbydierenlijst heeft als gevolg dat vanaf 1 januari 2024 het damhert en het Midden-Europees edelhert niet meer gehouden mogen worden. Voor de herten die op dat moment al worden gehouden geldt een overgangsrecht. Deze herten mogen worden gehouden totdat zij overlijden. Dit geldt ook voor de jongen waarvan de herten op dat moment drachtig zijn. Op de langere termijn betekent dit dat er geen herten meer worden gehouden in hertenkampen.
Op basis van de Erfgoedwet of op grond van andere regelingen (bijvoorbeeld gemeentelijke verordeningen of bestemmingsplannen) is alleen het aangelegde terrein en/of de bijbehorende historische opstallen beschermd. Het verdwijnen van de herten uit de hertenkampen, zal geen aanleiding zijn om de van rijkswege beschermde hertenkampen van de rijksmonumentenlijst te halen. De herten in de hertenkampen dragen weliswaar bij aan de beleveniswaarde van dit erfgoed, maar vormen geen onderdeel van de rijksbescherming. Er staan op de rijksmonumentenlijst immers ook schaapskooien waar geen schapen meer verblijven, of koetshuizen zonder koetsen of paarden. Het is niet bekend welke keuze gemeenten zullen maken.
Is er bij het tot stand komen van de huis- en hobbydierenlijst overleg geweest met vertegenwoordigers van hertenkampen, zoals de Nederlandse Vereniging van Hertenhouders?
In 2015 is de eerste lijst vastgesteld. Bij de totstandkoming van de lijst in 2015 was er meer ruimte voor het meewegen van onder andere kennis en kunde van de houder. In 2017 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) geoordeeld over de wijze waarop diersoorten werden beoordeeld voor plaatsing op de lijst. Het CBb oordeelde destijds dat de besluitvorming niet voldeed aan het Europeesrechtelijke vereiste van wetenschappelijke objectiviteit en dat niet was voldaan aan de beginselen van deskundigheid en transparantie. Deze beginselen zijn bij de totstandkoming van de nieuwe lijst nadrukkelijk als uitgangspunt genomen.
Dat had tot gevolg dat er geen ruimte was om tijdens de totstandkoming van de huis- en hobbydierenlijst de lijst inhoudelijk af te stemmen met vertegenwoordigers van hertenkampen, het ging immers om een objectieve wetenschappelijke beoordeling en niet om een beleidsmatige afweging. Wel is mijn ministerie in goed contact met onder andere de Nederlandse Vereniging van Hertenhouders sinds het openbaar worden van de voorgenomen lijst.
Kunt u nogmaals uitleggen hoe het uitfaseren van damherten in hertenkampen er vanaf 1 januari 2024 in de praktijk uit gaat zien? Eén van de genoemde zorgen bij beheerders van hertenkampen is dat, om nakomelingen te voorkomen, castratie van hertenbokken verplicht zal worden, zijn deze zorgen terecht? Zo nee, op welke manier wilt u voorkomen dat nieuwe hertenkalfjes geboren worden na 1 januari 2024? Kunt u bevestigen, gezien het feit dat de huis- en hobbydierenlijst wordt gepresenteerd als een dynamische lijst waarbij de afwegingen op basis van wetenschap worden gemaakt, dat wanneer derden met overtuigende wetenschappelijke argumenten komen het mogelijk moet zijn om de lijst zoals opgesteld door het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst aan te passen, zodat bijvoorbeeld het damhert alsnog kan worden toegevoegd aan de lijst?
Vanaf het moment dat de lijst in werking is getreden, is het verboden om zoogdiersoorten die niet op de lijst staan te houden. Dit geldt dus voor de damherten en edelherten in hertenkampen. Er zal echter overgangsrecht worden vastgesteld. Hertenkampen mogen de herten die ze op het moment van inwerkingtreding van de lijst al hebben, houden totdat de dieren overlijden. Dit geldt ook voor de jongen waarvan de herten drachtig zijn op het moment dat de lijst in werking treedt. De dieren die op deze manier uitgezonderd zijn van de huis- en hobbydierenlijst, mogen nog verhandeld worden. Nieuwe dieren uit het buitenland mogen na inwerkingtreding van de lijst niet in Nederland worden gehouden.
Hertenkampen bepalen zelf op welke manier zij ervoor zorgen dat dieren niet meer drachtig worden vanaf het moment dat de lijst in werking treedt.
Zodra de huis- en hobbydierenlijst is vastgesteld, is het in de eerste zes weken mogelijk om tegen het vaststellingsbesluit bezwaar te maken. Na deze zes weken wordt het mogelijk om een verzoek tot wijziging van de lijst in te dienen. Het kan zijn dat het bezwaar of het verzoek tot wijziging aanleiding geeft tot een herbeoordeling. Het is mogelijk dat op basis van deze herbeoordeling dieren worden toegevoegd aan de lijst of worden verwijderd van de lijst.
Het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst heeft voor haar wetenschappelijke beoordeling gekeken naar het welzijn voor het dier en naar de veiligheid voor de mens, zijn er naast deze twee punten nog andere overwegingen denkbaar die kunnen leiden tot voortschrijdend wetenschappelijk inzicht? Zo ja, welke overwegingen zijn dat?
Het aanwijzen van dieren voor de huis- en hobbydierenlijst moet gebeuren op
basis van objectieve en niet-discriminatoire criteria. Dit volgt uit rechtspraak van
het Hof van Justitie van de EU van 2008.1 De Tweede Kamer heeft in 2020 het
toetsingskader ontvangen dat is gebruikt voor het samenstellen van de nieuwe
lijst (Kamerstuk 28 286, nr. 1085). Dit toetsingskader is ontwikkeld door de
Wetenschappelijke adviescommissie positieflijst, bestaande uit onafhankelijke
wetenschappers, en gaat uit van risicofactoren voor dierenwelzijn en gevaar voor
de mens.
Ik volg het advies van het adviescollege op en zie op dit moment geen andere overwegingen die kunnen leiden tot voortschrijdend wetenschappelijk inzicht.
Geldt uw beleidslijn zoals weergegeven in de Kamerbrief van 19 januari 2023 in reactie op de motie van de leden Van der Plas en Van Campen (Kamerstuk 28 286, nr. 1282) over een objectieve wetenschappelijke toets van de dromedaris door het Adviescollege als algemene beleidslijn en kan deze beleidslijn ook voor andere diersoorten, zoals het damhert worden gevolgd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kunnen derden nieuwe wetenschappelijke argumenten aandragen voor een eventuele objectieve toets van de huis- en hobbydierenlijst?1
In de genoemde Kamerbrief licht ik toe hoe ik de motie van de leden Van der Plas en Van Campen uitvoer, dit is geen nieuwe of algemene beleidslijn. Op het moment dat de lijst is verankerd in wet- en regelgeving, is het in de eerste zes weken mogelijk om tegen het vaststellingsbesluit bezwaar te maken. Na deze zes weken wordt het mogelijk om een verzoek tot wijziging van de lijst in te dienen, via www.rvo.nl/huisdierenlijst. Het kan zijn dat het bezwaar of het verzoek tot wijziging aanleiding geeft tot een herbeoordeling. Het is mogelijk dat op basis van deze herbeoordeling dieren worden toegevoegd aan de lijst of worden verwijderd van de lijst.
Kunt u een overzicht geven van de wetenschappelijke literatuur die is gebruikt door het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst voor de beoordeling van het damhert?
De beoordeling van het damhert kun u vinden in het document «Beoordelingen van de zoogdiersoorten», op www.rvo.nl/huisdierenlijst. Op pagina 471 en 472 van dit document vindt u de literatuurlijst die bij de beoordeling van het damhert hoort.
Kunt u er zorg voor dragen dat bovenstaande vragen nog voor het tweeminutendebat Dierenwelzijn buiten de veehouderij beantwoord worden?
Ja
Het bericht 'Nederlands beste boerengrond – in Flevoland – maakt plaats voor woningen en natuur: ‘Maar bos kweken werkt hier niet’' |
|
Derk Boswijk (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlands beste boerengrond – in Flevoland – maakt plaats voor woningen en natuur: «Maar bos kweken werkt hier niet»»?1
Ja.
Klopt het dat momenteel de meest vruchtbare en productieve landbouwgronden ingeruild worden voor andere functies, zoals woningbouw en natuur? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak en wat vindt u hiervan?
Vanuit verschillende ruimtevragers zoals de woningbouw of infrastructuur ontstaat er druk op de beschikbare ruimte in Nederland. Het kabinet heeft in november in de Kamerbrief Toekomst Landbouw2 aangegeven dat de agrarische sector niet het sluitstuk mag worden in de discussie over ruimte.
In de meest recente CBS-publicatie «Natuurlijk kapitaal en brede welvaart in Nederland» wordt in beeld gebracht hoe ons landgebruik zich ontwikkelt en is veranderd3. Hieruit blijkt het totale agrarisch areaal tussen 2013 en 2020 is afgenomen met circa 24.400 ha, oftewel zo’n 1,3 procent.
Om de kwaliteit van landbouwgronden nadrukkelijk een plek te geven bij functiewijzigingen wordt in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) momenteel de structurerende keuze «beschermen bruikbare landbouwgrond» uitgewerkt en wordt er een afwegingskader voor functiewijzigingen op landbouwgrond ontwikkeld.
Kunt u reflecteren op de alinea «Maar bos kweken werkt hier niet»? Klopt het dat bij de aanwijzing van gronden voor een bepaalde functie niet wordt gekeken naar de grondsoort?
Het nationale beleid -zoals omschreven in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en de uitvoering daarvan in de NOVEX (Nationale Omgevingsvisie Extra) en het NPLG- gaat uit van het principe van «de juiste functie op de juiste plek», waarbij bodem- en watersystemen sturend zijn en de kenmerken en identiteit van het gebied centraal staan bij het maken van ruimtelijke afwegingen. Deze uitgangspunten zullen op lokaal en regionaal niveau moeten doorwerken in beleid en de besluitvorming over plannen en vergunningen. Ook moeten bestemmingswijzigingen worden gemotiveerd met het oog op een goede ruimtelijke ordening. Daarbij moet gemotiveerd kunnen worden dat de nieuwe bestemming uitvoerbaar is op de betreffende locatie. Mocht de grondsoort een belemmering vormen voor de nieuwe functie die aan een locatie is toebedeeld, dan dient dit meegenomen te worden bij de uitvoerbaarheidstoets.
Om de kwaliteit van landbouwgronden nadrukkelijk een plek te geven bij functiewijzigingen wordt in het NPLG momenteel de structurerende keuze «beschermen bruikbare landbouwgrond» uitgewerkt en wordt er een afwegingskader voor functiewijzigingen op landbouwgrond ontwikkeld. Ook in het gesprek over het landbouwakkoord komt het afwegingskader hoe om te gaan met landbouwgrond aan de orde. En kunnen hierover afspraken gemaakt worden. In de ontwikkeling van het afwegingskader wordt bezien hoe grondsoort en -kwaliteit expliciet een plek kan krijgen bij de afweging om al dan niet tot functiewijziging op landbouwgrond over te gaan. Zo wordt er bij functiewijziging geborgd dat er niet enkel wordt geredeneerd vanuit de inpasbaarheid van de nieuwe functie, maar wordt de meerwaarde van de grond voor de landbouw expliciet bij deze afweging betrokken. Dit afwegingskader dient daarmee als extra waarborg dat bruikbare landbouwgronden zo veel mogelijk worden ontzien van functiewijzigingen.
Op welke manier verhoudt het artikel zich tot de uitvoering van de motie van het lid Boswijk c.s. (Kamerstuk 33 037 nr. 402) waarin wordt opgeroepen te onderzoeken hoe hoogwaardige landbouwgrond beschermd kan worden?
Om expliciet invulling te geven aan de bescherming van hoogwaardige landbouwgrond wordt momenteel de structurerende keuze «beschermen bruikbare landbouwgrond» uitgewerkt in het NPLG. Als onderdeel hiervan, worden er verschillende uitgangspunten en een afwegingskader ontwikkeld die erop toezien dat bruikbare landbouwgronden zo veel mogelijk worden ontzien van functiewijzigingen als deze elders beter inpasbaar zijn. Zo wordt er voorkomen dat de landbouw het sluitstuk is van de discussie over ruimte. Hiermee wordt ook uitvoering gegeven aan de motie van het lid Boswijk c.s. Zie de beantwoording van vraag 3 voor een nadere toelichting over dit afwegingskader.
Bent u bekend met de uitspraak van voormalig Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Schouten waarin ze zegt dat er minder gewasbeschermingsmiddelen en mest gebruikt hoeven te worden op gezonde gronden? Wat vindt u er dan van dat momenteel juist deze gronden worden herbestemd?
Daar zijn wij bekend mee en dit is ook in lijn met de uitgangspunten van «de juiste functie op de juiste plek» en het principe water en bodem sturend. Juist omdat we zorgvuldig moeten omgaan met bruikbare landbouwgronden, is in het NPLG de structurerende keuze opgenomen om beschermen van bruikbare landbouwgrond nadrukkelijk aandacht te geven in de gebiedsprogramma’s en werken we op dit moment aan uitgangspunten en een afwegingskader om bij eventuele functiewijziging deze afweging zorgvuldig te maken. Zie vraag 3 voor een nadere toelichting op het afwegingskader.
Hoeveel natuurareaal zal er de komende jaren naar verwachting bij komen en hoeveel landbouwgrond wordt hiervoor ingeleverd?
Zoals wij hebben verwoord in onze brief van 10 februari jl. over de voortgang integrale aanpak landelijk gebied4 heeft het kabinet om op langere termijn te komen tot een gunstige Staat van Instandhouding als doel in het NPLG opgenomen om in 2030 30 procent te overbruggen van het verschil tussen de huidige staat van instandhouding en de gunstige staat van instandhouding. Deze 30 procent staat niet gelijk aan 30 procent extra natuurareaal, maar aan de overbrugging van 30 procent van het gat naar het realiseren van een gunstige staat van instandhouding voor alle beschermde habitattypen en soorten.
Deze opgave is naar verwachting grotendeels te realiseren met bestaande afspraken over de realisatie van het resterende Natuurnetwerk Nederland (NNN), waarvan op dit moment nog 35.000 ha gerealiseerd moet worden (inclusief een deel van de aanleg van nieuw bos). Daarnaast vindt invulling van de opgave plaats in de vorm van agrarische natuur via de aanleg van groenblauwe dooradering en de resterende opgave nieuw bos buiten de NNN.
In de verdere uitwerking van de NPLG-gebiedsplannen van de provincies zal duidelijk worden welke mix van agrarische natuur en uitbreiding van NNN bijdraagt aan de realisatie van deze opgave en hoeveel extra inzet er daarnaast nodig is.
Op welke manier wordt bij het kiezen van gronden voor de aanleg van natuur, woningbouw, zonneakkers, bedrijvigheid, et cetera rekening gehouden met de kwaliteit van de grond waarvan het ten koste gaat?
Op dit moment worden landbouwgronden op verschillende manieren door rijksbeleid beschermd. Zo heeft de NOVI een voorkeursvolgorde voor zonne-energie geïntroduceerd om beslag op landbouw en natuur te voorkomen of te beperken. Deze voorkeursvolgorde houdt in dat zonnepanelen bij voorkeur eerst op daken worden gelegd, vervolgens komen onbenutte terreinen in bebouwd gebied in aanmerking en pas in laatste instantie landbouw en natuur. Daarnaast wordt in de NOVI ook aandacht besteed aan het voorkomen van «verrommeling» en «verloodsing» van het landelijk gebied. De Ladder voor duurzame verstedelijking, die is vastgelegd in het huidige Besluit Ruimtelijke Ordening, heeft tot doel om te bevorderen dat eerst de mogelijkheden van binnenstedelijk bouwen worden benut voordat sprake zal zijn van bouw in het landelijk gebied.
Om de kwaliteit van landbouwgronden nadrukkelijk een plek te geven bij functiewijzigingen wordt een afwegingskader ontwikkeld, zie vraag 3 voor een nadere toelichting.
Wat wordt er gedaan om hoogwaardige landbouwgrond nu en in de toekomst te beschermen en op welke manier wordt bepaald welke gronden als hoogwaardig worden beschouwd?
Om de kwaliteit van landbouwgronden nadrukkelijk een plek te geven bij functiewijzigingen wordt in het NPLG en in samenspraak met de landbouwtafel in het kader van het landbouwakkoord een afwegingskader ontwikkeld; voor een nadere toelichting verwijzen wij naar vraag 3.
Provincies staan aan de lat om in hun gebiedsprogramma’s invulling te geven aan de manier waarop de Europese water-, klimaat- en natuurdoelen kunnen worden behaald en welk perspectief voor de landbouw hierbij per gebied inpasbaar is. De fysieke omstandigheden (bodemkwaliteit e.d.) en de gebiedsspecifieke water-, natuur- en klimaatopgave zullen een rol spelen bij het bepalen van het ontwikkelpad voor de landbouw en welke landbouwgronden het meest geschikt zijn. In het afwegingskader voor functiewijzigingen op landbouwgrond wordt bezien hoe onderlinge verschillen die bepalend zijn voor het toekomstperspectief van de landbouw, meegenomen kunnen worden bij de afweging om al dan niet tot functiewijziging over te gaan. Op die manier wordt ervoor gezorgd dat functiewijziging op landbouwgrond zorgvuldig gebeurt en op de meest geschikte locatie plaatsvindt.
Welk bevoegd gezag heeft volgens u de verantwoordelijkheid voor het beschermen van hoogwaardige landbouwgronden?
Iedere overheidslaag heeft zijn eigen rol te vervullen bij het beschermen van hoogwaardige landbouwgronden. Het Rijk heeft een brede regiefunctie om ervoor te zorgen dat alle ruimtelijke opgaven een plek krijgen en om te voorkomen dat landbouw het sluitstuk is in de discussie rondom ruimte. Dit kabinet heeft daarom een verantwoordelijk Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aangesteld die deze regiefunctie vervult. Provincies werken momenteel aan ruimtelijke voorstellen vanuit de Startpakketten NOVEX. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zal op basis daarvan bestuurlijke afspraken maken met provincies om tot een concrete en integrale ruimtelijke uitwerking te komen van alle nationale beleidsopgaven met een ruimtelijke component. Zoals aangegeven in de ruimtelijke ordeningsbrief5, is het bieden van perspectief voor landbouw en natuur één van de perspectieven die wordt betrokken bij het maken van deze bestuurlijke afspraken. Het beschermen van bruikbare landbouwgronden is bovendien als structurerende keuze opgenomen in het NPLG en het Rijk werkt hier momenteel uitgangspunten en een afwegingskader voor uit. Het afwegingskader wordt ook besproken aan de landbouwtafel en kan onderdeel worden van het landbouwakkoord. Het Rijk stelt aldus de nationale kaders op waar provincies invulling aan dienen te geven in de Startpakketten NOVEX en de NPLG-gebiedsprogramma’s. Het Rijk bepaalt daarmee met name het «wat» (= beschermen landbouwgrond) en de provincies treden op als gebiedsregisseurs en staan met hun medeoverheden en gebiedspartners aan de lat om invulling te geven aan het «hoe».
De bevoegdheid voor het (her)bestemmen van gronden ligt bij de provincies en gemeenten en is ingegeven vanuit het «decentraal wat kan» principe. Daarbij zijn de gemeenten primair verantwoordelijk voor woningbouw en bedrijventerreinen en bouw van nieuwe plekken voor bedrijven en hebben zij het bestemmingsplan als het belangrijkste instrument om te sturen op de ruimtelijke ordening op gemeentelijk niveau. Provincies en gemeenten spelen hierdoor een grote rol bij de manier waarop de nationale, ruimtelijke kaders – waaronder het beschermen van bruikbare landbouwgrond – worden meegenomen bij de afweging om al dan niet tot herbestemmen over te gaan. Het afwegingskader dat momenteel door het Rijk wordt uitgewerkt zal handvatten bieden om provincies en gemeenten te ondersteunen bij de wijze waarop het beschermen van landbouwgrond bij deze afweging meegenomen kan worden. Zie de beantwoording van vraag 3 voor een nadere toelichting op het afwegingskader.
Het bericht 'Uren vergaderd, maar bespreken Landbouwakkoord moet nog beginnen' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Uren vergaderd, maar bespreken Landbouwakkoord moet nog beginnen»?1
Ja.
Ligt u op schema om het Landbouwakkoord voor april 2023 af te hebben zoals u eerder heeft aangegeven?
In het debat over de LNV-begroting afgelopen december, heb ik aangegeven dat het Landbouwakkoord eind maart, begin april rond moet zijn. Het proces is erop gericht om in april tot een akkoord te komen.
Wilt u de Kamer uitvoerig berichten over de voortgang en de resultaten?
De hoofdtafel komt sinds eind december met regelmaat bij elkaar en heeft goede vorderingen gemaakt in het opstellen van een gedeelde visie op de toekomst van de landbouw in Nederland in brede zin. Hierin is aandacht voor langjarige ontwikkelingen en mogelijke ontwikkelrichtingen die agrarische ondernemers kunnen inslaan naar de toekomst. Kringlooplandbouw is hierbij het uitgangspunt. Daarnaast is in beeld gebracht over welke thema’s in het kader van het landbouwakkoord afspraken zouden moeten worden gemaakt om het tweeledige doel te bereiken dat in de brief Toekomstvisie agrarische sector (Kamerstuk 30 252, nr. 77) voor het Landbouwakkoord is gesteld: het beschrijven van de toekomstbestendige positie van de landbouw als strategisch belangrijke economische sector, producent van duurzaam voedsel en grondstoffen en essentiële drager van een vitaal platteland, en het beschrijven van de wijze waarop de landbouwsector haar aandeel gaat leveren aan de grote opgaven van natuurherstel, water en klimaat.
Het zwaartepunt ligt in deze fase bij de sectortafels: zij leveren deze week de eerste producten op en zullen aan de hoofdtafel bouwstenen aanleveren voor het akkoord. Aan de hoofdtafel zal vervolgens bepaald worden hoe de inbreng van de sectortafels zal worden gesmeed tot een integraal landbouwakkoord, in overeenstemming met de visie die de hoofdtafel heeft op de toekomst van de Nederlandse land- en tuinbouw.
Herkent u de constatering uit het bericht dat er bij de reflectietafel – waar experts vanuit verschillende universiteiten op het Landbouwakkoord kunnen reflecteren – deelnemers zijn ingeruild, na druk vanuit de hoofdtafel?
Nee, dat beeld herken ik niet. De reflectietafel is bedoeld ter ondersteuning van de hoofdtafel. Aan de hoofdtafel is afgewogen welke expertises in de reflectietafel gewenst zijn en voor deze verschillende kennisdomeinen zijn meerdere kandidaten in beeld gebracht. De hoofdtafel heeft uiteindelijk een afgewogen besluit genomen over de samenstelling van de reflectietafel. Er zijn daarna geen experts «ingeruild» voor andere.
Kunt u aangeven wie er aan de reflectietafel deelnemen en kunt u daarbij ook ingaan op nevenfuncties, commissariaten, private financiering van eventuele leerstoel(en) van betrokkene(n) dan wel politieke oriëntatie van de deelnemers?
In de bijlage treft u een overzicht van de leden van de reflectietafel.
De reflectietafel heeft geen bepalende stem in het proces, maar een adviserende. De gevraagde experts zijn benaderd vanwege hun inhoudelijke deskundigheid op onderwerpen die door de hoofdtafel van belang worden gevonden om over geadviseerd te kunnen worden. Welke belangen en meningen zij hebben naast deze expertise en ervaring, heeft geen rol gespeeld bij de samenstelling.
Op welke wijze is de integriteit en onafhankelijkheid van de reflectietafel geborgd?
De reflectietafel is samengesteld uit deskundigen met relevante kennis en ervaring, die op een aantal momenten gedurende het proces reflecteren op het werk aan de akkoordtafel en die gedurende het proces ook (collectief of individueel, afhankelijk van de benodigde expertise) benaderd kunnen worden om over specifieke vragen mee te denken. Gezien de veelheid en complexiteit van opgaven en onderwerpen die bij het landbouwakkoord aan de orde komen, zijn deskundigen benaderd die, vanuit verschillende kennisvelden kunnen meedenken en adviseren over de vragen en discussies die aan de orde komen. Bij de selectie is gelet op het vermogen tot inspiratie en reflectie en het vermogen voorgenomen afspraken op doelbereik en consequenties te kunnen beoordelen. Dit vraagt een mix van economische, juridische, ecologische/ruimtelijke en maatschappelijke expertise. De reflectietafel heeft een adviserende rol voor de hoofdtafel.
Klopt het dat de hoofd- en deeltafels als doel hebben inhoudelijke bijdrages te leveren aan het akkoord en op welke wijze is daarbij het doelbereik van het Landbouwakkoord geborgd als het gaat om de doelen op het gebied van water, stikstof en klimaat?
Het klopt dat de hoofd- en deeltafels als doel hebben inhoudelijke bijdrages te leveren aan het akkoord. Voor het kabinet vormen het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), de Klimaatwet en de brief Water en Bodem sturend het toetsingskader. Het landbouwakkoord wordt beoordeeld op de bijdrage aan het bereiken van de genoemde doelen en aan de bijdrage aan een gezonde agrarische sector.
Op welke wijze is de ambtelijke ondersteuning van de tafels geregeld en klopt het in dit verband dat de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland een medewerker aan het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft uitgeleend?
Voorzitter en procesbegeleider Wouter de Jong wordt ondersteund door een klein team van extern ingehuurde medewerkers, aangevuld met enkele medewerkers afkomstig van LNV en (in deeltijd) een medewerker van LTO. Dit team heeft tot taak het proces om het werk aan de verschillende tafels om tot een landbouwakkoord te komen, te faciliteren en te ondersteunen.
In hoeverre is er bij het maken van de afspraken over grondgebondenheid geborgd dat de melkproductie per koe, en daarmee de milieubelasting, niet verder zal toenemen?
In de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 30 252, nr. 77) over de toekomst van de landbouw, heb ik de kaders voor de afspraken over grondgebondenheid geschetst. De invulling komt aan de orde in de gesprekken over het Landbouwakkoord. Milieubelasting is daarbij een belangrijk aspect.
Hoe zorgt u dat de afspraken in het coalitieakkoord en de stikstofdoelen gewaarborgd worden bij de gesprekken en in de uitwerking van het Landbouwakkoord?
Ik voer de gesprekken in het kader van het landbouwakkoord op basis van de afspraken in het coalitieakkoord en de kaders die ik heb geschetst in de brief over de toekomst van de landbouw (Kamerstuk 30 252, nr. 77). Tevens stelt het Rijk als voorwaarde dat de gebiedsprogramma’s in overeenstemming moeten zijn met de afspraken uit het Landbouwakkoord wanneer deze betrekking hebben op de gebiedsprogramma’s. Daarnaast heb ik het Planbureau voor de Leefomgeving gevraagd een reflectie te geven op de maatregelen die in het Landbouwakkoord worden uitgewerkt.
Bent u parallel aan het Landbouwakkoord bezig met het werken aan het perspectief voor de sector, inclusief de transitie naar kringlooplandbouw en de afspraken in het coalitieakkoord over de niet-vrijblijvende bijdrage van de verwerkende industrie, toeleveranciers en de retail?
We zijn serieus onderweg en zetten alles op alles om het Landbouwakkoord tijdig te laten slagen met concrete resultaten. Mocht het onverhoopt niet slagen dan kom ik met een kabinetsplan dat invulling geeft aan de stappen die gezet moeten worden voor de transitie van de landbouw. De voorbereidingen hiervoor lopen parallel aan de onderhandelingen voor het Landbouwakkoord. Kringlooplandbouw is hierbij, zoals genoemd in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 30 252, nr. 77) over de toekomst van de landbouw, het uitgangspunt.
Onderdeel van het Landbouwakkoord is het maken van bindende afspraken met de ketenpartijen, zowel met de toeleverende en de verwerkende industrie als met de retail en de financiële sector, zoals banken. Ik zal ook voorstellen doen voor wettelijke maatregelen, waarbij ook de Autoriteit Consument en Markt (ACM) betrokken is. Beide sporen zullen worden gewogen en tot een stevig pakket van maatregelen leiden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden binnen een week?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord. Helaas is het niet gelukt uw vragen binnen deze korte termijn te beantwoorden.
Het bericht ‘Gif in de grond’ |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Gif in de grond»?1
Ja.
Klopt het dat sinds het ingaan van de Kaderrichtlijn Water in het jaar 2000 de waterkwaliteit achteruit is gegaan? Zo ja, hoe verklaart u dit?
Nee, er is sprake van een gestage verbetering van waterkwaliteit sinds het jaar 2000. Dit blijkt uit onder andere hoofdstuk 3 «Monitoring en toestand» van de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–20272. Voor gewasbescherming wordt verwezen naar de tussenevaluatie van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst3 en het Compendium voor de Leefomgeving4. Daarnaast ontvangt de Kamer binnenkort een monitoringsrapportage van het Uitvoeringsprogramma van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Deze rapportage geeft over het behalen van waterkwaliteitsdoelen.
Erkent u dat voor Nederland de Europese milieueisen voor 2027 bijna onmogelijk zijn om te halen met de huidige kwaliteit van ons water?
De uitvoering van de maatregelen vraagt de komende jaren een stevige inzet van alle partijen. Zoals eerder aan de Kamer gemeld (o.a. Kamerstukken 27 625, nr. 567), is de verwachting dat de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) in 2027 niet voor iedere parameter zullen zijn behaald, maar biedt de KRW daarop een uitzonderingsmogelijkheid, mits alle maatregelen die nodig zijn om tot doelbereik te komen, zijn genomen. Maatregelen hebben tijd nodig hebben om hun effect te bereiken, zo is er tijd nodig voor planten en dieren om zich (opnieuw) te kunnen vestigen. In verband met deze zogenoemde na-ijleffecten, mogen de doelen daarom later worden behaald.
Hoeveel bentazon wordt er in Nederland sinds medio jaren «80 gemeten in de bodem en het grondwater?
De meetresultaten worden ontsloten via de grondwateratlas voor bestrijdingsmiddelen. Wageningen UR heeft recent een nieuwe versie gepubliceerd van deze atlas en daarover een rapport gepubliceerd5 (in het Engels met een Nederlandse samenvatting). Verwezen wordt naar dit rapport dat o.a. een nadere analyse van 347 analyseresultaten van bentazon in grondwater geeft.
Het grondwater wordt op een diepte van 10 en 25 meter door de provincies en de waterbedrijven gemonitord op de aanwezigheid van residuen van werkzame stoffen die een toelating hebben als biocide, gewasbeschermingsmiddel en (dier)geneesmiddel en ook op de afbraakproducten van deze stoffen.
Indien de berichtgeving van de Groene Amsterdammer juist is, hoe verklaart u dan dat deze stof in ons grondwater opduikt?
Het bericht in de Groene Amsterdammer dat bentazon in grondwater is aangetroffen is op zich juist. De verklaring hiervoor behoeft een toelichting op de binnen de EU geharmoniseerde toelating van gewasbeschermingsmiddelen.
Het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb, een publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan) is in Nederland de bevoegde instantie voor het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen op de Nederlandse markt. Het Ctgb laat alleen middelen toe in Nederland als uit een Europees geharmoniseerde risicobeoordeling blijkt dat het voorgestelde gebruik geen onaanvaardbare risico’s heeft voor mens, dier en milieu. Daarbij hanteert het Ctgb voor het beoordelen van mogelijke risico’s voor de mens voor grondwater een norm van 0,1 microgram per liter (EU Drinkwaterrichtlijn 2020/2184) en van 0,01 microgram per liter voor grondwaterbeschermingsgebieden (nationaal vastgelegd in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden). Voor de beoordeling gebruikt het Ctgb de stofeigenschappen en methodieken die de Europese autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) beschikbaar stelt en de verplichte gegevens die de toelatinghouder aanlevert6. Op basis hiervan is een toelating afgegeven.
Een toelating moet echter wel periodiek herbeoordeeld worden, op basis van de meest recente stofeigenschappen en wetenschappelijke inzichten7. De meest recente herbeoordeling van bentazonhoudende middelen in Nederland heeft in 2021 geleid tot een aanscherping van de gebruiksvoorwaarden vanwege het beschermen van het grondwater. Hierdoor mogen bentazonhoudende middelen niet meer tussen 1 oktober en 1 maart worden toegepast en sinds 1 januari 2023 is de toepassing verboden in grondwaterbeschermingsgebieden.
Naast de periodieke herbeoordeling heeft het Ctgb ook de mogelijkheid om in te grijpen op een bestaande toelating van een gewasbeschermingsmiddel als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat niet meer wordt voldaan aan de toelatingsvoorwaarden. Dit kunnen, na implementatie van de nieuwe grondwateratlas en bijbehorende methodiek, ook de meetresultaten van monitoring van het grondwater zijn. Gezien de recente herbeoordeling ziet het Ctgb daar voor bentazon momenteel geen aanleiding toe. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven hoe vaak er zorgwekkende berichten zijn gedeeld met het ministerie over de bedreiging van de waterkwaliteit door de stof bentazon?
Berichten over bentazon zijn in de loop van jaren meerdere keren met het Ministerie van IenW en voorgangers gedeeld. Dit heeft er onder andere toe geleid dat Nederland de uitspoeling van bentazon heeft laten onderzoeken.8 De nieuwe versie van de grondwateratlas (zie voetnoot 5) bevat een voorstel voor een methodiek om de monitoringsresultaten te gebruiken bij de risicobeoordeling. Het Ctgb voert op dit moment een uitvoeringstoets uit. Op basis hiervan beslist de Minister van LNV over het aanreiken van deze methodiek aan het Ctgb, waarna het Ctgb deze implementeert en toepast in de toelating.
Beschikken de waterschappen over voldoende personeelscapaciteit voor opsporing van stoffen, zoals bentazon, die de waterkwaliteit bedreigen?
Het toezicht op naleving van voorschriften die gelden voor het gebruik van stoffen zoals bentazonhoudende gewasbeschermingsmiddelen berust bij meerdere instanties. Beantwoording van de vraag behoeft daarom eerst een nadere toelichting op de taakverdeling en de wijze waarop deze instanties samenwerken.
Waterschappen hebben mede op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden een verantwoordelijkheid voor het toezicht op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen daar waar het de mogelijke verontreiniging van oppervlaktewater betreft. In tegenstelling tot de situatie in grondwater is bentazon geen probleemstof in oppervlaktewater voor zowel de ecologische doelen als drinkwaterbereiding. Het toezicht op de toepassing van bentazonhoudende middelen concentreert zich daarom op de gevolgen voor kwaliteit van grondwater en dan met name in grondwaterbeschermingsgebieden.
Met het oog op verontreiniging van grondwater berust het toezicht op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de NVWA. Provinciale toezichthouders hebben op grond van de Waterwet ook een bevoegdheid om toezicht te houden op gebruik van gewasbeschermingsmiddelen als dit mogelijk tot verontreiniging van grondwater leidt en kunnen daarbij een beroep doen op de collega’s van de NVWA als het specifieke aspecten van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden betreft waarvoor toezichthouders van provincies niet bevoegd zijn. Daarnaast hebben toezichthouders van de provincies de bevoegdheid om toe te zien op naleving van voorschriften voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen die voor grondwaterbeschermingsgebieden in de Provinciale milieuverordening zijn vastgelegd.
In 2021 heeft de NVWA de resultaten gepubliceerd van het toezicht op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden. Hieruit bleek dat de naleving van de toepassingsvoorwaarden van gewasbeschermingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden in 2020 met 78% naleving sterk verbeterd is ten opzichte van 2017, toen de geconstateerde naleving 41% was. Desondanks wordt door 22% van de telers met percelen in grondwaterbeschermingsgebieden nog steeds gewasbeschermingsmiddelen gebruikt in strijd met de toepassingsvoorwaarden die gelden voor deze gebieden9. Om naleving te verbeteren zijn een aantal acties voorgesteld, waaronder het realiseren van de kaartlaag grondwaterbescherming in «mijn percelen» (van RVO). Dit is op 1 december 2021 doorgevoerd. Hierdoor kan een agrarische ondernemer zien of in gebruik zijnde of in gebruik te nemen percelen in een grondwaterbeschermingsgebied liggen.
De NVWA heeft voor 2023 wederom inspecties gepland op de naleving van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden. Aan de hand hiervan wordt vastgesteld of de huidige capaciteit van betrokken toezichthoudende instanties gezamenlijk voldoet om adequaat toezicht te kunnen uitoefenen op het gebruik van risicovolle stoffen zoals bentazon.
Kunt u aangeven wie deze pesticide gebruiken en wat dit betekent voor de drinkwaterleveringszekerheid door de impact op ons grondwater?
Het geldende wettelijke gebruiksvoorschrift10 van bentazonhoudende gewasbeschermingsmiddelen specificeert in welke gewassen en onder welke voorschriften een professionele gebruiker een middel kan toepassen. Het gebruik van bentazonhoudende middelen is sinds 1 januari 2023 niet meer toegestaan in grondwaterbeschermingsgebieden. Monitoring moet nog aantonen of dit voorschrift effectief is om drinkwaterwinningen te vrijwaren van verontreiniging met de werkzame stof bentazon. In aanvulling hierop wordt gewezen op de actie uit het in december 2022 aan uw Kamer toegezonden advies van de Studiegroep Grondwater (Kamerstukken 27 625, nr. 594): «Ontwikkel een «early warning» meetnet in het bovenste grondwater en zorg voor een snelle terugkoppeling naar toelating en beleid». Het Ministerie van IenW neemt het initiatief voor de ontwikkeling van dit meetnet en de Kamer zal over de voortgang hiervan worden geïnformeerd voorafgaand aan het Commissiedebat Water.
Kunnen drinkwaterbedrijven deze stof uit het water zuiveren? Zo ja, welke maatschappelijke kosten worden hierbij gemaakt?
Met het plaatsen van een actief koolfilter is het volgens informatie van drinkwaterbedrijven mogelijk bentazon uit het water te zuiveren. Vanwege de aanwezigheid van bentazon in het grondwater heeft WMD Drinkwater, het drinkwaterbedrijf in Drenthe, bijvoorbeeld een aanpassing van de waterzuivering in Noordbargeres gerealiseerd. Dit betrof een investering van € 10 miljoen, bij een zuiveringscapaciteit van 5 miljoen kubieke meter drinkwater per jaar. De exploitatiekosten van de zuivering nemen toe, door stijging van het energieverbruik, door regeneratie van de kool en door bedrijfsvoering en onderhoud.
Na verloop van tijd raakt een actief koolfilter verzadigd en moet deze onder hoge temperatuur geregenereerd worden. Dit heeft dan ook tot gevolg dat dit proces leidt tot een verhoging van de CO2-uitstoot bij de productie van drinkwater.
Bent u van mening dat het principe «de vervuiler betaalt» ook opgaat voor wie grondwater vervuilt met pesticiden? Zo nee, waarom niet?
Het principe «de vervuiler betaalt» is een algemeen principe dat niet zondermeer kan worden toegepast omdat middelen een toelating hebben die binnen geharmoniseerde EU-regelgeving tot stand is gekomen. Bij correct naleven van de voorschriften, die op grond van deze geharmoniseerde beoordeling in het wettelijk gebruiksvoorschrift zijn vastgelegd, is het niet mogelijk om kosten op de vervuiler te verhalen. Zoals aangegeven in antwoord 5, 6 en 11 kunnen monitoringsgegevens er in de toekomst wel toe leiden dat de toelating opnieuw moet worden bezien.
Bent u voor een algemeen verbod op bentazon en, zo nee, waarom niet?
Nederland kan een werkzame stof niet zomaar algemeen verbieden. Verordening (EG) 1107/2009 kent een getrapt systeem. Dit getrapte systeem leidt ertoe dat eerst een werkzame stof moet worden goedgekeurd op Europees niveau, na een Europees geharmoniseerde risicobeoordeling. Vervolgens kan een gewasbeschermingsmiddel met daarin een goedgekeurde werkzame stof in een lidstaat worden toegelaten als het middel aan de toelatingsvereisten voldoet.
Zoals ook aangegeven bij antwoord 5 heeft het Ctgb de mogelijkheid om in te grijpen op een bestaande toelating van een gewasbeschermingsmiddel als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat niet meer wordt voldaan aan de toelatingsvoorwaarden. Dit kunnen, na implementatie van de nieuwe grondwateratlas en bijbehorende methodiek, ook de meetresultaten van monitoring van het grondwater zijn. Gezien de recente herbeoordeling ziet het Ctgb daar voor bentazon momenteel geen aanleiding toe.
Daarnaast heeft uw Kamer op 31 januari jl. de antwoorden ontvangen op de Kamervragen van het lid Koekkoek (VOLT) over het bericht «Europese Ministers vertragen en verzwakken bescherming drinkwaterbronnen tegen bestrijdingsmiddelen»11. Hierin is aangegeven op welke wijze het kabinet invulling geeft aan de uitvoering van de motie-De Groot die oproept het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden te stoppen12.
De kwaliteitscriteria voor waterstof |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland start riskant waterstofavontuur»1?
Ja.
Klopt het dat in de adviesbureaus KIWA en DNV een minimaal vereiste zuiverheidsgraad van 98% adviseren, maar dat waterstofproducenten inzetten op een percentage van 99,5 of hoger?
Kiwa en DNV hebben vorig jaar in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) een adviesrapport over de kwaliteitseisen voor waterstof geschreven. Zij adviseren om te starten met het stellen van een minimale zuiveringsgraadeis van 98% (mol%).
Daarbij adviseren Kiwa en DNV om drie jaar na ingebruikname van het waterstofnetwerk de specificaties te evalueren.
Eind 2022 heeft EZK een marktconsultatie uitgezet over de conclusies en aanbevelingen van Kiwa en DNV. Veel respondenten geven aan geen voorstander te zijn van een aanpassing na een aantal jaren omdat aanpassingen resulteren in extra kosten. Eventuele wijzigingen van de specificaties, moeten bedrijven nu al in de investeringsplannen meewegen.
Vervolgens geeft de meerderheid van de respondenten de voorkeur aan een minimaal zuiverheidspercentage van 99,5% of hoger. Er zijn ook bedrijven die pleiten voor een lagere zuiverheid of aangeven dat zij zelf nog onderzoek doen naar de zuiverheid die ze kunnen aanbieden. Toekomstig netbeheerder HNS (dochteronderneming van Gasunie) heeft aangegeven dat het net een zuiverheidspercentage van 99,5% zou kunnen garanderen. De consultatie heeft waardevolle signalen opgeleverd die ik meeneem in de besluitvorming over de kwaliteitseisen.
Kunt u uitleggen wat de oorzaak is van dit verschil in inzicht tussen de adviesbureaus en waterstofproducenten?
Kiwa en DNV hebben geadviseerd eerst een minimale zuiverheidspercentage vast te stellen van 98% en een aantal jaar later dit te evalueren en eventueel te verhogen. In die zin is er geen verschil in inzicht dat op termijn een hogere minimumwaarde optimaal is, maar adviseren Kiwa en DNV daar gefaseerd naar toe te werken. Ze verwachten namelijk dat op termijn een hogere minimum zuiverheid optimaal is en de kwaliteitseisen dus kunnen worden verhoogd. Reden voor deze verwachting is dat het aandeel van elektrolyse (groene waterstof met hoge zuiverheidsgraad) in de waterstofproductie toeneemt en er over een aantal jaar meer kennis is opgedaan over het transporteren en opslaan van waterstof en de mogelijkheden voor reiniging van waterstof.
Wat is uw reactie op het standpunt van waterstofproducenten dat er investeringen in zuiveringssystemen nodig zullen zijn om groene waterstof te transporteren indien de minimale zuiverheidsgraad op 98% wordt gesteld? Wat zal daarvan de impact zijn op de kosten van groene waterstof, de systeemkosten voor de netgebruikers, de vraag naar groene waterstof en de uitrol van groene waterstof in Nederland?
Met behulp van elektrolyse wordt waterstof geproduceerd met een zeer hoge zuiverheid. Partijen die elektrolyse-projecten ontwikkelen, geven aan dat zij marktvraag zien naar waterstof met een hoge zuiverheid. Deze partijen hebben daarom ook de voorkeur voor een waterstofnet met zo hoog mogelijke eisen aan de zuiverheidsgraad. Afnemers die zuivere waterstof willen gebruiken hoeven minder (zuiverings)kosten te maken indien de minimale zuiverheidsgraad hoger is, Aan de andere kant geldt dat bij een relatief hoge ondergrens van de zuiverheidsgraad bepaalde waterstofproducenten (blauwe waterstof) en importterminals meer moeten zuiveren ten opzichte van een zuiverheid van 98% en dus meer kosten moeten maken om in te kunnen voeden op het net.
Een hoge ondergrens voor de minimale zuiverheid verlaagt dus relatief de kosten voor gebruik van groene waterstof ten opzichte van blauwe waterstof en geïmporteerde waterstof.
Wie zal de kosten voor het investeren in deze zuiveringsinstallaties moeten dragen? Op welke plek in de keten komen deze terecht?
Bij een relatief hoge zuiverheidseis zijn het producenten van minder zuivere waterstof die de kosten van zuiveringsinstallaties moeten dragen. Uiteindelijk zijn het afnemers voor wie waterstof van lagere kwaliteit ook zou volstaan die deze kosten dragen. Bij een lagere zuiverheidseis zijn het gebruikers die een hoge kwaliteit nodig hebben die geconfronteerd worden met kosten omdat zij het waterstof dat zij uit het waterstofnetwerk betrekken, moeten zuiveren.
Zowel de hoogte van de kosten van zuivering als de verdeling van de kosten zijn dus afhankelijk van de kwaliteitseis. Daarom moet ik voor de vaststelling van die eis een belangenafweging maken.
Door wie zullen de kwaliteitscriteria worden vastgesteld? Is Gasunie daarvoor verantwoordelijk of bent u degene die daarover besluit?
Ik zal de kwaliteitscriteria vaststellen. Het gaat daarbij overigens niet alleen om de zuiverheid van de waterstof maar ook om andere kwaliteitsparameters zoals de temperatuur van de waterstof.
Op welke wijze zullen onder andere waterstofproducenten worden betrokken in de besluitvorming over de uiteindelijke kwaliteitscriteria?
Ik heb de marktconsultatie georganiseerd om marktpartijen bij de besluitvorming over de criteria te betrekken. De resultaten van aanvullend onderzoek zal ik daarnaast met representatieve organisaties bespreken.
Wat is uw reactie op de suggestie om de kwaliteitscriteria voor waterstof al in een vroeg stadium te bespreken met onder andere de Duitse, Belgische en Britse overheid? Bent u bereid dit toe doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang om bij de vaststelling van de kwaliteitscriteria nauw op te trekken met buurlanden. Medewerkers van mijn ministerie hebben contact met ministeries in omringende landen en medewerkers van de Europese Commissie met de vraag of zij vergelijkbare signalen hebben ontvangen.
Klopt het dat in de studie van DNV en KIWA is gewerkt is met een simpel model waarin grote toekomstige waterstofgebruikers uit onder andere de staalsector en raffinage niet zijn meegenomen? Zo ja, wat betekent dit voor de uitkomst van de studie en het advies met betrekking tot de minimaal vereiste zuiverheidsgraad?
Zie de beantwoording van vraag 10.
Bent u bereid om voordat de kwaliteitscriteria worden vastgesteld een nieuw, uitgebreider onderzoek te doen waarin alle sectoren worden betrokken om daarmee te komen tot een norm die voor een zo groot mogelijk aantal partijen hanteerbaar is?
Ja. Ik ga opdracht geven voor aanvullend onderzoek waarin inzichten uit de marktconsultatie worden meegewogen en ook de door uw Kamer aangegeven wens om de ambities ten aanzien van de productie van groene waterstof te verhogen.
Ik zal daarbij vragen om er vanuit te gaan dat de kwaliteitscriteria in één keer voor een langere periode moeten worden vastgesteld (dus zonder aanpassing na een aantal jaren). De onderzoekers zal daarnaast gevraagd worden om te beschrijven met welke aannames zij werken over (1) het aanbod en het gebruik van waterstof in specifieke sectoren en (2) het deel van de waterstofproductie dat ingevoed wordt in het landelijke net. Voor afronding van het onderzoek zullen de gebruikte scenario’s met representatieve organisaties worden besproken.
Na afronding van het onderzoek zal ik een beslissing nemen over de kwaliteitscriteria. Voor de zomer zal ik u informeren over de vervolgstappen.
Het overzicht op stikstofvergunningen en de handel in onbenutte stikstofrechten |
|
Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verkoop verborgen vergunningen kan stikstofuitstoot stevig opjagen» alsmede van het bericht «Provincies weten van duizenden veehouders niet of ze de juiste vergunning hebben»?1, 2
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Klopt hetgeen gesteld wordt in het artikel dat de overheid geen zicht heeft op duizenden stikstofvergunningen van veehouderijen?
Initiatiefnemers zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het verkrijgen van een natuurvergunning voor hun activiteit. Bevoegde gezagen hebben de wettelijke taak om toezicht te houden op activiteiten en te handhaven op het moment dat de activiteit niet volgens de geldende wet- en regelgeving wordt uitgevoerd. Het is bekend dat natuurvergunningen niet altijd overeenkomen met wat er feitelijk op een bedrijf gebeurt. Dat komt doordat er veranderingen plaatsvinden op het bedrijf zelf, in de omgeving of in de regelgeving. Ook beschikken veel veehouderijen over een toestemming van voor het moment dat de Habitatrichtlijn ging gelden voor de betrokken Natura 2000-gebieden (Europese referentiedatum). Zolang het bedrijf op dezelfde manier wordt uitgevoerd, is geen nieuwe natuurvergunning nodig. Tot slot heeft de Raad van State geoordeeld dat intern salderen niet meer vergunningplichtig is sinds de Spoedwet aanpak stikstof.
Ik vind het belangrijk dat bevoegde gezagen zicht hebben en houden op activiteiten en de effecten daarvan op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, en indien nodig kunnen ingrijpen. In de Kamerbrief van 25 november 2022 zijn een aantal richtingen in gang gezet om dit te versterken. Zo moet de aangekondigde vergunningplicht voor intern salderen ervoor zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij stikstofgerelateerde wijzigingen aan een bedrijf. Het aangekondigde onderzoek naar toezicht en handhaving door bevoegde gezagen in het kader van de Wet Natuurbescherming (Wnb) zal aanknopingspunten bieden om eventuele knelpunten op te lossen.
Klopt het dat de overheid eveneens niet kan zeggen welke vergunningen of zelfs niet welk deel van de vergunningen «slapend» zijn en op elk moment weer, ten minste voor 70 procent, kunnen worden geactiveerd?
Rijk en provincies hebben de voorwaarden voor extern salderen vastgelegd in beleidsregels. Hierin is bepaald dat alleen extern gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit. Daarvan wordt 30% afgeroomd. Het bedrijf van de saldogever moet bovendien in gebruik zijn of zonder nieuwe vergunning in gebruik genomen kunnen worden. Deze voorwaarden zijn bedoeld om feitelijke depositiestijging bij extern salderen te beperken. Het bevoegd gezag controleert of aan deze voorwaarden is voldaan en houdt op die manier dus grip. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 maakt het kabinet interbestuurlijke afspraken met provincies om de beleidsregels voor extern salderen verder aan te scherpen, o.a. om salderen met slapende vergunningen te voorkomen.
Kunt u uitsluiten dat het weer activeren van slapende stikstofrechten kan leiden tot een nieuwe piek in stikstofuitstoot?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3, ziet het bevoegd gezag toe op de voorwaarden die gesteld zijn aan extern salderen. Deze voorwaarden zijn gesteld om feitelijke depositiestijging te beperken. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 maakt het kabinet interbestuurlijke afspraken met provincies om de beleidsregels voor extern salderen verder aan te scherpen, o.a. om salderen met slapende vergunningen te voorkomen.
Met de aangekondigde vergunningplicht voor intern salderen wordt het mogelijk om ook aan intern salderen voorwaarden te stellen.
Deelt u de zienswijze dat een zeer groot deel van alle bestaande onbenutte stikstofrechten vroeg of laat weer zullen worden geactiveerd, mits aan de voorwaarden wordt voldaan?
Zie antwoord op vraag 4.
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat centraal noch decentraal goed is bijgehouden hoeveel vergunningen er zijn verstrekt en dat dit ook in de afgelopen drie «bewogen stikstofjaren» niet in allerijl is hersteld? Is een inhaalslag gaande of aanstaande en wanneer is deze gereed?
Zie antwoord op vraag 2. In aanvulling daarop geldt dat voor toestemmingverlening primair van belang is dat stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden er niet op achteruit gaan. Daar toetst het bevoegd gezag op.
Erkent u dat het ontbreken van een actueel totaalbeeld van vergunningen niet alleen het zicht ontneemt op het nog onbenutte stikstofpotentieel, maar ook op bedrijven die stikstof uitstoten zonder de juiste toestemming of vergunning?
Zoals gezegd zijn initiatiefnemers in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het verkrijgen van een natuurvergunning voor hun activiteit. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat bevoegde gezagen zicht hebben en houden op activiteiten en de effecten daarvan op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, en indien nodig kunnen ingrijpen. In de Kamerbrief van 25 november 2022 zijn een aantal richtingen in gang gezet om dit te versterken. Zo moet de aangekondigde vergunningplicht voor intern salderen ervoor zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij stikstofgerelateerde wijzigingen aan een bedrijf. Het aangekondigde onderzoek naar toezicht en handhaving door bevoegde gezagen in het kader van de Wnb zal aanknopingspunten bieden om eventuele knelpunten op te lossen.
Kunt u toelichten hoe een rechter de neerslag van stikstof wettelijk kan toetsen, zonder een goed overzicht van alle uitgegeven vergunningen alsmede van het nog niet benutte potentieel van deze vergunningen?
Op het moment dat een initiatiefnemer een natuurvergunning aanvraagt voor een activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt, moet een AERIUS-berekening worden toegevoegd. Met deze berekening wordt de stikstofdepositie van de beoogde activiteit op beschermde Natura 2000-gebieden in beeld gebracht (eventueel in vergelijking met de bestaande/referentiesituatie). Het bevoegd gezag controleert of het betreffende Natura2000-gebied er niet op achteruit gaat. De rechter komt pas in beeld op het moment dat een juridische procedure tegen een afgegeven vergunning wordt gestart, bijvoorbeeld via een intrekkings- of handhavingsverzoek.
Deelt u de mening dat het uit de markt halen van niet benutte stikstofrechten enerzijds toekomstige stikstofuitstoot voorkomt en dat het anderzijds ook marktpartijen dwingt om sneller werk te maken van uitstootreductie?
De aanpak van latente ruimte zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 is bedoeld om latente ruimte in natuurvergunningen te beperken en feitelijke depositiestijging bij salderen verder te voorkomen.
Kunnen agrariërs met niet gebruikte stikstofrechten bij de overheid aankloppen voor op- of afkoop van deze rechten? Indien nee, waarom niet?
Stikstofruimte is geen eigendom of verhandelbaar recht, zo blijkt uit jurisprudentie. Met de stoppersregelingen van het Rijk worden agrariërs in staat gesteld de veehouderijactiviteiten op hun bedrijf te beëindigen. Zij ontvangen een vergoeding voor de verkoop van dierrechten en de waarde van de stal. Daarbij wordt de stikstofruimte in de vergunning minimaal 85% teruggebracht, maar het staat de agrariërs vrij om (een deel van) de resterende stikstofruimte ter beschikking te stellen voor extern salderen in overeenstemming met de voornoemde beleidsregels.
Is het mogelijk om de economische waarde van niet benutte stikstofrechten te verlagen, bijvoorbeeld door aan de geldigheid van deze rechten een einddatum of een dalend stikstofvolume te koppelen? Is dit voor u een overweging?
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 zorg ik er met de vergunningplicht voor intern salderen voor dat natuurvergunningen worden geactualiseerd en zo latente ruimte in natuurvergunningen wordt beperkt. De economische waarde van niet benutte stikstofrechten verlagen is hierbij geen overweging.
Wat is uw reactie op de constatering van universitair hoogleraar van de Open Universiteit Beunen dat: «Je ziet dat in de industrie, maar ook bij wegenbouwprojecten en woningbouwprojecten, dat veehouderijbedrijven die al langere tijd gestopt zijn, geld verdienen aan de vergunning handel. Doordat overheden dat toestaan trek je eigenlijk een heel groot vat van potentiële uitstoot open, waar niemand zicht op heeft.»?3
Uit de Tussenbalans extern salderen met veehouderijen4, die het afgelopen jaar is uitgevoerd, blijkt dat sinds de gefaseerde openstelling ca. 50 vergunningen zijn afgegeven. Een groot deel daarvan (ca. 72%) is binnen de agrarische sector gebleven. Daarnaast blijkt uit de Tussenbalans5 dat er wel actief bemiddeld wordt tussen saldogevers en saldonemers, maar er zijn geen indicaties waargenomen voor het structureel optreden van speculatie. Dit blijven bevoegde gezagen monitoren en zal ook worden getoetst in de evaluatie van het instrument extern salderen, die de komende maanden wordt uitgevoerd.
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3, worden er voorwaarden aan extern salderen gesteld om feitelijke depositiestijging te beperken, waar het bevoegd gezag op toeziet. Deze voorwaarden worden verder aangescherpt, o.a. om extern salderen met slapende vergunningen te voorkomen.
Deelt u de mening van hoogleraar Beunen dat er ook een groep (veehouders) is die stikstof uitstoten zonder de juiste toestemming en dat het wenselijk is om daar intensiever te handhaven? Erkent u dat deze groep, vanwege zwakke handhaving, best groot kan zijn?4
In de Kamerbrief van 25 november 2022 zijn een aantal richtingen in gang gezet om toezicht en handhaving door bevoegde gezagen dit te versterken. Zo moet de aangekondigde vergunningplicht voor intern salderen ervoor zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij stikstofgerelateerde wijzigingen aan een bedrijf. Het aangekondigde onderzoek naar toezicht en handhaving door bevoegde gezagen in het kader van de Wnb zal aanknopingspunten bieden om eventuele knelpunten op te lossen. Op basis hiervan kunnen bevoegde gezagen beter zicht krijgen op activiteiten en de stikstofeffecten daarvan op Natura 2000-gebieden en indien nodig ingrijpen.
Deelt u de zienswijze dat aanpak van het onbenutte potentieel van stikstofrechten in combinatie met nauwgezette handhaving bij bedrijven die stikstof uitstoten zonder de juiste vergunning, de druk verlaagt voor de stikstofopgave van andere (markt)partijen? Indien nee, waarom niet? Indien ja, gaat u hier dan ook op korte termijn meer werk van maken?
Ik heb daarom de bij vraag 2, 3 en 4 genoemde maatregelen aangekondigd.
Het bericht ‘Provincie Utrecht gebruikt als eerste overheid in Nederland een eerlijke CO2-prijs’ |
|
Raoul Boucke (D66), Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het besluit van Provincie Utrecht om de kosten van klimaatverandering mee te wegen in de beleidsafwegingen en -keuzes?1
Provincies spelen een belangrijke rol in de klimaattransitie, niet alleen met hun beleid maar ook met hun aanbestedingen. Het is logisch dat zij de kosten van klimaatverandering, samen met andere maatschappelijke kosten, meenemen in hun besluitvorming. De provincie Utrecht neemt een voortrekkersrol door actief te kijken naar hoe zij het beste klimaatkosten kunnen meenemen.
In hoeverre neemt de rijksoverheid de kosten van (toekomstige) klimaatverandering mee in haar beleidskeuzes? Zit dit in de Algemene Leidraad voor maatschappelijke kosten-batenanalyses? Of in het integraal afwegingskader (IAK) voor beleid en regelgeving? Als dit nog niet gebeurt, bent u dan bereid om een methode te ontwikkelen om de kosten van (toekomstige) klimaatverandering mee te wegen in alle beleidskeuzes?
Het IAK biedt beleidsmakers en wetgevingsjuristen brede, praktische normen waaraan goed beleid en goede regelgeving moeten voldoen. Binnen het IAK is het van belang om zowel de beoogde als de niet-beoogde milieueffecten in kaart te brengen. De effecten van beleid en/of projecten op klimaatverandering worden meegenomen via CO2-prijzen. Voor de beleidsbeoordeling met maatschappelijke kosten-batenanalyses (MKBA’s) wordt daarbij geadviseerd om het voorgenomen beleid niet alleen af te zetten tegen het Welvaart en Leefomgeving (WLO)-hoog- en WLO-laag-scenario maar ook een gevoeligheidsanalyse uit te voeren bij CO2-prijzen die passen bij een tweegradenverkenning. Dit gebeurt ook in de MKBA-praktijk. Met de gevoeligheidsanalyse wordt getoetst of de uitkomsten van de MKBA ook nog robuust zijn bij CO2-prijzen passend bij een toekomst met twee graden opwarming.
Op welke beleidsterreinen vindt u het opportuun om de kosten van (toekomstige) klimaatverandering mee te wegen in de beleidskeuzes? En voor welke dus niet? Graag een toelichting.
Onze wereld zal onder invloed van klimaatverandering voortdurend en ingrijpend blijven veranderen. Daarmee raakt klimaatverandering aan veel beleidsterreinen. Ik wil er geen op voorhand uitsluiten. Het meewegen van de kosten van (toekomstige) klimaatverandering uitgedrukt in een CO2-prijs is verder vooral van belang voor beleid op beleidsterreinen met grote effecten op de uitstoot van broeikasgassen. (In die CO2-prijs worden de kosten van allerlei inspanningen om de uitstoot te beperken meegenomen.) Dit is omdat de vertaling van (toekomstige) klimaatverandering in het hanteren van andere CO2-prijzen daar mogelijk tot andere beleidsvoorkeuren leidt. Voor beleid zonder grote effecten op de uitstoot van broeikasgassen is dit dus minder relevant.
Wat vindt u een goede CO2-prijs wanneer het gaat om het meewegen van de kosten van klimaatverandering in rijksbeleid? Wat vindt u van de methode van het Planbureau voor de Leefomgeving om te rekenen met de efficiënte CO2-prijs? Wat is de huidige efficiënte CO2-prijs? Kunt u reflecteren op het verschil tussen de efficiënte CO2-prijs en de door Provincie Utrecht gehanteerde CO2-prijs?2
Een goede CO2-prijs is een prijs die huidige en toekomstige kosten vanuit het brede welvaartsperspectief zo goed mogelijk reflecteert en tot stand komt op basis van een consistente en transparante werkwijze. In 2022 hebben het Centraal Planbureau en het Planbureau voor de Leefomgeving nog een aanvulling op de Algemene MKBA-leidraad gepubliceerd om het bredewelvaartsperspectief beter mee te nemen. Zij werken bovendien aan een nieuwe WLO-studie (verwacht in 2024) waarbij de efficiënte CO2-prijzen geactualiseerd worden.
De efficiënte CO2-prijs is de prijs die nodig is om de cumulatieve CO2-reductie in een scenario tegen de laagst mogelijke kosten te realiseren. Hantering van de efficiënte CO2-prijs is een praktische manier om in een MKBA te bepalen of een voorgenomen maatregel efficiënt bijdraagt aan het behalen van de beoogde emissiereductie (in het gegeven scenario). De efficiënte CO2-prijs is daarmee een nuttig instrument.
De huidige efficiënte CO2-prijzen (zoals gehanteerd door de planbureaus in WLO-hoog, WLO-laag en de twee-gradenverkenning) zijn als volgt:
De prijs die Utrecht hanteert is hoger dan de hierboven vermelde prijzen. De verschillen worden verklaard door verschil in aanpak. De planbureaus hanteren het concept van preventiekosten; de kosten van de inspanningen om de uitstoot te beperken. De prijs die de Provincie hanteert is gebaseerd op «maatschappelijke kosten» (Social Cost of Climate Change); de kosten (schade) die zouden ontstaan bij het ontbreken van beleid. Daarbovenop hanteren zij ook nog een risico-opslag (25%) om het risico van het overschrijden van «kantelpunten» mee te nemen. «Kantelpunten» zijn momenten waarop klimaatverandering plotseling extra versnelt, doordat een kritische grens overschreden is, bijvoorbeeld door het afbreken van een landijsmassa. Kantelpunten zijn moeilijk te voorspellen en dus hanteert men de risico-opslag als benadering.
Bent u bereid om, zoals Provincie Utrecht graag wil, mee te werken aan het komen tot een landelijke CO2-prijs voor beleidskeuzes? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals hierboven is aangegeven zijn er door de planbureaus ook al landelijke CO2-prijzen vastgesteld. De planbureaus zullen de WLO-scenario’s in 2024 actualiseren, inclusief aangepaste CO2-prijzen en inclusief een scenario met wereldwijde opwarming in 2100 «well below» twee graden. Tijdens de voorbereiding zal vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat verzocht worden om te reflecteren op de Utrechtse aanpak.
Bent u bereid om minsters te verzoeken om in hun (duurzame) jaarverslagen te rapporteren over de kosten van (toekomstige) klimaatverandering als gevolg van de beleidskeuzes? Zo nee, waarom niet?
Dit laat ik graag aan de Ministers zelf. Zij kunnen zelf de meerwaarde daarvan beoordelen. Overigens span ik mij samen met andere departementen in voor consistente weergave van klimaatuitgaven, zoals ik aangaf in mijn reactie op de kamerbrief Inzicht in uitgaven klimaatbeleid van de Algemene Rekenkamer.
Bent u bereid om Ministers te verzoeken om de klimaatkosten in de beslisnota’s op te nemen zodat de klimaatimpact van het gevoerde beleid voor iedereen inzichtelijk wordt? Zo nee, waarom niet?
Ik laat het graag aan de Ministers om dit per geval te beoordelen. Bij besluiten met (potentieel) grote klimaateffecten is het natuurlijk belangrijk om deze goed in kaart te brengen en in de besluitvorming te betrekken. Het klimaatbeleid wordt rechtvaardiger en kan rekenen op meer draagvlak als desinvesteringen worden voorkomen. Wanneer men MKBA’s gebruikt dienen de klimaatkosten sowieso al meegenomen te worden. Andere besluiten zullen echter geen of slechts heel beperkte klimaateffecten hebben. Dan is het de moeite niet waard om dit uitgebreid in kaart te brengen.
Het bericht ‘US touts Biden green subsidies to lure clean tech from Europe’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «US touts Biden green subsidies to lure clean tech from Europe»?1
Ja.
Herkent u de signalen dat verschillende staten uit de VS, waaronder Michigan, Ohio en Georgia, hun activiteiten om Europese (investeringen van) clean tech bedrijven naar de Verenigde Staten te halen hebben opgeschroefd?
Dergelijke signalen hebben mij niet eerder bereikt, buiten het krantenartikel in de Financial Times om.
De Nederlandse overheid, in samenwerking met onder andere Nederlandse ontwikkelingsmaatschappijen, provincies, steden en gemeenten, is via de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) zelf actief met het werven van buitenlandse bedrijven, waaronder met vestigingen in de VS.
Op eenzelfde wijze hebben landen en regio’s van buiten de EU vertegenwoordigingen in de EU. Deze vertegenwoordigingen geven aan bedrijven informatie over het vestigingsklimaat in hun landen en regio’s. Dit geldt ook voor diverse Amerikaanse staten.
Er kan aangenomen worden dat de Amerikaanse staten daarbij ook informatie verstrekken over de Inflation Reduction Act. De Nederlandse overheid houdt deze activiteiten niet bij.
Ik heb de post in de Verenigde Staten en in het bijzonder de NFIA benaderd met de vraag of zij in hun netwerk in de VS hebben gemerkt dat staten zoals Michigan actief binnen de EU bedrijven proberen aan te trekken. Noch vanuit de post, noch op een andere wijze heb ik het signaal ontvangen dat er een toename zou zijn in het aantal handelsmissies en wervingsactiviteiten van Amerikaanse staatsinvesteringsfondsen in Nederland.
Kunt u aangeven in hoeverre is dit ook in Nederland zichtbaar is, bijvoorbeeld door een toename van het aantal handelsmissies of wervingsactiviteiten van Amerikaanse staatsinvesteringsfondsen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in welke sectoren of bedrijfstakken deze ontwikkeling het meest zichtbaar is?
Zoals aangegeven lijken dergelijke wervingsactiviteiten, in ieder geval binnen Nederland, beperkt te zijn. Deze zijn zodoende ook niet zichtbaar in specifieke sectoren of bedrijfstakken. We hebben nog geen signalen ontvangen dat bedrijven overwegen te vertrekken naar de VS. Wel is bekend dat een voorgenomen investering is afgeketst. In dit geval ging het om een samenwerking tussen VDL Nedcar en de Amerikaanse autofabrikant Rivian die afgelopen november voor de tweede maal niet door is gegaan. De IRA-subsidies werden als reden genoemd voor Rivian om van de deal af te zien.2 Het gaat hier echter niet om een vertrekkend bedrijf, maar een inkomende investering die niet door is gegaan.
Verschillende Nederlandse bedrijven hebben wel aangegeven grotere investeringen in de VS te overwegen vanwege de IRA. Dit betekent niet dat deze bedrijven Nederland verlaten. Zo is bekend dat het Nederlandse OCI haar fabriek in Beaumont, Texas gaat uitbreiden om blauwe ammoniak te produceren. De IRA heeft een belangrijke rol gespeeld bij dit investeringsbesluit. De blauwe ammoniak zal in Beaumont geproduceerd worden voor lokale en exportmarkten, waaronder de EU. Deze investering gaat gelijk op met een verdriedubbeling van OCI’s ammoniakterminal in Rotterdam.3
Ondernemers zien mogelijkheden om hun toeleveringsketens te diversifiëren, waarbij vestigingen, waardeketens en productiefaciliteiten in Europa van belang blijven. De IRA creëert op die manier ook groeimogelijkheden voor Nederlandse bedrijven, zoals in de offshore wind energie, waarbij Nederlandse bedrijven meegroeien met de snel stijgende sector in de VS. Een aantal bedrijven hebben zich hier ook positief over uitgelaten in de media.4
Het is hierbij relevant om te benoemen dat de EU op financieel terrein niet onderdoet voor de IRA. Zo gaat 30% van het totale EU-budget van € 1,8 biljoen naar klimaatgerelateerde projecten, wat neer komt op € 550 miljard. De EU investeert daarmee meer in klimaatgerelateerde opgaven dan de VS met de IRA en de Infrastructure Investment and Jobs Act (IIJA). Echter, het lijkt in de VS wel makkelijker voor bedrijven om aan de beschikbare middelen te komen. In de EU zijn de beschikbare financiële middelen veel meer versnipperd over lidstaten, fondsen of subsidie-instrumenten. De EU-steun gaat ook doorgaans niet verder dan pre-commerciële steun. De steun wordt in de VS vooral gegeven via belastingkortingen en lijkt daarmee simpel, overzichtelijk en voorspelbaar voor bedrijven. Door de opzet weten bedrijven veelal ex-ante hoeveel steun/toeslag ze kunnen krijgen en dat geeft zekerheid voor het opbouwen van een businesscase.
In de Europese Unie zorgen niet financiën, maar onder andere de lange doorlooptijden voor vergunningen nu voor de meeste vertraging en onzekerheid. Het kabinet bekijkt nu binnen de EU of vergunningsprocedures versneld kunnen worden. Ook zal, zoals aangekondigd in het Green Deal Industrial Plan, gekeken worden hoe bestaande fondsen beter benut kunnen worden voor het versnellen van de energietransitie.
Zijn er concrete gevallen bekend van bedrijven in Nederland die door Amerikaanse functionarissen actief worden geworven met nieuwe Inflation Reduction Act-subsidies (IRA) op zak? Zo ja, hoeveel zijn dit er en in welke sector zijn deze bedrijven actief?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er Nederlandse bedrijven die zich hebben gemeld en overwegen om zelf naar de Verenigde Staten te vertrekken in verband met de ontwikkelingen rondom IRA?
Zie antwoord vraag 4.
Welke invloed heeft deze ontwikkeling volgens u op het Nederlandse vestigingsklimaat?
Ik zie dat Amerikaanse partijen hun investeringen in Europa en Nederland vaker uitstellen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de fabrikanten van elektrische auto’s. Dit creëert de mogelijkheid dat Amerikaanse bedrijven de komende jaren in grotere mate dan voorheen binnen de VS zullen investeren, wat de investeringen in Nederland en de EU kan verminderen. Dit wordt bevestigd door de NFIA. Ik vind dit een reden tot zorg.
Dit laat onverlet dat Nederland en de EU nog steeds een aantrekkelijke vestigingsplaats zijn voor bedrijven, mede dankzij de aanzienlijke investeringen die al binnen Nederland en de EU plaatsvinden in de verduurzaming van het bedrijfsleven en de ontwikkelingen en toepassing van nieuwe, groene technologieën. Ondanks de goede uitgangspositie die Nederland heeft, zie ik wel een toenemende druk op het vestigings- en ondernemingsklimaat. Ik heb daarom afgelopen oktober mijn strategische agenda Ondernemingsklimaat aan de Tweede Kamer gestuurd.5 Hiermee versterk en vernieuw ik het ondernemingsklimaat. We brengen de basis op orde en focussen op het stimuleren van bedrijfsactiviteiten die cruciaal zijn voor de transities en de weerbaarbaarheid van de economie op de lange termijn. Binnen de EU bekijken we ook de komende tijd wat mogelijk verder nodig is om de aantrekkingskracht en het concurrentievermogen van Nederland en de EU te versterken. Een voorbeeld hiervan zijn de voorstellen die de Europese Commissie noemt in haar Green Deal Industrial Plan van 1 februari jl.
Wat stelt Nederland tegenover deze toegenomen activiteiten om ervoor te zorgen dat de investeringen in clean tech in Nederland overeind blijven?
Naast de bestaande EU-fondsen investeert Nederland samen met het bedrijfsleven aanzienlijk in bedrijfsverduurzaming en de ontwikkeling en toepassing van duurzame technologieën. Onder andere de maatwerkafspraken (€ 3 miljard uit het Klimaatfonds van € 35 miljard) en de investeringen vanuit het Nationaal Groeifonds (€ 20 miljard) zijn hier voorbeelden van. Met de maatwerkaanpak in het bijzonder biedt het kabinet een belangrijk deel van de industrie een instrument om investeringsrisico’s van duurzame investeringsprojecten in Nederland te verminderen. Het maatwerkinstrument biedt bedrijven die ambitieuze verduurzamingsdoelstellingen hebben de mogelijkheid om in intensief overleg met de overheid te werken aan een toekomstbestendig businessmodel.
Nederland heeft daarnaast een breed scala aan generieke subsidie-instrumenten, zoals de DEI+ waarmee innovatieve technieken om minder CO2 uit te stoten in productieprocessen mogelijk worden gemaakt. In aanvulling hierop zet Nederland zich in voor gerichte verruiming van de Europese staatsteunregels om groene investeringen te bevorderen, omdat gemerkt is dat bepaalde staatssteunregels beperkend werken en dergelijke investeringen vertragen.
Een van de krachten van Nederland is bovendien een goede samenwerking tussen overheid, kennisinstellingen, fondsen en bedrijfsleven. Samen met bedrijven en andere partners bevorder ik het vestigingsklimaat door onder andere in te zetten op een goede industriële en logistieke infrastructuur en het versterken van de samenhang in onze industrieclusters. Met de relevante stakeholders worden binnen programma’s activiteiten uitgerold om onder andere de circulaire economie, waterstof, groene chemie, carbon capture and storage (CCS) en clean tech te bevorderen. Uw Kamer is over deze samenwerking geïnformeerd.6
Kunt u toelichten of en zo ja hoe in Nederland in gezamenlijkheid met overheid, bedrijfsleven en fondsen op deze ontwikkelingen wordt ingespeeld, om enerzijds kansen voor de industrie te benutten, en anderzijds het Nederlandse vestigingsklimaat te bevorderen?
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer wordt er door de Europese Unie een knoop doorgehakt om te komen tot eigen gerichte maatregelen om de Europese economie en industrie concurrerend te houden?
De Europese Commissie heeft op woensdag 1 februari jl. een voorstel gedaan voor een «Green Deal Industrial Plan» (GDIP). Hierin staan meerdere voorstellen om het concurrentievermogen van de Europese economie en industrie te versterken. De Europese Commissie kijkt op vier verschillende onderdelen naar concrete maatregelen: op het gebied van regelgeving, toegang tot financiering, vaardigheden en handel. U bent op 6 februari jl. geïnformeerd over de inhoud van dit plan en de appreciatie van het kabinet. Het plan wordt op 9 en 10 februari a.s. besproken tijdens de buitengewone Europese Raad, waarna de Europese Commissie concrete wetgevende voorstellen zal uitwerken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende debat met de Minister-President over de Europese Top?
Ja.
Het artikel ‘Groene toekomst van Tata Steel allerminst zeker’ |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groene toekomst van Tata Steel allerminst zeker»?1
Ja.
Hoeveel en welke vergunningen moeten worden aangepast om Tata Steel te vergroenen conform het huidige voorstel?
Voor de transitieplannen van Tata Steel tot 2030, het project Heracless, zijn op hoofdlijnen aan vergunningen nodig:
Bouwvergunningen voor de realisatie van verschillende nieuwe installaties (2 Direct Reduced Iron Plants (DRI) en 3 Reducing Electric Furnace’s (REF)) en voor alle bijbehorende infrastructuur zoals kabels en leidingen en voor de aanleg van bouwvoorzieningen zoals aanlegsteigers en aanvoerwegen;
Milieuvergunningen voor emissies, geluid en veiligheidseffecten van bovengenoemde onderdelen;
Watervergunningen voor de inname en lozing van koel- en proceswater;
Een natuurvergunning (stikstofdepositie) voor de genoemde onderdelen;
Een sloopvergunning voor installaties die verdwijnen zoals voor Kooks- en Gasfabriek 2 en Hoogoven 7;
Het voornemen is om onder de Omgevingswet over ruimtelijke afwijkingen (bestemmingsplannen/omgevingsplannen) te besluiten met een zogenoemd projectbesluit. Ingeval de Omgevingswet nog niet in werking is getreden wordt een omgevingsvergunning afwijken bestemmingsplan aangevraagd.
De komende tijd wordt in steeds meer detail duidelijk welke vergunningen precies nodig zijn en wanneer. Tata Steel moet zelf complete en kwalitatief goede vergunningaanvragen indienen. Pas als Tata Steel de vergunningen heeft aangevraagd is er compleet zicht op welke vergunningen nodig zijn. Het bevoegd gezag, de provincie Noord-Holland tezamen met de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, is uitgebreid met het bedrijf in gesprek over de vergunningen.
Hoeveel elektriciteit en waterstof zal Tata naar schatting nodig hebben in 2030?
Tata Steel Nederland (TSN) geeft aan te verwachten aan elektriciteit ruim 4 terawattuur (TWh) nodig te hebben rond 2030. Voor waterstof is de verwachting dat zo’n 200 duizend ton benodigd zal zijn. In de gesprekken met Tata is de energiebehoefte nadrukkelijk onderwerp van gesprek.
Hoe ver is de planning voor de infrastructuur die nodig is om deze energie aan te voeren, zoals elektriciteitskabels, de waterstofbackbone en een mogelijke importterminal voor waterstof of ammoniak? Wat is nog meer nodig?
Voor de verduurzamingsplannen van Tata is energie-infrastructuur op het gebied van elektriciteit, gas, mogelijk CCS op een DRI-installatie, en waterstof de komende tijd van belang. Mocht aanvullende infrastructuur nodig zijn, dan kan het bedrijf deze behoeften in het Cluster Energie Strategie Noordzeekanaalgebied (CES NZKG) inbrengen.
Op basis van de informatie zoals door TSN is aangereikt en informatie uit de CES NZKG is geen aanvullende energie-infrastructuur meegenomen ten opzichte van wat nu in het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK) is ogenomen. Voor de fase na 2030 is de informatie van TSN en de CES NZKG nog ontoereikend om een beeld te schetsen over benodigde energie-infrastructuur.
Hoe ziet u de gehele tijdslijn van de maatwerkafspraak en bijbehorende uitvoering met Tata tot 2030 voor u? Waar zitten binnen die tijdslijn de grootste onzekerheden volgens u?
Ik heb de planning om te komen tot een maatwerkafspraak met Tata Steel beschreven in de recente Kamerbrief over de voortgang maatwerkafspraken.2 In deze brief heb ik ook aangegeven dat er geen harde garanties gegeven kunnen worden over het tijdspad voor de maatwerkafspraken met Tata Steel. Het bedrijf is namelijk eerst aan zet om de weg naar groen staal en de specifieke ondersteuningsvraag aan het Rijk helder nader uit te werken.
TSN heeft aan het einde van het afgelopen jaar informatie over hun langetermijn-verduurzamingsplannen, zijnde een DRI-productieproces op waterstof, met ons gedeeld. Als onderdeel van deze informatie heeft TSN een vraag voor financiële ondersteuning neergelegd bij de Staat en heeft TSN de business case van het project ter onderbouwing van die vraag ingediend. De informatie moet echter nog door het bedrijf worden aangevuld met o.a. concrete financieringsplannen en de effecten van de nieuwe installaties op het klimaat en de leefomgeving. Alhoewel ik niet in detail kan treden over de aangeleverde bedrijfsvertrouwelijke informatie, is deze informatie en opvolgende analyses essentieel voor het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om de plannen te kunnen beoordelen. Voordat de overheid een maatwerkafspraak met het bedrijf maakt, wil het inzicht hebben van het bedrijf dat de plannen technisch en financieel uitvoerbaar zijn en de risico’s afdoende gemitigeerd worden.
Welke vormen van financiële steun bekijkt u binnen deze maatwerkafspraak? Hoe kijkt u aan tegen garanties, leningen, subsidies en andere instrumenten?
Hoe verlopen de gesprekken met de Europese Commissie over eventuele staatssteun? Waar zitten de grootste punten van discussie? Wat zijn de grootste zorgen van de commissie? Zijn er Europese fondsen die ook ingezet kunnen worden? Indien ja, hoe faciliteert u dit?
Momenteel zijn deskundigen van mijn ministerie, met behulp van externe expertise, de plannen van het bedrijf aan het analyseren en beoordelen. Zodra ik er van overtuigd ben dat TSN’s plannen toekomstbestendig zijn en dat steun nodig is om het project te laten slagen ga ik met TSN in gesprek over mogelijke ondersteuning. Een noodzakelijke voorwaarde voor het geven van ondersteuning is dat de transitie van de staalfabriek een wezenlijke bijdrage levert aan het realiseren van de Nederlandse klimaatdoelstellingen én het verbeteren van de impact op de leefomgeving. Ook dient eerst toestemming van de Europese Commissie verkregen te zijn, vanwege de staatssteunregels van de Europese Unie. Op 21 februari jl. is ook de adviescommissie Maatwerkaanpak Verduurzaming Industrie ingesteld. Met deze externe adviescommissie wordt onafhankelijke advisering vooruitlopend op bindende maatwerkafspraken tussen de overheid en de 20 grootste industriële uitstoters geborgd.
Subsidies, borgstellingen en garantstellingen, kredieten en leningen en fiscale regelingen zijn allemaal instrumenten die mogelijk gebruikt kunnen worden voor eventuele financiële ondersteuning. Gezien de fase in het proces waar we ons nu in bevinden kan ik hier niet meer over mededelen.
Ziet u dezelfde discussiepunten in Europa ook bij uw collega’s in Duitsland of Frankrijk als het aankomt op de verduurzaming van de industrie? Hoe trekt u samen op met uw collega’s?
De gesprekken met de Europese Commissie moeten nog beginnen. Voordat ik in gesprek kan met de Commissie over mogelijke staatssteun aan het bedrijf, zal ik de plannen en onderliggende ondersteuningsvraag van Tata moeten analyseren. Daarvoor is de aanvullende informatie die Tata nog zal aanleveren van belang, zoals de financieringsplannen en de impact van de plannen op het klimaat- en de leefomgeving.
Het Innovation Fund is het belangrijkste EU-fonds dat ingezet kan worden in het geval van Tata Steel. Tata Steel kan hiertoe zelf een aanvraag indienen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zal, indien gevraagd door het bedrijf, helpen met het indienen van een aanvraag.
Hoe denkt u dat het aantal medewerkers werkzaam bij Tata Steel al zal veranderen als zij op groene waterstof over zijn? Zou Tata Steel dan meer of minder medewerkers nodig hebben?
De staatssteunregels gelden voor alle Europese lidstaten. Dat wil echter niet zeggen dat ook alle discussiepunten hetzelfde zijn, omdat in verschillende landen verschillende omstandigheden gelden. Zo is het in Zweden bijvoorbeeld makkelijker om groen staal te subsidiëren door de aanwezigheid van waterkracht en heeft Duitsland meerdere staalfabrieken die met elkaar kunnen concurreren. Daar waar mogelijk wordt informatie uitgewisseld over hoe overheden dit soort projecten het beste kunnen ondersteunen. Momenteel is er veel gaande in Europa met betrekking tot de verduurzaming van de industrie. Onlangs is het Green Deal Industrial Plan verschenen, waarin verschillende verruimingen van de staatssteunkaders worden opgenomen. De reactie van het kabinet vindt u in de Kamerbrief van 8 februari jl.3
Hoeveel bedrijven in Nederland zijn afhankelijk van Tata Steel? Hoeveel indirecte werkgelegenheid verschaft dit? Zal dat naar verwachting toenemen of afnemen als Tata Steel verduurzaamt?
TSN verwacht dat in de transitiefase naar Groen Staal Tata Steel juist meer mensen nodig zal hebben, met name om de bouw van de nieuwe installaties te realiseren.
Ten behoeve van de transitie naar DRI-technologie (Direct Reduced Iron) in plaats van de bestaande hoogoventechnologie zullen andere kennis en vaardigheden nodig zijn van de mensen die betrokken zijn bij de productie van ruw ijzer en staal. Onder andere de hoogovens en de kooksgasfabrieken zullen verdwijnen en vervangen worden door DRI-installaties en elektrische ovens. Pas wanneer de gehele transitie is uitgevoerd zal naar verwachting het aantal mensen afnemen. Voor die werknemers die werken bij installaties die worden uitgefaseerd, is recent met de bonden een Sociaal Akkoord Groen Staal afgesloten.
Bent u het met de indiener eens dat de crisis- en herstelwet noodzakelijk is om het vergunningverleningstraject te versnellen gezien de grote mogelijke CO2-winst en andere redenen, zoals het versneld verminderen van de afhankelijkheid van Russisch gas?
Het is niet mogelijk om aan te geven hoeveel bedrijven afhankelijk zijn van Tata Steel.
Uit een onderzoek4 dat door Oxford Economics in juli 2019 is uitgevoerd, in opdracht van de Europese brancheorganisatie van staalbedrijven (EUROFER), blijkt bij benadering dat bij Tata Steel Nederland het aantal indirecte banen 48.800 en het aantal geïnduceerde banen 28.200 bedraagt. Binnen deze laatste twee categorieën vallen echter ook mogelijk banen die gerelateerd of geïnduceerd zijn door de staalindustrie in andere landen. Tata Steel biedt in Nederland direct werk aan ruim 11.000 personen. Daarvan werken er ongeveer 9000 op de locatie in IJmuiden. Tata Steel verwacht ten behoeve van de verduurzaming ongeveer 700 extra tijdelijke banen te creëren.
Hoe staat het in dat verband met de uitvoering van de motie-Erkens/Boucke over het versnellen van de doorlooptijden (Kamerstuk 36 200-XIII, nr. 37)?
Wij zijn het met de indiener eens dat het belangrijk is om het vergunningverleningstraject zo snel mogelijk te doorlopen, zolang dit zorgvuldig kan en voldoet aan de wet- en regelgeving. De provincie Noord-Holland is het belangrijkste bevoegde gezag voor de vergunningverlening. De provincie Noord-Holland heeft verschillende instrumenten die ingezet kunnen worden voor de vergunningverlening overwogen. De crisis- en herstelwet blijkt echter niet toepasbaar omdat het project Heracless (waar het nu om gaat bij Tata Steel) niet valt onder één van de categorieën van de crisis- en herstelwet.
De verwachting is dat de vergunningverlening van het project Heracless van Tata Steel tot stand komt onder de Omgevingswet. In dat geval is de crisis- en herstelwet al vervallen, want die gaat op in de Omgevingswet. De provincie Noord-Holland is voornemens voor het project Heracless onder de Omgevingswet de projectbesluitprocedure toe te passen en de vergunningverlening te coördineren. Hiermee verloopt het proces van vergunningverlening zo snel mogelijk. Mocht het project Heracless niet onder de Omgevingswet tot stand komen (bijvoorbeeld door verder uitstel of omdat de vergunningen voor 1 januari 2024 kunnen worden aangevraagd) dan is de provincie Noord-Holland voornemens om de vergunningverlening te coördineren via een provinciale coördinatieregeling. Met deze regeling wordt het vergunningverleningstraject ook versneld. Ook bij de toepassing van het projectbesluit of de provinciale coördinatieregeling geldt nog steeds dat het verloop van de gehele procedure voor een belangrijk deel wordt bepaald door de tijdigheid en kwaliteit van de vergunningaanvragen, onderzoeken en andere documentatie die Tata Steel aan moet leveren.
Kunt u een gedetailleerd overzicht geven van de voortgang van alle maatwerkafspraken? Hoeveel mensen werken hieraan bij het Ministerie van EZK en welke andere overheden worden bij dit proces betrokken?
Op vrijdag 24 maart is uw Kamer per brief geïnformeerd over de uitvoering van deze motie.
Procedures door de overheid |
|
Laura Bromet (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() ![]() |
Kunt u de Kamer informeren hoeveel 1) bezwaarprocedures, 2) beroepsprocedures, 3) hoger beroepsprocedures en 4) (verzoeken om) handhavingsprocedures met betrekking tot stikstof zijn gevoerd (natuurvergunningen, Regeling ammoniak en veehouderij (Rav)-emmissiefactoren, afkapgrens, bouwvrijstelling, extern salderen en dergelijken) sinds de uitspraak van de Raad van State over het Programma Aanpak Stikstof (PAS)? Hoeveel procedures zijn gevoerd tegen provincies, hoeveel tegen het Rijk en hoeveel tegen andere overheden? In hoeveel procedures is een besluit genomen dan wel een gerechtelijke uitspraak gedaan? Kan dit alles in een overzichtelijke schema worden weergegeven?
Nee, dit is niet mogelijk omdat deze informatie niet wordt geregistreerd. Bevoegde instanties hebben over het algemeen alleen kennis van de bestuursrechtelijke procedures waarin zij partij zijn. Er zijn meerdere bevoegde instanties met betrekking tot besluitvorming en handhaving over natuur en stikstof. In de meeste gevallen zijn gedeputeerde staten van een provincie bevoegd gezag voor de verlening van natuurvergunningen en handhaving. Daarnaast zijn er omgevingsvergunningen (met een verklaring voor geen bedenkingen van het bevoegd gezag voor natuur) waarvoor gemeenten of de Minister voor Klimaat en Energie (KenE) bevoegd gezag is. Voor tracébesluiten die kunnen leiden tot gevolgen voor Natura 2000-gebieden is de Minister of de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) bevoegd gezag. Bij kavelbesluiten in de zin van de Wet windenergie op zee met natuureffecten is de Minister voor KenE bevoegd gezag. Ikzelf ben in een aantal gevallen bevoegd gezag voor natuurvergunningverlening en handhaving. En tenslotte zijn er nog ruimtelijke plannen van gemeenten, provincies of rijk waaraan een passende beoordeling moet worden gekoppeld als significante gevolgen voor Natura 2000 niet kunnen worden uitgesloten.
Bezwaar is niet aan de orde bij besluiten waarbij afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast, zoals bij natuurvergunningen aan de orde is. Bezwaar speelt wel in handhavingszaken.
Op www.rechtspraak.nl en de website van de Raad van State zijn de meeste rechterlijke uitspraken in de procedures met betrekking tot natuur en stikstof te vinden van rechtbanken (beroep in eerste aanleg) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hoger beroep). Op www.rechtspraak.nl worden evenwel niet alle uitspraken van rechtbanken gepubliceerd.
Voor wat betreft procedures vanuit de rijksoverheid waarbij ondergetekende, de Minister of Staatssecretaris van IenW en de Minister van KenE bevoegd gezag zijn, als het gaat om toestemmingsbesluiten waarbij de gevolgen voor Natura 2000-gebieden mede in relatie tot stikstof worden beoordeeld, informeer ik u hieronder.
Minister voor Natuur en Stikstof
10
4
1 afgewezen, geen bezwaar ingediend
3 afgewezen, bezwaartermijn loopt
6
4 verzoek nog in behandeling;
1 hoger beroep loopt;
1 bezwaar loopt.
10
4
6
Minister voor Natuur en Stikstof
3
2
Beslissing op bezwaar genomen; op dit moment onbekend of beroep is ingesteld
1
Beroep ingesteld
3
2
1
Minister voor Natuur en Stikstof
3
3
Beroep/hoger beroep loopt
3
3
Minister of Staatssecretaris van IenW
3
1
Beroep is ongegrond verklaard
2
Beroepsprocedures lopen nog
3
1
2
Minister voor KenE
1
1
Beroepsprocedure loopt nog
1
1
In hoeveel van deze zaken procedeerde de (vergunningverlenende) overheid ten bate van een particulier bedrijf?
Een overheid zal niet ten bate van een private rechtspersoon procederen. Wanneer er een procedure is waarbij een bevoegd gezag is betrokken, dan is dit vanuit de rol van bevoegd gezag, waarbij het bevoegde gezag voor het publiek belang staat, in die zin dat natuurvergunningen en andere natuurtoestemmingen slechts kunnen worden verleend als wordt voldaan aan het toetsingskader van de Wet natuurbescherming.
Hoeveel heeft het voeren van deze procedures (bij benadering) gekost? Kan dit schematisch worden weergegeven voor de verschillende overheden?
Het is niet bekend hoeveel het voeren van deze procedures heeft gekost.
Is het gebruikelijk om voordat er bezwaar, beroep of hoger beroep wordt ingesteld extern juridisch advies wordt ingewonnen door de overheid? Zo ja, kan (bij benadering) worden aangegeven of dit externe juridische advies vaak wordt gevolgd? Hoeveel hebben deze adviezen gekost?
Bezwaar is niet aan de orde bij besluiten waarbij afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast, zoals bij de natuurvergunningen het geval is. Het instellen van beroep in eerste aanleg gebeurt niet door het bevoegd gezag, maar door een belanghebbende; dat kan degene zijn die een vergunning heeft aangevraagd en het niet eens is met het genomen besluit, maar dat kan ook een andere belanghebbende zijn, zoals een natuurorganisatie. Het bevoegd gezag zal dan verweer moeten voeren. Of voor het voeren van verweer of het instellen van een hoger beroepsprocedure extern advies wordt ingewonnen of een beroep wordt gedaan op een advocatenkantoor, is aan het betrokken bevoegd gezag. De rijksoverheid is gebonden aan het kantoor van de Landsadvocaat. Bij zaken die van belang zijn voor de werking van het wettelijke systeem wordt door mijzelf en door provincies, in afstemming met mij een beroep gedaan op het kantoor van de Landsadvocaat. Er bestaat geen totaaloverzicht van de hiermee bij alle bevoegde instanties gemoeide kosten.
Deelt u de mening dat, gelet op het feit dat de overheid vrijwel altijd deze procedures verliest, het zonde is van het geld, de (ambtelijke) capaciteit en de capaciteit bij gerechtelijke instanties om in dit soort gevallen bezwaar, beroep en hoger beroep in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Per procedure wordt door een bevoegd gezag een zorgvuldige afweging gemaakt ten aanzien van de aan de orde zijnde publieke belangen, waartoe ook (finale) duidelijkheid over de juiste interpretatie en toepassing van het geldende recht kan behoren. Bij die duidelijkheid hebben alle partijen belang. Beroep in eerste aanleg wordt bovendien altijd ingesteld door een belanghebbende; het kan dan gaan om degene die om de vergunning heeft gevraagd of een andere belanghebbende, zoals een natuurorganisatie. Het bevoegd gezag zal dan verweer moeten voeren. Hoger beroep kan van de kant van de belanghebbende of het betrokken bevoegd gezag komen.
Wat is de reden dat de Rijksoverheid en bevoegde medeoverheden vaak niet (tijdig) reageren op handhavingsverzoeken betreffende het naleven van wet- en regelgeving, bijvoorbeeld inzake de natuurvergunning van Schiphol?
Er kan in zijn algemeenheid niks worden gezegd over de reden voor het niet tijdig reageren van de rijksoverheid en medeoverheden op handhavingsverzoeken en of deze stelling juist is. Er is geen registratie van handhavingsverzoeken, die om allerlei uiteenlopende redenen kunnen worden ingediend, en reactietermijnen. In het geval van het handhavingsverzoek inzake (het ontbreken van) de natuurvergunning Schiphol geldt dat zowel de verzoeken om handhaving als de aangevraagde vergunning een zorgvuldige beoordeling van een complexe situatie vergen. Dit kost helaas de nodige tijd.
Deelt u de mening dat een verzoek tot handhaving van het naleven van wet- en regelgeving in principe moet worden opgevolgd, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die het niet opvolgen van een dergelijk verzoek rechtvaardigen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat altijd een besluit moet worden genomen op een verzoek tot handhaving. Wanneer het verzoek terecht is en er een overtreding plaatsvindt, dan moet in beginsel worden overgegaan tot handhaving.
Wat is volgens u het juridisch kader om te beoordelen of al dan niet wordt voldaan aan een verzoek tot handhaving? Deelt u de mening dat wanneer de overheid onverhoopt het verzoek tot handhaving niet opvolgt vanwege zwaarwegende omstandigheden, de overheid dit altijd specifiek en tijdig moet onderbouwen in de richting van de verzoeker tot handhaving? Zo nee, waarom niet?
Wanneer sprake is van een overtreding geldt een beginselplicht tot handhaving. Daarvan kan volgens vaste jurisprudentie alleen bij hoge uitzondering worden afgeweken. Dat is aan de orde als sprake is van een concreet zicht op legalisatie of als handhaving onevenredig zou zijn jegens de overtreder, het belang van de overtreder afwegend tegen het natuurbelang. Elk besluit van een bestuursorgaan moet worden gemotiveerd. Het is ook gewenst dat tijdig op aanvragen en verzoeken wordt besloten. Als dat onverhoopt niet lukt, hebben verzoekers en aanvragers rechtsmiddelen tot hun beschikking.
Deelt u de mening dat het niet opvolgen van een verzoek tot handhaving bijdraagt aan het wantrouwen in de overheid omdat burgers terecht van de overheid mogen verwachten dat wet- en regelgeving wordt nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Het werken op basis van juridische argumenten zoals hierboven beschreven leidt naar mijn inzicht niet tot een verminderd vertrouwen in de overheid en de rechtsstaat.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ja, ik heb de vragen afzonderlijk beantwoord. Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming over de beantwoording is het niet gelukt om deze vragen binnen de gebruikelijke termijn van drie weken te beantwoorden.
Het laten ontsnappen van giftige stoffen in de Nederlandse binnenvaart |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van het NRC-artikel «Binnenvaartschippers laten dagelijks giftige dampen ontsnappen. «Als je weigert, verscheuren opdrachtgevers het contract»»?1
Ja.
Waarom is het zo lastig om in Nederland een verbod in te stellen op het laten ontsnappen van giftige dampen terwijl de Belgen en Duitsers wel zo´n verbod hebben?
Er is, in tegenstelling tot wat het artikel beweerd, geen sprake van een landelijk verbod op varend ontgassen in België en Duitsland. Voor wat betreft het bestaan van een ontgasverbod in deze landen is de Kamer met de Kamerbrief van 24 januari 20232 geïnformeerd. Er is een verschil tussen Nederland en Duitsland als het gaat om het ontgassingsverbod voor benzine op grond van de Benzinedistributierichtlijn van de EU. In Duitsland worden onder het Europese ontgassingsverbod voor benzine niet alleen UN 1203, maar ook nog twee andere soorten benzine gerekend: UN 1268 en UN 3475. De reden hiervoor was dat het nationale emissieplafond in Duitsland dreigde te worden doorbroken en dat er destijds extra maatregelen moesten worden genomen. Deze beide soorten benzines zullen overigens deel uitmaken van de in de verdragswijziging opgenomen eerste tranche van stoffen waarvoor het varend ontgassen in het CDNI-verdrag verboden gaat worden. Nederland heeft destijds één op één de Benzinedistributierichtlijn geïmplementeerd, zonder nationale kop. Voor wat betreft België ziet het ontgassingsverbod alleen toe op de haven van Antwerpen. Dit verbod is opgenomen in de havenpolitieverordening van de Haven van Antwerpen. Het ontgassen wordt hier slechts toegelaten op locaties die speciaal daarvoor uitgerust zijn en door het Havenbedrijf zijn erkend. Elders in België wordt net als in Nederland de Europese overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN) gevolgd. Nederland is bij uitstek een binnenvaartland met veel internationaal scheepvaartverkeer. Het is dan ook van belang om binnenvaartonderwerpen, zoals de omgang met scheepsafvalstoffen waar het (varend) ontgassen onder valt, internationaal te regelen met de andere Rijnoeverstaten. Zo ontstaat er een gelijk speelveld en eenduidigheid aan regelgeving. Op initiatief van Nederland is men in het CDNI-verdrag3 gekomen tot een internationaal verbod op het varend ontgassen van de meest vervoerde stoffen. Dit verbod treedt naar verwachting medio volgend jaar in werking en regelt twee belangrijke randvoorwaarden; de rekening van de ontgassing komt bij de verlader te liggen en niet bij de schipper en het verbod regelt de komst van ontgassingsinstallaties.
Is er binnen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend hoe groot en hoe schadelijk de impact is van de ongeveer 15 binnenvaartschepen die dagelijks hun leidingen openen, op zowel de binnenvaartschippers als de omwonenden van waterwegen met veel binnenvaart?
Het is niet bekend hoe groot de precieze schade is die wordt veroorzaakt door het varend ontgassen. Dat het varend ontgassen schadelijk kan zijn voor mens en milieu is wel bekend. De ontgaste stoffen betreffen namelijk de zogenaamde CMR-stoffen. Deze stoffen zijn kankerverwekkend (Carcinogeen), veranderen genetische eigenschappen (Mutageen) en/of zijn gevaarlijk voor voortplanting (Reprotoxisch). Hieronder vallen met name benzines, benzeen, benzeenhoudende en overige «Zeer Zorgwekkende Stoffen» (ZZS). Daarom is ook op initiatief van Nederland een internationaal ontgasverbod binnen het CDNI-verdrag afgesproken om het ontgassen van dergelijke stoffen te verbieden.
Bent u in gesprek met de opdrachtgevers die van hun schippers vragen de gassen te laten ontsnappen, hoe verlopen deze gesprekken, en wordt de angst van schippers voor gevolgen bij het weigeren van het laten ontsnappen van giftige gassen meegenomen in deze gesprekken?
Met de verladers wordt geregeld gesproken over hun aandeel in het varend ontgassen en de verantwoordelijkheid die zij hebben in het beëindigen van deze praktijk. De verladers geven aan dat zij reeds minderen met het varend ontgassen door vaker dezelfde of verenigbare lading te vervoeren waardoor ontgassen niet nodig is. De verladers geven ook aan dat zij kunnen stoppen met het ontgassen wanneer er voldoende ontgassingsinstallaties zijn. Er bestaat nog verschil van inzicht in hoe de ontgassingsinfrastructuur tot stand moet komen. De wettelijke status van de afvaldampen en de omgang met de emissies van ontgassingsinstallaties zijn de punten waarover nog altijd discussie bestaat. De verladers willen voor langere tijd gebruik maken van ontgassingsinstallaties die niet aan de wettelijke milieueisen voldoen en daardoor niet kunnen worden vergund. De inzet van dergelijke installaties stuit op juridische en milieutechnische bezwaren, zoals ook uitgelegd in de Kamerbrief van 8 december 20224. De ladingdampen die aan de installatie worden afgegeven voor verwerking worden volgens Europese regelgeving gezien als afval en dienen de installaties als zodanig te worden vergund. Dat stuit al langere tijd op praktische bezwaren bij partijen. Verladers, terminals en enkele dampverwerkers zijn van mening dat het hier niet gaat om afvalverwerking en vrezen de administratieve lasten van een vergunningsaanvraag. Afvalverwerking schijnt op dit onderwerp ook een negatieve connotatie te hebben. Daarom is er tot op heden nog geen afvalvergunning aangevraagd door deze partijen. Dat is spijtig, omdat ontgassingsinstallaties juist een oplossing kunnen zijn voor een milieuprobleem. Te meer omdat er al een vergunde mobiele installatie is die wel aan de wettelijke vereisten voldoet, maar amper door de verladers wordt gebruikt en daardoor de activiteiten moet staken5.
IPO en de sector hebben het ministerie verzocht om de afvalstatus van de ladingsdampen op te heffen om deze impasse te doorbreken. Het ministerie ziet daartoe echter geen mogelijkheid op grond van het EU-recht dat bepaalt wanneer er sprake is van een afvalstof. Hierover is Europese consensus. Indien Nederland in strijd met deze regels handelt, riskeert Nederland een Europese infractieprocedure, omdat hiermee het gelijke speelveld voor andere bedrijven in het geding komt. Het andere knelpunt betreft de emissies van een aantal installaties tijdens het ontgassingsproces. Ook dit betreft een discussie die al speelde in de aanloop naar het verbod. Sommige installaties stoten meer emissies uit dan wettelijk toegestaan. Ook op dit vlak vraagt men verruiming voor de duur van een verbeterprogramma, waarna de installaties wel aan de gestelde eisen moeten voldoen. Het ministerie is zich ervan bewust dat de reeds bestaande ontgassingsinstallaties zo snel mogelijk moeten worden ingezet, maar dit moet wel zoveel als mogelijk binnen de gestelde kaders gebeuren. Die kaders zijn er namelijk ook om milieu en gezondheid te beschermen. In een bestuurlijk overleg op 9 februari jl. met IPO, Koninklijke Binnenvaart Nederland en de verladers is besproken hoe binnen de wettelijke kaders ontgassingsinstallaties kunnen worden ingezet. Er wordt een vervolgafspraak gepland op basis van enkele nader te verkennen cases en juridische opgaven. De Kamer zal spoedig hierna worden geïnformeerd over de uitkomsten.
Lopen er onderzoeken en/of projecten in Nederland waardoor er op korte termijn meer ontgassingsinstallaties in Nederland kunnen komen en hoe dit goedkoper kan?
Het ministerie heeft de afgelopen jaren meerdere malen per jaar overleg gevoerd met het IPO en de verladers over de komst van ontgassingsinstallaties en de benodigde vergunningen. Dit overleg vond de afgelopen jaren plaats in de taskforce Varend Ontgassen en sinds dit jaar in de Stuurgroep Varend Ontgassen onder leiding van het ministerie. Het ministerie heeft daarnaast in 2020 geld beschikbaar gesteld voor proefontgassingen en recentelijk geld beschikbaar gesteld aan de Europese branchevereniging van dampverwerkers, zodat zij in de gelegenheid wordt gesteld om een Europese subsidie te verkrijgen voor een studieproject ten behoeve van de ontwikkeling van een ontgassingsinfrastructuur. De subsidieaanvraag is inmiddels ingediend en het ministerie neemt een deel van de benodigde onderzoekskosten voor haar rekening. Aangezien de verladers in het CDNI-verdrag aan de lat staan voor de bekostiging van de ontgassingen en het beste weten hoe de ontgassingsinfrastructuur voor hun dampen eruit moet komen te zien, ligt het doen van verdere investeringen voor mobiele en/of vaste installaties bij de verladers.
Indien dit niet het geval is, wat doet u verder om oliebedrijven op hun verantwoordelijkheid aan te spreken en te sommeren om de volksgezondheid niet in gevaar te brengen?
Zie antwoord op vraag 5.
Hoe verloopt de samenwerking tussen de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), Rijkswaterstaat en de omgevingsdiensten op dit gebied en hoe kan het bevorderd worden?
In de Kamerbrief6 van 24 januari wordt ingegaan op de wijze van handhaving door de ILT en hoe zij hierin samenwerkt met Rijkswaterstaat en de omgevingsdiensten. De ILT benut in haar handhaving van de verboden op varend ontgassen nu al de e-nosenetwerken van de omgevingsdiensten van een aantal provincies. Daarbij handhaaft de ILT vanuit de eigen rol primair de regelgeving uit de Europese overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN). Als de ILT bij de handhaving een overtreding constateert van een provinciaal ontgassingsverbod op basis van een e-nosemelding of door bijvoorbeeld drone-inzet, dan stelt de ILT deze gegevens aan de provincie ter beschikking voor handhaving. Dit geldt ook voor burgermeldingen van ontgassingen die bij de ILT binnenkomen. Daarnaast is de ILT bezig te bezien hoe het toezicht op de niet door e-noses gedekte vaarwegen structureel aangepakt kan worden. Daarbij spelen technische innovaties (drones, mobiele e-noses, drijvende e-noses) een rol. Rijkswaterstaat vervult met name een oog- en oorfunctie voor de ILT door middel van het afgeven van een signaal of het opmaken van een proces-verbaal van bevindingen. Door de ILT en Rijkswaterstaat wordt nu al samengewerkt – vooruitlopend op de inwerkingtreding van een internationaal verbod (CDNI) – in het kader van informatieverstrekking (ladinginformatie) ten behoeve van opvolging door de ILT.
Sluit u zich aan bij de redenen die zijn voorgangers hebben gegeven waarom een landelijk verbod niet zou kunnen, zoals de Rijnvaartakte uit 1868?
Ja. Omdat volgens de op 17 oktober 1868 te Mannheim tot stand gekomen Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161) geen belemmerende maatregelen voor de scheepvaart mogen worden genomen, tenzij alle verdragspartijen daarmee instemmen, was een internationale regeling ten aanzien van het scheepsbedrijfsafval noodzakelijk. Ingevolge artikel 1 van de Herziene Rijnvaartakte mogen op de zogenaamde Aktewateren7 in het Rijnstroomgebied alleen internationaal afgestemde maatregelen worden genomen, zodat in dit aaneengesloten vaargebied dezelfde regels zullen gelden.
Wat vindt u van de uitspraken die in het verleden door oud-staatssecretaris Mansveld (PvdA) zijn gedaan over dreigende faillissementen onder reders met een verbod op het laten ontsnappen van giftige gassen? En wat vindt u van de uitspraken van oud-minister Van Nieuwenhuizen over dat een verbod technisch onmogelijk is?
De uitspraken van oud-staatssecretaris Mansveld hadden betrekking op de mogelijkheid voor het instellen van een eenzijdig nationaal verbod. Een nationaal verbod zou een aanvulling betekenen op het bestaande verbod op het ontgassen van aardoliedestillaten conform de EU benzinedistributierichtlijn EG/94/63. Bij deze regelgeving zijn het de binnenvaartschippers die de relatief hoge kosten van de ontgassing moeten dragen. Dat is zeer onwenselijk, omdat de schippers en rederijen enkel de vervoersopdracht uitvoeren en niet zelfstandig besluiten tot een ontgassing. Dat ligt bij de verladers die een dampvrije ladingtank eisen voor hun product. Daarom zijn de inspanningen van Nederland er ook op gericht geweest om een internationaal verbod af te spreken waarin dit belangrijke aspect wordt geregeld. Ook oud-minister van Nieuwenhuizen heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat een internationaal verbod met daarin een eerlijke bekostigingsafspraak voor de schippers de enige manier is om het ontgassen effectief te verbieden.
U heeft vorig jaar aangegeven geen afvaltoerisme te willen creëren in Duitsland omdat dit niet netjes zou zijn naar onze oosterburen, echter hoe zwaarwegend is de volksgezondheid in eigen land en de gezondheid van binnenvaartschippers in Nederland in de bredere en internationale discussie over het laten ontsnappen van giftige gassen?
Het ministerie hecht veel waarde aan de volksgezondheid van burgers en opvarenden. Daarom is op initiatief van Nederland een internationaal ontgassingsverbod afgesproken in het CDNI-verdrag. Kenmerkend voor verdragen is dat ze een gelijk speelveld creëren; voor iedereen gelden dezelfde regels. Nederland zou ook niet gebaat zijn bij eigenstandige implementatie van binnenvaartregelgeving door Duitsland. Het verdrag kent geen voorlopige toepassing, wat inhoudt dat het ontgasverbod niet eerder in werking kan treden dan het moment waarop het verdrag de inwerkingtreding voorschrijft.
Wordt er gewerkt aan een nationaal en/of internationaal verbod en wanneer kan de Kamer hier op zijn vroegst over geïnformeerd worden?
In 2017 is in CDNI-verband besloten om het verdrag te wijzigen door het instellen van een verbod op het varend ontgassen van de meest vervoerde stoffen. Het verbod kent een invoering in drie fasen waarbij in elke fase het ontgassen van meer stoffen wordt verboden. Uiteindelijk zal vijf jaar na inwerkingtreding het ontgassen van zo’n 95% van de vervoerde stoffen zijn verboden. De eerste fase van het verbod treedt in werking zes maanden nadat de laatste verdragsstaat de verdragswijziging heeft geratificeerd. Naar verwachting zal dat eind dit jaar plaatsvinden. De eerste fase van het verbod zal dan medio volgend jaar van kracht worden. Uiteraard zal de Kamer worden geïnformeerd wanneer de laatste twee verdragsstaten (Frankrijk en Zwitserland) hebben geratificeerd. Het ministerie hanteert het uitgangspunt dat een nationaal verbod in strijd is met het doel en voorwerp van het verdrag en daarom niet mogelijk is. Artikel 18 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht bepaalt dat na ondertekening van een verdrag de ondertekenaar dient te handelen in lijn met voorwerp en doel van het verdrag. Omdat de verplichting voor het aanleggen van ontgassingsinstallaties is opgenomen in dit verdrag, zou een nationaal verbod zonder het aanleggen van ontgassingsinstallaties in strijd zijn met de bepalingen uit het verdrag.
Bovendien moet voorlopige toepassing van het ontgassingsverbod door de verdragsstaten in de wijziging van het Scheepsafvalstoffenverdrag zelf zijn geregeld, zoals in artikel 25 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht is bepaald. Daar is nu geen sprake van. Dat is ook een aanwijzing dat een vooruitlopende regeling onder dit verdrag niet mogelijk is.
Het doodrijden van wolven |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Wolf doodgereden in Hoogersmilde in Drenthe» en «Vrachtwagenchauffeur rijdt wolf dood op A2 bij Beesd»?1, 2
Ja, deze berichten zijn mij bekend.
Hoeveel wolven zijn er in Nederland doodgereden sinds de wolf weer terug is in Nederland?
Er hebben vanaf 2017 tot en met januari 2023 in totaal 11 vastgestelde aanrijdingen met een wolf plaatsgevonden.
Hoe komt het dat wolven vaak de dood vinden door aanrijding?
Een eenduidige reden voor aanrijdingen is niet aanwijsbaar. Wolven zijn zeer mobiele dieren die zowel bekende als onbekende trekroutes hanteren. Tijdens dit trekgedrag kunnen wolven, net als andere dieren, slachtoffer worden van verkeersaanrijdingen.
Welke maatregelen heeft u getroffen of gaat u treffen om aanrijdingen met wolven te voorkomen?
Het treffen van maatregelen ligt niet binnen de bevoegdheid van mijn ministerie. In algemene zin wordt er zowel door het rijk (Rijkswaterstaat) als provincies en andere overheden ingezet op ontsnipperende maatregelen en/of mitigerende maatregelen ter voorkoming van aanrijdingen met dieren in het algemeen. Het plaatsen van waarschuwingssystemen, waarschuwingsborden of faunarasters ten behoeve van geleiding richting faunapassages zijn maatregelen die worden getroffen. Met deze maatregelen worden ook aanrijdingen met wolven zo veel mogelijk voorkomen.
Klopt het dat het de automobilist bij de aanrijding van de wolf bij Hoogersmilde doorreed en dat doorrijden na een aanrijding met een wild dier strafbaar is? Zo ja, welk gevolg is hieraan gegeven?
De automobilist is na de aanrijding gestopt en de politie is gebeld. De politie arriveerde 9 minuten na de melding ter plaatse. De betrokken bestuurder was toen nog op de plek van de aanrijding aanwezig. Na controle van de politie is de wolf veiliggesteld door een provinciaal medewerker en overgedragen aan het Dutch Wildlife Health Centre van de Universiteit Utrecht.