Het bericht dat de rechtbank heeft geoordeeld dat burgers in het buitengebied onvoldoende worden beschermd tegen stank uit de veehouderij |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Hoe duidt u de uitspraak van de Rechtbank Den Haag dat burgers in het buitengebied al langer dan tien jaar onvoldoende worden beschermd tegen stank uit de veehouderij, omdat de huidige geurnormen «zijn gebaseerd op behoud van uitbreidingsmogelijkheden voor de veehouderijsector en niet op het voorkomen van geurhinder die een reëel gezondheidsrisico vormt.»?1
Een groep van 16 omwonenden van veehouderijen heeft de Staat der Nederlanden gedagvaard wegens onrechtmatig handelen vanwege te hoge geurbelasting op hun woningen2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelt ten aanzien van een deel van deze omwonenden doordat de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) hen onvoldoende bescherming biedt tegen geurhinder en ook niet is gebleken dat tegen de overlast tijdig redelijke en passende individuele maatregelen zijn genomen. Dit is een schending van artikel 8 EVRM. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat vanwege de hoge geurbelasting op de woningen van deze omwonenden er geen sprake meer is van een fair balance tussen economische belangen en de gezondheidsbelangen van het individu.
Welke stappen gaat u ondernemen om deze burgers en andere burgers in het buitengebied alsnog zo spoedig mogelijk de juiste bescherming te bieden tegen stankoverlast?
Op dit moment wordt de uitspraak bestudeerd. Ik neem de uitspraak en de problematiek voor alle betrokkenen zeer serieus. Uw Kamer zal voor het commissiedebat van 10 november a.s. over de geurproblematiek een brief ontvangen waarin hier nader op wordt ingegaan.
Wanneer denkt u de geurnormen zo aan te hebben gepast dat deze wel voldoen aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
In mijn bovengenoemde brief zal ik hierop ingaan.
Kunt u aangeven op welke wijze u opvolging heeft gegeven of nog wenst te geven aan de aanbevelingen uit het adviesrapport van de commissie-Biesheuvel? Welke aanbevelingen heeft u nog niet opgevolgd?
De commissie gaf in het rapport een uitgebreide analyse van de problematiek. Zij deed drie aanbevelingen:
Aan de aanbeveling over het stellen van emissiegrenswaarden wordt gewerkt. Deze aanbeveling past in een bredere aanpak om van middel naar doelregelgeving te komen. Daarbij wordt dan uitgegaan van de werkelijke emissies bij bedrijven.
Voor een beter inzicht in de effectiviteit van luchtwassers is er meer inzicht nodig in de factoren die de hinder veroorzaken en welke maatregelen hiertegen helpen. Hiervoor is een aanpak nodig die niet alleen de luchtwasser, maar het gehele stalsysteem meeneemt. Daarbij gaat het erom dat maatregelen bij de geurbron (voersamenstelling en stalmanagement gericht op bijvoorbeeld schonere vloeren) én de luchtwasser in hun onderlinge samenhang gezien worden.
Voor deze systeem aanpak is het van belang dat er een beter inzicht komt in de samenstelling en invloed van de verschillende stoffen waar geur uit bestaat. Daarom wordt nu onderzoek gedaan naar een manier om zonder menselijke geurpanels, maar op een chemisch analytische manier, geur goed objectief te meten. Als deze manier er is, dan kunnen sensoren ontwikkeld worden die op deze manier geur ter plekke kunnen meten.
Onder de Omgevingswet zullen decentrale overheden meer mogelijkheden krijgen om rekening te houden met cumulatie. Dit doordat onder de Omgevingswet bij de verlening van vergunningen niet alleen getoetst wordt aan individuele normen, maar getoetst moet worden of een activiteit geen significante milieuverontreiniging veroorzaakt. Dit houdt bijvoorbeeld in dat cumulatie een reden zou kunnen zijn voor een gemeente om strengere eisen te stellen dan de waarden of afstanden die afgeleid zijn van een individuele activiteit. Daarnaast hebben decentrale overheden door middel van de Crisis- en herstelwet tijdelijk meer mogelijkheden gekregen om in te grijpen in bestaande situaties.
Kunt u een schatting maken van de hoeveelheid burgers en veehouderijen die gevolgen zullen ondervinden van de implicaties van deze uitspraak? Indien u hier onvoldoende beeld van heeft, bent u dan bereid zo spoedig mogelijk een inventarisatie hiervoor te doen bij gemeenten?
Op basis van de uitspraak worden uit te voeren acties geïnventariseerd. Ik kom daar in mijn eerdergenoemde brief op terug.
Hoe verklaart u dat de experimenteerbepaling op basis van de Crisis- en herstelwet, die juist bedoeld was om gemeenten in staat te stellen deze problematiek aan te pakken, nog door geen enkele lagere overheid is gebruikt, ondanks dat deze mogelijkheid al sinds 23 april 2021 van kracht is? Op welke wijze voert u hierover het gesprek met gemeenten?
Het gaat hier om een instrument dat gemeenten naar eigen behoefte in kunnen zetten. In het kader van het Schone Lucht akkoord (SLA) wordt aandacht aan dit instrument besteed en is het onderwerp van gesprek tussen de deelnemers aan het SLA. Daarbij wordt onder meer de opname van het instrument in het uitvoeringsprogramma van een gemeente, gestimuleerd.
Bent u van plan in hoger beroep te gaan tegen dit vonnis? Zo ja, waarom kiest u er niet voor om in plaats daarvan de problematiek versneld aan te pakken?
Op dit moment wordt de uitspraak bestudeerd waarbij ook gekeken wordt naar een eventueel hoger beroep.
Het bericht Nieuwe dreun voor boeren: burgers die last hebben van stank hebben recht op schadevergoeding |
|
Jaco Geurts (CDA), Harry van der Molen (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe dreun voor boeren: burgers die last hebben van stank hebben recht op schadevergoeding»?1
Ja, ik ben bekend met het genoemde artikel.
Wat is exact de uitspraak van de rechtbank in Den Haag, waar in het artikel naar wordt verwezen?
Het gaat om een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 20222, in een civiele procedure. Een groep van 16 omwonenden van veehouderijen heeft de Staat der Nederlanden gedagvaard wegens onrechtmatig handelen vanwege te hoge geurbelasting op hun woningen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelt ten aanzien van een deel van deze omwonenden doordat de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) hen onvoldoende bescherming biedt tegen geurhinder en ook niet is gebleken dat tegen de overlast tijdig redelijke en passende individuele maatregelen zijn genomen. Dit is een schending van artikel 8 EVRM. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat vanwege de hoge geurbelasting op de woningen van deze omwonenden er geen sprake meer is van een fair balance tussen economische belangen en de gezondheidsbelangen van het individu.
Welke effecten heeft deze uitspraak voor de agrarische bedrijven in de buurt van burgerwoningen? Worden zij in hun bedrijfsvoering en binnenplanse ontwikkelruimte beperkt? Zo ja, hebben de boeren ook recht op een schadevergoeding als gevolg van een fout van de gemeente?
Op dit moment wordt de uitspraak bestudeerd. In mijn brief die ik uw kamer voor het commissiedebat van 10 november a.s. over de geurproblematiek toe zal sturen zal ik dieper ingaan op deze vragen.
Bent u van mening dat de stankoverlast teruggebracht moet worden? Zo ja, op welke termijn en wie draait op voor de kosten en inkomstenderving die dit met zich meebrengt?
In mijn bovengenoemde brief zal ik hierop ingaan.
Welke effecten heeft deze uitspraak voor bedrijven anders dan agrarische in de buurt van burgerwoningen? Worden zij in hun bedrijfsvoering en binnenplanse ontwikkelruimte beperkt?
Omdat de uitspraak alleen ziet op de Wet geurhinder en veehouderij is er geen aanleiding om te veronderstellen dat deze directe gevolgen heeft voor geur van andere bedrijvigheid.
Om welke milieuwet gaat het precies en wordt deze wet aangepast naar aanleiding van deze uitspraak? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het gaat om de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Deze wet wordt toegepast bij de verlening van een omgevingsvergunning milieu voor de oprichting of wijziging van een veehouderij voor de beoordeling van de geurbelasting. Op dit moment wordt de uitspraak bestudeerd.
Welke effecten heeft deze uitspraak voor de toekomstige vergunningaanvragen voor burgerwoningen in de buurt van agrarische bedrijven? Wordt de toetsing voor nieuwe woningen in de buurt van agrarische bedrijven strenger als gevolg van deze uitspraak?
Ik verwacht geen grote effecten op de woningbouwmogelijkheden, omdat het ook nu al moeilijk is om aannemelijk te maken dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op locaties met een geurniveau als dat waarop de uitspraak ziet. Daar wordt bij het vaststellen van een bestemmingsplan aan getoetst.
Heeft deze uitspraak van de rechtbank in Den Haag effect op de gebiedsprocessen die in het kader van stikstof gevoerd worden?
De veehouderij staat voor de opgave haar emissies te reduceren vanuit verschillende opgaven zoals klimaat, water en natuur. Provincies kunnen in hun gebiedsproces ook andere opgaven mee laten lopen, bijvoorbeeld op het terrein van volksgezondheid en geurhinder. In de gebiedsprocessen gaan betrokken partijen aan de slag met de doelen en kaders vanuit de integrale opgave in het gebied. Het is van belang dat de provincies bij de uitwerking in hun gebiedsprogramma rekening houden met de uitspraak van de rechtbank Den Haag op 14 september 2022 over geurhinder rond veehouderijen.
Kunt u een nadere toelichting geven op de uitspraken in het artikel: «concrete voorbeelden waar mensen problemen ervaren» en «zoals u weet speelt er meer op het gebied van landbouw en moeten we niet alleen naar geur kijken»?
Op 8 april jl. heb ik een werkbezoek gebracht aan gemeente Deurne. Daar heb ik met bewoners en veehouders gesproken over de geurproblematiek. Ik neem de daar geuite zorgen serieus. Deze gesprekken illustreren dat we in gezamenlijkheid moeten blijven streven naar een goede balans tussen de belangen van de bewoners en de veehouders.
Hoeveel gaat de schadevergoeding, waar in de titel van het artikel naar verwezen wordt, in totaal kosten voor de overheid?
Daar is nu nog geen beeld van en zal nader onderzoek naar moeten plaatsvinden.
Versnelling geothermie |
|
Henri Bontenbal (CDA), Silvio Erkens (VVD), Peter Valstar (VVD), Pieter Grinwis (CU) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Deelt u de mening dat de noodzaak om van het aardgas af te komen groter is dan ooit, en dat lopende aardwarmteprojecten niet spaak mogen lopen?
Die mening deel ik en dit is ook de inzet van het kabinet. Hierbij wordt nadrukkelijk bekeken hoe de warmtevraag verduurzaamd kan worden met geothermie als een belangrijke optie. Ik span me daarom ook in om de ontwikkeling van geothermie te ondersteunen binnen de bestaande wettelijke en financiële kaders. En zoals u weet is de Mijnbouwwet specifiek voor geothermie aangepast opdat het wettelijk kader beter aansluit op deze activiteit. De wet is recent door de Eerste Kamer aangenomen. Daarnaast blijf ik samenwerken met de sector om te zien welke wettelijke en financiële kaders mogelijk aangepast zouden moeten worden om de verduurzaming van warmte verder te optimaliseren. Dit doe ik mede op basis van het «Actieplan versnelling geothermie», dat ik onlangs uit handen van de sector heb ontvangen.
Deelt u de mening van dat specifiek op warmte een versnelling moet komen op opschaling van duurzame alternatieven, en dat deze zich alleen al daarop onderscheidt van andere projecten binnen de SDE++? Waarom kan een uitzondering in verlenging van de realisatietermijn voor geothermie in de nieuwe SDE-beschikking wél, maar is een uitzondering met terugwerkende kracht volgens u niet mogelijk? (Kamerstuk 31 239, nr. 364) Bent u bereid, gezien de gascrisis, de motie-Grinwis/Erkens over maatwerkafspraken voor bestaande geothermieprojecten alsnog uit te voeren? (Kamerstuk 31 239, nr. 357) Zo nee, kunt u aangeven hoe u dan wel gaat zorgen voor een maatwerkoplossing voor deze projecten?
De SDE++ is een generieke regeling, die geldt voor een brede set aan technieken voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas, hernieuwbare warmte en andere CO2-reducerende technieken. Op al deze vlakken is verdergaande ontwikkeling noodzakelijk, in die zin is de opschaling van duurzame warmte-alternatieven geen uitzondering. Wel wordt daarbij in de gaten gehouden of de SDE++ ook de ontwikkeling stimuleert die we nodig hebben. Daarom wordt er met de invoering van hekjes in de SDE++ 2023 geborgd dat verschillende domeinen van technieken aan bod komen, in dit geval lage temperatuur-warmte. Ook is er in het klimaatfonds een perceel voor de opschaling van enkele (nog niet kosteneffectieve) technieken, waaronder waterstof en groen gas. In de SDE++ concurreren projecten binnen deze technieken met elkaar in een tender. Het is van belang dat de spelregels van de tender aan de voorkant duidelijk zijn. Een aanpassing na afloop van de tender – met terugwerkende kracht – raakt om twee redenen aan de gelijke behandeling van projecten en daarmee ook aan de betrouwbaarheid van de overheid. Ten eerste is het niet eerlijk ten opzichte van andere projecten die destijds in de tender hebben ingediend en afhankelijk van de concurrentie wel of niet een beschikking hebben gekregen. Ten tweede is het niet eerlijk ten opzichte van, in dit geval, duurzame warmteprojecten die niet hebben ingediend, omdat de voorwaarden niet aantrekkelijk genoeg waren. Een verlenging van de realisatietermijn voor toekomstige projecten was wel mogelijk, omdat dit voor de start van de tender kon worden doorgevoerd.
Voor wat betreft de uitvoering van de motie Grinwis/Erkens (Kamerstuk 31 239, nr. 357) kunnen, zoals eerder aangegeven (Kamerstuk 31 239, nr. 364), initiatiefnemers van geothermieprojecten die met hun realisatietermijn in de knel komen hun beschikking inleveren en opnieuw een aanvraag voor SDE++-subsidie indienen tegen de nieuwe voorwaarden. Zij kunnen dan ook gebruik maken van de verbeteringen die onlangs voor geothermie zijn doorgevoerd: 1) de verlenging van de realisatietermijn van geothermie van vier naar vijf of zes jaar, 2) een langere berekende economische levensduur van 30 jaar, waardoor geothermie in de rangschikking van technieken eerder aan bod komt, 3) verdere differentiatie in het aantal geothermie-technieken in de gebouwde omgeving, waardoor meer soorten projecten een passend subsidiebedrag kunnen krijgen en 4) het hogere openstellingsbudget van € 13 miljard (voor alle technieken) voor zover zij uiterlijk 6 oktober 2022 een aanvraag hebben ingediend.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Grinwis/Erkens over het in het leven roepen van een tijdelijke correctieregeling duurzame warmte? (Kamerstuk 29 023, nr. 322) Deelt u de zorg van de vragenstellers dat de duurzame warmtetransitie nog verder achter dreigt te lopen door de huidige energiecrisis? Welke aanknopingspunten geeft de huidige crisis om flexibeler om te gaan met de SDE-systematiek, aangezien een strikte interpretatie reden was voor u om de motie te ontraden? Wat is uw reactie op het versnellingsplan voor de geothermie richting 2030, gelanceerd en aangeboden op 15 september 2022? Hoe gaat u het versnellingsplan verankeren in lange- en korte termijnbeleid voor geothermie om zo de bijdrage van geothermie aan de warmtetransitie te optimaliseren?
Over de uitvoering van de motie Grinwis/Erkens (Kamerstuk 29 023, nr. 322) ben ik op dit moment in overleg met de betrokken partijen, waaronder Glastuinbouw Nederland. Deze motie verzoekt de regering om «te bezien wat nodig is om te voorkomen dat onnodig extra aardgas wordt verbrand en de warmtetransitie in de glastuinbouw stokt door bijvoorbeeld een tijdelijke correctieregeling duurzame warmte in het leven te roepen». Een tijdelijke correctieregeling is nadrukkelijk één van de mogelijkheden en wordt nu samen met andere opties verkend. Hierbij is een van de overwegingen om een negatieve invloed van de huidige energiecrisis zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals eerder in het antwoord op vraag 2 toegelicht geldt ook hierbij dat het doen van aanpassingen aan bestaande beschikkingen problematisch is. Voor eventuele oplossingsrichtingen kijk ik daarom ook breder dan naar strikt de SDE++-systematiek. Dit moet bovendien in samenhang worden bekeken met de effecten op de lange termijn en in samenhang met andere maatregelen die al ook in het Coalitieakkoord zijn aangekondigd. Ik verwacht uw Kamer op korte termijn hierover nader te kunnen informeren.
Het actieplan van de sector bevat acht denklijnen om de ontwikkeling van geothermie te versnellen. Op basis hiervan ga ik in de komende tijd samen met de sector bekijken wat de bijdrage van de overheid hierin kan zijn. Om dit proces verder te ondersteunen zal ik een Taskforce inrichten, waarin o.a. mijn ministerie, de branchevereniging, EBN en de regionale overheden vertegenwoordigd zullen zijn. De denklijnen zullen voor zowel de korte termijn als lange termijn invulling moeten krijgen.
Hoe gaat u de kansen die de sector ziet voor versnelling en een grotere groei van duurzame warmte in deze tijd van energiecrisis en afschaling van gas maximaal ondersteunen? Bent u met de aardwarmtesector in gesprek over wat daar voor nodig is? Zo nee, bent u bereid dit op korte termijn te doen? Welke mogelijkheden ziet u om, net zoals eerder is gebeurd met gaswinning op zee, een iets andere benadering van de vergunningssystematiek te kiezen om zo sneller aardwarmteprojecten in gebruik te nemen?
Ja, mijn ministerie is hierover in gesprek met de sector o.a. in het kader van het in 2021 gezamenlijk opgestelde «Adviesrapport Geothermie in de Gebouwde Omgeving». Het actieplan van de sector is hier een verbreding van. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Het voorstel voor de wijziging van de Mijnbouwwet voor de herziening van het vergunningsstelsel voor geothermie, dat naar verwachting in het voorjaar van 2023 in werking zal treden, is juist bedoeld om het vergunningenproces te versnellen. Een goede vergelijking met de voorgenomen versnelling van het vergunningenproces op zee is lastig. Op land is het draagvlak voor ontwikkelingen zoals geothermie bij burgers en overheden van primair belang. Het vooraf goed informeren van de omgeving over geothermie en de rol daarvan in de energietransitie is heel belangrijk. De Mijnbouwwet en Omgevingswet zijn ook zo ingericht dat burgers en overheden een duidelijke rol hebben in het proces van vergunningverlening. Deze stappen kosten weliswaar extra tijd, maar zijn van groot belang voor acceptatie en draagvlak.
Deelt u de mening dat reeds succesvolle aardwarmteprojecten op aanpalende locaties een nieuwe bron moeten kunnen aanboren zonder daarbij het gehele vergunningstraject opnieuw zouden moeten doorlopen?
Nee, deze mening deel ik niet zondermeer. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, is het belangrijk dat er ruimte is in het proces voor omwonenden en de betrokken regionale overheden om zich te kunnen uitspreken. Een nieuwe locatie betekent mogelijk andere omwonenden of een ondergrond die een andere bestemming heeft. Daarnaast zullen voor elke nieuwe locatie de potentiële risico’s en mogelijke overlast in kaart gebracht moeten worden.
Wel is het in de nieuwe vergunningensystematiek – na inwerkingtreding van de gewijzigde Mijnbouwwet – mogelijk dat een houder van een toewijzing zoekgebied een tweede startvergunning in het gebied kan aanvragen. Ook is geregeld dat een houder van een toewijzing zoekgebied een zogenaamde spontane startvergunning kan aanvragen in een aangrenzend open gebied of een concurrerende aanvraag voor een startvergunning kan doen indien de toewijzing zoekgebied bij een ander ligt. In die gevallen kan stap 1, het aanvragen van een toewijzing zoekgebied, overgeslagen worden.
Wanneer verwacht u de uitwerking van een wettelijk kader voor het zogenaamde «uitkoelen», waarmee een grote bijdrage geleverd kan worden aan het besparen van aardgas? Kunt u, gezien de urgentie van de energiecrisis en de noodzaak tot het besparen van gas, binnen vier weken met een kader komen?
Het vernieuwde kader hiervoor is bijna gereed en zal onderdeel worden van de wijziging van de Mijnbouwwet- en regelgeving voor geothermie, die naar verwachting in het voorjaar van 2023 in werking zal treden. Het kader voor «uitkoelen» heeft mogelijk direct effect op de economie van aardwarmte projecten en daarom zal ik bekijken of de vaststelling en implementatie ervan versneld kan worden. Het is wel van belang om dit te doen met de benodigde zorgvuldigheid, omdat extra uitkoeling risico’s met zich mee kan brengen.
Wanneer verwacht u een uitwerking van een wettelijk kader voor risico’s van aardwarmte (zoals seismologie of restschade), welke door de Kamer is verzocht tijdens de plenaire behandeling van Mijnbouwwet? Kunt u, gezien de urgentie van de energiecrisis en de noodzaak tot het besparen van gas, binnen vier weken met een kader komen?
Ook nu al worden vergunningaanvragen conform de vigerende wet- en regelgeving getoetst op basis van een seismische risicoanalyse. Op basis van voortschrijdende kennis is afgelopen jaar gewerkt aan een vernieuwde, meer op geothermie toegespitste methodiek. Dit kader is bijna gereed en zal onderdeel worden van de wijziging van de Mijnbouwwet- en regelgeving voor geothermie, die naar verwachting in het voorjaar van 2023 in werking zal treden. De contouren voor dit kader heb ik geschetst in mijn brief «verantwoord omgaan met fysieke risico’s en onzekerheden bij geothermie» van 20 oktober 2022 aan uw Kamer (Kamerstuk 31 239, nr. 366).
De nieuwe methodiek voor de risicoanalyse voor aardwarmte heeft geen direct effect op de versnelling van geothermie.
Wanneer gaat u perspectief geven aan de glastuinbouw in Noord-Limburg voor wat betreft de warmtevoorziening waar ze niet eens aan de slag mogen met aardwarmte? Kunt u binnen vier weken met een brief daarover komen?
Mijn collega van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft uw Kamer hierover op 19 oktober 2022 geïnformeerd (Kamerstuk 32 627, nr. 41).
De petities van de Nederlandse Federatie Omgevingslawaai Motorvoertuigen (NEFOM) en de gemeente Bergen betreffende geluidsoverlast motorvoertuigen in Nederland. |
|
Kiki Hagen (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de petities van NEFOM en de gemeente Bergen, zoals aan de Kamer aangeboden op 6 september?1 2
Ja.
Bent u bekend met de uitkomsten van het rapport Motie Schonis en de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluiden (2018): het doel heiligt de middelen?3
Ja.
Wanneer komt het kabinet met een uitwerking van de adviezen van het RIVM?
Aan de hand van de aanbevelingen van het RIVM worden verschillende opties voor het geluidbeleid verder uitgewerkt. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de specifieke adviezen per type geluidsbron en aan de gevolgen en financiële haalbaarheid van beleidsopties. Ik verwacht uw Kamer rond het eind van dit jaar hierover te kunnen informeren.
In hoeverre heeft u reeds opvolging gegeven aan de aanbevelingen uit het rapport Motie Schonis en de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluiden (2018): het doel heiligt de middelen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 verwacht ik uw Kamer rond het eind van dit jaar nader te informeren over de te kiezen richtingen voor het geluidbeleid.
Ik hecht eraan om eerst uw Kamer daar over te informeren alvorens verdere opvolging te geven aan de aanbevelingen uit het RIVM-rapport.
Welke concrete stappen heeft u tot dusver gezet naar aanleiding van het bovengenoemde rapport? Kunt u dit specificeren per geluidsbron (algemeen, wegverkeer, railverkeer, vliegverkeer en windturbines)?
Bij het antwoord op vraag 3 en 4 heb ik aangegeven op welke termijn ik volgende stappen zal zetten. In aanvulling daarop kan ik voor windturbinegeluid aangeven dat momenteel een plan-mer voor de nieuwe milieuregels wordt opgesteld, waarvan ik de resultaten eind dit jaar verwacht. De motie Schonis vormde niet de aanleiding voor deze plan-mer, maar de WHO-richtlijnen worden er uiteraard wel bij betrokken.
Welke concrete stappen bent u nog van plan te zetten? Kunt u dit specificeren per geluidsbron (algemeen, wegverkeer, railverkeer, vliegverkeer en windturbines)?
Zoals aangegeven bij de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 ga ik er vanuit uw Kamer rond het eind van dit jaar nader te kunnen informeren over verdere concrete stappen voor deze geluidbronnen.
Heeft u in kaart waar geluidsoverlast de huidige normen overtreed en hoe groot het probleem van geluidsoverlast precies is in Nederland?
Op verzoek van IenW inventariseert het RIVM4 op jaarlijkse basis de mate van hinder in de woonomgeving onder de Nederlandse bevolking. Hieruit blijkt dat wegverkeer de belangrijkste bron van geluidsoverlast vormt, waarbij geluid van bromfietsen en motoren ten opzichte van ander wegverkeer iets vaker als ernstig hinderlijk wordt ervaren en ook wat vaker tot slaapverstoring leidt dan ander wegverkeer. Naast wegverkeer zijn ook vliegverkeer, bouw- en sloopactiviteiten, recreatie en buren of (huis)dieren belangrijke bronnen van geluidhinder.
Het optreden van geluidsoverlast betekent niet automatisch dat normen worden overschreden; er kan ook overlast worden ervaren als aan de normen wordt voldaan. Aan geluidsnormen wordt in het algemeen voldaan, hoewel overschrijdingen in de praktijk niet altijd te voorkomen zijn. Het streven is en blijft om volledig aan de normen te voldoen.
Het RIVM heeft in het rapport «Motie Schonis en de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluiden (2018): het doel heiligt de middelen» de mate van blootstelling aan geluid van weg-, rail- en vliegverkeer en windturbines in Nederland in kaart gebracht. Het RIVM adviseert om het geluidbeleid meer te richten op het verminderen van die blootstelling in algemene zin, en is niet specifiek gericht op de bestrijding van de geluidsoverlast waarvoor in de petities aandacht wordt gevraagd.
Bent u het ermee eens dat geluidsoverlast adequaat moet worden aangepakt? Klopt het dat dit nu vaak niet het geval is?
Ik deel het beeld dat geluidsoverlast een belangrijk milieuprobleem is en dat we het moeten aanpakken waar dit mogelijk is.
Ik ben bekend met de geluidsoverlast die veroorzaakt wordt door voertuigen die niet voldoen aan de emissie eisen die voor het voertuig gelden, of door het gedrag van de bestuurder daarvan. De ervaren overlast vindt relatief vaak op specifieke locaties plaats. Tegelijkertijd is het aantal instrumenten om hier generiek tegen op te treden beperkt. Momenteel loopt een onderzoek naar de mogelijkheden voor aanpak van overlast gevende motorvoertuigen. De aanbevelingen uit dit onderzoek zullen worden meegenomen in de komende Kamerbrief over de uitwerking van de adviezen van het RIVM.
Bent u aangehaakt bij het experiment van de gemeente Amsterdam om in de strijd tegen geluidsoverlast «lawaaiflitspalen» in te zetten?
Ik ben bekend met dit experiment. Het Ministerie van IenW werkt hierin samen met de gemeenten door middel van uitwisseling van kennis en ervaring, maar heeft geen formele rol als het gaat om het inzetten van een dergelijk experimenteel instrument. Dat is de verantwoordelijkheid van het lokaal bevoegd gezag, in samenwerking met het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Ziet u een mogelijkheid om een dergelijk experiment ook landelijke opvolging te geven en de kamer te informeren over de onderzoeksresultaten?
Vanwege de mogelijk gunstige effecten op de leefomgeving volg ik dit experiment met interesse. Vanzelfsprekend zal de Kamer te zijner tijd over de resultaten van dit experiment worden geïnformeerd, in afstemming met de verantwoordelijke Minister van Minister van Justitie en Veiligheid.
Het bericht 'Grutte fragen by Waadferiening: wat betsjut ferkeap NAM foar gaswinning?' |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Grutte fragen by Waadferiening: wat betsjut ferkeap NAM foar gaswinning?»?1
Ja.
Deelt u de observatie dat de organisatie die de oorspronkelijke vergunningsaanvragen voor gaswinning onder de Waddenzee heeft aangevraagd in feite een andere is dan de organisatie die deze mijnbouw in de toekomst uitvoert?
Indien een overdracht plaatsvindt van bedrijfsonderdelen waartoe gaswinning onder de Waddenzee behoort, zullen die activiteiten inderdaad door een andere marktpartij worden uitgevoerd. Het staat iedere marktpartij vrij om op basis van eigen genomen afwegingen te besluiten om bepaalde bedrijfsonderdelen aan te trekken of af te stoten. De NAM heeft dus de mogelijkheid om te concluderen dat door de beperkte ruimte die zij zien om verder te investeren in de zogeheten kleine velden, zij het beter achten dat deze bedrijfsonderdelen overgenomen worden door een ander mijnbouwbedrijf dat met wellicht meer investeringsruimte.
Welke consequenties heeft dit voor zowel de uitvoering als de handhaving van bestaande vergunningen voor gaswinning onder de Waddenzee vanuit de dorpen Blija, Moddergat, Lauwersoog en Vierhuizen door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)?
Vanaf het moment van overname is de nieuwe partij de vergunninghouder en zullen de rechten en plichten met betrekking tot die mijnbouwactiviteiten gelden voor de nieuwe partij. Dit betekent dat de nieuwe partij zijn activiteiten moet uitvoeren conform het bepaalde bij of krachtens de Mijnbouwwet (inclusief de voorwaarden of beperkingen die aan de vergunning of instemming zijn verbonden) en daarop ook het toezicht op wordt gehouden. Voor de uitvoering en handhaving gelden dezelfde eisen en worden dezelfde toetsen uitgevoerd, als voor de NAM het geval was. Daarbij merk ik op dat voor de overdracht van de vergunning mijn toestemming nodig is en ik daarvoor de beoogde nieuwe vergunninghouder toets aan de eisen van de Mijnbouwwet, bijvoorbeeld of deze partij beschikt over voldoende technische en financiële mogelijkheden (zie artikel 9 van de Mijnbouwwet).
Deelt u de zorg dat er, indien er voor gaswinning bij Ternaard toch een vergunning wordt afgegeven, in feite niets bekend is over het nieuwe bedrijf dat deze gaswinning uitvoert en we dus op dit moment niet weten welk bedrijf aan mijnbouw zal doen in dit uitermate kwetsbare gebied?
Ik deel uw zorgen op dit punt niet. Op het moment dat de gaswinning daadwerkelijk mag worden uitgevoerd zoals u in uw vraag stelt, is bekend welke partij dat doet, namelijk de vergunninghouder. Omdat voor de overdracht van de vergunning mijn toestemming nodig is en ik daarvoor de beoogde nieuwe vergunninghouder toets aan de eisen van de Mijnbouwwet, is gewaarborgd dat bekend is welke partij mijnbouwactiviteiten uitvoert en dat deze partij aan de eisen van de Mijnbouwwet voldoet.
Deelt u de conclusie dat, indien een ander bedrijf dan de NAM deze winning bij Ternaard van plan is uit te voeren, de vergunningsaanvraag in feite opnieuw moet worden ingediend, aangezien bijvoorbeeld ook de financiële mogelijkheden van het winningsbedrijf worden meegenomen in de beslissing over de vergunning?
Ik deel de conclusie in die zin dat ik bij de overdracht van welke winningsvergunning dan ook door de NAM aan een andere partij de financiële en technische mogelijkheden van de nieuwe partij meeweeg in de beslissing over de overdracht. Dit is van belang aangezien de overnemende partij in de rechten en plichten van de NAM treedt.
Het artikel ‘Scholen die gedwongen hun energiecontract opzegden zijn tot twaalf keer duurder uit’ |
|
Henri Bontenbal (CDA), Habtamu de Hoop (PvdA), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Scholen die gedwongen hun energiecontract opzegden zijn tot twaalf keer duurder uit»?1
Ja.
Heeft u een duidelijk overzicht alle scholen die door het gedwongen opzeggen van contracten met Gazprom in directe financiële moeilijkheden komen? Heeft u met hen allen contact opgenomen met als doel een oplossing te vinden voor deze extreme prijsstijging?
Er is geen nationaal overzicht welke schoolbesturen welke energieleveranciers hebben. Ik heb dus ook geen volledig beeld welke schoolbesturen hun contract hebben opgezegd bij Gazprom. Wel vraag ik op dit moment de schoolbesturen in een steekproef naar informatie om een beter beeld te krijgen. In deze inventarisatie vraag ik onder meer naar de aard van hun energiecontract, de prijsontwikkeling en de invloed van de hogere energiekosten op het primair proces. Alle ontvangen meldingen rechtstreeks bij mij of via de onderwijskoepels hebben we doorgegeven aan het Ministerie van EZK. Net als bij bijvoorbeeld gemeenten is de Minister voor Klimaat en Energie in gesprek met schoolbesturen die hun best hebben gedaan en nu al wel zijn overgestapt.
Kunt u schetsen welke scenario’s u voorziet voor zowel deze scholen die gedwongen hun contract opzegden alsook alle andere scholen die te maken krijgen met prijsstijgingen? Met welke financiële bandbreedtes houdt u rekening en welke impact hebben die respectievelijk op de financiële situatie van schoolbesturen?
Zoals bij vraag 2 vermeld is het Ministerie van EZK in gesprek met de onderwijsinstellingen die hun energiecontract al hebben opgezegd bij Gazprom.
In hoeverre andere schoolbesturen, zonder contract bij Gazprom, te maken krijgen met de prijsstijgingen verschilt flink. Een groot deel van de schoolbesturen koopt gezamenlijk de energie in. Deze grote inkoper had al veel energie voor 2023 ingekocht en kon daarmee de kosten dempen. Nieuwe deelnemers krijgen wel te maken met hoge prijsstijgingen. Datzelfde zal gelden voor schoolbesturen die zelf energie inkopen en geen vast contract of een aflopend contract hebben. Daarnaast is de financiële positie van schoolbesturen divers, de een heeft meer reserves dan de andere. De bekostiging van onderwijsinstellingen wordt ieder jaar aangepast voor stijgende lonen en prijzen. Het zal per instelling verschillen in hoeverre dit toereikend is voor de op dit moment extreme stijging van de energieprijzen.
Bij de Algemene Politieke Beschouwingen is de motie Paternotte3 aangenomen die het kabinet verzoekt te kijken naar gerichte ondersteuning van scholen en culturele instellingen. Het kabinet spant zich de komende tijd in om uitvoering te geven aan deze motie en de Kamer wordt hierover uiterlijk 1 december bij Najaarsnota geïnformeerd. Het Ministerie van OCW beschikt over een instrumentarium om onderwijsinstellingen in acute liquiditeitsproblemen te helpen. Mochten instellingen al op korte termijn in problemen dreigen te komen, dan kunnen ze zich melden bij het Ministerie van OCW.
Deelt u de mening dat de onderwijskwaliteit absoluut niet mag lijden onder de oplopende energieprijzen? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Scholen en andere onderwijsinstellingen krijgen van de rijksoverheid elk jaar één budget voor de kosten van materiaal en personeel, de lumpsumbekostiging. Om de onderwijskwaliteit te behouden en te verhogen, kunnen instellingen zelf bepalen hoe ze de lumpsum besteden. Daarnaast stelt het huidige kabinet extra middelen, ook buiten de lumpsum, ter beschikking voor de kwaliteit van onderwijs en het bevorderen van de kansengelijkheid. De bekostiging van onderwijsinstellingen wordt ieder jaar aangepast voor stijgende lonen en prijzen. Het zal per instelling verschillen in hoeverre dit toereikend is voor de op dit moment extreme stijging van de energieprijzen.
Zoals bij het antwoord op vraag 3 aangegeven spant het kabinet zich de komende tijd in om uitvoering te geven aan de motie Paternotte4 en wordt de Kamer hierover uiterlijk 1 december bij Najaarsnota geïnformeerd. Het Ministerie van OCW beschikt over een instrumentarium om onderwijsinstellingen in acute liquiditeitsproblemen te helpen. Mochten instellingen al op korte termijn in problemen dreigen te komen, dan kunnen ze zich melden bij het Ministerie van OCW.
Welke plannen en mogelijke maatregelen liggen er klaar om noodlijdende scholen te ondersteunen? Zijn deze plannen toereikend om te voorkomen dat scholen moeten bezuinigen op onderwijsbudget?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze worden scholen ondersteund om de huisvesting beter te isoleren? Heeft verduurzaming genoeg urgentie, mede gelet op de ventilatie-eisen die betere isolatie nog noodzakelijker maken?
Verduurzaming heeft zeker genoeg urgentie, zowel bij de schoolbesturen als bij gemeenten. Het kabinet heeft in de Miljoenennota 2022 en in het Coalitieakkoord middelen beschikbaar gesteld voor de verduurzaming van het maatschappelijk vastgoed. Op 3 oktober opent de Subsidieregeling Duurzaam maatschappelijk Vastgoed5 (DUMAVA). Hiermee worden eigenaren van maatschappelijk vastgoed, waaronder ook schoolbesturen en gemeenten, financieel ondersteund bij het verduurzamen van hun schoolgebouwen of integrale kindcentra. Isolatie is één van de maatregelen waarvoor subsidie aangevraagd kan worden.
Schoolbesturen met vragen kunnen terecht bij Ruimte OK, de partner voor het funderend onderwijs binnen het Kennis- en Innovatieplatform Verduurzaming Maatschappelijk Vastgoed. Daarnaast kunnen kleine onderwijsinstellingen ook ontzorgd worden via het Ontzorgingsprogramma Maatschappelijk vastgoed in samenwerking met provincies. Gemeenten die aan de slag gaan met het verduurzamen van schoolgebouwen kunnen bij RVO en ook bij Ruimte OK terecht, en ook kleine gemeenten kunnen deelnemen aan het Ontzorgingsprogramma.
Uiteraard geven al deze partijen goede voorlichting over het belang van het goed combineren van isoleren en ventileren.
Ruimte OK en Platform31 hebben vanaf 2018 het Innovatieprogramma Aardgasvrije en Frisse basisscholen uitgevoerd, wat 11 scholen heeft begeleid, een rekentool en veel praktische kennis heeft opgeleverd.
In het Programma «Scholen besparen energie» dat in 2019 startte, begeleidde Ruimte OK via Energiebespaarders scholen en gemeenten bij verduurzamingsvraagstukken.
Hoe de middelen uit het Coalitieakkoord voor het maatschappelijk vastgoed precies ingezet worden is het kabinet nog aan het uitwerken.
Zijn er, zoals voor kantoorgebouwen, concrete prestatiedoelen of -afspraken over verduurzaming van schoolgebouwen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke, en worden scholen hier voldoende in ondersteund?
Redelijk wat bestaande schoolgebouwen moeten, afhankelijk van het energiegebruik6, in de eerste plaats voldoen aan de Energiebesparingsplicht en Informatieplicht.
De Minister voor Klimaat en Energie en de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening werken aan de aanscherping van deze verplichtingen7. Met de geactualiseerde verplichting worden ook hernieuwbare energie producerende maatregelen verplicht als deze zich binnen 5 jaar terugverdienen. Ook wordt de terugverdientijdmethodiek aangepast en wordt de Erkende Maatregelenlijst geactualiseerd. De consultatie van deze lijst is net afgerond.8
Daarnaast werkt de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, zoals afgesproken in het Klimaatakkoord (2019), aan een wettelijke eindnorm voor de energieprestatie van bestaande utiliteitsgebouwen in 2050 en zal hierover in oktober de Tweede Kamer informeren. Bovendien heeft de Europese Commissie verschillende voorstellen gedaan voor de verduurzaming van bestaande gebouwen. Een aantal voorstellen zijn specifiek gericht op maatschappelijk vastgoed waar ook scholen onder vallen. De Energy Performance of Buildings Directive (EPBD)9 en de Energy Efficiency Directive (EED) worden bijvoorbeeld herzien. Naar verwachting zullen de EPBD en de EED in 2023 worden vastgesteld, en vervolgens in nationale wetgeving vertaald.
Erkent u dat er grote verschillen zijn tussen scholen, zowel qua staat van de huisvesting als de hoogte van de reserves, en dat deze energiecrisis onevenredige uitwerking kan hebben op kinderen uit minder welvarendere buurten? Hoe bestrijdt u deze kansenongelijkheid?
Het klopt dat er grote verschillen zijn tussen scholen en daardoor ook grote verschillen in energieverbruik. Het is niet zo dat de verouderde schoolgebouwen altijd in de minder welvarende buurten staan en ook in minder welvarende buurten worden nieuw scholen gebouwd, of bestaande scholen gerenoveerd. Voor de bestrijding van achterstanden krijgen scholen in minder welvarende buurten bekostiging en zijn aanvullend daarop NPO-middelen beschikbaar gesteld.
Zou u deze vragen willen beantwoorden voor het commissiedebat onderwijshuisvesting funderend onderwijs d.d. 6 oktober 2022?
Ja.
De marktordening van Carbon Capture and storage (CCS) |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt u beschrijven op welke wijze u de marktordening ten aanzien van CO2-opslag onder de Noordzee wil gaan vormgeven?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Op basis van welke argumenten kiest u voor een publieke, private of publiek-private route ten aanzien van de CO2-transportinfrastructuur en de gasvelden waarin de CO2 wordt opgeslagen? Hoe weegt u daarin de publieke belangen die een rol spelen?
De wijze waarop de marktordening ten aanzien van CO2-opslag onder de Noordzee wordt vormgegeven staat beschreven in de brief van de toenmalige Minister van Economische Zaken en Klimaat over de rol van staatsdeelnemingen in CCS van 5 juli 2021 (Kamerstuk 32 813, nr. 758).
In 2017 hebben de staatsdeelnemingen Gasunie, EBN en het Havenbedrijf Rotterdam het initiatief genomen om hun ervaring en expertise in te zetten om CO2-transportinfrastructuur in het Rotterdamse havengebied en opslaglocaties onder de Noordzeebodem te ontwikkelen (Porthos). Deze deelnemingen hebben destijds het voortouw genomen, met name omdat er nog veel onzekerheid was t.a.v. de randvoorwaarden zoals de ETS-prijs, subsidies en marktinteresse. Na het opzetten van Porthos is er marktinteresse ontstaan om CO2-transportinfrastructuur en opslagfaciliteiten te ontwikkelen, beheren en exploiteren. Zo is het project Aramis momenteel in ontwikkeling, een initiatief van het consortium Shell, TotalEnergies, Gasunie en EBN. Maar er zijn ook partijen die transport van CO2 per schip ontwikkelen (Carbon Collectors), en heeft een consortium met o.a. Neptune deze zomer aangekondigd bestaande gasinfrastructuur te willen inzetten voor transport en grootschalige opslag van CO2 onder de Noordzee.
Het is nu dan ook mijn inzet om vooral deze marktpartijen de ruimte te bieden om de markt voor CCS organisch te laten groeien en verder te ontwikkelen. Voor staatsdeelnemingen voorzie ik daarbij de volgende rollen:
Gegeven de interesse van marktpartijen om de markt van CCS verder te ontwikkelen zijn andere instrumenten doeltreffender en doelmatiger om relevante belangen te borgen dan de inzet van een staatsdeelneming, te weten:
De hierboven geschetste marktordening is wat mij betreft de juiste route. Inmiddels zijn de kaders helder: er is subsidie via de SDE++ voor emittenten, er is interesse vanuit de markt, en er zal naar verwachting op den duur meer grensoverschrijdende concurrentie ontstaan tussen CO2 transport- en opslagprojecten die in andere Europese landen worden ontwikkeld. Door nu de marktordening anders in te steken, bijvoorbeeld door het geven van een verdergaande rol aan staatsdeelnemingen of het inzetten op aanvullende regulering, kan er weer onzekerheid ontstaan bij marktpartijen die nu juist het initiatief nemen. Dit kan de ontwikkeling van de CCS-markt verder vertragen en doelen verder uit zicht plaatsen. Niet alleen is hier geen aanleiding voor, het is dus ook risicovol voor de verduurzaming van onze industrie.
Klopt het dat in het CCS-project Aramis twee olie- en gasbedrijven (Shell en TotalEnergies) een belangrijke rol spelen en dat er daarmee een risico is op een te grote marktmacht voor deze partijen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er geen misbruik wordt gemaakt van deze positie?
Ja, het klopt dat Shell en TotalEnergies de initiatiefnemers zijn van het Aramis-project. In september 2021 hebben EBN en Gasunie zich bij het consortium gevoegd om het project verder te ontwikkelen. Het Aramis-project ontwikkelt CO2-transportinfrastructuur naar een gebied in het noordwesten van de Noordzee waar zich een groot opslagpotentieel bevindt. Hier liggen ook (bijna) uitgeproduceerde gasvelden van Shell en Total die voor opslag gebruikt kunnen worden. Om van start te kunnen gaan, gaat Aramis uit van een minimaal volume van ca. 5 Mton. Dit wordt de «launching phase» genoemd. Op 27 juni 2022 jongstleden heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toestemming gegeven aan Shell en TotalEnergies om samen te werken bij de CO2-opslag in lege gasvelden op de Noordzee voor deze «launching phase». De ACM stelt dat samenwerking in deze fase van het project noodzakelijk is om dit initiatief van de grond te krijgen en de klimaatvoordelen te realiseren. Gelet hierop stelt de ACM dat het niet erg is dat de concurrentie tussen Shell en TotalEnergies in de «launching phase» in geringe mate wordt beperkt.
Het risico op marktmacht is inderdaad aanwezig indien één of twee grote spelers cruciale delen van een keten in hun beheer hebben. Shell en TotalEnergies zullen bij het Aramis project voorzien in twee onderdelen van de keten: (1) CO2-opslag, te weten lege opslagvelden die in eigendom zijn van Shell of TotalEnergies en (2) transport waarbij straks meerdere emittenten (bedrijven die CO2 afvangen en aanbieden) en meerdere eigenaren van lege opslagvelden zich kunnen aansluiten.
Voor CO2-opslag is het niet evident dat er een te groot risico op marktmacht kan ontstaan voor Shell en TotalEnergies. Op den duur zullen meerdere aanbieders zich kunnen aansluiten op de hoofdinfrastructuur van Aramis, waardoor verschillende eigenaren van CO2-opslagvelden met elkaar zullen concurreren op het opslagtarief. Aramis is momenteel al in gesprek met andere operators om aansluiting op de infrastructuur voor opslag te realiseren. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 en 2 is een exploitant van een transportnetwerk voor CO2 op grond van de Mijnbouwwet ook verplicht om derden toegang te verlenen op redelijke, transparante en niet-discriminerende voorwaarden. Beroep op een gebrek aan capaciteit of verbindingsmogelijkheden kan niet worden gedaan indien dit met het uitvoeren van de nodige capaciteitsverhogende werkzaamheden kan worden opgeheven, voor zover dit economisch verantwoord is of de verzoeker bereid is de werkzaamheden te betalen.
Voor CO2-transport kan een situatie ontstaan dat de infrastructuur in beheer van Aramis leidt tot een monopoliepositie, wat een risico met zich meebrengt op misbruik van marktmacht. De toegang van nieuwe CCS-aanbieders wordt echter geborgd via de Mijnbouwwet. Hierin is, conform de eisen van de Europese CCS-richtlijn, de verplichting opgenomen om non-discriminatoire toegang tot transportinfrastructuur en opslaglocaties te verlenen aan derde partijen die zich willen aansluiten op de infrastructuur van Aramis (open access). Over de verplichting om toegang te verlenen en de voorwaarden daarvoor kunnen eventueel nadere regels worden gesteld, indien dat nodig blijkt.
Marktmacht kan niet alleen gepaard gaan met een discriminatoire toegang van nieuwe CCS-aanbieders. Het kan ook tot hogere prijzen leiden voor de Nederlandse industrie die afhankelijk is van CCS voor haar verduurzaming op korte termijn. Naast het vereiste dat de prijs redelijk, transparant en niet-discriminerend moet zijn, wordt dit risico gemitigeerd door het beleid dat reeds is ingezet. Zo kunnen emittenten gebruik maken van een SDE++-subsidie om hun CO2-afvang te bekostigen. De subsidie is gebaseerd op een kostenplusbenadering voor het Aramis-consortium. In combinatie met het Europese ETS-systeem zorgt dit ervoor dat Shell en TotalEnergies niet te hoge prijzen in rekening kunnen brengen bij de gebruiker. Het zou dan immers goedkoper zijn voor emittenten om CO2 uit te stoten dan af te vangen. Daarnaast zal er op den duur ook concurrentie ontstaan voor de transportleiding wat de potentiële marktmacht van Aramis inperkt. Zo zal het consortium op den duur moeten concurreren met aanbieders die CO2 per schip vervoeren. Dit scenario wordt binnenkort werkelijkheid. Recent heeft Yara bekend gemaakt een overeenkomst te hebben afgesloten met het Noorse project Northern Lights om haar CO2 via schip aan te leveren bij een Noors opslagveld. Ik ben ook in gesprek met de Noorse overheid om, voor zover nodig, afspraken hiervoor vast te leggen.
Tot slot is CCS voor veel emittenten een tussenoplossing. Op den duur zal Aramis niet alleen concurrentie ondervinden van andere CCS-initiatieven. Het zal ook moeten concurreren met andere toepassingen voor verduurzaming (elektrificatie, waterstof). Gegeven deze ontwikkelingen acht ik het risico dat de marktmacht van Aramis publieke belangen schaadt gering. Middels het MIEK zullen de ontwikkelingen binnen CCS-infrastructuurprojecten gemonitord worden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de toegang tot het Aramis-project, de voorwaarden waaronder en de tarieven voor alle partijen goed geregeld zijn en ook worden gereguleerd en gemonitord?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat u een externe partij opdracht heeft gegeven een analyse te maken van de benodigde marktordening? Bent u bereid de bevindingen met de Kamer te delen?
Er is geen opdracht verschaft aan een externe partij om een analyse te maken van de benodigde marktordening voor de CCS-markt. De marktordening is immers al op grote lijnen vastgesteld en gecommuniceerd naar uw Kamer in de brief van 5 juli 2021 jl.
Wel heb ik in aanloop naar de openstelling van de SDE++ ronde van deze zomer een onafhankelijk adviseur gevraagd om de huidige knelpunten in de ontwikkeling van de CCS-markt in kaart te brengen. Deze bevindingen zullen gebruikt worden om vervolgstappen te formuleren om knelpunten weg te nemen.
Het wederom sluiten van een gedeelte van het Kroondomein ’t Loo |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kent u het bericht «Het Kroondomein gaat even dicht, maar «niet omdat de Koning wil jagen»»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de stelling van de Koning dat hij maximaal een halve dag per jaar zou jagen, volgens zijn rentmeester?
Ja. Om precies te zijn heeft de rentmeester het volgende gezegd: «Gemiddeld een dagdeel per jaar».
Is de stelling van de rentmeester waar en kunt u die bevestigen en voor uw verantwoording nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarop baseert u zich?
Ik beschik niet over andere informatie dan de berichtgeving.
Kunt u aangeven waarom grote delen van het Kroondomein ruim drie maanden gesloten worden terwijl de Koning daar slechts, volgens zijn rentmeester, enkele uren zou jagen?
Het niet openstellen van een deel van het gebied is een beheerkeuze. Zoals het kabinet eerder uiteen heeft gezet (Kamerstuk 33 576, nr. 133), komt het beheer van het Kroondomein de Kroondrager toe, en kan de Kroondrager op grond van zijn positie als vruchtgebruiker dit naar eigen inzicht doen, met inachtneming van toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de artikelen 10 en 41 van de Grondwet.
Kunt u aangeven waarom uitvoering van het faunabeheerplan in het Kroondomein langdurige sluiting van het gebied zou vereisen of rechtvaardigen, waar dat in alle andere natuurgebieden niet het geval is? Kunt u het verschil duiden op niet mis te verstane wijze?
Het niet openstellen van een deel van het gebied is een beheerkeuze en staat in principe los van het faunabeheerplan. Zoals het kabinet eerder uiteen heeft gezet (Kamerstuk 33 576, nr. 133), komt het beheer van het Kroondomein de Kroondrager toe, en kan de Kroondrager op grond van zijn positie als vruchtgebruiker dit naar eigen inzicht doen, met inachtneming van toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de artikelen 10 en 41 van de Grondwet.
Erkent u dat jacht en/of populatiebeheer de rust van de natuur verstoort? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe passen jacht en/of populatiebeheer in een natuurgebied, en zeker één met rustgebieden?
Alle vormen van menselijke activiteit (zo ook recreatie) in natuurgebieden verstoren de rust, maar niet allemaal in gelijke mate. Populatiebeheer kan worden uitgevoerd op een manier die nauwelijks verstorend werkt.
Erkent u dat de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in 2021 stelde dat het Kroondomein jaarlijks drie maanden op slot ging vanwege de «persoonlijke levenssfeer» van de Koning? Zo ja, deelt u de mening dat de persoonlijke levenssfeer geen wettelijke grond biedt tot het sluiten van duizenden hectares van het Kroondomein voor ruim drie maanden tijdens het jachtseizoen? Zo nee, waarom niet?2
In de subsidiebeschikking werd ruimte gelaten om een groter gebied af te sluiten dan 1 hectare, indien dit in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Kroondrager werd geacht. Daarnaast geldt, zoals de Minister van LNV heeft aangegeven in haar brief van 4 september 2018 (Kamerstuk 33 576, nr. 133): «De openstelling tussen 25 december en 14 september is vast onderdeel van het beheer en, naar de overtuiging van de rentmeester en de raad van beheer van het Kroondomein, essentieel voor de balans tussen houtproductie, de aanwezigheid van grote hoefdieren en de recreatiemogelijkheden». Zie ook het antwoord van 20 april 2021 op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2430) van het lid Sneller.
Zoals het kabinet eerder uiteen heeft gezet (Kamerstuk 33 576, nr. 133), komt het beheer van het Kroondomein de Kroondrager toe, en kan de Kroondrager op grond van zijn positie als vruchtgebruiker dit naar eigen inzicht doen, met inachtneming van toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de artikelen 10 en 41 van de Grondwet.
Erkent u dat in 2016 de Koninklijke jacht als reden voor het sluiten van het Kroondomein werd genoemd, zoals te lezen valt uit de nota van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het uitoefenen van de Koninklijke jacht geen belang is dat een grond mocht vormen voor het verlenen van vrijstelling van de openstellingsverplichting die voor iedere andere terreinbeheerder geldt? Zo nee, waarom niet?2, 3
«Koninklijke jacht» werd genoemd in een interne ambtelijke nota van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Opvattingen van ambtenaren in de verstrekte documenten zijn onderdeel geweest van een proces ter voorbereiding op de uiteindelijke besluitvorming. Uiteindelijk is hetgeen in de definitieve besluitvorming terugkomt leidend.
Bent u het ermee eens dat het sluiten van het Kroondomein tegen de wens van de Tweede Kamer is, gezien de aangenomen motie van het lid Arissen uit 2018, die oproept om het Kroondomein jaarrond open te stellen? Zo nee, waarom niet?4
Nee. Op 3 april 2018 aanvaardde de Tweede Kamer de motie van het lid Arissen. Zoals het kabinet in reactie op die motie uiteen heeft gezet (Kamerstuk 33 576, nr. 133), komt het beheer van het Kroondomein de Kroondrager toe, en kan de Kroondrager op grond van zijn positie als vruchtgebruiker dit naar eigen inzicht doen, met inachtneming van toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de artikelen 10 en 41 van de Grondwet. Voor het kabinet is er geen grond invloed uit te oefenen op specifieke keuzes die in het kader van het beheer van het Kroondomein zijn gemaakt. Het kabinet heeft aangegeven om die reden de motie van het lid Arissen niet te kunnen uitvoeren.
Herinnert u zich dat de Tweede Kamer de Koning vorig jaar opnieuw heeft opgeroepen om het Kroondomein jaarrond open te houden? Zo ja, bent u bereid om de Koning alsnog te verzoeken het Kroondomein jaarrond open te stellen? Zo nee, waarom niet?5
Zoals het kabinet eerder uiteen heeft gezet (Kamerstuk 33 576, nr. 133), komt het beheer van het Kroondomein de Kroondrager toe, en kan de Kroondrager op grond van zijn positie als vruchtgebruiker dit naar eigen inzicht doen, met inachtneming van toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de artikelen 10 en 41 van de Grondwet (zie ook de brief als reactie van het kabinet op de motie Arissen (Kamerstuk 33 576, nr. 133)).
Deelt u de mening dat de Koning onterecht subsidie heeft ontvangen voor de vorige subsidieperiode, nu in de begrotingswet voor het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat 2016, uitdrukkelijk bepaald is dat de Minister slechts bevoegd was om de Kroondrager te subsidiëren onder dezelfde voorwaarden als die golden voor gesubsidieerden onder de Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer (SVNL) Gelderland 2016, dus met een openstellingsverplichting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de subsidie van vorige periode terug te vorderen?
De subsidie is terecht verleend. De Tweede Kamer is op 30 juni 2022 door de Minister geïnformeerd over de uitkomst van de bezwaarprocedure (Kamerstuk 35 925-I, nr. 15). Ook de beslissing op bezwaar dateert van 30 juni 2022.
Kunt u aangeven hoeveel natuurbeheersubsidie er wordt verstrekt per hoeveel hectare natuur-en landschapstype en welke concrete activiteiten hiermee worden gesubsidieerd voor de periode van 2022–2027?
De subsidie natuur- en landschapsbeheer bedraagt maximaal € 513.935,– per jaar, oftewel maximaal € 3.083.613,– over het hele subsidietijdvak. Deze bedragen zijn inclusief de verschillende aanvullende bijdragen (monitoringsbijdrage, voorzieningenbijdrage en schapenbijdrage). Aan deze subsidie zijn de volgende activiteiten gekoppeld:
beheersubsidie voor het in stand houden van de in het berekeningsformulier genoemde natuur- en landschapsbeheertypen. De meest geschikte wijze van in stand houden wordt bepaald door de subsidieontvanger;
monitoringsbijdrage: vergoeding voor het uitvoeren van metingen en het vastleggen van de ontwikkelingen op het natuurterrein;
voorzieningenbijdrage: vergoeding voor het recreatief toegankelijk maken en houden van een natuurterrein;
schapenbijdrage: vergoeding voor het beheer van (bepaalde) natuurbeheertypen middels begrazing met schapen.
Het gaat hier om in totaal 2.874 hectare natuur en 24 hectare landschap. Voor de precieze verdeling per natuurtype verwijs ik u naar de beschikking (Kamerstuk 35925-I, nr.7 die naar uw Kamer is gestuurd en het bijgesloten berekeningsformulier bij de beschikking op de aanvraag voor de periode 2022–2027.
Kunt u aangeven hoeveel natuurbeheersubsidie er in de voorafgaande subsidieperiode (2016–2021) werd verstrekt per hoeveel hectare natuur-en landschapstype en welke concrete activiteiten hiermee werden gesubsidieerd? Wat zijn de verschillen in natuurbeheer en/of in de natuur- en landschapsbeheertypen en waarom is er gekozen voor verschillend beheer en/of verschillende typen?
De subsidie natuur- en landschapsbeheer bedroeg voor de periode 2016-2021 maximaal € 568.013,– per jaar, oftewel maximaal € 3.408.078,– over het hele subsidietijdvak. Deze bedragen zijn inclusief de verschillende aanvullende bijdragen (monitoringsbijdrage, voorzieningenbijdrage en schapenbijdrage). Aan deze subsidie zijn voor de verschillende natuurtypes dezelfde activiteiten gekoppeld als in vraag 12 is omschreven.
De totale oppervlakte natuur in de beschikking van 2016-2021 bedroeg 6.296 hectare en de oppervlakte landschap 19 hectare.
Voor de precieze verdeling per natuurtype verwijs ik u naar de oude beschikking (Kamerstuk 35 570-I-14) die naar uw Kamer is gestuurd en het bijgesloten berekeningsformulier bij de beschikking.
Ten opzichte van de vorige subsidieperiode zijn er betrekkelijk kleine wijzigingen doorgevoerd in het natuurbeheerplan van de provincie Gelderland voor 2022, op basis waarvan het beheer wordt gevoerd en subsidie wordt aangevraagd.
De grootste verschillen tussen de twee beschikkingen zitten hem in het slechts gedeeltelijk aanvragen van natuurbeheersubsidie voor droge heide (164 hectare minder in 2022), Dennen-, eiken- en beukenbos (1.488 hectare minder in 2022) en droog bos met productie (1.754 hectare minder in 2022).
Dat het totale subsidiebedrag voor het natuurbeheer slechts met een beperkt bedrag is afgenomen, komt doordat de vergoedingen voor specifieke natuurtypen landelijk in sommige gevallen (percentueel) fors zijn verhoogd. Zo is de beheersubsidie voor droog bos met productie toegenomen van € 4,46 per hectare tot € 33,51 per hectare. Voor de overige natuurbeheertypen geldt een gemiddelde stijging van 29%. Dit komt primair door de volgende drie zaken:
Hogere normkosten van het benodigde beheer.
De vergoeding in het natuurbeheersubsidiestelsel is landelijk toegenomen van een dekking van 75% van de normkosten, tot 84% van de normkosten. Hierdoor hoeft niet langer 25% van de genormeerde kosten zelf gedragen te worden, maar nog slechts 16%.
De subsidie voor de periode 2022–2027 is gebaseerd op geïndexeerde bedragen. De indexering bedraagt over de gehele periode 3,36%. Dit is gebruikelijk bij de SNL. In de periode 2016–2021 was hier geen budget voor beschikbaar, waardoor dit niet heeft plaatsgevonden.
Kunt u aangeven hoeveel subsidie er gaat en ging naar agrarisch natuurbeheer voor hoeveel hectare en welke type agrarisch natuurbeheer en welke concrete activiteiten in zowel de subsidieperiode van 2022–2027, als de voorafgaande subsidieperiode (2016–2021) hiermee zijn gesubsidieerd?
In de periode 2016–2021 werd voor het pakket droge dooraderingop 87,65 hectare maximaal € 136.917,– subsidie toegekend en voor het pakket natte dooradering op 57,10hectare maximaal € 85.307,– subsidie.
Voor de periode 2022–2027 bedraagt de subsidie voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer maximaal € 246.573,79 per jaar voor 160,27 hectare droge dooradering. Hierbij heeft een verschuiving plaatsgevonden, waardoor het gehele aangevraagde agrarisch natuurareaal in 2022 onder droge dooradering valt.
Bij het agrarisch natuurbeheer gaat het om het realiseren van een leefgebied door het uitvoeren van bepaalde activiteiten op landbouwgronden. Elk jaar dient een minimale oppervlakte leefgebied (de zogenaamde «min») gerealiseerd te worden. Er is ook een maximale subsidiabele oppervlakte (de zogenaamde «max»). Er kan niet meer subsidie dan voor de «max» verstrekt worden. Het agrarisch natuurbeheer is flexibel, dat wil zeggen dat er theoretisch elk jaar op een perceel landbouwgrond andere subsidiabele activiteiten uitgevoerd kunnen worden.
In de periode 2016–2022 heeft het Kroondomein op haar landbouwgronden kruidenrijk grasland, botanisch waardevol grasland, wintervoedselakkers en kruidenrijke akkers gerealiseerd. Daarnaast heeft zij enkele hoogstamboomgaarden in stand gehouden. Het Kroondomein is voornemens dit agrarisch beheer voort te zetten gedurende de periode 2022–2027. Concreet heeft het Kroondomein de volgende activiteiten uitgevoerd c.q. zal zij deze gaan uitvoeren:
Nr. activiteit
Omschrijving activiteit
1
Het in acht nemen van een rustperiode van datum x tot datum y (geen landbouwkundige activiteiten in deze periode)
7
Het gebruik van chemische onkruidbestrijding is beperkt tot maximaal 10% van de oppervlakte van het perceel
9
Een bepaald percentage van de oppervlakte van het perceel bestaat van datum x tot datum y uit één of meerdere toegestane gewassen
17
Het gewas wordt minimaal 1 keer per jaar gemaaid en het maaisel wordt afgevoerd
19
Van datum x tot datum y zijn in transect een bepaald aantal indicatorsoorten uit een lijst van gewenste soorten op de oppervlakte van het perceel aanwezig
22
Jaarlijks is een bepaald minimumpercentage van de elementen gesnoeid
24
Snoei- en/of maaiafval is
In de jaren 2016 en 2017 was aan het realiseren van kruidenrijk grasland ook de onderstaande activiteiten verbonden:
Nr. activiteit
Omschrijving activiteit
2
Geen landbouwkundige activiteiten in de rustperiode (sinds 2018 opgenomen in activiteit
25
Geen beweiding gedurende de rustperiode
In dezelfde periode was:
aan het realiseren van botanisch waardevol grasland ook de activiteit 25 verbonden;
aan het realiseren van wintervoedselakker ook de activiteiten 1 en 2 verbonden;
aan het in stand houden van hoogstamboomgaarden de activiteit 7 verbonden.
De concrete activiteiten komen overeen met de beheerpakketten zoals deze zijn vastgesteld voor het ANLb door BIJ128.
Kunt u aangeven wat de verschillen zijn tussen de huidige agrarische natuurbeheersubsidies en de activiteiten die hiermee ontwikkeld worden en de voorafgaande subsidieperiode (2016–2021)?
Het Kroondomein heeft aangegeven de benodigde beheermaatregelen voor het realiseren en behouden van kruidenrijk grasland, botanisch waardevol grasland, wintervoedselakkers en kruidenrijke akkers, ook in de periode 2022-2027 voort te zetten. Dit betreft de activiteiten 1, 7, 9, 17, 19, 22 en 24 uit de tabel in antwoord op vraag 14.
Kunt u uitleggen waarom in deze subsidieperiode gebruik is gemaakt van geïndexeerde tarieven, terwijl in de voorafgaande periode gebruik werd gemaakt van niet-geïndexeerde tarieven en wat de budgettaire gevolgen hiervan zijn?
Voor de tarieven van de verschillende natuur- en landschapsbeheertypen wordt aangesloten bij de tarieven zoals die door de provincie Gelderland ten behoeve van het begrotingsjaar 2016 (lump sum-aanvraag 2016–2021) respectievelijk het begrotingsjaar 2022 (lump sum-subsidie 2022–2027) zijn vastgesteld. Ten tijde van de lump sum-aanvraag 2016–2021 waren de beschikbare middelen onvoldoende om de tarieven te indexeren. Hierdoor heeft het Kroondomein in de periode 2016–2021 minder subsidie gekregen dan andere aanvragers (in de provincie Gelderland) die dezelfde natuur- en/of landschapsbeheertypen in stand hielden. Voor 2022 bedroeg dit percentage 3,36%. Dat betekent dat de bedragen voor de periode 2022–2027 in totaal met 3,36% zijn verhoogd.
Kunt u aangeven wat de exacte directe en indirecte bijdrage is van het Rijk aan de betaling van het Koninklijk jachtdepartement en hoe die te rechtvaardigen is, gelet op het ene dagdeel dat de Koning zou jagen in het kroondomein? Hoe verhouden de kosten voor de uitvoering van «faunabeleid» zich tot die in bijvoorbeeld de terreinen van Staatsbosbeheer, gerelateerd aan de oppervlakte van het terrein?
Er is geen Koninklijk jachtdepartement. Binnen het departement Faunabeheer wordt een bedrag geraamd van € 195.000, met name voor het onderhoud van de wegen en de wildrasters, de zogenoemde infrastructurele kosten van Kroondomein Het Loo. Daarnaast wordt een bedrag geraamd van € 92.000 voor de exploitatie van de terreinauto’s en een bedrag van € 16.000 aan materiële uitgaven voor reiskosten, opleidingen, accountantskosten, etc. De formatie van dit departement betreft circa 6 fte. De personeelsuitgaven voor deze zes faunabeheerders bedragen € 495.000. Bij gebrek aan vergelijkbare gegevens is een vergelijking met andere terreinen niet te maken.
Kunt u deze vragen beantwoorden binnen de wettelijke termijn of tenminste vóór de behandeling van de begroting van de Koning?
Dat is helaas niet gelukt.
Kent u het bericht «Fabrikant had invloed op goedkeuring emissiearme stalvloer, rechter vindt die inspraak «niet juist»»?1
Ja, dat ken ik.
Klopt het dat de Eco-vloer waar het in dit artikel om gaat, de meest gebruikte emissiearme stalvloer voor de melkveehouderij is en dat dit één van de stalvloeren is waar de Raad van State recent van heeft geoordeeld dat de werking te onzeker is?2
Het klopt dat als het gaat om stalsystemen, de eco-vloer de meest geïmplementeerde vloer is. Volgens de NEMA systematiek3 gaat het bij 80,3% van de melkveestallen om traditionele stallen zonder stalsystemen. In 19,7% van de melkveestallen zijn stalsystemen geïmplementeerd. Van die 19,7% is in 3,8% van alle melkveestallen de Eco-vloer geïmplementeerd. Ten aanzien van de overige 15,9% van de melkveestallen gaat het om andere stalsystemen (met uitzondering van één systeem, allemaal vloeren).
Het klopt dat de uitspraken4 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 september jl. onder andere deze vloer betreffen. Deze uitspraken zijn gedaan in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb).
De ammoniakemissiefactoren voor emissiearme stalsystemen zijn vastgelegd in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Bij toetsing aan de Wet ammoniak en veehouderij en het Besluit emissiearme huisvesting (Behv) is toepassing van de emissiefactoren, die zijn opgenomen in de Rav, verplicht. Daarnaast worden de emissiefactoren van deze lijst gebruikt voor de toestemmingsverlening in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb). Zij worden gebruikt als input voor AERIUS-Calculator. AERIUS-Calculator is een instrument om stikstofdepositie te berekenen. In dat kader heeft de Raad van State aangegeven dat met onvoldoende zekerheid is te zeggen dat de berekende reductie in de praktijk wordt gehaald. Als het gaat om de omgevingsvergunning milieu voldoet de Eco-vloer nog steeds aan de geldende emissiegrenswaarde van het Behv, omdat deze ook na aanpassing van de emissiefactor onder de maximale emissiegrenswaarde van 8,6 kg ammoniak per dierplaats per jaar blijft.
Kunt u bevestigen dat ambtenaren van het voormalige Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M, nu het Ministerie van IenW) het advies van de Technische Adviespool (TAP) om de Eco-vloer van fabrikant Anders Beton niet als emissiearme techniek goed te keuren, niet hebben overgenomen?3 Zo ja, waarom is dat advies niet overgenomen?
Er wordt bij nieuwe technieken gewerkt met een berekende proefstalfactor zodat de innovatie getest kan worden in echte stallen. Voor het komen tot een definitieve emissiefactor moeten in minimaal vier proefstallen in een jaar tijd meerdere metingen worden uitgevoerd. Het ging hier om metingen die voor het eerst door een andere partij dan Wageningen Livestock Research (WLR) werden uitgevoerd.
Het advies van de Technische Advies Pool (TAP) was om in een nieuwe proefstal metingen te doen, omdat één proefstal niet voldeed aan het meetprotocol. Dit meetprotocol bleek na de metingen op meerdere wijzen te interpreteren te zijn en is daarop gelijk aangepast.
Er was echter geen tijd meer om nog een jaar extra te meten omdat hiermee zou worden afgeweken van de termijn om uiterlijk binnen vijf jaar na vaststelling van een voorlopige emissiefactor een definitieve emissiefactor vast te stellen. Deze vijf jaar komt voort uit de beleidsregels die gelden voor voorlopige emissiefactoren6
Gezien de bijzondere situatie dat de fabrikant niet kwalijk kon worden genomen dat het meetprotocol niet eenduidig was en omdat de beleidsregels vereisen dat de voorlopige emissiefactor na uiterlijk vijf jaar vervangen wordt door een definitieve emissiefactor, is besloten om de emissiefactor op basis van de drie wel goedgekeurde meetreeksen met toepassing van een correctiefactor vast te stellen op factor 7.
Kunt u bevestigen dat het Ministerie van I&M een emissiefactor van 7 kg ammoniak per dierplaats per jaar op wilde nemen, maar dat dit onder druk van de fabrikant (die zelfs dreigde met een schadeclaim) is verlaagd naar 6 kg ammoniak per dierplaats per jaar? Zo ja, waarom is dit verlaagd?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Het ging hier om een lang en intensief traject. De emissiefactor is in 2016 vastgesteld op 7 kg per dierplaats. Deze factor is gebaseerd op de goedgekeurde meetreeksen, waar bovenop een correctiefactor moet worden toegepast. De fabrikant is gemeld dat deze door extra metingen in nieuwe stallen informatie kan aanleveren die mogelijkerwijs leiden tot een lagere emissiefactor. De fabrikant heeft vervolgens per mail verzocht om van de eerder goedgekeurde meetreeksen een afwijkende meetreeks te schrappen. Hiermee is niet akkoord gegaan. Er mogen altijd meer meetreeksen uitgevoerd worden, maar goedgekeurde meetreeksen kunnen niet geschrapt worden. De meetreeksen van de proefstallen die waren goedgekeurd, worden dus meegenomen samen met eventuele nieuwe meetreeksen in een nieuwe berekening van de emissiefactor.
In 2019 heeft de fabrikant twee nieuwe proefstallen bemeten. Op basis van de in totaal 5 meetreeksen is in 2019 een emissiefactor van 6 kg per dierplaats vastgesteld. Zoals echter uit het onderzoek van de Stichting Advisering bestuursrechtspraak voor milieu en ruimtelijke ordening (STAB) is gebleken, is de correctiefactor abusievelijk niet toegepast op de meetreeksen van de eerste drie proefstallen. Hierdoor kwam de emissiefactor op 6 kg per dierplaats per jaar uit in plaats van op 7 kg per dierplaats per jaar, zoals die al in 2016 was vastgesteld. Ik ben voornemens de emissiefactor aan te passen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (STAB) heeft nagerekend en bevestigd dat 7 kg ammoniak de correcte emissiefactor had moeten zijn?
Ja, dat klopt. Uit het onderzoek blijkt dat in 2019, bij het vaststellen van de emissiefactor op basis van aanvullende meetreeksen in twee nieuwe stallen, de correctiefactor die in 2016 was vastgesteld, abusievelijk niet is toegepast op de eerdere meetreeksen. De STAB concludeert dan ook terecht in haar onderzoek niets over deze correctiefactor terug te vinden in de stukken die gaan over de vaststelling van deze emissiefactor in 2019. Ik ben voornemens om de emissiefactor aan te passen.
Deelt u het inzicht dat hier sprake is geweest van handjeklap tussen de fabrikant en het Ministerie van I&M? Deelt u het oordeel van de rechtbank Oost-Brabant dat deze gang van zaken «niet juist» is?
Nee, ik deel deze mening niet. De toelating van nieuwe stalsystemen verloopt volgens de stalbeoordelingsprocedure die met waarborgen is omgeven. Fabrikanten dienen de meetrapporten (voor melkrundveestallen minimaal vier stallen) in bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De Technische Advies Pool (TAP) beoordeelt alle ingediende meetrapporten. Via RVO kunnen fabrikanten vragen over deze beoordeling stellen of eventueel aanvullende informatie indienen.
Het is altijd mogelijk om extra meetreeksen in te dienen; er geldt volgens het meetprotocol7 alleen een minimumaantal te meten stallen. Het is niet mogelijk om goedgekeurde meetreeksen te schrappen. De TAP kan zelf via RVO ook aanvullende informatie bij de fabrikant of meetinstantie opvragen. Na de eerste beoordeling van de aanvraag heeft RVO contact met de fabrikant, om openstaande vragen te beantwoorden of over de procedure. Om die reden is er regelmatig contact tussen fabrikant en RVO. De TAP brengt op basis van de meetrapporten een advies uit voor de hoogte van de emissiefactor. Het Ministerie van IenW neemt hierop het besluit.
Was de Staatssecretaris (of haar voorganger) op de hoogte van deze deal met fabrikant Anders Beton? Zo ja, hoe heeft zij hierop gereageerd? Zo nee, hoe kan dat?
Zoals uit voorgaande antwoorden blijkt was er van een deal geen sprake.
Op het moment dat de aanpassing van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav), waar de aanpassing van de emissiefactor van 7 naar 6 onderdeel van uitmaakt, is voorgelegd aan de Staatssecretaris was er geen aanleiding om specifiek iets over deze vloer te melden, omdat niet is afgeweken van het advies van de TAP RAV. Uit het onderzoek van de STAB is nu, een aantal jaren later, bekend geworden dat door een omissie de correctiefactor, die speciaal voor de eerste drie meetreeksen was berekend, niet is toegepast.
Was de Minister (of haar voorganger op het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) op de hoogte van deze gang van zaken, die uiterst relevant is omdat het Ministerie van LNV eindverantwoordelijk is voor de uitgifte van natuurvergunningen op basis van deze staltechnieken en voor de naleving van de Europese natuurbeschermingswetten?
Ik hecht er belang aan te benadrukken dat ik op dit beleidsterrein nauw samenwerk met zowel de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) als de Minister voor Natuur en Stikstof (NenS), ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid. Voor de uitvoering van de toestemmingverlening in het kader van de Wet natuurbescherming is het niet nodig dat de Minister van LNV en de Minister voor NenS direct op de hoogte zijn van alle processen waarin (mogelijk) aanpassing van emissiefactoren een rol spelen.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 worden emissiefactoren inderdaad ook gebruikt voor vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming. Zij worden gebruikt als input voor AERIUS-Calculator. AERIUS-Calculator is een instrument om stikstofdepositie te berekenen. Het proces is echter zo ingericht dat jaarlijks een actualisatie van AERIUS-Calculator plaatsvindt. Daarin worden ook de wijzigingen van bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij meegenomen. Dat geldt ook voor de emissiefactor die in deze rechtszaak centraal staat.
Over de bovengenoemde constateringen van de STAB in de – destijds nog lopende – rechtszaak bij de rechtbank Oost-Brabant heb ik het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) op 18 februari 2022 geïnformeerd.
Zo ja, hoe heeft zij hierop gereageerd? Zo nee, hoe kan dat en wat is haar reactie richting het Ministerie van IenW dat dit niet is gedeeld met het Ministerie van LNV?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 heb ik het Ministerie van LNV geïnformeerd over genoemde rechtszaak en over mijn voornemen om de betreffende emissiefactor te verhogen van 6 kg ammoniak per dierplaats per jaar naar 7 kg ammoniak per dierplaats per jaar. De internetconsultatie, die onderdeel uit maakt van de procedure om een wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij vast te stellen, is gestart. De vaststelling van een wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij vindt zoals gebruikelijk in overeenstemming met het Ministerie van LNV plaats.
Hoe beoordeelt u het dat fabrikanten van staltechnieken blijkbaar een zeer grote inspraak hebben in de beoordeling van die technieken? Wat betekent dit voor de andere beoordeelde staltechnieken op de Rav-lijst (Regeling ammoniak en veehouderij)? Wat gaat u doen om te voorkomen dat dergelijke inmenging in de toekomst nog mogelijk is?
Fabrikanten hebben geen inspraak in de beoordeling van de technieken. De emissiefactoren worden bepaald aan de hand van meetrapporten van meetreeksen die zijn gedaan volgens het Nederlandse meetprotocol. Uiteraard spelen fabrikanten hierin een rol omdat zij voor de beoordelingsprocedure gegevens moeten verstrekken. Vragen van fabrikanten en aanvragers voor een voorlopige emissiefactor lopen via RVO en kunnen niet rechtstreeks aan de TAP worden gesteld. Wanneer er ingewikkelde dossiers zijn, vindt er soms overleg plaats tussen RVO, de fabrikant en de TAP. Tijdens deze gesprekken wordt er niet gediscussieerd over de hoogte van de emissiefactor; die moet blijken uit de meetrapporten.
Kunt u aangeven waarom het Ministerie van LNV de provincie Utrecht heeft bijgestaan in het hoger beroep in de zaak over de emissiearme stalvloeren,4, 5 als bij de rijksoverheid reeds bekend was dat de emissiefactor van de Eco-vloer onder druk te rooskleurig was beoordeeld?
Het klopt dat de Minister van LNV de provincie Utrecht heeft bijgestaan in het hoger beroep waarin de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 september 2022 uitspraak heeft gedaan. Zoals aangegeven in beantwoording van eerdere Kamervragen van de leden Ouwehand en De Groot (Aanhangsel van de Handeling, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2203) is daarmee uitvoering gegeven aan de motie van de leden Van Campen en Boswijk.
Kunt u de interne memo’s en verslagen van overleggen en alle andere vormen van communicatie tussen de TAP en de fabrikant, die als bijlage bij het advies van de STAB aan de rechtbank Oost-Brabant in de zaak ECLI:NL:RBOBR:2022:1323 zitten,6 met de Kamer delen?
In bijlage 1 van deze Kamerbrief vindt u de gevraagde stukken die ook met de STAB zijn gedeeld. Het eerste document is een gespreksverslag tussen fabrikant, RVO en voormalig IenW (IenM) en het tweede document een mailwisseling tussen RVO (RAV in mailaanhef) en fabrikant. Er is geen communicatie rechtstreeks tussen TAP en fabrikant. Dit verloopt via RVO (RAV).
Kunt u de adviezen van het expertpanel (met daarin onder andere Wageningen University & Research (WUR), Witteveen+Bos, ECN en het Instituut voor Landbouw-, Visserij- en Voedingsonderzoek (ILVO)) aan de TAP over de Eco-vloer met de Kamer delen? Wat is er met deze adviezen gebeurd?
Het advies van het expertpanel is in 2016 opgesteld, dus voor de vaststelling van de emissiefactor van 7 kg per dierplaats. Het advies maakt onderdeel uit van een integrale beoordeling van alle meetrapporten tegelijk van een aantal verschillende melkveevloeren die toentertijd in een korte tijd zijn ingediend bij RVO. Dit om de beoordeling zo gelijk als mogelijk te laten verlopen. Deze meetrapporten zijn allemaal gemeten met toepassing van meetprotocol 2013. De fabrikant van de vloer waar uw vragen over gaan, had al eerder metingen verricht volgens protocol 2011. Het idee was om deze meetrapporten mee te nemen in deze integrale beoordeling voor een zo gelijk mogelijke beoordeling.
In bijlage 2 is het technisch rapport te vinden en het screeningsformulier dat opgesteld is voor de beoordeling van de verschillende melkveevloeren die tegelijk werden beoordeeld. Ook hier werd geconstateerd dat de meetreeks van dezelfde proefstal niet voldeed aan het meetprotocol, waardoor geen emissiefactor kon worden opgesteld. De TAP heeft een advies opgesteld waarin wordt geadviseerd een extra proefstal meting te doen (zie bijlage 3). Dit advies is uiteindelijk niet overgenomen (zie antwoord op vraag 3).
Kunt u de adviezen van de TAP aan het Ministerie van I&M over de Eco-vloer met de Kamer delen? Wat is er met deze adviezen gebeurd?
De adviezen van de TAP zijn meegestuurd naar de STAB en in bijlage 3 opgenomen. Het document met titel «RAV14019 integrale beoordeling meetrapporten melkveestallen in samenhang» betreft het eindadvies meetrapport. Dit is het eindadvies over de eerste vier meetrapporten. In het antwoord op vraag 3 ga ik in op wat met het eerste advies is gebeurd in 2016.
In 2019 zijn nieuwe meetrapporten aangeleverd; het tweede en derde document in bijlage 3 betreffen de beoordeling van de TAP van deze meetrapporten. Het vierde document betreft de oplegnotitie van de leaflet waar de emissiefactor staat die op basis van de meetresultaten is berekend. De beoordeling van de meetrapporten en het advies van de TAP zijn overgenomen.
Heeft het Ministerie van IenW dan wel het Ministerie van LNV enige andere signalen binnengekregen over andere «emissiearme» staltechnieken waarvan de emissienormen op de Rav-lijst mogelijk niet kloppen of te onzeker zijn? Zo ja, welke?
In het tussenadvies van de bestuurlijke werkgroep evaluatie geurhinder uit 201511 werden twijfels geuit over de prestaties van luchtwassers. Dit heeft ertoe geleid dat het toenmalige Ministerie van Infrastructuur en Milieu aan Wageningen University & Research (WUR) opdracht heeft gegeven nader onderzoek te doen naar de rendementen voor geurverwijdering van de luchtwassers, met name combiluchtwassers. Over de resultaten van dit onderzoek en aanpassing van emissiefactoren is uw Kamer op 3 april 2018 geïnformeerd12. Bij brief van 30 november 202113 heeft uw Kamer de rapportage «Onderzoek naar verbeterpunten voor combiluchtwassers in de praktijk» ontvangen. In die brief zijn ook vervolgstappen aangekondigd.
Een CBS-analyse14 gaf in 2019 aanleiding tot twijfels over de effectiviteit van emissiearme stalsystemen, omdat deze analyse indicaties bevat dat de stikstofverliezen uit emissiearme stallen mogelijk groter zijn dan op basis van de emissiefactoren verwacht kan worden. Op basis van de CBS-studie kan geen onderscheid gemaakt worden tussen de werking van verschillende systemen binnen de groep emissiearme stallen. In 2020 deed de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) vervolgens onder meer het voorstel om op basis van een stakeholderconsultatie aanbevelingen te formuleren voor verbetering van de effectiviteit van bestaande en nieuw te bouwen emissiearme stalsystemen15. Dat onderzoek is vervolgens uitgevoerd door Wageningen Livestock Research (WLR). Uw Kamer is hierover eerder geïnformeerd, onder andere in de brief van 13 oktober 202016. Het rapport17 heb ik op 14 oktober jl. naar uw Kamer gezonden.
Deelt u het inzicht dat zogenaamde «emissiearme» staltechnieken te vaak niet werken, dat hiermee gesjoemeld wordt, dat het tot schaalvergroting en intensivering van de veehouderij leidt en dat het de problemen in de veehouderij hiermee niet integraal worden aangepakt?
Zoals in het antwoord op vraag 15 aangegeven, heb ik WLR gevraagd om een onderzoek te doen naar de effectiviteit van stalsystemen in de praktijk.
Dit rapport heb ik op 14 oktober jl. aan uw Kamer gezonden. Zoals aangegeven in de begeleidende brief (Kamerstuk 29 383, nr. 382) verwacht ik uw Kamer in november de beleidsreactie op het rapport te kunnen sturen, waarin nader ingegaan zal worden op deze vraag.
Gaat u stoppen met het subsidiëren van technische lapmiddelen tegen de schade van de veehouderij met miljarden belastinggeld?
Zoals aangegeven in de brief van de Minister voor Natuur en Stikstof aan uw Kamer van 12 september 202218, bestuderen de Minister van LNV, de Minister voor NenS en ik de uitspraken19. Daarbij wordt ook gekeken naar de gevolgen voor het verstrekken van subsidies voor het ondersteunen van veehouders bij het doen van stalaanpassingen en voor ondersteuning van veehouders bij onderzoek en ontwikkeling van innovatieve stalsystemen. Op dit moment staat er geen subsidieregeling gericht op investeringen of onderzoek en ontwikkeling open. Voordat er nieuwe openstellingen komen, wordt uiteraard bekeken hoe de middelen op een goede manier ingezet kunnen worden.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ja
De rol van afvalenergiecentrales in Nederland en Europa. |
|
Agnes Mulder (CDA), Erik Haverkort (VVD), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport van Royal Haskoning over de rol van afvalenergiecentrales in Europa en Nederland?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het rapport van Royal Haskoning.
Hoe beoordeelt u de conclusie van dit rapport dat de afvalimportheffing er weliswaar voor heeft gezorgd dat er minder afval werd geïmporteerd, maar dat er door deze heffing niet minder afval werd verbrand in de afvalenergiecentrales en de CO2-uitstoot zelfs licht toenam?
Het kabinet heeft in 2019 besloten de uitzondering in de afvalstoffenbelasting voor het verbranden en storten van buitenlands afval in Nederland te schrappen. Sinds 1 januari 2020 dient er dus over zowel binnenlands als over buitenlands afval dat gestort of verbrand wordt afvalstoffenbelasting te worden betaald. Strikt genomen is er dus geen sprake van een «importheffing». Recycling in Nederland, dus ook van geïmporteerd afval, blijft buiten de heffing.
Het is juist dat er sindsdien minder buitenlands afval in Nederland is verbrand. De conclusie dat de CO2-uitstoot licht toenam, deel ik niet. In tabel 7.8 van de NIR20222 staat dat de fossiele CO2-emissies van afvalverbranding in 2020 lager zijn dan in 2019. Dat er in 2020 geen sprake was van een significante daling van het afval dat in Nederland verbrand werd, heeft andere redenen. In 2019 viel een groot deel van de capaciteit van de afvalverbrandingsinstallatie (AVI) in Amsterdam weg. Omdat Nederlandse AVI’s vol zaten, is een deel van het Nederlands brandbaar afval opgeslagen. We zien sinds 2020 dat de hoeveelheid opgeslagen brandbaar afval in Nederland weer terugloopt en er door afvalbedrijven een inhaalslag wordt gemaakt. Aannemelijk is dat een deel van de vrijgevallen capaciteit gebruikt is voor het extra afval dat als gevolg van de coronapandemie moest worden verwerkt. Verder zien wij een afname in de hoeveelheid Nederlands brandbaar afval dat met ontheffing wordt gestort in Nederland. Een overzicht van de cijfers vindt u terug in de jaarlijkse rapportage van de werkgroep afvalregistratie van Rijkswaterstaat.3
Wordt uw conclusie uit de brief van 21 april 2022 (Kamerstuk 32 852, nr. 189) dat de afvalimportheffing tot een CO2-besparing van 0,381 Mton leidt onderschreven door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)? Is deze besparing alleen gebaseerd op de schoonsteenemissies of zijn daarbij ook de emissies in de keten meegenomen? Wilt u dit nogmaals navragen bij het PBL en het antwoord van het PBL in de beantwoording meenemen?
Uw Kamer heeft mijn voorganger gevraagd de berekeningen van het PBL met uw Kamer te delen. Dat heb ik op 21 april 2022 met betreffende Kamerbrief gedaan. In de met u gedeelde berekening komt het PBL tot een CO2-besparing in Nederland van 0,381 Mton in 2030 als gevolg van het onder de afvalstoffenbelasting brengen van het verbranden en storten van buitenlands afval. In deze berekening gaat het om schoorsteenemissies in Nederland en heeft het PBL-rekening gehouden met de substitutie door andere vormen van energie- en warmteopwekking op basis van de dan verwachte energiemix.
Deelt u de mening dat het om het gehele effect van deze maatregel te meten ook nodig is om de vermeden emissies door de energieproductie doorafvalenergiecentrales, (metaal)recycling en het voorkomen van het storten van afval in het buitenland mee te nemen in de berekening? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft, zoals bij alle klimaat- en Urgenda-maatregelen, gekeken naar de klimaateffecten in Nederland en laat deze monitoren door het PBL. In het effect van de maatregel is al rekening gehouden met de vermeden emissies door de energieproductie van AVI’s in Nederland. Ook kijkt het kabinet bij het nemen van klimaatmaatregelen naar mogelijke weglekeffecten. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat de Europese Unie lidstaten verplicht storten terug te dringen en zoveel mogelijk in te zetten op recycling. Ik deel de mening dat ook ketenemissies buiten Nederland een rol kunnen spelen in de formulering van nationaal beleid. Echter, ook het meenemen van de in het onderzoek genoemde factoren geeft een beperkt beeld. Zo wordt bijvoorbeeld de metaalrecycling uit bodemassen niet afgezet tegen de recycling zonder verbranding in een AVI, die met betere bron- en nascheiding zou gelden.
Overigens bestaan er effectievere wijzen om deze emissies te vermijden. Zoals betere bron- en nascheiding om vervolgens te recyclen. Immers, met verbranden in een AVI gaan veel waardevolle grondstoffen verloren en kunnen metalen en andere fracties in veel gevallen maar beperkt en vaak tegen hogere kosten achteraf worden herwonnen. Het is dus beter om verbranding te voorkomen en zoveel mogelijk aan de voorkant te scheiden en te recyclen.
Bent u bereid om het totale effect van de afvalimportheffing, inclusief vermeden emissies door de energieproductie door deafvalenergiecentrales, (metaal)recycling en het voorkomen van het storten van afval in het buitenland door het PBL te laten berekenen? Zo nee, waarom niet?
Het PBL heeft al gekeken naar de totale effecten van de maatregel op Nederlandse bodem en rekening gehouden met de vermeden emissies door de energieproductie van AVI’s in Nederland, zoals gebruikelijk voor alle klimaatvoorstellen.
Hoe ziet u de rol van de Nederlandse afvalenergiecentralesbinnen het klimaatneutrale energiesysteem van de toekomst?
In de basis is de huidige brandstof van AVI’s voornamelijk plastics, papier, karton en andere biogene reststromen. In een circulaire economie worden deze afvalstromen op een veel hoogwaardigere wijze ingezet dan het verbranden in AVI’s. Het beleid is er dan ook op gericht om weg te bewegen van storten en verbranden naar meer hoogwaardige vormen van verwerking. Verbranding als verwerkingsmethode zal waarschijnlijk alleen nog nodig zijn voor bepaalde afvalstromen, bijvoorbeeld medisch of gevaarlijk afval, maar zal niet meer in de huidige vorm en omvang plaatsvinden. Dat geldt dus ook voor energielevering uit afvalverbranding. Dit zou immers betekenen dat we potentiële waardevolle secundaire grondstoffen zouden moeten blijven verbranden vanuit het oogpunt van energievoorziening. Dat is vanuit het perspectief van de circulaire economie, noch vanuit de klimaatopgave wenselijk.
Deelt u de constatering dat afvalenergiecentrales ook in de toekomst nog een belangrijke rol kunnen spelen als bron van hernieuwbare warmte? Zo nee, waarom niet?
Zolang er behoefte aan afvalverbrandingscapaciteit bestaat in Nederland is het goed de warmte van deze installaties te benutten. Echter, met het verminderen van de hoeveelheid brandbaar afval in de toekomst zal ook de bijdrage van afvalverbranding aan de levering van warmte afnemen. Overigens wordt alleen de warmte van afvalverbranding afkomstig van het biogene deel van het afval tot hernieuwbare warmte gerekend, een substantieel deel van de brandstof van AVI’s (plastics) heeft een fossiele oorsprong en is dus niet hernieuwbaar.
Kunt u aangeven wat de huidige energieproductiecapaciteit van de afvalenergiecentrales is uitgedrukt in kubieke meters aardgas en welk deel daarvan bestempeld kan worden als duurzaam opgewekte energie?
Het aandeel hernieuwbare energie van AVI’s is op basis van gegevens over 2020 vastgesteld op 54%.4 Het is niet goed mogelijk om de geproduceerde energie (warmte en elektriciteit) terug te rekenen naar aardgas als brandstof. Dit zal in grote mate afhangen van de rendementen van de installaties waarin het gas wordt toegepast en het rendement van de AVI voor de verschillende energievormen. Om u een idee te geven: voor de elektriciteitsproductie geldt dat het rendement van een moderne grootschalige aardgascentrale ongeveer 60% is, van een steenkoolcentrale is dat ongeveer 46% en van een AVI is dat doorgaans een stuk lager, zo’n 35%.
Voor warmte gelden weer andere rendementen, zo is het rendement van een cv-ketel ongeveer 94%, van warmte uit aardgas als stoom maximaal 85% en van een AVI voor warmte doorgaans 80–85%. AVI’s leveren over het algemeen hoge temperatuur warmte en stoom. Deze is het meest efficiënt in te zetten voor industriële toepassingen, of via de gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte.
Hoe kijkt u naar het belang van afvalenergiecentrales als gedeeltelijke vervanging voor het wegvallen van houtige biomassa als bron van hernieuwbare warmte?
Het is voor het kabinet van belang dat we niet afhankelijk worden van afvalverbranding voor de levering van warmte. Zolang er afvalverbranding is in Nederland is het goed om gebruik te maken van de aftapwarmte die deze centrales produceren. Aftapwarmte uit AVI’s zal de komende jaren nog een belangrijk aandeel hebben in de warmtevoorziening, die echter geleidelijk zal worden afgebouwd. Het kabinet werkt aan het opschalen van CO2-vrije en hernieuwbare warmtebronnen die de rol van aftapwarmte en warmte uit houtige biomassa overnemen, tot uiteindelijk een volledig duurzame warmtebronnenmix is gerealiseerd. Een AVI als warmtebron ligt in de aanloop naar een volledig circulaire en klimaatneutrale economie steeds minder voor de hand.
Wat is uw visie op CO2-afvang bij afvalenergiecentrales? Welke mogelijkheden ziet u om door middel van CO2-afvang de CO2-uitstoot per ton verbrand afval te doen dalen en wellicht op termijn zelfs energie te produceren in de afvalenergiecentrales met een negatieve CO2-voetafdruk?
Voor het verminderen van de uitstoot van AVI’s zet het kabinet, door middel van hergebruik en recycling, met name in op het verminderen van de hoeveelheid afval die in Nederland wordt verbrand. Naast deze maatregelen levert CO2-afvang en opslag een bijdrage aan het behalen van de klimaatopgave in 2030. Onder het Klimaatakkoord hebben AVI’s een opgave van 1 Mton CO2-reductie in 2030. De installaties vallen ook onder de CO2-heffing. CO2-afvang wordt door het kabinet gezien als tussenstap voor industriële toepassingen waar emissie-loze alternatieven vooralsnog geen optie zijn. Voor de CO2-afvang bij afvalverbrandingsinstallaties kunnen momenteel subsidies worden aangevraagd. CO2kan permanent worden opgeslagen of worden geleverd aan bijvoorbeeld de glastuinbouw om zelfgeproduceerde CO2te vervangen. Daarbij verdient het de voorkeur om de CO2-behoefte in te vullen met niet-fossiele CO2om blijvende afhankelijkheid van fossiele CO2te voorkomen.
Met de opslag van CO2kunnen negatieve emissies worden behaald wanneer CO2uit biogene bronnen wordt opgeslagen. Over het al dan niet rekenkundig mogen toekennen van negatieve emissies aan het opslaan van CO2-stromen met zowel een fossiele als biogene component loopt op dit moment een Europees proces. Het kabinet streeft binnen Europa naar een snelle operationalisatie van mogelijkheden voor negatieve emissies. Hoe dan ook is er op weg naar een volledig circulaire economie steeds minder afvalverbranding nodig. Het Kabinet is altijd bereid om te praten over verduurzaming van de sector.
Wat is het potentieel voor CO2-afvang bij de Nederlandse afvalenergiecentrales uitgedrukt in Mton CO2? Wat is er voor nodig om dit potentieel te benutten en wat is daarbij uw inzet?
Volgens een rapport van Royal HaskoningDHV uit 20215 wordt momenteel jaarlijks circa 9 Mton CO2uitgestoten bij AVI’s en slibverbrandingsinstallaties, waarvan nu 62% van de uitstoot als biogeen geldt. Voor een mogelijke inschatting van het potentieel verwijs ik u naar ditzelfde rapport waar een aantal toekomstscenario’s voor het potentieel van CO2-afvang zijn opgenomen, waaronder bij AVI’s. Het potentieel voor CO2-afvang bij AVI’s is onder andere afhankelijk van de hoeveelheid afval die nog verbrand wordt de komende jaren. Voor de CO2-afvang, transport en opslag bij AVI’s kunnen momenteel subsidies worden aangevraagd, bijvoorbeeld via de SDE++ en de Topsector Energie (TSE)-regelingen. Het kabinet zal de komende tijd bezien hoe instrumenten zo kunnen worden ingezet dat zij zowel de transitie naar een klimaatneutrale economie als de transitie naar een circulaire economie ondersteunen.
Welke rol ziet u voor Nederlandse afvalenergiecentrales bij het realiseren van de roadmap chemische recycling? Deelt u de mening dat de afvalenergiecentrales hierbij een toegevoegde waarde kunnen hebben als zij middels plastic nascheiding op (geïmporteerd) restafval kunnen zorgen voor een voor chemische recycling geschikte plasticstroom?
Het kabinet ondersteunt het belang van de uitvoering van de roadmap chemische recycling. Binnen de industrie zijn een aantal concrete projecten in een vergevorderd stadium die op grote schaal plastics recyclen door middel van chemische recycling. Het kabinet ziet geen bezwaren in de aanvoer van brongescheiden plasticstromen uit het buitenland om in Nederland chemisch te recyclen. Recyclen van afval wordt ook niet belast onder de afvalstoffenbelasting. Het kabinet benadrukt echter dat het, met het oog op het klimaat- en circulaire economie beleid voor de langere termijn, onwenselijk is om restafval met een substantieel deel niet-recyclebaar afval uit het buitenland te halen om hier in Nederland na te scheiden en chemisch te recyclen en de rest hier te verbranden. Afvalverbranding levert ongeacht de herkomst van het afval immers lokale emissies en bodemassen op.
Herkent u de constatering uit het rapport van Royal Haskoning dat het feit dat er in de EU veel meer brandbaar afval dan verbrandingscapaciteit beschikbaar is, betekent dat bij het sluiten van verbrandingscapaciteit in Nederland er elders in de EU of in het VK meer afval gestort zal worden, met additionele CO2-emissies als gevolg? Hoe weegt u dit feit mee in uw visie op de toekomstige rol van de Nederlandse capaciteit aan afvalenergiecentrales?
De Europese Unie verplicht lidstaten storten terug te dringen en zoveel mogelijk in te zetten op recycling. De aanname dat alles wat niet in Nederland of elders verbrand wordt leidt tot stortemissies in het buitenland wordt niet gedeeld. Het merendeel van het in Nederland verbrande buitenlandse afval kwam in 2019 uit het Verenigd Koninkrijk. Ondanks dat het VK inmiddels geen deel meer uitmaakt van de Europese Unie, is ook daar sinds 2019 minder afval gestort.6
Hoe kijkt u aan tegen de vaststelling uit het rapport dat er in de Europese Unie in de periode tot 2035 zo’n 41 Mton capaciteit aan afvalenergiecentrales (vijf keer de Nederlandse capaciteit) bijgebouwd zal moeten worden om te voorkomen dat dit afval wordt gestort? Deelt u constatering dat dit betekent dat de huidige Nederlandse overcapaciteit, in ieder geval tot het moment dat deze capaciteit Europees gerealiseerd is, voorkomt dat er elders afval wordt gestort en daarmee ook methaan wordt uitgestoten?
Het kabinet ziet inzetten op meer en hoogwaardigere recycling als een effectiever pad dan verbrandingscapaciteit bijbouwen of bestaande capaciteit met belastingvoordelen te faciliteren in het verbranden van afval uit andere landen. Afvalverbranding levert ongeacht de herkomst van het afval immers lokale emissies en bodemassen op. Ten overvloede, investeringen in afvalverbranding worden bovendien binnen de EU ook niet meer gezien als investeringen in een economische activiteit die substantieel bijdraagt aan de transitie naar een circulaire economie.7
Het bericht ‘Scholen die gedwongen hun energiecontract opzegden zijn tot twaalf keer duurder uit’ |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kunt u inzicht geven in de hoogte van de energierekeningen waarmee scholen geconfronteerd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u inzicht geven in de mate waarin dit scholen uit de «lage SES» – oftewel: de scholen met een (meer) kwetsbare leerlingenpopulatie – betreft?1
Er is geen nationaal overzicht welke schoolbesturen welke energieleveranciers hebben of welke prijzen zij betalen. Instellingen kunnen immers zelf bepalen hoe ze de lumpsumbekostiging besteden. Maar er is geen relatie te verwachten tussen een energiecontract en de SES-scores die vaak gemeten worden met de indicatoren opleidingsniveau, inkomensniveau en beroepsniveau.
Kunt u aangeven hoeveel scholen in acute financiële problemen dreigen te raken door de oplopende/opgelopen energierekeningen?
In hoeverre schoolbesturen te maken krijgen met de prijsstijgingen verschilt flink. Daarnaast is de financiële positie van schoolbesturen divers, de een heeft meer reserves dan de ander. De bekostiging van onderwijsinstellingen wordt ieder jaar aangepast voor stijgende lonen en prijzen. Het zal per instelling verschillen in hoeverre dit toereikend is voor de op dit moment extreme stijging van de energieprijzen. Er is geen nationaal overzicht beschikbaar.
Bij de Algemene Politieke Beschouwingen is de motie Paternotte2 aangenomen die het kabinet verzoekt te kijken naar gerichte ondersteuning van scholen en culturele instellingen. Het kabinet spant zich de komende tijd in om uitvoering te geven aan deze motie en de Kamer wordt hierover uiterlijk 1 december bij Najaarsnota geïnformeerd. Het Ministerie van OCW beschikt over een instrumentarium om onderwijsinstellingen in acute liquiditeitsproblemen te helpen. Mochten instellingen al op korte termijn in problemen dreigen te komen, dan kunnen ze zich melden bij het Ministerie van OCW.
Kunt u aangeven hoeveel scholen door de hoge energierekeningen gedwongen dreigen te worden om gebruik te maken van gelden uit het Nationaal Programma Onderwijs (NPO), de gelden die bedoeld zijn om leerachterstanden – ontstaan en/of verergerd gedurende de coronacrisis – in te lopen? Kunt u aangeven in welke mate dit scholen uit de «lage SES» betreft?
Zie antwoord vraag 2.
Wat doet de Minister eraan om te voorkomen dat scholen moeten interen op hun budget voor onderwijskwaliteit (waaronder leerkrachten), al dan niet uit het NPO-budget?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 aangegeven wordt de bekostiging van onderwijsinstellingen ieder jaar aangepast voor stijgende lonen en prijzen. Het zal per instelling verschillen in hoeverre dit toereikend is voor de op dit moment extreme stijging van de energieprijzen. Het kabinet spant zich de komende tijd in om uitvoering te geven aan de motie Paternotte3 en de Kamer wordt hierover uiterlijk 1 december bij Najaarsnota geïnformeerd. Mochten onderwijsinstellingen al op korte termijn in problemen dreigen te komen, dan kunnen ze zich melden bij het Ministerie van OCW.
Hoe monitort u de ontwikkeling van de financiële positie van scholen in het funderend onderwijs, tegen de achtergrond van de (verder oplopende) hoge gasrekeningen? Kunt u daarbij bovendien ingaan op de scholen die momenteel nog in de «midden-SES» vallen, maar door de hoge rekeningen dreigen te vervallen in de «lage-SES»?
Een schoolbestuur geeft inzicht in de kosten via een jaarrekening. Het bestuur levert jaarlijks vóór 1 juli de jaarrekening over het voorafgaande kalenderjaar aan bij DUO. Er is dus geen sprake van een monitor gedurende het jaar, maar van een verantwoording en inzicht achteraf. Uw Kamer ontvangt voor de begrotingsbehandeling de brief Financiële posities schoolbesturen.
Overigens is er geen relatie tussen de financiële positie van schoolbesturen en SES-scores. Deze sociaaleconomische status wordt vaak gemeten met de indicatoren opleidingsniveau, inkomensniveau en beroepsniveau.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om goed te monitoren dat de hoogte van de gasrekeningen niet mag betekenen dat scholen gedwongen zijn in te teren op hun onderwijskwaliteit? Hoe monitort u dit?
Er is geen mogelijkheid om in de loop van een jaar de kosten die scholen maken te monitoren. Wel vraag ik op dit moment de schoolbesturen in een steekproef naar informatie om een beter beeld te krijgen. In deze inventarisatie vraag ik onder meer naar de aard van hun energiecontract, de prijsontwikkeling en de invloed van de hogere energiekosten op het primair proces.
Waarom geeft u aan dat het te vroeg zou zijn om na te denken over compensatie voor scholen die financieel in de klem komen te zitten door de hoge energierekeningen? Wanneer acht u de situatiewelafdoende om tot compensatie over te gaan? Waarom zou compensatie afhankelijk moeten zijn van het antwoord op de vraag of de contracten met Gazprom al dan niet onder Europese sancties vallen? Graag een toelichting.
Voor de toepassing van de sanctie heeft de Minister voor Klimaat en Energie via een brief aan uw Kamer4 gemeld dat hij tot 1 januari ontheffing zal verlenen en in de tussentijd met de Europese Commissie en andere lidstaten in gesprek gaat over de toepassing van de sanctie op in het bijzonder SEFE (voorheen Gazprom). In de tussentijd is M.K&E in gesprek met overheden en scholen over de (financiële) gevolgen van de sanctie. M.K&E blijft bij het oordeel dat SEFE juridisch onder de sanctie valt, maar ziet ook de grote gevolgen die deze sanctie heeft op scholen in het bijzonder.
Daarnaast ziet M.K&E ook dat er een aantal contracten van nature zouden aflopen in komende jaren, waardoor er bij de hoge gasprijzen sowieso grote financiële gevolgen ontstaan. M.K&E is in gesprek met scholen hierover.
Zoals bij het antwoord op vraag 3 aangegeven spant het kabinet zich de komende tijd in om uitvoering te geven aan de motie Paternotte5 en wordt de Kamer hierover uiterlijk 1 december bij Najaarsnota geïnformeerd. Het Ministerie van OCW beschikt over een instrumentarium om onderwijsinstellingen in acute liquiditeitsproblemen te helpen. Mochten instellingen al op korte termijn in problemen dreigen te komen, dan kunnen ze zich melden bij het Ministerie van OCW.
Wat bent u bereid (extra) te doen voor scholen die financieel in een onevenredig negatieve positie zijn geraakt doordat zij de contracten met Gazprom op tijd opgezegd hebben, ten opzichte van scholen die niet op tijd overstapten? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 7.
Wat bent u bereid te doen voor scholen die geacht worden op 1 januari 2023 alsnog overgestapt dienen te zijn, en het contract met Gazprom opgezegd te hebben, en hierdoor in de financiële problemen dreigen te raken?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u met zekerheid zeggen dat de jaarlijkse prijsbijstelling voldoende gaat zijn voor scholen in het gehele funderend onderwijs? Zo ja, graag een toelichting. Zo nee, wat bent u bereid hierop aanvullend te doen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven wat de doelstelling is, en de voortgang, in het aardgasvrij bouwen en/of renoveren van schoolgebouwen?
De doelstelling voor het aardgasvrij bouwen van scholen is dat álle schoolgebouwen die nieuw worden gebouwd, aardgasvrij zijn. De doelstelling voor het aardgasvrij zijn van alle bestaande gebouwen is 2050.
Het advies voor gebouweigenaren is om rekening te houden met het aardgasvrij maken van gebouwen op het moment van renoveren van gebouwen. De planning voor het aardgasvrij maken van gebouwen verschilt per wijk. Gemeenten legden dit reeds vast in hun Transitievisies warmte en zullen dit verder concretiseren in de wijkuitvoeringsplannen.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat 12 sectoren met maatschappelijk vastgoed sectorale routekaarten opstellen, dit geldt ook voor het funderend onderwijs. De sectorale routekaart waarin de verduurzamingsopgave voor het funderend onderwijs is beschreven is in 2020 gepubliceerd namens de PO-raad, VO-raad en de VNG6. In oktober 2022 is de eerste evaluatie van de sectorale routekaarten gereed. De resultaten neemt het Ministerie van BZK op in de Klimaatmonitor 2022 en dit najaar pakken ze de eventuele verbeterpunten op.
Daarnaast werkt de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, zoals afgesproken in het Klimaatakkoord (2019), aan een wettelijke eindnorm voor de energieprestatie van bestaande utiliteitsgebouwen in 2050 en zal hierover in oktober de Tweede Kamer informeren. Bovendien heeft de Europese Commissie verschillende voorstellen gedaan voor de verduurzaming van bestaande gebouwen. Een aantal voorstellen zijn specifiek gericht op maatschappelijk vastgoed waar ook scholen onder vallen. De Energy Performance of Buildings Directive (EPBD)7 en de Energy Efficiency Directive (EED) worden bijvoorbeeld herzien. Naar verwachting zullen de EPBD en de EED in 2023 worden vastgesteld, en vervolgens in nationale wetgeving vertaald.
De gevolgen van de stijgende gasprijzen voor de culturele en creatieve sector. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten over de stijgende gasprijzen en de impact op verschillende culturele instellingen, zoals bijvoorbeeld de musea?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de potentiële gevolgen van de stijgende gasprijzen voor de sector?
Daar maak ik mij zeker zorgen over. De stijgende energieprijzen raken ons allemaal, van huishoudens tot bedrijven en instellingen. Culturele instellingen, waaronder musea zijn daarop geen uitzondering. Dit terwijl de cultuursector tegelijkertijd nog de gevolgen ondervindt van de coronacrisis, zoals de achterblijvende bezoekersaantallen.
Heeft u hier voldoende zicht op?
Ja, door veel gesprekken van mijzelf en mijn ambtenaren met partijen uit het veld en brieven en e-mails die mij worden toegezonden denk ik dat ik hier in het algemeen voldoende zicht op heb. Tegelijkertijd is de culturele en creatieve sector breed, veelvormig en divers en zijn de energiecontracten en de huisvestingsomstandigheden in deze sector dat natuurlijk ook. We werken daarom aan diverse sporen.
Op 4 oktober heeft het kabinet de Kamer geïnformeerd over de uitwerking van het tijdelijk prijsplafond.2 Het prijsplafond zal niet alleen gaan gelden voor huishoudens, maar richt zich daarnaast ook op zzp’ers, kleine ondernemers en bijvoorbeeld verenigingen en kleine maatschappelijke organisaties. Hiermee heeft het prijsplafond ook betekenis voor de culturele sector.
Op 14 oktober jl. heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de aangekondigde compensatieregeling voor de energie-intensieve MKB: de Tegemoetkoming Energiekosten (TEK). Voor de vereisten die gaan gelden voor deze regeling verwijs ik graag naar bovengenoemde brief van de Minister van Economische zaken en Klimaat.3
Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen op donderdag 22 september is een motie aangenomen van leden Paternotte, Kuiken en Klaver. De motie verzoekt het kabinet om bij de zoektocht naar oplossingen voor energie-intensieve MKB ook te kijken naar gerichte ondersteuning van scholen en culturele instellingen en te kijken of gemeenten daarbij een rol kunnen spelen. 4 Op dit moment wordt de impact van de stijgende energiekosten op de OCW-sectoren, waaronder de culturele sector, verder in beeld gebracht. Tot nu toe is het beeld dat hoewel de gevolgen voor instellingen sterk kunnen verschillen, er wel sprake is van aanzienlijk hogere kosten die ten koste kunnen gaan van het primaire proces. Over de uitvoering van de motie Paternotte, c.s., waar dit onderdeel van uitmaakt, zal de Kamer uiteraard worden geïnformeerd.
Bent u bereid om in kaart te brengen waar de problemen precies zitten in de sector en die informatie met de Kamer te delen?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 3. De Kamer zal worden geïnformeerd over de uitvoering van de motie Paternotte c.s.
Kunt u daarbij ook specifiek oog houden voor zzp’ers in de sector?
Ja, daarbij zal ik zeker oog houden voor de zzp’ers. Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3 zullen zzp’ers ook onder het prijsplafond energie gaan vallen, zodat schommelingen in de energieprijzen deels voor hen opgevangen worden.
Welke stappen kunt u zo snel mogelijk zetten om de culturele en creatieve sector te helpen verduurzamen, zodat zij de gasrekening omlaag kunnen brengen?
Ik werk intensief samen met de Ministeries van BZK en VWS om de verduurzaming van maatschappelijk vastgoed te bevorderen. Hieronder vallen – naast monumenten en musea – in den brede ook gebouwen met een culturele functie. Eigenaren van maatschappelijk vastgoed kunnen – als zij voldoen aan de voorwaarden – een beroep doen op de Subsidieregeling duurzaam maatschappelijk vastgoed (DUMAVA) die op 3 oktober is opengesteld en wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).5 Voor deze subsidie is in de eerste tranche (2022–2023) is 150 miljoen euro beschikbaar. In 2024 zal de regeling opnieuw open gaan en wordt er een nieuw budget beschikbaar gesteld. Daarnaast kunnen kleine maatschappelijk vastgoedeigenaren voor het verduurzamen van hun gebouwen terecht bij het ontzorgingsprogramma maatschappelijk vastgoed binnen hun provincie. Via dit programma wordt advies en ondersteuning op maat geboden voor verduurzaming. Culturele instellingen met of gelieerd aan een organisatie met een culturele ANBI status (met maximaal 10 gebouwen) vallen onder de doelgroep van het ontzorgingsprogramma van het Ministerie van BZK, dat wordt uitgevoerd door de provincies. Dit geldt ook voor het vastgoed van kleinere gemeenten (tot 50.000 inwoners). Op 3 oktober jl. is de tweede tranche van het programma van start gegaan.6
Daarnaast ontwikkelt de RCE een specifiek ontzorgingsprogramma voor monumenteigenaren. Dit zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 operationeel zijn.
Bent u bezig met onderzoeken hoe makers, musea, theaters en podia beter geholpen kunnen worden met het omlaag brengen van hun energie- en gasrekeningen?
De RCE onderzoekt op dit moment in hoeverre museale instellingen (en monumentenorganisaties) energie kunnen besparen zonder dat dit ten koste gaat van de (wettelijke) collectiebeheertaak of de instandhouding van het monument. De Boekmanstichting voert momenteel samen met Bureau 8080 een onderzoek uit naar verduurzaming in de culturele sector. De resultaten van het (kwantitatieve) eerste deel van het onderzoek worden dit najaar verwacht en kunnen mogelijk inzichten bieden voor culturele instellingen om van elkaar te leren. Tot slot heeft ook de Raad voor Cultuur in zijn «Werkplan 2022–2023» aangekondigd een Verkenning Duurzaamheid uit te voeren met de betrekking tot de culturele en creatieve sector.7
Wat doet u nu al om de sector op korte termijn te helpen verduurzamen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6. De komende tijd wil ik breder met de culturele sector in overleg over de vraag hoe de sector verdere stappen kan zetten op het gebied van verduurzaming.
Kunt u toezeggen ook met gemeenten in gesprek te gaan om het verschralen van aanbod in gemeenten tegen te gaan?
Ik ben het met u eens dat we de gevolgen van de stijgende energieprijzen op de culturele (en museale) sector goed moeten volgen en bespreken in de bestaande overleggen met de VNG en de cultuurregio’s.
Kunt u toezeggen de gemeenten ook te ondersteunen op het gebied van verduurzaming in de culturele en creatieve sector?
De Ministeries van BZK, VWS en OCW hebben in samenwerking het Kennis- en innovatieplatform verduurzaming maatschappelijk vastgoed opgezet. Dit platform richt zich op het ontwikkelen en delen van kennis over de verduurzaming van maatschappelijk vastgoed. Verschillende doelgroepen, waaronder de monumenten – en museale sector én gemeenten worden hiermee ondersteund. Dit laatste is ook van belang in geval culturele instellingen een pand huren van een gemeente. Gemeenten kunnen ook een beroep doen op de DUMAVA-regeling voor verduurzaming van hun vastgoed.
Welke mogelijkheden ziet u om met uw collega’s op EZK, Binnenlandse Zaken en Financiën in gesprek te gaan om ook daar de verduurzamingsopgave van de culturele en creatieve sector te bespreken?
De samenwerking met andere departementen op dit onderwerp is zeer intensief. Ik ga deze samenwerkingen voortzetten en ik zal daarin ook nadrukkelijk de verduurzaming van de culturele en creatieve sector meenemen. Vanuit deze samenwerking zijn onder meer het ontzorgingsprogramma, de DUMAVA-regeling en het Kennis- en Innovatieplatform verduurzaming maatschappelijk vastgoed tot stand gekomen.
Kunnen musea en theaters bijvoorbeeld een beroep doen op de Minister voor Volkshuisvesting voor financiële ondersteuning bij het verduurzamen van hun gebouwen?
Ja. Musea en theaters kunnen aanspraak doen op een aantal regelingen van BZK zoals de DUMAVA-regeling. Hiermee kunnen culturele instellingen met een ANBI-status 30% van de kosten van duurzaamheidmaatregelen vergoed krijgen en 50% van de kosten voor het vergaren van energieadvies of een energielabel. De regeling wordt uitgevoerd door RVO.
Bent u bekend met het kennisplatform Duurzame Sportsector?2
Ja.
Ziet u mogelijkheden om een vergelijkbaar platform in te richten voor de culturele en creatieve sector?
Ik wil graag met de culturele sector in gesprek over hoe de sector verder kan verduurzamen. Ik ben bereid om daarbij te kijken of een dergelijk platform behulpzaam kan zijn voor de sector. Een andere optie is om het Kennis- en Innovatieplatform voor het verduurzamen van maatschappelijk vastgoed uit te breiden met een kennisinstelling uit de culturele sector.
De eerder genoemde verkenning van de Raad voor Cultuur en het onderzoek van de Boekmanstichting en Bureau 8080 bieden naar verwachting ook belangrijke inzichten die ik kan betrekken bij de gesprekken met de culturele sector over verduurzaming.
Overweegt u om verduurzamingsafspraken op te nemen bij de financiering van het culturele sector?
Zoals gesteld bij de beantwoording van vraag 14 wil ik in gesprek met de sector om te kijken hoe ik hen kan ondersteunen in de verduurzamingsopgave. Ook de Boekmanstichting betrek ik daar graag bij. Hierbij zal ik ook de overweging meenemen om verduurzamingsafspraken op te nemen bij de financiering van de culturele sector. Maar ook de aanpak in de monumentensector kan nadrukkelijk als voorbeeld dienen. Deze sector heeft de «Routekaart verduurzaming monumenten» opgesteld en heeft zichzelf daarmee een doel gesteld dat onderdeel uitmaakt van het Klimaatakkoord. Er zijn inmiddels 12 sectorale routekaarten voor het verduurzamen van maatschappelijk vastgoed, waaronder voor zorg, sport en onderwijs.
Samen met het Ministerie van BZK zal ik bezien hoe de culturele sector beter kan aansluiten bij de reeds in gang gezette initiatieven voor de verduurzaming van het maatschappelijk vastgoed zoals het Kennis- en Innovatieplatform.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Een sneltest voor het detecteren van vogelgriep onder in het wild levende dieren |
|
Leonie Vestering (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Kuipers |
|
Kent u het bericht «Dierenambulance ontdekt sneltest vogelgriep en redt daar talloze dieren mee: «Het begon als een grapje»»?1
Ja.
Klopt het dat de Dierenambulance De Ronde Venen gebruikmaakt van Sars-cov-2-sneltesten (corona) en influenza (A/B)-sneltesten om vogelgriep onder in het wild levende dieren op te sporen en op deze manier snel vast te stellen of een dier opgevangen moet worden of niet? Zo ja, wat is uw eerste reactie hierop?
Medewerkers van de Dierenambulance De Ronde Venen hebben het Ministerie van LNV geïnformeerd over hun ervaringen met het gebruik van sneltests voor SARS-CoV-2 en influenza bedoeld om corona- respectievelijk griepinfecties aan te tonen bij mensen. Deze tests zijn niet gevalideerd voor gebruik bij dieren. Ik begrijp de wens van dierenhulporganisaties om dergelijke testen, die binnen enkele minuten uitslag kunnen geven of een dier besmet is met vogelgriep, te kunnen gebruiken. Ik zie ook wel kansen voor het gebruik van een sneltest, mits de uitkomsten daarvan betrouwbaar zijn. Het is belangrijk om ook de risico’s van het gebruik ervan te zien, zeker als de eigenschappen van de tests niet bekend zijn, zoals nu het geval is. In de omgang met van vogelgriep verdachte vogels is het advies altijd persoonlijke beschermingsmaatregelen te nemen en verdenkingen moeten altijd gemeld worden bij de NVWA. Het gebruik van een sneltest bij een verdachte vogel ontslaat een persoon niet van die plicht.
Kunt u aangeven hoe betrouwbaar de corona- en influenzasneltesten zijn voor het opsporen van vogelgriep en hoeveel mogelijk vals positieve uitslagen er zijn? Indien dit niet bekend is, bent u bereid om een pilot te financieren waarin onafhankelijke wetenschappers, virologen, dierenartsen en dierenambulances onderzoeken hoe effectief en betrouwbaar het gebruik van corona- en influenzasneltesten is bij het opsporen van de vogelgriep en wat de mogelijke voor- en nadelen zijn van deze methode? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
De influenzasneltesten zijn gevalideerd om A/B-influenzavirussen in mensen aan te tonen, die van corona voor het aantonen van infecties met SARS-CoV-2 bij mensen. Hoe betrouwbaar de testen zijn voor het opsporen van influenzavirussen in vogels of zoogdieren is niet bekend. De testen zijn daar niet voor gevalideerd. In het beste geval kunnen deze testen een influenzavirus aantonen, maar zij kunnen geen onderscheid maken tussen verschillende varianten van (vogel)griep of tussen hoogpathogene en laagpathogene virussen. Een sneltest zal ook fout-positieve en -negatieve uitslagen geven. Een PCR is op dit moment de geëigende test om met grote zekerheid vogelgriep aan te tonen of uit te sluiten.
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft Wageningen Bioveterinary Research (WBVR), het nationaal referentielaboratorium voor vogelgriep, gevraagd om in kaart te brengen welke sneltesten er op de markt zijn, en vervolgens de testkarakteristieken van een aantal ervan te onderzoeken. Dat kan bijdragen aan de beoordeling van de bruikbaarheid van deze testen bij vogels of zoogdieren.
Deelt u de mening dat een sneltest voor vogelgriep een maatschappelijke meerwaarde heeft, omdat het niet alleen helpt om meer dieren te redden, maar ook omdat het bijdraagt aan het beter en sneller in kaart brengen van de omvang en het gevaar van vogelgriep onder in het wild levende dieren voor mensen? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de behoefte van de medewerkers van dierenambulances en wildopvang aan een test die snel en betrouwbaar kan aantonen of een dier vogelgriep heeft. Ook voor het in kaart brengen van de omvang, de impact en de risico’s van vogelgriep onder wilde vogels kan een betrouwbare sneltest mogelijk een nuttige aanvulling zijn. Een sneltest kan echter geen onderscheid maken tussen verschillende varianten virussen en tussen hoog- en laagpathogene virussen, wat bij vogelgriep relevant is. Bovendien kan in het laboratorium de genetische samenstelling van het virus bepaald worden, wat van belang is voor de monitoring op het ontstaan van mogelijk zoönotische varianten. Daarom zie ik een beperkte meerwaarde voor het gebruik van sneltests.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden en in ieder geval vóór het commissiedebat Zoönosen en Dierziekten de datum 13 oktober 2022?
U ontvangt de antwoorden hierbij.
De aantrekkelijkheid en betaalbaarheid van duurzame vormen van vervoer. |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kunt u bevestigen dat eind 2024 de energiecontracten van de NS aflopen?1
Ja, de huidige energiecontracten van NS lopen eind 2024 af.
Hebt u in beeld welke (financiële) gevolgen dit voor de NS en mogelijk diens reizigers heeft?
Dat inzicht is er op dit moment nog niet. Het is nog niet bekend hoe de energieprijzen zich vanaf 2025 ontwikkelen en wat de exacte gevolgen daarvan zijn.
Kunt u ingaan op de te verwachten gevolgen van het nieuwe cao-akkoord van de NS voor de prijs van treinreizen?
In de concessie met NS is afgesproken dat NS de tarieven voor de beschermde kaartsoorten2 jaarlijks kan corrigeren met de consumentenprijsindex (zoals geprognotiseerd in de Macro Economische Verkenning) en een eventuele wijziging van de gebruiksvergoeding voor het spoor. NS kan de te verwachten gevolgen van het nieuwe cao-akkoord dus niet één op één doorberekenen in deze beschermde kaartsoorten. De tarieven voor de overige kaartsoorten mag NS zelf bepalen. Hier zijn geen voorwaarden aan verbonden.
Bent u bereid een aanpak te formuleren en onderzoek te doen naar de toekomstige (meerjarige) aantrekkelijkheid en betaalbaarheid van het reizen per trein, gezien de toegenomen energiekosten, loonkosten en onderhoudskosten van het spoor, achterblijvend herstel na de COVID-19-pandemie en personeelstekorten?
Ov-bedrijven zijn in hun concessies al bezig om de reizigers terug te krijgen met verschillende tijdelijke kortingsacties en nieuwe flexibele soorten abonnementen. Dit is ook een uitvloeisel van de transitieafspraken in het Nationaal OV Beraad (NOVB). Met betrekking tot de betaalbaarheid en de mogelijkheid om reizigers (terug) te winnen voor het ov, onderzoekt het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) momenteel welke instrumenten ingezet kunnen worden om de overstap van reizigers van de auto naar het openbaar vervoer te bevorderen. Deze instrumenten hebben niet alleen effect op de omvang van het auto- en ov-gebruik, maar ook op bijvoorbeeld bereikbaarheid voor verschillende groepen en op milieu en duurzaamheidsdoelstellingen. Planning is om het rapport dit najaar naar de Kamer te sturen. Voor wat betreft de prijzen in het ov kan ik zelfstandig weinig doen, omdat de tariefbevoegdheid en opbrengstverantwoordelijkheid grotendeels bij decentrale overheden en ov-bedrijven is belegd. Daarom bespreek ik de uitkomsten van het KiM-onderzoek in het NOVB met alle tariefbevoegden.
Voor wat betreft de aantrekkelijkheid van het ov maak ik een Regeling Transitievangnet 2023 dat kan zorgen voor een voldoende, veilig en beschikbaar ov. Het transitievangnet 2023 biedt zekerheid aan de decentrale overheden en vervoerders voor 2023 en is zo ingericht dat het voldoende prikkels en tijd biedt, zodat de sector zich klaar kan maken voor het «nieuwe normaal». Tot slot bereid ik op dit moment de nieuwe concessie voor het hoofdrailnet voor. De thema’s betaalbaarheid en de aantrekkelijkheid van het treinvervoer spelen daarbij een belangrijke rol.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar het verlagen van de btw voor het openbaar vervoer?
Het Ministerie van Financiën evalueert momenteel het verlaagde btw-tarief in algemene zin. De inzichten uit de evaluatie worden meegenomen bij beleidsmatige keuzes in de btw. Volgens planning is de evaluatie begin 2023 gereed.
Kunt u bevestigen dat eind dit jaar de verlaagde energiebelasting voor stroom van publieke laadpalen stopt en de btw-korting op elektriciteit stopt?
Ja. Navraag bij mijn collega de Staatssecretaris van Financiën heeft uitgewezen dat zowel de tijdelijke btw-korting als de tijdelijk verlaagde energiebelasting op elektriciteit per 1 januari 2023 stopt.
Wat is uw appreciatie van de (verwachte) stijging van de kosten voor het laden van een elektrische auto als gevolg van deze ontwikkelingen?
Ik deel uw beeld dat de kosten voor het laden van een elektrische auto gaan stijgen. Mede omdat per 1 januari 2023 zowel de btw-korting als de korting op de eerste schijf van de energiebelasting voor publiek laden aflopen, alsmede omdat de voorgenomen verlaging van de energiebelasting niet doorgaat ter dekking van het tariefplafond op energie. Maar ook omdat de bruto marktprijs van elektriciteit sterk is gestegen vanwege de energiecrisis waarin wij momenteel zitten. Verder is momenteel nog onduidelijk hoe de kabinetsplannen rondom het prijsplafond energie precies gaan uitwerken op de businesscase van elektrisch rijden. Generiek is mijn verwachting dat daarom op de korte en middellange termijn het laden van een elektrische auto duurder zal worden.
De elektriciteitsprijs is opgebouwd uit de bruto marktprijs opgehoogd met belastingen (BTW, energiebelasting en in sommige gevallen Opslag Duurzame Energie (ODE)). De huidige bruto marktprijs is momenteel vanwege de energiecrisis ongekend hoog. Bij bedrijven en consumenten waarvan het vaste energiecontract afloopt vinden sterke prijsstijgingen plaats. Het is niet te voorspellen hoelang deze tarieven zo hoog zullen blijven. Naar mate de tijd vordert, zullen steeds meer bedrijven en consumenten te maken krijgen met hogere (laad)tarieven omdat de vaste contracten aflopen. De huidige inschatting van het kabinet3 is dat het markttarief voor huishoudens in 2023, zonder tijdelijk tariefplafond op energie, voor elektriciteit iets onder een euro per kWh uitkomt.
Ook voor het opladen van een auto bij een publiek laadpunt geldt dat de laadprijzen in sommige regio’s al aangepast zijn aan de hogere bruto marktprijs. De laadprijzen bij publieke laadpunten in andere regio’s zullen naar verwachting ook stijgen. Mede door de afloop van de korting op de energiebelasting 1e schijf en de afloop van de verlaging van de BTW op energie en de verlenging van de accijnskorting op brandstoffen tot en met juni 2023 kan het zo zijn dat laden van een elektrische auto duurder is dan rijden op benzine. Het rekenvoorbeeld in mijn antwoord op vraag 8 illustreert dit effect. Zoals eerder aangegeven is het momenteel nog onduidelijk hoe de kabinetsplannen rondom het prijsplafond energie precies gaan uitwerken voor het laden bij publieke laadpunten.
Deelt u de opvatting dat de variabele kosten van het rijden van een elektrische auto zodoende stevig toenemen het en rijden van een elektrische auto in aantrekkelijkheid afneemt in vergelijking met een fossiele auto?
Ja. Die opvatting deel ik. Aan de hand van een rekenvoorbeeld zal ik illustreren hoe sterk de energiekosten toenemen waarbij het rijden van een elektrische auto in aantrekkelijkheid afneemt in vergelijking met een fossiele auto.
Van een gemiddelde C-segment auto, een Kia e-Niro (17 kWh/100 km) en een VW Golf (6,67 liter/100 km/1 op 15) en 20.000 kilometers per jaar, had de elektrische e-Niro een verbruiksvoordeel van ruim € 1.600 per jaar ten opzichte van de benzine Golf. Dit bij een oude benzineprijs van € 1,85 per liter en bij een oude elektriciteitsprijs € 0,25 per kWh voordat de energiecrisis startte.
Wanneer daar nu met de huidige elektriciteitsprijzen van € 0,90 per kWh wordt gerekend en een actuele benzineprijs van € 2,00 de liter (inclusief tijdelijk accijnsverlaging), dan is dit voordeel inmiddels omgeslagen in een nadeel van € 400,– per jaar. Dit komt de transitie naar de elektrische auto en de uitrol van openbare laadinfrastructuur niet ten goede. Momenteel wordt onderzocht in hoeverre de kabinetsplannen rondom het prijsplafond energie hierin nog wat kunnen verbeteren.
De variabele kosten van een elektrische auto bestaan overigens niet alleen uit de energiekosten, maar daarnaast ook uit afschrijving en onderhoud. Met name de energiekosten staan momenteel onder druk. Afhankelijk met welke laadprijzen er exact gerekend moet worden kan de elektrische auto vanaf 1 januari 2023 goedkoper of duurder zijn dan een auto die op fossiele brandstoffen rijdt.
Vindt u dat een wenselijke ontwikkeling?
Nee, dit vind ik geen wenselijke ontwikkeling. De variabele kosten van het rijden van een elektrische auto moeten aantrekkelijk blijven in vergelijking tot het rijden op fossiele brandstoffen.
Wat zijn uw verwachtingen ten aanzien van deze ontwikkeling, gelet op de (aanhoudende) significante stijging van de elektriciteitsprijs?
Ik monitor deze ontwikkeling goed en de komende tijd moet duidelijk worden in hoeverre de verwachtingen van het PBL/CPB omtrent de energie- en benzineprijs-ontwikkeling aangepast moeten worden.
Welke stappen onderneemt u om de aantrekkelijkheid van elektrisch rijden blijvend te stimuleren?
Conform mijn eerdere toezegging in het tweeminutendebat Duurzaam Vervoer op 1 juni 20224 verwacht ik u in het voorjaar van 2023 te kunnen informeren over de scenario’s hoe ik elektrisch rijden wil blijven stimuleren na 2025. Dit omdat ik enerzijds de beleidsopties voor na 2025 en de bijbehorende budgettaire dekking waarschijnlijk pas in het voorjaar van 2023 op een rij kan zetten. Anderzijds omdat dan pas de resultaten van de lopende tussenevaluatie van het stimuleringsbeleid voor het elektrisch vervoer gereed zijn en kunnen worden meegenomen in mijn scenario’s. Deze scenario’s zullen vervolgens bij de Voorjaarsnota met de Kamer worden besproken. De ontwikkelingen rondom de stijgende elektriciteitsprijzen zal ik meenemen in deze scenario’s.
Deelt u de opvatting dat elektrisch rijden aantrekkelijker moet blijven dan een fossiel alternatief?
Ja. Ik deel de opvatting dat elektrisch rijden aantrekkelijker moet blijven dan een fossiel alternatief.
Kunt u toezeggen de Kamer blijvend te informeren, bijvoorbeeld als onderdeel van uw reguliere brieven over duurzaam vervoer, over het prijsniveau van elektrisch rijden in vergelijking tot fossiele alternatieven?
Ja. Het prijsniveau van elektrisch rijden in vergelijking tot fossiele alternatieven is momenteel al te raadplegen op de website bij RVO5 en wordt ieder kwartaal op basis van CBS-data bijgewerkt.
Op deze website treft u een vertaling aan per autosegment wat de elektriciteits- en brandstofprijzen zijn per 100 km. Zodoende hoeft een berijder zelf geen omrekening te maken naar een prijs per liter of kilowattuur. Voor elektrisch rijden wordt hiervoor de laadmix aangehouden die jaarlijks uit het laadonderzoek van RVO komt.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT,
De internationale campagne om de klimaatcrisis naar het Internationale Gerechtshof (ICJ) te brengen |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de huidige internationale campagne, geleid door Vanuatu, om de klimaatcrisis naar het Internationale Gerechtshof (ICJ) te brengen middels een Advisory Opinion (ICJ-AO) van dit Hof?
Ja.
Heeft u reeds kennisgenomen van het feit dat deze campagne onlangs door Australië en Nieuw-Zeeland is ondersteund tijdens het 51e Pacific Island Forum in Fiji?
Ja.
In uw Kamerbrief benoemt u dat het koninkrijk speciaal aandacht wil vragen voor de bijzondere positie waarin kleine ontwikkelingseilandstaten (SIDS) op dit moment verkeren, in het voorjaar hebben de CARICOM lidstaten collectief hun steun geuit voor de Advisory Opinion campagne van Vanuatu, binnen CARICOM nemen de landen Aruba, Curaçao en Sint-Maarten deel namens ons koninkrijk als observeerder; gaat u ervoor zorgen dat er tijdens de 77e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) een grotere rol weggelegd gaat zijn voor Nederland en deze landen binnen ons koninkrijk wanneer het aankomt op klimaatthema’s die vooral hen (als SIDS) aangaan?
Het Koninkrijk zet zich in VN-verband o.a. in voor duurzame ontwikkeling, kansengelijkheid en klimaatadaptatie. Tijdens de AVVN High Level Week heeft het Koninkrijk aandacht gevraagd voor de bijzondere positie van kleine eilandstaten (SIDS) en daarmee voor de specifieke uitdagingen waarmee de Caribische Landen van het Koninkrijk worden geconfronteerd.
Tijdens afgelopen High Level Week hebben Aruba, Curaçao of Sint Maarten op basis van hun respectievelijke prioriteiten gezamenlijk bepaald aan welke bijeenkomsten waarvoor het Koninkrijk was uitgenodigd zij wilden deelnemen.
Overigens overwegen de Caribische Landen van het Koninkrijk om geassocieerd lid te worden van CARICOM, maar dit is nu nog niet het geval.
Welke concrete mogelijkheden voorziet u?
Het Koninkrijk heeft tijdens de AVVN High Level Week op verschillende manieren aandacht besteed aan klimaatthema’s die relevant zijn voor de Caribische Landen van het Koninkrijk. Zo heeft Premier Rutte tijdens zijn speech in de AVVN de kwetsbaarheid en uitdagingen van SIDS expliciet benoemd. Daarnaast werden onderwerpen als klimaat en water belicht en werd er bij verschillende evenementen aandacht gevraagd voor de specifieke klimaatuitdagingen en uitdagingen omtrent sociale en economische ontwikkeling van SIDS.
Ook hebben Aruba, Curaçao en Sint Maarten deelgenomen aan verschillende SIDS- en klimaat gerelateerde evenementen tijdens de AVVN High Level Week, waaronder een evenement waarin de link wordt gemaakt tussen financiering, het behalen van de SDGs en klimaatadaptatie. Dit is een belangrijk onderwerp voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten, omdat toegang tot ontwikkelingsfondsen en alternatieve financieringsmogelijkheden voor hen niet eenvoudig is, onder meer doordat zij onderdeel uitmaken van het Koninkrijk.
Verder heeft het Koninkrijk zich tijdens de AVVN High Level Week aangesloten bij The Blue Leaders, een groep van meer dan 30 landen die ernaar streeft om 30% van de oceanen in hoge mate te beschermen (het zogenaamde 30x30 initiatief).
Voorts zal het Koninkrijk in 2023 de VN waterconferentie (co)organiseren. Tijdens de AVVN High Level Week zijn verkennende gesprekken gevoerd over de specifieke uitdagingen van de Caribische Landen van ons Koninkrijk op dit vlak. Op basis daarvan zal worden bepaald hoe Aruba, Curaçao en Sint Maarten een rol krijgen tijdens de conferentie.
Hoe staat het kabinet op dit moment tegenover een dergelijk advies over de klimaatcrisis van het Internationaal Gerechtshof, wetende dat deze adviezen geenszins bindend zijn voor lidstaten, maar wel juridisch en moreel zwaar wegen in het bestrijden van de klimaatcrisis?
Nederland is in afwachting van de formulering van de specifieke rechtsvraag alvorens stelling ingenomen kan worden. In beginsel steunt Nederland Adviesaanvragen aan het Internationaal Gerechtshof wanneer deze relevant zijn voor de bevordering van de ontwikkeling van de internationale rechtsorde, mede gelet op artikel 90 van de Grondwet, en wanneer deze geen bilaterale geschillen betreffen of een in essentie politieke vraag.
Bent u bereid om, net als Australië en Nieuw-Zeeland, ook officieel steun te betuigen en voor een toekomstige VN-resolutie te stemmen die het mogelijk maakt om een advies aan het Internationaal Gerechtshof te vragen?
Zie antwoord vraag 5.
Het op grote schaal dumpen van plastic afval in landen als Vietnam en Indonesië door Nederland. |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport van de Plastic Soup Foundation waaruit blijkt dat Nederland een belangrijke spil is in het exporteren van plastic afval naar niet-westerse landen die dit afval vaak niet kunnen verwerken?1.
Ja, ik ben bekend met dit rapport.
Wat is de verklaring voor het feit dat de plasticafvalstroom vanuit Nederland naar niet-westerse landen tussen 2020 en 2021 ruim verdubbeld is ondanks de aangescherpte regels die door het Verdrag van Bazel van kracht zijn geworden om kwetsbare landen te beschermen?
Dit zijn cijfers die ook bij het kabinet vragen oproepen en met interesse worden bekeken. Een mogelijke verklaring is dat in de afgelopen jaren, tijdens de coronacrisis, de vraag naar onder meer verpakkingsmateriaal aanzienlijk is toegenomen vanwege internetaankopen. Zo was eveneens sprake van een sterk gegroeide vraag naar papier en karton. Dit betekende dan ook een toename van kunststof- en kartonafval, die Nederlandse en Europese verwerkers niet aankunnen. Of deze trend doorzet is op dit moment nog niet bekend. Overigens is de Inspectie Leefomgeving en Transport in samenwerking met de douane streng blijven controleren op de kwaliteit en bestemming van de geëxporteerde partijen kunststof.
Acht u het verantwoord om plastic te blijven exporteren naar Indonesië, aangezien uit onderzoek blijkt dat het land een recycle capaciteit heeft van 730.000 ton, maar er 12,24 miljoen ton plastic afval in totaal is in Indonesië?2
Uit onze contacten met de Indonesische overheid en hun reactie aan de Europese Commissie over de wijze waarop zij de import van kunststof afval willen reguleren, kan worden vastgesteld dat, hoewel geen EVOA-kennisgeving vereist is, geen vrije import mogelijk is en controle door de Indonesische overheid plaatsvindt. Het schone, goed recyclebare kunststof afval uit de EU kan mogelijk niet eenvoudig worden vervangen door binnenlands kunststofafval. Ik zie daarom geen noodzaak de export – zolang deze aan de strenge eisen voldoet – tegen te gaan. Wel ben ik van mening dat de regels voor export uit de EU verder moeten worden aangescherpt, wat op dit moment ook gebeurt in de huidige herziening van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA). Daarin beoogt de Europese Commissie dat de export van afval wordt beperkt en alleen wordt toegestaan als gericht wordt gestuurd op milieuverantwoordelijke verwerking. Importerende niet-OESO landen (zoals Indonesië) moeten zelf een verzoek indienen om aan te geven dat de afvalstroom welkom is én exporteurs moeten via onafhankelijke audits aantonen dat afval ook echt op vergelijkbare wijze als in de EU wordt verwerkt. Daarbij dienen zij jaarlijks, openbaar en elektronisch informatie beschikbaar te stellen over de wijze waarop zij aan deze verplichtingen voldoen. Lidstaten krijgen de taak hierop toe te zien.
Kunt u verklaren waarom de export naar landen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) veel minder hard is gestegen, terwijl de capaciteit in deze landen voor het verwerken van plastic afval veel groter is?
Over de totale verwerkingscapaciteit van kunststof afval in de diverse landen heb ik geen informatie. Er zijn wel berichten dat verwerkers van kunststof afval in China hun activiteit hebben verplaatst naar andere landen, waaronder Vietnam en op deze wijze weer secundaire grondstoffen leveren aan de Chinese maakindustrie.
Wat is uw appreciatie van het feit dat een deel van het plastic dat Nederland exporteert, terecht komt in de voortuin van kinderen in Indonesië?
Uiteraard is dit niet de bedoeling. Het kabinet vindt het onacceptabel dat Nederlands kunststof in Indonesië in de natuur belandt of daar op onveilige wijze wordt verbrand. De regels schrijven nu al voor dat geëxporteerd kunststof daadwerkelijk gerecycled moet worden in het land van bestemming, maar het is nodig dat er nog meer sturingsmogelijkheden komen. De aanstaande herziening van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) beoogt een verdere aanscherping van de huidige regels die misstanden met betrekking tot de export van afval uit de EU moet helpen voorkomen. Export wordt in dergelijke gevallen alleen toegestaan als gericht en aantoonbaar wordt gestuurd op milieuverantwoordelijke verwerking.
Kunt u uitleggen hoe het komt dat het verschepen van afval in sommige gevallen goedkoper is voor bedrijven dan het in Nederland verwerken van dit afval? Hoe zouden we deze prikkel kunnen wegnemen?
Uit de douanegegevens volgt dat alle zendingen van kunststofafval een positieve financiële waarde hebben. Dat verwerking in Azië plaatsvindt kan een gevolg zijn van gebrek aan capaciteit in Nederland en de rest van de EU, doordat de verwerking in goedkopere arbeidslanden financieel aantrekkelijker is, of door een hogere prijs die in die landen wordt betaald voor de grondstof. Vanwege de hoge olieprijs is inzet van secundair materiaal aantrekkelijk in de Aziatische maakindustrie en de vraag naar hoogwaardig kunststof afval hoog.
De aanstaande herziening van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) beoogt een flinke aanscherping van de huidige regels die misstanden met betrekking tot de export van afval uit de EU moet helpen voorkomen. Export wordt in dergelijke gevallen alleen toegestaan als gericht wordt gestuurd op milieuverantwoordelijke verwerking.
Welke verantwoordelijkheid hebben we volgens u als Nederland om te voorkomen dat ons Nederlandse plasticafval gedumpt wordt in de natuur in landen als Vietnam en Indonesië?
Het is onacceptabel dat Nederlands plastic in Indonesië in de natuur belandt of daar op onveilige wijze wordt verbrand. We moeten als EU zelf in staat zijn om ons eigen afval op een hoogwaardige manier te verwerken. Dat betekent minder kunststof gebruiken, verpakkingen beter ontwerpen en hergebruiken en ons afval zelf recyclen. Hier zet het kabinet dan ook actief op in. Er is in de EU echter helaas nog niet voldoende capaciteit om al ons kunststof afval op een hoogwaardige manier te kunnen verwerken. Tot die tijd heeft export voor hoogwaardige verwerking buiten de EU de voorkeur boven laagwaardige verwerking binnen de EU. Daarbij is het dan wel van belang dat we kunnen sturen op daadwerkelijk verantwoorde verwerking buiten de EU. De regelgeving op dit vlak is in het Verdrag van Bazel al strenger geworden. In het geval van export naar landen die niet tot de OESO behoren, zoals Indonesië en Vietnam, mag alleen schoon en gesorteerd kunststofafval worden uitgevoerd dat geschikt is om direct gerecycled te worden. Daarbij hanteert Nederland voor deze afvalstroom al geruime tijd een streng regime van maximaal 2% toegestane vervuilingsgraad. Bovendien beoogt de huidige herziening van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) een verdere, flinke aanscherping van de huidige regels, die misstanden met betrekking tot de export van afval de EU uit moet helpen voorkomen. Export wordt in dergelijke gevallen alleen toegestaan als gericht wordt gestuurd op milieuverantwoordelijke verwerking.
Deelt u de conclusie van het rapport dat het voor het exporterende land niet altijd duidelijk is of het ook daadwerkelijk zo is dat het verscheepte afval daadwerkelijk gerecycled kan worden? Kunt u aangeven of in Nederland altijd alle kennis beschikbaar is over waar het plastic afval uiteindelijk terecht komt als we het exporteren?
Het gaat hierbij om 200 miljoen kilo kunststof afval. Het is duidelijk dat dat niet allemaal kan worden gecontroleerd, dit gebeurt steekproefsgewijs. Uit de controles die de ILT en de douane uitvoeren volgt dat de doorgelaten gecontroleerde transporten alleen uit waardevol schoon kunststof bestaan. Daarnaast vraagt de ILT sinds het van kracht worden van de striktere afvalcode voor kunststof afval op vrijwillige basis standaardinformatie op over de opgegeven bestemming in die landen om vast te stellen dat de bestemming werkelijk een recyclingbedrijf is. Wel heeft de ILT signalen ontvangen dat in sommige van de bestemmingslanden de lokale (kunststof-)afvalverwerking te wensen overlaat. Dit is echter niet iets waar de ILT als Nederlandse inspectiedienst op toe kan zien. De inzet is dit te ondervangen met de eerdergenoemde herziening van de EVOA.
Indien we niet altijd vooraf weten of ons geëxporteerde plasticafval terecht komt in de natuur, zou dat dan niet een reden moeten zijn om te stellen dat we als Nederland helemaal geen plastic afval meer moeten exporteren naar landen buiten de Europese Unie gezien de desastreuze gevolgen voor mens en milieu?
Verwerking binnen de Europese Unie heeft de voorkeur. Echter zolang de Europese verwerkingscapaciteit onvoldoende is, heeft hoogwaardige verwerking in derde landen de voorkeur boven laagwaardige verwerking in Nederland of nabijgelegen landen.
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak uit 2019 van toenmalig Staatssecretaris Van Veldhoven, dat wij ons eigen plasticafval zelf zouden moeten kunnen verwerken?3
Ik sta volledig achter de uitspraak van mijn voorganger: in Nederland, en in de EU als geheel, moeten we zelf in staat zijn om ons eigen afval op een hoogwaardige manier te verwerken. Daar zijn we hard mee bezig, maar zover is het nu nog niet.
Hoe past het exporteren van plastic afval naar niet-westerse landen binnen de ambitie die wordt gepresenteerd in de nota «Doen waar Nederland goed in is» dat het handelsinstrumentarium in grotere mate moet bijdragen aan duurzaamheid?
Het handelsinstrumentarium wordt ingezet om bedrijven te ondersteunen of te stimuleren om internationaal te ondernemen. Het overgrote deel van de Nederlandse export vindt op eigen kracht plaats, binnen de geldende wet- en regelgeving, zonder inzet van het handelsinstrumentarium.
De ambitie uit de BHOS-nota is er inderdaad op gericht om met het handelsinstrumentarium vergroening te stimuleren.
Daarnaast is het kabinet er voorstander van dat EU handelsakkoorden worden ingezet om hoge standaarden op het gebied van milieu te bevorderen, naast dat deze economische kansen scheppen en op regels gebaseerde handel promoten.
Waar het specifiek gaat om de export van plastic afval, is het kabinet voorstander van het behouden van een prikkel voor het verbeteren van de afvalverwerking in derde landen, in plaats van de afvalstromen volledig aan banden te leggen. Dit is in lijn met de recente herziening van het Verdrag van Bazel en de huidige herziening van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) die de exportregels nog verder zal aanscherpen.
Is het exporteren van plastic naar landen waaruit blijkt dat zij dit niet kunnen verwerken, niet volledig in strijd met uw ambitie?
Ik verwijs u graag naar het antwoord op vraag 11.
Welke mogelijkheden ziet u om binnen de Europese Unie, als het gaat over herzien van deEU waste shipment regulation4, te pleiten voor een totaal verbod op het verschepen van plasticafval naar landen buiten de Europese Unie?
Zoals eerder aangegeven ondersteun ik het voorstel van de Europese Commissie om uitvoer alleen toe te staan naar landen die hun afvalbeheer op orde hebben en die zelf aangeven dit afval te willen verwerken in hun land. Tevens zouden op basis van het voorstel exporteurs voortaan worden verplicht om middels onafhankelijke audits aan te tonen dat hun afval buiten de EU op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze wordt verwerkt. De verwerking van dat afval wordt daarmee de facto gekoppeld aan Europese eisen voor een milieuverantwoorde verwerking en brengt op die wijze ook de standaarden in andere landen omhoog. Een totaal verbod is daarmee niet nodig.
Welke maatregelen denkt u op nationaal niveau te kunnen nemen in de tussentijd, totdat de aangepaste Europese regelgeving van kracht is om dit probleem op te lossen?
Op basis van de ILT-brede risicoanalyse (IBRA) krijgt toezicht op afvalstoffen al hoge prioriteit. In het kader van toezicht op de EVOA worden zendingen van kunststofafval naar onbekende bestemmingen geblokkeerd in samenwerking met de douane en alleen vrijgegeven als door de exporteur voldoende bewijs voor een hoogwaardige verwerking is verstrekt. Ook zal een groot percentage van zendingen gecontroleerd blijven worden op de kwaliteit van de afvalstoffen.
Het bericht ‘Nederland is kampioen plastic afval exporteren, Plastic Soup Foundation wil een verbod’ |
|
Erik Haverkort (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland is kampioen plastic afval exporteren, Plastic Soup Foundation wil een verbod»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op de uitkomst van het onderzoek van Plastic Soup Foundation dat Nederland binnen de Europese Unie het meeste plastic afval naar landen daarbuiten vervoert, zoals Indonesië en Vietnam?
Laat ik voorop stellen dat ik vind dat we als EU zelf in staat zouden moeten zijn om ons eigen afval op een hoogwaardige manier te verwerken. Hoewel veel van het kunststof afval dat in Nederland ontstaat binnen Nederland of in andere EU-lidstaten kan worden verwerkt, zijn er nog onvoldoende mogelijkheden om al het kunststof hier te recyclen. Er worden door bedrijven stappen gezet om meer kunststof in Nederland of binnen de EU te kunnen verwerken, maar helaas zijn we voor een deel nog afhankelijk van landen buiten de EU. Uitvoer naar landen buiten de EU is alleen toegestaan als die kunststoffen in de bestemmingslanden worden gerecycled. Vanwege Rotterdam als grootste in- en uitgaande haven van de EU ligt het voor de hand dat veel Europees (kunststof) afval via Nederland wordt geëxporteerd. Zo was de totale import uit andere lidstaten van plastic afval naar Nederland in 2021 ruim 800 miljoen kg. Het merendeel kwam uit Duitsland en België. Een belangrijk deel daarvan werd ook weer geëxporteerd, binnen en buiten de EU. De totale export vanuit Nederland bedroeg ongeveer 600 miljoen kg.
Hoe verklaart u dat Nederland ruim 200 miljoen kilo plastic afval naar landen buiten de Europese Unie exporteert? Zijn er naast Indonesië en Vietnam nog andere landen waar Nederland plastic afval naartoe verscheept?
Uit de douanegegevens volgt dat alle zendingen van kunststofafval een positieve financiële waarde hebben. Dat verwerking in Azië plaatsvindt kan een gevolg zijn van gebrek aan capaciteit in Nederland en de rest van de EU, doordat de verwerking in goedkopere arbeidslanden financieel aantrekkelijker is, of door een hogere prijs die in die landen wordt betaald voor de grondstof. Vanwege de hoge olieprijs is inzet van secundair materiaal aantrekkelijk in de Aziatische maakindustrie en de vraag naar hoogwaardig kunststof afval hoog.
Zoals hierboven aangegeven, hebben we in de EU helaas nog onvoldoende capaciteit om al ons plastic afval op een hoogwaardige manier te kunnen verwerken. Tot die tijd heeft export voor recycling buiten de EU de voorkeur boven verbranding binnen de EU. Dat vraagt wel regels om ook goed te kunnen sturen op daadwerkelijk verantwoorde verwerking buiten de EU. In het geval van export naar landen die niet tot de OESO behoren, zoals Indonesië en Vietnam, is al internationaal afgesproken dat alleen schoon en gesorteerd kunststofafval mag worden uitgevoerd, dat geschikt is om direct gerecycled te worden. Daarbij hanteert Nederland al geruime tijd een streng regime voor deze afvalstroom, met een maximale toegestane vervuilingsgraad van 2%. De huidige herziening van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen, de EVOA, beoogt bovendien een nog verdere aanscherping van de regels voor export naar buiten de EU. Deze zal hiermee worden beperkt omdat deze alleen nog wordt toegestaan als er sprake is van aantoonbaar milieuverantwoorde verwerking.
Andere belangrijke bestemmingslanden buiten de EU waar Nederland plastic afval naar exporteert zijn Maleisië, India, Turkije en het Verenigd Koninkrijk.
Wat is uw reactie op de stelling uit het artikel dat minder dan 50 procent van de plastic verpakkingen in Nederland gerecycled wordt?
Op dit moment wordt rond de 50% van de plastic verpakkingen in Nederland gerecycled. U ziet dit ook in de meest recente cijfers uit de rapportage van het Afvalfonds Verpakkingen op basis van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor verpakkingen2. Nederland behoort daarmee tot de koplopers in Europa. Dit percentage valt binnen het wettelijk voorgeschreven recyclingpercentage. Het verplichte percentage loopt daarnaast de komende jaren verder op. Overigens wordt nu overgestapt op een nieuwe meetmethode, waarmee het gerapporteerde percentage bij gelijkblijvende resultaten lager uit zal vallen.
Dit neemt niet weg dat op dit moment een deel van het ingezamelde verpakkingsafval nog bestaat uit slecht recyclebare samenstellingen van materialen, of dat deze vervuild zijn. Dit maakt dat het voor producenten bruikbare aanbod van recyclebaar materiaal lager is dan de behoefte. Aanscherping van de ontwerpeisen voor verpakkingen via de aankomende herziening van de Verpakkingenrichtlijn en innovatie in ontwerp én in de recyclingtechnieken zijn hiervoor noodzakelijk. Daar zet het kabinet dan ook op in.
Wat is uw reactie op een exportverbod op plastic afval?
Zoals gezegd in het antwoord op vraag 2 zouden we als EU zelf in staat moeten zijn om ons eigen afval op een hoogwaardige manier te verwerken. Dat betekent minder plastic gebruiken, verpakkingen beter ontwerpen en hergebruiken en ons afval zelf recyclen. Dat vraagt ook om het verhogen van de capaciteit voor plasticrecycling in de EU. Dit gebeurt op EU en nationaal niveau, en in samenwerking met de sector via het Plastic Pact en de Transitieagenda Kunststoffen. Hierover ontvangt u in het kader van het Nationaal Programma Circulaire Economie eind dit jaar meer informatie. Echter, zolang wij binnen de EU nog onvoldoende capaciteit hebben, heeft export voor hoogwaardige verwerking buiten de EU de voorkeur boven laagwaardiger verwerken binnen de EU. Dan is het wel belangrijk dat we de mogelijkheden hebben om gericht te sturen op verwerking buiten de EU die voldoet aan onze eisen.
De huidige herziening van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) beoogt dan ook een flinke aanscherping van de huidige regels: export van afval uit de EU wordt alleen nog toegestaan als er sprake is van aantoonbaar milieuverantwoorde verwerking. Importerende niet-OESO landen (zoals Indonesië) moeten op basis van het Commissievoorstel straks zelf een verzoek indienen om aan te geven dat de afvalstroom welkom is. Bovendien moeten exporteurs via onafhankelijke audits aantonen dat afval ook echt op vergelijkbare wijze als in de EU wordt verwerkt. Daarbij dienen zij jaarlijks, openbaar en elektronisch informatie beschikbaar te stellen over de wijze waarop zij aan deze verplichtingen voldoen. Lidstaten krijgen de taak hierop toe te zien.
Wat is uw reactie op de stelling in het artikel dat chemische recycling de norm dient te worden?
Zoals verwoord in de Kamerbrief over chemische recycling van 12 maart 20213 ziet het kabinet chemische recycling als een waardevolle aanvulling op mechanische recycling. Met chemische recycling kunnen plastics die nu nog verbrand worden, of niet geschikt zijn voor hoogwaardige mechanische recycling, worden verwerkt tot grondstoffen die geschikt zijn voor de productie van nieuwe hoogwaardige plastics. Ook kan chemische recycling een goede aanvulling zijn op mechanische recycling door bijvoorbeeld reststromen uit de mechanische recycling te verwerken. Daarbij is het belangrijk dat afval zodanig gescheiden en gesorteerd wordt dat een zo hoog mogelijk aandeel geschikt is voor een zo hoogwaardig mogelijke vorm van recycling, waarbij zo min mogelijk materiaal en energie in het proces verloren gaan. Mechanische en chemische recycling (incl. fysische recycling) en sorteertechnieken moeten dus in samenhang bekeken worden. Tot slot: chemische recycling is een relatief nieuwe methode en is volop in ontwikkeling. Het kabinet ondersteunt die ontwikkelingen, onder andere met een financiële bijdrage aan het Groeifondsvoorstel voor circulaire kunststoffen.
Hoe stimuleert u bedrijven om te investeren in innovatieve recycletechnieken?
Het kabinet investeert € 221,4 miljoen in het groeifondsprogramma Duurzame MaterialenNL om de ontwikkeling en opschaling van duurzame materiaalinnovaties aan te jagen. Daarvan gaat 124 miljoen naar investeringen voor circulaire plastics. Naast het Nationale Groeifonds zijn er verschillende stimuleringsregelingen beschikbaar. Bijvoorbeeld het stimuleringsinstrumentarium DEI+ en NIKI. Daarnaast worden budgetten verhoogd voor regelingen die ervoor zorgen dat ondernemingen die investeren in o.a. recyclaat en recyclebaar plastic een belastingvoordeel hebben op de winstbelasting (MIA en VAMIL). IenW investeert met het Versnellingshuis ook in ketensamenwerking voor het sluiten van de kunststofketen. Tot slot is aan de kunststofindustrie in 2022 een voorstel voor circulaire plastics toegekend voor financiering uit het Nationaal Groeifonds. In acht jaar tijd wordt € 500 miljoen geïnvesteerd. De helft hiervan wordt door de overheid wordt betaald en de andere helft door het bedrijfsleven. Daarnaast wordt vanaf 2023 jaarlijks minstens € 7 miljoen vrijgemaakt voor een stimuleringsprogramma voor ontwikkeling en opschaling van recycling en hergebruik.
Kunt u aangeven in welke mate hergebruik van plastic afval in Nederland ervoor zorgt dat op het gebruik van olie en gas als grondstof bespaard kan worden?
Zowel recycling als hergebruik dragen bij aan het verminderen van het gebruik van primaire fossiele grondstoffen, omdat hiermee wordt bespaard op materialen en energie in het productieproces. Recycling van materialen maakt het mogelijk het gebruik van fossiele grondstoffen te vervangen door gerecycled plastic afval (recyclaat). Hergebruik van producten gaat nog een stap verder, omdat door meermalig gebruik minder nieuwe producten gemaakt hoeven te worden, waardoor nog meer fossiele grondstoffen worden bespaard.
Nieuwe risicogrenzen voor PFAS in oppervlaktewater |
|
Tjeerd de Groot (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink , Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de nieuwe risicogrenzen voor PFAS in oppervlaktewater zoals vastgesteld door het RIVM?1
Ja.
Klopt het dat de risicogrenzen voor PFOA en PFOS tussen de 90–160 keer lager liggen dan de nu geldende normen voor zoet en zout water?
Het RIVM heeft op verzoek van IenW nieuwe risicogrenzen voor PFAS in oppervlaktewater afgeleid nadat eerder al risicogrenswaarden zijn vastgesteld voor zwemwater en vis2. De nu door het RIVM voorgestelde risicogrenzen voor oppervlaktewater zijn lager dan de huidige vastgestelde normen. Aanleiding voor de herbeoordeling is de EFSA-opinie uit 2019, waarin geconcludeerd is dat PFAS al bij lagere inname schadelijk is voor de gezondheid.
Klopt het dat de nieuwe PFOA-risicogrenzen voor het oppervlaktewater 0,3 ng/l bedragen?
Ja, dat is de risicogrens zoals deze in het rapport van het RIVM staat.
Wat betekenen deze nieuwe risicogrenzen voor de Nederlandse inzet in de Kaderrichtlijn Water?
De Europese lijst prioritaire stoffen van de Kaderrichtlijn water en de bijlage van de EU-grondwaterrichtlijn worden op dit moment herzien. Een voorstel voor een herziene richtlijn wordt op 26 oktober verwacht. Er zullen nieuwe stoffen worden voorgesteld die Europees-breed een probleem zijn (en de chemische toestand van de KRW bepalen). De meest recente wetenschappelijke inzichten zijn ook op Europees niveau de basis voor de hoogte van de Europese milieukwaliteitsnormen. Nederlandse experts zijn nauw betrokken bij het proces van de herziening. Nieuwe wetenschappelijke inzichten kunnen aanleiding zijn om bestaande normen van de huidige prioritaire stoffen aan te passen, zoals eerder in de herziening van de richtlijn prioritaire stoffen is gebeurd met de aanscherping van de normen van enkele PAK’s en lood.
Welke vervolgstappen gaat u zetten nu de risicogrenzen voor PFOA, PFOS en GenX zo sterk zijn aangescherpt?
Ik zal mede op basis van het advies van het RIVM een besluit nemen of de normen voor PFAS in oppervlaktewater aangepast moeten worden.
Klopt het dat bij het besluit om alsnog over te gaan tot ontpoldering van de Hedwigepolder onderzoeken naar de PFAS-concentratie in oppervlaktewater een rol hebben gespeeld?
In de Kamerbrieven van 5 oktober 2021 (Kamerstukken 30 862, nr. 114) en van 20 juni 2022 (35 334, nr. 188) is aangegeven dat het zwevend stof dat uiteindelijk zal bezinken de beste indicatie geeft voor de op termijn te verwachten PFAS-waarden op de waterbodem van de ontpolderde Hedwigepolder. De PFAS-gehalten in het (oppervlakte)water vormen daar geen goede indicatie voor.
De metingen van PFAS in het water van de Westerschelde hebben dan ook geen aanleiding gegeven om de plannen voor de Hedwigepolder aan te passen. De waarde van PFAS in de Westerschelde zijn desalniettemin hoog en de inzet is om samen met de Vlaamse autoriteiten de emissies en daarmee uiteindelijk de PFAS-gehalten in het oppervlaktewater naar beneden te krijgen.
De ontpoldering van de Hedwigepolder is overigens op dit moment onderwerp van een tweetal rechtszaken. Een daarvan betreft een verzoek om herziening van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4074) door de voormalig eigenaar van de Hedwigepolder. De Raad van State heeft dit verzoek op 19 oktober verworpen, nadat eerder al de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak een verzoek om voorlopige voorziening afgewezen had (ECLI:NL:RVS:2022:3003).
Een tweede procedure betreft een verzoek om handhaving door de gemeente Hulst. De uitspraak hierover van de rechtbank Zeeland West-Brabant wordt een dezer dagen verwacht.
Klopt het dat uit dit onderzoek van het oppervlaktewater van de Hedwigepolder bleek dat de concentratie PFOA 11 ng/l betrof?
In een onderzoek naar PFAS in grondwater, kwelwater en oppervlaktewater is inderdaad bij een enkele meting een waarde van 11 ng/l PFOA in het oppervlaktewater in de Hedwigepolder gevonden.3 De gemiddelde concentratie PFOA in de Westerschelde in 2021 en 2022 is 8 ng/l.4
Klopt het dat de gemeten PFAS-waardes in het oppervlaktewater uit de onderzoeken in de Hedwigpolder niet voldoen aan de nieuwe risicogrenzen zoals vastgesteld door het RIVM?
Inderdaad zijn zowel de enkele meting in de Hedwigepolder als de tweejaarsgemiddelden in de Westerschelde hoger dan de risicogrenzen die RIVM nu heeft berekend. Of deze grenzen ook omgezet worden in normen moet nog besloten worden. De actuele norm voor PFOA in oppervlaktewater is 48 ng/l.
Welke consequenties heeft dit voor de natuur en de veiligheid in en om de Westerschelde en de Hedwigepolder?
De Minister voor Natuur en Stikstof heeft uw Kamer op 20 juni 2022 laten weten wat de verschillende uitgevoerde onderzoeken betekenen voor de ontpoldering van de Hedwigepolder (35 334 nr. 188). In deze brief staat uitgelegd dat de gevonden PFAS-waarden de ontwikkeling van estuariene natuur niet in de weg staan. Ook levert de ontpoldering van de Hedwigepolder geen aanvullend risico op voor de volksgezondheid.
Bent u het eens met de stelling dat het doel van de ontpoldering van de Hedwigepolder is om kwalitatief hoogwaardige natuur te creëren? Staat de PFAS-concentratie (kijkende naar de nieuwe risicogrenzen) dit in de weg?
Het doel van de ontpoldering van de Hedwigepolder en de Prosperpolder in Vlaanderen is het creëren van een grensoverschrijdend intergetijdengebied om het oppervlak aan estuariene natuur te vergroten. Hiermee wordt invulling gegeven aan de uitbreidingsdoelstelling die geldt voor de habitattypen estuaria, zilte pionierbegroeiing en schorren en zilte graslanden. Zoals aangegeven in de brief van de Minister voor Natuur en Stikstof van 20 juni 2022 staan de gemeten PFAS-waarden het bereiken van dat doel niet in de weg.
Welke consequenties heeft dit voor uw besluit om alsnog over te gaan tot ontpoldering van de Hedwigepolder?
Zie antwoord vraag 10.
Energie uit water |
|
Chris Stoffer (SGP), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Wat gebeurt er in Nederland op het gebied van energie uit water?
Energie uit water is een verzamelnaam voor verschillende technieken: elektriciteit uit water (technologieën die het mogelijk maken om stroom uit water op te wekken) en aquathermie (het winnen van warmte of koude uit water). Gezien de aard van de vragen, ben ik ervan uitgegaan dat u doelt op het opwekken van elektriciteit uit water.
In Nederland wordt in beperkte mate elektriciteit opgewekt met elektriciteit uit water-technologieën. De geografische condities van Nederland maken dat het energetisch en economisch potentieel van elektriciteit uit water beperkt is (lage stroomsnelheden in rivieren en waterwerken, weinig hoogteverschillen, laag verval, lage golfhoogtes op de Noordzee).
Welke kansen biedt energie uit water voor de Nederlandse economie? Waarom is het voor Nederland voordelig om deze innovatie op Nederlandse bodem te laten plaatsvinden?
Vanwege de geografische condities in Nederland hebben elektriciteit uit water-technieken – nu en in de toekomst – te weinig potentieel om op een kostenefficiënte manier een substantiële bijdrage te leveren aan de verduurzaming van de nationale elektriciteitsvoorziening. Internationaal (in landen waar de geografische condities voor elektriciteit uit water beter zijn) is het energetisch potentieel groter en liggen er kansen voor deze sector. Deze kansen worden door de sector ook benut: Nederlandse partijen zijn betrokken bij verschillende Europese elektriciteit uit waterprojecten. Verschillende elektriciteit uit water-technieken worden in Nederland ontwikkeld en Nederland biedt een goede kennisinfrastructuur met kennis- en onderzoeksinstellingen zoals TU Delft, Deltares en TNO. De Nederlandse elektriciteit uit water sector biedt dan ook kansen voor verdienvermogen en exportpotentieel en hierin wil ik de sector, waar mogelijk, ondersteunen.
Hoe kan energie uit water bijdragen aan de energietransitie en wat doet het kabinet om te stimuleren dat deze kansen worden benut?
Zoals hierboven al benoemd is het potentieel van elektriciteit uit water in Nederland beperkt. Uit onderzoek van TNO (op 31 maart 2021 met de Kamer gedeeld in de Verkenning elektriciteit uit water, Kamerstuk 32 813, nummer 676) en daarop volgende gesprekken met de sector en onderzoeksinstellingen, is gebleken dat golfenergie en Dynamic Tidal Power (DTP) het meest kansrijk zijn om een substantiële bijdrage te kunnen leveren aan de energietransitie. Er zijn echter nog veel onzekerheden over het potentieel, de kosten en de haalbaarheid van beide technieken. Daarom laat ik hier vervolgonderzoek naar uitvoeren.
Hoe gaat Nederland bijdragen aan de Europese doelstellingen van 100MW voor energie uit water in 2025?
Aangezien uit onderzoek volgt dat Nederland geen kansrijke locatie is voor elektriciteit uit water, zullen wij geen commitment uitspreken voor een bijdrage aan deze doelstelling. Nederlandse bedrijven kunnen wel bijdragen aan het behalen van de Europese doelstellingen door elektriciteit uit water elders in Europa mogelijk te maken.
Zijn er vanuit Europa financieringsinstrumenten waar energie-uit-water-projecten aanspraak op kunnen maken? Zo ja welke? Wat doet het kabinet daarnaast zelf om ondernemers hierbij (financieel) te ondersteunen?
Er zijn verschillende Europese programma’s waarbinnen elektriciteit uit water-projecten aanspraak kunnen maken op financiering. Zo is er het ENCORE Interreg 2SEAS programma en zijn er in het werkprogramma van Horizon Europe verschillende calls opgenomen met betrekking tot elektriciteit uit water. Hier kunnen Nederlandse bedrijven op inschrijven. Indien gewenst, ondersteunen adviseurs van RVO Nederlandse ondernemers bij het doen van een aanvraag. Daarnaast kunnen Nederlandse elektriciteit uit water bedrijven gebruik maken van de DHI regeling. Via deze regeling kunnen bedrijven subsidie aanvragen voor demonstratieprojecten in het buitenland.
Wat doet het kabinet om innovatie op het gebied van energie uit water te stimuleren? Hoe worden demonstratieprojecten hierin meegenomen?
In Horizon Europe, het innovatieprogramma van de EU, komt elektriciteit uit water regelmatig terug in verschillende calls. Nederland onderschrijft het belang hiervan ook in EU-verband in het programma comité voor Klimaat, Energie en Mobiliteit. Daarnaast kunnen elektriciteit uit water bedrijven voor demonstratieprojecten gebruik maken van het algemene instrumentarium voor energie-innovatie, met name de Demonstratieregeling Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+).
Hoe gaat Nederland om met meervoudig ruimtegebruik in windparken? Ziet u potentie om ook elektriciteit uit water te testen in offshore windparken? Zou dit bijvoorbeeld kunnen worden meegenomen in een tender?
Ieder windpark op zee wordt in principe opengesteld voor medegebruik. Nadat een ontwikkelaar de lay-out van het windpark bepaald heeft, wordt door het Rijk, in consultatie met de stakeholders, een gebiedspaspoort opgesteld. Medegebruikinitiatieven kunnen vervolgens in de aangewezen gebieden een (Waterwet)vergunning aanvragen en het medegebruik realiseren. Eén van de vormen van medegebruik is «andere vormen van hernieuwbare energie», waaronder zon op zee maar ook elektriciteit uit water.
Daarnaast kunnen in de vergelijkende toets van een wind-op-zee-tender in principe (maatschappelijk-relevante) thema’s als criterium worden meegenomen. De uitvraag dient echter bij te dragen aan een specifiek doel (zoals systeemintegratie en ecologie in de Hollandse Kust West-tender), waarbij elektriciteit uit water geen doel op zich is. De markt voor golfenergietechnologieën is nog niet zodanig ver ontwikkeld dat golfenergie als criterium kan worden opgenomen in de tenderprocedure voor wind op zee. Als onderdeel van Horizon 2020 is onlangs een onderzoeksproject gestart (EU-SCORES) dat onderzoek doet naar medegebruik op het gebied van zon op zee en golfenergie. Dutch Marine Energy Center (DMEC) leidt dit project. Hierbij worden de synergiën tussen winenergie, zon op zee en golfenergie onderzocht. Resultaten van dit onderzoek worden in 2025 verwacht.
Het bericht 'Grote zorgen Nederland over nieuwe Belgische bron PFAS-lozingen in Westerschelde' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Grote zorgen Nederland over nieuwe Belgische bron PFAS-lozingen in Westerschelde» van Zembla en de bijbehorende uitzending1 en zou u willen reflecteren op de conclusies en bevindingen uit dit onderzoek?
Ja, In de afgelopen jaren is de kennis over de eigenschappen en toepassingen van PFAS sterk toegenomen. Veel PFAS zijn persistent, breken niet of nauwelijks af. Daarom treffen we nu ook nog steeds PFOS en PFOA aan in de Westerschelde; ondanks dat ze al zijn uitgefaseerd. Dat is een zorgelijke situatie. Daarom is een gezamenlijke aanpak met Zeeuwse partijen opgezet onder leiding van een coördinator van het Rijk en een coördinator vanuit de regio. De Kamer heeft eerder het gezamenlijke werkplan en de eerste voortgangsrapportage van de coördinatoren ontvangen.
Een groot deel van de PFAS die wordt aangetroffen, is al in de Schelde aanwezig voordat die Nederland in stroomt. Een gezamenlijke aanpak met de bovenstroomse landen is daarom noodzakelijk. Dit heb ik op 13 juli jl. besproken met Minister Demir van Vlaanderen. Zij heeft aan mij aangegeven dat emissies van PFAS hoog op de agenda staan, waaronder ook de emissies van Indaver waarover in het de uitzending van Zembla wordt gesproken. Ik constateer dat Vlaanderen zich sterk inzet om de emissies van PFAS verder te beperken door bijvoorbeeld vergunningen aan te scherpen en toe te zien op de voorwaarden. De uiteindelijke oplossing is echter het zo veel als mogelijk terugdringen van het gebruik van PFAS-stoffen. Daarom heeft Nederland samen met vier andere landen het initiatief genomen om een voorstel voor te bereiden voor een zo breed mogelijk verbod op PFAS in Europa.
Welke risico’s ziet u als gevolg van deze onvergunde lozingen van verschillende PFAS-stoffen voor milieu, gezondheid, voedselproductie en de samenleving? Welke acties koppelt u hieraan?
De waterkwaliteits- en maatschappelijke problemen die door hoge concentraties PFAS-verbindingen kunnen worden veroorzaakt komen aan de orde in de twee brieven die Rijkswaterstaat namens mij heeft verzonden aan het college van burgemeester en schepen en het Vlaams departement Omgeving en waarmee werd gereageerd op de aanvraag en op de bijgestelde aanvraag van Indaver voor een omgevingsvergunning. Deze brieven vormden ook de aanleiding om in overleg te gaan met Minister Demir. Mede n.a.v. dat gesprek zijn vervolgens afspraken gemaakt over de vervolgaanpak van de lozingen van Indaver en over het uitwisselen van kennis op het gebied van het beoordelen van emissies tussen Nederland en Vlaanderen.
Zou u bij de Vlaamse Minister willen nagaan welke jaren er sprake is geweest van onvergunde lozingen? Welke contacten zijn er met de Vlaamse overheid over deze lozingen? Welke stappen zijn er aanstaande?
Indaver heeft sinds 10 november 20112 een lozingsvergunning voor 6 soorten PFAS. Deze werden op aandringen van het bevoegd gezag door het bedrijf aangevraagd en opgenomen in de omgevingsvergunning. In de recente vergunning3 zijn de lozingsnormen voor PFAS aangescherpt en zijn meer soorten PFAS opgenomen, die eerder nog niet in de vergunning waren opgenomen.
Vlaanderen kan vanuit de vergunningsgeschiedenis niet eenduidig concluderen dat er illegale PFAS-lozingen hebben plaatsgevonden.
Minister Demir heeft aan mij aangegeven dat het aankomend jaar gebruikt zal worden om te bezien in welke mate emissies verder beperkt kunnen worden. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar de emissie van een enkel bedrijf maar naar de aanwezigheid van PFAS in de Schelde als geheel.
Zoals in de eerste voortgangsrapportage van de PFAS-coördinatoren is vermeld, is dit reeds voor 27 vergunningen in Vlaanderen gebeurd. Vanuit Nederland zullen we dit nauwlettend volgen. Indien nodig zal ik opnieuw in gesprek gaan als geconstateerd wordt dat de urgentie om deze emissies aan te pakken afneemt.
Welke acties verbindt u aan het feit dat de waterkwaliteit in de Zeeuwse wateren volgens Rijkswaterstaat een verboden achteruitgang doormaakt, en onaanvaardbaar verder verslechtert?
Zie de beantwoording van vragen 1 en 3.
Hoe beziet u de conclusies van milieuchemicus Chiel Jonker dat Indaver een belangrijke bron is voor de PFAS-vervuiling in de Westerschelde? Welke acties koppelt u hieraan? Zou u uit willen zoeken hoelang Indaver al wist dat in deze lozingen giftige persistente stoffen zitten?
Naast het onderzoek dat de heer Jonker in opdracht van Rijkswaterstaat verrichte, is in het najaar van 2021 inzicht gegeven vanuit Vlaanderen in de vergunde PFAS-lozingen. Daaruit was duidelijk dat het om tientallen bronnen gaat, waarvan Indaver, naast 3M, een belangrijke is.
In januari 2022 is door RWS een advies opgesteld, op de aanvraag van Indaver voor aanpassing van de vergunning. Vervolgens is door RWS op verzoek van de Vlaamse overheid nogmaals geadviseerd op basis van de bijgestelde ontwerpvergunning. Aanpassing van de vergunning was gewenst doordat uit eigen metingen van het bedrijf en uit controles door de Vlaamse overheid was gebleken dat meer soorten PFAS werden geloosd dan in de vergunning waren opgenomen. Op 18 juni 2022 heeft dit Vlaamse vergunningenproces geleid tot een verscherpte vergunning, waarbij voor alle PFAS een lozingsnorm van 0,1 ug/l wordt gehanteerd. Dit betekent dat de toegestane jaarvracht van de PFAS-lozing met 97% wordt verlaagd. De vergunning is afgegeven voor een relatief korte termijn, waarbij de Vlaamse overheid richting Nederland heeft aangegeven deze termijn te benutten om het opleggen van nog strengere lozingsnormen te onderzoeken.
Hoe beziet u dat via Indaver afvalstoffen van Chemours, middels de achterdeur vanuit België weer Nederland binnenkomen? Welke contacten heeft u met Chemours hierover? Welke verantwoordelijkheid heeft Chemours in uw opvatting om inzicht te hebben in de details van de lozingen en de vraag hoe deze zich verhouden tot de vergunning?
In augustus is de Kamer geïnformeerd over het toezicht van de ILT en de omgevingsdienst DCMR op het afvalbeheer van Chemours4. De status van de contacten met Chemours is sinds het verzenden van deze brief niet gewijzigd. De ILT is vergunningverlener voor internationaal afvaltransport dat valt onder de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA), en houdt toezicht op de voorwaarden uit EVOA-vergunningen (kennisgevingen). Afvaltransport van Chemours naar Indaver of van andere Nederlandse afvalproducenten naar andere afvalverwerkers in België valt onder de EVOA. PFAS-verdacht afval is kennisgevingplichtig.
Vanuit de EVOA volgt dat het bevoegd gezag in zowel het verzendende land als het ontvangende land de aanvraag beoordelen en gezamenlijk moeten instemmen met het transport. In Nederland is de ILT hiervoor het bevoegd gezag. De ILT heeft in deze beoordelingsprocedures contact met de kennisgever. In veel gevallen is niet Chemours maar Indaver de kennisgever die, namens Chemours en andere partijen, de afvalketen vertegenwoordigt. De ILT vraagt bij de kennisgever de informatie op die nodig is voor de beoordelingsprocedure. De kennisgever verantwoordt daarin onder andere dat er sprake is van doelmatige afvalverwerking.
Daarnaast legt de ILT contact met het ontvangende bevoegd gezag. In het geval van Indaver is dit de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij (OVAM). De ILT heeft voor een aantal lopende exportaanvragen voor afval van Chemours vragen gesteld aan de kennisgevers en de OVAM, onder andere om signalen van Zembla te verifiëren. De ILT heeft deze kennisgevingen nog in behandeling.
In het geval van Indaver houdt het Belgisch bevoegd gezag toezicht op het naleven van de vergunning. Wanneer bijvoorbeeld het overschrijden van (lozings)normen uit vergunningen) afvalverwerking in de weg staat, moet de autoriteit van het ontvangende land (de OVAM) negatief beslissen op de EVOA-kennisgeving en de autoriteit van het verzendende land (de ILT) daar over informeren. Voor verificatie op locatie is de ILT afhankelijk van de OVAM. Het toezicht van de ILT houdt op bij de grens.
Chemours heeft als bedrijf dat afvalstoffen afgeeft de verantwoordelijkheid om een verwerker te kiezen die, voor zover Chemours kan nagaan, een geschikte verwerkingsmethode kan toepassen. Daarbij moet Chemours de verwerker informatie verstrekken waar de verwerker om vraagt om te kunnen beoordelen of de verwerkingsmethode die hij toepast geschikt is. Als de verwerker aangeeft dat hij de afvalstof naar behoren kan verwerken (dus volgens de geldende regelgeving) en de hierboven beschreven beoordeling door het bevoegd gezag ook positief uitvalt, is Chemours verder niet verantwoordelijk voor de uitvoering van het verwerkingsproces, of de lozingen die bij de verwerking plaats vinden en of hiermee voldaan wordt aan de vergunning van de verwerker.
Hoe beziet u de zorgen bij het Vlaamse Agentschap Zorg over de beïnvloeding van de productie van drinkwater in Nederland? Welke acties verbindt u hieraan?
De zorg voor de drinkwaterproductie in Nederland is herkenbaar. De bron voor het drinkwater dat geleverd wordt in Zeeuws-Vlaanderen is de Maas. Via de spaarbekkens in de Biesbosch en de Braakman wordt dit geleverd. Dit drinkwater voldoet aan de huidige norm voor PFAS uit de Europese Drinkwaterrichtlijn.
Hoe beziet u het feit dat de Vlaamse milieu-inspectie nog niet heeft gehandhaafd op de opgelegde lozingsnorm? Welke mogelijkheden ziet u om deze inspectie hiertoe wel aan te zetten?
De Vlaamse omgevingsinspectie houdt, volgens opgave door de Vlaamse overheid, al geruime tijd toezicht op de naleving van de vergunning van Indaver. Sinds de recente scherping van de lozingsnormen op 18 juni 2022 heeft de omgevingsinspectie van het Departement Omgeving tweewekelijkse analyseresultaten beoordeeld en de situatie van nabij gevolgd. Analyse gebeurt volgens vastliggende kwaliteitsprocedures door een gecertificeerd laboratorium. In de loop van de maand september voerde de Vlaamse omgevingsinspectie ook zelf opnieuw monsternames uit bij Indaver, deze worden momenteel geanalyseerd door een gecertificeerd laboratorium. Vlaanderen heeft aangegeven dat indien daaruit blijkt dat stappen nodig zijn richting het bedrijf, de omgevingsinspectie die ook zal ondernemen.