Ophef over anti-glasnost brief Pachauri aan auteurs |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ophef over anti-glasnost brief Pachauri aan auteurs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het, juist door alle klimaatschandalen uit het recente verleden, nodig is om een open en eerlijk klimaatdebat te voeren? Zo ja, hoe ziet u de brief van Pachauri aan de auteurs van het vijfde IPCC-rapport dan?
Ik onderschrijf de waarde van open en eerlijk debat. De brief van de heer Pachauri van 5 juli 2010 zie ik als een oproep tot serieuze en coherente beantwoording van serieuze vragen. Een dergelijke oproep tot zorgvuldigheid is op zijn plaats om het debat constructief en in brede context te kunnen voeren.
In een vervolgbrief van 15 juli 2010 aan de auteurs, heeft de heer Pachauri dat verduidelijkt, in reactie op kritiek op de eerste brief. Zijn intentie was de auteurs te adviseren niet zomaar te spreken «namens het IPCC» en dat het uitdragen van officieel IPCC beleid dient te worden gestroomlijnd door het IPCC Secretariaat of de voorzitters van de werkgroepen. De voorzitter van het IPCC, de heer Pachauri, benadrukt in zijn vervolgbrief de waarde van transparantie en de rol van contact met de media om het publiek te informeren.
Bent u bereid om IPCC-voorzitter Pachauri op te roepen om geen brieven meer te schrijven naar de auteurs van het vijfde IPCC-rapport die een open en eerlijk debat in de weg staan, zodat zij niet monddood worden gemaakt en vrijelijk met de pers kunnen spreken? Zo nee, waarom niet?
De brief vraagt primair om zorgvuldigheid. De voorzitter van het IPCC, de heer Pachauri, heeft, in een latere reactie aan de auteurs nadere duiding gegeven aan de betreffende brief om misverstanden weg te nemen (zie de beantwoording van vraag 2). Hierin benadrukt de heer Pachauri de waarde van transparantie en de rol van contact met de media om het publiek te informeren.
De emissie-eisen voor tweewielers |
|
Paulus Jansen |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Heeft u kennis genomen van de opmars1 van de scooter in Nederland?
Ja. Er is recent inderdaad sprake van een sterke groei van de verkoop van nieuwe brom- en snorfietsen, met name van het scootermodel.
Kunt u uiteenzetten hoeveel brommers en scooters bijdragen aan de luchtverontreiniging (NOx, fijnstof)? Kunt u hierin onderscheid maken tussen tweetakt, viertakt en elektrische motoren?
Het CBS2 berekent de bijdrage van de bromfietsen (inclusief snorfietsen, gewone brommers, scooters, brombakfietsen en brommobielen) in het jaar 2008 (meest recente gegevens) als volgt:
Bijdrage
Aandeel in totale emissie wegverkeer
Koolmonoxide (CO):
9,1 Kton
2,7%
Koolwaterstoffen (VOS):
5,63 Kton
14,0%
Stikstofoxiden (NOx):
0,05 Kton
0,043%
Fijn stof uitlaat (PM10):
0,04 Kton
0,76%
Alleen de uitstoot van VOS is op nationale schaal relevant. Voor VOS kent Nederland geen beleidstekort (op grond van de EU-richtlijn met nationale emissieplafonds voor bepaalde stoffen).
Voor de belangrijkste Nederlandse probleemstoffen, NOx, fijn stof en CO2, is de bijdrage van de bromfietsen op nationale schaal erg gering.
Het is niet mogelijk bij de luchtverontreiniging door bromfietsen een onderscheid te maken naar tweetakt, viertakt en elektrisch omdat deze gegevens niet zijn geregistreerd.
Het is overigens niet zo dat tweetaktbromfietsen in alle gevallen vuiler zijn dan viertakt brommers. Dit is afhankelijk van de wijze van brandstoftoediening (carburateur of directe inspuiting), van de wijze van dosering van de smeerolie (mengsmering of slimme aparte olie-injectie), en van de eventuele uitrusting met een oxidatiekatalysator of andere systemen om de uitstoot te verlagen.
De uitstoot van uitlaatgassen van elektrische brom- en snorfietsen is, afgezien van de eventuele uitstoot bij de productie van de gebruikte elektriciteit, uiteraard nul.
Hoe hoog zijn de huidige emissie-eisen voor personenauto’s, voor motoren/motorscooters en voor brommers/brommerscooters?
Vergelijking normstelling tweewielers en auto’s.
personenauto4
motorfietsen4
bromfietsen4
benzine
diesel
<150 cc
>150 cc
benzine
diesel5
koolmonoxide (CO)
1 000
500
2 000
2 000
6 000
1 000
koolwaterstoffen (HC)
100
–
800
300
–
–
stikstofoxiden (NOx)
60
180
150
150
–
–
HC + NOx
–
230
–
–
3 000
1 200
fijn stof (PM)
5
5
–
–
–
–
Dit zijn de thans voor nieuwe voertuigen geldende Europese toelatingseisen.
Diesel komt in de praktijk alleen voor bij 4-wielige «brommobielen».
Duidelijk is dat de emissienormen vooral voor bromfietsen veel minder streng zijn dan die voor nieuwe personenauto’s.
Kunt u uiteenzetten wat het effect op de uitstoot zal zijn als de Euronormen voor de verschillende categorieën tweewielers opgetrokken worden tot een niveau dat gelijkwaardig is aan dat voor personenauto’s?
Het optrekken van de euronormen van tweewielige motorvoertuigen tot een niveau vergelijkbaar met de huidige norm voor personenauto’s met benzinemotor zou betekenen dat de uitstoot van koolmonoxide en vluchtige koolwaterstoffen op termijn omlaag gaat in de richting van hun aandeel in het energieverbruik van het wegverkeer (ca. 1,2%). Koolmonoxide en vluchtige koolwaterstoffen hebben niet de hoogste prioriteit vanuit luchtkwaliteitsbeleid. De bijdrage van tweewielige motorvoertuigen aan de uitstoot van NOx en fijn stof is nu al laag of ongeveer in overeenstemming met hun aandeel in het energieverbruik, en zal dan nog wat lager kunnen worden.
Onderschrijft u dat strengere eisen aan de emissie van tweewielers in het bijzonder een bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van de binnenstedelijke luchtkwaliteit? In welke orde van grootte schat u de mogelijke bijdrage?
De bijdrage aan verbetering van de stedelijke luchtkwaliteit van het aanscherpen van de eisen aan de verschillende categorieën tweewielers is vooral lokaal. Zie ook het antwoord op vraag 2. Strengere eisen aan tweewielers zijn niet de zilveren kogel waarmee alle luchtkwaliteitsproblemen in één klap kunnen worden opgelost.
Deelt u de mening van de RAI Vereniging dat een versnelde invoering van strengere milieueisen voor gemotoriseerde tweewielers gewenst is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is mijn ambitie om de eisen aan de uitstoot van tweewielige motorvoertuigen op te trekken tot het huidige niveau van de normen voor personenauto’s. En ik zet mij in voor een zo snel mogelijke invoering van die aanscherping.
De legitimatie van een aanscherping is gebaseerd op twee pijlers: in de eerste plaats dienen alle typen bronnen een bijdrage te leveren aan het terugdringen van de luchtverontreiniging. In de tweede plaats ondervinden veel Nederlandse burgers in sterke mate stankhinder door bromfietsen.
Klopt het dat vanuit de Europese Commissie aangescherpte eisen worden voorbereid voor gemotoriseerde tweewielers? Wat is de planning voor deze aanscherping? Ziet u mogelijkheden om de aanscherping te versnellen? Hoe?
De Europese Commissie werkt aan een voorstel tot aanscherping van de bestaande eisen aan gemotoriseerde twee- en driewielige motorvoertuigen. Volgens de oorspronkelijke planning had dat voorstel in april 2010 zullen worden uitgebracht. Later is dit uitgesteld tot juni 2010, maar tot op heden is het voorstel nog niet bekend gemaakt. De reden van die vertraging is ons niet bekend. Ik zal mij in Europees verband inzetten om het proces te bespoedigen.
Bent u bereid om – vooruitlopend op aanscherping van de emissienormen voor tweewielers – via belastingdifferentiatie de aankoop van (relatief) schone gemotoriseerde tweewielers te bevorderen? Hoe en op welke termijn?
Indien op een eenvoudige wijze, bijvoorbeeld op basis van de geregistreerde kenmerken, onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen schone bromfietsen en relatief vuile bromfietsen zou het mogelijk zijn relatief schone bromfietsen te stimuleren. Dit is echter niet het geval. Zie voorts ook de fiscale vergroeningsbrief van mei 2008, Kamerstukken II 2007/08, 31 492, nr 1, waarin over een eventuele milieubelasting voor bromfietsen wordt opgemerkt:
«Brommers worden in tegenstelling tot auto’s en motoren niet belast met een specifieke belastingheffing, zoals de BPM en de MRB. De introductie van zo’n belasting is dan ook te verdedigen vanuit het doorberekenen van de maatschappelijke kosten. Echter, de absolute milieueffecten zullen klein zijn en de te verwachten belastingopbrengst laag.
Daardoor zullen de uitvoeringskosten relatief erg hoog zijn. Om die reden zal ik geen belasting op brommers voorstellen. Er wordt nog door het kabinet bezien of er andere niet-fiscale maatregelen zijn te nemen om het brommerpark zuiniger en schoner te krijgen en bijvoorbeeld een toename van het aantal elektrische brommers te veroorzaken.»
Voor motorfietsen geldt, net als voor personenauto’s, een registratiebelasting (BPM) en een motorrijtuigenbelasting (MRB). In het Belastingplan 2009 is voorzien in een verhoging van de MRB voor motoren tot en met 2013 in verband met de hogere milieuschade ten opzichte van personenauto’s.
Een onderzoek naar geluidsoverlast van de JSF |
|
Jasper van Dijk |
|
Is het waar dat u het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) opdracht geeft om het rapport van het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartinstituut naar het geluid van de JSF te laten valideren?1
De opdracht aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu voor een validatie van het NLR-rapport over de geluidsbelasting van de JSF (F-35) wordt verleend door de provincie Fryslân. Het ministerie van Defensie is medeopdrachtgever van het onderzoek. Over het onderzoek, de aanleiding om dit onderzoek uit te voeren en de betrokkenheid van het ministerie van Defensie daarbij, bent u geïnformeerd met brieven van 7 januari 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 211), van 22 februari 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 219) en van 9 juli 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 245).
Waarom geeft u deze opdracht, aangezien in mei de moties Van Velzen cs. en Eisink cs. zijn aangenomen die de regering verzoeken geen nieuwe investeringen te doen inzake de JSF en om te stoppen met de JSF testfase?2
Na het presenteren van het NLR-rapport en de beantwoording van vragen zijn bij de provincie Fryslân onduidelijkheden blijven bestaan over de verwachte geluidsbelasting van de F-35 rondom de vliegbasis Leeuwarden. Ik hecht eraan dat deze onduidelijkheden worden weggenomen en om die reden heeft het ministerie van Defensie zich bereid verklaard medewerking te verlenen aan de validatie waar de provincie om heeft verzocht.
Wat heeft de validatie nog voor zin als de aanschaf van de JSF totaal ongewis is geworden? Deelt u de mening dat het geld voor de opdracht (50.000 euro) wel beter besteed kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de opdracht in overleg met de provincie Fryslân te annuleren?
Met het onderzoek wordt tegemoet gekomen aan vragen van de provincie Fryslân, gemeenten en omwonenden van de vliegbasis Leeuwarden. Ik zal de provincie niet verzoeken de opdracht te annuleren.
Weinig energiebesparing in de Nederlandse energie-intensieve industrie |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Industrie bespaart te weinig energie»?1
Ja.
Hoe reageert u op de in het bericht geciteerde onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat «De Nederlandse energie-intensieve industrie tussen 2004 en 2009 € 70 mln. korting op de energiebelasting heeft ontvangen, maar haar afspraak om fors energie te besparen niet is nagekomen»?
Ik ben van mening dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen. Wel deel ik de mening dat de energie-efficiëntieverbetering in de periode vanaf 2004 is achtergebleven bij de verwachting.
De bedrijven die sinds 1999 deelnamen aan het Convenant Benchmarking, hadden de verplichting op zich genomen om uiterlijk in 2012 tot de wereldtop te behoren, teneinde daarmee een bijdrage te leveren aan de realisatie van de Nederlandse CO2-doelstellingen voor zover het gaat om het vergroten van de energie-efficiëntie. Een groot aantal bedrijven dat deelnam aan het convenant, moet sinds 2004 deelnemen aan het CO2-emissiehandelssysteem, wat het belangrijkste instrument is om de klimaatdoelen te realiseren. De introductie van het CO2-emissiehandelssysteem heeft gevolgen gehad voor het convenant, omdat het accent meer op CO2 is komen te liggen dan op energiebesparing. De werkwijze binnen het convenant is hierop aangepast, o.a. door het laten vervallen van de verplichting om een energie-efficiencyplan op te stellen.
Volgens het onderzoek van CE Delft – dat zich baseert op de monitoringsgegevens over de periode 1999–2007 – is de prognose voor 2012 dat de voorsprong die de industrie in 1999 had ten opzichte van de wereldtop, zou worden omgebogen naar een lichte achterstand ten opzichte van de wereldtop in 2012. Hierbij is aangenomen dat de energie-efficiëntie van de wereldtop jaarlijks met 0,8% verbetert. Het betreft hier echter een tussenresultaat. Het convenant had een looptijd tot 2012 en de bedrijven hadden dus nog tijd om extra maatregelen te treffen om de resultaten te verbeteren.
Inmiddels is, in het kader van het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig (2007), met de bedrijven die onder het emissiehandelssysteem vallen (ETS-bedrijven) in oktober 2009 een nieuw convenant afgesloten: Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (2009–2020). Met dit convenant nemen de ETS-bedrijven de verplichting op zich alle rendabele energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder te nemen. De niet-ETS-bedrijven die deelnamen aan het Convenant Benchmarking zijn gestimuleerd deel te nemen aan de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntieverbetering 1991–2020 (MJA3).
De deelnemers aan de bovengenoemde convenanten energie-efficiëntie hebben recht op vrijstelling van energiebelasting voor het energieverbruik groter dan 10 miljoen kWh.
De convenanten waren er echter al voor dat de vrijstelling werd ingevoerd. De aanleiding voor de vrijstelling van de energiebelasting is de beleidsarme implementatie van de EU-richtlijn energiebelastingen in 2004, zoals ook is beschreven op pagina 14 van het onderzoeksrapport.
Niet alle bedrijven die deelnemen aan deze convenanten hadden recht op de vrijstelling op basis van deelname aan het convenant. Bijvoorbeeld de energieproducerende bedrijven, waar de energie-efficiëntieverbetering het meest achterblijft, hebben een inputvrijstelling om een dubbele heffing van belasting op zowel de input als de output te voorkomen, de vrijstelling op basis van het convenant is hier dus niet van toepassing.
Volgens het opgegeven energieverbruik (peiljaar 2006) is met de vrijstelling voor de bedrijven die deelnamen aan het Convenant Benchmarking een bedrag gemoeid van ca. € 7 miljoen per jaar. Dat is aanzienlijk lager dan de € 13 miljoen per jaar die in het rapport wordt genoemd.
Kunt u uiteenzetten of en in hoeverre de bevindingen van het eerder genoemde onderzoek de voortgang van het regeringsbeleid ten aanzien van energiebesparing beïnvloeden?
Ik zie in het onderzoek, dat betrekking heeft op een convenant dat inmiddels in oktober 2009 is vervangen door nieuwe afspraken, geen aanleiding om het regeringsbeleid op dit punt te wijzigen. In het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig was al aangekondigd dat het Convenant Benchmarking zou worden aangepast. De resultaten van het convenant waren toen ook al bekend. In oktober 2009 heeft dit geleid tot de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntie ETS ondernemingen (MJA-ETS), welke in sterke mate zijn afgeleid van de MJA die steeds als succesvol ervaren zijn.
Het is prematuur een oordeel te vellen over de effectiviteit van de afspraken in het nieuwe convenant. Ingevolge deze afspraken hebben de bedrijven in juli 2010 voor het eerst hun energie-efficiëntieplannen ingeleverd. In het derde kwartaal van 2010 moet blijken of deze aan de afspraken voldoen. Mocht blijken dat bepaalde bedrijven hun afspraken niet nakomen, dan zullen zij uit het convenant worden gezet en hun vrijstelling voor het energieverbruik boven 10 miljoen kWh verliezen.
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van de bestaande differentiatie in de energiebelastingen in het licht van de beperkte realisatie van energiebesparingen in de sectoren die lagere tarieven betalen?
Wat betreft de relatie energiebesparing en belastingdruk concludeert CE in het rapport dat het een opvallend gegeven is dat de minste energiebesparing is gerealiseerd in de sectoren met de laagste energiebelasting (deelconclusie 5). Er wordt echter niet geconcludeerd dat er een oorzakelijk verband is. Daarvoor is volgens het rapport nader onderzoek nodig. Ik onderschrijf dat niet geconcludeerd kan worden dat er een oorzakelijk verband is. Om dat te kunnen vaststellen, moeten ook andere factoren in ogenschouw worden genomen, zoals de hoogte van de energieprijs, het (technische) besparingspotentieel en de kosten van de maatregelen. Het onderzoek gaat hier niet op in.
Verder is het, gezien de demissionaire status van dit kabinet, aan een volgend kabinet om afwegingen te maken betreffende de differentiatie van de energiebelasting.
MVO-criteria voor banken |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kent u het bericht «Rijk verkiest verantwoorde bank»?1
Ja.
Bent u bereid vanaf nu bij alle aanbestedingen van financiële diensten de eis voor een helder en transparant mvo-beleid2 op te nemen?
Het Rijk zal bij toekomstige aanbestedingen van financiële diensten bezien welke criteria kunnen worden meegenomen die zich richten op het maatschappelijk verantwoord handelen van de opdrachtnemer. Er is geen vaste set criteria, omdat de diensten en potentiële dienstverleners verschillen, onder meer in grootte, en het Rijk gebonden is aan juridische voorwaarden. Een belangrijke is het proportionaliteitsbeginsel, dat onder meer betekent dat een criterium naar aard en omvang direct gerelateerd moet zijn aan het product of de dienst die wordt afgenomen.
Bent u bereid dit mvo-criterium bij nieuwe aanbestedingen van financiële diensten verder aan te scherpen zodat er sprake is van een niveau van mvo dat minimaal moet worden behaald?
Het kabinet ziet maatschappelijk verantwoord ondernemen als een continu proces waarbij een bedrijf transparant is over zijn MVO-beleid en in dialoog met stakeholders hieraan invulling geeft. In die zin leent MVO als doorgaand proces zich niet voor het vaststellen van een minimumniveau. Sommige elementen van maatschappelijk verantwoord ondernemen lenen zich wel meer voor het stellen van niveaus, zoals de milieuaspecten van producten of diensten, waarvoor dat binnen het beleid voor Duurzaam Inkopen plaatsvindt. Wel moeten daarbij de eerdergenoemde juridische voorwaarden in acht worden genomen.
Deelt u de mening dat de overheid geen zaken zou moeten willen doen met financiële instellingen die linken hebben met clustermunitie of extreem milieuonvriendelijke bedrijven? Wanneer worden financiële diensten opgenomen in het duurzaam inkoopbeleid?
Het kabinet is van mening dat alle bedrijven zich maatschappelijk verantwoord zouden moeten gedragen. Het beleid is erop gericht dit te bevorderen, ook bij de bedrijven en instellingen waarmee de overheid zaken doet. Duurzaam Inkopen is één van deze beleidsvelden.
Financiële diensten zijn reeds opgenomen in het beleid voor Duurzaam Inkopen. Vanwege het proportionaliteitsprincipe bleek het niet haalbaar om in de criteria voor Duurzaam Inkopen eisen op te nemen gericht op de beleggingen of kredietverlening, of op de dienstverlening van financiële instellingen aan derden. Omdat de duurzaamheidwinst van eisen aan de milieuaspecten van administratieve handelingen gering zou zijn, is daarvan afgezien. Financiële diensten vallen wel onder de internationale sociale criteria waarover u vorig jaar bent geïnformeerd (TK 2009–2010, 30 196 nr. 82) en die naar verwachting binnenkort in werking zullen treden, aangezien deze generiek worden ingezet bij alle producten en diensten.
Het rapport 'Beleidsgericht onderzoeksprogramma fijn stof' |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kent u het rapport «Beleidsgericht onderzoeksprogramma fijn stof» van het Planbureau voor de Leefomgeving, het Energieonderzoek Centrum Nederland, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu en TNO?1
Ja. Het Beleidsgericht onderzoeksprogramma fijn stof (BOP) is in mijn opdracht uitgevoerd.
Welke consequenties voor uw beleid inzake het verbeteren van de luchtkwaliteit zou de conclusie kunnen hebben, dat 70 tot 80 procent van het fijn stof (PM10) afkomstig is uit door menselijk handelen gevormde bestanddelen, 25 procent meer dan tot dusverre werd aangenomen?
De totale concentratie van fijn stof is niet veranderd, maar in de opbouw van deze concentratie is de verhouding gewijzigd tussen het aandeel van antropogene oorsprong en het aandeel dat een natuurlijke of onbekende oorsprong heeft. Met name het antropogene aandeel dat in de lucht ontstaat uit zwaveldioxide, stikstofoxiden en ammoniak blijkt groter dan eerder verondersteld.
Mogelijk zal daardoor het reeds bestaande beleid gericht op emissiereductie van deze componenten in de komende jaren een grotere daling van de fijn stofconcentraties veroorzaken dan tot nu toe op basis van modelberekeningen wordt aangenomen. Dit zal in dat geval waarschijnlijk een gunstig effect hebben op het tijdig voldoen aan de grenswaarden voor zowel PM10 als PM2,5.
Bent u bereid vervolgonderzoek te laten doen naar het gegeven dat de trends in de concentraties verontreiniging in steden niet zo eenduidig zijn? Zo nee, waarom niet?
In het BOP-rapport wordt geconstateerd dat de zwarte rooktrends in steden niet zo eenduidig zijn. De kennis over de bijdrage van verschillende bronnen aan de zwarte rookconcentratie in de stad is nog erg onzeker. De koolstofhoudende fractie in fijn stof, waar zwarte rook een indicator voor is, wordt beschouwd als een fractie die voor de gezondheid bijzonder relevant is. Goed begrip van de bijdrage van stedelijke bronnen aan fijn stof voor wat betreft deeltjesgrootte en samenstelling krijgt prioriteit in het geplande vervolg op het BOP-onderzoeksprogramma, BOP II. Daarnaast heeft recentelijk een aanpassing in het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit plaats gevonden voor wat betreft de locaties in Nederland waar structureel zwarte rook wordt gemeten. Daardoor kan op meer stedelijke locaties dan voorheen de trend in de zwarte rookconcentraties structureel worden gevolgd.
Welke consequenties voor uw beleid rond het verbeteren van de luchtkwaliteit trekt u uit de conclusie dat de Nederlandse bijdrage aan fijn stofconcentraties hoger is dan eerder verondersteld en er dus minder uit het buitenland komt «aanwaaien»?
Uit het BOP-onderzoek is gebleken dat het antropogene aandeel in fijn stof groter is dan eerder verondersteld. Het gaat daarbij niet om een specifieke Nederlandse bijdrage. Het betreft het zogenaamde secundaire aerosol dat gevormd wordt uit de gassen zwaveldioxide, stikstofoxiden en ammoniak afkomstig uit zowel binnen- als buitenland. Bij de huidige inzichten komt het grootste deel (ongeveer drie kwart) van de jaargemiddelde concentratiebijdrage van dit secundaire aerosol uit bronnen in het buitenland. Daarom is het van belang om voortgaande internationale afspraken te maken over emissieplafonds voor deze luchtverontreinigende stoffen, zoals momenteel ook in voorbereiding is in het kader van het Gotenborg-protocol.Om het effect van deze afspraken op de concentraties in NL beter in beeld te krijgen wordt in het vervolg onderzoek expliciet gekeken naar de herkomst van het fijn stof, vooral op dagen waarop de fijn stofconcentraties hoog zijn.
Wat is uw reactie op de uitgesproken verwachting dat er zowel extra nationaal als Europees beleid nodig is als de Europese doelstelling voor PM2,5 die in 2012 bekend wordt gemaakt op basis van gegevens uit voorgaande jaren aan de hoge kant uitvalt?
Het blijkt uit de analyses dat, mocht de hoge doelstelling voor de nationale streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling aan PM2,5 aan de orde zijn, ook bij uitvoering van alle in Nederland technisch mogelijke maatregelen deze doelstelling niet haalbaar is. Het bereiken van die doelstelling zal afhankelijk zijn van aanvullend EU-beleid. De onzekerheden in deze analyses zijn echter nog groot. De conclusie in het BOP-rapport dat maatregelen mogelijk meer effect hebben dan tot nu toe verondersteld, kan hierin een gunstige rol spelen. Dit aspect zal in het vervolgonderzoek nader worden onderzocht.
Ziet u in deze waarschuwing aanleiding om de lucht in zeer vervuilde binnensteden schoner te maken door (versnelde) invoering van milieuzones voor bestelwagens, het afschaffen van het belastingvoordeel op rode diesel of het uitbreiden van 80-kilometerzones? Zo nee, waarom niet?
De PM2,5 taakstelling waaraan gerefereerd wordt in vraag 5 is gericht op een algemene verbetering in de gemiddelde Nederlandse blootstelling in stedelijke gebieden en niet zozeer op de oplossing van lokale knelpunten. Toepassing van milieuzones en 80-kilometerzones kunnen met name bij de oplossing van lokale knelpunten een belangrijke rol vervullen.
Verhogen van de belasting op rode diesel zal geen gunstig effect op de lucht-kwaliteit hebben, omdat rode diesel met het huidige hoge zwavelgehalte na 1 januari 2011 niet meer in de handel mag worden gebracht. Ter implementatie van de nieuwe Brandstofkwaliteitrichtlijn zal op die datum het zwavelgehalte van rode diesel worden teruggebracht tot het niveau van in het wegverkeer gebruikte diesel.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de afname van de concentratie fijn stof in de periode tussen 1990 en 2000 sneller ging dan nu, dus dat maatregelen die als «laaghangend fruit» zijn te beoordelen al genomen zijn?
Deze constatering betekent dat in de huidige situatie voor een relatief zeer bescheiden verbetering in de luchtkwaliteit maatregelen moeten worden genomen die in vergelijking met de situatie vóór 2000 maatschappelijk meer ingrijpend zijn en aanzienlijk meer kosten en inspanning met zich mee brengen.
Was u bekend met het feit dat houtkachels en open haarden op winterdagen lokaal verantwoordelijk zijn voor 30 tot 40 procent van de fijn stofconcentraties en ziet u in deze conclusie aanleiding beleid te ontwikkelen om deze piekconcentraties door kachels terug te brengen? Zo ja, ziet u bijvoorbeeld mogelijkheden voor het stellen van normen aan kachels of haarden via de EU of in het bouwbesluit? Zo nee, waarom niet?
De bevindingen in het BOP-onderzoek over de concentratiebijdragen van houtstook aan fijn stof zijn voor mij nieuw. Zoals tot nu toe reeds het geval was, blijft het evenwel moeilijk de gezondheidskundige implicaties vast te stellen van de vaak zeer lokale en tijdelijke toename door houtstook in de luchtverontreiniging. Een belangrijk instrument om de uitstoot van houtkachels te beperken is het stellen van typekeuringseisen. De thans geldende Europese normering wordt momenteel geëvalueerd in het kader van de Ecodesign richtlijn in de EU. De ook internationaal levende behoefte (bijvoorbeeld in landen als Duitsland, Oostenrijk en de Scandinavische landen) om de bestaande eisen aan te scherpen, zal ik graag ondersteunen. Naar verwachting zal in 2011/2012 besluitvorming plaats vinden over nieuwe normering.
Bent u bereid de zeezoutaftrekregeling te herzien, zoals geadviseerd wordt, omdat er naar nu blijkt veel minder zeezout in de lucht zit dan werd verondersteld op het moment van de totstandkoming van die aftrekregeling? Zo nee, waarom niet?
De resultaten uit het onderzoek over de concentratiebijdragen van zeezout aan de fijn stofconcentraties geven aanleiding om de bestaande aftrekregeling te herzien. Ik heb het RIVM gevraagd om na te gaan (a) hoe op basis van de nieuwe inzichten de methodiek om de hoogte van de zeezoutaftrek vast te stellen, zou kunnen worden aangepast, en (b) of de thans beschikbare meetgegevens reeds voldoende zijn om die nieuwe methodiek toe te passen. Zodra gebruik van de nieuwe methodiek op verantwoorde wijze mogelijk is, zal ik de regelgeving op dit punt aanpassen.
Acht u het waarschijnlijk dat de EU de regels voor de zeezoutaftrek gaat herzien, nu blijkt dat de aannames daaromtrent niet correct blijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daarop anticiperen?
De EU heeft geen specifieke methoden voorgeschreven hoe bij toetsing van concentraties aan de grenswaarden bepaalde natuurlijke bijdragen zoals zeezout buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Lidstaten mogen zelf bepalen hoe op een voldoende onderbouwde manier invulling wordt gegeven aan aftrek van natuurlijke bronbijdragen. De Europese Commissie heeft de toepassing van de huidige Nederlandse aftrekregeling voor zeezout geaccepteerd. Als voor Nederland op basis van de nieuwe inzichten een nieuwe en verbeterde methodiek gaat worden toegepast, zal dit worden gemeld aan de Europese Commissie.
Bestrijding van natuurbranden |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van het tv-programma EenVandaag over de bestrijding van natuurbranden?1 Herinnert u zich de vragen van de leden Boelhouwer en Heijnen aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over het advies «Risicoberekening volgens voorschrift: een ritueel voor vergunningverlening»?2
Ja.
De bestaande berekeningsmethode is specifiek gericht op het bepalen van risico’s met gevaarlijke stoffen en is daarom niet geschikt voor berekening van risico’s van natuurbranden.
Het Nederlands Instituut voor Fysieke Veiligheid (NIFV) is met subsidie van BZK een onderzoek gestart naar een geschikt model voor natuurbrandverspreiding. Dat model moet van toepassing zijn in zowel de preventieve als de repressieve fase en moet een bijdrage leveren aan een gefundeerde risico-inschatting. Naar verwachting zullen de voorlopige resultaten van een eerste test van een model in oktober van dit jaar worden opgeleverd.
Deelt u de mening van de voorzitter van het Landelijk Netwerk Risicobeheersing van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) dat de Nederlandse brandweer onvoldoende is uitgerust om natuurbranden te bestrijden? Zo ja, hoe gaat u er zorg voor dragen dat deze situatie wordt verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Met de voorzitter van het Landelijk Netwerk Risicobeheersing ben ik het eens als hij bedoelt dat de uitrusting van de brandweer om natuurbranden te bestrijden kan worden verbeterd. De reden hiervoor is dat te verwachten valt dat het aantal incidenten met natuurbranden, mede als gevolg van klimatologische veranderingen, zal toenemen. In de aan uw Kamer toegezonden Voortgangsbrief Nationale Veiligheid 20093 is daarom ook aangegeven dat het kabinet verder zal investeren in het verkleinen van risico’s van natuurbranden. Bij het verbeteren van deze situatie gaat het onder meer om het vergroten van de zelfredzaamheid van de burgers. Ik heb uw Kamer daarover geïnformeerd in mijn brief «Versterken zelfredzaamheid bij rampen en crises»4, waarin een aantal ontruimingsoefeningen op de Veluwe is aangekondigd. Deze oefeningen zijn inmiddels gehouden en worden momenteel geëvalueerd.
Een ander spoor om de risico’s van natuurbranden te verkleinen is gericht op het verbeteren van de samenwerking tussen de publieke en private partijen. Met subsidie van BZK voert de veiligheidsregio Noord- en Oost Gelderland een project uit dat moet leiden tot een beter inzicht in de verantwoordelijkheden van betrokken partijen en tot kennisvermeerdering over de aanpak van het natuurbrandrisico, zowel preventief als repressief. De opgedane en gebundelde kennis zal aan andere veiligheidsregio’s beschikbaar worden gesteld. Op rijksniveau vindt hierover afstemming plaats tussen de ministeries van LNV en van BZK.
Het specialiseren van veiligheidsregio’s ten aanzien van bepaalde risico’s maakt onderdeel uit van het huidige crisisbeheersingsbeleid en past ook in de recent door de brandweer ontwikkelde toekomstvisie, de zgn. «Strategische Reis».
In aanvulling op de lopende initiatieven heb ik de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (Inspectie OOV) verzocht onderzoek te doen naar de rol van de brandweer in de operationele voorbereiding op en bestrijding van natuurbranden. De Inspectie OOV zal daarbij aandacht besteden aan de aard en omvang van de problematiek, de relevante maatschappelijke ontwikkelingen en de wijze waarop brandweerkorpsen de preventie, preparatie en repressie ten aanzien van natuurbranden hebben georganiseerd. Ook de rol van andere betrokken partijen (waaronder vrijwilligers en Defensie) bij natuurbranden zal nader worden bekeken. Het onderzoek zal zich ook richten op de vraag of er een landelijk tekort aan materieel is. De Inspectie OOV betrekt hierbij de door het Landelijk Operationeel Coördinatiecentrum (LOCC) verrichte inventarisatie naar het in de regio’s aanwezige materieel voor natuurbrandbestrijding en de betreffende onderzoeken die door de NVBR worden gedaan. De Inspectie OOV verwacht in het najaar van 2010 het rapport op te leveren. Ik zal uw Kamer daarover nader informeren.
De Inspectie OOV zal tevens een separaat onderzoek doen naar de recente brand op de Strabrechtse Heide. De resultaten van dit onderzoek zullen, net als de resultaten van een eerder onderzoek naar de duin- en bosbrand in Schoorl van augustus 2009, worden meegenomen in bovengenoemd onderzoek.
Bestaat er landelijk een tekort aan speciale wagens of ander materieel ter bestrijding van natuurbranden? Zo ja, hoe groot is dat tekort en wat zijn de gevolgen daarvan voor de veiligheid in natuurgebieden?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u voor de bestrijding van natuurbranden de inzet van vrijwilligers, zoals boeren, een adequaat alternatief voor professionele brandweerzorg? Zo ja, hoe is dit georganiseerd? Zo nee, waarom niet?
Inzet van vrijwilligers is een goede aanvulling bij de bestrijding van natuurbranden door de brandweer. Deze inzet geschiedt onder verantwoordelijkheid van de brandweer.
Risico’s verbonden aan de inzet van brandweerlieden en vrijwilligers zijn afgestemd op het daarvoor beschikbare materieel. Uiteraard kan een (tijdelijk) tekort aan materieel tot vertraging van de bestrijding leiden met gevolgen voor de veiligheid. Het is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag voor de rampenbestrijding daarin besluiten te nemen.
Acht u de inzet van materieel en personeel van Defensie bij de bestrijding van natuurbranden gewenst? Zo ja, hoe wordt dit georganiseerd en wordt personeel hiervoor opgeleid? Zo nee, waarom niet?
Ja. Op grond van de wet Rampen en Zware Ongevallen (WRZO) (vanaf 1 oktober 2010 de wet Veiligheidsregio’s) kan het bevoegd gezag, indien de aard en omvang van natuurbranden dat vereisen, Defensie om militaire bijstand verzoeken. Inzet van personeel en materieel van Defensie is verder uitgewekt in de afspraken die ik heb gemaakt met de ministers van Defensie en van Justitie in het kader van ICMS (Intensivering Civiel-Militaire Samenwerking) Uw Kamer is hier op 24 mei 2006 door de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie en van Defensie per brief over geïnformeerd5. In dat kader is Defensie ook als partner in de rampenbestrijding vertegenwoordigd in de veiligheidsregio’s. Op deze wijze sluit militaire inzet aan bij het operationele optreden van de veiligheidsregio’s.
Defensie en de veiligheidsregio’s hebben afspraken gemaakt om de oefenkalenders van de veiligheidsregio’s en van Defensie nog beter op elkaar af te stemmen. Elk jaar worden rampen- en crisisoefeningen gehouden, zowel landelijk als regionaal. Ook wordt Defensie structureel betrokken bij de planvorming en het opstellen van draaiboeken.
Lopen burgers, vrijwilligers of brandweerlieden vanwege een tekort aan gespecialiseerd materieel grotere risico’s bij het uitbreken van een natuurbrand dan wanneer er wel voldoende materieel beschikbaar zou zijn? Zo ja, acht u dit een aanvaardbaar risico?
Zie antwoord vraag 4.
Als de bestaande methode van berekening van risico’s niet geschikt is om de risico’s bij natuurbranden te berekenen, hoe worden die risico’s dan wel ingeschat?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over de oproep van de voorzitter van het Landelijk Netwerk Risicobeheersing van de NVBR om binnen de brandweerkorpsen te specialiseren in het bestrijden van natuurbranden?
Zie antwoord vraag 2.
Het meetellen van biokerosine voor de bijmengverplichting van biobrandstoffen binnen de EU |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Is het waar dat de EG-Richtlijn Energie uit hernieuwbare Bronnen (2009/28/EG) geen principiële bezwaren opwerpt om ook biokerosine mee te laten tellen voor de bijmengverplichting van biobrandstoffen binnen de EU?
Ja. Echter de genoemde richtlijn is niet duidelijk over de spelregels waaronder een internationaal georiënteerde sector als de luchtvaart zou kunnen meedoen.
Is er bij (het opstellen van) de Nederlandse implementatiewetgeving (Kamerstukken 32 357) rekening gehouden met de mogelijkheden om biokerosine mee te laten tellen? Zo nee, waarom niet?
De keuze om biokerosine al dan niet mee te tellen voor de bedoelde bijmengverplichting is niet expliciet opgenomen in de aangehaalde Kamerstukken,omdat dit niet een zaak is om op wetniveau te regelen. De brandstoffen waar het om gaat, de groepen brandstofleveranciers met verplichtingen en degenen die kunnen bijdragen aan het halen van de verplichtingen worden per Algemene maatregel van bestuur (Amvb) aangewezen.
De uitgangspunten die daarbij zijn gehanteerd komen overeen met de inhoud van mijn brief aan uw Kamer van 26 mei jl. (Kamerstukken II, 2009/10, 30 196, nr. 104). Uit die brief en mijn brief van 18 juni jl. (Kamerstukken II, 2009/10, 31 209, nr. 120) kunt u opmaken dat biokerosine niet is opgenomen in de voorgenomen regelgeving vanwege de samenhang tussen de Richtlijn hernieuwbare energie en de Richtlijn brandstofkwaliteit.
De motivatie hiervoor is als volgt: door de mogelijkheden om bij te dragen aan het nakomen van die verplichtingen te koppelen aan de levering van met name benzine en diesel, worden zowel de doelen van de Richtlijn hernieuwbare energie als de Richtlijn brandstofkwaliteit gediend. Daarmee wordt de extra inspanning beperkt die van de betrokken sectoren nodig is om de doelstelling van de Richtlijn brandstofkwaliteit te halen. Weliswaar kan biokerosine wel bijdragen aan het halen van de doelstelling van de Richtlijn hernieuwbare energie, maar (bio)kerosine valt expliciet buiten de werkingssfeer van de Richtlijn brandstofkwaliteit. Daarbij komt dat reductie van broeikasgasemissies in de internationale luchtvaart niet meetelt in het nakomen van de internationale verplichtingen voor Nederland inzake de reductie van broeikasgassenemissies. Biokerosine is dan ook, in lijn met de genoemde Kamerbrief van 26 mei jl, niet opgenomen in de ontwerp Amvb, mede gelet op het stringente tijdpad met betrekking tot de implementatie van de Europese regelgeving in Nederlandse regelgeving. Ik ben echter wel bereid in de loop van volgend jaar de Amvb aan te passen als nog enkele onzekerheden weggenomen zijn. In het antwoord op vraag 5 zal ik hier nader op ingaan.
Kent u de initiatieven op het gebied van biobrandstof die momenteel in Nederland worden ontplooid, waardoor Schiphol zou kunnen uitgroeien tot een bio-hub? Erkent u dat het meetellen van biokerosine in de bijmengverplichting een waardevolle bijdrage zou kunnen leveren aan een schonere luchtvaart?
Ja, ik ken de initiatieven met betrekking tot biokerosine. Ook erken ik dat het meetellen van duurzame biokerosine een waardevolle bijdrage zou kunnen leveren aan een schonere luchtvaart. Hierbij speelt een rol dat de veiligheidseisen in de luchtvaart voorlopig geen ander type aandrijving dan de kerosinemotor toelaten, waardoor de betekenis van alternatieven voor (bio)kerosine voorlopig ook gering is.
Kunt u uiteenzetten wat nodig is om ook voor de luchtvaart biokerosine mee te nemen in de Nederlandse vertaling van de Europese verplichtingen, zoals dat ook voor de binnenvaart is gedaan (zie Kamerstuk 30 196, nr. 104)?
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat om biokerosine mee te nemen in de implementatiewetgeving van de Europese Richtlijn hernieuwbare energie de in ontwikkeling zijnde uitvoeringsregelgeving dienovereenkomstig aangepast zou moeten worden. Daarbij zou de wijze van uitvoering nader bepaald moeten worden. Gelet op de verschillen tussen de binnenvaart en de luchtvaart lijkt mij een verplichting voor de levering van brandstof aan de luchtvaart, analoog aan de verplichting die gekoppeld is aan de levering van brandstof aan de binnenvaart, onhaalbaar. Een dergelijke verplichting zou minimaal op Europees niveau geregeld moeten worden. Een opt-in mogelijkheid, zoals in mijn brief van 26 mei jl. verwoord is, ligt meer voor de hand.
Bent u bereid u hiervoor in te spannen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te zetten en wanneer zou dit tot resultaat kunnen leiden?
Mij is gebleken dat het bij de inzet van biokerosine vooralsnog gaat om een beperkte hoeveelheid, waardoor het buiten de Brandstofkwaliteitrichtlijn vallen van deze brandstof geen heel grote betekenis heeft. Wel zijn er nog enkele onzekerheden die ik graag wil oplossen alvorens definitief een voorziening in de regelgeving te treffen. In dat verband wil ik eerst zowel bij de Europese Commissie als bij enkele andere lidstaten nagaan hoe men aankijkt tegen de spelregels voor de toewijzing van prestaties aan afzonderlijke lidstaten met betrekking tot het gebruik van hernieuwbare energie bij internationale vluchten. Ook de aanpak voor vluchten naar bestemmingen buiten Europa zou ik aan bod willen laten komen. Ook zijn er nog enkele praktische belemmeringen om regulier biobrandstoffen in kerosine bij te mogen mengen, zoals de certificering van de betreffende brandstoffen om de technische geschiktheid van die brandstoffen voor de inzet in de luchtvaart te borgen. In de loop van 2011 zouden deze belemmeringen evenwel weggenomen kunnen zijn.
Ik zal mij de komende maanden inspannen om de onzekerheden weg te nemen, zodat de regelgeving in de tweede helft van 2011 aangepast kan worden en biokerosine meegenomen kan worden bij het behalen van de doelstellingen hernieuwbare energie in het vervoer.
Mogelijk wanpraktijken en of fraude bij CDM-projecten |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kent u het onderzoek dat wordt uitgevoerd naar mogelijke wanpraktijken en of fraude bij Clean Development Mechanism (CDM)-projecten die betrekking hebben op HCFC-22?12
Ja.
Bent u bereid te zijner tijd de resultaten van het onderzoek vergezeld van een kabinetsreactie aan de Kamer te doen toekomen? Wanneer mag de Kamer dit verwachten?
Ja.
De CDM Executive Board moet nog besluiten over een aanvullend onderzoek. Het is nog onduidelijk hoelang een mogelijk aanvullend onderzoek zal duren alsmede wanneer daarna de positiebepaling van de CDM Executive Board zal zijn afgerond, doch met enkele maanden moet worden gerekend.
Kunt u uiteenzetten wat de verdenking inhoudt?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief d.d. 14 juli 2010 (kamerstuk 31 793, nr. 46).
Welke projecten in welke landen zijn verdacht?
Hoewel de NGO die deze zaak aanhangig heeft gemaakt zich daarover niet expliciet heeft uitgesproken ga ik ervan uit dat alle 22 HFC projecten die onder het CDM zijn goedgekeurd zullen worden onderzocht. Deze projecten zijn gelegen in China, India, Zuid-Korea, Mexico en Argentinië
Hoeveel Nederlandse emissierechten worden betrokken uit projecten die verdacht zijn?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief d.d. 14 juli 2010 (kamerstuk 31 793, nr. 46).
Hoeveel geld heeft het kabinet (bij benadering) aan die projecten besteed en hoeveel is er nog gereserveerd?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief d.d. 14 juli 2010 (kamerstuk 31 793, nr. 46), waarin is aangegeven om welke volumes het gaat en welk deel al is geleverd en betaald. De namens VROM overeengekomen prijs is vertrouwelijke informatie die op grond van contractvoorwaarden niet openbaar mag worden gemaakt. De huidige marktprijs voor CDM projecten ligt tussen € 10 en € 12 per ton CO2-eq reductie, doch VROM heeft minder betaald.
Wilt u uiteenzetten op welke momenten mogelijk misbruik van deze CDM-projecten is gesignaleerd (door bijvoorbeeld het kunstmatig verhogen van de uitstoot om die later tegen geringe kosten maar voor veel geld te verlagen), mede gezien het feit dat al in 2005 de CDM-regels dienaangaande zijn aangepast om kennelijk opgetreden of dreigend misbruik te bemoeilijken? Welke inspanningen heeft u sinds de eerste melding van mogelijk misbruik geleverd om misbruik tegen te gaan en de eigen emissie-rechten te schonen?
Deze zaak is pas zeer recent aanhangig gemaakt via een verzoek van de NGO aan de CDM Executive Board, ingediend eind juni 2010. Tot dan toe is er vanuit gegaan dat de aanscherpingen uit 2005 afdoende zijn; het voorgestelde nadere onderzoek zal moeten uitwijzen of dat inderdaad het geval is.
Zijn er nog meer types CDM-projecten waarbij misbruik vermoed en/of onderzocht wordt? Zo ja, welke?
Nee.
Wat is het Nederlandse standpunt over de toekomst van CDM als onderdeel van internationaal klimaatbeleid en welke posities nemen andere actoren in deze discussie in?
Nederland is van oordeel dat CDM in een toekomstig klimaatregime beschikbaar moet blijven, maar voornamelijk gericht op de LDCs (Least Developed Countries) en andere niet snel-groeiende economieën, Snel-groeiende economieën zoals China en India zouden grotendeels van CDM moeten worden uitgesloten en uitgenodigd over te gaan naar een meer sectorale benadering. Dit standpunt vindt brede steun binnen de EU en ook wel daarbuiten, maar wordt vooralsnog niet gedeeld door de betrokken snel-groeiende economieën.
Was of bent u op de hoogte van fraude bij de CDM-projecten? En welke maatregelen zijn hierbij genomen of overwogen?
Het is te vroeg om te constateren of er daadwerkelijk sprake is van fraude. Eerst moet het nader onderzoek worden afgewacht.
De Europese export van afgekeurde voeding en giftige stoffen naar Afrika |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA), Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kent u de uitspraken van Herman Koëter, voormalig bestuurder van het EU Agentschap voor Veilige Voeding (EFSA) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), dat Europa «behoorlijk wat» voeding en chemische stoffen naar Afrika exporteert die voor Europeanen ongeschikt zijn bevonden?1 Kunt u de stelling van de heer Koëter onderschrijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, de uitspraken zijn bekend.
Is het waar dat het insectenbestrijdingsmiddel DDT, dat in Europa verboden is, nog altijd vanuit de Europese Unie naar Afrika wordt geëxporteerd? Hoe is dat mogelijk? Vindt deze export ook naar andere landen plaats? Wordt DDT nog steeds in Europa geproduceerd? Zo ja, waar en door wie? Zo nee, gaat het hier om doorvoer via Europa?
Nee. DDT is een stof die op de lijst staat van het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen en Europese regelgeving verbiedt het om DDT uit Europa te exporteren. Het is wel mogelijk dat er doorvoer plaatsvindt via Europa. Op aanraden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) mag DDT namelijk worden toegepast bij vector controle (malariamug bestrijding)2. De Verenigde Naties (VN) stimuleert inmiddels het gebruik van alternatieven van DDT.
Kunt u aangeven welke andere bestrijdingsmiddelen en chemische stoffen die niet (langer) worden toegelaten op de Europese markt, wel in de EU worden geproduceerd en vanuit de EU geëxporteerd? Naar welke landen vindt deze export plaats?
Bestrijdingsmiddelen en chemische stoffen die niet in de EU zijn toegelaten kunnen wel uitgevoerd worden naar landen buiten de EU, de zogeheten derde landen. Hiervoor gelden echter wel regels, welke in VN verband zijn overeengekomen (het Verdrag van Rotterdam). Hiervoor geldt dat indien stoffen die streng beperkt zijn worden uitgevoerd naar een derde land, de ontvangende autoriteiten hierover jaarlijks worden geïnformeerd. Hierbij worden ook de chemische en toxicologische kenmerken, de regelgeving in de EU en aanbevolen beheersmaatregelen gemeld. Voor een deel van de stoffen kan slechts invoer plaatsvinden wanneer de autoriteiten van het importerende land expliciet hebben ingestemd met de import (Prior Informed Consent; PIC). Belangenafwegingen in derde landen kunnen anders liggen dan in de EU. Zo zijn klimatologische omstandigheden en bodemgesteldheid vaak factoren die de veiligheid van stoffen mede beïnvloeden. De EU en ook Nederland wil de soevereiniteit van derde landen op dit punt niet schenden. De EU Verordening die het mondiale verdrag implementeert gaat verder dan het verdrag: er staan meer stoffen op de lijst waarover derde landen geïnformeerd dienen te worden en waarvoor expliciete toestemming dient te bestaan.
Op de website van de Europese Commissie staat welke chemicaliën met kennisgeving zijn geëxporteerd uit Europa3 en naar welke landen is geëxporteerd.4
Deelt u de mening dat wanneer een chemische stof op basis van milieu- en veiligheidsnormen niet langer op de Europese markt mag worden verhandeld, er ook een productie- en een exportverbod voor deze stof zou moeten gelden? Zo ja, op welke wijze zet u zich hiervoor in? Zo nee, waarom niet?
Via de VN en in EU-regelgeving is geregeld dat stoffen die persistent, bio-accumulerend en toxisch zijn en zijn opgenomen in Verdrag van Stockholm niet of zeer beperkt mogen worden geproduceerd en/of geëxporteerd.
Daarnaast volgt Nederland, zoals boven is aangegeven, het beleid van de VN en van de EU inzake het Verdrag van Rotterdam (PIC). We respecteren de soevereiniteit van derde landen, maar zorgen er wel voor dat deze derden landen de informatie ontvangen die nodig is om beleid te ontwikkelen en maatregelen te nemen.
Is het waar dat partijen vis met te veel kwik of dioxinen niet zelden in een ontwikkelingsland eindigen, zoals de heer Koëter stelt? Kunt u uitvoerig uiteenzetten op welke wijze de export van een dergelijke partij vis, die niet voldoet aan de Europese normen, toch vanuit de EU plaats kan vinden? Welke controlerende instanties zijn hierbij betrokken? Wat zijn de regels voor de verwerking van in Europa afgekeurde partijen vis en ander voedsel, en op welke wijze worden deze regels gecontroleerd? Bent u van oordeel dat deze regelgeving inclusief handhaving voldoende functioneert? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, welke inzet mag de Kamer van u verwachten op dit punt?
Vis op de Nederlandse markt dient te voldoen aan de Europese wetgeving (Verordening EG 1881/2006 en EG 178/2002). Hierbij maakt het niet uit of het in Nederland gevangen/gekweekte of geïmporteerde5 vis betreft. Voor wat betreft de veiligheid van de Nederlandse vis verwijs ik u naar de antwoorden op uw vragen (2010Z10479, ingezonden 2 juli 2010). Ik heb geen aanwijzingen dat Nederlandse vis die niet voldoet aan de Europese wetgeving wordt afgezet buiten de EU. Vis die te hoge gehaltes aan bijvoorbeeld lood of kwik bevatten voldoen niet aan de Europese regelgeving voor consumptie. Deze vis moet, na eventuele voorbewerking, worden verbrand (en restanten worden hooguit gebruikt voor productie van biodiesel voor de verbrandingsoven).
Indien in Nederland voedsel niet veilig is voor consumptie voor mens en dier, mag het niet op de Europese markt worden gebracht. De producent heeft de eerste verantwoordelijkheid om hier voor te zorgen. De VWA ziet hier op toe.
Zie verder vraag 6
Is het waar dat voedsel dat de uiterste houdbaarheidsdatum dreigt te overschrijden of heeft overschreden, wordt herverpakt en door de EU wordt geëxporteerd? Heeft u zicht op de mate waarin dit gebeurt? Welke regels zouden de export van voedsel waarvan de houdbaarheidsdatum verstreken is, moeten voorkomen? Bent u van oordeel dat deze regelgeving inclusief handhaving voldoende functioneert? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, welke inzet mag de Kamer van u verwachten op dit punt?
Landen buiten de EU hebben vaak hun eigen eisen ten aanzien van voedselveiligheid en -kwaliteit. Zo kunnen de veiligheidsnormen voor bijvoorbeeld Afrikaanse, Aziatische en Noord-Amerikaanse landen minder strikt of strikter zijn dan binnen de EU. Denk bijvoorbeeld aan het toestaan van hormonen bij de vleesproductie in de USA. Producten kunnen worden omgepakt zolang ze aan de eisen van het land waar ze naar geëxporteerd worden voldoen. Ik heb geen zicht op hoe vaak dit gebeurt. Het is uiteindelijk aan het importland om te controleren of de producten aan hun specifieke eisen voldoen. De heer Koeter geeft echter aan dat de kennis en controle in bepaalde ontwikkelingslanden onvoldoende is. De Codex Alimentarius (valt onder FAO/WHO) en de Europese Commissie hebben voor deze landen trainingsprogramma’s op dit terrein. Door het verbeteren van de kennis en de controle zal het risico van import van ondeugdelijke producten in deze landen afnemen.
Het voornemen om elf gebieden in Nederland te gaan inrichten als grootschalige windmolenparken |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van uw ministerie dat adviseert om elf gebieden in Nederland aan te wijzen als grootschalige windmolenparken?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien het enorme verzet van diverse gedeputeerden, die onder andere spreken over een enorme landschapsvervuiling van dit heilloze plan dient te worden afgezien? Zo nee, waarom niet?
Het rapport waarop in de vorige vraag werd gedoeld, betreft een studie over de toekomstige ontwikkeling van windenergie op land in Nederland vanaf het huidige kabinetsdoel (doorgroei naar 4000MW) tot minimaal 6000 MW in het jaar 2020. Er is dus geen sprake van een concreet plan. In mijn brief van 30 juni 2010 aan uw Kamer heb ik de status van het rapport toegelicht, alsook het stadium waarin het verkeert.
Deelt u de mening dat er, gezien het feit dat windmolens enorm veel meer kosten dan dat ze kunnen opbrengen, er in het huidige economische klimaat al helemaal van af moet worden gezien? Zo nee, waarom niet?
Ik deel niet de opvatting in deze vraag dat vanwege economische omstandigheden moet worden afgezien van de verdere ontwikkeling van windenergie. De doelen van het huidige kabinet en de Europese Unie ten aanzien van vermindering van CO2-emissie en vergroting van het aandeel duurzaam in onze energievoorziening zijn niet conjunctuurafhankelijk. De Europese Unie verplicht Nederland tot het halen van minstens 14% aandeel duurzame energie in 2020 (17% volgens de vertaling in Nederlands beleid). Volgens recente ramingen zal dit doel niet worden gehaald met het bestaande beleid.
Windenergie is van de duurzame bronnen van elektriciteit de goedkoopste en het potentieel ervan is in Nederland groot.
Deelt u de mening dat er hier wel erg gemakkelijk wordt omgesprongen met bestemmingsplanwijzigingen door de overheid? Vindt u het ook treurig dat door deze zogenaamde «wegstreepexercitie» een aantal aantrekkelijke natuurgebieden in één klap wordt «vernietigd»? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat er gesprekken worden gevoerd over een ontwerp-visie. Bestemmingsplanwijzigingen door de (rijks-)overheid zijn daarmee nu niet aan de orde. De verwachting in de vraag, dat bij eventuele realisering van concentratiegebieden voor windturbines «aantrekkelijke natuurgebieden in één klap worden vernietigd» kan ik niet plaatsen, maar deel ik geenszins.
Deelt u de mening dat, teneinde deze, vaak unieke, gebieden te behouden en de toekomstige (betaalbare) energievoorziening veilig te stellen, er veel beter onderzoek gedaan kan worden naar de bouw van een kerncentrale in plaats van windmolenparken aan te leggen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het komende kabinet om te besluiten over de bouw van een nieuwe kerncentrale. Bezien vanuit de doelstelling voor de verhoging van het aandeel duurzaam in de energievoorziening is volgens de door de Europese Commissie gehanteerde definities een kerncentrale geen oplossing.
Biobrandstof |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Biobrandstof net zo vies als benzine»1 en «Klimaat niet gebaat bij bijmenging biobrandstof»?2
Ja, hier ben ik mee bekend.
Bent u bereid om u binnen de Europese Unie hard te maken om af te stappen van de verplichte bijmenging van biobrandstoffen, nu uit een rapport van onderzoeksbureau CE Delft blijkt dat biobrandstoffen door de ontbossing die zij veroorzaken slecht zijn voor het milieu? Zo nee, hoe gaat u dan om met de vaststelling van het onderzoeksbureau dat het klimaat niet gebaat is bij bijmenging van biobrandstof?
Mede op aandringen van Nederland zijn in de richtlijn hernieuwbare energie3, waarin de doelstelling voor energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoersector geregeld wordt, duurzaamheidcriteria vastgelegd. Enkel biobrandstoffen die daaraan voldoen mogen meetellen voor het behalen van de doelstelling voor verplichte bijmenging van minimaal 10% in 2020. Juist die duurzaamheidcriteria waren belangrijke voorwaarden om in te kunnen stemmen met een dergelijk percentage.
De criteria regelen vanaf 2011 dat biobrandstoffen onder andere een bepaalde minimum reductie van broeikasgasemissies moeten hebben om mee te mogen tellen voor de doelstelling. Ook mogen ze niet van land afkomstig zijn met hoge koolstofvoorraden, zoals bijvoorbeeld oerbossen, indien de gewassen de status van dat land veranderen. Deze duurzaam geproduceerde biobrandstoffen leveren op die manier een bijdrage aan de broeikasgasreductie doelstelling.
Indirecte effecten van landgebruik (indirect Land Use Change, ILUC), waarbij verdringingseffecten door de toegenomen vraag naar landbouwareaal optreden, worden thans nog niet meegewogen in het beoordelen van de broeikasgasbalans. In een brief aan de Tweede Kamer d.d. 4 mei jongstleden4 naar aanleiding van het advies van de Commissie Duurzaamheidvraagstukken Biomassa over indirecte veranderingen van landgebruik heb ik reeds aangegeven voorstander te zijn om EU-breed een ILUC-factor in de broeikasgasemissie berekeningen te introduceren. De bevindingen van de studie van CE Delft ondersteunen dit ingezette beleid. Ook in deze studie wordt gepleit om de mogelijke additionele broeikasgasemissies door indirecte landgebruikeffecten te verdisconteren in een ILUC-factor en tevens om in te zetten op teelt van biobrandstoffen op gedegradeerde gronden en uit afval.
De Europese Commissie zal over de wijze waarop de indirecte effecten moeten worden meegewogen binnenkort een consultatie starten, waarbij Nederland dit standpunt ook zal inbrengen.
Het is van belang om de 2e generatie biobrandstoffen te bevorderen uit afval, residuen en lignocellulose omdat die geen of minder landbouwareaal nodig hebben. Om deze brandstoffen extra te stimuleren tellen zij dubbel voor het behalen van de doelstelling. In 2009 werd tweederde van de biodieselverplichting ingevuld met deze vorm van biobrandstoffen.
Vindt u dat de grootschalige ontbossing als gevolg van de aanleg van akkers voor gewassen die gebruikt worden voor het, naar nu blijkt, zinloze bijmengen van biobrandstof direct gestopt moet worden? Zo ja, welke actie gaat u hierop ondernemen?
In de duurzaamheidcriteria van de richtlijn hernieuwbare energie staat opgenomen dat ontbossing van land met een hoge biodiversiteit of met hoge koolstofvoorraden niet mag plaatsvinden voor de teelt van biobrandstoffen die meetellen het behalen van de doelstelling van 10% hernieuwbare energie voor transport in 2020. Op deze wijze wordt naar mijn oordeel voldoende invulling gegeven om directie ontbossing voor biobrandstoffen tegen te gaan, terwijl voor het tegengaan van de indirecte effecten invoering van een ILUC-factor noodzakelijk is.
In mijn brief van 26 mei jongstleden5 heb ik het beleid ten aanzien van biobrandstoffen in de komende jaren uiteengezet om op een verantwoorde en duurzame manier aan de bijmengverplichting te voldoen.
Deelt u de mening dat alle bijmengdoelstellingen, die concurreren met landbouwgronden die bijdragen aan de wereldvoedselproductie, direct van tafel moeten worden geveegd? Zo nee, hoe staat de wens van de Europese bijmengdoelstellingen bij u in verhouding tot het wereldwijde voedseltekort?
De zorg over de mogelijke concurrentie van biobrandstoffen met voedsel moet serieus worden genomen. Op voorspraak van verschillende EU-landen, waaronder Nederland, is in de richtlijn hernieuwbare energie de verplichting opgenomen de Europese Commissie te rapporteren over een aantal sociale aspecten, waaronder de ontwikkeling van de voedselprijzen.
Daarnaast zal een voortgaande verhoging van de productiviteit per hectare, in combinatie met een groeiend aandeel 2e generatie biobrandstoffen en strenge duurzaamheidcriteria, helpen te voorkomen dat dit risico op concurrentie zich manifesteert. Hierbij is overigens van belang dat een veelheid aan factoren een rol speelt bij het vraagstuk van beschikbaarheid en betaalbaarheid van voedsel, zoals onder andere de omvang van de oogst, klimatologische omstandigheden, de energieprijzen in het algemeen, regionale beschikbaarheid en prijzen van voedsel en (bio)brandstoffen.
Activiteiten van Nederlandse drinkwaterbedrijven in China |
|
Paulus Jansen |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht «Waterbedrijven krijgen voet aan de grond in China»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over de toelaatbaarheid van commerciële activiteiten van Nederlandse publieke drinkwaterbedrijven in het buitenland?2
Ja.
Beschikt u over informatie over de aard en omvang (in euro’s en als percentage van de omzet) van de buitenlandse activiteiten van de Nederlandse publieke drinkwaterbedrijven?
De jaarverslagen en jaarrekeningen van de drinkwaterbedrijven bevatten de informatie over de aard en omvang van de buitenlandse activiteiten. Deze informatie is daarmee voor eenieder toegankelijk. De publieke aandeelhouders zijn de eerst verantwoordelijken voor de drinkwaterbedrijven en kunnen met de genoemde en eventuele aanvullende informatie vanuit de drinkwaterbedrijven zicht houden op de buitenlandse activiteiten en de naleving van de beleidsbrief.
Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de Kamer periodiek te informeren over de buitenlandse activiteiten alsmede over de naleving van de beleidsbrief?3
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, hoe kunt u dan zicht houden op de naleving van uw richtlijn dat:
Gelet op het antwoord op de vragen 2 en 3 is deze vraag niet van toepassing. Bij deze vraag lijkt overigens sprake te zijn van een misverstand. De vraag gaat uit van de veronderstelling dat in de beleidsbrief een maximum is gesteld aan de omzet die via commerciële activiteiten in het buitenland mag worden behaald. Dit is echter niet het geval. De beleidsbrief gaat over het maximale percentage van de omzet dat aan buitenlandse activiteiten in het kader van het WASH akkoord mag worden besteed.
Indien u van mening bent dat het toezicht op de naleving van de richtlijn uitsluitend dient te worden uitgeoefend door de publieke aandeelhouders (gemeenten en provincie), houdt dit niet het gevaar in dat de aandeelhouders deze toezichthoudende taak minder belangrijk vinden dan hun financiële belang in het drinkwaterbedrijf?
Ook hier lijkt sprake te zijn van het in het antwoord op de vorige vraag beschreven misverstand.
Er zit geen spanning tussen de toezichthoudende taak van de publieke aandeelhouders en het behalen van omzet in het buitenland door drinkwaterbedrijven. Commerciële activiteiten van de drinkwaterbedrijven dienen goed gescheiden te worden van de publieke taken en mogen geen risico vormen voor of ten laste komen van de openbare drinkwatervoorziening of de gebonden klant.
De gevolgen van nachtelijke recreatie voor wild |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Wild steeds meer slachtoffer droppings»?1
Kunt u inzicht geven in het aantal en soort activiteiten dat in het donker op de Veluwe plaatsvindt?
Is er toezicht op de mate van verstoring van de nachtrust op de Veluwe? Zo ja, door wie en welke normen worden hiervoor gehanteerd? Zo nee, acht u dat niet wenselijk gezien de toenemende recreatiedruk?
In welke mate spelen nachtelijke afschotactiviteiten een rol bij verstoringen van de nachtrust en de verkeersveiligheid?
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat nachtelijke recreatie wildaanrijdingen tot gevolg heeft? Zo ja, ziet u mogelijkheden om de controle en handhaving op deze vormen van recreatie te verscherpen?
Ziet u er heil in om de delen van de Veluwe waar wild vrij kan rondlopen te sluiten voor alle vormen van nachtelijke recreatie, in verband met verkeersveiligheid en dierenwelzijn? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Het bericht "Zelfde catastrofedenkers bij nieuw IPCC" |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zelfde catastrofedenkers bij nieuw IPCC»?12
Ja.
Deelt u de mening dat de toename van activistische klimaatalarmisten in de toch al zwaar onder druk liggende IPCC-gelederen niet zullen bijdragen aan het herstel van het vertrouwen in het VN-klimaatpanel? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat klimaatactivisten als auteurs de productie van het vijfde IPCC-rapport AR5 voor hun rekening nemen?
Het bureau van het IPCC doet de selectie van de auteurs op basis van de nominaties van landen en internationale organisaties en eventueel kan het bureau ook zelf experts benaderen. Die selectie vindt altijd plaats op basis van de wetenschappelijke expertise. Sommige van deze experts hebben banden met de milieubeweging, anderen hebben weer banden met het bedrijfsleven.
Het KNMI heeft na ontvangst van het nominatieverzoek van het secretariaat van het IPCC een voorlichtingsbijeenkomst gehouden, en een webpagina geopend waarop belangstellenden zich konden aanmelden. Alle aanmeldingen waren afkomstig van personen met relevante wetenschappelijke expertise, allen zijn door het Nederlandse IPCC Focal Point genomineerd. Het Focal Point is het officiële adres waarmee het IPCC met Nederland communiceert.
Ik heb drie lijsten met de geselecteerde auteurs voor de drie werkgroepbijdrages aan het AR5 bijgesloten.3
Is het waar dat de klimaatactivist Guldberg, bekend vanwege zijn leiderschap bij klimaatdemonstraties, als schrijver voor Greenpeace en als houder van de activistensite climateshifts.org, is aangewezen als coordinating lead author van Werkgroep 2? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Professor Hoegh-Guldberg van de Universiteit van Queensland is aangesteld als Coordinating Lead Author van hoofdstuk 30 over oceanen. Naast Hoegh-Guldberg zijn er nog een Coordinating Lead Author, vijf Lead Authors en twee Review Editors aangesteld voor dit hoofdstuk. Bij de samenstelling van de auteursteams voor elk hoofdstuk streeft het IPCC-bureau een qua discipline, onderzoeksschool, geografische afkomst en maatschappelijke affiliatie evenwichtige samenstelling na. Dit geldt ook voor hoofdstuk 30 van werkgroep II van het vijfde Assessment Report van IPCC. Wetenschappelijk experts en overheidsfunctionarissen krijgen later de gelegenheid de concepten te becommentariëren.
Vindt u het ook verwerpelijk dat, nu het geloof in de opwarming van de aarde als gevolg van menselijk handelen steeds verder afbrokkelt, alarmisten er nog een tandje bij schijnen te doen in hun bangmakende schetsen over catastrofes en doemscenario’s die ons mensen te wachten staan? Zo ja, wat gaat u tegen die ongegronde bangmakerij ondernemen?
Volgens het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) zijn de gemaakte fouten in de IPCC klimaatrapporten niet van invloed op de hoofdconclusies dat de effecten van klimaatverandering op veel plaatsen op de wereld zijn waargenomen en dat het waarschijnlijk is dat die effecten zullen verergeren als de temperatuur verder toeneemt. De rapporten van het IPCC zijn een «assessment» van de stand van zaken in de klimaatwetenschap. Hierin wordt uitvoerig beschreven wat de oorzaken, de risico’s van de gevolgen van klimaatverandering en de maatregelen voor mitigatie en adaptatie van klimaatverandering zijn.
Op 5 juli heeft het PBL het rapport «Assessing an IPCC assessment» gepresenteerd, dat het in opdracht van de minister van VROM heeft opgesteld, in reactie op de Motie Samsom c.s. Op verzoek van de secretaris-generaal van de VN en van de voorzitter van het IPCC wordt op dit moment een review gehouden van de werkwijze van het IPCC (inclusief procedures, organisatie, beheer, management en communcatie) door de InterAcademy Council (IAC). De resultaten van dit review worden uiterlijk op 31 augustus gepresenteerd. De aanbevelingen uit beide rapporten zal ik meenemen in de Nederlandse inzet voor de volgende vergadering van het IPCC op 11-14 oktober 2010 in Korea.
De situatie van de opgevangen Orcinus orca (orka) |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Bent u bekend met de situatie van de opgevangen orka?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoe de opvang van wilde zeezoogdieren die ziek of verzwakt worden aangetroffen in Nederland geregeld is? Zijn hiervoor protocollen opgesteld?
Voor de opvang van deze soorten is op basis van artikel 75.5 van de Flora- en faunawet een ontheffing nodig. Voor de opvang van zeezoogdieren beschikt in Nederland een aantal opvanghouders over de vereiste vergunningen. Dat zijn voor de zeehonden: Ecomare Texel en Opvangcentrum Lenie »t Hart in Pieterburen. Het aanspreekpunt voor de opvang van zeezoogdieren uit de categorie tandwalvissen is het Dolfinarium in Harderwijk. Mijn ministerie heeft ontheffing van de Flora- en faunawet aan het Dolfinarium verleend voor het uitvoeren van deze taak. Aan deze ontheffing ligt het door het Dolfinarium ingediende protocol «Opvang en rehabilitatie op het Dolfinarium; Doel, beleid en knelpunten» ten grondslag.
Opvangcentra voor inheemse dieren uit de natuur moeten tenminste vanaf 1 juli 2012 voldoen aan het Kwaliteitsprotocol Opvang niet-gedomesticeerde dieren. Het Dolfinarium Harderwijk voldoet reeds aan de kwaliteitseisen gesteld in het opvangprotocol.
In welke voorwaarden wordt voorzien om de duur van het verblijf van de orka in het Dolfinarium zoveel mogelijk te beperken en daarmee de kans op een succesvolle terugplaatsing in het wild zo groot mogelijk te maken?
De kennis en de kunde van de dierverzorgers in het Dolfinarium zijn erop gericht dat de orka Morgan de beste verzorging krijgt die mogelijk is, om het dier weer gezond te maken. De wetenschappelijke leiding van het Dolfinarium zal beoordelen of en wanneer het dier teruggeplaatst kan worden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn dit dier aan het publiek ten toon te stellen, gezien contact met mensen tot een minimum beperkt moet zijn voor een succesvolle terugplaatsing in het wild? Zo ja, kunt u aangeven welke regels Dolfinarium hierbij volgt? Zo nee, waarom niet?
Dat is ter beoordeling van de deskundige medewerkers van het Dolfinarium. Zij zullen alles in het werk stellen om de kans op succesvolle terugplaatsing zo groot mogelijk te laten zijn. De voorwaarden van de ontheffing voor opvang zijn gericht op het maximaliseren van die kans.
Kunt u schetsen op welke manier terugplaatsing in het wild zal geschieden?
Het Dolfinarium heeft jarenlange ervaring met het succesvol terugplaatsen van bruinvissen. Er is geen ervaring met het terugplaatsen van een orka. Op basis van alle beschikbare kennis zal besloten worden of en zo ja, hoe, waar en wanneer overgegaan wordt tot terugplaatsing in de natuur.
Zijn er plannen om het dier na terugplaatsing in het wild als onderzoeksobject, bijvoorbeeld met zenders, te gebruiken? Zo ja, wat is het doel hiervan, op welke wijze zal de benodigde informatie worden verzameld en wat zijn hiervan de implicaties voor het welzijn van het dier?
Nee.
Vindt er onderzoek plaats naar hoe deze orka alleen in de Waddenzee terecht is gekomen? Zou het denkbaar zijn dat het dier door menselijk toedoen van zijn groep is gescheiden? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan?
Er is geen onderzoeksmethode voorhanden om te reconstrueren hoe deze verzwakte orka in de Waddenzee verzeild is geraakt.
De ernstig negatieve gevolgen van de boomkorvisserij voor het leven in de Noordzee |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de studie «Impacts of beam trawl fisheries in the North Sea» naar de effecten van de boomkorvisserij?1
Welke conclusies verbindt u aan de wetenschappelijk onderbouwde conclusies van het rapport, die stellen dat populaties van langlevende en zich langzaam reproducerende soorten, zoals haaien en roggen, het meeste gevaar lopen, de soortensamenstelling van het bodemecosysteem verandert, er verlies is aan biodiversiteit, vissoorten kleiner worden omdat ze steeds minder tijd hebben om te reproduceren en de beschikbaarheid van voedsel voor aasetende (vis)soorten wordt vergroot, allemaal als gevolg van de boomkorvisserij?
Onderschrijft u de negatieve impact van boomkorvisserij op de langlevende, langzaam groeiende soorten en het verlies van benthische biodiversiteit, als twee van de wetenschappelijk meest aangetoonde effecten? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u op basis van de beginselen van gemeenschapstrouw, het voorzorgbeginsel en passende maatregelen de boomkorvisserij niet per direct verbiedt in gebieden waar habitattypen H1170 en H110C zijn aangewezen en waar goede kwaliteit dus beschreven wordt door aanwezigheid van langlevende bentische soorten? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de brede wetenschappelijke consensus dat boomkorvisserij leidt tot een hoge mortaliteit van Echinocardium cordatum en Spisula subtruncata? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u op basis van de beginselen van gemeenschapstrouw, het voorzorgbeginsel en passende maatregelen de boomkorvisserij niet per direct verbiedt in gebieden waar habitattype H110B is aangewezen en waar goede kwaliteit dus beschreven wordt door aanwezigheid van deze soorten? Zo nee, waarom niet?
Bent u nu wel bereid de boomkorvisserij in beschermde gebieden van de Noordzee te verbieden gezien de enorme negatieve ecologische effecten, mede gelet op de hoge bijvangsten en het hoge energieverbruik? Zo ja, wanneer mag de Tweede Kamer uw voorstel daartoe verwachten? Zo nee, kunt u uiteenzetten waarom een aantoonbaar schadelijke activiteit als de boomkorvisserij wel zou passen in gebieden waar onder meer het Natura 2000-beschermingsregime van toepassing is?
F-gassen |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Is het waar dat u inzake de F-gassen (gefluoreerde broeikasgassen) marktwerking wil?
Ja.
Is het waar dat de commerciële partij Stek (Stichting Emissiepreventie Koudetechiek) de voormalige Stichting Stek was en nu is geprivatiseerd, maar wel de oude naam (Stek) mag blijven voeren?
Het kabinet onderschrijft het belang van de financiering van het midden- en kleinbedrijf (MKB). Het kabinet heeft sinds het uitbreken van de crisis al veel ondernomen om die waar nodig op gang te brengen en te houden. Ten eerste heeft het Kabinet op het hoogtepunt van de crisis op ongekende wijze ingegrepen door o.a. kapitaalinjecties bij financiële instellingen te doen en een garantieloket van €200 miljard op te zetten waardoor banken zich konden blijven herfinancieren op de kapitaalmarkt, en zo in staat bleven geld uit te lenen aan het MKB. Zonder dergelijke maatregelen had de kredietverlening aan het MKB in deze economisch moeilijke tijden waarschijnlijk niet nog kunnen groeien met 3,3% (cijfer feb 2010 van DNB).
De minister van EZ beschikte verder voor de crisis reeds over een aantal instrumenten om de financiering van het MKB te stimuleren: met name de Borgstellingsregeling MKB voor leningen aan MKB bedrijven en de Groeifaciliteit voor risicokapitaal aan het MKB. In het kader van de kredietcrisis zijn deze beide regelingen verder uitgebreid. Daarnaast is de Garantie Ondernemingsfinanciering in het leven geroepen voor het grotere MKB en het grootbedrijf. In aanvulling daarop kunnen MKB bedrijven ondersteund worden bij hun kredietaanvraag door onder meer door de Ondernemerskredietdesk, het Ondernemerklankbord en via twee pilotprojecten.
Tenslotte heeft het kabinet bij twee partijen een empirisch onderzoek uitgezet naar de kapitaal- en financieringsstructuur van het MKB. De Tweede Kamer zal voor de zomer worden geinformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek, waar specifiek in wordt gegaan op het buffervermogen en de financiële weerbaarheid van het MKB.
Werkt dit volgens u oneerlijke concurrentie in de hand omdat Stek al naamsbekendheid heeft?
De implementatie van de vrijstelling MKB-beleggingen zal volgen op goedkeuring van de regeling door de Europese Commissie (hierna: de Commissie). Na enkele inleidende gesprekken met de Commissie is de regeling op 12 maart jl. formeel bij de Commissie aangemeld, die de regeling zal toetsen aan het Europese staatssteunkader voor risicokapitaal. Naar verwachting zal de Commissie binnen een redelijke termijn een besluit nemen.
Herkent u de geluiden dat Stek een bevoorrechte positie zou hebben?
De uitstoot van de ISLA raffinaderij |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Kent u het bericht1 dat uit metingen blijkt dat de ISLA raffinaderij op Curaçao in een periode van 36 meetdagen twaalf keer de maximumwaarden voor 80 microgram zwaveldioxide per kubieke meter heeft overschreden?
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de dagen en de precieze overschrijdingen van de maximumwaarden?
Ja. Bijgevoegd vindt u de metingen voor zwaveldioxide in een tabel. Begin juni 2010 zijn door de GGD Amsterdam de metingen uit de eerste periode gevalideerd. De gevalideerde gegevens stroken daardoor niet met de informatie uit het kantenartikel van 28 mei.2
De normering uit «Attachment F» van de hindervergunning staat op maximaal 80 µg/m3 zwaveldioxide gemiddeld per jaar. Het maximum voor de daggemiddelde concentratie staat op 365 µg/m3 zwaveldioxide.
De hoogst gemeten daggemiddelde concentratie op de locatie Beth Chaim is 95 µg/m3 zwaveldioxide. De maximumwaarde voor het daggemiddelde dat volgt uit «Attachment F» is derhalve niet overschreden. Het jaargemiddelde kan nog niet worden bepaald.
Is het waar dat sinds het stilleggen van de raffinaderij de metingen een aanzienlijke daling laten zien in de aanwezigheid van zwaveldioxide in de lucht?
Ja. Zoals uit de tabel blijkt, is er een duidelijk verschil te zien in de gemeten waarden tot 1 maart 2010 en de metingen die daarna gedaan zijn. Overigens is de raffinaderij niet in zijn geheel stilgelegd. Bepaalde onderdelen van de raffinaderij zijn wel in werking, zoals het gedeelte waar smeerolie wordt gemaakt.
Welke maximumwaarden gelden onder vergelijkbare omstandigheden in Nederland?
In Nederland geldt ter bescherming van de gezondheid voor zwaveldioxide een maximum voor de daggemiddelde concentratie van 125 µg/m3. Deze mag maximaal drie keer per jaar overschreden worden. Voor de uurgemiddelde concentratie geldt een maximum van 350 µg/m3, welke maximaal 24 keer per jaar overschreden mag worden. Voor bescherming van de gezondheid is geen jaargemiddelde grenswaarde gesteld. Wel geldt ter bescherming van ecosystemen een norm voor het jaargemiddelde en voor het winterhalfjaar van 20 µg/m3.
Welke gezondheidsrisico’s zijn precies verbonden aan de geconstateerde uitstoot van de ISLA-raffinaderij?
Uit de metingen valt niet direct af te leiden wat de uitstoot van de raffinaderij is, omdat alleen de actuele concentratie op een bepaalde locatie gemeten wordt. Van zwaveldioxide is bekend dat het bij kortstondige blootstelling aan hoge concentraties (enkele minuten aan concentraties boven 1 000 µg/m3 of enkele dagen aan concentraties boven 250 µg/m3) kan leiden tot luchtwegproblemen zoals kortademigheid en verminderde longfunctie. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) hanteert voor zwaveldioxide als richtlijn een maximum van 500 µg/m3 voor een duur van 10 minuten en 20 µg/m3 voor een periode van 24 uur. De WHO stelt dat een jaargemiddelde norm geen toegevoegde waarde heeft naast de daggemiddelde grenswaarde.
Kunt u, alle meetgegevens tot nu toe overziende, een oordeel geven over de vraag of de ISLA-raffinaderij naar Nederlandse maatstaven in Nederland getolereerd zou worden?
Nederlandse raffinaderijen worden over het algemeen niet beoordeeld op basis van hun bijdrage aan de concentratie op een meetpunt in de omgeving, maar op basis van de concentratie luchtverontreinigende stoffen in de schoorsteen. Dat maakt een vergelijking op voorhand lastig. Welke maatregelen bedrijven in het kader van hun milieuvergunning dienen te nemen om rookgassen te reinigen kan overigens (ook) in Nederland mede afhankelijk zijn van de economische situatie waarin een bedrijf of bedrijfstak verkeert en van in EU-verband afgesproken technische eisen, zoals in het kader van de IPPC-richtlijn. Niettemin kan geconstateerd worden dat bij meetpunten rond Nederlandse raffinaderijen hoge concentraties zeldzaam zijn en vooral samenvallen met perioden waarin de rookgasreiniging buiten werking is. De onder vraag 4 vermelde normen zijn de afgelopen 12 jaar niet overschreden.
Zijn deze meetgegevens voor u aanleiding om, in overleg met de autoriteiten van Curaçao, te bezien of de maximumwaarden en de toegelaten piekwaarden naar beneden moeten worden bijgesteld? Zo nee, waarom niet?
Het stellen van milieunormen is een autonome aangelegenheid van Curaçao. Curaçao heeft aangegeven dat het op termijn wil komen tot ambitieuzere milieunormen dan de huidige. Dat vind ik een belangrijk signaal. Ik acht het op dit moment met name van belang dat Curaçao de huidige normen handhaaft en voldoet aan hetgeen de rechter heeft bepaald. In dat kader zal de huidige hindervergunning nu als eerste aangescherpt worden waardoor het handhaven beter mogelijk wordt. Met dat doel is eerder dit jaar het project «Versterking Milieudienst» in het kader van het Sociaal Economisch Initiatief (SEI) door USONA goedgekeurd.
Kunt u aangeven of en zo ja, elders op de Antillen en Aruba luchtkwaliteitsgegevens voorhanden zijn en aanleiding geven tot zorg?
Voor zover mij bekend zijn er nergens anders op de Antillen en Aruba luchtkwaliteitsgegevens voorhanden die aanleiding geven tot zorg. Op Bonaire heeft vorig jaar wel een onderzoek plaatsgevonden naar stofoverlast. Daar heb ik uw Kamer op 23 maart 2010 over geïnformeerd in reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Gent. Verder worden er op het terrein van de raffinaderij op Curaçao metingen gedaan door de Isla zelf. Deze zijn bestemd voor intern gebruik van het bedrijf.
In hoeverre zijn er reeds toekomstscenario’s voor de ISLA-raffinaderij? Vormen de verzamelde meetgegevens voor u extra argumenten om sluiting van deze raffinaderij te bepleiten?
Curaçao heeft de toekomstvisie op de raffinaderij nog niet gereed. Het opstellen hiervan maakt onderdeel uit van het Sociaal Economisch Initiatief (SEI). Tot mijn teleurstelling is duidelijk geworden dat dit project vertraging heeft opgelopen. Begin augustus van dit jaar zal er een voortgangsoverleg over het SEI plaatsvinden en zal dit onderwerp nadrukkelijk op de agenda staan. Er zal dan een afspraak worden gemaakt over wanneer de toekomstvisie gereed zal zijn. Beleidsbeslissingen betreffende de raffinaderij of de energiesector zijn verder een autonome aangelegenheid van Curaçao.
Welke zijn op dit moment de rechtspositionele gevolgen voor de werknemers nu de raffinaderij (tijdelijk) gesloten is?
Zoals reeds aangegeven is de raffinaderij niet volledig gesloten en vindt er in sommige delen van het bedrijf nog productie plaats. Voor zover mij bekend zijn er geen rechtspositionele gevolgen voor de werknemers door de gedeeltelijke stillegging van de raffinaderij.
Merit Turf in relatie tot bijensterfte en vervuiling van oppervlaktewater |
|
Hugo Polderman |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Is het waar dat op 4 juni 2010 het College Toelating Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden (Ctgb) heeft besloten Merit Turf imidacloprid toe te laten in openbare grasvegetatie en graszodenteelt, ter bestrijding van engerlingen en emelten?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoe dit besluit tot stand gekomen is en in welke mate u betrokken bent geweest bij dit besluit?
Het College heeft het besluit genomen op basis van een aanvraag van Bayer Crop Science. Het besluit is genomen na beoordeling van de aanvraag op de risico’s voor mens, dier en milieu conform de daarvoor geldende beoordelingsmethoden, zoals aangegeven in de betreffende wet- en regelgeving.
De toelating van gewasbeschermingsmiddelen is, zoals bekend, bij wet opgedragen aan het College. De (rijks)overheid is verantwoordelijk voor het vaststellen, bij ministeriële regeling, van de beoordelingsmethoden. Dat betekent dat ik niet rechtstreeks betrokken ben bij de beoordeling van individuele toelatingsaanvragen van gewasbeschermingsmiddelen.
Is het waar dat Imidacloprid op nummer 1 staat in de top tien van meest normoverschrijdende stoffen bij metingen in oppervlaktewater?
In het rapport van de tussenevaluatie van de nota duurzame gewasbescherming van het Milieu- en Natuurplanbureau (thans Planbureau voor de leefomgeving) is in tabel 4.4 de top 10 van gemeten stoffen uit de bestrijdingsmiddelenatlas van Rijkswaterstaat weergegeven (situatie 2006). In die tabel wordt imidacloprid als eerste genoemd.
Ook voor meer recente meetgegevens (2008) geldt dat imidacloprid hoog staat in de top 10 van normoverschrijdende stoffen. (bron: www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl). Hierbij zij opgemerkt dat de norm overschrijdingen een sterk regionale spreiding kennen.
Is dit toelatingsbesluit niet contrair met de eerdere antwoorden van de minister van LNV op Kamervragen2 van mw. Thieme van de Partij voor de Dieren, waarin geantwoord wordt dat verdere toename van Imidacloprid in het oppervlaktewater niet toelaatbaar is, en dat het CTGB moet bezien of op termijn het middel verder beperkt dan wel verboden zal moeten worden?
In antwoord op vragen van mevrouw Thieme, inzake bestrijdingsmiddelen in het oppervlaktewater, (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr.124) heb ik aangegeven dat het van belang is een aannemelijke relatie te leggen tussen de aanwezigheid van een stof in oppervlaktewater en het agrarische gebruik ervan. Ik heb tevens aangegeven dat daarvoor een uitvoeringsinstrument wordt ontwikkeld, dat echter nog niet operationeel is.
Bij de beoordeling van een middel wordt ook het risico voor het oppervlaktewater (aquatoxiciteit) meegenomen. Dat het middel is toegelaten betekent dat het risico voor in het water levende organismen volgens het Ctgb aanvaardbaar is. De relatie tussen de aanwezigheid van imidacloprid in het oppervlaktewater en bijensterfte is tot op heden niet aangetoond.
Bent u het ermee eens dat vervuiling van oppervlaktewater door dit Ctgb-besluit, alleen maar erger wordt?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven heeft het Ctgb geoordeeld dat er geen onaanvaardbare risico’s voor het oppervlaktewater zijn. Of er sprake zal zijn van een toename van imidacloprid in oppervlaktewater is op voorhand niet aan te geven. Dat is afhankelijk van het daadwerkelijke gebruik van het middel.
Vindt u dit in lijn met het voorzorgbeginsel en met zorgvuldig beleid, mede gezien het feit dat Imidacloprid wordt verdacht als oorzaak voor massale bijensterfte?
Het voorzorgprincipe is vooral bedoeld voor stoffen waarvan de gevaren en risico’s voor mens, dier en milieu vrijwel onbekend zijn.
Het gebruik van dergelijke stoffen zou zoveel mogelijk beperkt moeten worden. Van de werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen zijn de risico’s wel degelijk bekend.
Op de oorzaken van bijensterfte en de rol van imidacloprid daarbij, ben ik reeds bij de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer over bijensterfte ingegaan, (zie aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2360 en vergaderjaar 2008–2009, nr. 2954)
Welke mogelijkheden zijn er om het besluit terug te draaien? Bent u bereid het besluit terug te draaien? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het Ctgb kan een toelating intrekken of beperken als daar aanleiding voor is. In het door u aangehaald Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2360, heb ik aangegeven geen reden te zien voor het instellen van een moratorium voor de groep neonicotinoïden waartoe imidacloprid behoort. Ik zie dan ook geen reden voor het terugdraaien van het besluit.
Klopt de informatie over imidacloprid op de website www.bijensterfte.nl3 en hoe is uw inschatting van de grootte van het risico? Hoe duidt u deze informatie en hoe duidt u het risico van Merit Turf voor bijensterfte, gelet op de ernst van de mogelijke gevolgen en de kans dat dit middel inderdaad bijensterfte veroorzaakt? Waarom beoordeelt u dit al dan niet als een acceptabel risico? Wat en voor wie zijn de baten die u tegenover dit risico plaatst?
Het, op genoemde website, geschetste risico (voldoende gif om vier miljoen bijen te doden) is theoretisch. Het risico wordt met name bepaald door de vraag of bijen aan het middel worden blootgesteld. In het wettelijk gebruiksvoorschrift van het middel heeft het Ctgb aangegeven dat het middel gevaarlijk is voor bijen en hommels en dat het niet gebruikt moet worden in de buurt van in bloei staand onkruid. Hiermee wordt blootstelling van bijen aan het middel zoveel mogelijk voorkomen. Bovendien is in de gebruiksaanwijzing aangegeven dat het gras na behandeling moet worden beregend om het middel door de graszode heen te transporteren. Daarmee wordt eventuele blootstelling van bijen eveneens beperkt. Daarmee is het Ctgb van oordeel dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar risico.
De toelating voorziet in een behoefte van graszodentelers en beheerders van sportvelden en openbaar gras aan een middel wat engerlingen en emelten bestrijdt, die afsterving van het gras veroorzaken.
Zou de toelating na inwerkingtreding van de nieuwe Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden naar uw inzien anders of beter verlopen zijn?
Nee. De nieuwe wet dient ter implementatie van de nieuwe gewasbeschermingsmiddelenverordening. De inhoudelijke beoordeling van toelatingsaanvragen is daarin niet gewijzigd.
Hoe zou naar uw mening de nieuwe Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden aangepast moeten worden om te zorgen dat er minder risico’s worden genomen met drinkwaterkwaliteit, milieu, volksgezondheid en bijensterfte?
Aanpassing van de nieuwe wet is geen optie. Lidstaten zijn verplicht het toelatingsbeleid zoals vastgesteld in Europa te volgen. Het verminderen van de genoemde risico's, door het aanscherpen van de toelatingsnormen, kan dan ook alleen in Europees verband worden gerealiseerd.
Wel is het mogelijk, indien nodig, in het toelatingsbesluit nationaal specifieke risicoreducerende maatregelen op te nemen.