Het bericht "EZ stelt energiebeleid bij wegens economie" |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «EZ stelt energiebeleid bij wegens economie»?1
Ja.
Is het waar dat het demissionair kabinet de doelstelling van 30 procent CO2-reductie in 2020 inmiddels heeft laten vallen en dat de doelstelling nu nog maar 20 procent is?
Nee. Ik heb in mijn speech geen uitspraak gedaan over aanpassing van de CO2-reductiedoelstelling van het huidige demissionaire kabinet. Wel heb ik in mijn speech aangegeven dat we vanuit economisch en internationaal perspectief moeten inzetten op het realiseren van de EU-doelstelling voor Nederland van 14% hernieuwbare energie in 2020.
Kunt u aangeven welke verplichtingen voor energiebedrijven ten aanzien van het te leveren percentage duurzame energie u voor ogen heeft?
Ik heb in mijn speech aangestipt dat Nederland tot 2020 het beste kan inzetten op de goedkoopste technieken waarmee aan het Europese doel voor hernieuwbare energie kan worden voldaan. Ik noem in dit verband windenergie op land en de grootschalige bij- en meestook van vaste biomassa in kolencentrales. Deze goedkoopste opties kunnen – bijvoorbeeld via de SDE – door de overheid worden gesubsidieerd. Ik heb in mijn speech aangegeven dat deze stimulering ook via een vorm van verplichting kan worden gerealiseerd. Voorwaarden daarvoor zijn een goede systematiek en geschikte marktcondities.
Is het waar dat u het – zoals in het artikel gesteld – onmogelijk acht om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen zonder daarbij kernenergie te gebruiken? Zo ja, deed u deze uitspraak namens het demissionaire kabinet?
In mijn speech heb ik aangegeven dat het – gegeven onze economische sterktes en geografische positie – voor de hand ligt te investeren in wind op zee en bio-energie en dat ruimte moet worden gegeven aan kernenergie. Daarbij heb ik aangegeven dat het hypocriet en kortzichtig is om kernenergie in Nederland te beperken, maar het tegelijkertijd wel te importeren. Ook heb ik gezegd dat ik niet zie hoe de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen en emissies van CO2 kan worden verminderd zonder kernenergie.
Deze benadering doet niets af aan het beleid van het huidige demissionaire kabinet. In het laatste Energierapport (Kamerstukken 31 510, nr. 1) is aangegeven dat geen enkele energieoptie op voorhand moet worden uitgesloten, inclusief kernenergie.
Heeft u al een oplossing voor handen voor het gevaarlijke kernafval van de door u gewenste nieuwe kerncentrales?
Het kabinetstandpunt inzake radioactief afval is recentelijk bij brief aan de Tweede Kamer herhaald (Kamervragen met antwoord 2008–2009, nr. 3122). Het Nederlandse beleid gaat uit van ten minste 100 jaar bovengrondse opslag van al het radioactieve afval bij COVRA in Vlissingen. Voor de eindberging daarna stuurt Nederland aan op opslag in de diepe ondergrond met de mogelijkheid tot terugneembaarheid. Op dit ogenblik is de aanleg van een geologische berging in Nederland niet aan de orde om technische en economische redenen. Over 100 jaar is het benodigde bedrag voor realisatie van een eindbergingsfaciliteit behaald. De voeding hiervoor bestaat uit verschillende componenten: een storting van de nucleaire industrie in het verleden, bijdragen van aanbieders van radioactief afval via het COVRA-tarief en rente-inkomsten over beide bedragen. Onderzoek naar de eindberging van radioactief afval wordt voortgezet. Dit wordt gefinancierd door het Rijk en de elektriciteitssector.
Klopt het dat, zoals in het artikel wordt gesteld, volgens u «duurzame energie te vaak vooral gezien is als instrument van klimaatbeleid? Ziet u duurzame energie daarmee niet als een kans voor economische ontwikkeling en als bron van werkgelegenheid?
In mijn speech heb ik benadrukt dat in het energiebeleid het economische en het internationale aspect belangrijke pijlers zijn, waarbij voorop staat dat de energievoorziening betrouwbaar, betaalbaar en schoon moet zijn en blijven. Een betrouwbare en betaalbare energievoorziening is van cruciaal belang voor het internationale concurrentievermogen van onze bedrijven.
We moeten naar mijn mening dus een duurzaam energiebeleid voeren dat zich primair richt op het bevorderen van de voorzieningzekerheid – vanwege de toenemende schaarste van olie- en gasvoorraden en de exploderende vraag naar energie door snel groeiende economieën in Azië – en dat daarnaast de economische groeikansen voor het nationale bedrijfsleven op het oog heeft.
Hoe verhoudt uw inzet op kernenenergie zich tot een streven naar meer energieonafhankelijkheid van Nederland?
Een veelzijdige brandstofmix, inclusief kernenergie, draagt bij aan het verminderen van de energieafhankelijkheid van Nederland. Het realiseren van een volledig duurzame energiehuishouding, met oog voor de betaalbaarheid en betrouwbaarheid, vergt tijd. Kernenergie kan een bijdrage leveren om de periode naar dat toekomstperspectief te overbruggen. Op die manier worden de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen en de uitstoot van CO2 op een kostenefficiënte manier verminderd, omdat het bij kernenergie gaat om andere technologie, brandstof en aanvoerroutes.
Heeft u de studie van de Stichting Economisch Onderzoek gelezen en bent u het met de onderzoekers eens dat investeren in een duurzame energiehuishouding in Nederland loont en dat de maatschappelijke baten groter zijn dan de kosten?2
Ik verwijs naar het verzoek van de vaste Kamercommissie voor Economische Zaken om een reactie op het bedoelde rapport. Deze reactie heb ik conform dat verzoek op 3 september jl. gegeven.
Kunt u garanderen dat wanneer er onverhoopt toch kerncentrales gebouwd worden, er geen cent overheidsgeld naar toe gaat, teneinde het investeringsklimaat voor duurzame energie niet negatief te beïnvloeden?
Het is aan het volgende kabinet om wel of geen nieuwe kerncentrales toe te staan, inclusief de condities waaronder dit beleid zou moeten worden geëffectueerd.
De toepassing van de Rollkür en Laag-Diep-Rondmethode (LDR) in de Nederlandse dressuur |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Anky van Grunsven wil website censureren?"1
Ja.
Hoe beoordeelt u de discussie over de toepassing van «Hyperflexie», «Rollkür» en «Laag, Diep en Rond» als trainingsmethoden in de Nederlandse dressuur?
Het behoort niet tot mijn taak of de taak van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) om een oordeel te vormen over de verschillende trainingsmethoden die gebruikt worden in de Nederlandse sport.
De discussie over trainingsmethoden in de sport dient gevoerd te worden in de sport zelf, met behulp van input van ruiters, trainers en wetenschappers.
Dit neemt niet weg dat de sport zich moet houden aan algemeen geldende wet- en regelgeving, waaronder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
De Minister van LNV houdt hier toezicht op.
Bent u van mening dat «Laag, Diep en Rond» verschilt van de «Rollkür»? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zijn er onafhankelijke definities en meetinstrumenten voorhanden om de mate van kracht en agressie bij de gehanteerde methoden vast te kunnen stellen? Zo ja, welke zijn dit en hoe wordt de toepassing van de methode(n) in de praktijk gecontroleerd? Zo nee, waarom zijn deze er niet?
Op 9 februari 2010 heeft de Fédération Equestre Internationale (de FEI) de discussie over de Rollkür en de LDR-methode tot een einde gebracht: overeengekomen is dat elke hoofd- en halshouding die door agressieve dwang
tot stand komt, onacceptabel is. De FEI heeft toen de uitspraak gedaan dat Hyperflexie en Rollkür gedefinieerd dienen te worden als het op agressieve wijze diep laten lopen van het paard. De LDR-methode werd gedefinieerd als het met een diepe buiging in de hals op ongedwongen wijze laten lopen van het paard. Gelet hierop staan de FEI en de KNHS alleen de LDR-methode toe. De FEI heeft richtlijnen voor stewards opgesteld zodat zij op wedstrijden kunnen controleren
of een paard op een ongeoorloofde agressieve wijze getraind wordt of niet.
Kunt u zich iets voorstellen bij de overtuiging van verschillende dressuurkenners dat «Laag, Diep en Rond» niets anders is dan een nieuwe naam voor de «Rollkür»? Wat vindt u ervan dat ons nationale dressuurteam werkt met een methode die nog altijd zeer omstreden is?
Ik heb geen opvatting over de individuele mening van verschillende dressuurkenners ten aanzien van de LDR-methode.
Ons nationale dressuurteam gebruikt de LDR-methode als een van de onderdelen van de totaaltraining die de paarden krijgen. Deze methode wordt toegestaan door de FEI en de KNHS.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de e-mails die de Nederlandse dressuurbondscoach zou hebben verstuurd naar de Vlaamse hippisch journaliste Astrid Appels?2
Ja.
Kunt u aangeven of, en zoja welke (ongeschreven) gedragscodes gelden voor optredens van Nederlandse bondscoaches? Wat is het beleid ten aanzien van aanstelling en ontslag van bondscoaches wanneer sprake is van intimiderende uitlatingen?
De rijksoverheid voert geen specifiek beleid ten aanzien van de aanstelling, het ontslag en het gedrag van bondscoaches. Dit is een zaak van private partijen:
de sportbond en de bondscoach. De sportsector heeft een modelovereenkomst sportbond-sportcoach opgesteld. Deze modelovereenkomst is voor leden van de Werkgevers Organisatie in de Sport (de WOS) te downloaden van hun website.
In deze modelovereenkomst is een artikel over gedragsregels opgenomen.
De KNHS heeft mij laten weten dat zij een overeenkomst met de bondscoaches heeft afgesloten waarin ook afspraken over gedrag zijn opgenomen.
De aanstelling en het ontslag van bondscoaches vindt plaats door het Federatiebestuur van de KNHS op basis van bewezen prestaties en feiten.
Illegaal gehouden resusapen door Circus Renz Berlin |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de twee resusapen die in het bezit zijn van Circus Renz Berlin zonder dat hiervoor een ontheffing is afgegeven?
Ja.
Hoe lang verblijven deze apen al in Nederland?
De apen verblijven nu een jaar in Nederland.
Acht u het toelaatbaar dat deze apen zonder vergunning door Circus Renz Berlin in Nederland worden gebruikt? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de Flora- en faunawet, die het handelen in, vervoeren van of onder zich hebben van beschermde inheemse diersoorten expliciet verbiedt? Zo nee, waarom zijn er nog geen maatregelen genomen tegen dit strafbare feit, zoals het in beslag nemen van de apen?
De resusaap (Macaca mulatta) is als soort opgenomen in bijlage B van de Europese verordening tot uitvoering van het CITES Overeenkomst. Daarom is de aap aangewezen als beschermde uitheemse diersoort op grond van artikel 4 van de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. De Flora- en faunawet, met inbegrip van het bezitsverbod in artikel 13, is derhalve van toepassing. In Nederland is het bezit van primaten ongeacht herkomst verboden, tenzij op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet ontheffing wordt verleend.
De ontheffingsaanvraag van Circus Renz Berin wordt momenteel behandeld. Overigens zijn de resusapen in Circus Renz Berlin niet uit het wild afkomstig.
Bent u bekend met het aanbod van Wilde Dieren de Tent Uit aan de Algemene Inspectiedienstom deze te ondersteunen bij het herplaatsen van de resusapen in een meer natuurlijke leefomgeving?
Nee, ik heb dit aanbod niet ontvangen.
Bent u van plan de ingediende aanvraag voor een vergunning voor de apen van Circus Renz Berlin te honoreren? Zo ja, hoe verhoudt het verlenen van een vergunning zich met uw uitspraak dat: «dieren die uit het wild worden verworven, niet meer zouden moeten worden gebruikt in circussen»?1
Zie antwoord vraag 3.
Welke sancties kunnen aan Circus Renz Berlin worden opgelegd voor het illegaal houden van resusapen?
Het zonder ontheffing houden van resusapen is in strijd met artikel 13 van de Flora- en faunawet. Overtredingen van dit artikel kunnen worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, een taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie, ingevolge artikel 1a, onderdeel 1°, van de wet op de economische delicten.
Wat is de voortgang met betrekking tot de door u aangekondigde regelgeving voor circusdieren en uw toezegging om te pleiten voor een Europees verbod op het gebruik van in het wild gevangen dieren in circussen?2
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 27 juli 20093 werk ik aan regelgeving. Ik heb in Europees verband aandacht gevraagd voor dieren in circussen. Dit jaar loopt het oude EU-actieplan voor dierenwelzijn af. Eind 2011 wordt het nieuwe EU-actieplan voor dierenwelzijn 2011–2015 vastgesteld. De Europese Commissie heeft aangegeven dat circusdieren de aandacht hebben van de Commissie en dat zij in het kader van de evaluatie van het oude actieplan en de voorbereidingen op het nieuwe actiepan aandacht zal besteden aan de vraag of een beleid voor circusdieren op Europees niveau gewenst is.
De aanleg van een geluidswal met vervuilde grond in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in Heerenveen |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Diederik Samsom (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Werkzaamheden nieuwe geluidswal Heerenveen gestart»?1
Ja.
Is het waar dat de geluidswal gratis wordt aangelegd door Van der Wiel Holding BV, een aannemer uit de regio die veel aan bodemsaneringen in het hele land doet?
Bij de genoemde activiteit is er sprake van een privaatrechtelijke contractvorming. Ik heb dan ook geen zicht op de details daarvan.
Komt het vaker voor in Nederland dat «bovenwettelijke» geluidswallen worden aangelegd door bedrijven die grondsaneringsactiviteiten hebben aangezien uit een brief van Rijkswaterstaat Noord Nederland aan bewoners (VDF2007/481) blijkt dat de aannemer de initiatiefnemer is van deze geluidswal? Zo ja, waar?
Een bedrijf mag een geluidswal aanleggen, mits dit natuurlijk binnen de geldende regels en kaders (zoals het bestemmingsplan en het Besluit bodemkwaliteit) gebeurt. Daarbij speelt in het algemeen niet de vraag of ditzelfde bedrijf daarnaast al dan niet andere activiteiten binnen de kaders van de rechtsregels uitvoert, zoals bodemsaneringen.
Overigens wordt een geluidswal normaal gesproken hetzij conform de bestaande regelgeving aangelegd, hetzij niet. In deze zin is het begrip «bovenwettelijk» moeilijk of niet te plaatsen.
Is het waar dat, zoals in het persbericht van de gemeente Heerenveen2 staat en in de brief van Rijkswaterstaat Noord aan de bewoners wordt bevestigd, alleen gebruik wordt gemaakt van categorie I vervuilde grond? Zo nee, acht u het wenselijk in een natuurgebied zwaarder vervuilde grond toe te passen?
Het persbericht van de gemeente Heerenveen waarnaar u verwijst dateert uit 2007. De kwalificatie Categorie I-grond verwijst naar het Bouwstoffenbesluit dat in 2007 het kader vormde voor hergebruik van licht verontreinigde grond.
Het Bouwstoffenbesluit is sinds die tijd opgevolgd door het Besluit bodemkwaliteit (Bbk).
De grond die wordt toegepast is licht verontreinigd en voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Dit besluit maakt het mogelijk om milieuhygiënisch verantwoord licht verontreinigde grond toe te passen op een schonere bodem. Een aanvullende voorwaarde, waaraan dan moet worden voldaan, is dat op de bovenkant een laag grond wordt aangebracht die wel dezelfde kwaliteit heeft als de omgeving.
De vraag of het wenselijk is of en onder welke voorwaarden zwaarder vervuilde grond toe te passen is hier niet aan de orde.
Waarom is op het besluit van de gemeente Heerenveen geen zienswijze ingediend door de VROM-inspectie, aangezien het besluit toepassing van zwaarder vervuilde grond niet uitsluit en er rijksdoelen (i.c. de Ecologische Hoofdstructuur) in het geding zijn?
De VROM-Inspectie richt zich bij de beoordeling van ruimtelijke plannen op een aantal selectieve rijksdoelen en coördineert daarbij de inbreng vanuit de rijksbelangen. De verantwoordelijkheid voor de afweging van de belangen voor de Ecologische Hoofdstructuur ligt bij het ministerie van LNV. Zij heeft, in afstemming met de provincie, geoordeeld dat er geen negatieve effecten zijn te verwachten (zie mijn antwoord op vraag 6). Ook vanuit andere rijksbelangen kwamen geen bezwaren naar voren. Het indienen van een zienswijze door de VROM-Inspectie was derhalve niet aan de orde.
Is er onderzoek gedaan naar de mogelijke ecologische, gezondheids- en milieugevolgen als gebruik wordt gemaakt van vervuilde grond? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit alsnog te doen om uit te sluiten dat negatieve gevolgen optreden voor de natuur in de EHS en de gezondheid van mens, plant en dier?
Ja, Er is drie maal ecologisch onderzoek gedaan naar mogelijke gevolgen voor broedvogels. Conclusie uit deze onderzoeken is dat geen negatieve effecten op aanwezige natuurwaarden in het gebied worden verwacht. Ook vanwege de afwerkingseisen (zie antwoord op vraag 4) worden geen negatieve effecten verwacht.
Kunt u de uitslag van de grondmonsters, die volgens het besluit bodemkwaliteit van elk van de ladingen moet worden genomen, overleggen? Indien er geen bodemmonsters zijn, op welke wijze is dan uitgesloten dat gevaarlijke afvalstoffen zijn toegepast? Bent u bereid de VROM-inspectie monsters te laten nemen? Zo neen, waarom niet?
De aanleg van de geluidwal is nog niet gestart. Ten aanzien van de uitvoering heeft de gemeente afspraken met de toepasser gemaakt. Onderdeel van deze afspraken is dat van elke toe te passen partij grond door middel van partijkeuringen moet worden aangetoond dat wordt voldaan aan de eisen van het Bbk.
Asbestslopers |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de nieuwe strengere eisen van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid honderden sloop- en verwijderingsbedrijven de kop dreigen te kosten?1
Ja.
Is het waar dat het invoeren van de regels niet mogelijk is als de branche, bij monde van haar brancheorganisaties, hier geen fiat op geeft?
Dat is niet waar. Het opstellen van de regels gebeurt vrijwillig door deskundigen van betrokken partijen (o.a brancheorganisaties, vakbeweging en woningcorporaties) in het Centraal College van Deskundigen Asbest. Dit College heeft als taak om doeltreffende en werkbare regels op het gebied van asbestsanering op te stellen en deze vervolgens ter vaststelling aan mij voor te leggen. De risico’s van het werken met asbest zijn zeer groot. Jaarlijks sterven ca. 1400 personen aan de gevolgen van het werken met asbest in het verleden. Ook nu nog ontstaan mogelijk grote risico’s voor werknemers omdat de huidige voorschriften bij asbestsanering regelmatig worden ontdoken. Daarom en ook omdat het hier gaat om wettelijk verplichte certificatie heb ik op voorhand een aantal randvoorwaarden gesteld in het kader van de door mij vastgestelde stelselwijziging certificatie arbeidsomstandigheden. Uiteindelijk stel ik zelf de regels bij ministeriële regeling vast.
In hoeverre heeft u rekening gehouden met de eisen zoals die door de branche zijn opgevoerd, waaronder het ontbreken van administratieoverdaad, een redelijk boeteniveau, geen eenzijdige bedrijfssluiting van bovenaf en een redelijke invoertermijn?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven houd ik in grote mate rekening met de eisen zoals die door de branche zijn opgevoerd. Enerzijds gaat het hierbij om het borgen van veilige en gezonde arbeidsomstandigheden bij asbestsanering. Anderzijds dient de branche er voor te waken dat de eisen niet onnodig zwaar zijn. De afweging van de diverse belangen ten opzichte van het te bereiken doel dient in eerste instantie plaats te vinden in het College. Dat geldt met name ten aanzien van de administratieve lastendruk. Ik zelf houd bij het vaststellen van de regels uiteraard ook rekening met de kaders die het Kabinet heeft opgesteld om onnodige regeldruk en de administratieve lasten tegen te gaan. De bestuurlijke boetes die de Arbeidsinspectie op kan leggen vallen weliswaar buiten het stelsel van certificering, maar worden eveneens door mij vastgesteld.
De zeer ernstige gezondheidsrisico’s die bij asbestsanering aan de orde zijn rechtvaardigen dat bij feitelijk geconstateerde ernstige tekortkomingen, certificaten onvoorwaardelijk ingetrokken worden en dat bedrijven dan voor een bepaalde tijd deze werkzaamheden niet meer mogen doen. Deze tekortkomingen worden tevoren bekend gemaakt en de bedrijven krijgen altijd gelegenheid eerst hun eigen zienswijze in te brengen, op door de toezichthouder of certificerende instelling geconstateerde feiten, alvorens het besluit tot intrekking door de certificerende instelling wordt genomen.
De door mij vast te stellen regels voorzien in een overgangstermijn, waardoor bedrijven voldoende tijd krijgen zich aan de regels aan te passen.
Welke concrete handelingen zult u verrichten om ervoor te zorgen dat het asbestwerk voortaan altijd met vergunning kan verlopen?
Het afgeven van vergunningen voor het verwijderen van asbest is een taak van gemeenten. Het verwijderen van asbest mag alleen gedaan worden door gecertificeerde bedrijven. Bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven dat ik eindverantwoordelijk ben voor de regels die aan gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijven worden gesteld in verband met veilige en gezonde arbeidsomstandigheden.
Hoe zult u waarborgen dat de nieuwe regelgeving enerzijds zorgt voor betere gezondheid voor de werknemers, een aanvaardbaar blootstellingrisico en een beter zicht op de afvalstromen, zonder anderzijds tot gevolg te hebben dat veel kleine zelfstandige bedrijven niet kunnen overleven, waardoor negatieve gevolgen voor optimale concurrentie en een optimale prijs-kwaliteitverhouding kunnen optreden?
Met het aanpassen van de certificatieschema’s voor de asbestinventariseerder en de asbestverwijderaar verbeter ik het veilig en gezond werken bij asbestsanering. Eenduidiger dan voorheen leg ik vast wanneer een certificaat aan deze bedrijven kan worden verstrekt en moet worden ingetrokken door de certificerende instelling. Naast het verbeteren van het toezicht op de certificaathouders, verbeter ik ook het toezicht op de certificerende instellingen. Dit, in combinatie met het toezicht op de uitvoering van sloopwerkzaamheden door gemeenten en inspectiediensten, geeft mij voldoende vertrouwen dat werknemers niet worden blootgesteld aan onaanvaardbare risico’s.
Daarnaast houd ik zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven in grote mate rekening met de eisen zoals die door de branche zijn opgevoerd.
Hieruit ontstaat de overtuiging dat de meeste bedrijven op dit terrein ook uit concurrentieoogpunt geen onoverkomelijke problemen zullen hebben met de nieuwe regelgeving. Door een overgangstermijn zullen de bedrijven voldoende tijd krijgen zich aan te passen. Uiteraard kan niet uitgesloten worden dat er toch bedrijven zijn die hun werkzaamheden op dit vlak niet kunnen continueren.
Wat gaat u doen om de branche weer aan tafel te krijgen om in goed overleg te komen tot in alle opzichten aanvaardbare en werkbare nieuwe regelgeving op het gebied van asbestsanering?
Het overleg is niet afgebroken. Alle belanghebbende partijen nemen deel aan het overleg van het Centraal College van Deskundigen van de Stichting Certificatie Asbest. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Onderschrijft u de stelling dat regels in algemeen niet mogen leiden tot een scheefgetrokken speelveld waarin bedrijven met dezelfde kwaliteit, maar met een kleinere omvang een minder kansrijke marktpositie krijgen?
Ja.
Dubieuze afkoop van vervuiling |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Hebt u kennis genomen van de artikelen «Dubieuze afkoop van vervuiling bedrijven» en «Massale klimaatfraude met onze subsidies»?12 Deelt u de zorg die in beide artikelen wordt geuit?
Ik heb kennis genomen van beide artikelen. Hoewel ik in beginsel de zorg deel die in beide artikelen wordt geuit, dient naar mijn oordeel eerst het nader onderzoek van de CDM Executive Board te worden afgewacht om te bepalen of deze zorg terecht is.
Hebt u kennis genomen van het besluit van de vergadering van de CDM-Executive Board van de Verenigde Naties van eind juli van dit jaar om de zorgen, die over geknoei met het broeikasgas HFC -23 waren geuit, verder te laten bestuderen en te bespreken in een volgende vergadering? Vindt u dat niet wat vaag en vrijblijvend?
Ik heb kennis genomen van dit besluit. In dit verband wil ik wijzen op annex 19 bij het verslag van de 55e vergadering van de CDM Executive Board (zie https://cdm.unfccc.int/UserManagement/FileStorage/3TUHR8XDFPGYI62CJ5MQK14LSW7EBO), waarin gedetailleerd is omschreven hoe en door wie het nader onderzoek moet worden aangepakt.
Wat betekent dit alles voor het bestaande systeem van emissiehandel? Kan dit bestaande systeem wat u betreft zo worden voortgezet?
In het Europese Emissiehandelssysteem worden CDM-rechten in beperkte mate toegelaten. Zo mogen de Nederlandse bedrijven CDM-rechten inleveren tot een maximum van 10% van hun toewijzing. Dat betekent dus in totaal 10% van de Nederlandse toewijzing. Hiermee wordt de invloed van CDM-rechten op de markt ingeperkt. In 2009 dekten de ETS- bedrijven gezamenlijk in Nederland slechts 0,9% van hun emissies in 2009 af met CDM-rechten. Een deel van de CDM-rechten is afkomstig uit HFC-projecten. Voor de periode van 2013 kunnen nog additionele kwaliteitseisen worden gesteld aan CDM-rechten. De vaststelling van deze eisen zal waarschijnlijk in 2011 in Europees verband gaan spelen. Hierbij zal de opgedane ervaring met HFC zeker worden meegenomen.
Bent u bereid uit te zoeken bijvoorbeeld door onderzoek door accountants, welke Nederlandse bedrijven hierbij zijn betrokken en in hoeverre ze echt op de hoogte waren?
Als de resultaten van het vervolgonderzoek er aanleiding toe geven, zal ik bezien of en hoe een onderzoek naar de Nederlandse situatie vorm gegeven kan worden.
Is er al internationaal onderzoek beschikbaar naar de mate waarin bedrijven en wellicht ook overheden, in China en India, hier aan hebben verdiend? Zo ja, om hoeveel geld gaat het? Zo nee, bent u bereid stappen hiertoe te nemen?
Naast de onderzoeksvragen die de CDM Executive Board heeft voorgelegd aan de Methodology Panel, heeft deze Board aan het UNFCCC klimaatsecretariaat gevraagd nadere informatie te verschaffen over de kosten en baten rond deze projecten. Die informatie zal gelijk met de resultaten van het nadere onderzoek beschikbaar zijn.
Bestrijding van natuurbranden |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kritiek brandweer op natuurbeheer»?1
Ja.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Vereniging van Brandweervrijwilligers dat «de manier waarop Nederland omgaat met natuurgebieden (...) het risico op grote en moeilijk te blussen branden (vergroot)»? Zo nee, waarom niet?
De relatie tussen natuurbeheer en brandveiligheid is complex. Er is sprake van zowel risicoverhogende als risicoverlagende factoren.
Een recente inventarisatie van de ontstaans- en escalatierisico’s van bosbranden op de Veluwe2 laat zien dat de ontwikkeling in soortensamenstelling en ontwikkelingsfase behorend bij het bosbeheer van de laatste decennia (bijvoorbeeld de verschuiving van naald- naar loofbossen) de bossen over het algemeen wat minder brandbaar heeft gemaakt. Deze ontwikkeling in bossamenstelling zal zich volgens de onderzoekers naar verwachting verder voortzetten.
Ik deel de zorgen van brandweerkorpsen en veiligheidsregio’s, dat afsluiting van sommige wegen in bos- en natuurterreinen en de soms verminderde toegankelijkheid van resterende wegen voor voertuigen (inclusief hulpverleningsvoertuigen en bestrijdingsmaterieel) in combinatie met de toegenomen oppervlaktes en aaneengeslotenheid een risicofactor kunnen vormen bij de natuurbrandbestrijding.
Goede samenwerking tussen terreinbeheerders, brandweer en veiligheidsregio’s is daarom van groot belang. Voor het onderwerp natuurbranden bestaat groeiende aandacht bij beheerders van bos- en natuurterreinen. Zo heeft het Bosschap een praktijkadvies en een tienpuntenplan risicobeheersing bos en natuurbrand opgesteld ten behoeve van bos- en natuurbeheerders.
Daarnaast richt het door het ministerie van BZK gefinancierde landelijke project «Interbestuurlijke samenwerking natuurbranden» zich op de complexiteit van relaties tussen natuurbrandrisico, natuurbeheer en natuurbrandbestrijding in Nederland. Hierbij verwijs ik u eveneens naar de antwoorden van de staatssecretaris van BZK van 2 augustus jl. op de vragen van de leden Kuiken en Heijnen over dit onderwerp.
Kunnen natuurbeheer enerzijds en brandpreventie en -bestrijding anderzijds strijdig met elkaar zijn? Zo ja, op welke wijze?
Strijdigheid is denkbaar. Zo kan afsluiting of beperking van onderhoud van toegangswegen ten behoeve van een natuurlijker karakter invloed hebben op de mogelijkheden voor brandbestrijding. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat is uw mening over het in het genoemde artikel door Staatsbosbeheer gestelde dat de wijze waarop tegenwoordig met bossen wordt omgegaan het risico op branden juist heeft verkleind?
Vooral de verschuiving van naald- naar loofhout vermindert inderdaad het risico op het ontstaan van bosbranden.
Wat is de staat van onderhoud van brandgangen in Nederland?
Er is geen centrale registratie beschikbaar van de staat van onderhoud van brandgangen in bos- en natuurterreinen in Nederland.
Wordt in de onderzoeken van het Nederlands Instituut voor Fysieke Veiligheid (NIFV), die een bijdrage moeten leveren aan een gefundeerde risico-inschatting van natuurbranden, en het onderzoek van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) ook rekening gehouden met het aspect natuurbeheer? Kunnen de uitkomsten van deze onderzoeken er toe leiden dat er vanwege het risico van natuurbranden, anders tegen natuurbeheer moet worden aangekeken?
Ja. Bij het onderzoek van het NIFV naar de ontwikkeling van een model voor natuurbrandverspreiding worden natuurbeheerders actief betrokken. Ook bij het onderzoek van IOOV vormt het aspect natuurbeheer onderdeel van het onderzoek. In dat onderzoek komt de rol van beheerders van natuurterreinen aan de orde in relatie tot de rol van de brandweerkorpsen (en andere betrokken partijen) bij natuurbranden.
De vraag of de uitkomsten van deze onderzoeken ertoe leiden dat vanwege het risico van natuurbranden anders tegen natuurbeheer moet worden aangekeken, kan pas worden beantwoord na het afronden van deze onderzoeken.
Over de toezegging van SDE subsidie aan twee offshore windmolenparken van de BARD groep |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Is het waar dat bij de tweede ronde van Wind op Zee er aan windmolenparken van ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V. de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE) subsidie is toegekend, en dat beide projecten onder de BARD groep vallen?
Ja. Beide parken zijn een initiatief van BARD.
Kent u het artikel in het Financieele Dagblad1 waarin de projectleider van beide windmolenparken aangeeft dat BARD nog geen financiering heeft voor de projecten, en dat het moeilijk is voor BARD om aan geld te komen?
Ja.
Heeft BARD als moederbedrijf van ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V. een bankgarantie moeten afgeven, of geldt deze verplichting alleen voor ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V., als projecten onder deze BARD Groep? Waarom is hiervoor gekozen?
De verplichting geldt voor ZeeEnergie C.V. en voor Buitengaats C.V. Niet BARD maar deze twee C.V.»s hebben subsidie aangevraagd en op de aanvragen van deze twee ondernemingen heb ik subsidie verleend en uitvoeringsovereenkomsten gesloten. Het stellen van een bankgarantie is een van de vereisten uit de uitvoeringsovereenkomst. Het zijn ook deze twee ondernemingen die de projecten gaan uitvoeren, waaraan de subsidie wordt uitbetaald en waarop de subsidieverplichtingen rusten. In het kader van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (2008/C 82/01) wordt de steun voor deze projecten bij de Europese Commissie gemeld. Naar verwachting zal de Europese Commissie binnen een half jaar een positieve beschikking afgeven. Nadat de Europese Commissie een positieve beschikking heeft afgegeven, zullen de twee C.V.’s binnen acht weken een bankgarantie moeten geven.
Indien BARD geen bankgarantie heeft moeten afgeven, deelt u dan de zorgen dat BARD bij het niet kunnen financieren van beide projecten door BARD, deze projecten failliet kan laten gaan en zo de bankgarantie kunnen mislopen, waardoor het realiseren van wind op zee alleen maar meer vertraging op zal lopen? Zo ja, op welke wijze heeft uw ministerie dit in haar besluitvorming betrokken?
Nee, ik deel deze zorgen niet. In de getekende uitvoeringsovereenkomsten is opgenomen dat, indien de ondernemingen niet aan hun verplichtingen voldoen om per 1 augustus 2013 te starten met de bouw werkzaamheden, er boetes opeisbaar zijn. Ook bij een tussentijds faillissement van de C.V.’s zijn de boetes verschuldigd. Met het tekenen van de uitvoeringsovereenkomst hebben de C.V.’s de Staat onherroepelijk gemachtigd tot het innen van de boetes door het inroepen van de bankgarantie voor het bedrag van de boete. De bankgaranties gelden tussen de Staat en een bank en vloeien bij een faillissement niet terug aan de BARD groep.
Hebben ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V. een aansluitovereenkomst afgesloten met Tennet voor aansluiting van beide windmolenparken op het hoogspanningsnet in Noord-Nederland? Zo neen, is er momenteel, met de huidige regelgeving voor toekenning van de beschikbare transportcapaciteit, voldoende aansluitcapaciteit beschikbaar om beide windmolenparken aan te sluiten? Zo neen, in welk jaar is voorzien dat de uitbreiding van de aansluitcapaciteit bij de Eemshaven voldoende is voor aansluiting van beide windmolenparken? Zo neen, zal de regeling «Voorrang voor Duurzaam» dan met terugwerkende kracht ingaan?
De ondernemingen hebben wel gesprekken gehad met TenneT, maar nog geen aansluit- en transportovereenkomst afgesloten. De ondernemingen zijn voornemens om in Eemshaven aan te sluiten op het net van TenneT. TenneT werkt momenteel aan netverzwaring in Noord-Nederland. Het is niet met zekerheid te zeggen, of die netverzwaring gereed is voor de eerste levering van elektriciteit door beide windparken aan het Nederlandse net. Ik ga er evenwel van uit dat de wetgeving «Voorrang voor Duurzaam» (artikel 24a van de Elektriciteitswet 1998) op het moment van eerste levering van elektriciteit van deze windparken aan het net in werking is getreden. Mocht er dan sprake zijn van een tekort aan transportcapaciteit, dan dient TenneT congestiemanagement toe te passen. Op grond van het dan in werking getreden artikel 24a heeft duurzame elektriciteit voorrang boven niet-duurzame elektriciteit.
Acht u het aannemelijk dat beide windmolenparken binnen 5 jaar in gebruik worden genomen? Zo ja, waarom ziet u het ontbreken van een aansluitovereenkomst voor de netaansluiting en het ontbreken van financiering voor de projecten niet als belemmering voor het halen van deze termijn? Zo neen, welke consequenties verbindt u hieraan?
Ja. Op 1 maart 2010 zijn 16 aanvragen ingediend in het kader van de Subsidieregeling wind op zee. Voor zover mij bekend beschikte geen enkele aanvrager over een aansluitovereenkomst voor de netaansluiting dan wel een afgeronde financiering van het initiatief. Dit sluit ook aan bij de gangbare praktijk bij windparken op zee in diverse landen. Pas nadat zekerheid is verkregen over de beschikbaarheid van subsidie of andere steun, kunnen initiatiefnemers contracten afsluiten met financiers en toeleveranciers. Daarom heb ik het beschikken over een aansluitovereenkomst en een afgeronde financiering niet als eisen kunnen opnemen bij de aanvraagprocedure.
Waarom heeft u geen gebruik gemaakt van de uitdrukkelijk in het Besluit SDE opgenomen mogelijkheid (artikel 59 b.) om de tweede aanvraag van BARD af te wijzen op grond van de overweging dat het onaannemelijk is dat BARD beide windmolenparken binnen 5 jaar in gebruik zal nemen?
Bij de beoordeling van de aanvragen is ook een beoordeling gedaan van de haalbaarheid van planning indien één partij meerdere projecten tegelijkertijd zou ontwikkelen. In dit geval zijn de aanvragen door aparte C.V.’s ingediend en niet door de BARD groep. Door Buitengaats C.V. en ZeeEnergie C.V. is in de aanvragen ook op dit punt een uitgebreide toelichting gegeven. Bij de beoordeling van de aanvragen van Buitengaats C.V. en ZeeEnergie C.V. is de conclusie getrokken dat er geen aanleiding is te veronderstellen, dat beide ondernemingen niet binnen vijf jaar na de positieve beschikking van de Europese Commissie de windparken in gebruik zouden kunnen nemen.
Bent u bereid de Tweede Kamer jaarlijks te informeren over de voortgang van de ontwikkeling van beide windmolenparken, en daarbij voor elk van de windmolenparken uw dan actuele inschatting te geven van de waarschijnlijkheid dat deze uiterlijk in 2015 in gebruik zal worden genomen?
Ja.
Is het waar dat na de toekenning aan BARD er nog zeker 9 vergunningen ter waarde van ruim 2500 MW over zijn die onbenut dreigen te blijven, en dat deze vergunningen zonder financiering vanaf 2012 zullen verlopen?
Ja. De door Rijkswaterstaat afgegeven vergunningen op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken vervallen drie jaar na afgifte, indien er geen bouwactiviteit heeft plaatsgevonden of niet aannemelijk is, dat dit snel zal gaan plaatsvinden.
Deelt u de mening dat deze vergunningen een belangrijke en substantiële bijdrage kunnen leveren aan het behalen van de doelen voor duurzame energie?
Windenergie op zee kan een belangrijke en substantiële bijdrage leveren aan het behalen van de doelen voor duurzame energie. Het huidige kabinet heeft zich voorgenomen om nieuwe windenergiegebieden aan te wijzen in het kader van het Nationaal Waterplan voor de kabinetsambitie op het gebied van windenergie op zee en ten behoeve van een duidelijke ruimtelijke planning op zee. Een nieuw uitgiftestelsel moet het huidige vervangen. Het is aan het volgende kabinet om te besluiten welke rol de huidige ronde 2-vergunningen kunnen hebben in relatie tot de doelstellingen voor duurzame energie, de ruimtelijke planning op de Noordzee en het nieuwe uitgifteregime.
Deelt u de constatering dat het laten verlopen van deze nagenoeg onherroepelijke vergunningen feitelijk kapitaalvernietiging is? Welke kosten waren er gemoeid met het verkrijgen van deze vergunningen, naar uw inschatting?
Nee. De spelregels zijn vanaf 4 april 2008 voor iedere betrokkene helder geweest en zo ook het risico dat voor een locatie waarvoor een vergunning is verleend geen subsidie zal worden verstrekt. In mijn brief van 3 september 2009 (kamerstukken 2008–2009 31 239 nr 70) heb ik u aangegeven, dat het kabinet voor een volgende ronde streeft naar een geheel andere systematiek, waarin minder van dit soort risico’s bij de marktpartijen ligt.
Ik ken de precieze kosten voor de projectontwikkelaars niet. Die kosten zullen verschillen naarmate men eerder is begonnen met ontwikkeling van betreffende locatie.
Deelt u de mening dat zulke kapitaalvernietiging ongewenst is en bovendien schadelijke gevolgen zal hebben voor het investeringsklimaat van Nederland?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid de overgebleven vergunningen optimaal te benutten voor de verwezenlijking van de doelen voor duurzame energie, bijvoorbeeld in een vervroegde ronde 3? Zo ja, binnen welke termijn en op welke wijze? Zo neen, waarom niet?
Dit is aan een nieuw kabinet. Dit kabinet zal hierover niet meer besluiten.
Kunt u inzicht geven in de vorderingen van onderzoek naar de negatieve gevolgen van het heien van windmolens op het zeeleven, en in de alternatieven die al bestaan en momenteel nog ontwikkeld worden om deze schadelijke gevolgen zo veel mogelijk tegen te gaan? Bent u bereid in de voorbereiding van de volgende ronde voor wind op zee deze kennis zoveel mogelijk mee te nemen, en randvoorwaarden over het effect op het zeeleven van de windmolens op te nemen in de tender? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het kabinet heeft geld uitgetrokken voor versnelling en coördinatie van ecologisch onderzoek in relatie tot windenergie op zee. Hierbij wordt onder andere ingegaan op de kans op vogelaanvaringen en de effecten van onderwatergeluid op vissen en zeezoogdieren, met name als gevolg van heien. Het onderzoek is op dit moment in volle gang. Ik verwacht de eerste uitkomsten van de versnelde studies medio 2011. De minister van Verkeer en Waterstaat kan u te zijner tijd over deze uitkomsten informeren.
Daarnaast zijn in de huidige afgegeven Wbr-vergunningen voorwaarden opgenomen om de negatieve ecologische gevolgen van onder andere het heien te minimaliseren. De resultaten van het versnelde onderzoek, reeds uitgevoerd onderzoek en onderzoek in ons omringende landen zullen worden gebruikt om toekomstige locaties mede vanuit ecologisch perspectief te bepalen en om bij toekomstige vergunningverlening negatieve effecten op ecologische waarden te minimaliseren.
Over gedumpte kadavers |
|
Joop Atsma (CDA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Algemene Inspectiedienst (AID) inventariseert dumpingen kadavers»1 en het eerdere bericht over de vondst van 23 doden schapen?2
Ja.
Waarmee worden de getallen uit de landelijke AID inventarisatie vergeleken om een stijging van het aantal gedumpte kadavers boven water te krijgen?
Met behulp van de ophaalgegevens van Rendac en eigen gegevens van de AID is een beeld verkregen van het aantal dumpingen van kadavers of ander destructiemateriaal over de jaren 2002 tot en met 2006.
Deze gegevens zullen als referentie dienen bij de inventarisatie die de AID momenteel uitvoert.
Wat zijn de uitkomsten van de in 2001 en 2002 door de AID gedane onderzoeken naar dumping en het voorkomen van dumping van kadavers?
Er is in 2001 geen onderzoek uitgevoerd. In 2002 werden er ruim 1000 meldingen gedaan door overheidsinstanties (waterschappen, hoogheemraadschappen, Rijkswaterstaat, provincies en politie) van dumping van kadavers of ander destructiemateriaal.
Is sprake van een daling van het aantal door Rendac opgehaalde kadavers in de zomerperiode van 2009 en van 2010? Zo ja, met welk percentage wijken de aantallen per diersoort af ten opzichte van het voorgaande jaar? Zijn deze verschillen nader te verklaren?
De aantallen en tonnen opgehaalde kadavers over 2010 zijn nog niet beschikbaar. Relatief kleine afwijkingen zullen in een verschillenanalyse niet opvallen ten opzichte van het grote aantal kadavers dat Rendac landelijk ophaalt.
Deelt u de suggestie dat de hoogte van de destructietarieven mogelijk een invloed zou kunnen hebben? Zo neen, waarop baseert u uw stelling? Zo ja, welke acties gaat u dan ondernemen?
Het op een juiste manier omgaan met zowel levende als dode dieren is een verantwoordelijkheid van de dierhouder. De hoogte van de destructietarieven zouden hierop niet van invloed moeten zijn. Helaas zijn incidenten nooit volledig te voorkomen.
Wijst de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) veehouders op het risico van botulisme, waarbij minder dan één gram besmet kadavermateriaal al fataal kan zijn? Welke volks- en diergezondheidsrisico’s zouden nog meer kunnen ontstaan bij het dumpen van kadavers in sloten en watergangen? Waar ligt de (eind)verantwoordelijkheid om de volks- en diergezondheid te waarborgen?
Ja, de GD wijst in het Agrarisch Dagblad van 30 juli jl. op het risico van botulisme. Potentiële gevaren voor dier- en volksgezondheid bij het dumpen van kadavers in sloten en watergangen kunnen ontstaan door de mogelijke aanwezigheid in dieren en dierlijke producten van onder andere virussen, prionen, bacteriën (waaronder de bacterie die botulisme veroorzaakt), andere micro-organismen en rottingsproducten. Het op een juiste manier omgaan met zowel levende als dode dieren is, zoals gezegd, de primaire verantwoordelijkheid van de dierhouder. De overheid stelt regels in het belang van de volks- en diergezondheid en houdt hier toezicht op.
Gevonden dode wasbeerhonden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «dozen vol dode wasbeerhonden gevonden bij A2»?1
Ja.
Hoeveel wasbeerhonden zijn er gevonden en waar komen ze vandaan?
Naar schatting van de politie Regio Utrecht waren er 750 kadavers aanwezig. Er zijn geen aanwijzingen over de herkomst van deze dieren.
Acht u het toelaatbaar dat wasbeerhonden worden gedood enkel en alleen voor hun vacht?
Het houden van wasbeerhonden als landbouwhuisdier is in Nederland verboden sinds 1998. Het illegaal houden van deze dieren, ongeacht het doel waarvoor ze worden gehouden, is een overtreding en acht ik dus ontoelaatbaar.
Kunt u aangeven of onderzoek is ingesteld om de dader(s) te achterhalen, wat de dader(s) ten laste kan worden gelegd en wat de te verwachten strafmaat zal zijn?
Het gaat hier om een overtreding, waarvan op grond van de Wet op de economische delicten een hechtenis van ten hoogste zes maanden, taakstraf of een geldboete van € 19 000 kan worden opgelegd.
Door de politie Regio Utrecht is een onderzoek ingesteld. Tot op heden heeft dit er niet toe geleid dat er verdachten in beeld zijn.
Kunt u inzicht geven in de hoeveelheid wasbeerhondenbont dat per jaar naar Nederland wordt geïmporteerd en waar het bont vandaan komt? Zo neen, waarom niet?
Nee, de handelsstromen van wasbeerhondenbont wordt niet gemonitord.
Bent u bereid om, in navolging van honden- en kattenbont, de import van wasbeerhondenbont te verbieden?
Nee.
Hoeveel illegaal bont is bij importcontroles de afgelopen jaren door de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) aangetroffen, om welke diersoorten ging het en zijn de daders hiervoor vervolgd?
Er is de afgelopen jaren geen bont van honden, katten en zeehonden aangetroffen door de VWA. Dit geldt zowel voor de controles op de «reguliere» invoer, als voor de controles van de persoonlijke bagage van reizigers.
Kunt u aangeven wat de voortgang is met betrekking tot het voornemen om op Europees niveau te onderzoeken of er draagvlak bestaat voor een etiketteringsplicht voor bont?
Op dit moment loopt in Brussel de discussie over een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten. Het Europees Parlement heeft hierbij een amendement ingediend dat vraagt om het opnemen van een verplichting voor producenten om de aanwezigheid van dierlijke materialen in textielproducten op het etiket aan te geven.
Nederland steunt opname van deze verplichting, in lijn met de motie Gerkens2 en zal langs deze lijn ook opereren in Brussel, met als doel voldoende draagvlak te creëren om deze verplichting in de uiteindelijke verordening op te nemen.
Kunt u uiteenzetten wat uw inspanningen (zullen) zijn om voor dit voorstel zo veel mogelijk steun te genereren?
Zie antwoord vraag 8.
Proefboringen naar ‘onconventioneel gas’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het drieluik dat NRC/Handelsblad op 14, 15 en 16 juli publiceerde over de winning van zogenaamd «onconventioneel gas», zoals leisteen en steenkoolgas?1
Ja.
Hoeveel aanvragen voor vergunningen naar het doen van proefboringen naar onconventioneel gas en/of de winning van dergelijk gas heeft u tot dusverre ontvangen? Hoeveel vergunningen heeft u afgewezen, toegekend of nog in behandeling? Welke maatschappijen betrof dit? Voor welke provincies werden de vergunningen aangevraagd?
Er zijn vier aanvragen voor opsporingsvergunningen ingediend, die o.a. tot doel hebben het verkennen van onconventionele gasvoorraden. Voor alle vier aanvragen is een opsporingsvergunning verleend. Dit betrof de opsporingsvergunning Noord-Brabant (provincie Noord-Brabant) aan Quadrilla, de opsporingsvergunning Noordoostpolder (provincies Noordoostpolder, Overijssel en Friesland) aan Quadrilla, de opsporingsvergunning Oost-IJssel (provincies Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel) aan Queensland (onderdeel van BG Group) en de opsporingsvergunning Peel (provincie Limburg) aan DSM.
Heeft staatsbedrijf Energie Beheer Nederland een rol bij deze projecten? Zo ja, welke?
EBN heeft dezelfde rol als in conventionele olie- en gasvergunning. In deze rol kan EBN op verzoek van de vergunninghouder voor maximaal 40% deelnemen in de exploratievergunning. EBN neemt voor 40% deel in de onder vraag 2 genoemde opsporingsvergunningen.
Hoe beoordeelt u de risico’s die met de winning van onconventioneel gas gepaard gaan, zoals het gebruik van chemicaliën, die gemengd met zand en water onder hoge druk in de bodem geïnjecteerd worden om deze te «kraken»?
Bij het zogenoemde kraken ontstaat er door toepassen van een hoge druk een scheur in het reservoirgesteente. Deze scheur wordt gevuld met kraakvloeistof, bestaande uit water plus toegevoegde chemicaliën en meegevoerde proppant (zand of bijvoorbeeld ceramiek korrels). Wanneer de druk wordt afgelaten, sluit zich de scheur op de proppant. Het gas stroomt nu vanuit het reservoirgesteente naar de scheur en vandaar naar de put.
Het is juist dat er een heel klein percentage chemicaliën wordt toegevoegd aan het water en zand dat onder hoge druk gebruikt wordt voor «kraken». De toegevoegde chemicaliën hebben diverse functies en zijn bedoeld om het proces van «kraken» te optimaliseren, de gasstroom te optimaliseren en de buizen van de put te beschermen.
Deze techniek wordt al sinds de zestiger jaren wereldwijd toegepast in conventionele olie- en gaswinning. Ook in Nederland wordt deze techniek al jaren toegepast om de productiviteit te verhogen in slecht doorlaatbaar reservoirgesteente.
De EU Verordening REACH (Registratie Evaluatie Autorisatie van CHemicaliën) biedt voldoende houvast om de mens en het milieu te beschermen bij het gebruik en de emissie van stoffen en mengsels zoals hier bedoeld. De REACH Verordening is direct werkend en de strafbaarstelling is geregeld in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 9.
Inspecteurs van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) zijn aangewezen om hierop toe te zien en te handhaven.
Risico’s die de bescherming van de mens en het milieu aangaan, dienen op basis van REACH te worden geëvalueerd. In de Arbowetgeving wordt ook voorschreven dat een RIE (Risico Inventarisatie & Evaluatie) moet worden opgesteld, waarbij gevaarlijke stoffen aan de orde komen. Chemicaliën kunnen alleen gebruikt worden als de nodig risico’s vooraf worden geïnventariseerd en geëvalueerd.
Klopt het dat er bij deze techniek zeer giftige chemicaliën als benzeen en xyleen gebruikt worden? Zo nee, welke chemicaliën worden er dan wel gebruikt? Zijn er eventuele risico’s aan dit gebruik verbonden?
Voor gevaarlijke stoffen gelden zeer strenge voorschriften, op basis van zowel de Arbo- en milieuwetgeving ten behoeve van de bescherming van de mens, als van het milieu (zie vraag 4). Dergelijke stoffen mogen niet zomaar gebruikt worden in een dergelijk proces vanwege het explosie- en brandgevaar en andere gevaaraspecten. Van producten waarin dergelijke gevaarlijke stoffen voorkomen, dienen alle gevaaraspecten en de naam en toenaam van iedere gevaarlijke stof door de producent of importeur in de keten van levering tot aan de eindgebruiker te worden gecommuniceerd. Dit gebeurt via het VIB oftewel het Veiligheidsinformatieblad. Het VIB is op basis van REACH (Annex II) een wettelijk document. REACH schrijft voor dat het VIB voor gevaarlijke stoffen, zoals deze, moet worden uitgereikt aan de eindgebruikers. Tevens schrijft REACH voor dat de werkgever de informatie in het VIB-blad aan de werknemers moet communiceren.
Het gebruik van benzeen en xyleen bij het «kraak»-proces is mij en mijn toezichthouders niet bekend, anders dan dat deze stoffen voorkomen in diesel en dat in de VS tot voor kort nog diesel werd gebruikt als draagvloeistof bij het kraken. Omdat water in vrijwel alle gevallen een goed alternatief is voor diesel als draagvloeistof, zal diesel in Nederland in die gevallen niet door de onder 4 genoemde toetsen (REACH en RIE) komen en dus ook niet worden gebruikt.
De samenstelling van de chemicaliën is vaak bedrijfsgeheim, omdat deze mede het succes en de effectiviteit van het «kraken» bepaalt. De concurrentie op deze markt is groot. De toezichthouder SodM krijgt wel inzicht in zowel de kwantitatieve als kwalitatieve samenstelling van de chemische additieven die gebruikt worden (zie antwoord vraag 4).
De lagen die «gekraakt» worden, bevinden zich op grote diepte en de afstand tussen het grondwater en deze lagen is meestal meer dan 1 000 meter, waardoor er geen fysieke verbinding is tussen het grondwater en de gekraakte lagen.
De gerapporteerde en gepubliceerde vervuilingen in de Verenigde Staten zijn in de meeste gevallen terug te leiden op onvolkomenheden in het boorproces, maar zijn niet typisch gerelateerd aan onconventionele voorraden of aan het «kraken». Bij de gerapporteerde gevallen gaat het meestal om het lekken van gas (methaan) langs het boorgat.
In Nederland zijn dit soort incidenten niet bekend. Dit heeft deels ook te maken met strengere wetgeving en toezicht in Nederland.
Door de grote hoeveelheid putten die geboord wordt in VS voor de ontwikkeling van onconventioneel gas, spelen de incidenten zich percentueel ook het meest hierbij af.
In Nederland houdt SodM binnen het boorproces toezicht op de naleving van de doelstellende en voorschrijvende regelgeving van de Mijnbouwwetgeving. De aanleg van alle boringen wordt door SodM op dagelijkse basis tegen deze regelgeving gemonitord. Hierin is SodM uniek in de wereld. SodM intervenieert hierbij zeer actief zodra er onvolkomenheden tijdens het monitoren aan het licht komen. Zodoende draagt SodM bij aan de integriteit van de boorgaten.
Naast het boorproces houdt SodM eveneens toezicht op het «kraak»-proces. Hierbij worden de noodzakelijke werkprogramma’s beoordeeld vanuit een gesteentemechanisch en putintegriteit-oogpunt.
Welke garanties heeft u dat de gebruikte chemicaliën niet ten dele achterblijven in de bodem of in het grondwater terecht komen?
De chemicaliën blijven deels achter in de ondergrond, in het gekraakte reservoirgesteente. Dit gaat echter om lagen op grote diepte, in de regel op meer dan 1 000 meter afstand van het grondwater. Omdat het «kraken» beperkt wordt tot het reservoirgesteente, is de kans dat de chemicaliën het grondwater bereiken zeer gering.
Er zijn mij ook geen gevallen bekend waar een directe relatie tussen vervuiling van grondwater en het proces van «kraken» is aangetoond.
Bent u bekend met het feit dat het aantal meldingen van vervuild grondwater in de Verenigde Staten, waar deze techniek al op enige schaal wordt toegepast, sindsdien stijgt? Wat is uw reactie daarop?
In mijn antwoord op vraag 5 ben ik hier al op ingegaan. Het aantal boringen groeit in de VS sterk, en daarmee percentueel het aantal incidenten. In 2009 zijn er in de VS ruim 19 000 putten geboord, in Nederland en op het Nederlands continentaal plat zijn in 2009 in totaal 52 putten geboord. Ook gelden er in Nederland strengere regels, waaraan de boringen moeten voldoen. De wetgeving van de VS en Nederland zijn op dat punt niet vergelijkbaar.
Hoe bent u van plan om te gaan met de complicatie dat er bij de winning van onconventioneel gas verhoudingsgewijs erg veel putten nodig zijn om te boren, wat bijvoorbeeld (onder meer door boorinstallaties) een forse aantasting van het landschap kan betekenen?
Het is juist dat voor de ontwikkeling van onconventioneel gas waarschijnlijk meer boringen nodig zijn dan voor conventioneel gas. De hoeveelheid boringen is echter sterk afhankelijk van de aard van de ondergrond en de aanwezige hoeveelheid gas.
Het boren (en de aanwezigheid van een boortoren) is altijd tijdelijk en de duur is – afhankelijk van de diepte waarnaar geboord wordt – zo’n 1 tot 3 maanden.
Omdat er in Nederland nog geen exploratie gericht op onconventioneel gas heeft plaatsgevonden, zijn er nog geen inzichten met betrekking tot het aantal boringen dat nodig is voor de ontwikkeling van de onconventionele voorraden. Het is wel zo dat meerdere te boren putten in gasvelden zullen worden geclusterd op één locatie. De mijnbouwinstallaties, die later voor de winning benodigd zijn, zullen in omvang vergelijkbaar zijn met de grotere installaties voor conventioneel gas. Ze bemeten dan oppervlakten ter grootte van een tennisveld tot aan een voetbalveld.
Bent u bekend met de groeiende publieke weerstand in de Verenigde Staten tegen het winnen van onconventioneel gas? Kunt u een inschatting geven van het maatschappelijk draagvlak van dergelijke projecten in Nederland in het algemeen en de maatschappelijke reacties op de locaties waar u al een vergunning voor proefboringen of winning afgaf in het bijzonder?
Ja, ik ben bekend met de incidenten die zijn gepubliceerd, en de publieke reacties daarop. Ik heb geen inzicht in de statistieken met betrekking tot de kwantiteit en de groei van de publieke weerstand in de VS.
Als aangegeven bij vraag 2 heb ik vier opsporingsvergunningen verleend, waarin de mogelijkheden van onconventioneel gas onderzocht gaat worden. Tegen de opsporingsvergunning Oost-IJssel is beroep aangetekend door de provincie Gelderland. Er zijn nog geen winningsvergunningen verleend voor het winnen van onconventioneel gas.
Er hebben mij tot nu toe geen berichten bereikt, dat er in Nederland maatschappelijke weerstand zou zijn tegen de winning van onconventionele reserves. Hierbij moet opgemerkt worden dat er in Nederland ook nog geen feitelijke activiteiten met betrekking tot het zoeken of winnen van onconventioneel gas hebben plaatsgevonden.
Welke gegevens heeft u over de hoeveelheid energie die nodig is om onconventioneel gas in Nederland te winnen in relatie tot de opbrengst? Wat is in dit verband uw reactie op de hoofdconclusie uit een van de schaarse studies hiernaar van de Britse Cornell University2, waarin gesteld wordt dat de totale CO2-uitstoot van winning en gebruik van onconventioneel gas net zo hoog is als van olie?
Zoals reeds aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 8 en 9 is er in Nederland nog niet geboord naar onconventioneel gas. Onderzoek door de vergunninghouders zal eerst moeten uitwijzen of de voorraden technisch en economisch winbaar zijn. Als, op basis van verder onderzoek en eerste boringen, de karakteristieken van het gasreservoir bekend zijn, kan worden bepaald welke technieken (bijvoorbeeld kraken) en hoeveel boringen er nodig zijn om het gas uit de grond te halen. Op basis daarvan kan pas bepaald worden hoeveel energie er nodig is voor de exploratie en winning van onconventioneel gas in Nederland. Ten aanzien van de studie van de Cornell University wil ik opmerken dat deze studie geen betrekking heeft op de Nederlandse situatie.
De voormalig hoogleraar milieukunde en onderzoeker aan de Universiteit van Ottawa |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Global warming alarmisme, linkse hoogleraar heeft er genoeg van»?1
Ja.
Heeft u de bereidheid om te onderzoeken waarom de voormalig hoogleraar milieukunde en onderzoeker aan de Universiteit van Ottawa, de natuurkundige dr. Denis Rancourt, nu stelt dat de hele «man-made global warming» beweging getypeerd kan worden als een «corrupt social phenomenon»? Zo nee, waarom heeft u die bereidheid niet?
De kwalificatie «corrupt social phenomenon» staat wel in het artikel op ZapLog.nl, maar niet in het essay van de heer Rancourt waarnaar in de daarop volgende zin verwezen wordt als bron van verdere toelichting. Een andere bronverwijzing bevat dit ZapLogartikel niet. In dat essay geeft de heer Rancourt uitleg waarom hij alle wetenschap verwerpt. De heer Rancourt is van mening dat wetenschap gefinancierd wordt door de gevestigde belangen en daarmee alleen voor deze belangen welgevallige uitkomsten publiceert. Hij onderbouwt deze mening met diverse voorbeelden, zoals de stelling dat de medische wetenschap juist zou leiden tot achteruitgang van de levensverwachting en -kwaliteit.
Wat vindt u van de mening van de voormalige klimaatalarmist dat de wetenschappers van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) wetenschappers zijn in dienst van regeringen en daarmee een politieke rol accepteren? Kunt u aangeven of dat ook verklaart waarom er binnen het IPCC vooral alarmisten en milieuactivisten werkzaam zijn?
De auteurs van de IPCC rapporten worden geselecteerd door het Bureau van IPCC primair op basis van wetenschappelijke expertise. Auteurs krijgen niet betaald voor hun werk aan de IPCC rapporten. Zij werken doorgaans bij universiteiten of wetenschappelijke instituten. De wetenschappelijke onafhankelijkheid van zulke instellingen is in Nederland formeel geregeld.
Deelt u de zorg van dr. Rancourt dat er veel geld gaat worden verdiend aan de CO2-emissiehandel zonder dat die handel gebaseerd is op echte betrokkenheid bij sociale rechtvaardigheid en het milieu? Zo neen, hoe beoordeelt u dan de massale fraude met de CO2-emissiehandel?
Graag verwijs ik naar de antwoorden op eerder gestelde Kamervragen over de veronderstelde fraude met CO2-emissierechten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nrs. 1884 en IZ/20100119390).
De Nederlandse interpretatie en implementatie van de Habitatrichtlijn |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Op grond waarvan heeft Nederland zich verplicht om op landelijk niveau ernaar te streven de betrokken soorten en habitattypen van bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn in een gunstige staat van instandhouding te brengen? Hoe verhoudt deze verplichting zich tot artikel 3 van de Habitatrichtlijn, waarin wordt aangegeven dat het gaat om een gunstige staat van instandhouding van soorten en habitattypen in hun natuurlijke verspreidingsgebied en niet om een gunstige staat van instandhouding op nationaal niveau?
De richtlijn is niet geheel eenduidig ten aanzien van de vraag op welke geografische schaal een gunstige staat van instandhouding voor de onderscheiden habitats en soorten moet worden gerealiseerd. Ook heeft het Europese Hof van Justitie zich daar nog niet expliciet over uitgesproken. Nederland streeft ernaar deze doelstelling op landelijk niveau te realiseren.
Uit de doelstellingen en systematiek van de richtlijn (overwegingen en o.m. artikelen 2 en 3) blijkt dat – ter waarborging van de biologische diversiteit op het Europese grondgebied van de lidstaten – beoogd wordt om in ieder geval op de schaal van de onderscheiden biogeografische regio’s een gunstige staat van instandhouding te realiseren voor de habitattypen en habitats van soorten genoemd in de bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn; voor Nederland gaat het om de Atlantische biogeografische regio. Met het oog daarop is het Europese ecologische netwerk van speciale beschermingszones – «Natura 2000» – ingesteld. Elke lidstaat draagt volgens de richtlijn bij aan de totstandkoming van Natura 2000 al naar gelang de aanwezigheid op zijn grondgebied van de betrokken habitattypen en soorten.
De richtlijn maakt geen onderscheid ten aanzien van de door elke lidstaat te leveren inspanning. Lidstaten zullen derhalve – ook gezien het beginsel van loyale samenwerking als verankerd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie – ieder de nodige maatregelen moeten treffen om op het eigen grondgebied voor de betrokken habitats en soorten een gunstige staat van instandhouding te realiseren.
Dat is ook het uitgangspunt van het Natura 2000 doelendocument, dat ten grondslag ligt aan de formulering van de instandhoudingsdoelen in de op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 vastgestelde aanwijzingsbesluiten voor de onderscheiden Natura 2000-gebieden. Deze gebieden krijgen ieder voor zich een doelstelling in termen van behoud of herstel van de aanwezige habitats en soorten. Tezamen dragen de gebieden bij aan de realisatie van de doelstelling van een gunstige staat van instandhouding op landelijk niveau.
Waar deze doelstelling geldt voor het landelijke niveau en niet voor elk individueel Natura 2000-gebied afzonderlijk, wordt ruimte geboden om hersteldoelstellingen strategisch te lokaliseren, namelijk in die gebieden waar zij het best kunnen worden gerealiseerd. In de door het lid Dijkgraaf aangehaalde beantwoording op de eerdere vragen van het toenmalige lid Van der Vlies (SGP) wordt daarop ingegaan.
Alleen als van Nederland om ecologische redenen redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat een bepaalde soort of habitattype op termijn in een gunstige staat van instandhouding gebracht wordt, wordt een lager ambitieniveau nagestreefd. Dat geldt bijvoorbeeld voor slijkgrasvelden en voor uitgestrekte hoogveencomplexen van actief hoogveen.
De door Nederland gevolgde systematiek van het Doelendocument is afgestemd met de Europese Commissie en is ook aanvaard door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie o.m. de uitspraak over de Voordelta van 5 november 2008 (zaaknummer 200802545/1).
Hoe verhoudt de stelling dat de vermelding van menselijke activiteiten in het standaardgegevensformulier bij de aanmelding van Habitatrichtlijngebieden niet vereist was1 zich tot het feit dat in de standaardgegevensformulieren een specifiek onderdeel «Kwetsbaarheid» is opgenomen, waarvan in de toelichting op het standaardgegevensformulier wordt aangegeven dat het hierbij gaat om een beschrijving van «de aard en de omvang van de bedreigingen waaraan het gebied als gevolg van antropogene en andere invloeden is blootgesteld, alsmede de kwetsbaarheid van de daar voorkomende habitats en ecosystemen» en waarvan uit dezelfde toelichting blijkt dat het melden van deze gegevens bij aanmelding van het betreffende gebied als Habitatrichtlijngebied vereist was?
Gegevens over sociaal-economische factoren spelen geen rol bij de selectie van Natura 2000-gebieden, wel bij de invulling van het beschermingsregime en de bepaling van de prioriteiten ten aanzien van te plegen natuurherstelmaatregelen (artikel 4, vierde lid en artikel 6 Habitatirchtlijn).
Waar het gaat om het al dan niet verplicht invullen van de verschillende onderdelen van het standaardgegevensformulier geldt in alle precisie het volgende: de gegevens inzake de «kwetsbaarheid», bedoeld in paragraaf 4.3 van het standaardgegevensformulier, zijn volgens dat formulier «vereist», en de gegevens over «activiteiten en invloeden in en buiten het betrokken gebied», bedoeld in paragraaf 6 van het standaardgegevensformulier, moeten volgens het formulier worden verstrekt «voor zover relevant». Laatste gegevens moeten blijkens de toelichting bij het standaardgegevensformulier, voor zover relevant voor het behoud en beheer van het gebied, worden ingevuld op het moment dat gebieden naar nationaal recht worden aangewezen, dus niet op het moment dat gebieden worden geselecteerd met het oog op plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang.
Het is goed te beseffen dat de gegevens van het standaardgegevensformulier worden ingewonnen voor een veel breder gebruiksdoel dan enkel de selectie van de Natura 2000-gebieden. Zij dienen ter vulling van een databank waarmee blijkens de toelichting bij het standaardgegevensformulier vooral wordt beoogd:
Gelet op deze brede doelstelling zullen de gegevens in de databank ook met enige regelmaat moeten worden geactualiseerd en aangevuld.
Voor de selectie van Natura 2000-gebieden kunnen enkel die gegevens worden gebruikt die gezien de in de richtlijn opgenomen selectiecriteria in bijlage III van de Habitatrichtlijn relevant zijn. Het standaardgegevensformulier, dat op 18 december 1996 is vastgesteld bij beschikking van de Commissie (Pb 1997 nr. L 107), kan aan die selectiecriteria niets toe of af doen.
Al in zijn arrest van 7 november 2000 in de zaak C-371/98 heeft het Europese Hof van Justitie uitgemaakt «dat artikel 4, lid 1, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een lidstaat bij de keuze en de afbakening van de gebieden die hij de Commissie zal voorstellen als gebieden die kunnen worden aangewezen als gebieden van communautair belang, geen rekening mag houden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, lid 3, van deze richtlijn». Het Hof verwijst daarbij naar de selectiecriteria van bijlage III bij de richtlijn en geeft aan dat bij de vaststelling van deze beoordelingscriteria uitsluitend rekening is gehouden met het doel van instandhouding van de natuurlijke habitats of de wilde flora en fauna vermeld in respectievelijk bijlage I en bijlage II van de richtlijn.
In zijn recente arrest van 14 januari 2010 in zaak C-226/08 – dat niet de selectie van gebieden door de lidstaat (fase 1) maar de vaststelling van de lijst van de gebieden van communautair belang door de Commissie en de instemming daarmee van de lidstaten (fase 2) betrof – oordeelde het Hof in gelijke zin, wederom verwijzend naar de beoordelingscriteria van bijlage III bij de richtlijn: «Hieruit volgt dat artikel 4, lid 2, eerste alinea, van de habitatrichtlijn als zodanig niet erin voorziet dat bij de opstelling door de Commissie met de instemming van iedere lidstaat van een ontwerplijst van GCB’s» (d.i.: gebieden van communautair belang) «rekening wordt gehouden met andere vereisten dan die welke verband houden met de instandhouding van de natuurlijke habitats alsmede van de wilde fauna en flora of met de vorming van het netwerk Natura 2000». Vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied en regionale en lokale bijzonderheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de richtlijn vormen daarbij geen afwijkingsgrond, aldus het Hof.
De in het standaardgegevensformulier gevraagde gegevens over menselijke activiteiten kunnen derhalve bij de selectie van Natura 2000-gebieden en de vaststelling van de lijst van gebieden van communautair belang geen rol spelen. Zij kunnen wel een rol spelen bij de vaststelling van de gebiedsdoelen (behoud of herstel) in de aanwijzingsbesluiten, en de invulling van de maatregelen om deze doelen te bereiken in het kader van beheerplanproces.
Hoe verhoudt uw stelling dat de vermelding van menselijke activiteiten, inclusief de mate van invloed, in het standaardgegevensformulier bij de aanmelding van Habitatrichtlijngebieden niet vereist was en dat deze gegevens geen rol speelden bij de selectie van gebieden1 zich tot het feit dat in de toelichting op het standaardgegevensformulier wordt aangegeven dat men zich ten aanzien van het subcriterium «herstelmogelijkheid» (bijlage III, fase 1, punt A, lid c) moet afvragen of het herstel «uit het oogpunt van het natuurbehoud verantwoord is (kosten-batenanalyse)» en tot het feit dat in dezelfde toelichting ten aanzien van de algemene beoordeling van de betekenis van het gebied voor de instandhouding van het betrokken type natuurlijke habitat of soort wordt aangegeven dat bij deze beoordeling ook rekening gehouden mag worden met onder meer menselijke activiteiten in en om het gebied die de staat van instandhouding van het habitattype of de instandhoudingsvooruitzichten van de soort kunnen beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is de ecologische onderbouwing van de gegevens van de verschillende Natura 2000 gebieden die in 2004 bij de Europese Commissie zijn aangemeld, met name de gegevens die betrekking hebben op de toepassing van bijlage III (fase 2) van de Habitatrichtlijn, en via de standaardgegevensformulieren aan de Europese Commissie zijn doorgegeven, tot stand gekomen?
De ecologische onderbouwing is tot stand gekomen door raadpleging van een groot aantal bronnen en ter zake kundige onderzoekers en beheerders van natuurgebieden. De geraadpleegde bronnen en de gevolgde werkwijze staan beschreven in het «Verantwoordingsdocument. Selectiemethodiek voor aangemelde Habitatrichtlijngebieden» (Ministerie van LNV, mei 2003). De per gebied geraadpleegde bronnen staan vermeld in de in 2004 bij de Europese Commissie ingediende standaardgegevensformulieren in de paragraaf «Documentatie».
Is op grond van uw brief van 30 september 20092 de conclusie juist dat Nederland in het kader van de selectie en aanmelding van Natura 2000-gebieden bij de Europese Commissie bij de beoordeling van de betekenis van een gebied voor de instandhouding van habitats en soorten van bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn (bijlage III, fase 1, van de Habitatrichtlijn) geen beschikking had over deugdelijk onderbouwde ecologische gegevens?
De conclusie is niet juist.
Voor een adequate selectie en aanmelding van gebieden volgens de criteria van bijlage III van de Habitatrichtlijn waren voldoende deugdelijk onderbouwde ecologische gegevens voorhanden. Deze informatie heeft tevens als uitgangspunt gediend voor de aanwijzingsbesluiten in die zin dat ze het startpunt zijn geweest voor de volgende stap in het proces: het komen tot goede aanwijzingsbesluiten en instandhoudingsdoelstellingen. Dat proces heeft meerdere jaren in beslag genomen en loopt nog steeds.
Er is veel nader onderzoek gedaan, om te beginnen ten behoeve van de opstelling van het in 2006 uitgebrachte Doelendocument maar ook nadien, er zijn veel extra gegevens ingewonnen en er zijn zienswijzen ingewonnen. Deze nieuwe bronnen zijn en worden meegenomen bij het opstellen van de definitieve besluiten.
De in vraag 5 aangehaalde brief moet zo worden verstaan dat de door de Europese Commissie gevraagde informatie over aspecten van het subonderdeel «beschermingsstatus» pas goed ingevuld kon worden nadat per gebied een grondige analyse van die aspecten zou hebben plaatsgevonden. Deze was echter per gebied in sterk wisselende mate voorhanden en zou volgens planning in een vervolgfase geactualiseerd en uitgebreid gaan worden. Dit gebeurt bij het maken van aanwijzingsbesluiten en het opstellen van beheerplannen. Daarom is voor dit subonderdeel destijds teruggevallen op een meer formele beoordeling van de beschermingsstatus. Zie het antwoord op de vragen 7 en 8.
Hoe kan de ecologische informatie in het standaardgegevensformulier het uitgangspunt zijn bij het opstellen van een aanwijzingsbesluit (zoals gemeld in antwoord op eerdere vragen3 als de voor het opstellen van de instandhoudingsdoelstellingen relevante informatie, de mate van instandhouding, geen ecologische interpretatie mag krijgen en deugdelijk onderbouwde ecologische gegevens bij het invullen van de standaardgegevensformulieren niet beschikbaar waren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan het zijn dat de «mate van instandhouding van de structuur en de functies van het betrokken type natuurlijke habitat en herstelmogelijkheid» van het habitattype Estuaria (H1130) in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe in het standaardgegevensformulier als «goed» (B) is gekwalificeerd en dat de staat van instandhouding van dezelfde habitat in het aanwijzingsbesluit als «zeer ongunstig» is gekwalificeerd?
In de toelichting bij het standaardgegevensformulier omschrijft de Europese Commissie het subonderdeel «beschermingsstatus» in termen van mate van instandhouding van structuur en functies en herstelmogelijkheid. Nederland heeft het begrip bij het invullen van de formulieren in 2004, primair geïnterpreteerd als de »juridische» beschermingsstatus. Deze beoordeling is dus nadrukkelijk geen ecologische kwalificatie geweest, maar is gebaseerd op onder meer de planologische bescherming van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en de bescherming van bestaande natuurmonumenten zoals die voor het gebied «Westerschelde & Saeftinghe» van toepassing zijn. Daarnaast is globaal gekeken naar het bestaande en voorziene beheer en de bedreigingen. De combinatie van deze elementen heeft geresulteerd in een kwalificatie van de beschermingsstatus van een habitattype in een gebied. Deze kwalificatie kan binnen hetzelfde gebied voor verschillende habitattypen anders zijn, vooral als gevolg van het verschil in het beheer en/of de bedreigingen.
De aanmelding van gebieden voor de communautaire lijst bevat geen beoordeling
van de staat van instandhouding van de voorkomende habitattypen. Pas na de aanmelding van gebieden in 2004, is in 2005 op Europees niveau de methodiek voor het beoordelen van de landelijke staat van instandhouding vastgesteld (Assessment, monitoring and reporting of conservation status – Preparing the 2001–2006 report under Article 17 of the Habitats Directive. Note to the Habitats Committee, DG Environment, Brussels, 15 March 2005).
Volgens deze methodiek is op basis van wetenschappelijk onderzoek de kwalificatie «zeer ongunstig» aan de ecologische staat van instandhouding van het habitattype 1 130 (estuaria) gegeven. Door erosie nemen de soortenrijke laagdynamische delen met slik en schor af en door gebrek aan luwe delen kan dit zich niet vernieuwen waardoor de voor estuaria karakteristieke habitats en bijbehorende flora en fauna in omvang en kwaliteit achteruitgaan en – zonder maatregelen – verdwijnen.
De achteruitgang van de specifieke natuurkwaliteiten in het gebied «Westerschelde & Saeftinghe» is onder meer beschreven in het rapport NOPSE (2003) en in een onderzoek van RWS in 2006 (MOVE-onderzoek). Onder wetenschappelijke deskundigen is er geen enkele discussie over dat de huidige staat van instandhouding van de betrokken habitats in de Westerschelde zeer ongunstig is en ook de Europese Commissie heeft er (ook reeds voor 2005) geen misverstand over laten bestaan dat herstel van de Westerschelde noodzakelijk is.
Hoe verhoudt het feit dat voor de verschillende habitattypes in één Natura 2000-gebied, als bijvoorbeeld Westerschelde & Saeftinghe, «de mate van instandhouding van de structuur en de functies van het betrokken type natuurlijke habitat en herstelmogelijkheid» op de betreffende standaardgegevensformulieren verschillend is gekwalificeerd (van «uitstekende» tot «verminderde» instandhouding) tot uw brief van 30 september 20092 waarin wordt aangegeven dat Nederland de «mate van instandhouding» destijds heeft geïnterpreteerd als de juridische beschermingsstatus van een gebied? Erkent u dat wanneer de «mate van instandhouding» als juridische beschermingsstatus is geïnterpreteerd een eenduidige kwalificatie van de mate van instandhouding van de verschillende habitattypen in één gebied verwacht mag worden?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kan het zijn dat de «mate van instandhouding van de structuur en de functies van het betrokken type natuurlijke habitat en herstelmogelijkheid» van het habitattype blauwgrasland (H6410) in de belangrijkste gebieden voor de instandhouding van dit habitattype in de betreffende standaardgegevensformulieren als «uitstekend» (A) of «goed» (B) is gekwalificeerd, terwijl de landelijke staat van instandhouding als «zeer ongunstig» is gekwalificeerd?
De beschermingsstatus van blauwgrasland in de belangrijkste gebieden is in 2004 mede als goed of uitstekend gekwalificeerd omdat ze onderdeel zijn van de EHS, van een beschermd natuurmonument, omdat het beheer goed gewaarborgd is en er geen grote bedreigingen, zoals bijvoorbeeld grondwateronttrekkingen, bekend waren. De kwalificaties in het standaardgegevensformulier betreffen geen beoordelingen van de ecologische staat van instandhouding van het habitattype.
Conform de Europese beoordelingssystematiek uit 2005, is in 2006 de landelijke staat van instandhouding beoordeeld op basis van ecologische criteria. De landelijke staat van instandhouding van het habitattype Blauwgrasland is zeer ongunstig omdat het habitattype, over heel Nederland bezien, onder druk staat van verdroging en vermesting en omdat een aantal – voor dit habitat kenmerkende- diersoorten en plantensoorten in Nederland bedreigd is.
Waarom zijn voor het merendeel van de habitattypen die in de standaardgegevensformulieren van verschillende Natura 2000-gebieden als «aanwezig, maar verwaarloosbaar» zijn gekwalificeerd in weerwil van de Habitatrichtlijn en de uitleg daarvan toch instandhoudingsdoelstellingen in de gebiedsdocumenten en aanwijzingsbesluiten opgenomen?
In het aanwijzingsbesluit van een gebied worden instandhoudingsdoelstellingen opgenomen voor de soorten en habitattypen die aanwezig zijn in een gebied. Voor soorten en habitattypen, die in een gebied «aanwezig maar verwaarloosbaar» waren ten tijde van de aanmelding, worden geen instandhoudingsdoelstellingen opgenomen. Habitats en soorten van de bijlagen I en II, die als «aanwezig maar verwaarloosbaar» zijn gekwalificeerd in het standaardgegevensformulier, maar waarvan uit nadere gegevens is gebleken dat die wel in betekenende mate voorkwamen ten tijde van aanmelding, zijn wel opgenomen in de aanwijzingsbesluiten. In de aanwijzingsbesluiten wordt dit per geval onderbouwd.
De omgewaaide hoogspanningsmasten tussen Doetinchem en Ulft |
|
Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Voldeden de vijf hoogspanningsmasten die op 14 juli jl. zijn omgewaaid aan de constructieve eisen van de nieuwe Europese norm voor hoogspanningsmasten?
Tennet heeft onmiddellijk na de gebeurtenis bij Vethuizen de oorzaak laten onderzoeken door KEMA. Op 18 november jl. heeft TenneT de onderzoeksresultaten gepubliceerd («Rapportage storingsonderzoek 150kv-lijn Doetinchem-Ulft/Dale», KEMA, oktober 2010).
Het onderzoek heeft aangetoond dat het omwaaien van de masten is veroorzaakt door extreme weersomstandigheden waarbij windsnelheden zijn bereikt tussen de 150 en 200 km/u. KEMA raamt dat de betreffende masten zijn bezweken bij een windbelasting van ca. 180 km/u. Deze windsnelheden zijn niet meer te vatten in de bekende schaal van Beaufort: windkracht 12 «orkaan» (117 km/h).
De nieuwe Europese normen voor het hoogspanningsnet gelden voor nieuwbouw vanaf mei 2002. Elke mast die na die datum is geplaatst, moet voldoen aan deze norm. In deze nieuwe norm wordt vereist dat de masten een windbelasting van maximaal 144 km/h kunnen doorstaan.
De omgewaaide masten zijn gebouwd in 1970 en voldeden volgens KEMA aan de constructienormen van dat moment. KEMA heeft de ontwerpberekeningen van de masten tevens getoetst aan de nieuwe Europese norm en daaruit blijkt dat de bezweken onderdelen van de masten ook voldeden aan de ontwerpspecificaties van de nieuwe Europese norm. Ondanks het feit dat de betreffende onderdelen van de masten voldeden aan de constructieve eisen van de nieuwe Europese norm, zijn zij bezweken onder de in Vethuizen opgetreden windsnelheden. Deze waren dermate extreem, dat ook nieuwe masten ver boven de ontwerpsterkte zouden zijn belast.
Het 100% uitsluiten van dit soort risico’s is onmogelijk. Uiteraard moeten de constructie-eisen zodanig zijn, dat de infrastructuur van TenneT bestand is tegen bepaalde weersomstandigheden, maar ook tegen andere risico’s. Indien ons klimaat structureel verandert, waardoor zich frequenter extreme situaties zouden kunnen voordoen, kan dat aanleiding zijn de normen verder aan te scherpen. Echter, een woonhuis dat in 1960 is gebouwd, wordt ook niet gerenoveerd telkens als de bouwverordening wordt aangepast. Waar het om gaat is dat de leveringszekerheid wordt gewaarborgd. Daarvoor is het niet nodig, maar ook niet economisch en maatschappelijk verantwoord, om bij elke gewijzigde of aangescherpte norm de hele Nederlandse hoogspanningsinfrastructuur te vervangen of aan te passen. Het beleid van TenneT en de regionale netbeheerders is er op gericht, daar waar mogelijk en noodzakelijk, de robuustheid van verbindingen te vergroten en onverhoopt optredende storingen zo snel mogelijk te verhelpen. Ook in het geval van Vethuizen was de stroomvoorziening binnen een uur hersteld.
Hoeveel procent van de Nederlandse masten voldoet aan de Europese norm?
De nieuwe Europese norm (EN 50341) bestaat sinds 2002. Deze is hoofdzakelijk gebaseerd op de Nederlandse normen zoals die in 1995 zijn aangescherpt (NEN 1060). Voor circa 5 procent van de masten in het Nederlandse transportnet geldt dat ze na 1995 zijn gebouwd.
Dit houdt niet in dat 95% van de hoogspanningsmasten onveilig zou zijn en voortijdig vervangen zouden moeten worden. Het onderzoek van KEMA toont immers aan dat ook de onderzochte masten uit 1970 op de essentiële punten blijken te voldoen aan de nieuwe norm.
Is het waar dat de masten die niet voldoen, meer dan 40 jaar oud zijn? Wat is de afschrijvingsduur van deze masten?
De omgevallen masten dateerden uit 1970. Ze waren dus 40 jaar oud, terwijl hoogspanningsmasten zo'n 50 tot 100 jaar mee kunnen gaan. De masten worden tweemaal per jaar visueel gecontroleerd door TenneT, en daar waar nodig zal door TenneT actie worden ondernomen. Iedere zes jaar komt elke mast aan de beurt voor een uitgebreide inspectie. De betrokken masten zijn recent uitgebreid geïnspecteerd. Eenmaal per 15 jaar wordt een mast geschilderd. KEMA heeft in het hierboven genoemde onderzoek vastgesteld dat het onderhoud aan de masten geen onregelmatigheden heeft laten zien en dat er geen defecten of verborgen defecten aangetoond konden worden.
Hoeveel procent van de masten die niet aan de norm voldoen bevindt zich in een tracé dat gebaseerd is op het n-1 principe, waardoor omwaaien niet automatisch tot totale stroomuitval in het achterliggende gebied leidt? Indien dat percentage groter is dan 0, vindt u dat acceptabel?
De risico’s van stroomuitval is in een aantal gebieden in Nederland hoger dan wenselijk is. Hierover is de afgelopen jaren regelmatig gedebatteerd met uw Kamer. Dit heeft geleid heeft tot wettelijk verankerd beleid voor deze zogenaamde uitlopers van het hoogspanningsnet, waar het «n-1» principe niet gehanteerd kan worden. In dat kader werkt TenneT thans aan maatregelen die de risico’s in 11 uitlopers zullen verminderen. De leveringszekerheid zal hierdoor worden vergroot. De gebeurtenissen in Vethuizen onderstrepen de noodzaak van dit beleid.
Welke investering is gemoeid met de vervanging van de masten, die niet voldoen aan de constructieve eisen?
Alle masten voldoen aan de constructieve eisen waarvoor ze ontworpen zijn en worden regelmatig geïnspecteerd. Daar komt bij dat de masten in Vethuizen ook blijken te hebben voldaan aan de nieuwste constructieve eisen. Ik begrijp van TenneT dat er geen apart programma is om bestaande masten aan te passen aan nieuwe normen.
Is de vervanging/versterking van deze masten al ingepland? Op welke termijn zal dit geschieden?
Bij de aanleg van nieuwe hoogspanningsmasten houdt TenneT vanzelfsprekend rekening met de nieuwste eisen die worden gesteld aan de bouw van nieuwe verbindingen. De energiesector is zelf ook nauw betrokken bij de totstandkoming van nieuwe (internationale) normen, bijvoorbeeld in relatie tot klimatologische veranderingen. Ik verwijs hier ook nogmaals naar mijn antwoord op vraag 1.
Bestaande masten worden regelmatig geïnspecteerd en vervangen indien daar de noodzaak toe bestaat. Ik zie geen reden dat Tennet deze benadering zou moeten wijzigen.
De (on)mogelijkheid om bedrijven die zich niet aan hun milieuvergunning houden, te kunnen sluiten |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Wat vindt u er van dat provincies en gemeenten hemel en aarde moeten bewegen om bedrijven die stelselmatig de milieunormen overtreden definitief te kunnen sluiten»?1
Het definitief sluiten van een bedrijf is een zware sanctie met aanzienlijke gevolgen voor het bedrijf, de medewerkers en mogelijk ook de (lokale) economie. Aan een sanctie die leidt tot bedrijfssluiting worden dan ook relatief zware eisen gesteld omtrent de zorgvuldigheid en motivering. Gelet op de gevolgen van de sanctie vind ik het in verhouding dat relatief zware eisen worden gesteld aan de zorgvuldigheid en motivering.
Bent u nog steeds van mening dat firma’s die zich lange tijd niet aan hun milieuvergunning houden uiteindelijk moeten kunnen worden gesloten? Zo ja, hoe beoordeelt u de moeite die deze stap in de praktijk blijkt te kosten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Indien wordt vastgesteld dat een ondernemer structureel vergunningvoorschriften niet naleeft en deze overtredingen niet op andere wijze ongedaan gemaakt kunnen worden (bijvoorbeeld met een last onder dwangsom of bestuursdwang), moet een bedrijf gesloten kunnen worden. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het systeem van milieuvergunningen verouderd is en dat periodieke toetsing beter aansluit bij de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten om de milieunormen in hun regio te bewaken?
Nee, ik ben niet van mening dat het systeem van milieuvergunningen is verouderd. Voor provincies en gemeenten bestaat als bevoegd gezag reeds de wettelijke plicht om periodiek te toetsen of milieuvergunningen nog actueel zijn. De resultaten van deze toets kunnen tot aanscherping van de vergunning leiden.
Kunt u toelichten wat u heeft gedaan met de herhaaldelijke adviezen die u heeft gekregen omtrent de milieuvergunningen, waarin werd gepleit voor lichtere milieuvergunningen, die tussentijds toetsbaar en eenvoudiger in te trekken zijn en voor tijdelijke milieuvergunningen als instrument voor het omgaan met onzekere risico’s? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u deze adviezen niet (geheel) heeft opgevolgd?
Bij de beantwoording van deze vraag wordt ervan uitgegaan dat met het advies «voor lichtere milieuvergunningen, die tussentijds toetsbaar en eenvoudiger in te trekken zijn», gedoeld wordt op de aanbevelingen die in het rapport «Ambtshalve wijziging van de milieuvergunning»2 zijn opgenomen over het tussentijds toetsen en het intrekken van milieuvergunningen. Dit rapport bevat de resultaten van een onderzoek naar noodzakelijke aanpassingen van de plicht om de vergunning te actualiseren in het licht van de eisen die daaraan gesteld worden in het richtlijnvoorstel industriële emissies. Deze Europese richtlijn is nog niet in werking getreden en derhalve ook nog niet omgezet in Nederlandse wetgeving. Bij de implementatie van deze richtlijn zal ik de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport in overweging nemen.
De aanbeveling om tijdelijke milieuvergunningen te gebruiken voor het omgaan met onzekere risico’s is in het rapport «Onzekere milieurisico’s»3 opgenomen. Op dit moment beschikken bevoegd gezaginstanties al over de bevoegdheid om in bepaalde gevallen een milieuvergunning voor een termijn van ten hoogste vijf jaar te verlenen. Dat geldt onder meer voor situaties waar dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen voor het milieu.
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), die op 1 oktober 2010 in werking treedt, wordt de bevoegdheid om vergunningen tijdelijk te verlenen uitgebreid. Door deze uitbreiding is de bevoegdheid om een vergunning tijdelijk te verlenen niet langer beperkt tot bepaalde gevallen.
Bent u bekend met de situatie omtrent het bedrijf Sterigenics in Zoetermeer dat jarenlang te hoge concentraties van het kankerverwekkende ethyleenoxide heeft uitgestoten? Hoe beoordeelt u de conclusie van de gemeenteraad van Zoetermeer dat de gemeente dit bedrijf nooit een vergunning had mogen verlenen? Deelt u de mening dat het onverteerbaar zou zijn als een (onterecht) verleende vergunning een bedrijf tot in lengte van jaren in staat zou stellen de milieunormen te overtreden en stoffen uit te stoten die een gevaar vormen voor de volksgezondheid? Zo ja, op welke wijze denkt u de volksgezondheid met de huidige milieuvergunningensystematiek alsnog te kunnen beschermen? Zo nee, waarom niet?
Ja, met de problematiek van de uitstoot van het bedrijf Sterigenics in Zoetermeer ben ik bekend. Dit bedrijf heeft een milieuvergunning waarin emissienormen voor de uitstoot van ethyleenoxide zijn opgenomen. Het verlenen van de milieuvergunning is de bevoegdheid van het college van BenW van Zoetermeer. Voor de voorbereiding en totstandkoming van een milieuvergunning gelden wettelijke regels. Uit deze regels volgt onder meer dat een milieuvergunning slechts kan worden geweigerd als daartoe een grond aanwezig is.
Het bedrijf Sterigenics dient zich, net als alle andere bedrijven met een milieuvergunning, aan de eisen te houden die in de vergunning zijn opgenomen. BenW is belast met de handhaving van de milieuvergunning van dit bedrijf en heeft derhalve de taak om overtredingen te beëindigen. De gemeente is inmiddels met Sterigenics tot overeenstemming gekomen dat het bedrijf per 1 januari 2011 stopt met haar activiteiten op de locatie Zoetermeer.
In het kader van het programma «Uitvoering met ambitie» werk ik onder meer aan een oplossing van de problemen die door de Commissie Mans met betrekking tot toezicht en handhaving zijn gesignaleerd. Dit zal leiden tot een verbetering van de kwaliteit van toezicht en handhaving door gemeenten, provincies en rijksoverheid.
Bent u bekend met de situatie omtrent Nijhoff Grindmaatschappij NV in Almelo, dat ernstig vervuilde grond, door de Raad van State bestempeld als gevaarlijk afval, tegen de regels in, heeft verkocht als bouwstof? Vindt u dat Gedeputeerde Staten van Overijssel juist hebben gehandeld door de milieuvergunningen van het bedrijf in te trekken, nadat het herhaaldelijk opleggen van een last onder dwangsom geen einde bleek te maken aan de overtredingen? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u voor de provincie om de volksgezondheid en het milieu te beschermen wanneer het instrumentarium van waarschuwingen tot dwangsommen is uitgeput en de overtredingen gewoon doorgaan?
Ja, ik ben bekend met de situatie omtrent de firma Nijhoff. Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben besloten de milieuvergunning van het bedrijf per 4 oktober 2010 in te trekken. GS hebben de taak om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de milieuvergunning van dit bedrijf. Het college beschikt daartoe over een scala aan instrumenten, waaronder de gehele of gedeeltelijke intrekking van de vergunning. Het besluit van GS staat open voor bezwaar en beroep. Bij het volgen van deze procedure is het uiteindelijk aan de Raad van State om een oordeel over de juistheid van het besluit te geven.
Deelt u de mening dat tijdelijke milieuvergunningen bovengenoemde situaties hadden kunnen voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, tijdelijke milieuvergunningen hadden bovengenoemde situaties niet kunnen voorkomen. Het instrument van een tijdelijke vergunning leidt op zichzelf namelijk niet tot het voorkomen van overtredingen.
Deelt u de mening dat een tijdelijke milieuvergunning een constante prikkel kan zijn om goed te blijven presteren en minimaal de milieuwetgeving na te leven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het bevoegd gezag heeft al de wettelijke plicht om vergunningen periodiek te beoordelen en zo nodig aan te scherpen. Met een adequate uitvoering van deze actualisatieplicht worden bedrijven constant geprikkeld om het milieu te beschermen. Een tijdelijke milieuvergunning voegt daar niets aan toe.
De mate waarin milieuwetgeving wordt nageleefd, wordt niet bepaald door het tijdelijk of permanent zijn van de milieuvergunning, maar primair door de bereidheid van burgers en bedrijven om de milieuwetgeving na te leven en secundair door de wijze waarop de overheid haar toezicht- en handhavingstaken uitoefent.
Bent u bereid de tijdelijke milieuvergunning opnieuw in overweging te nemen om dit soort lastige en gevaarlijke situaties in de toekomst te kunnen vermijden?
Nee, de bevoegdheid om een milieuvergunning tijdelijk te verlenen bestaat op dit moment al. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Het afschieten van de beschermde zilvermeeuw op de Oosterschelde |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meeuwen afschieten in Zeeland mag»?1
Ja.
Acht u het toelaatbaar dat een beschermde vogelsoort in een natuurgebied wordt afgeschoten om het kweken van mosselen veilig te stellen?
De provincie kan hiertoe ontheffingen verlenen op grond van de belangen en onder de voorwaarden die in de Vogelrichtlijn en dienovereenkomstig in de Flora- en faunawet worden genoemd. Een van deze belangen is het voorkomen van belangrijke schade aan bedrijfsmatige visserij, waartoe de mosselkwekerij ook behoort.
Deelt u de mening dat wanneer het voortzetten van een economische bedrijfstak in een natuurgebied tot conflicten leidt, het beschermen van het natuurgebied voor gaat? Zo ja, is de logische vervolgstap dan niet dat er een einde wordt gemaakt aan de mosselkwekerij in de Oosterschelde? Zo nee, waarom niet?
Mosselkwekerij in de Oosterschelde kan goed samengaan met de natuurwaarden van dat gebied en daar wellicht zelfs een positieve bijdrage aan leveren.
Hoe verhoudt het afschieten van de zilvermeeuw zich tot het gestelde doel van het Plan van Uitvoering Mosseltransitie om een duurzame, rendabele mosselsector te realiseren zonder schade aan de natuur?2
De provincie heeft ontheffing verleend met als primair doel om de zilvermeeuwen te verjagen van de mosselzaadpercelen om belangrijke schade te voorkomen.
Om verjaging effectief te laten zijn is ondersteunend afschot van enkele zilvermeeuwen een beproefd middel. Hiermee komt de duurzame instandhouding van de populatie zilvermeeuwen niet in gevaar. Dit past volledig in de realisatie van de mosseltransitie waarin een rendabele sector de natuurwaarden respecteert.
Kunt u uiteenzetten waarom niet kan worden volstaan met het nemen van minder vergaande maatregelen, zoals het verjagen van de meeuw, in plaats van het afschieten van de zilvermeeuw?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzicht geven in het aantal meeuwen dat mag worden afgeschoten en voor welke periode de ontheffing is verleend?
De ontheffing geldt slechts tussen 1 juli en 1 november, voor de eerste drie weken na inzaai van de percelen, en loopt tot en met 2012. Aan de ontheffing is een maximum aantal van tien meeuwen per jaar verbonden. Er zal dus slechts op zeer beperkte schaal ondersteunend afschot voor verjaging plaatsvinden.
Streep door rekening strandfestival |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Streep door rekening strandfestival»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het absurd is dat een onschuldig strandfeest wordt onderworpen aan een bureaucratische ecologische quickscan en dat mensen die vreugde aan zo'n strandfeest ontlenen hiervan de dupe worden? Zo nee, waarom niet?
Indien evenementen plaatsvinden in of in de nabijheid van Natura 2000-gebieden dient op basis van de Natuurbeschermingswet getoetst te worden of de natuurwaarden waarvoor de gebieden zijn aangewezen, geschaad kunnen worden. Alleen in die gevallen waarin op voorhand negatieve effecten zijn uit te sluiten, is deze toetsing niet nodig. De provincie Noord-Holland is in dezen het bevoegd gezag.
Naar ik heb vernomen, bevindt in dit geval een deel van het festivalterrein zich in de kwetsbare duinen van Kennemerland; daarom heeft de provincie een korte onderbouwing gevraagd of effecten te verwachten zijn op de kwetsbare habitattypen aldaar.
Overigens heeft de provincie nog geopperd ter bescherming van de duinen de festivallocatie meer richting zee te verschuiven. De initiatiefnemer heeft vervolgens besloten om het evenement niet door te laten gaan.
Deelt u de mening dat de invloed van milieuclubs in Nederland veel te groot is geworden en dat ons land economische schade leidt door tal van overbodige milieuwetten en regels? Zo ja, wat gaat u doen om deze invloed drastisch in te perken?
Nee.
Kunt u deze vragen nog voor het weekend beantwoorden en een ecologische quickscan overbodig verklaren, zodat het Radio 538-feest op 24 juli a.s. gewoon doorgang kan vinden? Zo nee, waarom niet?
Ik kan de ecologische voortoets niet overbodig verklaren. Op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is de provincie Noord-Holland in dezen bevoegd gezag.
Drinkwater en Europese vereisten |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Tineke Huizinga (CU) |
|
Kunt u uw antwoord op mijn vraag over een mogelijke nationale kop bovenop de Europese richtlijn met betrekking tot de nationale norm voor metabolieten tijdens het algemeen overleg over het Drinkwaterbesluit d.d. 30 juni 2010 nader toelichten aan de hand van beantwoording van de volgende vragen, aangezien na het algemeen overleg uit het veld tegenstrijdige berichten komen?1
Ja.
Is er in de Europese Drinkwaterrichtlijn 98/83 een norm opgenomen voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen? Zo nee, waarom kiest u ervoor om in het Drinkwaterbesluit een norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen op te nemen?
In de Drinkwaterrichtlijn is een norm opgenomen voor «relevante metabolieten» van pesticiden (zie Engelstalige tekst, Bijlage I, Deel B, opmerking 6: «relevant metabolites, degradation and reaction products»). De Drinkwaterrichtlijn maakt geen onderscheid in humaan-toxicologisch relevante metabolieten en niet humaan toxicologisch relevante metabolieten. Op basis van artikel 4 en 5 van de Drinkwaterrichtlijn is gekozen om een specifieke eis voor niet humaan-toxicologische relevante metabolieten op te nemen in het Drinkwaterbesluit. De Drinkwaterrichtlijn vereist, op basis van artikel 5, derde lid, dat lidstaten waarden vaststellen voor aanvullende parameters die niet in bijlage I van de richtlijn zijn opgenomen indien de bescherming van de volksgezondheid op hun grondgebied of een deel daarvan dit vereist.
De vastgestelde waarden moeten voldoen aan de in artikel 4, eerste lid, opgenomen eis dat de waarde op een zodanig niveau wordt gesteld dat er geen gevaar ontstaat voor de volksgezondheid. Relevante metabolieten kunnen op basis van stofeigenschappen worden aangemerkt als humaan-toxicologisch relevant of niet humaan-toxicologisch relevant. Niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten leveren in lage concentraties geen direct gevaar voor de volksgezondheid. Zij zijn echter wel relevant voor de drinkwaterkwaliteit als bedoeld in de Drinkwaterrichtlijn. Het is bekend dat bij bereiding van drinkwater niet-relevante metabolieten het startmateriaal kunnen vormen voor humaan toxicologische producten. Zij moeten derhalve als «relevant» worden beschouwd. Om die reden en vanuit het voorzorgsprincipe, met oog op het voorkomen van mengseltoxiciteit, bestaat de noodzaak om ook voor deze stoffen een normwaarde te hebben.
Overigens, met de huidige tekst in het ontwerpbesluit is Nederland minder streng dan andere lidstaten (bijvoorbeeld Engeland, Duitsland en Denemarken).
Acht u het noodzakelijk om de norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen aan de Europese Commissie te notificeren? Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet noodzakelijk is?
De norm voor niet humaan-toxicologische relevante metabolieten vloeit direct voort uit de Drinkwaterrichtlijn (één op één implementatie). In het geval van één op één implementatie hoeft niet te worden genotificeerd. De norm zal wel (als onderdeel van het Drinkwaterbesluit) aan de Commissie worden gemeld ter uitvoering van art. 17, tweede lid, van de Drinkwaterrichtlijn.
Overweegt u om in het Drinkwaterbesluit ook voor andere stoffen dan gewasbeschermingsmiddelen een waarde voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn geen andere stoffen bekend waarbij dezelfde problematiek speelt. Overigens geldt de norm voor niet-humaan relevante metabolieten niet alleen voor gewasbeschermingsmiddelen, maar ook voor biociden.
Kunt u uiteenzetten waarop de hoogte van de norm is gebaseerd? Is daarbij de relatie met het risicobeleid van de overheid betrokken, of staat de hoogte van de norm daar los van?
Vanuit humaan-toxicologisch oogpunt ligt het voor de hand om voor niet-humaan toxicologisch relevante metabolieten een andere norm te hanteren dan voor humaan-toxicologisch relevante metabolieten (0,1 microgram/l). Op basis van een RIVM-briefrapport van juni 2006 (Bestrijdingsmiddelen en hun metabolieten in leidingwater, rapport 703719050/2006, te vinden op www.rivm.nl) is besloten om voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten een hogere voorzorgsnorm te hanteren, namelijk 1,0 microgram/l. Er is een relatie met het risicobeleid van de overheid als het gaat om het toepassen van het risicobeleid.
De norm is overigens wel gebaseerd op risico inschatting van effecten op basis van stofeigenschappen. De waarde van 1,0 microgram/l komt overeen met de signaleringswaarden voor antropogene stoffen, zoals voorgesteld in tabel IIIc van het ontwerp-besluit. De praktijk van de afgelopen 25 jaar heeft uitgewezen dat de waarde van 1 microgram/l in de praktijk goed voldoet.
Klopt het dat het betreffende Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-rapport stelt dat het voor analyse- en monitoringsdoeleinden wenselijk is dat er een streefwaarde is, zodat de analysemethode hierop kan worden aangepast en de analyseresultaten getoetst kunnen worden? Waarom gaat u verder en introduceert u een norm en geen streefwaarde?
In het onder vraag 2 genoemde RIVM-briefrapport wordt de term «streefwaarde» uitsluitend gebruikt in verband met de vereiste nauwkeurigheid van monitoring- en analysetechnieken. Bedoeld wordt een beschrijving van het gewenste kwaliteitsniveau van meettechnieken. Zoals uit verdere tekst van het rapport blijkt, is het advies van het RIVM gericht op het hanteren van een maximumwaarde – ofwel norm – voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten in relatie tot de drinkwaterkwaliteit.
Kunt u de impact van deze nieuwe norm toelichten? Zo nee, bent u bereid eerst een impactanalyse te laten uitvoeren alvorens de norm vast te stellen?
Op basis van metingen die de afgelopen jaren zijn uitgevoerd wordt geen extra impact verwacht. Om die reden ligt uitvoering van een impactanalyse ook niet voor de hand. Het betreft een beperkt aantal stoffen. Tot op heden zijn alleen BAM en AMPA door de VROM-Inspectie aangemerkt als niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten. Het opnemen van de norm leidt niet tot extra meetinspanningen. Drinkwaterbedrijven nemen deze stoffen nu reeds mee in hun meetprogramma’s. Zij volgen daarmee de strategie die is beschreven in het RIVM- rapport «Meetstrategie bestrijdingsmiddelen voor de drinkwaterbedrijven» (rapport 703719011/2006, te vinden op www.rivm.nl).
Welke inspanningen moeten de drinkwaterbedrijven, alsmede het bedrijfsleven leveren om invulling te geven aan de gestelde norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen? Kunt u uiteenzetten welke kosten ongeveer met deze inspanningen zijn gemoeid? Hoe verhouden deze inspanningen zich tot het overheidsbeleid om de regeldruk te verminderen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om de norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen uit het Besluit te halen?
Een normwaarde voor niet humaan-toxicologische relevante metabolieten is passend, gelet op de aanwezigheid van deze stoffen in bronnen voor de drinkwatervoorziening en de interpretatieruimte die de Drinkwaterrichtlijn biedt (zie antwoord op vraag 2).
Het rapport ‘Convenant Benchmarking Energie-efficiency’: resultaten en vrijstellingen energiebelasting |
|
Paulus Jansen |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het rapport «Convenant Benchmarking Energie-efficiency: resultaten en vrijstellingen energiebelasting»1 en onderschrijft u de analyse en de zes hoofdconclusies? Zo nee, kunt u gemotiveerd aangeven welke conclusies u wel en welke u niet deelt?
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport en onderschrijf de conclusies ten dele.
Wat betreft de eerste twee hoofdconclusies ben ik van mening dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen. Wel deel ik de mening dat de energie-efficiëntieverbetering in de periode vanaf 2004 is achtergebleven bij de verwachting.
De bedrijven die sinds 1999 deelnamen aan het Convenant Benchmarking, hadden de verplichting op zich genomen om uiterlijk in 2012 tot de wereldtop te behoren, teneinde daarmee een bijdrage te leveren aan de realisatie van de Nederlandse CO2-doelstellingen voor zover het gaat om het vergroten van de energie-efficiëntie. Een groot aantal bedrijven dat deelnam aan het convenant moet sinds 2004 deelnemen aan het CO2-emissiehandelssysteem, wat het belangrijkste instrument is om de klimaatdoelen te realiseren. De introductie van het CO2-emissiehandelssysteem heeft gevolgen gehad voor het convenant, omdat het accent meer op CO2 is komen te liggen dan op energiebesparing. De werkwijze binnen het convenant is hierop aangepast, o.a. door het laten vervallen van de verplichting om een energie-efficiencyplan op te stellen.
Volgens het onderzoek van CE Delft – dat zich baseert op de monitoringgegevens over de periode 1999–2007 – is de prognose voor 2012 dat de voorsprong, die de industrie in 1999 had ten opzichte van de wereldtop, zou worden omgebogen naar een lichte achterstand ten opzichte van de wereldtop in 2012. Hierbij is aangenomen dat de energie-efficiëntie van de wereldtop jaarlijks met 0,8% verbetert. Het betreft hier echter een tussenresultaat. Het convenant had een looptijd tot 2012 en de bedrijven hadden dus nog tijd om extra maatregelen te treffen om de resultaten te verbeteren.
Inmiddels is, in het kader van het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig (2007), met de bedrijven die onder het emissiehandelssysteem vallen (ETS-bedrijven) in oktober 2009 een nieuw convenant afgesloten: de Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen 2009–2020. Met dit convenant nemen de ETS-bedrijven de verplichting op zich alle rendabele energiebesparende maatregelen te nemen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder. De niet-ETS-bedrijven die deelnamen aan het convenant Benchmarking zijn gestimuleerd deel te nemen aan de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntieverbetering 1991–2020 (MJA3).
De deelconclusies over «tegenprestatie» van de overheid (deelconclusie 3 en 4) behoeven nuancering. De deelnemers aan bovengenoemde convenanten energie-efficiëntie hebben het recht op vrijstelling van energiebelasting voor het energieverbruik groter dan 10 miljoen kWh.
De convenanten waren er al voordat de vrijstelling werd ingevoerd. De aanleiding voor de vrijstelling van de energiebelasting is de beleidsarme implementatie van de EU-richtlijn energiebelastingen in 2004, zoals ook is beschreven op pagina 14 van het onderzoeksrapport.
Niet alle bedrijven die deelnemen aan deze convenanten hadden recht op de vrijstelling op basis van deelname aan het convenant. Bijvoorbeeld de energieproducerende bedrijven, waar de energie-efficiëntieverbetering het meest achterblijft, hebben een inputvrijstelling om een dubbele heffing van belasting op zowel de input als de output te voorkomen; de vrijstelling op basis van het convenant is hier dus niet van toepassing.
Volgens het opgegeven energieverbruik (peiljaar 2006) is met de vrijstelling voor de bedrijven die deelnamen aan het Convenant Benchmarking een bedrag gemoeid van ca. € 7 miljoen per jaar. Dat is aanzienlijk lager dan de € 13 miljoen per jaar die in het rapport wordt genoemd.
Wat betreft de relatie energiebesparing en belastingdruk concludeert CE in het rapport dat het een opvallend gegeven is dat de minste energiebesparing is gerealiseerd in de sectoren met de laagste energiebelasting (deelconclusie 5). Er wordt echter niet geconcludeerd dat er een oorzakelijk verband is. Daarvoor is volgens het rapport nader onderzoek nodig. Ik onderschrijf dat niet geconcludeerd kan worden dat er een oorzakelijk verband is. Om dat te kunnen vaststellen moeten ook andere factoren in ogenschouw worden genomen, zoals bijvoorbeeld de hoogte van de energieprijs, het (technisch) besparingspotentieel en de kosten van de maatregelen. Het onderzoek gaat hier niet op in.
Verder ben ik van mening dat het onderzoek niet aantoont dat de energiebelastingen in Nederland relatief laag liggen ten opzichte van die in andere EU-landen. Wel toont het onderzoek aan dat het niet mogelijk is conclusies te verbinden aan een eenvoudige vergelijking van de energiebelastingdruk voor specifieke bedrijven in de verschillende lidstaten, door de complexiteit van de verschillende belastingregimes met vrijstellingen, kwijtscheldingen en indirecte belastingtarieven in de lidstaten.
Onderschrijft u dat de verhoging van de energie-efficiency van de grote industriële bedrijven en de grote energieproducenten, samen goed voor 40 procent van het primaire energieverbruik in Nederland, cruciaal is voor de realisatie van uw doelstellingen inzake energie- en klimaatbeleid?
Ik onderschrijf dat de grote industriële bedrijven en grote energieproducenten behoren tot de sectoren die belangrijk zijn voor de realisatie van de doelstellingen inzake energie- en klimaatbeleid. Dit kabinet heeft dan ook beleid ingezet om die doelstellingen te verwezenlijken. Voor deze bedrijven is het Europese emissiehandelssysteem leidend, en is in het kader van het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig met de industriële bedrijven die onder het emissiehandelssysteem vallen (ETS-bedrijven) een nieuw convenant afgesloten. Met dit convenant nemen de ETS-bedrijven de verplichting op zich alle rendabele energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder te nemen.
Onderschrijft u de conclusie: «De sterke mate van degressiviteit in de tarieven van de energiebelasting heeft geleid tot een inefficiënte verdeling van de reductie-inspanning tussen huishoudens en (grotere) bedrijven, die in het algemeen goedkopere besparingsmaatregelen kunnen treffen»2? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aan de Tweede Kamer heb gemeld bij de tussenevaluatie Schoon en Zuinig (TK, vergaderjaar 2009–2010, 31 209, nr. 117), blijkt dat zonder aanvullend beleid de doelstellingen voor energiebesparing in 2020 voor vrijwel alle sectoren niet gehaald worden. De laatste monitoringsgegevens voor energiebesparing in de gebouwde omgeving (waar voor huishoudens de belangrijkste mogelijkheden liggen voor energiebesparende maatregelen) wijzen weliswaar de goede richting op en de doelen voor het verbeteren van woningen in 2011 worden gehaald, maar ook in deze sector is het tempo nog ontoereikend om de doelstelling voor de periode 2011–2020 te realiseren.
Uit de evaluaties van de verschillende sectorconvenanten, in het kader van diezelfde tussenevaluatie, blijkt dat het afsluiten van de convenanten dialoog en samenwerking heeft gecreëerd tussen overheid en marktpartijen en daarmee de sector in beweging heeft gezet wat betreft de Schoon en Zuinig doelstellingen. Deze beweging is een noodzakelijke, maar niet automatisch voldoende voorwaarde voor het bereiken van de doelstellingen.
Kortom, beide sectoren zijn in beweging, maar in beide sectoren moet nog veel gebeuren om de energiebesparingsdoelstelling voor 2020 te realiseren.
Deelt u de mening dat het convenant is uitgedraaid op een fiasco, nu blijkt dat de gerealiseerde energiebesparing (0,5 procent per jaar) minder dan de helft bedroeg van de doelstelling (1,3 procent per jaar), ver achter blijft bij de 2 procent per jaar doelstelling van het «Schoon & Zuinig» programma, de afstand van de Nederlandse grootverbruikers ten opzichte van de wereldtop is toegenomen en de efficiencywinst zelfs lager ligt dan de autonome ontwikkeling bij sectoren die niet deelnamen aan het convenant? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 1 ben ik van mening dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen. Wel deel ik de mening dat de energie-efficiëntieverbetering in periode na 2004 van het convenant is achtergebleven bij de verwachting.
In het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig (2007) was al aangekondigd dat het Convenant Benchmarking energie-efficiency zou worden aangepast. In oktober 2009 heeft dit geleid tot de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntie ETS ondernemingen (MJA-ETS), welke in sterke mate zijn afgeleid van de MJA, dat steeds als succesvol ervaren is. Met deze nieuwe afspraken verwacht ik dat een grote stap gezet gaat worden om de beleidsdoelstellingen te realiseren.
Onderschrijft u de vijf aanbevelingen? Zo nee, kunt u dit per aanbeveling motiveren? Zo ja, kunt u per aanbeveling aangeven hoe en op welke termijn deze wordt overgenomen?
De meeste aanbevelingen hebben betrekking op energiebesparingsbeleid in de toekomst. Gegeven de demissionaire status van het kabinet is het aan een volgend kabinet om nadere keuzes te maken omtrent dit beleid.
Over de aanbevelingen wil ik nog wel het volgende zeggen:
Is wat u betreft de tijd van de vrijblijvende convenanten voorbij? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat niet alleen de huishoudens en de kleine bedrijven, maar ook de grootverbruikers hun bijdrage leveren aan de realisatie van de energie- en klimaatdoelstellingen?
Ik zie in het onderzoek, dat ziet op een convenant dat inmiddels in oktober 2009 is vervangen door nieuwe afspraken, geen aanleiding om het regeringsbeleid op dit punt te wijzigen. Het belangrijkste instrument voor de energie-intensieve industrie is het CO2-emissiehandelssysteem. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4, verwacht ik daarnaast veel van de nieuwe meerjarenafspraken met deze bedrijven. Het is prematuur een oordeel te vellen over de naleving en de effectiviteit van de afspraken in het nieuwe convenant.
CDM-Projecten |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Bent u, gezien de antwoorden op de schriftelijke vragen van Koopmans, bereid om geen nieuwe contracten af te sluiten en de bestaande contracten te bevriezen (bijvoorbeeld door niet uit te betalen), totdat helderheid is verkregen met betrekking tot deze (mogelijk) bedenkelijke praktijken rondom CDM-projecten en met de Kamer de regeringsreactie is besproken?
Contractueel is geregeld welke hoeveelheid credits Nederland tot eind 2012 af zal nemen. Daarbij is eveneens vastgelegd dat alleen wordt betaald voor credits nadat deze op de betreffende overheidsrekening van het Register CO2 Emissiehandel zijn bijgeschreven. Indien de CDM Executive Board credits niet goedkeurt worden ze niet geleverd en bestaat er ook geen contractuele betaalplicht. Bestaande contracten bevriezen (bijvoorbeeld door niet uit te betalen) terwijl wel credits op de rekening zijn bijgeschreven is volgens de contractvoorwaarden niet mogelijk. Veruit de meeste contracten zijn al gesloten. Om zeker te stellen dat eind 2012 aan de Nederlandse verplichtingen ten aanzien van het Kyoto Protocol wordt voldaan kan het nog nodig zijn in zeer beperkte mate contracten te sluiten. Eventuele nieuwe contracten zullen echter geen HFC projecten betreffen, zolang niet vaststaat dat die onomstreden zijn.
Kunt u toelichten waarom u enerzijds stelt dat «CDM in een toekomstig klimaatregime beschikbaar moet blijven, maar voornamelijk gericht op de LDC’s (Least Developed Countries) en andere niet snel-groeiende economieen», maar anderzijds wel contracten afsluit met China en India? Is dit toeval, beleid of goed koopmanschap?
De contracten die nu al zijn gesloten voor alle CDM projecten, dus ook die in China en India, hebben betrekking op de Kyoto periode tot eind 2012 en lopen – op enkele uitzonderingen na – niet door na 2012. Nederland oriënteert zich in EU verband op een toekomstig klimaatregime na 2012. In dat regime is naar het oordeel van de EU en van Nederland veel minder plaats voor meer gevorderde ontwikkelingslanden, zoals China en India, om gebruik te blijven maken van het huidige CDM.
Bestaat het risico dat door de ons ingekochte credits alsnog ongeldig worden verklaard, voordat we deze credits hebben ingeleverd om aan de Kyoto verplichting te voldoen? Bent u van mening dat, zeker in dat geval, we ons geld terug moeten krijgen? Hoe is dat contractueel geregeld?
Er bestaat geen procedure om reeds uitgegeven credits met terugwerkende kracht ongeldig te verklaren, dus de kans hierop is uitermate klein.
Kunt u de stelling toelichten dat Nederland de CDM credits onder de marktprijs heeft ingekocht? Op welke wijze komt de marktprijs tot stand? Lag de inkoopprijs ook onder de marktprijs toen de contracten zijn gesloten? Zijn er ook landen die contracten hebben afgesloten onder de door VROM afgesloten contractprijs?
Op het moment dat Nederland zich op deze markt begaf (2001) was de markt nog zeer pril en lag de verhouding vraag/aanbod van credits gunstig voor Nederland. Het gevolg was lage marktprijzen. Pas nadat het Kyoto Protocol begin 2005 formeel in werking trad en het systeem van Europese emissiehandel werd ingevoerd kantelde de verhouding vraag/aanbod, met stijgende marktprijzen als gevolg. Nederland heeft de credits steeds voor de op dat moment geldende marktprijs – die de eerste jaren dus laag was – ingekocht. Omdat VROM onder de kopende landen de eerste belangrijke marktspeler was is het zeer onwaarschijnlijk dat andere landen contracten voor lagere prijzen dan VROM hebben afgesloten.
Met welke bedrijven en/of landen zijn de contracten gesloten? Bent u bereid de Kamer volledig te informeren over de contracten, de totstandkoming, de reikwijdte en de voorwaarden (gezien artikel 68 Grondwet)?
Naast de 3 in mijn brief van 14 juli 2010 genoemde HFC projecten zijn contracten gesloten voor onder meer diverse vormen van opwekking van hernieuwbare energie en voor verwerking van methaan uit afval. Uiteraard ben ik bereid de Kamer hierover volledig te informeren, maar ik acht het niet verstandig daarbij contractgegevens in de openbaarheid te brengen. De achterliggende reden is tweeledig, enerzijds de contractuele plicht de inhoud van contracten niet te openbaren en anderzijds het economisch belang van Nederland als koper, dat niet wordt gediend met openbaarmaking van deze gegevens (onder meer prijzen, voorwaarden en mogelijke opties) aan concurrerende kopers.
Was of bent u al eerder op de hoogte gesteld van mogelijke fraude bij de (HFC-22) CDM-projecten, voordat de NGO CDM Watch dit aan de kaart heeft gesteld? Heeft u eerder overgewogen om actie te ondernemen, een onderzoek in te stellen of de contracten te bevriezen dan wel te ontbinden?
Nee.
Gezien de aanbevelingsbrieven van het ministerie over projectdeelname voor andere bedrijven, kunt u uiteenzetten op welke wijze de screening heeft plaatsgevonden naar de achtergrond en de status?
De afgifte van instemmingsbrieven is door mij uitbesteed aan Agentschap NL. De procedures voor screening zijn beschreven op de website van deze organisatie: http://www.senternovem.nl/carboncredits/approval_procedure/participation_in_cdm_project.asp
Heeft u reeds signalen ontvangen dat er bij andere (niet HFC-22) CDM projecten sprake is van mogelijke fraude, dan wel zou kunnen zijn? Op welke wijze onderneemt u stappen om (toekomstig) misbruik te voorkomen?
Nee
De CDM Executive Board ziet toe op mogelijke fraude en hanteert een streng controle regime. Ik word over de voortgang hiervan op de hoogte gehouden.