Het bericht dat er iedere week ernstige olie- en gaslekkages in de Noordzee plaatsvinden |
|
Diederik Samsom (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht: «Iedere week ernstige lekkages olie en gas in de Noordzee»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. De informatie is voor mij niet nieuw en ik ben er dan ook niet door verrast.
Als samenwerkende toezichthouders spreekt Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) al jaren met buitenlandse collega-toezichthouders over het terugdringen van olie- en gaslekkages. Dit overleg vindt plaats binnen het North Sea Offshore Authorities Forum (NSOAF) en het International Regulators Forum.
In 2003 hebben de Britse bevoegde autoriteiten, de Health & Safety Executive (HSE), een (openbare) database opgezet, de Hydrocarbon Releases System.
In dit systeem melden mijnbouwmaatschappijen olie- en gaslekkages en oorzaken daarvan. De getallen zijn afkomstig uit deze database.
Zij worden door de HSE geverifieerd en maandelijks op de website van de HSE gepubliceerd (https://www.hse.gov.uk/hcr3/report/public_tables_display.asp).
Specifieke acties richting buitenlandse autoriteiten acht ik niet noodzakelijk.
Klopt het dat er regelmatig ernstige lekkages van olie en gas plaatsvinden in de Noordzee? Zo ja wat zijn de risico’s op het Nederlands continentaal plat voor mens en milieu?
Het klopt dat er olie- en gaslekkages voorkomen in de Noordzee. De cijfers van The Guardian hebben echter alleen betrekking op de Britse sector van de Noordzee. De getallen zijn niet nieuw. Ze zijn afkomstig uit het bovengenoemde Hydrocarbon Releases System van de HSE.
Voor het Nederlandse deel van de Noordzee geldt dat olie- en gaslekkages altijd behoren te worden gemeld aan SodM op grond van het Mijnbouwbesluit (t.a.v. olielozingen) en de Arbeidsomstandighedenwet (t.a.v. gaslekkages). Deze meldingen worden geregistreerd en in geaggregeerde vorm weergegeven in het jaarverslag van SodM, dat jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt toegezonden2 en op de website van SodM wordt gepubliceerd.
Olie
De meeste oliemorsingen zijn gering van omvang. In Nederland wordt een oliemorsing van meer dan 300 liter als «groot» geclassificeerd. Voor grote oliemorsingen wordt in beginsel altijd proces-verbaal opgemaakt.
In verreweg de meeste gevallen gaat het om morsingen, van minder dan 10 liter. In 2009 waren er zes oliemorsingen van meer dan 100 liter, in 2010 één. In de eerste helft van 2011 is een oliemorsingen van 80 liter de hoogste die is gemeld. Het aantal oliemorsingen op het Nederlandse deel van de Noordzee is de laatste 10 jaar sterk afgenomen.
Omdat de oliemorsingen op het Nederlandse deel van het continentaal plat gering zijn, zijn ook de milieueffecten gering. De meeste olie die offshore in Nederland wordt geproduceerd (meestal een lichte benzinefractie die condensaat genoemd wordt) bestaat uit vluchtige koolwaterstofverbindingen die niet lang in/op zeewater achter blijven. Er is geen blijvende, significante milieuschade bekend welke direct is terug te voeren op olielekkages vanaf platforms op het Nederlands deel van de Noordzee.
In internationaal verband zijn er meerdere initiatieven om lozingen van stoffen in de Noordzee verder terug te brengen. Van belang is de samenwerking in het kader van het OSPAR-verdrag3 en de Bonn-overeenkomst van 1969 herzien in 19834 en 2001. Het Offshore Industry Committee (OIC) van OSPAR heeft aanbevelingen geformuleerd om het aantal olielekkages in 2020 tot nul terug te brengen.
In het antwoord op de vragen 5 en 6 van het CDA wordt ingegaan op de huidige Europese samenwerking.
Gas
In 2009 waren er 2 grote en 25 significante gasontsnappingen op Nederlandse platforms in de Noordzee5. In 2010 was dat aantal aanzienlijk minder: 1 grote en 14 significante gasontsnappingen. Gaslekkages zijn minder schadelijk voor het milieu dan olielekkages, maar kunnen gevaar opleveren voor het personeel op productieplatforms.
Klopt het dat de oudste platforms, uit de jaren »70, de meeste risico veroorzaken? Hoeveel van deze platforms liggen in of nabij de Nederlandse wateren? Hoe groot is het risico dat deze platforms momenteel veroorzaken?
Aangezien ik geen uitspraken kan doen over platforms die onder een buitenlands bevoegd gezag vallen, kan ik uw vraag slechts beantwoorden voor zover deze betrekking heeft op het Nederlandse deel van de Noordzee.
In Nederland staan 19 platforms die in de jaren 70 gebouwd zijn. Het beeld dat oudere platforms meer risico’s veroorzaken, klopt in zijn algemeenheid niet. Er is geen directe relatie tussen het aantal oliemorsingen en gaslekkages en de leeftijd van een platform. Wel kan worden gezegd dat de staat van onderhoud een belangrijke rol speelt. SodM ziet er onder meer op toe dat op Nederlandse platforms het onderhoud volgens planning en noodzaak wordt uitgevoerd.
Op welke manier worden deze oude platforms en andere platforms momenteel onderhouden? Is er bij inspecties de afgelopen periode gebleken dat het onderhoud, met name bij de oudste platforms, te wensen over laat?
Ten aanzien van Nederlandse platforms kan worden gesteld dat het onderhoud, zoals dat door SodM wordt waargenomen, op een adequaat niveau is. Er zijn geen aanwijzingen dat het onderhoudsmanagement tekort schiet, ook niet bij oudere platforms. Planmatig onderhoud wordt tijdig uitgevoerd en aan SodM gerapporteerd. In het kader van de OSPAR OIC bestaat de verplichting voor alle aangesloten landen om elkaar te informeren over de staat van onderhoud van de platforms.
Daar kan ik aan toevoegen dat in 2010 door inspecteurs van SodM het project «onderhoud installaties» is uitgevoerd. Daarbij is vastgesteld, dat het onderhoudsniveau in het algemeen is verbeterd ten opzichte van 2005.
Kunt u bevestigen dat bij de 46 inspecties die zijn uitgevoerd in de drie jaar voorafgaand aan juli 2010, zoals uw ambtsvoorganger in antwoorden op vragen aangaf,2 geen lekkages zoals genoemd in bovenstaand artikel zijn geconstateerd? Zo nee waarom is daar dan destijds geen melding van gemaakt?
Bij de reguliere inspecties zijn geen lekkages geconstateerd. Gaslekkages en oliemorsingen zijn incidentele gebeurtenissen, die onverwacht plaatsvinden. Incidentele lekkages worden, conform de geldende wetgeving, door de mijnbouwondernemingen aan SodM gemeld.
Controlevluchten met het Kustwachtvliegtuig waarborgen een goede meldingdiscipline. Van iedere geconstateerde verontreiniging afkomstig een olieplatform wordt door de luchtwaarnemer melding gemaakt, waarna SodM een onderzoek instelt.
Kunt u ervoor zorgen dat werknemers die ernstige incidenten willen melden, afdoende beschermd worden? Zo ja op welke wijze? Zo nee waarom niet?
Werknemers die ernstige incidenten willen melden kunnen dit desgewenst anoniem doen bij SodM. SodM waarborgt hierbij de geheimhouding van de identiteit van de melder. Zorgvuldigheid is het uitgangspunt. Alleen indien het onderzoek dit vereist, met name in verband met de bewijsvoering, kan de geheimhouding, na raadpleging van de melder, worden opgeheven. SodM heeft een stakeholdersonderzoek gepolst of er een behoefte bij de werknemers was aan een andere klachtenprocedure. Die behoefte bleek er niet te zijn.
Daarnaast is van belang dat de Inspecteur-generaal der Mijnen regulier overleg voert met de vakbonden, waarbij werknemers in de olie-industrie zijn aangesloten. Daarbij zijn tot nu toe geen specifieke wensen naar voren gekomen voor aanpassing van meldingsregelingen.
Olie- en gaslekkages |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennis kunnen nemen van het bericht «Oil and gas spills in North Sea every week, papers reveal»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. De informatie is voor mij niet nieuw en ik ben er dan ook niet door verrast.
Als samenwerkende toezichthouders spreekt Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) al jaren met buitenlandse collega-toezichthouders over het terugdringen van olie- en gaslekkages. Dit overleg vindt plaats binnen het North Sea Offshore Authorities Forum (NSOAF) en het International Regulators Forum.
In 2003 hebben de Britse bevoegde autoriteiten, de Health & Safety Executive (HSE), een (openbare) database opgezet, de Hydrocarbon Releases System. In dit systeem melden mijnbouwmaatschappijen olie- en gaslekkages en oorzaken daarvan. De getallen zijn afkomstig uit deze database.
Zij worden door de HSE geverifieerd en maandelijks op de website van de HSE gepubliceerd (https://www.hse.gov.uk/hcr3/report/public_tables_display.asp).
Specifieke acties richting buitenlandse autoriteiten acht ik niet noodzakelijk.
Klopt het dat er in 2009 en 2010 meer dan honderd ongepubliceerde olie- en gaslekkages hebben plaatsgevonden op boorplatforms in de Noordzee? Zo ja, bent u bereid om u in Europees verband in te zetten voor het verplicht investeren in de nieuwste en veiligste technologieën door olie- en gasbedrijven?
Het klopt dat er olie- en gaslekkages voorkomen in de Noordzee. De cijfers van The Guardian hebben echter alleen betrekking op de Britse sector van de Noordzee. De getallen zijn niet nieuw. Ze zijn afkomstig uit het bovengenoemde Hydrocarbon Releases System van de HSE.
Voor het Nederlandse deel van de Noordzee geldt dat olie- en gaslekkages altijd behoren te worden gemeld aan SodM op grond van het Mijnbouwbesluit (t.a.v. olielozingen) en de Arbeidsomstandighedenwet (t.a.v. gaslekkages). Deze meldingen worden geregistreerd en in geaggregeerde vorm weergegeven in het jaarverslag van SodM, dat jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt toegezonden1 en op de website van SodM wordt gepubliceerd.
Olie
De meeste oliemorsingen zijn gering van omvang. In Nederland wordt een oliemorsing van meer dan 300 liter als «groot» geclassificeerd. Voor grote oliemorsingen wordt in beginsel altijd proces-verbaal opgemaakt.
In verreweg de meeste gevallen gaat het om morsingen, van minder dan 10 liter. In 2009 waren er zes oliemorsingen van meer dan 100 liter, in 2010 één. In de eerste helft van 2011 is een oliemorsingen van 80 liter de hoogste die is gemeld. Het aantal oliemorsingen op het Nederlandse deel van de Noordzee is de laatste 10 jaar sterk afgenomen.
Omdat de oliemorsingen op het Nederlandse deel van het continentaal plat gering zijn, zijn ook de milieueffecten gering. De meeste olie die offshore in Nederland wordt geproduceerd (meestal een lichte benzinefractie die condensaat genoemd wordt) bestaat uit vluchtige koolwaterstofverbindingen die niet lang in/op zeewater achter blijven. Er is geen blijvende, significante milieuschade bekend welke direct is terug te voeren op olielekkages vanaf platforms op het Nederlands deel van de Noordzee.
In internationaal verband zijn er meerdere initiatieven om lozingen van stoffen in de Noordzee verder terug te brengen. Van belang is de samenwerking in het kader van het OSPAR-verdrag2 en de Bonn-overeenkomst van 1969 herzien in 19833 en 2001. Het Offshore Industry Committee (OIC) van OSPAR heeft aanbevelingen geformuleerd om het aantal olielekkages in 2020 tot nul terug te brengen.
In het antwoord op de vragen 5 en 6 van het CDA wordt ingegaan op de huidige Europese samenwerking.
Gas
In 2009 waren er 2 grote en 25 significante gasontsnappingen op Nederlandse platforms in de Noordzee4. In 2010 was dat aantal aanzienlijk minder: 1 grote en 14 significante gasontsnappingen. Gaslekkages zijn minder schadelijk voor het milieu dan olielekkages, maar kunnen gevaar opleveren voor het personeel op productieplatforms.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor een strenge sanctionering, waarbij een platform na de derde lekkage gesloten wordt?
De toepasselijke wetgeving voorziet reeds in sancties. Alle gasontsnappingen en olielekkages dienen te worden gemeld en bij de grotere lekkages wordt een proces-verbaal opgemaakt en boetes opgelegd. Regulering en bestraffing van verontreiniging van het zeewater vloeit voort uit het MARPOL5-verdrag, het OSPAR-verdrag en de Bonn-overeenkomst. Deze verdragen zijn door alle Noordzee-staten geratificeerd en de relevante verdragsbepalingen zijn in wetgeving, zoals de Mijnbouwwet en de Waterwet, opgenomen.
Daarnaast valt op Europees niveau de bescherming van het mariene milieu binnen de reikwijdte van o.a. de Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn mariene strategie. De in bovengenoemde regelingen vastgelegde uitgangspunten en bepalingen bieden naar mijn mening een toereikend kader voor het bestrijden van verontreinigingen vanaf platforms.
Het stilleggen van een platform na drie oliemorsing of gaslekkages is naar mijn mening niet opportuun. Lekkages kunnen immers qua grootte, ernst en verontreinigingsgraad zeer verschillend zijn en bovendien zou een dergelijke aanpak de huidige, goed functionerende meldingspraktijk negatief kunnen beïnvloeden. Ik ben derhalve niet van zins in Europees verband te pleiten voor een dergelijke aanpak.
Klopt het dat Shell behoort tot de bedrijven die verantwoordelijk zijn voor de meeste lekkages? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Shell de veiligheid op haar boorplatforms zo snel mogelijk op orde krijgt?
Hoeveel oliemorsingen en gaslekkages in de wereld toe te rekenen zijn aan Shell en hoe die getallen zich verhouden tot andere bedrijven, is mij niet bekend.
In het Nederlandse deel van de Noordzee bevinden zich geen productieplatforms die exclusief eigendom zijn van Shell. Wel is er een onderneming actief, de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), waarin Shell voor 50% participeert. NAM exploiteert 20% van de platforms op het Nederlandse deel van de Noordzee en heeft naar verhouding niet meer lekkages dan andere ondernemingen die in Nederland actief zijn. Ik zie dan ook geen reden om ten aanzien van deze maatschappij een specifiek andere aanpak te volgen dan de aanpak ten aanzien van platforms in het algemeen.
Bent u bereid om alle informatie over olie- en gaslekkages openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
De statistieken ten aanzien van incidenten in de olie- en gaswinning hierover zijn al jaren openbaar. In het jaarverslag van SodM wordt uitgebreid aandacht besteed aan olie- en gaslekkages, maar ook aan andere gevaren, arbeidsongevallen, aanvaringsrisico’s, overige ongewenste gebeurtenissen en eventuele gevolgen. Deze (gevalideerde) informatie wordt jaarlijks aan de Kamer gestuurd en is op de website van SodM voor iedereen te raadplegen.
Grote incidenten, waarbij gevaar voor mens en milieu te duchten zijn, worden – mochten deze zich voordoen – eveneens gepubliceerd op de website van SodM. Niet iedere gebeurtenis is echter van zodanig belang dat hierover alle informatie op de website moet zijn te vinden, in zulke gevallen acht ik vermelding achteraf in het jaarverslag voldoende.
Het tweede deel van vraag 5 is gegeven in het antwoord op vraag 2.
Het houden van powerboatraces in de Waddenzee |
|
Marianne Thieme (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Klopt het dat er een vergunningaanvraag op uw bureau ligt voor het houden van de Grand Prix of the Sea op de Waddenzee, een driedaagse «powerboatrace»? Zo ja, wanneer beslist u over deze aanvraag? Zo nee, hoe zit het dan?1
Nee. Ik heb een handhavingsverzoek in het kader van de Flora- en faunawet ontvangen van de Waddenvereniging. Dit handhavingsverzoek is echter niet meer aan de orde, omdat de organisatie het evenement heeft afgeblazen. Omdat de organisatie het evenement volgend jaar wel doorgang wil laten vinden, heb ik de organisatie erop gewezen dat het evenement mogelijk strijdig is met de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet en dat, als dat zo is, het evenement geen doorgang kan vinden zonder dat daarvoor dezerzijds ontheffing is verleend. Ik heb de organisatie geadviseerd een ontheffingsprocedure te starten.
Wat vindt u van het idee om supersnelle boten met zware motoren tot wel 225 km per uur te laten scheuren in een «aquarena» in een beschermd natuurgebied? Deelt u de mening dat een dergelijke Grand Prix ongewenst is gezien de grootschalige verstoring die het veroorzaakt voor het leven in en rond (een beschermd deel van) de zee? Zo nee, vindt u dan dat een autorace op de Veluwe ook moet kunnen?
In zijn algemeenheid is het zo dat activiteiten met een mogelijke verstorende of verslechterende invloed op instandhoudingsdoelstellingen in een Natura 2000-gebied zoals de Waddenzee worden onderworpen aan het beschermingsregime van de Natuurbeschermingswet. Zo’n activiteit kan alleen toegestaan worden, indien de zekerheid is verkregen dat er geen significante gevolgen zullen optreden voor de instandhoudingsdoelstellingen. De best beschikbare wetenschappelijke kennis, bijvoorbeeld over de effecten van onderwatergeluiden op bruinvissen, moet bij deze effectbeoordeling gebruikt worden. Alle activiteiten moeten op dezelfde wijze worden getoetst en de cumulatieve effecten van al deze activiteiten moeten worden meegewogen, op de korte termijn door alle andere bekende activiteiten mee te wegen, voor de langere termijn op basis van monitoringsgegevens en trendanalyses van de staat van instandhouding van de beschermde natuurwaarden. Het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen staat voorop, activiteiten die daaraan niet in de weg staan zijn in dat kader niet onwenselijk.
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland is in deze het bevoegd gezag. Ik ga ervan uit dat Gedeputeerde Staten van Noord-Holland weloverwogen, in het licht van hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet, tot een besluit is gekomen. Tegen het betreffende besluit is bovendien bezwaar en beroep mogelijk.
De Waddenvereniging heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De door de Waddenvereniging gevraagde voorlopige voorziening is niet toegewezen. In de bodemprocedure moet nog uitspraak worden gedaan.
Of aanvankelijk de vergunningaanvraag is geweigerd en vervolgens wel is verleend, is mij niet bekend. Voor het verkrijgen van het betreffende besluit en de onderliggende stukken op basis waarvan het besluit is genomen, kunt u zich wenden tot de provincie Noord-Holland.
Bent u bereid om, gelet op de overlast en de verstoring die een powerboatrace zal veroorzaken, het voorzorgbeginsel toe te passen en de benodigde vergunning te weigeren? Zo nee, hoe zal uw toestemming voor een verstorend spektakel met raceboten in de Waddenzee zich verhouden tot beperkende maatregelen in de visserijsector die vanuit de opgave de mariene natuur te beschermen reeds zijn opgelegd en nog zullen volgen? Deelt u de mening dat een ruimhartige benadering van de vergunningaanvraag voor de powerboatraces het draagvlak voor natuurbeschermende maatregelen in de visserijsector op het spel kan zetten? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onverstandige zet zou zijn? Zo nee, waarom denkt u van niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de provincie Noord-Holland eerst geen vergunning verleende op basis van de second opinion van Altenburg & Wymenga, maar dat na aanvullende informatie van de organisatie de vergunning wel werd verleend? Zo ja, bent u bereid deze aanvullende informatie op te vragen en naar de Kamer te zenden tezamen met de second opinion en het oorspronkelijke IMARES rapport? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, gezien voorschrijdend wetenschappelijk inzicht uitwijst dat onderwatergeluid in de Noordzee schade toebrengt aan vissen en zeezoogdieren en migraties verstoort, een verdere toename van dit geluid onwenselijk is en in strijd is met de wettelijke verplichtingen ter bescherming van deze soorten? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het toestaan van powerboatraces in een beschermd natuurgebied gezien de verstorende en verontrustende werking op vogels, vissen en zeezoogdieren niet in lijn is met de zorgplicht die voortvloeit uit de Flora- en faunawet? Zo nee, waar baseert u dat op?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, gezien bruinvissen erg gevoelig zijn voor onderwatergeluid en schepen mijden, het houden van races in hun leefgebied mede gezien de staat van instandhouding niet wenselijk is en dus niet toegestaan kan worden? Zo nee, waar baseert u dat op?3
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten op welke wijze cumulatie, zowel op de korte als lange termijn gezien de vergunning voor vijf jaar is, is meegenomen in de vergunningprocedure? Wordt hierbij ook rekening gehouden met activiteiten op andere dagen zoals de vlootdagen, gezien dit de dieren in het gebied ook verstoort? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u dat wanneer sprake is van een verstoord gebied dit geen vrijbrief is voor het houden van nog meer verstorende activiteiten, gezien de mogelijkheid tot cumulatie en dus optreden van significante effecten toeneemt? Zo ja, bent u bereid in Noord-Holland aandacht te vragen voor cumulatie gezien nu de indruk wordt gewekt dat verdere verstoring in een verstoord gebied geen probleem is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, gezien de bescherming van de Waddenzee een taak van het Rijk is, er bij de provincie op aan te dringen het besluit tot verlenen van een Natuurbeschermingswetvergunning te herzien?4
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om alles in het werk te stellen om te voorkomen dat deze races in de Waddenzee gehouden worden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat powerboatraces hoe dan ook overlast veroorzaken voor mens, dier, natuur en milieu en om die reden niet aangemoedigd zouden moeten worden? Zo ja, bent u bereid te verklaren dat er voor dergelijke evenementen geen plaats is in de Nederlandse wateren? Zo nee, hoe verklaart u dan de uitspraak van de organisator zelf, die zegt zich «suf te hebben gezocht» naar een locatie die geen overlast veroorzaakte?
Zie antwoord vraag 2.
De Europese aanpak om fijnstof terug te dringen |
|
Ineke van Gent (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Europese aanpak om fijnstof terug te dringen werkt juist averechts»?1
Ja.
Voldoet Nederland in 2015 overal aan de nieuwe EU-normen voor de allerkleinste fijnstofdeeltjes (PM2,5)? Zo nee, op welke schaal wordt er niet aan die normen voldaan?
In 2008 heeft het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in haar rapport «PM2,5 in the Netherlands» gesteld dat de nieuwe EU-grenswaarde voor PM2,5 in Nederland zeer waarschijnlijk niet overschreden zal worden in 2015, omdat het beleid dat ingezet is om aan de PM10-normen te voldoen, mede tot gevolg heeft dat ook aan de PM2,5-normen kan worden voldaan. Deze stelling werd in 2010 bevestigd door het PBL in het rapport2 over het Beleidsgericht Onderzoeksprogramma Fijn Stof.
Met behulp van de gegevens die in het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) worden verzameld, zal jaarlijks op basis van de laatste inzichten worden bezien of dit beeld standhoudt, of dat aanvullend beleid noodzakelijk is.
Wat is uw reactie op de stelling dat luchtkwaliteitsnormen zoveel mogelijk gericht moeten zijn op het gezondheidsrisico en welke consequenties heeft dat volgens u voor de fijnstofnormen?
Ik ben het er mee eens dat luchtkwaliteitsnormen als doel moeten hebben om de gezondheidsrisico’s te verminderen. Dat is ook de achtergrond van de huidige normen. Naar aanleiding van de motie-Spies c.s.3 heeft de regering Uw Kamer op 30 augustus 2010 gemeld4 dat de beschikbare kennis onvoldoende is om nieuwe normstelling voor te stellen. Dit is nog steeds het geval.
Er is wereldwijde consensus dat PM10 en PM2,5 goede en bruikbare indicatoren zijn voor fijn stof. Vervanging van normstelling voor PM10 en PM2,5 door normstelling voor het aantal ultrafijne deeltjes of voor een roetmaat acht ik onverantwoord omdat de aandacht voor andere schadelijke fracties in fijn stof daarmee zou wegvallen en dat is uit oogpunt van bescherming van de gezondheid ongewenst. Immers, de grovere deeltjes binnen fijn stof hebben vooral bij personen met luchtwegaandoeningen gezondheidseffecten. De fijnere deeltjes vormen eerder een risico voor personen met hart- en vaatziekten.
De Europese Commissie is in 2011 gestart met een evaluatie van het luchtkwaliteitsbeleid, uitmondend in een mogelijke herziening van de luchtkwaliteitsnormen in 2013. In dat kader zal de Europese Commissie de WHO vragen te evalueren of de beschikbare wetenschappelijke kennis voldoende is om de roetfractie apart te beschouwen. Daarvoor zal Nederland de resultaten van eigen onderzoek inbrengen. Op basis van de reactie van de WHO moet in de EU bezien worden of aanvullende normstelling wenselijk en mogelijk is.
Het RIVM geeft aan dat het meten van het aandeel roet in fijn stof, dat sterk samenhangt met de aanwezigheid van de ultrafijne deeltjes, als aanvullende gezondheidsrelevante indicator een meer robuust handvat zou kunnen bieden dan het meten van het aantal ultrafijne deeltjes, gezien het complexe karakter van deze laatste parameter. Recent heeft het RIVM analyses uitgevoerd naar de relaties tussen fijn stof, roet en gezondheidseffecten. Deze bevindingen worden op dit moment ook in WHO kader besproken. Naar verwachting zal de WHO daar volgend jaar over rapporteren.
Ongeacht of er een aparte norm zou moeten en kunnen worden vastgesteld, is er nu al veel beleid ingezet om juist de fijnere roetfractie binnen fijn stof te reduceren. De bevordering van de toepassing van roetfilters bij verkeer vormt daar een belangrijk voorbeeld van.
Werkt de Europese Commissie ook aan nog preciezere normen, namelijk voor PM1? Bent u bereid er in Europa op aan te dringen voort te maken met het stellen van meer precieze fijnstofnormen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er naast Gelderland nog andere plekken in Nederland waar metingen zijn verricht naar fijnstofdeeltjes kleiner dan PM10? Zo ja, welke zijn dat? Kunt u de Kamer een overzicht verschaffen van de meetgegevens?
De Europese luchtkwaliteitsrichtlijn verplicht lidstaten tot het meten van PM2,5. Deze taak is in Nederland bij het RIVM ondergebracht, als onderdeel van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML). Het RIVM meet binnen het LML op 24 locaties PM2,5. Verder hebben de GGD Amsterdam (9) en, in het Rijnmondgebied, DCMR (12) meetpunten voor PM2,5.
Naast PM2,5 wordt op een aantal plaatsen ook zwarte rook gemeten. Zwarte rook kan beschouwd worden als een goede indicator voor de roetdeeltjes in de emissies van verbrandingsprocessen, zoals verkeersemissies. In het LML wordt op 11 punten zwarte rook gemeten. De GGD Amsterdam (4) en de DCMR (7) meten het ook.
In het Jaaroverzicht Luchtkwaliteit, dat het RIVM elk jaar rond de zomer uitbrengt, zijn de meetresultaten voor PM2,5 en zwarte rook opgenomen van elk van de drie genoemde instituten.
Heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) het voornemen om, met het oog op de nieuwe luchtkwaliteitsnormen die in 2015 ingaan, ook PM2,5 te gaan meten? Zo ja, op welke schaal? Zo nee, bent u bereid hen daartoe de opdracht te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de stelling dat de huidige generatie roetfilters de fijnste en meest ongezonde stofdeeltjes niet afvangen en groei van het autoverkeer dus sowieso leidt tot meer uitstoot van de fijnste deeltjes?
Het is onjuist dat de huidige generatie roetfilters de fijnste deeltjes niet zouden afvangen en alleen de grovere deeltjes zouden wegfilteren. Onderzoek van TNO en andere instituten heeft aangetoond dat dieselvoertuigen met de huidige generatie (gesloten) roetfilters een emissie van zowel grovere als fijnere deeltjes kennen die zelfs lager is dan bij voertuigen op bijvoorbeeld aardgas. Meer dan 95% van het fijn stof over het hele spectrum van fijn en ultrafijn wordt afgevangen. Dat betekent dat het gevoerde beleid juist zeer effectief is geweest. Door inspanningen van het kabinet bewerkstelligd dat in Nederland – veel eerder dan op grond van Europese regelgeving noodzakelijk – al enkele jaren vrijwel alle nieuwe dieselauto’s voorzien zijn van deze roetfilters.
Aanvullend daarop is inmiddels in de EU besloten dat er naast een eis aan de massa van de uitstoot ook een eis zal gaan gelden voor de aantallen uitgestoten deeltjes (introductie van Euro 6 en VI voor zowel personen- als vrachtwagens). Hiermee wordt zeker gesteld dat alleen de effectieve gesloten roetfilters worden toegepast.
Naar aanleiding van eerdere berichten over de mogelijke ineffectiviteit van roetfilters voor de gezondheid heeft het RIVM dit nader onderzocht. Wetenschappers van de universiteit van Edinburgh, Umea en het RIVM hebben met steun van de Britse Hartstichting (BHF) recent aangetoond dat deze «deeltjesvangers» de negatieve gevolgen van dieseluitstoot op het hart en de bloedsomloop drastisch verminderen en daarmee wellicht ook de kans op een hartaanval. Men concludeert dat het uitfilteren van fijn stof in de dieselmotoruitstoot door roetfilters een effectieve maatregel is.5
Wat is uw reactie op de kritiek van de onderzoekers van adviesbureau DGMR dat de huidige normen en maatregelen niet leiden tot de aanpak van de meest schadelijke deeltjes?
Zie antwoord vraag 3.
De energiebelasting op aardgas ten behoeve van gasmotoren in schepen |
|
Farshad Bashir , Paulus Jansen |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat aardgas dat gebruikt wordt voor CNG1-aardgasmotoren in voertuigen is vrijgesteld van energiebelasting, terwijl voor aardgas ten behoeve van CNG-aardgasmotoren in vaartuigen2 wél energiebelasting betaald moet worden?
De energiebelasting (hierna: EB) kent een vast tarief voor aardgas dat wordt geleverd aan een CNG-vulstation. Onder een CNG-vulstation wordt verstaan een rechtstreeks op het distributienet van aardgas aangesloten inrichting waar aardgas wordt samengeperst tot CNG, dat wordt afgeleverd aan motorrijtuigen. Dit aardgas is dus niet vrijgesteld van EB.
Redenen om het vaste tarief in de EB in te voeren waren onder meer:
Voor zover destijds bekend was, werd CNG niet gebruikt als motorbrandstof in vaartuigen. Indien aardgas (na compressie) wordt gebruikt als motorbrandstof in een vaartuig, ontstaat de volgende situatie in de EB. Omdat een vaartuig geen motorrijtuig is, is het vaste EB-tarief voor aardgas niet van toepassing. Gevolg hiervan is, dat het degressieve schijventarief van de EB van toepassing is (art 59, eerste lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag; hierna: Wbm). De Wbm kent voor leveringen van (gecomprimeerd) aardgas als motorbrandstof voor schepen geen vrijstelling of mogelijkheid tot teruggaaf van EB. Op grond van internationale overeenkomsten en EU-regelgeving voorziet de Wet op de accijns doorgaans wel in een vrijstelling of mogelijkheid tot teruggaaf van accijns voor motorbrandstoffen voor de commerciële scheepvaart. Nu CNG ook wordt gebruikt als motorbrandstof voor de commerciële scheepvaart, zal worden bezien of en op welke wijze de regelgeving kan worden aangepast om de commerciële scheepvaart vrijstelling van EB te verlenen of de mogelijkheid te geven teruggaaf van EB te verkrijgen.
Zoals aangekondigd in de autobrief (Kamerstukken II vergaderjaar 2010–2011, 32 800, nr. 1) ben ik voornemens het huidige vaste tarief in de EB stapsgewijs te verhogen naar € 0,16 per m3 aardgas. De verhoging beoogt het bestaande tariefverschil op het gebied van accijns en EB tussen gasvormige motorbrandstoffen en reguliere motorbrandstoffen te beperken en marktpartijen de mogelijkheid te bieden om op verschillende wijzen op de markt gebrachte gasvormige motorbrandstoffen concurrerend te kunnen aanbieden.
Zo ja:
Zie antwoord vraag 1.
Welk volume aardgas ten behoeve van voertuigen was in 2009 en in 2010 vrijgesteld van energiebelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de visie van het kabinet op het instrument van de fiscale vrijstelling van aardgas ten behoeve van gasmotoren in voertuigen/vaartuigen voor de langere termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Aannames anti-verdrogingsbeleid |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het recent verschenen artikel «Valse voorspelling van verdroging in een numeriek model» waarin het verkeerd berekenen van grondwaterstanden centraal staat1 en van andere artikelen over «numerieke verdroging2» waarin wordt aangegeven dat verbetering van aannames ook gevolgen zou moeten hebben voor vigerend beleid?
Ja, ik ben op de hoogte van het recent verschenen artikel.
Kunt u de uitkomst of de huidige stand van zaken weergeven van de discussie in vakkringen over de mate waarin er daadwerkelijk sprake is van onjuiste veronderstellingen op basis van verkeerde interpretaties van peilbuismetingen, gegeven het feit dat uw ambtsvoorganger en uzelf deze discussie met belangstelling gevolgd hebben?3
In vakkringen wordt onderkend dat er sprake kan zijn van onjuiste veronderstellingen op basis van verkeerde interpretatie van peilbuismetingen. De wetenschappelijke discussie over de kwantificering en de impact van het verschijnsel is echter nog niet uitgekristalliseerd. Het effect van numerieke verdroging is mogelijk minder groot dan eerder beschreven en de omvang is mogelijk beperkt tot een aantal zandgebieden met open water.
Kunt u precies uiteenzetten op welke aannames het huidige antiverdrogingsbeleid is gebaseerd?
Het huidige anti-verdrogingsbeleid richt zich vooral op de door de provincies aangewezen TOP-gebieden. Deze gebieden zijn aangewezen op basis van de waargenomen achteruitgang of zelfs het verdwijnen van vochtminnende plant- en diersoorten. Metingen en modelanalyses van grondwaterstanden hebben hierbij slechts een beperkte rol gespeeld.
Welke gevolgen hebben de genoemde wetenschappelijke artikelen over numerieke verdroging voor deze aannames? Welke gevolgen zijn er voor het antiverdrogingsbeleid? Indien u geen gevolgen verwacht, kunt u dan aangeven waarom dit volgens u niet het geval is?
De wetenschappelijke artikelen over numerieke verdroging hebben betrekking op metingen en interpretatie van grondwaterstanden, terwijl het beleid, zoals gemeld in het antwoord op vraag 3, hoofdzakelijk gebaseerd is op ecologische waarnemingen. De wetenschappelijke artikelen vormen dan ook geen aanleiding om de aannames die ten grondslag liggen aan het beleid te herzien. De wetenschappelijke discussie kan wel leiden tot toekomstige verbetering van de monitoring van de effectiviteit van het anti-verdrogingsbeleid en wordt daarom met belangstelling gevolgd.
Deelt u de mening dat, mede met het oog op het veelvuldig gebruik van modellen en de relevantie van waterpeil voor verschillende beleidsterreinen en de recente droogteproblematiek, het noodzakelijk is dat ook de juistheid van aannames met betrekking tot mestbeleid, het bestrijdingsmiddelenbeleid, het Nationaal Hydrologisch Instrumentarium(NHI) als basis van het Deltabeleid, de waterkwaliteitsmetingen, het waterpeilbeheer en de monitoring, grondwaterwinning en landinrichtingsprojecten onderzocht moeten worden? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van een dergelijk onderzoek? Zo nee, waarom bent u niet bereid om op basis van recente wetenschappelijke inzichten de aannames met betrekking tot de eerder genoemde beleidsterreinen kritisch te toetsen?
Ik ben het met u eens dat modellen veelvuldig worden gebruikt voor verschillende beleidsterreinen en dat het van belang is juiste (grond)waterstanden en aannames te hanteren in deze modellen. Bij dergelijke beleidsondersteunende instrumenten is de wetenschappelijke praktijk dan ook dat regelmatig kritisch wordt gekeken of met de gehanteerde aannames de werkelijkheid voldoende wordt benaderd. Gelet op de nog gaande wetenschappelijke discussie en het bijbehorende wetenschappelijk onderzoek en het feit dat ik geen signalen heb ontvangen over onjuistheid van de aannames zie ik op dit moment geen aanleiding voor het starten van aanvullend onderzoek.
De vormgeving van de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kunt u in navolging van de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging van 20 april 2011, nr. BJZ2011043268 de Kamer informeren over welke mogelijke stappen er momenteel in Europees verband besproken worden voor de nadere invulling van de richtlijn Brandstofkwaliteit (2009/30/EG)?
Op grond van de richtlijn Brandstofkwaliteit dient de Europese Commissie in ieder geval nadere invulling te geven aan (1) de berekeningsmethode voor de broeikasgasemissie gedurende de levenscyclus van benzine, diesel en andere fossiele motorbrandstoffen, (2) de gemiddelde broeikasgasemissie over de levenscyclus per MJ in de EU in 2010, waartegen de reductieverplichting wordt afgezet, (3) de wijze waarop een groep leveranciers gezamenlijk aan de reductieverplichting kan voldoen en (4) de wijze waarop elektriciteit die wordt geleverd aan voertuigen kan bijdragen tot het halen van de reductieverplichting.
De Europese Commissie heeft deze uitvoeringsbepalingen nog niet gepubliceerd.
Toch is in grote lijnen bekend hoe de Europese Commissie een en ander wil vormgeven. Dit is vastgelegd in een document uit 2009 dat is gebruikt om belanghebbenden over de voorgenomen invulling te consulteren: Consultation paper on the measures necessary for the implementation of article 7a(9)1.
Daarom zijn in de Nederlandse implementatie van de richtlijn de voorstellen van de Europese Commissie op deze onderdelen overgenomen. Hiermee werd beoogd de kans dat de regelgeving moet worden aangepast zodra de uitvoeringsbepalingen worden gepubliceerd te verkleinen.
Klopt het dat de eerdergenoemde Regeling in de toelichting een tabel (tabel 1 Fossiele Brandstoffen, Toelichting) met waarden voor verschillende soorten fossiele brandstoffen bevat, maar dat in de vereiste rapportage rapportageplichtige oliebedrijven en importeurs bij fossiele brandstoffen slechts hoeven aan te geven of het diesel of benzine betreft?
Nee.
De bepaling dat rapportage conform de richtlijn moet plaatsvinden is opgenomen in artikel 2.9 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging. De eigenschappen van elke lading brandstof moeten op grond daarvan worden gerapporteerd. De details hiervan worden uitgewerkt in de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging.
Boven tabel 1 in de bijlage bij die regeling is aangegeven dat ladingen met dezelfde eigenschappen worden samengenomen. Dit betekent onder meer dat over brandstoffen met een verschillende herkomst – die zich uit in een verschillende GN-code – apart moet worden gerapporteerd. Zo mogen benzine of diesel verkregen uit ruwe aardolie in de rapportage niet worden samengevoegd met benzine of diesel verkregen via het GtL-procedé (Gas to Liquid) of uit teerzanden.
In grote lijnen komt deze wijze van rapporteren overeen met de rapportage-eisen die worden gesteld aan duurzame biobrandstoffen.
Met de gekozen aanpak wordt een reëel beeld gegeven van de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van fossiele motorbrandstoffen, terwijl de administratieve lasten slechts beperkt stijgen.
Is hiermee feitelijk sprake van minder specifieke eisen ten aanzien van de rapportage over de kwaliteit van fossiele brandstoffen dan bij biobrandstoffen het geval is? Vertaalt dit zich in een grotere onzekerheid ten aanzien van de aan deze brandstoffen gerelateerde uitstoot van broeikasgassen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de mogelijkheden om de Regeling aan te scherpen, door voor oliebedrijven en importeurs de eis op te nemen om bij fossiele brandstoffen in de reeds vereiste rapportage te laten aangeven van welke waarden uit de in de regeling opgenomen tabel er sprake is? Klopt het dat hiermee geen sprake zou zijn van aanvullende administratieve lasten ten aanzien van de bestaande vormgeving van de regeling, terwijl een dergelijke aanscherping wel meer duidelijkheid zou geven over de met het gebruik van de fossiele brandstoffen gepaard gaande uitstoot van broeikasgassen?
Zoals ik in antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, is reeds voorzien in de gevraagde rapportage-eisen en is een aanscherping van de regeling niet aan de orde.
Omdat in de regeling opgenomen tabel aparte waarden zijn opgenomen voor verschillende fossiele brandstoffen, bent u bereid om, in het belang van een gelijk speelveld, bij een eventuele aanscherping van deze regeling u ook in Europees verband in te spannen voor het verplicht stellen van het opnemen van vergelijkbare uitsplitsing van de waarden voor de luchtverontreiniging door fossiele brandstoffen?
Nee.
Het besluit en de regeling zijn een strikte implementatie van de richtlijn Brandstofkwaliteit. De milieuspecificaties van brandstoffen (waaronder eisen in verband met luchtverontreiniging) zijn op enkele punten (met name zwavel, stikstofoxide, fijn stof) met deze richtlijn aangescherpt.
Met artikel 7bis van de richtlijn wordt beoogd de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van motorbrandstoffen in kaart te brengen en te reduceren. Er is in Europees verband geen initiatief bekend om hieraan ook een rapportage van luchtverontreinigende emissies toe te voegen. Ik ben niet voornemens een dergelijk initiatief te starten, daar dit weinig toevoegt. Bij de huidige brandstofspecificatie van benzine en diesel hangt de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen vooral af van de technologie van het voertuig waarin de brandstof wordt gebruikt en minder van de brandstofketen.
Ernstige welzijnsproblemen bij dolfijnen in gevangenschap en het overtreden van EU-richtlijnen door onder andere het Dolfinarium in Harderwijk |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Bent u bekend met een nieuwe studie waaruit blijkt dat dolfinaria in veertien EU-lidstaten de vereisten uit de Europese richtlijn 1999/22/EG overtreden, waaronder het Dolfinarium in Harderwijk?1
Ik ken de genoemde studie. De Europese Richtlijn 1999/22/EG is via het Dierentuinenbesluit geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving. Het Dolfinarium in Harderwijk dient daarmee te voldoen aan de voorschriften van het Dierentuinenbesluit en dat is het geval.
Op welke wijze controleert u de naleving van het dolfinarium en andere dierentuinen aan de vereisten uit de richtlijn 1999/22/EG over het houden van wilde dieren? Hoe vaak heeft u de afgelopen vijf jaar overtredingen geconstateerd?
Voorafgaand aan de verstrekking van een vergunning op grond van het Dierentuinenbesluit worden de dierentuinen geïnspecteerd. Die inspectie wordt uitgevoerd door de visitatiecommissie dierentuinen. Ook in het geval er grote wijzigingen worden doorgevoerd, vindt een voorafgaande inspectie plaats.
Na de vergunningverlening controleert de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) de dierentuinen. Dienst Regelingen (DR) verzorgt een controleopdracht in overleg met de nVWA. Alle dierentuinen zijn de afgelopen vijf jaar gecontroleerd. Ieder jaar controleert de nVWA een aantal dierentuinen aan de hand van de voorschriften in het Dierentuinenbesluit en de voorwaarden in de verstrekte vergunning.
Bij deze controles zijn alleen administratieve overtredingen geconstateerd. Het Dolfinarium is in de periode 2006–2011 drie maal gecontroleerd.
Wat vindt u van de bevinding dat geen enkele dolfijn, gehouden in een Europees dolfinarium, de mogelijkheid blijkt te hebben om natuurlijk gedrag te vertonen? Wat vindt u van de waarneming dat stress en stereotiep gedrag algemene verschijnselen zijn bij in gevangenschap gehouden dolfijnen?
Ieder in gevangenschap levend dier leeft onder meer beperkingen dan een dier dat in de vrije natuur leeft. Daarom rust op de houder de plicht om de mogelijkheid te creëren dat het dier zoveel mogelijk het soorteigen gedrag kan vertonen, dan wel het dier op een andere verantwoorde wijze te houden met het oog op het welzijn en de gezondheid. Het Dolfinarium gaat op zeer verantwoorde wijze om met de dolfijnen, ook tijdens de trainingen. De dolfijnen worden gehouden in overeenstemming met de «husbandry guidelines» (internationale richtlijnen voor houden en huisvesten) voor deze soort. Ik verbind hier dan ook geen beleidsconsequenties aan.
Onderschrijft u de conclusie dat dolfijnen de mogelijkheid om normaal gedrag te vertonen ook nooit kunnen krijgen in gevangenschap, gezien zij complexe en hoog intelligente sociale dieren zijn die in het wild lange afstanden afleggen en leven in sociale groepen? Zo ja, welke beleidsconsequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet en welke wetenschappelijke onderbouwing kunt u geven voor uw opvatting?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de bevinding dat dolfinaria de natuurlijke leefomgeving van dolfijnen niet kunnen nabootsen in gevangenschap? Zo nee, op welke wetenschappelijk inzichten baseert u dit?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de bevindingen van het rapport dat dolfijnenshows geen educatieve bijdrage blijken te leveren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op grond van het Dierentuinenbesluit biedt het dolfinarium een educatie- en informatieprogramma aan. Daarbij worden de dieren zoveel mogelijk binnen de biologische en ecologische context geplaatst. De visitatiecommissie beoordeelt dit educatief en informatief programma. Recreatie in dierentuinen biedt een lage drempel om met educatie in aanraking te komen.
Onderschrijft u de conclusie van recent wetenschappelijk onderzoek2 dat tot op heden er geen overtuigend of zelfs maar suggestief bewijs is voor de bewering dat dierentuinen en aquaria bijdragen aan de gedragsverandering, educatie of belangstelling voor bescherming van dieren bij de bezoekers? Zo nee, kunt u toelichten wat concreet de educatieve waarden zijn van deze parken en hoe dit is gekwantificeerd?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u de gevonden gezondheids- en veiligheidsgevaren tussen directe interactie van bezoekers met dolfijnen? Welke conclusies verbindt u aan deze gevaren?
In Nederland bestaat in de regel geen directe interactie tussen publiek en dolfijn.
Bent u, gelet op de opnieuw aangetoonde negatieve gevolgen voor het dierenwelzijn en het ontbreken van educatieve waarden van het tentoonstellen van dieren, bereid om te komen tot een verbod op dolfijnenshows en het houden van dolfijnen voor commerciële doeleinden? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom wilt u zich niet aansluiten bij landen als Cyprus en Slovenië die hier al wel toe zijn overgegaan?
Ik zie erop toe dat het welzijn en de gezondheid van de dolfijnen in het Dolfinarium optimaal gewaarborgd zijn. Dolfijnen staan in de belangstelling bij het publiek en de shows worden daarom druk bezocht. De dolfijnenshow en het dierenpark bieden educatie en informatie. Ik ben niet bereid om dolfijnenshows te verbieden.
Bent u bereid ook bij andere lidstaten aan te dringen op navolging van de voorlopers Cyprus en Slovenië en te pleiten voor een Europees verbod op dolfijnenshows en een uitfasering van het houden van dolfijnen in gevangenschap? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u uiteenzetten welke acties uw ambtsvoorganger en uzelf hebben ondernomen op de aangenomen motie van de leden Ouwehand en Thieme3 voor een Europees import- en handelsverbod van in het wild gevangen dolfijnen? Wat is tot nu toe het resultaat geweest van deze inspanningen en welk vervolg gaat u geven aan de uitvoering van deze motie?
Alle soorten dolfijnen staan op Bijlage A van de Europese Verordening die het Internationale CITES-verdrag implementeert. Dit houdt in dat het niet mogelijk is voor commerciële doeleinden uit het wild gevangen dolfijnen in de EU te importeren.
Voor niet commerciële doeleinden is wildvang onder zeer strikte voorwaarden eventueel mogelijk. Van deze mogelijkheid wordt in de EU nauwelijks gebruik gemaakt. De meeste dolfijnen zijn in gevangenschap geboren. Ik ben van mening dat de motie uitgevoerd is en de regelgeving voldoende waarborgen voor wildvang stelt.
Bent u met ons geschrokken van de verwachting van de onderzoekers dat wanneer het aantal dolfinaria in Europa gelijk blijft of uitbreidt, er mogelijk nieuwe vangsten van dolfijnen uit het wild zullen plaatsvinden? Deelt u de mening dat het zaak is snel werk te maken van een import- en handelsverbod van in het wild gevangen dolfijnen en het instellen van een moratorium op nieuwvestiging of uitbreiding van dolfinaria?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid de Europese Commissie te vragen inbreukprocedures te starten tegen lidstaten die Richtlijn 1999/22/EG overtreden? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik zie geen aanleiding voor zo’n verzoek.
Deelt u de mening dat er in elk geval op korte termijn een openbare database zou moeten komen met informatie over het aantal walvisachtige soorten dat in de Europese Unie in gevangenschap wordt gehouden en op welke plaatsen? Zo ja, bent u bereid hiervoor te pleiten in Brussel? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt uw opvatting zich tot de uitspraak van uw adviesorgaan de Raad voor Dierenaangelegenheden dat er ten behoeve van het dierenwelzijn in elk geval zicht moet zijn op de dieren die in een samenleving gehouden worden?
Nee, een dergelijke Europese openbare database heeft niet mijn prioriteit om in Europa te bespreken.
Het bericht ‘Minister Cramer investeerde 50 miljoen in zichzelf’ |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Minister Cramer investeerde 50 miljoen in zichzelf»?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke gronden deze 50 miljoen euro werd toegewezen?
In het bericht wordt gesproken over € 50 miljoen die door het rijk ter beschikking zou zijn gesteld aan de Universiteit van Utrecht ten behoeve van klimaatonderzoek.
Een dergelijke transactie is mij onbekend. Waarschijnlijk wordt gedoeld op de kabinetsbeslissing van juli 2007 waarmee het voorstel voor het programma «Kennis voor Klimaat» van de toenmalige minister van VROM door het toenmalige kabinet is aanvaard. Daarbij werd vanuit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) een budget van € 50 miljoen beschikbaar gesteld met de bedoeling om – op basis van 50% cofinanciering – de inhoud en de omvang van dit programma zo vorm te geven, dat het de basis vormt voor locale, regionale, nationale en internationale klimaatadaptatie.
Kunt u aangeven of en in hoeverre de betrokken universiteit deze 50 miljoen euro gaat besteden aan klimaatonderzoeken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is er geen sprake van een transactie van € 50 miljoen rijksbijdrage aan de Universiteit van Utrecht ten behoeve van klimaatonderzoek. In de uitvoering van het programma wordt in projecten door tientallen organisaties – overheden, bedrijven, kennisinstellingen – samengewerkt die met elkaar gezamenlijk, op het niveau van het totale programma, zelf € 50 miljoen dienen bij te dragen.
De eerste tranche van het programma richtte zich op de urgente kennisvragen van de «hot spots» en de Klimaat Kennis Faciliteit; de tweede tranche op een thematische verdieping en de derde tranche op het opstellen van regionale adaptatiestrategieën van de «hot spots».
De Universiteit Utrecht participeert in dit programma vanuit de inhoudelijke expertises op het gebied van de planologie, milieuwetenschappen, rechtswetenschappen en geowetenschappen. Het subsidiebedrag dat aan deze universiteit daarvoor tot dusver is toegekend bedraagt in orde van grootte € 1,2 miljoen, na vaststelling van eigen bijdrage aan cofinanciering van € 1,0 miljoen.
De uiteindelijke subsidie is afhankelijk van de gerealiseerde cofinanciering bij het eind van de looptijd van het programma (eind 2014).
Het artikel ‘Windpark slecht voor stabiliteit dijken’ |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), René Leegte (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Windpark slecht voor stabiliteit dijken»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat de stabiliteit van de dijken, als gevolg van de plaatsing van de windmolens, in gevaar komt?
De berichtgeving is gebaseerd op een deskundigenverslag van de adviseur van de Raad van State (StAB). Dit deskundigenverslag is een onderdeel van de gerechtelijke procedure zoals die thans bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aanhangig is. Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg van 30 maart 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 239, nr. 112 ) heb aangegeven, kan ik daarom op dit moment verder geen inhoudelijke uitspraken doen omdat deze zaak onder de rechter is. Het is nu aan de rechter om te spreken.
Wel wil ik benadrukken dat bij de vaststelling van het inpassingplan «Windenergie langs de dijken van de Noordoostpolder» de effecten op de drie dijken van de Noordoostpolder nadrukkelijk zijn beoordeeld. Het waterschap Zuiderzeeland, de verantwoordelijke voor het beheer en onderhoud van de dijken van de Noordoostpolder, is intensief betrokken geweest bij deze beoordeling. Er vinden geen bouwactiviteiten plaats in de kernzone of de binnenbeschermingszones van de dijk. Er zijn diverse onderzoeken uitgevoerd naar het mogelijk effect van het windpark op de stabiliteit van de drie dijken.
Tevens wordt in soortgelijke berichtgeving over stabiliteit van de dijken een deskundige van de TU-Delft aangehaald. In deze berichtgeving wordt aangegeven dat deze deskundige zou pleiten voor preventieve dijkversterking. Deze deskundige heeft zich naar aanleiding van deze berichtgeving gemeld bij mijn ministerie met de mededeling dat hij zich niet herkent in de weergave van zijn pleidooi.
Indien dit het geval is, welke maatregelen gaat u nemen om de instabiliteit tegen te gaan? Kunt u op dit moment de kosten ramen voor de benodigde aanpassingen? Wie zal voor deze kosten verantwoordelijk zijn?
Het is nu eerst aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om een oordeel te geven over de rechtmatigheid van het inpassingsplan en de diverse uitvoeringsbesluiten. Daarbij zal ook het mogelijke effect van het windpark op de stabiliteit van de dijken in de Noordoostpolder betrokken worden. Ik wil daarop niet vooruitlopen.
Hoe gaat u om met de onrust die is ontstaan in de Noordoostpolder naar aanleiding van dit bericht?
Ik wil benadrukken dat er geen bouwactiviteiten zullen plaatsvinden en geen windmolens in gebruik worden genomen, voordat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak heeft gedaan.
Naar verwachting zal de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mede op basis van de diverse onderzoeken aangeven of het inpassingsplan uitgevoerd mag worden. Daarbij zal naar verwachting ook een rol spelen of de diverse onderzoeken deugdelijk zijn en ten grondslag mogen worden gelegd aan het inpassingsplan. Ik verwacht dat met die helderheid de onrust wordt weggenomen.
Het bericht: Tuinders boren naar warmte maar stuiten op olie, 'boeiend probleem blootgelegd' |
|
Diederik Samsom (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht: «Tuinders boren naar warmte maar stuiten op olie, «boeiend probleem blootgelegd»»?1
Ja, ik ken dit bericht. De Inspecteur-generaal der Mijnen heeft mij al in een eerder stadium ingelicht over het gas en de olie die in kleine hoeveelheden zijn aangetroffen bij recente aardwarmteboringen.
Kunt u aangeven hoe vaak gas of olie in het diepe aardwater tot nu toe in de praktijk is aangetroffen?
Er zijn nu vier gevallen bekend waarbij gas (driemaal) en olie (eenmaal) in kleine hoeveelheden zijn aangetroffen bij het boren naar aardwarmte.
Bent u van mening dat dit een serieus probleem is dat zo snel mogelijk aangepakt dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Het probleem heeft een tweetal aspecten die in ogenschouw genomen moeten worden. De primaire vraag is of het aantreffen van gas of olie bij het boren naar aardwarmte voorkomen kan worden. In vrijwel alle gebieden waarvoor vergunningen voor olie en/of gas zijn afgegeven, is er altijd een kans dat ook de watervoerende lagen hele kleine hoeveelheden gas of olie bevatten. Waar deze kleine hoeveelheden olie en/of gas zich bevinden, is nauwelijks te voorspellen. De enige oplossing in dezen zou zijn om geen aardwarmtevergunningen meer te verlenen in gebieden waar reeds olie of gas in de ondergrond is aangetroffen. Dit laatste betekent dat er in Nederland slechts nog heel beperkt ruimte overblijft voor aardwarmtewinning, en dan voornamelijk in gebieden waar de potentie voor aardwarmtewinning ook nog eens laag is. Dit acht ik niet wenselijk. Daarom heb ik ervoor gekozen om bij elke vergunningverlening voor aardwarmte, en ook bij elke voorgenomen boring, de kans op het aantreffen van olie en gas in te laten schatten door TNO. Op basis van het advies van TNO geef ik in alle verleende vergunningen expliciet aan wat de kans is op het aantreffen van olie en gas, zodat de vergunninghouder hiermee rekening kan houden en indien nodig vooraf contact kan zoeken met de houder van een opsporings- of winningsvergunning van koolwaterstoffen.
Een tweede vraag is gelieerd aan de mogelijke gevolgen voor de veiligheid. Omdat de Mijnbouwwet aan het boren en winnen van aardwarmte dezelfde eisen stelt als aan de ontwikkeling van olie en gas, zijn mogelijke risico’s voor het onverwachts aantreffen van koolwaterstoffen ondervangen. Daar komt bij dat voor aardwarmteputten, waar tijdens de productie ook gas of olie mee naar boven komt, extra eisen worden gesteld aan zowel de afwerking van de put als aan de bovengrondse winningsinstallatie, in verband met de veiligheid en het milieu.
Door deze nieuwe ontwikkelingen (aantreffen van olie en gas) heeft de Inspecteur-generaal der Mijnen aangegeven dat hij wil bezien of de huidige vergunninghouders voldoende kennis en kunde hebben om dit soort problematiek aan te pakken. Hierover zal ik uw Kamer separaat berichten.
Bent u van mening dat ondergrondse ordening noodzakelijk is om dergelijke problemen zoveel mogelijk te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u ervoor zorgen dat er ook ondergrondse ordening gaat plaatsvinden?
Ruimtelijke ordening van de ondergrond zou dergelijke problemen kunnen voorkomen door alle gebieden waar olie of gas verwacht of gewonnen wordt, uit te sluiten voor geothermie. Dit vanuit de gedachte dat als er gas of olie in het ondergrondse systeem zit, dit dan ook voor kan komen in elke waterdragende laag in hetzelfde gebied. Zoals reeds aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zou het uitsluiten van deze gebieden feitelijk betekenen dat er nog nauwelijks ruimte is voor de ontwikkeling van geothermie in Nederland, wat ik niet wenselijk acht. Daarom is tot nu toe de weg gekozen om bij elke vergunningaanvraag, en ook bij elke voorgenomen boring, expliciet te kijken naar de mogelijke kans op het aantreffen van olie en gas, omdat dit ook vanuit een oogpunt van veiligheid van belang is. Het is echter onmogelijk om het voorkomen van kleine hoeveelheden gas of olie in de watervoerende lagen met voldoende zekerheid te voorspellen.
Kunt u toelichten waar de grens ligt tussen een geothermiebron en een olie- of gasbron?
Indien de bron zowel aardwarmte als aardgas produceert, wordt gekeken naar de economische winbaarheid van beide producten. Indien alleen de aardwarmte economisch winbaar is, wordt de bron als een aardwarmtebron beschouwd, en is het aardgas een stof die onvermijdelijk meekomt met de winning en toekomt aan de aardwarmtevergunninghouder. In het geval dat het aardgas economisch winbaar is, dan wordt de bron als een aardgasbron beschouwd en kan de koolwaterstofvergunninghouder beschikken over de meegekomen aardwarmte. Indien zowel de aardwarmte als het aardgas economisch winbaar zijn, dan mogen deze producten alleen met een winningsvergunning voor ieder van deze producten gewonnen worden. De houders van beide winningsvergunningen zullen dan een overeenkomst moeten sluiten over de winning. Eventueel kan ik één van de vergunninghouders verplichten te gedogen dat de andere vergunninghouder in een door mij te bepalen omvang tot winning overgaat.
Kunt u bedrijven die hebben geïnvesteerd in een geothermiebron snel duidelijkheid bieden over de vraag wanneer een bron opgeëist kan worden als olie- of gasbron?
Zie antwoord bij vraag 5.
Bent u van mening dat de ondernemers waarvan een geothermiebron wordt aangemerkt als olie- of gasbron en dus niet meer gebruikt kan worden voor geothermie, in dat geval schadeloos gesteld moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Allereerst zou de houder van een aardwarmtevergunning voordat hij gaat boren contact moeten zoeken met de houder van een opsporing- of winningsvergunning van koolwaterstoffen indien de kans bestaat dat koolwaterstoffen zullen worden aangetoond. Er zouden dan ook afspraken gemaakt moeten worden over de eventuele resultaten van de boring.
Indien een aardwarmteboring zowel economisch winbare koolwaterstoffen, als aardwarmte aantoont, zullen beide partijen afspraken moeten maken over de winning ervan (zie mijn antwoord op vraag 5). Indien alleen economisch winbare koolwaterstoffen worden aangetoond, kan de houder van de winningsvergunning voor koolwaterstoffen in beginsel gebruik maken van de put voor de winning van de koolwaterstoffen. Hij zal degene die de put gemaakt heeft daarvoor wel moeten betalen. Partijen dienen dit onderling te regelen.
De bewonerscommunicatie rondom de uitkoop van woningen onder de 220 en 380 kV–trajecten die door verstedelijkt gebied lopen |
|
René Leegte (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de vragen die zijn ontstaan bij bewoners in onder andere Oostzaan over het besluit tot uitkoop van woningen onder hoogspanningsmasten?1 2 3
Ja, dat heb ik. Ik heb naar aanleiding van mijn brief van 8 juni jl. en het algemeen overleg met uw Kamer van 9 juni jl. verschillende e-mails en brieven ontvangen van bezorgde bewoners alsook gemeenten met vragen over de verdere uitwerking.
Op welke manier houdt u de bewoners en gemeenten onder het 220 en 380 KV-traject op de hoogte van de uitwerking van dit besluit?
Zoals ik uw Kamer reeds heb aangegeven zal ik eind van het jaar met een uitgewerkt plan komen. Onderdeel van deze uitwerking is ook de communicatie richting bewoners, gemeenten, provincies en andere betrokkenen. Momenteel wordt dit plan uitgewerkt.
In mijn antwoord op de e-mails en brieven heb ik dit ook aangegeven.
Een van de zorgen die in verschillende correspondentie naar voren is gebracht is overigens dat men bezorgd is dat men verplicht wordt te verhuizen. Ik wil nogmaals benadrukken dat het gaat om het ontlasten van bewoners, de veiligheid van bewoners is niet in het geding. Ik wil dan ook niemand dwingen te verhuizen maar een ieder wel de mogelijkheid te bieden te verhuizen indien de woning is gelegen binnen de zakelijk rechtstrook van 380 kV verbinding. Dit is dus niet de magneetveldzone zoals soms gedacht wordt.
Op welke termijn verwacht u meer duidelijkheid te kunnen verschaffen aan bewoners en gemeenten over de belangrijkste data, criteria en procedures behorende bij dit besluit?
Zoals in mijn brief en tijdens het algemeen overleg van 9 juni aangegeven, zal ik eind van dit jaar met een uitgewerkt plan komen voor de knelpunten rondom 220/380kV en 110/150 kV verbindingen. In dit plan zal ik ook duidelijkheid verschaffen aan bewoners en gemeenten.
Hoogspanningslijnen in de gemeente Zutphen |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de zorg van inwoners van de gemeente Zutphen die onder of in de buurt van twee hoogspanningslijnen wonen?1
Ja, ik ben op de hoogte, ik heb reeds in oktober 2010 en maart 2011 brieven ontvangen van de gemeente Zutphen met het verzoek in aanmerking te komen voor het uitruilbeginsel. Overigens heb ik van verschillende gemeenten soortgelijke verzoeken gekregen.
Is er sprake van hogere risico’s als er twee 150KV-hoogspanningskabels naast elkaar door een woonwijk gaan? Zo ja, hoe wordt daar richting bewoners naar gehandeld en over gecommuniceerd? Zo nee, kunt u dat onderbouwen?
Als twee hoogspanningslijnen naast elkaar worden aangelegd, wordt in beginsel een zodanige tussenruimte aangehouden dat de lijnen elkaar vanuit het oogpunt van elektrische veiligheid niet kunnen beïnvloeden. Als zich bijvoorbeeld een calamiteit zou voordoen, zoals het omvallen van een mast, kan deze de andere lijn niet raken. Ook in Zutphen is de afstand tussen de masten groter dan de hoogte van de masten. Tussen de beide lijnen bevinden zich geen woningen. Een eventuele kans op een dergelijke calamiteit speelt dus voor de bewoners uitsluitend met betrekking tot de – voor hen – dichtstbijzijnde lijn. Er is in die zin dan ook geen sprake van een verhoogd risico.
Wel is het zo, dat de magnetische velden van de beide lijnen elkaar beïnvloeden. Gezien het feit dat er geen woningen tussen de lijnen liggen is het niet waarschijnlijk dat deze parallelloop ter plaatse van de woningen een groter magneetveld genereert dan zonder parallelloop. Overigens gaat het hier om een bestaande situatie zoals bedoeld in het beleid ter zake van magneetvelden als gevolg van hoogspanningsverbindingen van het ministerie van Infrastructuur & Milieu(I&M). De aanbeveling van de Europese Unie van 100 microTesla bij bestaande situaties wordt hier niet overschreden.
Hoeveel woningen bevinden zich in Zutphen in de zakelijke rechtstrook en hoe is de TenneT- toezegging inzake de 380KV-verbindingen ook van toepassing op deze situatie? Zo ja, kunt u aangeven wat dit exact betekent voor welke bewoners? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
In mijn brief van 8 juni 2011 (kamerstuk 31 574, nr. 18) heb ik voorgesteld om een tweeledige aanpak uit te werken om bewoners zoveel mogelijk te ontlasten van hoogspanningskabels die door woongebieden lopen. Voor 220kV-lijnen en 380kV-lijnen betreft dit de optie om woningen in de zakelijk rechtstrook uit te kopen. Voor 110kV-lijnen en 150kV-lijnen gaat het om het ondergronds brengen van knelpunten in stedelijke gebieden. Aangezien het in Zutphen gaat om hoogspanningslijnen met een spanning van 150 kV, is daar uitkoop van woningen op dit moment niet aan de orde. Op grond van nog nader vast te stellen criteria zal blijken of één of meer lijnen in Zutphen uiteindelijk in aanmerking komt of komen voor het onder de grond brengen ervan. Uw Kamer heeft mij gevraagd om deze tweeledige aanpak nader uit te werken en aan het eind van 2011 een concreet voorstel aan de Kamer te zenden. De bedoelde criteria, die ik zal opstellen in samenwerking met de Minister van I&M, zullen onderdeel zijn van deze uitwerking.
Welke aanpak is mogelijk om de bedoelde twee 150KV-lijnen in de bebouwde omgeving van Zutphen ondergronds te brengen?
In het algemeen is het ondergronds brengen van 150kV-lijnen technisch mogelijk. Om na te gaan of dit betekent, dat het ondergronds brengen van de lijnen in Zutphen ook daadwerkelijk realiseerbaar is, is echter concreet onderzoek ter plaatse nodig. Daarbij moet behalve met technische zaken ook rekening worden gehouden met bijvoorbeeld de toestand van de ondergrond, het bestemmingsplan, ruimte voor de opstijgpunten en de mogelijkheden om zakelijke rechten te verkrijgen op het kabeltracé.
Voor welke maatregelen wordt gekozen inzake het verdeelstation voor hoogspanning dat in de buurt van woningen in Zutphen staat?
De voorgestelde regeling in mijn brief van 8 juni jl. voorziet niet in een regeling voor hoogspanningsstations. Ik voorzie daarom geen maatregelen met betrekking tot het station Zutphen.
Kunt u aangeven wat de oorzaak is van door bewoners gesignaleerde harde knallen die lijken te worden veroorzaakt door het verdeelstation? Zijn hieraan risico’s verbonden, en hoe kunnen deze worden aangepakt?
Hoogspanningsstations bevatten schakelaars voor het aan- en afschakelen van hoogspanningscircuits. Dit aan- en afschakelen gaat gepaard met geluidspieken die in sommige gevallen heel goed als een knal kunnen worden ervaren. Het is dus mogelijk, dat de door de bewoners gesignaleerde knallen inderdaad worden veroorzaakt door het hoogspanningsstation. Het station is in 2006 gerenoveerd en is toen voorzien van schakelaars met de modernste techniek. Deze maken bij het schakelen minder geluid dan de oude schakelaars. Overigens is het zelden nodig om de schakelaars te gebruiken. De circuits van een lijn zijn immers in de regel vrijwel voortdurend in bedrijf.
Dit schakelen levert geen risico's op voor de omgeving.
Wilt u toezeggen dat er inzake de ontwikkeling van deze voornemens zorgvuldig en transparant wordt overlegd en gecommuniceerd?
Zoals in mijn brief en tijdens het algemeen overleg van 9 juni aangegeven, zal ik eind van dit jaar met een uitgewerkt plan komen voor de knelpunten rondom 220/380kV en 110/150 kV verbindingen. Onderdeel van deze uitwerking is ook de communicatie richting bewoners, gemeenten en provincies.
De toezeggingen aan de heer Robesin ten aanzien van ontpoldering in Zeeland |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kent u de open brief van de heer Robesin aan u gericht op 16 juni 2011? Herinnert u zich het plenaire debat van 26 april 2011 over dit onderwerp?
Ja ik ken de brief en herinner mij het debat.
Deelt u de mening dat uit genoemde brief blijkt dat er in ieder geval voor het genoemde Statenlid een duidelijk verband bestond tussen zijn stemgedrag enerzijds en de bij hem gewekte verwachting dat er geen sprake zou zijn van ontpoldering anderzijds? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot uw uitspraak gedaan tijdens het plenaire debat van 26 april jl. «er zijn geen toezeggingen gedaan»? Zo nee, bent u dan van mening dat het genoemde Statenlid een andere kijk op de werkelijkheid heeft dan u?
Het is niet aan mij om daar een oordeel over uit te spreken. De discussie in het bedoelde debat ging over toezeggingen die zouden zijn gedaan om daarmee de steun van een meerderheid van de Eerste Kamer te verwerven. Dergelijke toezeggingen zijn niet gedaan.
Deelt u de mening dat de passage in de genoemde brief «op 23 mei heb ik de coalitie een dienst bewezen, in de hoop en de verwachting dat ontpoldering Zeeland eindelijk (!) bespaard zou blijven» niet anders gelezen kan worden dan in de zin dat er bij het genoemde Statenlid in ruil voor een u welgezind stemgedrag verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van het achterwege blijven van ontpoldering? Zo ja, bent u dan nog steeds van mening dat er geen sprake is van «de schijn dat er wel iets is gebeurd»? Zo nee, hoe leest u deze passage dan wel?
Nee. In het regeerakkoord is reeds aangekondigd dat in overleg met Vlaanderen een alternatief ontwikkeld zal worden voor de ontpoldering van de Hedwigepolder in Zeeuws-Vlaanderen. Dit betekent dat er verwachtingen zijn gewekt bij het verschijnen van het regeerakkoord. Het kabinet zal de in het regeerakkoord gemaakte afspraak gestand doen. Staatssecretaris Bleker heeft hierover op 17 juni een brief aan uw Kamer gestuurd.
Hebt u in een gesprek met het genoemd Statenlid op 23 mei 2011 hem inderdaad «voldoende duidelijk» gemaakt «dat niet mocht worden getwijfeld aan de maximale inzet van het kabinet om het ontpolderingspook uit Zeeland eens en voorgoed te verjagen»? Zo ja, deelt u onze mening dat, omdat in datzelfde gesprek ook gesproken is over de Eerste Kamerverkiezing, dit door genoemd Statenlid kon worden opgevat als een politieke toezegging? Zo nee, begrijpt u dat genoemd Statenlid het zo heeft kunnen vatten?
Zoals ik ook tijdens het plenaire debat van 26 april 2011 heb gezegd doe ik geen inhoudelijke mededelingen over het gesprek dat dhr. Wilders en ik op 14 april 2011 met dhr. Robesin hebben gevoerd. Het betrof een vertrouwelijk gesprek. Ik wil bij deze nogmaals bevestigen dat er geen toezeggingen zijn gedaan aan betrokkenen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Kamerdebat over de ontpoldering in Zeeland?
Ja.
Energiegebruik van warmtepompen |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel In Trouw «In de praktijk vreet populaire warmtepomp juist energie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de regelgeving hier zijn doel voorbij schiet? Zo nee, waarom niet?
Nee, De energieprestatiecoëfficiënt (EPC) eis kan met meerdere maatregelenpakketten gehaald worden. Of maatregelen in de praktijk opleveren wat berekend is, hangt af van de kwaliteit van het ontwerp, de uitvoering van de bouw, het beheer en gebruiksgedrag. Het leveren van een goed werkend systeem is de verantwoordelijkheid van de leverancier.
Er is thans geen regelgeving voor warmtepompen die betrekking heeft op de integrale kwaliteit van de installatie, inclusief energierendement. Het in de toekomst voorkómen van incidenten zoals in Zutphen is een belangrijke reden voor de AMvB Bodemenergiesystemen die dit voorjaar naar Uw Kamer is gezonden.
Waarom worden de mensen niet goed geïnformeerd over het hoge energieverbruik van warmtepompen? Welke lobby is hier gaande? En wie heeft een informatietaak in deze?
De hoge energiebehoefte van de woningen en daarmee het energiegebruik van de warmtepompen was niet voorzien. Er is voor zover mij bekend geen sprake van een lobby of van het bewust geven van verkeerde informatie.
Een goed ontworpen en uitgevoerd warmtepompsysteem leidt tot een forse besparing op het gebruik van fossiele energie en op de uitstoot van CO2.
De informatietaak over het energiegebruik van verwarmingssystemen in woningen, dus ook van warmtepompen, ligt bij de leveranciers, uiteindelijk de verkoper van de woning. In opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu adviseert en informeert AgentschapNL marktpartijen en andere overheden over dit onderwerp.
Binnen het Samenwerkingsprogramma WKO (Warmte-Koude-Opslag; warmtepompen zijn een vorm van WKO) is gestart met een traject dat is gericht op certificering van ontwerpers en installateurs, met aandacht voor het goed functioneren van het totale systeem. Daarnaast is recent een praktijkonderzoek gestart in ruim zestig projecten naar het energierendement van WKO-systemen en wat de cruciale factoren zijn in de hele keten waarop ze kunnen sturen. Tevens werkt het Ministerie van I&M aan een handreiking voor vergunningverlening voor bodemenergiesystemen door provincies en gemeenten. Daarin wordt veel aandacht besteed aan het energierendement. Deze activiteiten zijn een uitwerking dan wel vervolg op de AMvB Bodemenergiesystemen. Medio 2012 treedt de AMvB naar verwachting in werking. Certificering, handreiking voor vergunningverlening en andere ondersteuningsmiddelen zijn dan eveneens volgens planning gereed.
Waarom zit er op een staafmixer of een koffiezetapparaat wel garantie, en zoiets essentieels als een warmtepomp niet?
Zoals elk product kennen warmtepompen marktconforme garantievoorwaarden. De woningen zijn 8 jaar oud, waarmee de garantieperiode op de apparatuur formeel isverstreken. Uiteraard gelden deze garantievoorwaarden alleen wanneer het toestel op de juiste manier is toegepast. Sommige leveranciers geven al een vorm van prestatiegarantie op het gehele systeem.
Bij welke van de betrokken partijen, de bouwer, de leverancier van warmwaterpompen, de installateur, de architect, de gemeente, de verzekeraar, de overheid die de EPC norm oplegt, kunnen mensen de hogere energiekosten en schade als gevolg van stroomstoring en uitval van de warmtepomp, verhalen?
De verantwoordelijkheid is geregeld als bij elke aankoop en de contracten die daarbij gesloten zijn.
In het project de Teuge in Zutphen is sprake van een vraagstuk van juridische aansprakelijkheid, dat door de complexe situatie in dit project niet eenduidig te beantwoorden is. Binnen het overleg dat door de betrokkenen momenteel plaats vindt, zal dit ook een van de onderwerpen zijn. De betrokkenen in het overleg om hier een oplossing te vinden zijn: Gemeente Zutphen, Bewonersvereniging «De Teuge», IFF Technologie, BAM Techniek, de betreffende installatiebedrijven, IJsselbouw. Het overleg wordt door TNO Bouw en Ondergrond, als onafhankelijk technisch expert, ondersteund.
Om hoeveel woningen zou het landelijk kunnen gaan, zowel bestaande woningen als woningen in aanbouw?
In 2010 zijn ongeveer 4000 warmtepompen in de woningbouw geplaatst. Daarvan is circa de helft met een gesloten bron (koel/warmtemedium wordt door bodem geleid) en de andere helft aangesloten op een open bron (grondwater wordt opgepompt en gebruikt voor verwarming of koeling). Het grootste deel hiervan wordt geplaatst in de nieuwbouw (maar deze gegevens worden niet apart bijgehouden door CBS). Volgens cijfers van het CBS staan er nu ruim 20 000 warmtepompen in woningen. Deze genoemde aantallen zijn totale aantallen. Er zijn geen aanwijzingen dat er zich bij grote aantallen van deze warmtepompen problemen voordoen zoals nu in Zutphen.
Het dumpen van zware stenen door Greenpeace op Klaverbank |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat Greenpeace standbeelden met zware stenen dumpt op de Klaverbank in het Nederlandse deel van de Noordzee?1
Ja.
Deelt u de mening dat besluitvorming over de te beschermen gebieden en zeereservaten in het parlement thuishoort en dat het eigenmachtig optreden van Greenpeace daarom als onrechtmatig en ondemocratisch veroordeeld dient te worden?
De staatssecretaris van EL&I is verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het beleid met betrekking tot de te beschermen gebieden. De discussie hierover hoort in het parlement thuis. Greenpeace is in haar handelen gehouden aan de geldende wettelijke bepalingen.
Bent u van mening dat het storten van zware stenen in beginsel verboden is op basis van de Wet milieubeheer, de Wet beheer rijkswaterstaatwerken en de Wet verontreiniging zeewater, dat dit tevens gevaar kan opleveren voor vissers die in dat gebied vissen en dat er derhalve sprake is van een onrechtmatige daad waartegen direct opgetreden dient te worden?
Bij invoering van de Waterwet zijn de Wet beheer rijkswaterstaatwerken en de Wet verontreiniging zeewater ingetrokken. Op grond van de Waterwet is het niet toegestaan om zonder vergunning stenen met beelden te dumpen op de bodem. Er is dus sprake van een overtreding van de Waterwet. Er is geen sprake van een overtreding van de Wet Milieubeheer aangezien deze wet alleen van toepassing is binnen de territoriale wateren en de stenen zich buiten de territoriale wateren bevinden. De locaties waar Greenpeace de stenen heeft gestort en de omgeving daarvan zijn nader onderzocht. Daarbij is geconstateerd dat er in het gebied honderden stenen voorkomen die een vergelijkbare omvang hebben als de stenen die door Greenpeace zijn gestort. Vanwege het grote aantal stenen dat van nature voorkomt in het gebied leveren de door Greenpeace gestorte stenen niet of nauwelijks een verhoogd gevaar op voor de visserij. Om deze redenen is er onvoldoende grond om de verwijdering van de stenen te eisen. Het storten van stenen zonder vergunning blijft evenwel in strijd met de Waterwet. Daarom heb ik Greenpeace een dwangsom opgelegd die erop gericht is te voorkomen dat Greenpeace in de toekomst opnieuw stenen zou storten in de Noordzee.
Bent u bereid om direct actie te ondernemen en de kustwacht in te schakelen om verdere schade in het gebied te voorkomen?
Tijdens het mondelinge vragenuur van 21 juni jl. heeft de staatssecretaris van EL&I duidelijk gemaakt dat hij de kustwacht zal vragen om extra inspecties in het gebied en zo mogelijk op te treden. Inmiddels kan ik u mededelen dat op 23 juni het ministerie van I&M een gesprek heeft gehad een vertegenwoordiger van Greenpeace met betrekking tot deze actie. Het storten van stenen is toen niet opgehouden. Op 25 juni 2011 is een waarschuwingsbrief uitgegaan naar Greenpeace waarin de organisatie wordt gesommeerd te stoppen met het storten van stenen in strijd met de Waterwet. Bovendien is op zondag 26 juni de kustwacht aan boord gegaan van het schip van Greenpeace om het schip te inspecteren. Op 6 juli 2011 is conform de Algemene wet bestuursrecht het voornemen tot handhavend optreden aan Greenpeace bekend gemaakt. Op dit moment bevind ik mij in het proces aangaande de juridische vervolgstappen tegen Greenpeace, zie antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat Greenpeace ook financieel aansprakelijk gesteld dient te worden voor de veroorzaakte schade, onder andere mogelijke schade aan de netten van vissersschepen en gederfde inkomsten voor vissers wanneer visgronden ontoegankelijk gemaakt worden? Zo, ja welke acties gaat u ondernemen om Greenpeace financieel aansprakelijk te stellen?
Indien vissers schade hebben en deze kunnen aantonen, staat hen de weg naar de civiele rechter open om deze schade te verhalen op Greenpeace.
Correspondentie met de Europese Commissie over de afbraak van het natuurbeleid |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Kent u het artikel uit de NRC-Next van 19 mei 2011, de dag ná het debat over Natura 2000?
Ja.
Klopt het dat de Europese Commissie een informatieverzoek heeft gedaan inzake het natuurbeleid, zoals voorgenomen door het Kabinet?
Ik heb de EU-pilot brief inmiddels op vertrouwelijke wijze uw Kamer doen toekomen.
Klopt het dat dit de eerste stap is in een ingebrekestelling?
Nee. Het gaat om twee verschillende procedures. Deze brief is verzonden in het kader van de EU Pilot met het doel om op ambtelijk niveau en op informele wijze informatie in te winnen.
Een ingebrekestelling is de eerste fase van de formele infractieprocedure, zoals beschreven in artikel 258 van het EU Verdrag. Daar is in het onderhavige geval geen sprake van.
Klopt het dat in het informatieverzoek is gevraagd naar Hedwigepolder, het Kierbesluit, het ontgrenzen van twee natura 2000-gebieden, het soortenbeleid en het loslaten van milieukwaliteitdoelstellingen
Zie antwoord vraag 2.
Welke onderwerpen zijn er nog meer aan de orde?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in geval van ingebrekestelling een boete van maximaal 300 000 euro kan worden verwacht?
Nee. Een boete kan alleen door het Europese Hof van Justitie worden opgelegd wanneer een lidstaat al door datzelfde Hof is veroordeeld voor een schending van het Europees recht, maar deze schending niet binnen een bepaalde termijn ongedaan heeft gemaakt. Een ingebrekestelling door de Europese Commissie is de eerste stap van de administratieve fase van de infractieprocedure die vooraf gaat aan het eventuele aanhangig maken van de zaak bij het Hof van Justitie door de Europese Commissie.
In beslag genomen dieren die worden doorgevoerd als voer |
|
Karen Gerbrands (PVV), Dion Graus (PVV) |
|
Bent u bekend met het artikel «Overheid verkocht konijnen als slangenvoer»?1
Ja, ik ben van deze berichtgeving op de hoogte.
Klopt de berichtgeving dat in beslag genomen mishandelde dieren door Dienst Regelingen (DR) met enige regelmaat worden doorverkocht aan handelaren die deze dieren als voer voor onder andere slangen gebruiken? Zo ja, Deelt u de mening dat DR bovengenoemde dieren dient op te vangen, te verzorgen en te herplaatsen in plaats van hulpbehoevende dieren als voer te verhandelen?
In beslag genomen dieren worden ondergebracht bij opslaghouders waarmee door de overheid een overeenkomst is gesloten. Bij deze opslaghouders krijgen de dieren alle zorg die zij nodig hebben. Dieren worden zo zorgvuldig mogelijk herplaatst.
Hierbij wordt gebruik gemaakt van handelaren, particulieren en asielen. Gezelschapsdieren worden geplaatst bij een particulier of asiel. Bij grote groepen gezelschapsdieren wordt in eerste instantie gekeken of de dieren kunnen worden geplaatst bij particulieren of asielen. Indien dit niet mogelijk is worden dieren verkocht aan een handelaar. Een handelaar besluit zelf aan wie hij het dier doorverkoopt.
De meeste konijnen in genoemd artikel zijn verkocht aan een handelaar die zowel dieren bij dierenwinkels heeft geplaatst als dieren naar de slacht heeft gebracht. Een aantal konijnen is geplaatst via een dierenbeschermingsorganisatie.
Voor in beslag genomen dieren betekent dit dat per geval bekeken wordt wat de beste optie van plaatsing is. Dit houdt in dat er in de eerste plaats bij plaatsing zoveel mogelijk naar het welzijn van het dier gekeken wordt. Daarnaast wordt het kostenaspect in de gaten gehouden.
Het geld dat de konijnen hebben opgebracht bij verkoop is bedoeld ter compensatie van de kosten die de overheid heeft gemaakt voor het opvangen en verzorgen van de dieren.
In dit kader is de motie Ouwehand 28 973 nr. 72 aangenomen die de regering verzoekt verbetervoorstellen te doen voor de opslag van in beslag genomen dieren en uitspreekt dat in beslag genomen dieren nooit terug de handel in mogen gaan als (slangen)voer. Over de uitvoering van deze motie wordt uw Kamer nader geïnformeerd.
Bent u bereid deze handelpraktijken per direct stop te zetten en het door DR onterecht verkregen geld over te maken aan Stichting Knaagdierenopvang Het Knagertje te Den Haag, welke datgene doet wat de overheid al jaren verzaakt?
Zie antwoord vraag 2.
De mogelijke vrijlating van damherten nabij Nederlands grondgebied |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «LLTB fel tegen Duitse damherten»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat vrijlating van de damherten, die nu in het oude munitiedepot tussen Swalmen en Brüggen lopen, ongewenst is gezien de hoeveelheid schade die zij veroorzaken aan ondermeer flora & fauna en landbouwgewassen?
De ervaring in Nederland leert dat damhertenpopulaties schade aan landbouwgewassen en aan natuurwaarden kunnen veroorzaken. Tevens kunnen zij een probleem vormen voor de verkeersveiligheid (TK, 2006–2007, nr. 1592).
Bent u betrokken bij de Duitse planvorming omtrent het vrijlaten van damherten in het gebied tussen Swalmen en Bruggen? Is daarbij een paragraaf opgenomen «hoe om te gaan met eventuele schade»? Zo ja wie betaalt deze schade en zijn daar middelen vanuit het faunafonds voor beschikbaar? Zo nee, bent u van plan om in overleg te treden met het Duits bevoegd gezag omtrent deze kwestie?
Sinds het in werking treden van de Flora- en faunawet is faunabeleid de verantwoordelijkheid van de provincies. Het is daarom aan de provincie Limburg om in overleg te treden met het Duitse bevoegd gezag.
Wel heb ik van de provincie Limburg begrepen dat op basis van hun faunabeleid het gebied Maas-Swalm-Nette-Meinweg als een kansrijk leefgebied voor grote hoefdieren zoals het damhert is aangemerkt.
Deelt u de opvatting dat dergelijke projecten alleen doorgang mogen vinden als er voldoende draagvlak is bij alle betrokken partijen?
Het na te streven evenwicht tussen instandhouding van de soort en het beschermen van de in de Flora- en faunawet genoemde belangen dient met alle betrokken partijen in een faunabeheerplan te worden overeengekomen.
Bent u ervan op de hoogte dat damherten een beter zichtveld hebben dan bijvoorbeeld edelherten en reeën waardoor zij moeilijker te beheren zijn? Zo ja, indien het project doorgaat hoe wilt u schade aan flora en fauna, landbouwgewassen en het verkeer voorkomen?
Damherten hebben weliswaar een beter gezichtsvermogen dan edelherten en reeën, maar dit wordt gecompenseerd door een geringer gehoor- en reukvermogen, waardoor damherten niet moeilijker te beheren zijn.
Klopt het dat voor het damhert diverse leefgebieden zijn aangewezen? Ligt een van deze (of meerdere) gebieden in de nabijheid van Swalmen? Bent u van mening dat het aantal leefgebieden alleen kan worden uitgebreid indien duidelijke afspraken zijn gemaakt over beheer en schadeafwikkeling of niet moet worden uitgebreid?
Nee, er zijn geen leefgebieden aangewezen voor damherten. Wel zijn er leefgebieden aangewezen voor edelherten en wilde zwijnen.
Wat is de huidige juridische status van damherten? Biedt dit voldoende ruimte om bij eventuele vrijlating op Nederlands grondgebied een nulstandbeleid te hanteren?
Damherten worden aangemerkt als beschermde inheemse diersoort in de zin van artikel 4 van de Flora- en faunawet (Ffwet). Op grond van artikel 67 Ffwet kan de stand van het damhert op bepaalde gronden worden ingeperkt, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de duurzame staat van instandhouding van de soort.
Op basis van het vigerend faunabeheerplan hebben Gedeputeerde Staten echter een ontheffing verleend voor het doden van damherten.
Dit betekent dat de faunabeheereenheid dieren die uit Duitsland over de landsgrens lopen, kan laten doden door jachtaktehouders.
Het bericht dat kleinverbruikers teveel betalen voor de meterhuur |
|
Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht1 dat huishoudens jaarlijks 180 miljoen euro te veel betalen voor de huur van stroom- en gasmeters? Onderschrijft u de conclusies van energiebedrijf Greenchoice? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Ik onderschrijf de conclusies van energiebedrijf Greenchoice niet. Het meettarief heeft naast de aanschaf van de meter ook betrekking op ondermeer de installatie en het onderhoud ervan en processen omtrent het registeren, verzamelen en verspreiden van meetgegevens. Daarnaast heb ik middels de regeling meettarieven elektriciteit en gas van 16 november 2010 geregeld dat de NMa de kosten van het meetdomein monitort en eventuele verschillen tussen deze kosten en het meettarief van de netbeheerder betrekt bij de vaststelling van het maximum meettarief van de netbeheerder ten tijde van de grootschalige uitrol van de slimme meter. Deze regeling zorgt ervoor dat de consument niet meer dan de kosten voor het meten en een redelijk rendement voor de netbeheerder hoeft te betalen. Op 19 november 2010 heb ik u geïnformeerd over deze regeling (Kamerstuk 32 374 nr. 11). Voor gas zullen de bepalingen in deze regeling in werking treden per 1 januari 2012, gelijktijdig met de inwerkingtreding van de bijbehorende artikelen van de aangenomen wet verbetering kleinverbruikermarkt en bijbehorende novelle.
Wat is er destijds met de netbeheerders afgesproken inzake de huurprijs van de huidige meters met betrekking tot de invoering van de slimme meter?
De NMa stelt sinds 2008 het meettarief elektriciteit jaarlijks vast op het niveau van het tarief van 2005 met enkel een inflatiecorrectie. Dit is destijds vastgelegd tegen de achtergrond van een spoedig verwachte uitrol van de slimme meter. Nadien is gebleken dat de behandeling van het wetsvoorstel en de daaruit voortkomende uitrol van de slimme meter langer duurde; als reactie daarop heb ik de regeling meettarieven van november 2010 vastgesteld.
Kortweg werkt deze regeling meettarieven als volgt: de komende jaren blijft het meettarief gehandhaafd conform «2005 gecorrigeerd voor inflatie». Ook voor gas zal per 1 januari 2012 bij inwerkingtreding van de relevante novelle artikelen (Staatsblad jaar 2011, nr. 131) het meettarief op het niveau van 2005 worden vastgesteld. De NMa monitort eventuele verschillen tussen kosten en opbrengsten ten aanzien van het meetdomein. In de volgende fase van de regeling brengt de NMa deze verschillen in mindering op de dan actuele kosten van de netbeheerders. De dan actuele kosten zijn hoger dan de kosten voor het meten nu, door de investeringen ten behoeve van de uitrol van de slimme meter. Per saldo is sprake van een balans en wordt tegelijkertijd een zo stabiel mogelijk meettarief gehandhaafd.
Het moment waarop het «sparen» omslaat naar «interen» hangt samen met de uitrol van de slimme meter. Dit hangt af van de kosten voor het meten nu, het tempo van de uitrol van de slimme meter en de kosten die daaruit voortkomen. De monitoring van de NMa per 2011 zal hier meer inzicht in verschaffen. De NMa is tevens op dit moment bezig met de vaststelling van de gestandaardiseerde activawaarde van de gas- en elektriciteitsmeters. De regeling verzekert dat per saldo er over de looptijd van de regeling geen meeropbrengsten achterblijven bij de netbeheerder en daarmee huishoudens de werkelijke prijs van de kosten voor de meter en het meten betalen. Het beoogde tariefsysteem na beëindiging van de regeling is om de kosten voor het meetdomein onderdeel te laten uitmaken van het netwerktarief met bijhorend systeem van maatstafconcurrentie. Vanwege de sterk volatiele kosten tijdens de uitrol van de slimme meter is het echter niet mogelijk en wenselijk deze systematiek op dit moment in te voeren.
Hoe lang mogen netbeheerders nog te veel huur vragen voor de oude meters alvorens zij over voldoende middelen beschikken om de slimme meter te implementeren? Vanaf wanneer verwacht u dat huishoudens weer de werkelijke prijs gaan betalen voor de meterhuur?
Zie antwoord vraag 2.
Is de opbrengst uit de te veel betaalde meterhuur gereserveerd en geoormerkt voor de implementatie van de slimme meter? Mogen netbeheerders de te veel ontvangen huurpenningen ook voor andere doeleinden aanwenden?
De NMa monitort en registreert de eventuele meeropbrengsten en brengt deze in een later stadium in mindering op de dan actuele kosten. De netbeheerder kan voor deze in mindering gebrachte meeropbrengsten dus niet claimen dat het meettarief ontoereikend zou zijn.
Het is niet zo dat de netbeheerders de eventuele meeropbrengsten specifiek moeten aanhouden op hun balans als voorziening voor de investeringen in de slimme meter. De netbeheerder kan de middelen op dit moment voor andere zaken inzetten, maar zal op termijn de som van de meeropbrengsten moeten aanwenden voor de investeringen in de slimme meter. De netbeheerder is in het licht van zijn wettelijke taak zelf verantwoordelijk hiermee rekening te houden. Het is daarom van belang dat de netbeheerder prudent omgaat met de eventuele meeropbrengsten.