Het bericht van de aangifte tegen Odfjell wegens het verzwijgen van een groot Methanol-incident |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aangifte tegen Odfjell wegens verzwijgen groot Methanol-incident»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het strikt vertrouwelijke interne rapport?2
Ja.
Vindt u dat dit rapport geheim had moeten blijven of deelt u de mening van de gedeputeerde van de provincie Zuid-Holland dat dit op crimineel gedrag lijkt?
Het incident had in de eerste plaats direct moeten worden gemeld aan de DCMR Milieudienst Rijnmond (DCMR), die optreedt namens gedeputeerde staten. De DCMR had het rapport moeten doorsturen aan Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond. Aangezien sprake was van een ongewoon voorval met mogelijk nadelige gevolgen voor oppervlaktewater, had het ook aan de waterbeheerder moeten worden gemeld. Ik ben dan ook onaangenaam getroffen door het feit dat dit ten onrechte niet is gebeurd. Zoals bekend heeft de DCMR inmiddels aangifte gedaan bij het openbaar ministerie (OM). Het openbaar ministerie heeft de minister van Veiligheid en Justitie meegedeeld dat het momenteel beziet of er, gezien deze aangifte, aanleiding bestaat een daarop gericht strafrechtelijk onderzoek in te stellen tegen Odfjell. Mijn kwalificatie van dit incident en het handelen van Odfjell is daarom in dit stadium niet aan de orde.
Kunt u toelichten wat zich in 2009 heeft afgespeeld en alle beschikbare informatie en rapporten daarover onmiddellijk aan de Kamer doen toekomen, alsmede uw appreciatie van het veiligheidsrisico voor medewerkers en omgeving en de rol van het management?
Dit incident is mij pas bekend geworden naar aanleiding van de nieuwsuitzending in EenVandaag. Over de beoordeling door het OM naar aanleiding van de aangifte kunnen geen mededelingen worden gedaan (zie antwoord op vraag 3). Het door Odfjell opgestelde rapport van 23 oktober 2009 is daarom de enige informatiebron over dit incident en daaruit maak ik het volgende op. Op 14 oktober 2009 zijn tankwagons met methanol beladen door middel van slangen omdat de reguliere vulvoorziening defect was. Methanol is een zeer brandbare en giftige stof. Bij dit beladen zijn fouten gemaakt waardoor 1 tank is overgelopen. Volgens het rapport is een hoeveelheid van 5 tot 6 m3 (5.000–6.000 liter) methanol gemorst. Deze zogenaamde «spill» is naar de waterzuiveringsinstallatie van het bedrijf gepompt en een deel is in het riool terecht gekomen. Omdat het een vluchtige stof betreft, hebben ook emissies naar de lucht plaatsgevonden, waardoor werknemers zijn blootgesteld aan gevaarlijke stoffen.
Over de appreciatie van het veiligheidsrisico voor medewerkers en de omgeving en de rol van het management doe ik in dit stadium geen mededelingen (zie antwoord op vraag 3).
Heeft Odfjell dit voorval gemeld bij de Onderzoeksraad voor Veiligheid in het kader van het onderzoek? Zo ja, waarom wordt dit dan niet vermeld in het rapport van de onderzoeksraad? Indien Odfjell dit niet gemeld heeft, deelt u dan de mening dat Odfjell nog steeds geen schoon schip gemaakt heeft en dat het huidige management cruciale informatie achtergehouden heeft?
Het is mij niet bekend of Odfjell dit aan de Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft gemeld. De Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid schrijft voor dat de Onderzoeksraad alleen via een rapport verslag doet van het onderzoek. Deze wet schrijft niet voor dat alle onderzoeksinformatie in het rapport hoeft te worden opgenomen. De Onderzoeksraad beslist zelfstandig welke informatie hij in zijn rapporten opneemt. Informatie uit het onderzoek die niet in het rapport wordt opgenomen, blijft vertrouwelijk.
Bent u bereid om nu ook onderzoek te doen naar individuele personen die in het verleden gevaar voor andere personen veroorzaakt hebben en gevolgen aan de lijst verbinden?
In de in het antwoord op vraag 3 genoemde beoordeling door het OM wordt ook de rol van de betrokken natuurlijke personen gewogen.
Welke strafrechtelijke onderzoeken lopen er tegen Odfjell en hoe gaat het met de voortgang van het onderzoek naar het Butaan-incident?
Op basis van drie strafrechtelijke onderzoeken is vervolging ingesteld tegen Odfjell Terminals Rotterdam B.V. Naast het onderzoek naar het butaan-incident betreft dit vermoedelijke overtredingen van vergunningsvoorschriften en het nalaten maatregelen te nemen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en/of de gevolgen daarvan te beperken, en het naar aanleiding van een incident in oktober 2011 ontstane vermoeden dat werknemers zijn blootgesteld aan de schadelijke stof benzeen terwijl zij onvoldoende beschermd waren. Voorts zijn zes zaken ad informandum op de dagvaarding gevoegd. Inmiddels heeft er met betrekking tot deze zaken een regiezitting plaatsgevonden. De inhoudelijke behandeling staat gepland op 18 en 19 november 2013.
Herinnert u zich de belofte tijdens het algemeen overleg Externe Veiligheid/Handhaving van 20 juni 2013 om met uw collega, de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, te overleggen en het toezichtdossier, dat u vertrouwelijk ter inzage gegeven heeft aan de leden van de Tweede Kamer (naar aanleiding van Kamervragen3, openbaar zou maken, als daar geen dwingende belemmeringen voor zijn?
Ik heb tijdens dit overleg toegezegd de vraag door te geleiden naar de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dat is ook gebeurd.
Deelt u de mening dat de in antwoorden op de Kamervragen gegeven reden voor vertrouwelijke inzage, namelijk het bedrijfsbelang van Odfjell, geen steekhoudend argument is voor het geheim houden van documenten, aangezien het bedrijf voortdurend levensgevaarlijke situaties geheim gehouden heeft vanuit het bedrijfsbelang?
Op grond van artikel 68 van de Grondwet blijft verstrekking van informatie aan het parlement achterwege, indien dit in strijd is met het belang van de staat. De niet-vertrouwelijke verstrekking van gegevens van particulieren en bedrijven aan het parlement kan in strijd komen met de het belang van de staat (Kamerstukken II, vergaderjaar 2001–2002, 28 362, nr. 2). Bij niet-vertrouwelijke verstrekking wordt de informatie immers openbaar voor iedereen. Ik meen dat daarom een belangenafweging op zijn plaats is – vergelijkbaar met de belangenafweging uit de Wet openbaarheid bestuur – tussen het belang van openbaarmaking door niet-vertrouwelijke verstrekking aan de Kamer en de belangen van het bedrijf. Daarbij dient in dit geval onder andere een toets plaats te vinden op het belang van de beveiliging van het bedrijf en het voorkomen van sabotage. Deze toets heeft inmiddels plaatsgevonden met raadpleging van Odfjell en er blijkt geen beletsel te zijn voor openbaarmaking van dit dossier van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Als bijlage I4) bij deze brief treft u daarom dit dossier aan.
Is er een wet, die verbiedt om dit dossier (of delen van dit dossier) openbaar te maken? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 9.
Indien er geen wettelijk beletsel bestaat om het dossier openbaar te maken, wilt u het dan binnen een week openbaar maken?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u vertrouwen in het management van het bedrijf Odfjell?
Zoals bekend is Odfjell momenteel onder verscherpt toezicht geplaatst, hetgeen betekent dat betrokken toezichthouders, in gezamenlijkheid, bij incidenten direct reageren en desnoods ingrijpen. Ook Odfjell zelf onderzoekt dit incident en is doordrongen van de ernst van deze situatie, die het bedrijf bovendien negatief in de publiciteit heeft gebracht. Het bedrijf is primair verantwoordelijk is voor de naleving van de wet- en regelgeving. Ik ga er daarom van uit dat Odfjell alles in het werk zal stellen om herhaling te voorkomen.
Welke incidenten, Centraal Incidenten Nummer (CIN)-meldingen, boetes en dwangsommen hebben zich voorgedaan bij Odfjell in de afgelopen zes maanden?
Voor een overzicht verwijs ik u naar de bijlage II5) bij deze brief.
Kunt u nu een lijst geven van zware niet-gemelde incidenten van de afgelopen 10 jaar?
Met uitzondering van dit incident in 2009 en het butaan-incident in augustus 2011 zijn mij geen grote incidenten bekend die niet gemeld zijn.
Kunt u garanderen dat we niet opnieuw verrast worden door een veiligheidsschandaal van dit bedrijf, nu of in het verleden?
Zie antwoord vraag 12.
De uitvoering van de subsidieregeling voor zonnepanelen |
|
Kees Verhoeven (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichtgeving van RTL Nieuws over het feit dat het mogelijk lijkt om subsidie voor zonnepanelen te krijgen zonder een betalingsbewijs te moeten overhandigen?1
In de berichtgeving van RTL Nieuws wordt gemeld dat met behulp van een offerte een subsidie kan worden verkregen. Deze bewering is niet juist. Een offerte is niet voldoende voor het verkrijgen van subsidie. Ik heb u per brief op 8 juni 2012 geïnformeerd over de uitvoering van de subsidieregeling2. Een aanvrager moet als bijlage een getekende koopovereenkomst toevoegen aan de aanvraag. Om te voorkomen dat consumenten ongewenst zouden vast komen te zitten aan een overeenkomst, terwijl zij niet meer in aanmerking komen voor subsidie door overtekening van het subsidiebudget, is in de brief van 8 juni 2012 consumenten en leveranciers met klem geadviseerd om hiervoor een ontbindende voorwaarde in de aankoopovereenkomst op te nemen. Daarom is er voor gekozen om op het moment van de subsidieaanvraag geen betalingsbewijs te vragen. Wel kan AgentschapNL achteraf het betaalbewijs opvragen voor de eindcontrole.
Klopt het dat er door de expliciete keuze voor een «high trust» systeem slechts steekproefsgewijs gecontroleerd is op subsidieaanvragen voor zonnepanelen?2
Voor de uitvoering van de regeling volg ik het high trust principe, zoals dat is vastgelegd in het rijksbrede uniform subsidiekader (RUS). Volgens het subsidiekader voldoet de subsidieregeling aan de criteria van de eenvoudigste subsidievariant. Het RUS is gericht op minimalisering van de administratieve lasten voor burger en overheid.
Dit betekent dat elke aanvraag in het eLoket van AgentschapNL automatisch wordt gecontroleerd op juistheid van rekeningnummers, dubbele subsidieaanvragen, onjuiste of dubbele adressen en de aanwezigheid van de bijlage (de getekende koopovereenkomst). Vervolgens wordt de subsidie verleend en het voorschot betaald. Na ontvangst van de subsidiebeschikking heeft de aanvrager zes maanden de tijd om de zonnepanelen te plaatsen. Steekproefsgewijs controleert AgentschapNL de ingediende subsidieaanvragen en de getekende koopovereenkomsten op inhoud.
Kunt u aangeven bij hoeveel subsidieontvangers door AgentschapNL de aanvraag is gecontroleerd door een betalingsbewijs op te vragen of door de geplaatste zonnepanelen ter plekke te inspecteren?
Momenteel zijn 224 steekproeven uitgevoerd door een betalingsbewijs op te vragen. In geen van deze gevallen is geconstateerd dat subsidie onterecht is uitbetaald.
Worden andere subsidieregelingen voor zonnepanelen, zoals de recent opengestelde regeling voor het plaatsen van zonnepanelen en verwijderen van asbestdaken van boerenbedrijven, op dezelfde wijze uitgevoerd en gecontroleerd?3
AgentschapNL voert diverse subsidie- en fiscale regelingen uit. De belangrijkste regelingen voor (grootschalige) zonne-energie zijn de EIA en de SDE+ regeling. Bij beide regelingen wordt het high trust principe toegepast. De regelingen worden op verschillende wijzen uitgevoerd en gecontroleerd.
In de EIA-regeling wordt op basis van een risicoanalyse gecontroleerd. Daar waar veel risico wordt gelopen, wordt strenger gecontroleerd. In aantallen wordt minimaal 30% gecontroleerd. Wanneer men kijkt naar investeringsbedragen wordt meer dan 90% gecontroleerd.
De SDE+ regeling is een exploitatiesubsidie. Dat betekent dat een producent alleen subsidie ontvangt over de geproduceerde kilowatturen. Het uitbetalen van de subsidie voor duurzame elektriciteit gaat op basis van de productiegegevens die worden vermeld op de Garanties van Oorsprong, die door CertiQ worden uitgegeven.
Ook bij de medeoverheden lopen diverse subsidieregelingen voor zowel zonnepanelen als het verwijderen van asbestdaken van boerenbedrijven. Ik heb geen inzicht in hoe al deze regelingen worden uitgevoerd en gecontroleerd.
Hoe gaat u in kaart brengen of het geld dat in 2012 en 2013 voor de subsidieregeling zonnepanelen vrijgemaakt is goed is besteed en bent u bereid de uitgevoerde regeling te evalueren?
Direct na presentatie van het Lenteakkoord door betrokken partijen is door de sector kritisch gereageerd op de regeling voor zonnepanelen. Consumenten gingen namelijk de aankoop van zonnepanelen uitstellen tot het moment van openstellen van de regeling, terwijl de markt voor zonnepanelen volgens de sector al goed functioneerde. De PvdA-fractie heeft tijdens het debat over het deelakkoord op 16 oktober 2012 kritische opmerkingen gemaakt over deze zonnepanelenregeling. En tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel opslag duurzame energie op 28 november 2012 zijn door de VVD-fractie vraagtekens gezet bij de effectiviteit van de regeling en is geopperd om de gelden een andere bestemming te geven. Ik heb goed naar de kritiek geluisterd, maar in de Kamer bleek geen meerderheid voor alternatieve aanwending van de middelen, waarop ik geen andere conclusie kon trekken dan de afspraak uit het Lenteakkoord na te komen.
Inmiddels is het plafond van het subsidiebudget van € 50.882.000,– bereikt. Aangezien het kabinet geen intenties heeft om een vervolg te geven aan deze regeling uit het Lenteakkoord, zie ik geen meerwaarde in een evaluatie.
Welke kansen ziet u voor zonne-energie voor de Nederlandse economie, gelet op het recent bereikte compromis in het geschil over de invoer van zonnepanelen uit China? Onderschrijft u het perspectief dat in 2020 het aantal banen in deze sector kan doorgroeien van 1.500 tot 10.000, zoals geschetst in het Nationaal Actieplan Zonnestroom door KEMA en andere Nederlandse bedrijven?4
Het is lastig in te schatten in hoeverre het aantal banen in deze sector gaat groeien. Dit hangt af van de reactie van de markt op het recent bereikte compromis in het geschil over de invoer van zonnepanelen uit China.
Nederland stemt in met het bereikte compromis in het geschil over de invoer van zonnepanelen uit China. Het liefst zouden we helemaal geen maatregelen zien die de handel in zonnepanelen belemmeren, maar dat was in deze fase van de antidumping zaak niet aan de orde. Met de forse ambities van Europa om de energiehuishouding te verduurzamen is het geen goed signaal dat de prijzen van zonnepanelen kunstmatig hoger worden gehouden. Het alternatief van een heffing van 47% zou echter veel grotere negatieve gevolgen hebben, ook voor de werkgelegenheid. De Europese Commissie zal de minimumimportprijs voor zonnepanelen uit China indexeren, zodat er een relatie blijft met prijsontwikkelingen op internationale markten.
Hoe dan ook blijft het kabinet inzetten op het benutten van kansen voor de Nederlandse economie. De kansen liggen zowel in de installatiebranche als ook bij bedrijven, die zich met technologische ontwikkeling, systeemintegratie en/of productie van machines en zonnepanelen bezighouden.
De mogelijke verkoop van NUON door Vattenfall |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Onderschrijft u de strategische waarde van NUON in het kader van de Nederlandse economie en de realisatie van de doelstellingen van het energieakkoord?
Nuon, onderdeel van het Zweedse Vattenfall, is een belangrijke speler op de Nederlandse energiemarkt. 2,2 miljoen Nederlandse huishoudens betrekken elektriciteit van Nuon en 1,9 miljoen gas. Een adequate energievoorziening is van strategisch belang voor de Nederlandse economie. Het kabinet richt zich op een betaalbare, betrouwbare en duurzame energievoorziening. In mijn brief aan uw Kamer van 24 mei 20131 heb ik geschetst welke maatregelen ik neem om in regionaal en Europees verband de ontwikkeling van de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt, een goed investeringsklimaat en de voorzienings- en leveringszekerheid blijvend te versterken.
Voor de realisatie van het Nationaal Energieakkoord is inspanning nodig van alle betrokken partijen, waaronder energieleveranciers zoals Nuon. Niet alleen zijn de partijen van belang voor het Energieakkoord, het Energieakkoord is ook van belang voor de partijen. Zoals aan uw Kamer bericht2 wordt er op dit moment gewerkt aan de uitwerking en doorrekening van een gebalanceerd pakket om te komen tot duurzame groei, een pakket dat zekerheid biedt voor investeerders, werkgelegenheid creëert, innovaties uitlokt en bijdraagt aan versterking van de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven.
Bent u bereid om in het kader van het staatsdeelnemingenbeleid te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van een staatsaandeel in, dan wel volledige overname van NUON?
Nee. Deelname van het Rijk in Nuon is niet aan de orde. Nederland heeft een geliberaliseerde markt voor de productie en levering van energie. De overheid zorgt daarbij voor passende randvoorwaarden en een goede marktordening. Daarnaast zijn in wet- en regelgeving de publieke belangen rondom de productie en levering van energie in Nederland, zoals de consumentenbescherming, goed verankerd. De ACM houdt hierop scherp toezicht. Dat marktpartijen risico’s afdekken door het aangaan van samenwerkingsverbanden en het aantrekken van investeringspartners is een normale marktaangelegenheid. Het feit dat Vattenfall nu op termijn op zoek is naar een investeringspartner voor haar activiteiten op het continentaal vlak is op zichzelf dan ook geen aanleiding voor staatsaandeelhouderschap. Los van voornoemde casus wijs ik er voor de volledigheid op dat de minister van Financiën uw Kamer binnenkort nader zal informeren over het staatsdeelnemingenbeleid.
Wilt u uw antwoorden beargumenteren?
Zie antwoord vraag 2.
Het persbericht van het asbestverwijderingsbedrijf ASB in Veenendaal met de kop “Specialisten luiden noodklok over misstanden in de asbestbranche |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het persbericht van het asbestverwijderingsbedrijf ASB over het luiden van de noodklok over misstanden in de asbestbranche?1
Ik heb kennis genomen van het persbericht van het asbestverwijderingsbedrijf ASB. In een eerder schrijven aan uw Kamer heb ik aangegeven dat de asbestsector een sector is waarin op het terrein van gezond en veilig werken nog veel te verbeteren valt. In de afgelopen periode is hieraan intensief gewerkt door mijn ministerie, in samenwerking met de betrokken partijen en door intensieve handhaving en toezicht door de Inspectie SZW. Ondermeer is de sanctionering door de Inspectie SZW verzwaard en is het aantal inspecteurs uitgebreid. De algehele conclusie dat controle op de branche volledig naar de overheid moet worden teruggebracht, onderschrijf ik niet en past ook niet in de visie van het certificatiestelsel waarbinnen een branche haar eigen verantwoordelijkheid op moet pakken. Bij concrete aanwijzingen van malversaties, van belangen-verstrengeling en van het bewust omzeilen of overtreden van regelgeving wordt door de Inspectie SZW opgetreden. Dit intensieve toezicht zet ik voort. Feitelijke signalen zoals van deskundigen neem ik bijzonder serieus en worden bij het toezicht betrokken. Om belangenverstrengeling effectief te bestrijden is een goede mix nodig van formele regelgeving en een daadkrachtige uitvoering binnen de branche. Hierbij moet gestreefd worden naar een juiste balans tussen het stellen van formele regels in de certificatieschema’s en het formuleren van normen waarbij de uitvoering haar verantwoordelijkheid oppakt. Dit streven zet ik voort, in samenwerking met de betrokken partijen in de branche.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van het asbestverwijderingsbedrijf ASB over de vanzelfsprekendheid van belangenverstrengeling in de asbestbranche?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak van onafhankelijk adviseur Wallet over de kwaliteit van de asbestlaboratoria?
Het inventariseren en verwijderen van asbest mag in Nederland enkel gebeuren door gecertificeerde bedrijven. Bedrijven kunnen een certificaat aanvragen wanneer zij voldoen aan voorwaarden die zijn vastgelegd in certificatieschema’s. Het ministerie van SZW is verantwoordelijk voor dit systeem. Het ministerie wijst zogenoemde Certificerende en Keurende Instellingen (CKI’s) aan om certificaten af te geven. Onderdeel van de aanwijzingsprocedure is een beoordeling door de Raad van Accreditatie (RvA) van ondermeer de onafhankelijkheid en deskundigheid van de instelling die certificaten wil afgeven.
Het uitvoeren van testen in het kader van eindcontroles/metingen mag alleen gedaan worden door asbestlaboratoria die daarvoor door de RvA geaccrediteerd zijn. De controle van deze laboratoria door middel van accreditatie is geen onderdeel van het certificatiestelsel, maar hoort bij de ZBO-taak die de RvA uitvoert op basis van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie.
In 2012 heeft de Inspectie SZW in totaal vier maal een melding gedaan bij de RvA over de werkwijze van een laboratorium in relatie tot een eindmeting/vrijgave van een saneringswerk. De Inspectie zal in 2014 gerichte inspecties uitvoeren op de wijze waarop bij eindmetingen/vrijgaven door laboratoria worden uitgevoerd. De Inspectie SZW is, mede op basis van diverse signalen en eigen waarnemingen vanuit de inspectie-uitvoering, voornemens zich hierover een onderbouwd oordeel te vormen. Daarbij zoekt de Inspectie samenwerking met de RvA en met betrokken stakeholders.
De branchevereniging voor geaccrediteerde laboratoria in Nederland, Fenelab, werkt aan verbetering van opleidingen, onder meer door aanscherping van vakinhoudelijke eindcriteria. Daarnaast geldt de NEN2990 norm, waarin criteria zijn opgenomen over eindcontrole en oplevering na een asbestsanering.
Een wettelijke verwijzing naar de meest recente versie hiervan wordt binnenkort gepubliceerd in het certificatieschema voor asbestverwijdering SC-530.
Voor wat betreft belangenverstrengeling tussen asbestverwijderingbedrijven en -laboratoria, moet worden opgemerkt dat samenwerking op zich niet uitgesloten is. Maar het wordt problematisch wanneer bij een asbestlaboratorium een te grote afhankelijkheid (van opdrachtgevers) ontstaat. Het is aan de laboratoria en de opdrachtgevers om hierbij de grenzen van het certificatieschema in acht te nemen.
Kunt u een overzicht geven van de resultaten van kwaliteitscontroles op de asbestlaboratoria? Worden daarbij ook de monsters opnieuw beoordeeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de resultaten?
De regelgeving rondom accreditatie verplicht de laboratoria niet om de gegevens aan te leveren aan de RvA. Wel zijn de geaccrediteerde asbestlaboratoria verplicht deel te nemen in zogenaamde ringonderzoeken, daarbij worden monsters door meerdere laboratoria geanalyseerd waarna de resultaten worden vergeleken.
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het asbestsaneerders vrij staat om een laboratorium te kiezen ten behoeve van het verrichten van de eindmeting/vrijgave van de saneringswerkzaamheden. Het is niet te zeggen hoe vaak asbestverwijderaars wisselen van laboratoria. Wel geldt in het certificatieschema SC530 en in het bijzonder in artikel 7.16.3 dat bij een negatieve eindbeoordeling door de saneerder niet kan worden uitgeweken naar een ander laboratorium.
Kunt u een overzicht geven van de relaties tussen asbestverwijderaars en de laboratoria die de monsters onderzoeken? Hoe vaak wisselen de verwijderaars van laboratorium? Is er een relatie met de antwoorden op vraag 3?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de TNO-medewerker?
Het is lastig om de uitspraken te beoordelen, gegeven het ontbreken van concrete informatie. Mijn ambtenaren zijn met TNO en overige betrokken partijen in gesprek over de constateringen en bespreken met hen de mogelijke verbeteringen. Uit inspectierapportages blijkt dat nog veel moet worden verbeterd binnen de branche.
Erkent u dat belangenverstrengeling in de asbestbranche schadelijk is voor de gezondheid van werknemers, voor de omgeving en voor de kosten die opdrachtgevers moeten maken voor asbestverwijdering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u belangenverstrengeling voorkomen?
Elke belemmering voor een goed werkend stelsel is schadelijk, niet alleen voor de gezondheid van werknemers, maar ook voor de geloofwaardigheid van een goed functionerend stelsel en voor het vertrouwen in een sector. Voor een goede werking van het gecertificeerde stelsel in de asbestverwijdering is het belangrijk dat alle partijen in de asbestketen hun verantwoordelijkheid nemen. Dit geldt zowel voor de opdrachtgever van een saneringswerk, het inventarisatiebureau, het saneringsbedrijf, het geaccrediteerde laboratorium als ook voor de CKI’s. Voor een beeld van de arbeidsomstandigheden in de gecertificeerde asbestsector wijs ik u op de recent door mij aan uw Kamer aangeboden rapporten van de Inspectie SZW en mijn aanbiedingsbrief (25 834, nr. 79). Daaruit blijkt dat op het gebied van de gecertificeerde bedrijven op het terrein van asbestsanering nog veel verbeteringen nodig zijn. Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan een onderzoek naar certificering en sanctionering door CKI’s in de asbestsector. De resultaten van dit onderzoek stuur ik zo spoedig mogelijk aan uw Kamer.
Scholen die laks zijn met asbestcontrole |
|
Paul Ulenbelt |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat scholen laks zijn met de inventarisatie van asbest?1
In mijn brief van 5 maart jongstleden2, heb ik uw kamer geïnformeerd over de voortgang van de asbestinventarisaties in scholen. De stand van zaken van de inventarisaties is eveneens besproken tijdens het AO d.d. 20 juni 2013.
Zowel in mijn brief als tijdens het algemeen overleg zijn de zaken, die in dit krantenbericht aangehaald worden, besproken. Dit bericht brengt geen nieuwe feiten naar boven.
Is het waar dat meer dan de helft van de scholen die voor 1994 zijn gebouwd nog geen asbestinventarisatie heeft laten uitvoeren? Zo nee, hoe groot is het aantal scholen dat geen inventarisatie heeft uitgevoerd?
Zie 1.
Wat waren de uitkomsten van de inventarisaties die wel door scholen of eigenaren van de scholen zijn uitgevoerd? In hoeveel gevallen was sprake van directe blootstellingsrisico voor kinderen en personeel? In hoeveel gevallen zijn onmiddellijk maatregelen getroffen om blootstelling te verhinderen?
Zie 1.
Is het aannemelijk dat bij de niet geïnventariseerde scholen een soortgelijk beeld als bij de wel geïnventariseerde scholen zal optreden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusie trekt u hieruit?
Ik heb in het AO d.d. 20 juni aangekondigd dat de ILT een steekproef gaat uitvoeren onder scholen die niet hebben gereageerd.
Bent u bereid uw verantwoordelijkheid te nemen voor de gezondheid van leerlingen en onderwijspersoneel als het gaat om asbest, of blijft u deze verantwoordelijkheid afwentelen op schoolbesturen?
Gezondheid van leerlingen en onderwijspersoneel is en blijft een verantwoordelijkheid van schoolbesturen. Ik voel mij wel verantwoordelijk om hen daarbij te informeren en te adviseren.
Nu blijkt dat scholen op kennelijk grote schaal de inventarisaties niet uitvoeren is toch meer nodig dan «een vinger aan de pols houden» door de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: inspectie)? Bent u bereid om alsnog een asbestinventarisatieplicht voor scholen in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd tijdens het AO d.d. 20 juni, is inventarisatie geen doel op zich, maar een middel. Ik wil vanuit mijn ministerie ieder jaar aandacht aan dit onderwerp besteden. Gezien de positieve ontwikkeling bij de scholen en de eigen verantwoordelijkheid van de schoolbesturen, ben ik van mening dat bewustwording van en adequaat handelen door de scholen worden bereikt door permanente aandacht. Ik denk dat dit beter werkt dan een eenmalige extra verplichting.
Op welke wijze en op welke termijn gaat de inspectie de niet geïnventariseerde scholen benaderen?2
De inspectie gaat een steekproef doen onder scholen die niet hebben gereageerd. Ik heb tijdens het AO d.d. 20 juni toegezegd, dat ik de Kamer eind 2013 zal informeren over de bevindingen van de ILT.
Gaat de inspectie ook vragen waarom scholen de inventarisatie niet hebben uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de redenen die scholen hebben gehad om de inventarisatie niet uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wanneer is de rapportage over de bevindingen van de inspectie te verwachten? Wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Zie 7.
De schadeafhandeling na aardbevingen ten gevolge van gaswinning |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is u bekend dat van de 8.387 schademeldingen na de aardbeving van 16 augustus 2012 in Huizinge, pas 2.702 zaken (ca.30%) zijn afgehandeld en dat in 2.529 gevallen (28%) de taxateur nog niet is langs geweest om de schade vast te stellen?1
De stand van zaken op basis van de gegevens van begin augustus 2013 is als volgt:
Als gevolg van de aardbeving van Huizinge van 16 augustus 2012 waren er medio februari 2013 omstreeks 2800 meldingen ingediend. Echter de aardbevingen in februari 2013 betekenden een forse toename van de meldingen en werd na enige weken een aantal van omstreeks 6000 bereikt.
Het binnen een redelijke termijn bezoeken van de gedupeerden werd niet meer realiseerbaar.
Het indienen van schademeldingen gaat de laatste maanden in kleinere aantallen en ligt thans op circa 100 per week. De meldingen worden op volgorde van datum van binnenkomst bij de taxatiebureaus ondergebracht voor het plannen van taxatiebezoeken.
Zijn er met de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) afspraken gemaakt over richttermijnen waarbinnen de schade moet zijn opgenomen c.q. afgehandeld? Zo ja, welke termijnen zijn afgesproken en hoe worden deze bewaakt? Zo nee, bent u bereid hierover op korte termijn alsnog afspraken te maken en onderschrijft u dat taxatie binnen drie maanden een redelijk uitgangspunt zou zijn?
Het uitgangspunt van mij en de NAM is om de schademeldingen zo snel mogelijk door een gecontracteerd taxatiebureau in behandeling te laten nemen voor het maken van een bezoekafspraak door een taxateur. Vanwege de grote aantallen meldingen in februari/maart 2013 werd het niet meer realiseerbaar binnen een redelijke termijn de bezoeken in te plannen. Om die reden is de NAM ertoe overgegaan extra taxateurs in te schakelen door het contracteren van een nieuw schade-expertisebureau. Het aantal schadetaxateurs werd daarmee opgevoerd tot ruim 50 personen.
Op dit moment wordt ernaar gestreefd dat binnen een termijn van 3 maanden nadat de schademelding is ontvangen door de NAM er een bezoek en schadeopname door een taxateur hebben plaatsgevonden.
Dit zal niet in alle gevallen lukken omdat het maken van bezoekafspraken maatwerk is. Naar het oordeel van de NAM dienen de schadebeoordeling en de afhandeling, alsmede de contacten met de gedupeerden, zorgvuldig te zijn.
De NAM bewaakt de termijnen inzake de afgelegde bezoeken alsmede de afwikkeling van de lopende claims door het houden van voortgangscontroles bij de ingeschakelde taxatiebureaus.
Zoals ik in mijn brief van 22 augustus jl. aan uw Kamer heb aangegeven, heb ik het proces van schadeafhandeling laten toetsen door de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) en daarnaast heb ik een afhankelijke Raadsman ingesteld, waar burgers terecht kunnen met hun klachten en zorgen. De bevindingen van zowel de Tcbb als de onafhankelijke Raadsman zijn in deze brief verwoord.
In hoeveel gevallen waarbij nog geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van de schade is door de gedupeerde om een contra-expertise verzocht? Hoeveel van deze contra-expertises zijn inmiddels uitgevoerd en in hoeveel van deze gevallen heeft dit geleid tot een verhoging van de getaxeerde schade?
Uit de stand van zaken op basis van de gegevens van begin augustus 2013 blijkt dat er 49 contrataxaties in gang zijn gezet.
De NAM heeft gemeld dat in 16 gevallen een rapport door de contra-expert is opgesteld en ontvangen. Binnen deze 16 gevallen valt de volgende verdeling te maken:
Extreme stookkosten in het Hilwiscomplex in Amsterdam |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Is het u minister bekend dat de huurders van het Hilwiscomplex te Amsterdam, aangesloten op een oliegestookte blokverwarming uit 1930, ten gevolge van het uitponden van hun complex geconfronteerd worden met snel oplopende stookkosten die inmiddels € 450 per maand bedragen?1
Ja.
Is het mogelijk om op grond van de nieuwe Warmtewet de verwarmingskosten over 2012, waarvan de afrekening op 2 juli 2012 is ontvangen, op redelijkheid te laten toetsen?
Bij huurwoningen met een gereguleerde huurprijs kunnen huurders het voorschot op en de afrekening van de servicekosten door de huurcommissie laten toetsen. De Huurcommissie bepaalt daarbij tevens of de kosten redelijk zijn.
Bij woningen met een geliberaliseerde huurprijs, of indien men niet met het oordeel van de Huurcommissie instemt, kan de rechter uitspraak doen.
Op 1 januari 2014 treedt de Warmtewet in werking. Uit hoofde van de Warmtewet is toetsing van de tarieven mogelijk bij een onafhankelijke geschillencommissie. Bij huurwoningen kan dit ook de Huurcommissie zijn.
Recent heeft de Huurcommissie 484 uitspraken over de eindafrekening servicekosten gedaan met betrekking tot het Hilwiscomplex. De zaken hadden betrekking op de jaarafrekening stook- en warmwaterkosten over de jaren 2006 tot en met 2010. De Huurcommissie heeft de betalingsverplichting voor de stook- en warmwaterkosten vastgesteld. Voor de jaren 2007 tot en met 2010 heeft de Huurcommissie doorberekening van 50% van de werkelijke kosten redelijk geacht.
Zo nee, langs welke andere weg kunnen de huurders de verhuurder dwingen om elementaire maatregelen te nemen om de extreem hoge stookkosten, minstens drie keer zo hoog als gebruikelijk voor dergelijke woningen, terug te brengen tot normalere proporties?2
Op grond van artikel 243 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kunnen huurders de verhuurder via de rechter verplichten bepaalde energiebesparende maatregelen aan te brengen, uiteraard wel indien daar een redelijke huurverhoging tegenover staat. Het gaat daarbij ondermeer om het «ten behoeve van de verwarmingsinstallatie plaatsen van een verwarmingsketel met een opwekkingsrendement van ten minste 80% indien de bestaande verwarmingsketel ten minste tien jaren oud is.» Hiervan is in het voorliggende geval sprake.
Is het u bekend dat de beheerder huurders die zelf een HR-ketel willen aanschaffen hiervoor slechts toestemming geeft indien zij een verklaring tekenen dat ze de installatie bij beëindiging van het huurcontract om niet overdragen aan de verhuurder? Is deze casus aanleiding om de wettelijke bepalingen (BW 7:215 e.v.) met betrekking tot zelf aangebrachte voorzieningen te herzien, waardoor er altijd een vergoeding dient te worden gegeven bij voorzieningen die de waarde van de woning doen toenemen?
Op grond van de regeling van artikel 215 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kan de huurder aan de binnenzijde van de woning zonder toestemming van de verhuurder veranderingen of toevoegingen aanbrengen die bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd. Indien de toevoegingen niet zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd dient de verhuurder toestemming te verlenen voor het aanbrengen hiervan, indien die veranderingen de verhuurbaarheid niet schaden dan wel niet leiden tot een waardedaling van het gehuurde. Het is, indien de verhuurder die toestemming niet verleent, uiteindelijk de rechter die hierover moet oordelen.
Op grond van artikel 216 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is de huurder niet verplicht tot het ongedaan maken van (door verhuurder of rechter) geoorloofde veranderingen en toevoegingen en kan hij ter zake hiervan bij het verlaten van de woning ook vergoeding vorderen voor zover artikel 212 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (ongerechtvaardigde verrijking) dat toestaat.
Er is in artt. 215 e.v. van Boek 7 van het BW dus al voorzien in het ontvangen van een vergoeding voor voorzieningen die de waarde van de woning doen toenemen en ik zie geen aanleiding daaraan iets te veranderen.
Is het u bekend dat de beheerder niet mee wil werken aan de plaatsing van een nieuwe HR-ketel die gehuurd wordt van een energiebedrijf, terwijl hierdoor de stookkosten (inclusief de huur van de ketel) meer dan halveren ten opzichte van de bestaande situatie? Valt de plaatsing van een huurketel onder de instemmingsplicht voor zelf aangebrachte voorzieningen (BW 7:215 e.v.)? Indien dit niet vaststaat, bent u bereid om de wet op dit punt te verduidelijken?
Alle veranderingen of toevoegingen aan de woning vallen in beginsel onder de regeling van artikel 215 e.v. van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals eerder aangegeven kan de huurder op grond van die regeling aan de binnenzijde van de woning zonder toestemming van de verhuurder veranderingen of toevoegingen aanbrengen die bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd. Het maakt voor de toepasselijkheid van artikel 215 niet uit of de huurder een HR-ketel koopt of huurt.
Bent u bereid om een aangepaste versie van het in maart 2011 ingetrokken wetsvoorstel 31 992 aan de Kamer voor te leggen, in het bijzonder gericht op het versnellen van rendabele investeringen in energiebesparing in de huursector? Zo nee, op welke andere wijze gaat hij een einde maken aan de systematische obstructie van energiebesparing door sommige verhuurders?3
Op grond van artikel 243 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kunnen huurders het aanbrengen van bepaalde energiebesparende maatregelen door hun verhuurder afdwingen. Ik ben niet voornemens het eerder ingetrokken wetsvoorstel, al dan niet in aangepaste vorm, opnieuw in procedure te brengen.
De ISLA-raffinaderij |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat SMOC inzage heeft gevraagd in de rapporten «A sustainable future for Curaçao. Strategic options for Isla and the Isla site» en «Economical impact study of the oil refinery industry represented by the Isla Oil Refinery», waarin wordt ingegaan op toekomstscenario’s voor de ISLA-raffinaderij en de uiteindelijk geringe bijdragen van deze raffinaderij aan de Curaçaose economie?1
Ja
Waarom zijn deze twee rapporten niet eerder openbaar gemaakt? Kunt u de openbaarmaking van deze rapporten bespoedigen? Bent u bereid om u er ten volle voor in te zetten dat alle stukken, de ISLA-raffinaderij betreffende, op korte termijn worden geopenbaard met het oog op de besluitvorming rond de toekomst van de ISLA-raffinaderij? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet zijn gezondheidszorg en milieubeleid taken die bij de regering van het autonome land Curaçao horen. Het is verder ook aan de regering van Curaçao om de afweging te maken of en in hoeverre de genoemde rapporten openbaar worden gemaakt. Het eigendom van de rapporten berust niet bij de Nederlandse regering. Inmiddels heb ik begrepen dat enkele rapporten voor de Staten ter inzage zijn gelegd.
Wat is de huidige stand van zaken rond de toekomst van de ISLA-raffinaderij?
In de Staten van Curaçao is hierover een discussie gaande. Ik vind het ook belangrijk en positief dat deze discussie thans met name in Curaçao zelf wordt gevoerd omdat hij daar ook thuis hoort. Voor zover mij bekend heeft onlangs aangetreden kabinet Asjes nog geen standpunt ingenomen over het toekomstige beleid. Op het moment dat dit standpunt is gevormd zal ik daar met veel interesse kennis van nemen. Dit zou tevens aanleiding kunnen vormen voor de Nederlandse regering om hierover nader met Curaçao te spreken.
Kloppen berichten op Twitter dat de ISLA-raffinaderij voor de zoveelste keer milieunormen heeft overschreden en giftige stoffen heeft uitgestoten?
Door het plotselinge stilvallen op 7 juli jongstleden van de energiecentrale bij de raffinaderij en het daarop volgende opstartproces hebben zich negatieve milieueffecten voorgedaan. Op internet (luchtmetingencuracao.org) zijn de metingen van de concentratie van een aantal stoffen op een tweetal locaties te volgen. Dit betreffen overigens nog niet gevalideerde metingen.
Bent u bereid om er bij uw Curaçaose ambtgenoten op aan te dringen nu eindelijk adequate maatregelen te treffen om deze lozingen te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om, indien Curaçao in gebreke blijft adequaat in te grijpen, de waarborgfunctie te activeren? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse regering voert regelmatig gesprekken met de Curaçaose regering over de Isla raffinaderij. Nederland en Curaçao delen de zorgen met betrekking tot de milieusituatie. Het is echter de verantwoordelijkheid van Curaçao om het beleid aangaande de raffinaderij vorm te geven. Nederland staat klaar om Curaçao bij te staan bij het uitvoeren van de beleidskeuzes indien hiervoor een concreet verzoek wordt gedaan. Dat is in het verleden ook steeds gebeurd, zoals door middel van het opleiden van medewerkers van de milieudienst, juridische bijstand bij het opstellen van de hindervergunning, het plaatsen van de genoemde meetstations, het financieren van studies en het bijstaan van Curaçao bij onderhandelingen met potentiële investeerders. Gezien het onderwerp is agendering in de Rijksministerraad in het kader van Artikel 43, lid 2 Statuut thans niet aan de orde.
De resolutie van de Parlementaire Assemblee van de OVSE over water en veiligheid |
|
Ybeltje Berckmoes-Duindam (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de resolutie die is aangenomen door de Parlementaire Assemblee (PA) van de OVSE (Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa) in Istanbul van 29-06 tot 03-07, om watermanagement en veiligheid als prioriteit voor de OVSE in 2014 te benoemen?1
Ja.
Deelt u de mening dat watermanagement en veiligheid sterk met elkaar verbonden zijn en een belangrijke focus dienen te zijn binnen het buitenland- en veiligheidsbeleid?
Zoals vermeld in onder meer de Kamerbrief over de Internationale Veiligheidsstrategie (Kamerstuk 33 694, nr. 1 d.d. 21 juni 2013) wordt de concurrentie om natuurlijke hulpbronnen, waaronder water, een steeds grotere factor in de internationale betrekkingen. Waterschaarste en -kwaliteit leiden vaak tot intensievere samenwerkingsrelaties tussen landen, maar de strijd om water kan ook leiden tot instabiliteit en zelfs conflict. Bovenstroomse landen kunnen bijvoorbeeld unilaterale maatregelen nemen die gevolgen hebben voor de landen stroomafwaarts. Binnen de OVSE-regio spelen spanningen rond de toegang tot rivierwater bijvoorbeeld in Centraal-Azië, en daarbuiten onder meer in Noord-Afrika, het Midden-Oosten en Zuid-Azië.
De technische en diplomatieke uitdagingen voor grensoverschrijdend watermanagement nemen door deze ontwikkelingen snel toe. Nederland kan bijdragen aan oplossingen door de aanwezige kennis bij Nederlandse bedrijven en instituten, de ondersteuning bij verbeterd waterbeheer in het kader van ontwikkelingssamenwerking (water is een speerpunt) en in het kader van diplomatie en internationaal recht.
Het afgelopen jaar is Nederland een actieve speler geworden op het gebied van waterdiplomatie tussen landen. In maart vond in Den Haag de officiële viering van Wereld Water Dag plaats. In april werd op het Ministerie van Buitenlandse Zaken een internationaal seminar gehouden over de verhouding tussen de twee wereldwijde waterverdragen die binnenkort beide in werking treden. Voorts is Nederland voorzitter van enkele internationale bijeenkomsten en informele overlegorganen over waterdiplomatie. Nederland speelt ook een actieve rol ten aanzien van waterdiplomatie binnen de EU, en zet zich in voor agendering hiervan op de agenda van de Raad Buitenlandse Zaken. In november vindt in het Vredespaleis een bijeenkomst plaats over Waterveiligheid en Vrede.
De OVSE is een van de multilaterale fora die al jaren betrokken is bij grensoverschrijdende waterkwesties. Daarbij wordt vaak nauw samengewerkt met UNECE, waarbij de OVSE het politieke platform biedt en UNECE de technische en juridische kennis kan inbrengen. Deze OVSE betrokkenheid werd onder meer vervat in de Maastricht strategie voor de Tweede Dimensie (2003) en het Rapport over de Toekomstige Oriëntatie van deze dimensie (2009), die beide onder Nederlands voorzitterschap tot stand kwamen. Wanneer in januari 2014 de concrete plannen van Zwitserland voor de OVSE bekend zullen worden, zal Nederland deze plannen beoordelen in het licht van hun veiligheids- en grensoverschrijdende gehalte, en de meerwaarde die de OVSE bij de uitvoering kan hebben.
Hoe gaat u, gelet op het feit dat de focus op watermanagement binnen de OVSE PA aansluit bij kwaliteiten en belangen van het Nederlandse economische en buitenlandse beleid, deze agenda ten bate van zowel de OVSE-agenda als die van Nederland inzetten? Kunt u aangeven op welke wijze watermanagement en veiligheid nu al onderdeel uitmaken van het Nederlandse buitenlandbeleid?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om tijdens de eerstvolgende ministeriële bijeenkomst van de OVSE in de geest van de aangenomen resolutie aan te dringen op het geven van prioriteit aan het onderwerp watermanagement en veiligheid bij de OVSE in 2014?
Ik ben voornemens om reeds voorafgaande aan de Ministeriële Raad van de OVSE in december watermanagement te bespreken met mijn Zwitserse collega. In dit gesprek zal ook het werkplan aan de orde komen, dat Zwitserland en Servië gezamenlijk hebben opgesteld voor hun voorzitterschappen in de periode 2014–2015. Ten aanzien van de economische en ecologische dimensies van veiligheid is in dit werkplan opgenomen dat zij zich willen concentreren op onder meer duurzaam watermanagement.
Het milieuprobleem veroorzaakt door oude boten in havens |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oude bootjes zijn afvalprobleem»?1
Ja.
Klopt het dat er ongeveer 25.000 verwaarloosde zeil- en motorjachten in de Nederlandse jachthavens liggen?
Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de beheerder van een jachthaven om bij te houden hoeveel en wat voor soort vaartuigen in de haven liggen, wie de eigenaar is van een vaartuig, enz. Het is niet de taak van de Rijksoverheid om dit soort gegevens te verzamelen of te beheren.
Klopt het dat de eigenaren van deze verwaarloosde boten vaak niet te achterhalen zijn, waardoor deze boten gewoon blijven liggen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid een landelijk registratiesysteem in te voeren voor Nederlandse zeil- en motorjachten om het afvalprobleem van boten in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn momenteel twee registratiesystemen voor (plezier)vaartuigen:
Ik zie geen noodzaak om als Rijksoverheid aanvullend aan deze twee systemen een nieuw systeem in te voeren of een van de twee systemen om te bouwen tot een verplicht landelijk systeem voor alle pleziervaartuigen.
Bent u bereid een verwijderingsbijdrage in te voeren bij aanschaf van een boot, om op die manier het opruimen van deze boten in de toekomst te kunnen financieren? Zo nee, waarom niet?
Het invoeren van een verwijderingsbijdrage op een bepaald product is de verantwoordelijkheid van de producenten en importeurs van dat product, niet van de Rijksoverheid.
Een toepasselijk voorbeeld in dit kader is de autobranche. Producenten en importeurs van auto’s in Nederland hebben in 1995 Auto Recycling Nederland (ARN) opgericht. ARN is onder meer belast met het beheren van het fonds dat wordt gevuld door de verwijderingsbijdrage (heet voor auto’s nu recyclingbijdrage) die op elke nieuwe auto moet worden betaald. Het fonds wordt gebruikt om auto's aan het eind van hun levensduur duurzaam te verwerken.
De producenten en importeurs van pleziervaartuigen kunnen zelf een vergelijkbaar systeem als voor auto’s opzetten, eventueel in samenwerking met beheerders van wateren waar pleziervaartuigen varen. Branche- en belangenorganisaties als Hiswa Vereniging en Nederlandse Jachtbouw Industrie (NJI) zouden gezamenlijk het initiatief kunnen nemen voor het invoeren van een verwijderingsbijdrage en het vormen van een fonds, waarmee de verwerking van afgedankte en/of verwaarloosde pleziervaartuigen kan worden gefinancierd.
Deelt u de mening dat er een fonds moet worden opgericht voor het opruimen van de grote hoeveelheid verwaarloosde boten die nu in de jachthavens ligt? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven, zie ik het oprichten van een fonds voor het opruimen en verwerken van verwaarloosde vaartuigen als een verantwoordelijkheid van producenten en importeurs van pleziervaartuigen en van overkoepelende branche- en belangenorganisaties. Ik zal geen initiatief nemen voor het oprichten van een dergelijk fonds.
Welke oplossing stelt u voor om de vele verwaarloosde boten die nu in de jachthavens van Nederland ligt op te ruimen?
Verwaarloosde vaartuigen liggen vooral in wateren die worden beheerd door gemeenten, waterschappen en private ondernemingen. Deze beheerders zijn daarom verantwoordelijk voor het opruimen van de verwaarloosde vaartuigen. De kosten daarvan zullen de beheerders normaliter verhalen op de eigenaren van de vaartuigen. Als er geen eigenaren bekend zijn of ze zijn niet meer aanspreekbaar, dan zullen de beheerders de kosten zelf moeten betalen en het geld hiervoor zelf moeten genereren, bijvoorbeeld via een opslag op de lig- of havengelden. Ook een fonds zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 kan een oplossing bieden, al zal dat waarschijnlijk niet op korte termijn voldoende gevuld zijn.
Overigens vormen de verwaarloosde vaartuigen naar mijn mening op dit moment geen milieuprobleem gelet op de omvang en het gegeven dat de waterkwaliteit niet nadelig wordt beïnvloed door deze vaartuigen.
Welke oplossing stelt u voor, waarbij er recht wordt gedaan aan het principe van «de vervuiler betaalt», om te voorkomen dat het milieuprobleem veroorzaakt door verwaarloosde boten in de toekomst zal toenemen?
Zie de antwoorden op de vragen 5 tot en met 7.
Het verjagen van herten met gemeenschapsgeld in de Hierdense Poort |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jagers moeten herten bij ecoduct verjagen»?1
Ja.
Klopt het dat jagers 5.000 euro gemeenschapsgeld krijgen om herten te verjagen uit de Hierdense Poort?
Uit navraag bij de provincie Gelderland is gebleken dat tussen de provincie en de Wildbeheereenheid (WBE) Noordwest Veluwerand een overeenkomst is gesloten, waarbij de provincie eenmalig een bedrag van € 5.000,= ter beschikking stelt aan genoemde WBE. Omdat de WBE mee wil werken aan het creëren van draagvlak voor de komst van het hert in dit gebied, kan dit bedrag gebruikt worden om grondgebruikers te ondersteunen bij het voorkomen van schade.
Deelt u de mening dat een ecoduct, dat met vele miljoenen gemeenschapsgeld is aangelegd en deels eigendom is van Rijkswaterstaat en Prorail, nooit als bedoeling kan hebben dat herten naar voedselrijk gebied gelokt worden en vervolgens via verstoring worden teruggejaagd door belanghebbende hobbyisten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid Rijkswaterstaat en Prorail te verzoeken zodanige voorzieningen te treffen dat het ecoduct geen doorgang meer biedt aan edelherten?
Ik ben van mening dat ecoducten belangrijk zijn voor het verbinden van natuurgebieden en voor de versterking van de biodiversiteit. Van de aanleg en het openstellen ervan kunnen vele diersoorten profiteren. Deze dieren zullen zich vooral bewegen in natuurgebieden. In landbouwgebieden zijn zij minder gewenst en dan is verjagen op zijn plaats.
Hoe beoordeelt u het feit dat belanghebbende hobbyjagers wordt gevraagd te helpen bij het indienen van schadeclaims?
De provincie Gelderland ziet voor haar natuurbeleid een belangrijke draagvlakvergrotende rol weggelegd bij de wildbeheerseenheid. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is schadeclaims te betalen uit publieke middelen, waar schade gemakkelijk te voorkomen zou zijn door het ecoduct te sluiten voor edelherten?
Hoewel er een landelijke regeling beschikbaar is bij het Faunafonds voor het achteraf vergoeden van wildschade, blijkt uit de overeenkomst dat de provincie Gelderland het op zijn plaats acht in deze voor de betrokkenen nieuwe situatie een handreiking te doen teneinde juist schade door edelherten op landbouwpercelen te voorkomen.
Deelt u de mening dat het college van Gedeputeerde Staten van Gelderland via openstelling van het ecoduct meewerkt aan het verstoren van een beschermde diersoort en daarmee in overtreding is van de Flora- en Faunawet en de gedragscode Natuurbeheer? Zo nee, waarom niet en bent u in dat geval bereid de gedragscode Natuurbeheer aan te passen? Zo ja, bent u voornemens de provincie Gelderland aan te spreken op deze overtreding en te doen bewerkstelligen dat er een einde komt aan de overtreding?
Nee, deze mening deel ik niet. De provincie geeft uitvoering aan natuurbeleid, onder andere door het (weer) verbinden van (natuur)gebieden door ecoducten, en het openzetten van de Veluwe voor het edelhert via een aantal ecologische poorten. Ik zie dan ook geen aanleiding voor het aanpassen van de gedragscode Natuurbeheer.
Herrie van politiehelicopters |
|
Nine Kooiman , Paulus Jansen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Zijn er regels voor de inzet van politiehelicopters? Zo ja, welke?
Ja, er zijn wettelijke regels voor de inzet van politiehelikopters.
Naast de vliegtechnische regels die de Wet luchtvaart stelt, zijn er regels van politie zelf met betrekking tot de inzet. De rechtmatigheid van inzet van de politiehelikopter ligt besloten in artikel 3 van de Politiewet.
Worden er specifieke eisen gesteld aan de inzet van politiehelicopters tijdens nachtelijke uren?
Politiehelikopters kunnen boven stedelijk gebied en tijdens de nacht overlast veroorzaken voor de lokale bevolking. Inzet van een helikopter gaat onvermijdelijk gepaard met geluid.
Er worden specifieke eisen gesteld aan de inzet van politiehelikopters.
De inzetten worden getoetst aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en prioriteit. Overlast is hierbij een van de factoren die wordt meegewogen
De politiehelikopter wordt slechts daar ingezet waar de helikopter, aanvullend op het traditionele politieoptreden, van toegevoegde waarde is.
De politiehelikopter mag worden ingezet wanneer er sprake is van een van de volgende situaties:
het redden van mensenlevens;
veiligheid ten behoeve van politieoptreden in verband met bijzonder moeilijke, ingewikkelde en niet overzichtelijke aanhoudingssituatie‘s;
aanhoudingen van verdachten in het segment van high impact crime, inclusief gevaarlijke achtervolgingen.
Onderschrijft u dat politiehelicopters, in het bijzonder boven stedelijk gebied en tijdens de nacht, grote overlast kunnen veroorzaken voor de lokale bevolking? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe denkt u deze overlast tot redelijke proporties te beperken? Wilt u in uw antwoorden in ieder geval ingaan op de opties de inzet van helicopters te beperken tot situaties waarbij er sprake is van een acuut veiligheidsrisico en alternatieven ontbreken, het inzetten van stiller materieel en het opstellen van vlieginstructies om waar mogelijk woonwijken zoveel mogelijk te ontzien?
Zie antwoord vraag 2.
Knelpunten bij de invoering van het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Groen licht voor bodemenergie?»1 en de brief van branchevereniging BodemenergieNL2 betreffende knelpunten bij de invoering van het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen3?
Ja.
Klopt het dat provincies en gemeenten voornemens zijn om de uitzonderingen in het Wijzigingsbesluit maximaal te gaan gebruiken waardoor de realisatie van bodemenergiesystemen niet simpeler, maar juist complexer wordt en de met het wijzigingsbesluit beoogde vereenvoudiging en harmonisatie niet worden bereikt?
Het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen is nog maar onlangs, op 1 juli 2013, in werking getreden. De zorgen van de branchevereniging BodemenergieNL over de implementatie van het Wijzigingsbesluit zijn gebaseerd op eerste, informele signalen. Ik vind het daarom nog te vroeg om daaruit conclusies te trekken.
Ook provincies richten zich op het stimuleren van de toepassing van bodemenergie en hebben er geen belang bij onnodig belemmeringen op te werpen. Wel hebben zij de mogelijkheid om in specifieke situaties of in specifieke gebieden af te wijken van de instructieregels, indien de regionale of lokale omstandigheden dat vereisen.
Klopt het dat in het verleden in de meeste provincies systemen onder de 10 m3/uur vrijgesteld waren van vergunningplicht, dat het Wijzigingsbesluit het doel had dit ruimer te stellen en meer te gaan werken met algemene regels, maar dat nu in vijf provincies voor deze systemen nagenoeg altijd vergunningen zijn vereist?
Nee, dat klopt niet, dit was slechts incidenteel het geval. In de meeste provincies was geen sprake van vrijstelling van de vergunningplicht voor kleine systemen. De reden hiervoor is dat provincies negatieve interferentie tussen bodemenergiesystemen beter kunnen voorkomen indien er een vergunningplicht bestaat. Immers, dan heeft een provincie zicht op wat er in de bodem wordt geplaatst.
Het wel of niet vrijstellen van de vergunningplicht moet op grond van de Waterwet geregeld worden bij verordening. Hiervoor gelden de wettelijke inspraakmogelijkheden. Provinciale Staten moeten hierbij een afweging maken of doelmatig gebruik van bodemenergie mogelijk is wanneer bodemenergiesystemen vrij worden gesteld van de vergunningplicht of dat regulering via een vergunning noodzakelijk is. Dit is regionaal maatwerk.
Het klopt dat in een aantal provincies voor deze systemen nagenoeg altijd vergunningen zijn vereist. Dit is overigens aan het bevoegd gezag: provincie, gemeente of Omgevingsdienst. Overigens is inmiddels de procedure voor meldingen en vergunningaanvragen van open bodemenergiesystemen kleiner dan 50 m3/uur vereenvoudigd in die zin dat nu minder gegevens hoeven te worden verstrekt.
Bent u er mee bekend dat de omgevingsdienst Zuid-Holland haar gemeenten wil adviseren om de gehele bebouwde kom als interferentiegebied aan te wijzen waardoor deze gemeenten voor de gehele bebouwde kom aanvullende regels voor bodemenergie kunnen stellen, gesloten systemen hier vergunningplichtig worden en de provincie hier voor open systemen een langere procedure kan opleggen? Bent u ermee bekend dat meerdere provincies dit advies willen overnemen?
De Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid handelt wat betreft bodemenergie in deze regio namens de gemeenten, en niet namens de provincie Zuid-Holland. De omgevingsdienst heeft in samenwerking met het adviesbureau IF Technology voor de gemeente Gorinchem onderzocht op welke wijze omgegaan zou kunnen worden met de bevoegdheid tot het aanwijzen van interferentiegebieden. Daarbij zijn zorgvuldig alle voor- en nadelen van het aanwijzen van interferentiegebieden in beeld gebracht. Voor Gorinchem was de conclusie dat aanwijzen van de gehele bebouwde kom als interferentiegebied de beste optie was. De Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid adviseert andere gemeenten om zich te laten inspireren door de argumentatie die in Gorinchem is gehanteerd, wanneer zij overwegen om interferentiegebieden aan te wijzen. Dat is iets anders dan adviseren het hele gebied als zodanig aan te wijzen.
Het aanwijzen van interferentiegebieden betekent niet dat de provincie voor open systemen per definitie een lange procedure oplegt. De lange procedure kan worden voorgeschreven in gebieden met een complexe hydrologie of in situaties met veel belanghebbenden of grote belangen die een uitgebreidere afweging vergen. De keuze hiervoor is niet onlosmakelijk verbonden met interferentiegebieden. De provincies hebben aangegeven hun afweging met betrekking tot de lange procedure te baseren op deze wettelijke criteria. Wanneer voor een interferentiegebied beleidsregels zijn opgesteld voor zowel gesloten als open systemen, dan ligt het niet voor de hand de lange procedure voor open systemen te eisen. De afwegingscriteria zijn dan immers op voorhand duidelijk.
Ik heb er wel begrip voor dat deze zorgen worden geuit, en ik zeg op dit punt toe dat ik samen met de branche en de provincies zal monitoren hoe de implementatie verloopt.
Deelt u de mening dat dit advies strijdig is met het Wijzigingsbesluit dat regelt dat interferentiegebieden alleen onderbouwd kunnen worden aangewezen?
Het klopt dat interferentiegebieden alleen mogen worden aangewezen als er een goede onderbouwing is. In het geval van de Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid is er sprake van een onderbouwd advies. Er zijn overigens ook andere adviezen. De Omgevingsdienst Midden-Holland adviseert terughoudend te zijn bij het aanwijzen van interferentiegebieden. Ik heb er vertrouwen in dat elke gemeente in staat is een eigen, goede afweging te maken.
Inmiddels heeft een aantal gemeenten daadwerkelijk interferentiegebieden aangewezen via een gemeentelijke verordening. Deze aanwijzing is in alle gevallen selectief geweest qua gebied.
Klopt het dat enkele provincies terug willen komen op het afgesproken generieke koudeoverschot voor alle bodemenergiesystemen? Deelt u de mening dat dit in strijd is met de motie Wiegman-Van Meppelen Scheppink c.s.?4
Dat is mij niet bekend. De provincies hebben aangegeven conform de bedoeling van het Wijzigingsbesluit te werken. De algemene lijn is dat een koudeoverschot is toegestaan. In het belang van doelmatig gebruik van bodemenergie kunnen in specifieke situaties beperkingen worden gesteld aan het koudeoverschot.
Klopt het dat provincies zijn teruggekomen van de afspraak om zich te committeren aan de Besluitvormings Uitvoerings Methode bodemenergiesystemen (BUM) en de Handhavings Uitvoerings Methode bodemenergiesystemen (HUM) om te komen tot meer uniformering?
Ook dit is niet mijn beeld, de provincies zien de BUM en HUM als de nieuwe handreikingen voor de uitvoering van hun taken op het gebied van bodemenergie. De laatste versies van de BUM en HUM zijn inmiddels gereed en zullen aangeboden worden aan de bestuurlijke IPO adviescommissie DROW. Hiermee spreken alle provincies uit dat ze aan de slag gaan met de BUM en de HUM.
Deelt u de mening dat hiermee harmonisatie als belangrijke doelstelling van de nieuwe regelgeving ongedaan wordt gemaakt?
Zie het antwoord bij vraag 7.
Deelt u de waarneming dat provincies er voor kiezen kwaliteit te regelen via aanvullende voorschriften in plaats van gebruik te maken van het in het Wijzigingsbesluit opgenomen certificeringssysteem? Klopt het dat provincies niet gezamenlijk met de branchevereniging en het ministerie om de tafel willen om het Wijzigingsbesluit te evalueren? Deelt u de mening dat het wenselijk is dat een gezamenlijke evaluatie tot het beste resultaat leidt?
Eventueel aanvullende voorschriften staan geheel los van het systeem van certificering en erkenning. De provincies hebben aangegeven positief te staan tegenover het systeem van certificering en erkenning, omdat dit ten gunste komt aan het functioneren van de bodemenergiesystemen en aan de bescherming van de ondergrond.
Waar het gaat om het evalueren van dit Wijzigingsbesluit zien ook de provincies het belang van een gedegen evaluatie van het Wijzigingsbesluit. Hiervoor is het essentieel dat alle partijen hun inbreng leveren en met elkaar in gesprek blijven. De provincies hechten hier grote waarde aan en dat geldt ook voor mijn ministerie.
Bent u bereid het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen versneld te evalueren en op korte termijn in gesprek te gaan met provincies en de branchevereniging BodemenergieNL om bovengenoemde problemen op te lossen?
Mede op verzoek van uw Kamer is de evaluatieperiode verkort van vijf naar drie jaar. Een nog kortere evaluatieperiode is weinig zinvol omdat er tijd nodig is voor een goede implementatie van de regelgeving en tijd om ervaringen op te doen. Het is wel goed om tussentijds te volgen hoe deze implementatie gestalte krijgt en de bevindingen te bespreken met alle relevante partijen. Het reeds bestaande Samenwerkingprogramma WKO kan hiervoor worden benut. De branchevereniging BodemenergieNL en de provincies zijn hierin vertegenwoordigd. Ik stel voor dat mijn ministerie samen met deze partijen de vraagstelling voor de evaluatie van het Wijzigingsbesluit op korte termijn gaat opstellen en daarbij bepaalt welke informatie in de komende tijd moet worden verzameld om deze vragen te kunnen beantwoorden. Deze informatie kan ook op korte termijn al een eerste indruk geven van de implementatie. Alle hierboven genoemde problemen of vermeende problemen kunnen daarbij wat mij betreft aan de orde komen.
Het bericht dat de Europese Commissie Nederland in gebreke stelt voor het niet implementeren van de Europese Energiebesparingsrichtlijn voor de gebouwde omgeving |
|
Linda Voortman (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Europese Commissie Nederland in gebreke stelt voor het niet implementeren van de Europese Energiebesparingsrichtlijn voor de gebouwde omgeving?1 Zo ja, hoe serieus neemt u deze waarschuwing?
Ja, dit bericht is mij bekend. Ik neem dit bericht uiteraard serieus.
Deelt u de mening dat het voor Nederland van belang is om te voldoen aan de verplichtingen die gesteld zijn op grond van de wetgeving van de Europese Unie inzake de energie-efficiëntie van gebouwen (Richtlijn 2010/31/EU) om zo de ambitie van de regering om te komen tot een versnelling van het verduurzamen van de bebouwde omgeving (Kamerstuk 33 043, nr. 14) te kunnen bewerkstelligen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat Nederland binnen twee maanden aan de verplichtingen voldoet om een gang naar het Hof van Justitie te voorkomen? Zo nee, hoe wilt u de ambitie van de regering dan wel realiseren?
Ja, ik vind het van belang voor Nederland om te voldoen aan de verplichtingen in het kader van de herziene EPBD. Gezien de uitkomst van het gesprek met Europees Commissaris Oettinger op 13 juni 2013, waarover ik u onlangs per brief heb geïnformeerd (2012–2013, 32 757, nr. 74), verwacht ik niet dat de Europese Commissie op korte termijn een procedure voor het Hof van Justitie van de Europese Unie zal starten. Met de Europese Commissie ben ik in overleg. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking van het voorstel voor de vereenvoudiging van het energielabel voor woningen in de wet- en regelgeving. Van de voortgang houd ik de Europese Commissie op de hoogte. Overigens wordt via het Energieakkoord voor duurzame groei een extra stimulans gegeven aan het (gebruik van) het energielabel.
Voor een nadere onderbouwing van de voortgang van de implementatie van de herziene EPBD verwijs ik kortheidshalve naar de beantwoording van het verzoek van de algemene commissie voor Wonen en Rijksdienst (Brief met kenmerk 2013-0000496172).
Deelt u de mening dat de vrijblijvendheid met betrekking tot energiebesparende maatregelen binnen de gebouwde omgeving voorbij is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke verplichtende maatregelen gaat u realiseren?
Het beleid op het gebied van energiebesparing in de gebouwde omgeving is tot nu toe niet vrijblijvend geweest. Het beleid is gericht op het realiseren van de Europese doelen op het gebied van energiebesparing zoals vastgelegd in de herziene EPBD en de EED. Hierbij is een mix toegepast van vrijwillige en verplichtende maatregelen. Het huidige tempo op het gebied van energiebesparing laat nog te wensen over. Daarom heeft het kabinet samen met de (maatschappelijke) partijen in het Energieakkoord voor duurzame groei een intensivering van de aanpak afgesproken. Belangrijk effect hiervan is dat dit leidt tot extra investeringen en werkgelegenheid, met name in de bouw- en installatiesector.
Het Energieakkoord ligt thans voor bij de betrokken partijen en zal naar verwachting begin september leiden tot een definitief akkoord. Het Energieakkoord zal daarna door de minister van Economische Zaken namens het kabinet naar uw Kamer worden gestuurd. Op voorhand kan ik u meedelen dat met de gekozen mix van maatregelen voor energiebesparing in de gebouwde omgeving de Europese doelstellingen naar verwachting worden gehaald. Daarbij is eind 2016 een evaluatiemoment gepland. Indien er dan onvoldoende voortgang is voor het bereiken van de doelstellingen, zullen er aanvullende maatregelen worden genomen. Deze kunnen zowel een vrijwillig als meer verplichtend karakter hebben.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met uw collega’s van die landen die al wel aan de Europese Energiebesparingsrichtlijn voldoen om zo te leren over de inpassing hiervan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer denkt u de Kamer over deze gesprekken te kunnen berichten?
Over de implementatie van de Europese Energiebesparingsrichtlijn is tussen de lidstaten contact. Ook dit voorjaar hebben diverse gesprekken plaatsgevonden met Europese lidstaten over de implementatie van de herziene EPBD in hun land. De opgedane inzichten uit de gesprekken zijn gebruikt om aan de wens van uw Kamer om tot een vereenvoudigd energielabel te komen en zijn verwerkt in het voorstel voor een vereenvoudigd label dat ik u heb toegestuurd. Twee keer per jaar wordt er een conferentie georganiseerd waarbij de lidstaten van de EU kennis en ervaringen uitwisselen over de implementatie van de EPBD. De uitkomsten hiervan worden betrokken bij de verdere vormgeving van het energielabel in Nederland.
De rol van de Rijksoverheid bij het inpassen van windparken in de provincie Drenthe |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de inpassing van de beoogde projecten voor windparken in de provincie Drenthe onder de verantwoordelijkheid valt van het Rijk, aangezien al deze projecten groter zijn dan 100 MW?
Ja, het beoogde windpark «De Drentse Monden en Oostermoer» heeft een omvang groter dan 100 MW en valt derhalve overeenkomstig de Elektriciteitswet 1998 van rechtswege via de rijkscoördinatieregeling (RCR) onder de verantwoordelijkheid van het Rijk.
Bent u bekend met het feit dat de Gedeputeerde Staten van Drenthe aangeven deze verantwoordelijkheid op zich te willen nemen?1
Ik heb kennisgenomen van de antwoorden van 30 mei jl. van het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe op de vragen van de Statenleden van GroenLinks, de heer Kuipers en mevrouw Van Dinteren.
Op 22 januari 2013 heb ik samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu afspraken gemaakt met het IPO over de inpassing van 6000 MW windenergie op land. Daarbij geldt voor de RCR-procedure windpark «De Drentse Monden en Oostermoer» in de provincie Drenthe hetgeen in de brief van 14 maart jl. van de Minister van Infrastructuur en Milieu en mij aan IPO is aangegeven:
Dit is tijdens een bestuurlijk platform door het Rijk met de provincie en initiatiefnemers afgesproken.
Op welke wijze bent u van plan de regie bij de Rijksoverheid te houden?
Zoals in de ontwerpStructuurvisie Windenergie op land opgenomen, zal ik samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu de regierol invullen overeenkomstig hetgeen daarvoor wettelijk is geregeld in de RCR. Daarbij gaan wij als volgt te werk. Bij windenergieprojecten die onder de rijkscoördinatieregeling vallen wordt door het Rijk samenwerking gezocht met de initiatiefnemers en de betreffende bestuurders van de provincie en gemeenten. Meestal wordt er onder voorzitterschap van de provincie een stuurgroep ingesteld voor overleg en afstemming over het desbetreffende windproject.
In het geval van RCR-windpark «De Drentse Monden en Oostermoer», is er een bestuurlijk platform ingesteld met de volgende deelnemers: de wethouders van de gemeenten Borger-Odoorn en Aa en Hunze, de gedeputeerden van de provincie Drenthe, de initiatiefnemers, de MER-adviseur en vertegenwoordigers van de Ministeries van Infrastructuur en Milieu en van Economische Zaken.
Het betreft een platform, waarin overleg, afstemming en informatievoorziening plaatsvindt. Besluitvorming met betrekking tot de ruimtelijke inpassing is en blijft voorbehouden aan het Rijk. Het gaat hier immers om een project dat krachtens de Elektriciteitswet 1998 is aangemerkt als een nationaal belang waarvoor het Rijk de verantwoordelijkheid draagt. In aanvulling op de ruimtelijke inpassing coördineert de Minister van Economische Zaken de besluitvorming en bekendmaking van de overige benodigde besluiten (vergunningen, ontheffingen).
De bevoegdheid tot het nemen van die besluiten blijft in beginsel bij het daartoe bevoegde gezag.
Bent u bereid de twee lopende beoogde projecten voor windparken (de Drentse Monden en Oostermoer) en één variant uit de provinciale gebiedsvisie windenergie onafhankelijk van elkaar in het MER-onderzoek te beoordelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de daaruit voortkomende beste optie voor windenergie in Drenthe uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, in het plan-MER zijn globaal drie varianten onderzocht van de initiatiefnemers en de variant uit de provinciale gebiedsvisie.
Op dit moment wordt het project-MER voorbereid, waarbij voor het windpark tot in detail opstellingsvarianten van windmolens worden onderzocht. Uitgangspunt daarbij is de opstellingsvariant die in het plan-MER het beste scoorde en een omvang heeft van maximaal 255 MW. Daarbinnen zal de variant uit de provinciale gebiedsvisie aandacht krijgen.
Na afweging van alle belangen zal het Rijk uiteindelijk een ontwerpinpassingsplan vaststellen.
Heeft u kennisgenomen van het arrest van het hof in Luxemburg C-‘219/12 (Finanzamt Freistadt Rohrbach Urfahr tegen Unabhängiger Finanzsenat Außenstelle Linz), waarin het hof beslist dat (paragraaf 37 van de uitspraak): «de exploitatie van een fotovoltaïsche installatie op of nabij een woning, die zodanig is ontworpen dat de hoeveelheid geproduceerde elektriciteit altijd minder bedraagt dan de door de exploitant in totaliteit voor privédoeleinden verbruikte hoeveelheid elektriciteit en aan het elektriciteitsnet wordt geleverd in ruil voor een duurzame opbrengst, onder het begrip «economische activiteiten» in de zin van dat artikel valt.»?
Ja ik heb zeker kennis genomen van het arrest van het Hof van Justitie EU in zaak C-219/12, ook wel «zaak Fuchs» genoemd. Nederland heeft in deze zaak niet geïntervenieerd omdat het volledig onderbouwde Oostenrijkse standpunt in overeenstemming was met het Nederlandse standpunt, namelijk dat geen sprake is van btw relevante economische activiteiten. Duitsland heeft in deze zaak juist wel geïntervenieerd omdat in Duitsland het standpunt wordt toegepast dat de exploitatie van een fotovoltaïsche installatie op of nabij een woning wel leidt tot economische activiteiten voor de btw.
Waarom heeft de Duitse regering zich wel gevoegd in de zaak en de Nederlandse regering niet, terwijl er voor Nederland toch een groot belang op spel stond?
Zie antwoord vraag 1.
Onder welke omstandigheden en met hoeveel jaar terugwerkende kracht kunnen mensen de btw, die zij betaald hebben over zonnepanelen, de installatie van zonnepanelen en een deel van de constructie waarop ze hem geplaatst hebben, via de vooraftrek terugontvangen? Hoeveel btw moet de Nederlandse staat terugbetalen?
Aftrek van btw op de aanschaf van zonnepanelen is alleen mogelijk als de eigenaar ondernemer is voor de btw-heffing. Er ontstaat geen recht op aftrek of btw-plicht met terugwerkende kracht. Arresten van het Hof van Justitie hebben geen terugwerkende kracht in gevallen waarin de belastingheffing onherroepelijk vaststaat en de termijnen voor het tijdig verzoeken om btw-teruggaaf al zijn verstreken. Dit is conform mijn vaste beleidslijn zoals meest recentelijk verwoord in het beleidsbesluit ambtshalve verminderen of teruggeven van 16 december 2010, nr. DGB2010/6799M, Stcrt.2010/20999. De enige uitzondering die hierop gemaakt wordt betreft de zogenoemde Kühne & Heitz-uitzondering (arrest Hof van Justitie EU van 13 januari 2004, zaak C-453/00), die in dit geval niet speelt. De btw-plicht van zonnepaneleneigenaren moet worden beoordeeld op grond van alle feiten en omstandigheden van het geval. Deze beoordeling is voorbehouden aan de inspecteur. In algemene zin is sprake van btw-plicht als de particuliere eigenaar van zonnepanelen de opgewekte elektriciteit geheel of gedeeltelijk duurzaam en tegen vergoeding levert aan zijn energieleverancier. De zonnepaneleneigenaar zal dit wel aannemelijk moeten maken. Particulieren die niet aan deze voorwaarden voldoen hoeven zich niet te melden bij de Belastingdienst voor een eventuele btw-plicht ter zake van de exploitatie van zonnepanelen. Voor de budgettaire gevolgen verwijs ik naar vraag 6.
Heeft elke persoon die zonnepanelen heeft en energie terug levert een verplichting tot btw-aangifte en de mogelijkheid om een beroep te doen op de kleine ondernemersregeling?
Elke persoon die voor de exploitatie van zonnepanelen btw-ondernemer is heeft een verplichting tot het doen van btw-aangifte. Als aannemelijk is dat na toepassing van de btw-vermindering voor kleine ondernemers geen btw op aangifte hoeft te worden voldaan (namelijk bij een bedrag kleiner of gelijk aan € 1.345 per jaar na aftrek voorbelasting), dan kan om volledige ontheffing van btw-plicht voor de exploitatie van zonnepanelen en de daarbij behorende administratieve verplichtingen worden gevraagd. In dat geval vervalt ook de factureringsverplichting, maar mag aan de afnemer van de elektriciteit geen btw in rekening worden gebracht en bestaat geen recht op aftrek van btw meer. Alle natuurlijke personen en combinaties van natuurlijke personen, zoals een maatschap, kunnen een dergelijk beroep doen op de btw-ontheffing als kleine ondernemer. Na een daartoe gedaan verzoek kan die ontheffing onmiddellijk ingaan. De ontheffing gaat gepaard met een jaarlijks vragenformulier, dat ook nodig is om juiste btw-afdracht aan Brussel te bepalen. Ik bezie de mogelijkheid om dit formulier te vereenvoudigen of helemaal af te schaffen. Ik beschik niet over ervaringscijfers welk percentage van de eigenaren wel of geen beroep zal doen op de ontheffing. Ik kan daarom niet bevestigen dat (bijna) iedere zonnepaneeleigenaar een ontheffing zal vragen. Daarbij speelt uiteraard ook een belangrijke rol dat deze ontheffing meebrengt dat geen recht bestaat op teruggaaf van btw en er zonnepaneleneigenaren zullen zijn die zeker een beroep willen doen op dit teruggaafrecht.
Gaan deze mensen (bijna) allemaal een ontheffing vragen en krijgen (misschien op naam van partner of kind wanneer zij zelf al ondernemer zijn) en moet die ontheffing dan gepaard gaan met een jaarlijks vragenformulier?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel btw levert deze maatregel op en hoeveel administratieve lasten voor de burgers en voor de Belastingdienst?
Het antwoord op deze vraag hangt onder meer af van het aantal personen dat als gevolg van de exploitatie van zonnepanelen btw-plichtig wordt. Gelet op de onzekerheid over het aantal btw-plichtige zonnepaneleneigenaren en het aantal dat een beroep zal doen op de administratieve ontheffing, is het voor mij niet mogelijk de effecten voor de uitvoeringskosten bij de Belastingdienst en de administratieve lasten voor bedrijven exact te becijferen. Het is echter onmiskenbaar dat de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst toe zullen nemen en dat hetzelfde geldt voor de administratieve lasten voor ondernemers. Met de energieleveranciers zal nog overleg gevoerd worden over de praktische gevolgen van de btw-plicht voor de exploitatie tegen vergoeding van zonnepanelen. De btw-plicht voor de levering van elektriciteit en het recht op teruggave van btw bij aankoop van zonnepanelen levert budgettair niets op maar betekent een budgettaire derving. Deze derving ontstaat door de aan het ondernemerschap gekoppelde recht op aftrek van voorbelasting. In samenhang met de werking van de kleine ondernemersregeling ontvangen particulieren die investeren in zonnepanelen en voor de levering van de elektriciteit ondernemer zijn, in het jaar van aanschaf van de zonnepanelen (na datum arrest Hof van Justitie) alleen maar btw terug van de Belastingdienst. Deze derving zal conform de begrotingsregels gedekt worden.
Bent u bereid om samen met Oostenrijk, Duitsland en andere gelijkgestemde landen, te pleiten voor een aanpassing van de btw-richtlijn, waardoor het begrip «economische activiteiten» een beperktere uitleg krijgt en goederen die in en om het huis geproduceerd worden en voornamelijk gebruikt worden voor eigen consumptie (direct of uitgesteld) ervan worden uitgezonderd?
Ja. Ik acht de uitkomst van het arrest ongewenst, maar zie in het arrest geen juridische ruimte om het ondernemerschap te ontkennen wanneer is voldaan aan de in het antwoord op vraag 3 aangegeven voorwaarden. Daarom zal ik in Europees verband pleiten voor een aanpassing van de btw-richtlijn en daarbij de steun zoeken van gelijkgestemde landen. Daarbij valt te denken aan een mogelijkheid voor lidstaten om zeer kleine ondernemers met geringe omzetten of particuliere zonnepaneleneigenaren verplicht vrij te stellen van btw. Met het oog op eventuele aanpassing van de btw-richtlijn heeft Nederland dit onderwerp aanhangig gemaakt bij de Europese Commissie, die hiervoor nadrukkelijk de aandacht heeft. Wat Duitsland betreft mag overigens duidelijk zijn dat het in het arrest geen reden zal zien tot aanpassing van de regelgeving. In Duitsland wordt juist uitgegaan van btw-plicht voor de exploitatie van zonnepanelen.
Bewegende lasers aan windmolenwieken in vogelgebied |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het kunstproject om lasers te bevestigen aan de windmolens op de zeewering van de Tweede Maasvlakte? Wat vindt u van het plan?1
Ja.
Is er onderzoek gedaan naar de effecten van deze bewegende lasers op de vogeltrekroute langs de kust?
Nee, daar is geen onderzoek naar gedaan.
Deelt u de mening dat belangrijke vogeltrekroutes niet verstoord moeten worden door lasershows? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat belangrijke vogeltrekroutes niet verstoord moeten worden; of dat in het geval van het mogelijke lichtkunstwerk aan de orde is komt in een later stadium van de besluitvorming aan de orde.
Bent u bereid om het Rijksvastgoed en Ontwikkelingsbedrijf (RVOB), eigenaar van de zeewering, de opdracht te geven natuurverstorende activiteiten actief te voorkomen, ook als die mogelijk blijken binnen de marges van wet- en regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Het Rijksvastgoed- en Ontwikkelingsbedrijf (RVOB) neemt geen standpunt in ten aanzien van een mogelijk lichtkunstwerk en laat de beslissing daarover aan de exploitant over. Deze zal moeten aantonen dat geen significante nadelige effecten op beschermde natuur ontstaan.
Deelt u de mening van het college van Rotterdam dat de exploitant van de windmolens moet aantonen dat er geen significante effecten op de natuur optreden?2
Ja.
Deelt u de mening dat voor dit kunstproject een ontheffing van de verboden in de Flora- en faunawet voor het verstoren van beschermde diersoorten, zoals de meeuwenkolonie op de Maasvlakte, zou moeten worden verleend en dat er geen goede redenen zijn om dit te doen?
Als het kunstproject doorgaat zal bekeken moeten worden of er een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet vereist is. De effecten van de windturbines, met of zonder lichtkunstwerk, moeten passen binnen de wettelijke kaders. Daarbij mogen geen significante nadelige effecten op beschermde natuur ontstaan. Onderzoek zal dat moeten aantonen.
Kunt u wetenschappelijk aantonen dat de broedkolonies van vogels in de omgeving, zoals de beschermde lepelaars, geen hinder zullen ondervinden van de lasers?
Hier is tot nu toe voor zover mij nu bekend geen onderzoek naar gedaan.
Is er volgens u voldoende onderzoek gedaan naar de effecten van windmolens op de zeewering van de Tweede Maasvlakte op de verschillende lokale vogels en de vogeltrekroute langs de kust? Zo ja, welke onderzoeken? Zo nee, gaat u dat onderzoek entameren?
Dergelijk onderzoek maakt deel uit van de juridische procedures rond het plaatsen van windmolens op de Tweede Maasvlakte. Zie verder mijn antwoord bij vraag 7.
De toepassing van artikel 6 van de Habitatrichtlijn |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Een ruimere jas voor Natura 2000?»?1
Ja.
Deelt u de mening van de auteurs omtrent de beoordelingsruimte van het bevoegd gezag bij de passende beoordeling en de speelruimte die het bevoegd gezag daarbij heeft (p. 3)? Zo ja, bent u bereid de betrokken overheden te wijzen op deze speelruimte?
Zie antwoord bij vraag 5.
Deelt u de mening van de auteurs dat het onlogisch is dat de term «natuurlijke kenmerken» uit artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn gelijk wordt gesteld aan de voor een gebied geformuleerde instandhoudingsdoelstellingen (p.3)?
Zie antwoord bij vraag 5.
Is de veronderstelling juist dat in Nederland bij de toepassing van artikel 6, lid 3, het begrip «natuurlijke kenmerken» gelijk gesteld wordt aan de voor een gebied geformuleerde instandhoudingsdoelstellingen?
Zie antwoord bij vraag 5.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat bij de toepassing van artikel 6, lid 3, meer recht gedaan wordt aan het begrip «natuurlijke kenmerken» en minder gewicht gegeven wordt aan individuele instandhoudingsdoelstellingen?
De veronderstelling dat de «natuurlijke kenmerken» van een gebied en de voor dat gebied geformuleerde instandhoudingsdoelstellingen in Nederland aan elkaar gelijk worden gesteld is niet juist. De effecten van een plan of project op de voor het gebied geformuleerde instandhoudingsdoelstellingen vormen wel een belangrijke indicator voor de vraag of de natuurlijke kenmerken van het gebied worden aangetast. Hierbij moet worden opgemerkt dat bij een slechte staat van instandhouding een activiteit al snel leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken. Tegelijkertijd geldt dat de exacte uitleg van de term «aantasting van de natuurlijke kenmerken» zich in de jurisprudentie nog niet heeft uitgekristalliseerd. In zijn uitspraak van 7 november 2012 heeft de Raad van State in het kader van het Tracébesluit A2 ’s-Hertogenbosch – Eindhoven hier ook prejudiciële vragen over gesteld aan het Europese Hof.
Onderstaand enkele uitspraken betreffende deze problematiek. In het Kokkelvisserij-arrest (C-127/02) heeft het Hof bepaald dat de bevoegde nationale autoriteiten slechts toestemming mogen verlenen voor de betreffende activiteit wanneer zij op basis van een passende beoordeling van de gevolgen voor het betrokken gebied, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, de zekerheid hebben verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het gebied. In de zaak Sweetman (C-258/11) concludeert de Advocaat-Generaal in haar conclusie dat «om te kunnen vaststellen of een plan of project waarop artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn van toepassing is, de natuurlijke kenmerken van een gebied zal aantasten, moet worden onderzocht of dat plan of project negatieve gevolgen heeft voor de bepalende kenmerken voor het betrokken gebied, gelet op de redenen waarom het gebied werd aangewezen en de daarmee verband houdende instandhoudingsdoelstellingen. Van «aantasting» is sprake, wanneer de gevolgen blijvend of van lange duur zijn.»
Relevante ontwikkelingen in de jurisprudentie worden o.a. via de Regiegroep Natura 2000, waarin de rijksoverheid en provincies zitting hebben, gevolgd en gedeeld.
Hoe weegt u het feit dat in een passende beoordeling voor onder meer de Voordelta (Passende Beoordeling Landaanwinning; Deelrapport Speciale Beschermingszones Voordelta, Voornes Duin, Duinen van Goeree/Kwade Hoek; juni 2006) de beoordeling schijnbaar beperkt is tot de kwalificerende habitattypen, waarbij kwalificerend is getypeerd als kwalificerend voor de aanmelding van een gebied onder de Habitatrichtlijn, en dat de Europese Commissie (EC) deze passende beoordeling goedgekeurd heeft?
De passende beoordeling in voornoemde gevallen spreekt van een beperking tot de kwalificerende habitattypen. Onder kwalificerende habitattypen worden hier alle habitattypen van bijlage I van de Habitatrichtlijn die in het gebied voorkomen verstaan. Dit is in lijn met de vereisten van de Habitatrichtlijn.
Is – gelet op de genoemde passende beoordeling, gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (EHvJ) inzake de toepassing van artikel 6, de leden 2 t/m 4, van de Habitatrichtlijn (C-117/00; C-209/04; C-418/04; waarin het EHvJ vooral kijkt naar effecten op habitattypen en soorten die ertoe doen cq. de habitattypen en soorten die de reden vormden voor aanmelding van een gebied), gelet op de beperking die de EC geeft wat betreft de betrokken habitats en soorten bij artikel 6, lid 2, ten opzichte van artikel 6, lid 1, van de Habitatrichtlijn2 en gelet op de brief van de EC aan Nederland3 waarin de EC de toepassing van artikel 6, lid 2 en 3, ten opzichte van artikel 6, lid 1, beperkt tot de habitattypen en soorten met een significante representativiteit en aanwezigheid – de veronderstelling juist dat bij de toepassing van artikel 6, lid 2 en 3, in een bepaald gebied het accent gelegd moet worden op die soorten en habitattypen die de reden vormden voor selectie en aanmelding van het gebied dan wel die een belangrijke bijdrage leveren aan het voorkomen van de betreffende soort of habitattype in zijn/haar natuurlijke verspreidingsgebied? Zo ja, op welke wijze blijkt dat uit de aanwijzingsbesluiten en beheerplannen? Zo nee, waarom niet?
Ongeacht het feit of soorten en habitattypen de reden vormden voor selectie en aanmelding van het gebied dan wel een belangrijke bijdrage leveren aan het voorkomen van de betreffende soort of habitattype in zijn/haar natuurlijke verspreidingsgebied geldt voor alle voorkomende waarden de toepassing van artikel 6, lid 2 en 3, van de Habitatrichtlijn. Bij de formulering van instandhoudingsdoelstellingen kunnen wel accenten worden gelegd en wordt ook rekening gehouden met de bijdrage die het gebied aan de landelijke staat van instandhouding kan leveren. Er kunnen verschillende prioriteiten worden gesteld met de keuze voor behoud danwel uitbreiding- en verbeterdoelstellingen.
Dit wordt in het aanwijzingsbesluit vastgelegd. In het beheerplan kunnen deze instandhoudingsdoelstelling nog verder uitgewerkt worden door te prioriteren in de tijd, ruimte en omvang. Het is dus correct dat er accenten kunnen worden gelegd en dat gebeurt op de hiervoor geschetste wijze.
Is de veronderstelling juist dat de formulering van artikel 4 van de Vogelrichtlijn en de daaraan gekoppelde formulering van artikel 6 en 7 van de Habitatrichtlijn aangeeft dat de bescherming van artikel 6, lid 2 en 3, van de Habitatrichtlijn zich wat betreft de Vogelrichtlijnsoorten richt op de voor de Vogelrichtlijn kwalificerende vogelsoorten waarvoor de speciale beschermingszones zijn aangewezen?
Zie antwoord bij vraag 9.
Kunt u op grond van jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie laten zien of artikel 6, lid 2 en 3, van de Habitatrichtlijn al dan niet van toepassing is op voor de Vogelrichtlijn niet-kwalificerende vogelsoorten, dus op alle vogelsoorten die in het Standaardgegevensformulier voor een bepaald Vogelrichtlijngebied genoemd worden?
Voor de Vogelrichtlijn kwalificerende vogelsoorten zijn alle vogelsoorten van bijlage I van de Vogelrichtlijn en alle trekvogels die in het gebied voorkomen. Op al deze soorten is artikel 6, lid 2 en 3 van de Habitatrichtlijn van toepassing en worden instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd in de aanwijzingsbesluiten. Dit is conform de richtsnoeren van de Europese Commissie. De uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 14 oktober 2010 (C-535/07, Commissie/Oostenrijk). Deze uitspraak laat zien dat artikel 6, lid 2 en 3, van de Habitatrichtlijn van toepassing is op alle soorten waarvoor het gebied is aangewezen, en dat zijn onder andere alle vogelsoorten van bijlage I van de Vogelrichtlijn en alle trekvogels die in het gebied voorkomen.
Is, gelet op de gebiedsspecifieke invulling van Natura 2000 in de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie, de veronderstelling juist dat bij de toepassing van artikel 6, lid 2 en 3, de beschermingsstatus ofwel de staat van instandhouding van een habitattype of soort in een bepaald gebied het uitgangspunt moet zijn?
Ja, bij toepassing van artikel 6, lid 2 en 3, van de Habitatrichtlijn is de beschermingsstatus op gebiedsniveau uitgangspunt en moet getoetst worden aan de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied zoals die vermeld staan in het aanwijzingsbesluit.
Is de veronderstelling juist dat in Nederland bij de toepassing van artikel 6, lid 2 en 3, de landelijke staat van instandhouding van een soort of habitattype een belangrijke rol speelt, dat de lokale beschermingsstatus of staat van instandhouding van een habitattype of soort veel minder bepalend is en dat Nederland daarmee verder gaat dan Brussel vraagt?
Zie antwoord bij vraag 12.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de lokale beschermingsstatus of staat van instandhouding van een habitattype of soort bij de toepassing van artikel 6, lid 2 en 3, van de Habitatrichtlijn een belangrijke rol gaat spelen? Zo ja, hoe?
Ja, de lokale beschermingsstatus speelt een belangrijke rol, zoals vastgelegd in de instandhoudingsdoelstellingen in het aanwijzingsbesluit. Volgens de Habitatrichtlijn moet voor alle te beschermen soorten en habitattypen op landelijk niveau de gunstige staat van instandhouding worden bereikt. Dat is in Nederland vertaald naar instandhoudingsdoelstellingen per gebied; keuze voor behoud danwel uitbreiding/verbetering. Conform artikel 6 lid 2 mag er in ieder geval geen verslechtering van de te beschermen waarden in het gebied plaatsvinden. Hierbij speelt de landelijke staat van instandhouding geen rol. Dit geldt eveneens voor toetsing van vergunningplichtige activiteiten conform artikel 6 lid 3.
De monitoring in het kader van Natura 2000 |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Op welke wijze gaat u in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn uitvoering geven aan de onder meer door de Europese Commissie gewenste monitoring van het voorkomen en de kwaliteit van habitattypen en soorten ten behoeve van onder meer het up-to-date houden van de Standaardgegevensformulieren?
Voor het Standaardgegevensformulier stelt de Europese Commissie geen specifieke monitoring verplicht. De landelijke meetnetten van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) en de monitoring van habitattypen door de provincies en Rijkswaterstaat zijn de basis voor de rapportage over het landelijk voorkomen en de kwaliteit van habitattypen en soorten die beschermd moeten worden op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Naast deze monitoring vindt in de Natura 2000-gebieden zo nodig extra monitoring plaats om te kunnen beoordelen of de genomen gebiedsmaatregelen leiden tot het behalen van de voor het gebied gestelde doelen voor habitattypen en soorten. Alle op deze manier vergaarde informatie kan worden gebruikt om het Standaardgegevensformulier up-to-date te houden.
Wanneer gaat u artikel 11 van de Habitatrichtlijn implementeren in nationale wetgeving?
Artikel 11 van de Habitatrichtlijn bevat de algemene verplichting voor lidstaten om toe te zien op de staat van instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten op hun grondgebied. Daarbij moet bijzondere aandacht worden besteed aan de zogenoemde prioritaire typen natuurlijke habitats en de prioritaire soorten. Artikel 11 noopt tot monitoring, en zo nodig ook wijziging van de maatregelen die zijn gericht op het behoud of herstel van de betrokken habitats en soorten.
Er wordt nu reeds op een adequate wijze voorzien in de uitvoering van artikel 11 van de Habitatrichtlijn, zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven. In het Wetsvoorstel natuurbescherming (Kamerstukken 33 348) wordt voor de duidelijkheid de verplichting van artikel 11 van de Habitatrichtlijn ook wettelijk verankerd.
Gaat u ervoor zorgen dat in elk Vogel- en Habitatrichtlijngebied frequent het voorkomen van de relevante habitattypen en soorten wordt gemeten? Zo ja, hoe?
Ja, in elk (reeds opgesteld of nog op te stellen) beheerplan zit een monitoringsparagraaf. Daarin wordt aangegeven hoe wordt gemonitord of de maatregelen leiden tot het realiseren van de doelen voor de te beschermen habitattypen en soorten in het gebied. Waar mogelijk wordt hierbij gebruik gemaakt van bestaande monitoring, zoals de in vraag 1 genoemde meetnetten.
Bovendien wordt, in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof, per Natura 2000-gebied een habitattypekaart opgesteld. Deze geeft op kaart de habitats en hun oppervlaktes in het gebied weer. Deze kaarten maken onderdeel uit van het beheerplan. De kaarten zullen, als daarvoor aanleiding bestaat, worden geactualiseerd. In ieder geval wordt iedere zes jaar, bij herziening van het beheerplan, gekeken of actualisering van deze kaarten nodig is.
In hoeveel Natura 2000-gebieden is de frequente monitoring van de ontwikkeling van habitattypen en soorten inmiddels goed geregeld en in hoeveel gebieden nog niet?
In mijn antwoorden op vraag 1 en 3 heb ik aangegeven hoe de landelijke en gebiedsgerichte monitoring is vormgegeven. In alle Natura 2000 gebieden is reeds sprake van monitoring. Verdere verfijning daarvan vindt, waar nodig, plaats in de beheerplannen.
Is voor iedere soort en habitattype in elk Natura 2000-gebied de begintoestand vastgelegd, zoals door de Europese Commissie in toelichting op artikel 6, lid 2, van de Habitatrichtlijn is aangegeven (Beheer van Natura 2000-gebieden. De bepalingen van artikel 6 van de habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG). Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, 2000)? Zo ja, waar is deze begintoestand vastgelegd? Zo nee, waarom niet?
Bij de aanmelding van Natura 2000-gebieden is, met behulp van het standaardgegevensformulier, aangegeven welke natuurwaarden in de gebieden aanwezig zijn. Daarna volgt formele aanwijzing met behulp van aanwijzingsbesluiten. In die aanwijzingsbesluiten is de gewenste ontwikkelrichting van soorten en habitats aangegeven opdat een landelijk gunstige staat van instandhouding voor deze soorten en habitats wordt gerealiseerd. Uit de zienswijzen, die zijn ingediend nadat de ontwerpaanwijzingsbesluiten ter inzage zijn gelegd en uit andere bronnen is hiervoor nieuwe ecologische informatie beschikbaar gekomen. Daaruit is gebleken dat in de standaardgegevensformulieren soms habitats of soorten zijn opgenomen, die feitelijk niet aanwezig waren in het gebied bij het invullen van het formulier. Voor deze soorten zijn de doelen geschrapt in de aanwijzingsbesluiten. Habitats en soorten van de bijlagen I en II, die niet zijn opgenomen in het standaardgegevensformulier, maar waarvan is gebleken dat die wel voorkomen, zijn wel opgenomen in de aanwijzingsbesluiten. Verschillen tussen de standaardgegevensformulieren en de aanwijzingsbesluiten komen dus voort uit toegenomen kennis in de tijd tussen aanmelding en aanwijzing. De standaardgegevensformulieren zullen overeenkomstig de procedure van artikel 4 van de Habitatrichtlijn zo spoedig mogelijk worden verbeterd op deze punten. Dit gebeurt na definitieve aanwijzing van de Natura 2000-gebieden. Op deze manier is de begintoestand duidelijk vastgelegd en zijn er geen discrepanties meer tussen het aanwijzingsbesluit en het standaardgegevensformulier. Voor de tot september van dit jaar te nemen aanwijzingsbesluiten, zal dit bij de jaarlijkse actualisatie van oktober gebeuren.
Is de monitoring in het kader van artikel 11 van de Habitatrichtlijn zodanig opgezet dat de hiervoor genoemde begintoestand als referentiepunt genomen wordt?
Monitoring is er op gericht om vast te stellen of de soorten en habitats zich ontwikkelen naar de landelijke gunstige staat. Zowel deze landelijk gunstige staat als bovengenoemde begintoestand zijn daarbij referentiepunt.
In hoeverre geeft de Landelijke Vegetatiedatabank van Alterra een goed beeld van alle waarnemingen die gedaan worden inzake het volgen van de oppervlakte en kwaliteit van habitattypen en soorten?
Databanken, zoals de Landelijke Vegetatie Databank (LVD) met vegetatieopnamen en de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) met gegevens van soorten, zijn primair gericht op het opslaan van ruwe gegevens van waarnemingen. Voor het volgen van ontwikkelingen in de oppervlakte en kwaliteit van habitattypen respectievelijk soorten zijn deze databases niet zonder meer geschikt. Daarvoor is nadere bewerking van deze ruwe gegevens noodzakelijk, zoals een omzetting van vegetatieopnamen naar habitattypen.
Bent u bereid alle meet- en observatiegegevens van de afgelopen twintig jaar met betrekking tot het voorkomen van de Noordse woelmuis (H1340) in Natura 2000-gebied Haringvliet naar de Kamer te sturen?
Ik verwijs u naar de antwoorden op uw vragen van 25 september 2012 aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 84. De voortouwnemer is de aangewezen partij om relevante informatie over de aanwezigheid van natuurwaarden in een Natura 2000 gebied op te vragen. Voorts verwijs ik u naar de Nationale Databank Flora en Fauna. Zie verder mijn antwoorden op vraag 10 en 11.
Bent u bereid voor de habitattypen H3130 (zwak-gebufferde vennen) en H6410 (blauwgraslanden) in Natura 2000-gebied Stelkampsveld, voor het habitattype H7110A (actieve hoogvenen) in het gebied Engbertsdijksvenen, voor het habitattype H7140B (veenmosrietlanden) in het gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck en voor de soort H1340 (Noordse woelmuis) in het gebied Eilandspolder aan te geven wanneer en op welke wijze metingen zijn gedaan om de ontwikkeling van oppervlakte, kwaliteit, aantallen en dichtheid van de betreffende habitattypen en soorten te kunnen volgen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat belanghebbenden rechtstreeks en gratis inzage kunnen krijgen in de voor het betreffende gebied in de Nationale Databank Flora en Fauna opgenomen data?
De Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) is onafhankelijk van de overheid gepositioneerd. De data zijn voor iedereen toegankelijk. Wel wordt voor het verkrijgen van data een kostendekkend tarief gevraagd. De overheid zal dit niet voor belanghebbenden vergoeden.
Bent u bereid voor die Vogel- en Habitatrichtlijngebieden waar het Rijk het bevoegd gezag is belanghebbenden rechtstreeks en gratis inzage te bieden in de voor de betreffende gebieden in de Nationale Databank Flora en Fauna opgenomen data?
Zie het antwoord op vraag 10.
De gebrekkige informatievoorziening na een brand bij chemiebedrijf ELD in Oosterhout |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat er veel gebreken waren ten aanzien van de informatievoorziening gericht aan burgers volgend op de brand bij chemiebedrijf ELD in Oosterhout?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor de veiligheid van burgers van groot belang is dat zij zo snel en adequaat mogelijk geïnformeerd worden bij dit soort calamiteiten?
Wanneer burgers snel geïnformeerd worden bij incidenten en calamiteiten, kan dit bijdragen aan hun veiligheid, het beperken van schade en van onrust. Het vertrekpunt van de communicatie is de impact van het incident op de samenleving en de informatiebehoefte van die samenleving.
Is er in deze zaak gehandeld volgens het aanwezige communicatieplan voor dit soort incidenten? Zo nee, waarom niet?
Communicatie bij dit soort incidenten is een lokale verantwoordelijkheid. De lokale autoriteiten hebben mij gemeld dat er is gehandeld conform plan, maar ook dat men zich – achteraf – realiseert dat de communicatie richting effectgebied onvoldoende is geweest. De generieke informatie heeft onvoldoende aangesloten op de behoefte bij de inwoners in het effectgebied.
Acht u de inzet van het luchtalarm bij een dergelijke calamiteit noodzakelijk? Zo ja, waarom is deze na de brand niet afgegaan in de regio Oosterhout?
De inzet van de sirene (of WAS: Waarschuwing- en AlarmeringSysteem) heeft als doel om burgers de volgende boodschap te geven: ramen en deuren sluiten, mechanische luchtverversing afzetten, rampenzender aanzetten. Gezien het feit dat een zwarte rook opsteeg en over het gebied trok had dit systeem, ook uit voorzorg, ingezet kunnen worden. De veiligheidsregio heeft mij gemeld dat de dienstdoende officiëren, die vanuit hun functie over de meest actuele en relevante informatie beschikten, een afweging hebben gemaakt en besloten hebben het WAS niet in te zetten. De reden hiervoor was dat er geen moment sprake is geweest van een gezondheidsbedreigende situatie.
Acht u de inzet van het NL-Alert voor zowel alarmering als informatievoorziening bij een dergelijke calamiteit noodzakelijk? Zo ja, waarom werd het NL-Alert pas twee en een half uur na de melding van de brand verstuurd?
Gezien het feit dat een zwarte rook opsteeg en over het gebied trok had dit systeem, ook uit voorzorg, ingezet kunnen worden. Ook bij de inzet van NL-Alert is het van groot belang dat de samenhang en inhoud van de verschillende communicatiemiddelen bewaakt wordt. Bij een calamiteit met lokale impact zijn de lokale autoriteiten verantwoordelijk voor de informatievoorziening aan de bevolking. Zij beslissen op welk moment ze welk middel inzetten.
Wat is uw oordeel over de publieke informatievoorziening tijdens en na de calamiteiten bi j het chemiebedrijf ELD te Oosterhout en welke aandachtspunten leidt u hieruit af voor de toekomst?
Ik ben van mening dat alarmering van de omwonenden uit voorzorg had moeten plaatsvinden en dat informatievoorziening over het incident beter en sneller had gekund. Daarvoor staan de lokale autoriteiten verschillende communicatiemiddelen ter beschikking. Van groot belang is echter dat bij een incident de betrokken hulpdiensten en overheden zich rekenschap geven van wat er leeft onder de bevolking. De analyse van social media van de start van een incident kan daarbij helpen. De communicatie kan dan (in inhoud en frequentie) beter aansluiten op de informatiebehoefte van het publiek. Met de ervaringen en vooral gevoelens van de bevolking rond Chemie-Pack in het achterhoofd had de impact van deze brand en de rookontwikkeling hier een extra aandachtspunt moeten zijn. Naar ik heb begrepen, heeft ook de directeur van de veiligheidsregio Midden en West Brabant zich in deze termen uitgesproken.
Met name rond de informatie- en crisiscommunicatie-aspecten vindt een evaluatie plaats.
Herinnert u zich het rapport «Brand Chemie-Pack Moerdijk», opgesteld door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, waarin onder meer wordt geconcludeerd dat overheidsdiensten grote angst bij omwonenden hebben gewekt door hun gebrekkige informatievoorziening? Zo ja, welke stappen heeft u daarna gezet om de informatievoorziening naar de burgers te verbeteren?
Dat rapport herinner ik mij. Sinds 2011 heb ik een aantal concrete stappen genomen ter verbetering van de crisiscommunicatie:
Hoe beoordeelt u de voortgang in de verbetering van de publieke informatievoorziening tijdens en na de calamiteiten? Welke (vervolg)maatregelen neemt u zich voor om burgers in dit soort gevallen sneller en beter te informeren?
De eerste verbetermaatregelen zijn in gang gezet, zoals gemeld bij vraag 7. De doorwerking van die maatregelen heeft tijd nodig, omdat functionarissen moeten worden opgeleid en getraind. Een aantal verbetermaatregelen is op 31 mei vastgesteld in overleg met het Veiligheidsberaad. De implementatie daarvan is gestart.
De Minister van VWS heeft deze maand een handreiking gepubliceerd, te vinden op www.rivm.nl: «Communicatie over gevaarlijke stoffen», voor lokale bestuurders en hun communicatieadviseurs.