De milieuprestatieberekening bij aanvragen in het kader van de omgevingswet |
|
Albert de Vries (PvdA), Jacques Monasch (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u de artikelen uit Cobouw over de milieuprestatieberekeningen?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de genoemde gemeentes uit de steekproef bij aanvragen in het kader van de omgevingswet geen milieuprestatieberekening verlangen?
Uit het artikel blijkt dat het motief om geen milieuprestatieberekening te verlangen, is gelegen in het feit dat er geen grenswaarden zijn gesteld. Belangenorganisaties in de bouw hebben evenwel de politiek nadrukkelijk gevraagd nog geen grenswaarden in het voorschrift op te nemen. Zij willen eerst ervaring opdoen en zicht krijgen op de effecten in de markt. Dit laat onverlet dat volgens de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) gegevens en documenten over het kwantificeren van de milieuprestatie moeten worden aangeleverd bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor bouwen. Het bevoegd gezag, meestal de gemeente, beoordeelt naar eigen inzicht de kwaliteit van de aangeleverde stukken. Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen via het Omgevingsloket online (Olo) krijgt de aanvrager een overzicht te zien van gegevens en bescheiden die bij de aanvraag moeten worden aangeleverd. Omdat er geen update van het Olo per 1 januari 2013 heeft plaatsgevonden is het kwantificeren van de milieuprestatie nog niet opgenomen in die overzichten van het Olo. Vanaf 1 juli 2013 zal ook via het Olo iedere aanvrager geattendeerd worden op het moeten meeleveren van de vereiste bescheiden.
Deelt u de mening dat het negeren van de milieuprestatieberekeningen door gemeentes contraproductief werkt op de duurzaamheidsdoelstellingen die dit kabinet heeft gesteld en daarmee onwenselijk is?
In het licht van het realiseren van de duurzaamheidsdoelstellingen en vermindering van administratieve lasten is het kwantificeren van de milieuprestatie van belang. Aan de hand hiervan kunnen partijen onderling binnen een gelijk speelveld en met een landelijke werking, eenduidige afspraken kunnen maken. Naast de procedurele ontvankelijkheidstoets door de gemeente is het ook daarom wenselijk dat gemeenten nagaan of de milieuprestatie is gekwantificeerd.
Welke stappen bent u bereid te zetten zodat gemeentes zich wel gaan houden aan de verplichting voor milieuprestatieberekeningen?
Sinds 1 oktober 2012 is met de Wet revitalisering de verantwoordelijkheid voor het generiek toezicht, het tweedelijns toezicht, overgegaan van het Rijk naar de provincies. Het is aan de provincies om dit verder in te vullen. Zij hebben aangegeven dit «sober en op afstand» te gaan invullen. Het eerstelijns toezicht op de bouwregelgeving ligt nog steeds bij de gemeente. Zij zijn verantwoordelijk voor het toezien op de naleving van de bouwregelgeving; in onderhavig geval of de milieuprestatie is gekwantificeerd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning bouw. Het eerstelijns toezicht bij de gemeente en het tweedelijns toezicht hierop door de provincie heeft hiervoor geen uitzondering. Het Rijk initieert en ondersteund flankerende instrumenten om partijen zowel te wijzen op de verplichting voor het kwantificeren van de milieuprestatie als ook te ondersteunen hoe hieraan een invulling is te geven. Hierbij moet worden gedacht aan infobladen, Green Deals, workshops e.d. Bij voorkeur worden die in coproductie met één of meer belangenorganisaties in de bouw en medeoverheden ontwikkeld.
Kunt u aangeven wanneer de regering de eisen aan milieuprestatieberekeningen zal gaan vastleggen?
Komend jaar wordt het nieuwe voorschrift op z’n werking gemonitord. Afhankelijk van de resultaten daarvan is het de verwachting dat rond 2015 eisen aan de milieuprestatieberekening kunnen worden gesteld.
Het bericht dat honderdduizenden Nederlanders teveel betalen voor gas |
|
Agnes Mulder (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek dat de Vereniging Eigen Huis (VEH) heeft gedaan waaruit blijkt dat honderdduizenden huishoudens in Nederland een paar honderd euro per jaar teveel betalen voor de toevoer van gas?1
Het is mij bekend dat consumenten op de website van de VEH kunnen invullen wat voor soort meter zij hebben en wat hun verbruik is. Volgens de VEH hebben ruim 50.000 huishoudens deze lijst ingevuld. Op basis hiervan concludeert de VEH dat 6% van de huishoudens over een te grote gasaansluiting beschikt. De VEH heeft desgevraagd aangegeven dat zij geen nader onderzoeksrapport heeft opgesteld.
Deelt u de conclusie van de VEH dat de meeste netbeheerders in Nederland een te hoog tarief voor het transport van gas rekenen en veel consumenten zijn benadeeld?
Ik deel deze conclusie niet. Uit gegevens van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) blijkt dat er in totaal 127.000 grote meters hangen. Dit is 1,8% van het totale aantal kleinverbruiker aansluitingen. De netbeheerders schatten op basis van een vergelijking tussen jaarverbruik en metergrootte dat circa 20.000 tot 30.000 kleinverbruikers een te grote aansluiting zouden kunnen hebben. Volgens de netbeheerders ligt het aantal kleinverbruikers dat mogelijk een hoger tarief heeft betaald dan gelet op het (piek)verbruik noodzakelijk is dus aanmerkelijk lager dan de VEH veronderstelt.
Dat wil niet zeggen dat het huidige tarief te hoog is of dat kleinverbruikers zouden zijn benadeeld. De kleinverbruikers betalen sinds 2005 een jaarlijks tarief voor het transport van gas. Dit tarief is afhankelijk van de grootte van de aansluiting. De grootte van de aansluiting bepaalt de grootte van de meter. Kleinverbruikers met een grote aansluiting betalen een hoger tarief. Het tarief is gereguleerd; de NMa stelt jaarlijks de tarieven vast die de netbeheerders mogen berekenen.
De grootte van de aansluiting wordt bepaald door de piekbelasting. De netbeheerders hebben hier geen inzicht in. De netbeheerder beschikt alleen over de gegevens van de grootte van de aansluiting en het totaal verbruikte volume over het jaar. Het is dan ook voor de netbeheerders niet vooraf vast te stellen of kleinverbruikers een te grote aansluiting hebben.
Het is de verantwoordelijkheid van de kleinverbruiker om van te voren de aansluiting en het piekverbruik met elkaar te laten overeenstemmen. De kleinverbruiker kan vervolgens kiezen voor het verkleinen dan wel vergroten van zijn of haar aansluiting.
Bent u het eens met de conclusie van de VEH dat de tarieven van de netbeheerders in veel gevallen te hoog zijn omdat huishoudens een grotere gasaansluiting hebben dan voor hun gebruik nodig is? Wat is uw zienswijze op de aanbeveling van de VEH dat huishoudens recht hebben op een kleine gasaansluiting die de netbeheerders kosteloos moeten aanbrengen?
Ik vind het belangrijk dat netbeheerders klachten van kleinverbruikers serieus nemen en dat die klachten op een klantvriendelijke wijze worden afgehandeld. Ik ben dan ook positief over de werkwijze die de gezamenlijke netbeheerders hebben aangekondigd. Die werkwijze houdt in dat de netbeheerders momenteel alle individuele kleinverbruikers benaderen die een grote aansluiting hebben. Als blijkt dat deze klanten een grotere aansluiting hebben dan nodig, dan bieden de netbeheerders aan om de aansluiting kosteloos te verkleinen.
Ten aanzien van mogelijk in het verleden te veel betaalde tarieven zullen de netbeheerders per geval bekijken of in het verleden betaalde tarieven moeten worden gecompenseerd. De netbeheerders hanteren als uitgangspunt dat kleinverbruikers in ieder geval in aanmerking komen voor compensatie over de periode 2005–2012 in situaties waarbij na 2005 op initiatief van de netbeheerder een te grote meter is geplaatst bij een kleinverbruiker met een constant gebleven jaarverbruik en een piekbelasting waarvoor een kleinere meter toereikend is.
In hoeverre kunt u, als toezichthouder op het Nederlandse gasnet, de netbeheerders dwingen om de tarieven, indien nodig, voor het transport van gas naar beneden bij te stellen?
In de Gaswet is vastgelegd dat de hoogte van de transporttarieven onafhankelijk wordt bepaald door de NMa. Ik kan de netbeheerders niet dwingen de tarieven voor het transport van gas naar beneden bij te stellen.
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht zijn de tarieven gebaseerd geweest op de aansluiting die de kleinverbruiker heeft. De consument kiest zelf zijn aansluiting. Het tarief van de aansluiting wordt vervolgens bepaald door de NMa. Als onafhankelijke toezichthouder ziet zij erop toe dat netbeheerders alleen de efficiënte kosten voor de uitvoering van haar wettelijke taken in de tarieven mogen verwerken.
Bent u voornemens uw toezichthoudende instrumenten hiervoor dan ook actief in te zetten richting de netbeheerders?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om te bewerkstelligen dat consumenten die de dupe zijn geworden van het betalen van onnodig hoge capaciteitstarieven financieel worden gecompenseerd? Bent u bereid om u hiervoor actief in te zetten?
De netbeheerders hebben aangeven dat zij per geval zullen bekijken of in het verleden betaalde tarieven moeten worden gecompenseerd. De netbeheerders hebben daarbij toegezegd mij op de hoogte te houden van de wijze waarop hier in de praktijk invulling aan wordt gegeven.
Bloedkolen uit Colombia |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Bloedkolen uit Colombia»1 en het artikel «Die Türen stehen weit offen»2 in Der Freitag3?
Ja.
Is het waar dat kolencentrales op Nederlandse bodem samen 8,5 miljoen ton per jaar verbruiken en dat daarvan 2,3 miljoen ton uit Colombia komt? Klopt het dat Colombia meer dan 90% van haar steenkolenproductie exporteert en dat de Europese Unie de belangrijkste afnemer van Colombiaanse kolen is?
Nederland importeerde in 2011 7,4 miljoen ton steenkool, waarvan ongeveer 50% uit Colombia komt. Volgens de officiële cijfers van het Sistema de Información Minero Colombiano (SIMCO) produceerde Colombia in 2011 85,8 miljoen ton steenkool, waarvan het 81,2 miljoen ton exporteerde (94,7% van de totale productie). Colombia exporteerde 40,9 miljoen ton steenkool naar de Europese Unie, ofwel 50,3% van zijn totale export.
Is het waar dat bijna 100% van alle kolen in Colombia wordt gewonnen door vijf buitenlandse bedrijven (BHP Billiton, Anglo American, Xstrata, Glencore en Drummond)? Klopt het dat circa tweederde van alle steenkool gewonnen wordt door Europese multinationals? Klopt het dat deze bedrijven relatief weinig belasting (hoeven te) betalen aan Colombia?
De genoemde bedrijven wonnen in de belangrijkste Colombiaanse productiegebieden 86% van de totale steenkoolproductie (SIMCO). Aangezien de bedrijven in wisselende consortia werken die bovendien bestaan uit bedrijven uit verschillende landen, kan niet met nauwkeurigheid worden aangegeven welk deel van de Colombiaanse steenkool door Europese multinationals wordt gewonnen.
Buitenlandse investeerders in de Colombiaanse mijnbouwsector profiteren van een gunstig belastingregime: op de sector zijn enkele specifieke fiscale en douanevoordelen van toepassing.
Wat is uw reactie op de volgende beschreven misstanden bij de kolenwinning in Colombia:
Ik heb kennis genomen van bovenstaande misstanden die in de artikelen worden geschetst. Ik ben me ervan bewust dat zich rond de winning van Colombiaanse steenkool problemen hebben voorgedaan op het gebied van veiligheid, mensenrechten en arbeids- en vakbondsrechten. Ook nu staat de sector nog altijd voor grote uitdagingen op deze terreinen.
Primair ligt er op dit vlak een verantwoordelijkheid bij de Colombiaanse overheid om er voor te zorgen dat internationale verdragen, internationaal erkende normen en nationale wetgeving op de genoemde vlakken worden verankerd en gehandhaafd. Vermeende misstanden die niet in lijn zijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen kunnen gemeld worden bij het Colombiaanse Nationaal Contact Punt. Dit neemt niet weg dat bedrijven eveneens een verantwoordelijkheid dragen op basis van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Om die verantwoordelijkheid invulling te geven laten Nederlandse bedrijven die steenkool importeren uit Colombia periodieke audits uitvoeren, waarin ook sociale en milieuaspecten worden beoordeeld. In het kader van de steenkooldialoog worden tussen de deelnemende mijnbouwbedrijven, energiebedrijven, vakbonden en NGO’s verdere afspraken gemaakt om deze audits uit te voeren.
In het initiatief Better Coal werken de energiebedrijven aan Europese afspraken over een gezamenlijk audit-protocol. Indien de steenkooldialoog en Better Coal op afzienbare tijd werkbare afspraken gaan vastleggen en uitvoeren, zal dit de beste basis leggen voor toekomstige verbeteringen.
Deelt u de mening dat duurzame winning van steenkolen een prioritair thema zou moeten zijn in de relatie tussen Nederland en Colombia? Zo ja, hoe komt dit tot uiting in de activiteiten die de Nederlandse ambassade in Colombia ontplooit? Welke gevolgen zullen de bezuinigingen op de posten hebben voor inzet op deze thema’s als duurzaamheid?
De bevordering van duurzame handel tussen Colombia en Nederland is één van de Nederlandse prioriteiten m.b.t. Colombia. In het kader van de Nederlandse steenkooldialoog werken energiebedrijven, mijnbouwbedrijven en maatschappelijk middenveld aan het versterken van de ketenverantwoordelijkheid van de steenkool verwerkende bedrijven in Nederland. De ambassade ondersteunt de steenkooldialoog bij zijn activiteiten in Colombia en zet zich met middelen uit de Transitiefaciliteit in voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. Nederland is momenteel voorzitter van de Voluntary Principles on Security and Human Rights, een dialoog over veiligheid en mensenrechten tussen overheden, bedrijven in de extractieve en energiesector en NGO’s. Nederland is voornemens ook het Colombiaanse Comité Minero-Energético (CME) te ondersteunen bij de implementatie van de Voluntary Principles bij bedrijven in de extractieve sector in Colombia.
Hoe beoordeelt u het voorstel van energiebedrijven om op geaggregeerde wijze bekend te maken uit welke mijnen zij steenkool betrekken, zonder dat zij informatie over de specifieke leveranciers van steenkolen vrijgeven? Moet, bij dergelijke misstanden, ethische overwegingen niet prevaleren boven bedrijfseconomische overwegingen?
Ik zie het begrip «due diligence» als belangrijkste uitgangspunt voor de invulling van ketenverantwoordelijkheid door bedrijven. Dat wil zeggen dat bedrijven mogelijke risico’s op schendingen van milieu of mensenrechten in de keten in kaart brengen en beleid voeren om deze risico’s te voorkomen of te verminderen. De energiebedrijven hebben hier invulling aan gegeven door samen te werken in de steenkooldialoog en Better Coal. Binnen deze initiatieven wordt gewerkt aan gezamenlijke afspraken om genoemde risico’s te voorkomen of te verminderen. Hierdoor vergroten zij hun invloed in de keten om veranderingen te bewerkstelligen.
De energiebedrijven hebben op geaggregeerd niveau bekend gemaakt uit welke mijnen zij inkopen. Zij sluiten daarbij individueel niet uit dat zij bij mijnen inkopen die ter discussie staan en accepteren daarmee de daaruit voortvloeiende individuele ketenverantwoordelijkheid. Deze transparantie volstaat in dit stadium als basis voor verdere stappen. Wanneer de eerdergenoemde afspraken die de energiebedrijven onderling hebben gemaakt om risico’s van schendingen van milieu en mensenrechten te voorkomen dan wel te verminderen niet worden ingevuld zoals redelijkerwijs van verantwoorde bedrijven mag worden verwacht, zouden de energiebedrijven individueel bekend moeten maken bij welke mijnen zij inkopen. Zij moeten dan individueel kunnen worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid.
Nuon heeft een lijst gepubliceerd van de belangrijkste landen die steenkool leveren aan de Nederlandse markt, inclusief een lijst van de mijnen die het meest exporteren naar de Nederlandse markt. Deze stappen laten zien dat de energiebedrijven zich bewust zijn van hun ketenverantwoordelijkheid.
Ik wil graag van de energiebedrijven horen hoe zij de voortgang van de steenkooldialoog en hun deelname aan het Better Coal initiatief zien. Om die reden nodig ik hun CEO’s uit voor een gesprek. Tijdens dit gesprek zal de verdere ambitie op het vlak van transparantie ook aan bod komen.
Wat is de stand van zaken van de kolendialoog? Wat is uw reactie op de constatering in het eerstgenoemde artikel dat «tweeënhalf jaar later er nog niets concreets uit deze gesprekken is voortgekomen en de import van de bloedkolen gewoon verder gaat»?
De dialoog loopt nog. Op dit moment heeft de steenkooldialoog de volgende resultaten geboekt:
Hoe beoordeelt u de initiatieven op het gebied van transparantie die binnen de steenkolendialoog zijn genomen en waarover de Kamer eerder werd geïnformeerd? Deelt u de mening dat op het gebied van transparantie de afgelopen jaren onvoldoende vooruitgang is geboekt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Zo ja, bent u bereid zich in te zetten voor volledige transparantie van Europese en Nederlandse energiebedrijven? Hoe zult u dit bevorderen? Welke afspraken zijn hierover gemaakt in het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Colombia?
Zelfregulering op basis van dialoog zoals beschreven in de antwoorden op de vragen 6,8 en 7 heeft mijn voorkeur. In het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Colombia en Peru zijn afspraken gemaakt over handel en duurzaamheid. Als zodanig bevat het vrijhandelsakkoord geen afspraken over transparantie van energiebedrijven over hun productieketen.
Energielabels en energiebesparing |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Hoeveel energielabels zijn er in 2012 afgegeven, onderscheiden naar huur- en koopwoningen?
In 2012 zijn er 393.410 energielabels voor woningen afgegeven. Ultimo 2012 beschikt 33% van de woningen over een energielabel. De cijfers voor 2012 voor energielabels onderscheiden naar koop- en huurwoningen worden in maart van dit jaar naar verwachting beschikbaar en zijn dan te raadplegen op de site van AgentschapNL via www.energielabel.nl.
De in 2011 afgegeven energielabels waren voor 90% voor huurwoningen en 8% voor koopwoningen. Aan het eind van 2011 was het totaal aantal energielabels voor huurwoningen 1.820.001 en voor koopwoningen 155.629.
Eind 2011 was er bij 12,3% van alle transacties waarbij een bestaande woning verkocht werd een label aanwezig. Dit percentage is het gemiddelde van de transacties in 2008 t/m eind 2011. Het percentage van alle transacties in 2011 waarbij er een label aanwezig was is 12,7%.
Hoeveel procent van de huur- en koopwoningen is ultimo 2012 voorzien van een energielabel?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is de verplichting om een energielabel te overleggen bij de verhuur c.q. de verkoop van een woning in 2012 gecontroleerd?
Op dit moment wordt de verplichting om een energielabel te overleggen bij de verhuur c.q. de verkoop van een woning in 2012 niet gecontroleerd. De koper en de huurder hebben de optie om naar de rechter te stappen als de verkoper weigert een energielabel te overhandigen. In het wetsvoorstel kenbaarheid energieprestatie gebouwen was voorgesteld om de koopakte pas door de notaris te laten verlijden als er een energielabel aanwezig was. Voor de huurder zou het mogelijk zijn geweest om 10% procent minder van de huur te betalen als er geen energielabel aanwezig was. Nu dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer is verworpen ben ik voornemens om voor de zomer met een nieuw voorstel te komen.
Hoeveel procent van de in 2012 verhuurde c.q. verkochte woningen was voorzien van een energielabel? Hoe denkt u, indien dit percentage (ver) onder de 100% lag, te voorkomen dat Nederland een zware boete opgelegd krijgt door de Europese Commissie in het kader van de ingebrekestelling door het niet (tijdig) implementeren van richtlijn 2010/31/EU?
Zie antwoord vraag 1.
Is de nulmeting in het kader van het Convenant energiebesparing huursector gereed? Zo nee, op welke termijn is dat het geval? Zo ja, is de meting openbaar?
Nederland voldoet aan de eisen in de EPBD voor zowel de minimumeisen als bijna energieneutrale gebouwen. De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel kenbaarheid energieprestatie gebouwen ter implementatie van een aantal andere onderdelen van de herziene EPBD verworpen. Dit jaar zal ik met de Tweede Kamer bespreken op welke manier Nederland deze onderdelen alsnog kan implementeren. Eind december 2012 hadden volgens de Europese Commissie nog maar 3 lidstaten wetgeving ter implementatie van de herziene EPBD gepubliceerd.
Wanneer is de rapportage van de gerealiseerde resultaten over 2012 in het kader van het Convenant energiebesparing huursector gereed? Is de rapportage openbaar?
De uitgangssituatie van 2008 van het convenant is berekend op basis van de labels van ruim één miljoen woningen die zijn opgenomen in de labeldatabase, beheerd door AgentschapNL. De uitgangshoogte van 1,99 van de gemiddelde Energie Index, is door ECN berekend op basis van deze verzameling.
Wordt de inhoud van de SHAERE-database van Aedes, die de grondslag vormt voor de rapportage over de behaalde resultaten voor de corporatiesector1, op enige wijze onafhankelijk gevalideerd?
De verwachting is dat de resultaten in het voorjaar van 2013 in overleg met de convenantpartners worden gepubliceerd.
Wordt (steekproefgewijs) het geprognosticeerde energiegebruik na realisatie van energiebesparende maatregelen bij huurwoningen gevalideerd op basis van het werkelijke energieverbruik? Zo nee, acht u dergelijk onderzoek relevant? Bent u bereid om hiertoe het initiatief te nemen?
Ja, in opdracht van AgentschapNL werkt het Onderzoeksinstituut OTB op dit moment aan de validatie van de resultaten van de SHAERE-database. De eindresultaten daarvan worden in de komende maanden verwacht.
Is er onderzoek gedaan naar de tevredenheid van particuliere eigenaren en verhuurders die wél een energielabel hebben aangeschaft, alsmede naar de investeringen die deze eigenaren gedaan hebben naar aanleiding van de bij het energielabel behorende besparingsvoorstellen? Zo nee, acht u dergelijk onderzoek relevant en bent u bereid om hiertoe het initiatief te nemen?
Nee, op dit moment wordt niet (steekproefsgewijs) het geprognosticeerde energiegebruik bij huurwoningen getoetst op het daadwerkelijke energiegebruik. Er is nog geen gevalideerde methode beschikbaar om energiegebruik door gedrag van de bewoners te onderscheiden van het gebouwgebonden gebruik. Ik acht deze validatie wel relevant en ben bereid te onderzoeken hoe deze validatie in de toekomst wel mogelijk kan worden gemaakt.
Hoeveel procent van de overheidsgebouwen beschikt ultimo 2012 over een energielabel? Op welke wijze gaat u, indien dit percentage lager ligt dan 100, ervoor zorgen dat alle overheidsgebouwen zo snel mogelijk voldoen aan de wettelijke labelplicht per 1 januari 2008?
Er is nog geen onderzoek uitgevoerd in het kader van tevredenheid van particuliere eigenaren en verhuurders die een energielabel hebben aangeschaft en de investeringen die ze hebben gedaan. Ik acht een dergelijk onderzoek relevant en ben bereid hiertoe het initiatief te nemen.
Wordt de ontwikkeling van het energiegebruik bij rijksgebouwen per m2 bruto vloeroppervlakte gemonitord? Zo nee, hoe worden de doelstellingen met betrekking tot reductie van het energieverbruik dan gemonitord? Zo ja, hoeveel bedroeg het verbruik in 2010, 2011 en 2012?
Alle rijksgebouwen in het beheer van de Rijksgebouwendienst beschikken over een energielabel. Gegevens over de overige overheidsgebouwen (van gemeenten, provincies en waterschappen) worden op dit moment niet centraal geregistreerd.
De verhouding tussen de gebiedsvisie windenergie van de provincie Drenthe en lopende grote windprojecten |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de gebiedsvisie windenergie van de provincie Drenthe?
Ja, ik heb kennisgenomen van de ontwerp-gebiedsvisie windenergie van het provinciale bestuur van Drenthe en de vier betrokken gemeentebesturen.
Hoe verhouden de lopende projecten voor windparken, de Drentse Monden en Oostermoer, onder de rijkscoördinatieregeling zich tot deze gebiedsvisie, waarin deze projecten niet zijn meegenomen terwijl zij binnen het zoekgebied vallen?
De provinciale gebiedsvisie is het beoordelingskader voor initiatieven voor windparken in Drenthe waarvoor provincie en/of gemeentebesturen conform de wet bevoegd gezag zijn, dat wil zeggen voor initiatieven kleiner dan 100 MW.
De rijkscoördinatieregeling (RCR) is gelet op de beoogde omvang van de voorgenomen windparken De Drentse Monden en Oostermoer (groter dan 100 MW) overeenkomstig de bepalingen van de Elektriciteitswet 19981 van toepassing op deze parken. Op grond van de genoemde wet ben ik samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu het bevoegde gezag voor de ruimtelijke inpassing van deze windparken in de vorm van een inpassingsplan. Afwegingen ten aanzien van de besluitvorming over het inpassingsplan worden dan ook door het Rijk gemaakt. Wel zullen deze initiatieven worden getoetst aan de op korte termijn vast te stellen Rijksstructuurvisie wind op land. Bij die besluitvorming wordt de inbreng van alle betrokken partijen, waaronder die van de provincie, de gemeenten, omwonenden en natuur- en milieuorganisaties zoveel mogelijk meegenomen.
In dat kader heeft mijn ambtsvoorganger met de verantwoordelijk gedeputeerde van Drenthe afgesproken dat één variant uit de provinciale gebiedsvisie2 zal worden meegenomen in het MER-onderzoek. Op dit moment wordt het MER-onderzoek uitgevoerd naar de verschillende varianten van de initiatiefnemers en naar de variant, die is aangedragen door het provinciebestuur Drenthe en de gemeentebesturen Aa en Hunze en Borger-Odoorn. Besluitvorming over het inpassingsplan en daarmee over de projecten en de omvang daarvan vindt pas plaats na afronding en op basis van de (MER-) onderzoeken. Daarop kan nu nog niet worden vooruitgelopen.
Hoe wordt omgegaan met lopende projecten onder de rijkscoördinatieregeling na overeenstemming tussen Rijk en provincies over de Structuurvisie? Is er zekerheid over het doorgaan van deze projecten en zo nee, waar is dat van afhankelijk?
Bij de Rijksstructuurvisie wind op land gaat het om een visie van het Rijk. Bij de vaststelling van deze Rijksstructuurvisie zal zoveel mogelijk rekening worden gehouden met de inbreng vanuit de provincies, maar ook met de lopende RCR-projecten. Op 5 juli 2012 heeft uw Kamer de motie Dikkers (Kamerstuk 29 023, nr. 134) aangenomen, waarin de regering wordt gevraagd met de provincies prestatieafspraken te maken waarin een verdeling van 6 000 MW wind op land wordt geborgd en wordt uitgesplitst in taakstellingen per provincie. Dit heeft geleid tot een serie van intensieve gesprekken met IPO en de provincies. Deze gesprekken zijn nog niet afgerond. Op de uitkomst van het overleg kan ik niet vooruitlopen. Onafhankelijk hiervan zal de Rijksstructuurvisie wind op land binnenkort worden vastgesteld. Vanaf het moment dat de Rijksstructuurvisie is vastgesteld, zal deze in beginsel het kader vormen voor de besluitvorming ten aanzien van alle windprojecten die op grond van de wet onder de RCR vallen. Zekerheid over het doorgaan van de nu lopende RCR-projecten kan pas worden gegeven op het moment van besluitvorming omtrent de betreffende inpassingsplannen op basis van het daarvoor noodzakelijke (MER)-onderzoek en de dan vastgestelde kaders van de Rijksstructuurvisie wind op land. Dat hoort bij een zorgvuldig besluitvormingsproces.
Wordt de regie over «Wind op Land» na overeenstemming over de Structuurvisie volledig in de handen van de provincies gelegd en hoe interpreteert u de motie-Dikkers (Kamerstuk 29 023, nr. 134) in dit verband?
De Rijksstructuurvisie wind op land wijzigt niets aan de verantwoordelijkheidsverdeling bij de ruimtelijke besluitvorming over windenergie. Deze ligt vast in de Elektriciteitswet 19983 en de betreffende wettelijke bepaling wijzigen niet met de komst van de structuurvisie. Ik interpreteer de motie Dikkers als een oproep om vanuit het Rijk zoveel mogelijk overeenstemming te zoeken met de provincies met inachtname van de taakstelling van 6000 MW windenergie in 2020. Bij de invulling van mijn regierol bij windenergieprojecten die op grond van de wet onder de RCR vallen geef ik daar ook invulling aan. Dit laat echter onverlet dat de besluitvorming ten aanzien van dergelijke projecten overeenkomstig de Elektriciteitswet bij mij en de minister van Infrastructuur en Milieu ligt. Ik hecht er overigens aan om hier nogmaals te benadrukken dat de RCR een zorgvuldig instrument is dat beoogt zo veel mogelijk recht te doen aan de belangen van alle betrokkenen.
De provincie blijft, eveneens op grond van de wet, verantwoordelijk voor de besluitvorming over windenergieprojecten tussen de 5 en 100 MW. Ook deze verantwoordelijkheid wijzigt niet met de komst van de Rijksstructuurvisie wind op land.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de begrotingsbehandeling 2013 van uw ministerie?
Ja.
Dat Polen en Tsjechie schakelaars aan de grens bouwen om de dump van wisselvallige windstroom uit Duitsland te keren |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat Polen en Tsjechië schakelaars aan de grens bouwen om de dump van wisselvallige windstroom uit Duitsland te keren?1
Wat zijn de gevolgen voor de Nederlandse stroomvoorziening van deze Poolse en Tsjechische ontwikkeling?
Zou Nederland het voorbeeld van Polen en Tsjechië moeten volgen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u uitleggen wat de gevolgen zijn voor de Nederlandse economie van het opvangen van het wisselvallige Duitse elektriciteitsaanbod?
Kunt u aangeven op welke wijze u met Duitsland in contact bent om negatieve gevolgen voor de Nederlandse economie van de Duitse «Energiewende» te voorkomen?
Kent u ook het bericht waaruit blijkt dat de voormalig Noorse staatssecretaris voor milieu bekent spijt te hebben van haar windenergiebeleid?2
Welke lessen kunnen hieruit worden getrokken voor de Nederlandse situatie?
Zowel in Noorwegen als in Duitsland is er steeds meer lokaal verzet tegen de bouw van windmolens; wat is uw inschatting hierover wat betreft de situatie in Nederland, verwacht u ook in Nederland in toenemende mate verzet tegen windmolens? Zo ja, waarom en hoe denkt u daar mee om te gaan? Zo nee, waarom verwacht u dat niet? Wat maakt in uw ogen de Nederlandse situatie anders dan die in ons omringende landen?
Gewonden door jachtongelukken |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Jager raakt wandelaar in gezicht»1 en «Jager schiet familielid in arm en buik»?2
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoe vaak in de afgelopen vijf jaar in Nederland passanten of andere mensen geraakt zijn door kogels uit jachtgeweren? Zo ja, kunt u specifiek zijn in uw antwoord? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier onderzoek naar in te stellen?
De gevraagde gegevens over het aantal passanten of andere mensen dat geraakt werd door kogels uit jachtgeweren, worden niet in een gecentraliseerd systeem bijgehouden.
Deelt u de mening dat alles gedaan moet worden om ongelukken voortvloeiend uit particulier wapenbezit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ongelukken moeten uiteraard voorkomen worden. De schutter is daar in eerste instantie verantwoordelijk voor. Bij of krachtens de Flora- en faunawet zijn eisen gesteld aan de schietvaardigheid van de jager en zijn, wat betreft de uitoefening van de jacht, voorschriften vastgesteld over waar en wanneer gejaagd mag worden.
Bent u bereid nadere eisen te stellen aan de schietvaardigheid van houders van een jachtakte? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De aanvrager van een jachtakte moet een jachtdiploma overleggen op basis waarvan hij kan aantonen dat hij het jachtexamen met goed gevolg heeft afgelegd. In dit examen wordt de aanvrager onder andere getoetst op zijn schietvaardigheid en de omgang met het vuurwapen. Ik vind de eisen van dit examen afdoende.
Bent u bereid tot beperking van de geldigheidsduur van schietvaardigheidstests voor jagers en het bezit van een jachtakte? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De omstandigheden van de twee genoemde ongelukken geven mij geen aanleiding voor aanscherping van de regels over schietvaardigheid. De jachtakte wordt afgegeven met een geldigheidsduur van 1 jaar. Een jager zal zich elk jaar moeten melden bij de korpschef om een verlenging van zijn akte te krijgen. De aanvrager heeft daarbij een actieve informatieplicht om aan te tonen dat hij geschikt is om verantwoord met een vuurwapen om te kunnen gaan. Ik verwijs daaromtrent ook naar de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 28 maart 2012 over de maatregelen ter beheersing van legaal wapenbezit (Kamerstukken II 2011/12, 33 033, nr. 7) en de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 26 september 2012 over het aanvraagproces en toezicht op wapenverloven (Kamerstukken II 2012/13, 33 033, nr. 9).
De charitatieve kledinginzameling |
|
Henk van Gerven |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Is het bericht waar dat steeds meer gemeenten geld verdienen door het openbaar aanbesteden van inzameling van tweedehandskleding? Onderkent u dat hier een prijsopdrijvend effect vanuit gaat en het dus nadelige effecten heeft voor charitatieve instellingen?1
Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen van het lid Dik-Faber (CU) over kledinginzamelaars heb aangegeven, weet ik van de afzonderlijke gemeenten in Nederland niet wat hun beleid is voor textielinzameling. Daarom heb ik geen overzicht van inzamelmethoden, aanbestedingen, kosten en inkomsten.
Kunt u aangeven hoe de inzameling van tweedehandskleding in Nederland is georganiseerd en welke rol de gemeenten daarin spelen?
De gemeente is op grond van de Wet milieubeheer en het Landelijk afvalbeheerplan 2009–2021 (LAP) verplicht om de (gescheiden) inzameling van textiel te organiseren. De wijze waarop men aan die verplichting uitvoering geeft, behoort tot de autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente. Vanwege die autonomie heb ik geen totaalbeeld over hoe de inzameling van textiel is vorm gegeven.
Kunt u aangeven wat het verschil is tussen inzameling van kleding door charitatieve instellingen en commerciële inzamelaars?
Charitatieve instellingen en commerciële inzamelaars moeten allen toestemming hebben van de gemeente om op het grondgebied van de gemeente textiel te mogen inzamelen. Het vormgeven van een overeenkomst tussen gemeenten en inzamelaar en het in rekening brengen van de kosten die met de inzameling zijn gemoeid, is een verantwoordelijkheid van de afzonderlijke gemeenten.
Er is geen verschil in inzamelmiddelen, omdat allen gebruik kunnen maken van dezelfde typen verzamelcontainers, zakken voor huis-aan-huis inzameling, voertuigen, enz.
Er kan wel een verschil zijn in personeel: charitatieve instellingen maken vaak gebruik van vrijwilligers, terwijl commerciële inzamelaars in het algemeen gebruik maken van betaalde arbeidskrachten.
Uiteraard zit er een duidelijk verschil in de bestemming van de opbrengst van de ingezamelde kleding: een charitatieve instelling zal de opbrengst ten goede laten komen aan het belang van een ander (een goed doel), terwijl een commerciële inzamelaar de opbrengst ten goede zal laten komen aan het eigen voortbestaan.
Op grond van welke wetten en regels is ingezamelde kleding een afvalstof? Bent u bereid tot heroverweging van de definitie van afval voor kleding die voor hergebruik wordt ingezameld? Zo nee waarom niet?
Op grond van de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen (2008/98/EG) en de Wet milieubeheer zijn alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen, afvalstoffen.
Omdat deze definitie in Europese regelgeving is vastgelegd, is het niet zo maar mogelijk daar als lidstaat van af te wijken en een bepaalde afvalstof ineens niet meer als afvalstof te benoemen. In het kader van het verder vorm geven aan de circulaire economie, zal ik bezien wat de mogelijkheden zijn om afval steeds meer als grondstof te gaan benoemen.
Vindt u het een achtenswaardige manier om de inkomsten van gemeenten te verhogen ten koste van charitatieve instellingen? Zo nee, welke middelen heeft u ter beschikking om gemeenten tot een ander beleid voor inzameling van kleding te bewegen?
Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen van het lid Dik-Faber over kledinginzamelaars heb aangegeven, ben ik van mening dat een gemeente aan derden een vergoeding in rekening mag brengen die noodzakelijk is voor het voldoen van de kosten die de gemeente moet maken. Dat geldt dus ook voor textielinzameling. Ik vind het niet gepast dat voor textielinzameling een vergoeding in rekening wordt gebracht, waarmee ook andere kosten van de gemeente worden voldaan.
Verder heb ik in de genoemde antwoorden aangegeven dat het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hierover in overleg zal treden met de VNG en de Kamer over het resultaat zal informeren.
Bent u bereid gemeenten te verplichten aan hun inwoners kenbaar te maken hoe in de betreffende gemeente wordt omgegaan met inzamelen van kleding en aan wie de opbrengsten ten goede komen?
Nog afgezien van de vraag of ik een dergelijke verplichting kan opleggen, wil ik die verplichting niet opleggen vanwege de autonomie van de gemeenten op dit punt.
Ik ga er overigens vanuit dat gemeenten hun inwoners actief informeren over hoe de afvalinzameling in de gemeente is geregeld, want anders weten de burgers immers niet hoe en wanneer ze hun afvalstoffen voor inzameling moeten aanbieden.
Het bericht Gemeente verdient aan kledinginzamelaars |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeente verdient aan kledinginzamelaars»?1
Ja, daarvan heb ik kennis genomen.
Is het u bekend dat gemeenten via aanbesteding inkomsten genereren voor het plaatsen van inzamelingscontainers voor kleding? Kunt u aangeven om hoeveel gemeenten het gaat?
De gemeente is op grond van de Wet milieubeheer en het Landelijk afvalbeheerplan 2009–2021 (LAP) verplicht om de (gescheiden) inzameling van textiel te organiseren. De wijze waarop men aan die verplichting uitvoering geeft, behoort tot de autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente. De eventuele kosten en baten van het door de gemeente ingestelde textielinzamelsysteem kunnen door de gemeente worden verwerkt in de gemeentelijke afvalstoffenheffing die de burgers moeten betalen.
Ik weet van de afzonderlijke gemeenten in Nederland niet wat hun beleid is voor textielinzameling en heb daarom geen overzicht van inzamelmethoden, aanbestedingen, kosten en inkomsten. Uit navraag bij de VNG en de NVRD (Koninklijke vereniging voor afval- en reinigingsmanagement) blijkt dat zij die informatie ook niet hebben.
Is het inderdaad zo dat gemeenten structureel inkomsten genereren door een deel van de opbrengst van het ingezamelde textiel af te romen, terwijl zij slechts eenmalig de kosten voor plaatsing van de containers hebben?
Vanwege de autonomie van de gemeenten op dit punt, heb ik geen zicht op hoe zij omgaan met de inkomsten van textielinzameling. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u de hoogte van de (jaarlijkse) bijdrage voor de plaatsing van containers in relatie tot de daadwerkelijke kosten van gemeenten en in relatie tot de opbrengst van textiel?
De afzonderlijke gemeenten zijn verantwoordelijk voor het in rekening brengen van vergoedingen voor de plaatsing van containers. Het is mij niet bekend hoe hoog die vergoedingen zijn en hoe zich die verhouden tot de opbrengst van textiel. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de opbrengst van textiel, door de consument ingezameld voor een goed doel, niet gebruikt mag worden om de gemeentelijke begroting sluitend te maken?
Ik ben van mening dat een gemeente aan derden een vergoeding in rekening mag brengen die noodzakelijk is voor het voldoen van de kosten die de gemeente moet maken. Dat geldt dus ook voor textielinzameling. Ik vind het niet gepast dat voor textielinzameling een vergoeding in rekening wordt gebracht, waarmee ook andere kosten van de gemeente worden voldaan.
Bent u bereid hierover in overleg te treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)?
Ja, het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal hierover in overleg treden met de VNG en de Kamer over het resultaat informeren.
Voor de volledigheid merk ik op dat over de vergoeding die gemeenten vragen aan goede doelen voor de inzameling van textiel al eerder overleg is geweest met de VNG. Dat is gebeurd naar aanleiding van een op 20 april 2009 ingediende motie (30 872, nr. 35), waarin de regering onder meer wordt verzocht om in overleg met de gemeenten te komen tot een afschaffing van de inzamelvergoeding voor kleding voor goede doelen. Tijdens het algemeen overleg op 23 maart 2010 (30 872, nr. 61) heeft toenmalig minister Huizinga-Heringa van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu geantwoord dat dit onderwerp is besproken met de VNG en dat de VNG zich niet bereid toonde om op genoemd onderwerp verder actie te ondernemen richting de gemeenten. Het argument hiervoor was dat goede doelen soms ook een commerciële kant hebben.
De stijging van het aantal dierproeven |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit over dierproeven en proefdieren genaamd «Zo doende 2011»?
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat het aantal dierproeven in één jaar met 14 575 (2,5%) gestegen is?
Het aantal dierproeven fluctueert de laatste jaren in meerdere of mindere mate. Uit een statische berekening is gebleken dat deze stijging van het aantal dierproeven past in een licht dalende trend die zich vanaf 2001 voordoet.
Deelt u de mening dat de stijging van het aantal dierproeven ongewenst is?
Het streven van de overheid is gericht op het bevorderen van de ontwikkeling, acceptatie en implementatie van alternatieven voor dierproeven (vervanging, vermindering dan wel verfijning van dierproeven; de 3 V’s). Dit laat onverlet dat een lichte stijging van het aantal dierproeven zich voor kan doen. Het is aan een dierexperimentencommissie om de afweging te maken of het in de proefopzet voorgenomen aantal dieren ook daadwerkelijk nodig is om het in de desbetreffende dierproef gewenste resultaat te krijgen. In die afweging kan en zal ik niet treden.
Ik deel de ambities van de Kamer op dit dossier om te komen tot het terugdringen van het aantal dierproeven. Ik zal u in de stand van zaken brief die ik voornemens ben medio maart aan u te doen toekomen nader ingaan op mijn ambitieniveau.
Kunt u uitleggen waarom extra dierproeven nodig zijn geweest ten behoeve van de intensieve veehouderij?
De dagelijkse praktijk in de veehouderij is dat mannelijke varkens worden gecastreerd om berengeur in het vlees te voorkomen. Het genoemde onderzoek had als doel na te gaan of er een manier is om te voorspellen bij welke en bij hoeveel varkens die berengeur gaat voorkomen. Dit om gemaakte afspraken over het niet meer castreren te kunnen realiseren.
Hoe bent u van plan de stijging van het aantal dierproeven tegen te gaan?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe kijkt u aan tegen de stijging van 7% van het aantal dieren, gedood in voorraad?
Zoals ook al in «Zo doende 2011» wordt beschreven, is een stijging van het aantal inherent aan het aantal genetisch gemodificeerde muizen en vissen die aangehouden moeten worden voor het in stand houden van genetisch gemodificeerde lijnen.
Hoe bent u van plan de stijging van gedode dieren in voorraad tegen te gaan?
In het actieplan Dierproeven en alternatieven 2011–2021 staat aangegeven dat de NVWA in 2012 specifiek inspecteerde op het aantal dieren in voorraad bij vergunninghouders en fokkers. Met behulp van dit onderzoek wordt inzicht verkregen in de reden van het aanhouden van deze dieren en hoe voorkomen kan worden dat er overtollige dieren worden gefokt. De NVWA zal waar mogelijk aanbevelingen voor specifiek beleid op dit gebied opstellen. Ik wacht deze inventarisatie af. De aanbevelingen zal ik meenemen in het te ontwikkelen beleid.
Kunt u de Kamer informeren over de hoeveelheid overtredingen die daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, en kunt u daarbij een oordeel geven?
Zoals u in «Zo doende 2011» kunt lezen, zijn er 11 overtredingen geconstateerd, waarvoor 10 schriftelijke waarschuwingen zijn verstuurd. Eén instelling kreeg
één schriftelijke waarschuwing voor twee overtredingen. In het algemeen is het nalevingniveau hoog in deze sector.
Deelt u de mening dat de onduidelijke informatie rondom dierproeven betreurenswaardig is, zeker gezien het gegeven dat de motie-Van Dekken (die de Code Openheid Dierproeven als noodzakelijk voorwaarde stelt) dus onvoldoende wordt nageleefd?
Met het jaarlijks rapporteren van de aantallen dierproeven en proefdieren en de inspectiebevindingen van de NVWA wordt open vanuit de Rijksoverheid gerapporteerd c.q. gecommuniceerd. De Code openheid Dierproeven gaat uit van vrijwillige medewerking van de vergunninghouders. Hierover zijn door de Rijksoverheid en vergunninghouders afspraken gemaakt.
Bent u van plan de informatievoorziening aan de Kamer in de toekomst te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Ik constateer dat Nederland in vergelijking met de meeste andere Europese landen een uitgebreid jaarverslag over dierproeven en proefdieren uitgeeft. Ik zal dit niveau ook na de implementatie van de Richtlijn nr. 2010/63/EU betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, zoveel mogelijk in stand houden. Daarbij is het een gegeven dat de doorwerking van de Richtlijn voor Nederland beperkt is op dit punt, daar Nederland koploper is en mede als voorbeeld voor de inrichting van de Richtlijn heeft gediend. Incidenteel vraagt de Richtlijn nieuwe informatievoorziening, zoals de publicatie van een niet technische samenvatting van de verleende projectvergunningen. Op dit punt is dus wel sprake van uitbreiding van de informatievoorziening.
De Pressemitteilung van het Bundesministerium für Wirtschaft und Technologie in Duitsland over de stroomprijscompensatie |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Pressemitteilung van het Bundesministerium für Witschaft und Technologie over de stroomprijscompensatie voor energie-intensieve bedrijven?1
Ja.
Wat is het verschil tussen Duitsland en Nederland in stroomprijscompensatie en wat zijn de consequenties van dit verschil?
De Duitse overheid heeft het voornemen gepubliceerd de elektriciteitsgrootgebruikers te gaan compenseren voor de CO2 kosten die de elektriciteitsproducenten aan haar doorberekenen. Bij die compensatie houden zij zich aan de door de Europese Commissie in mei 2012 opgestelde richtsnoeren staatsteun in het kader van het EU emissiehandelssysteem.
In Nederland is nog geen besluit genomen over de compensatie van de elektriciteitsgrootgebruikers. De concurrentiepositie van bedrijven is van zeer veel factoren afhankelijk. Als Nederland niet compenseert, treedt hierdoor op dit terrein een verstoring van het speelveld op voor de Nederlandse bedrijven die voor compensatie in aanmerking komen. Op de consequenties daarvan ga ik in bij de beantwoording van de volgende vraag.
Tast de Duitse stroomprijscompensatie de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven aan? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Op het moment dat de Duitse industrie wordt gecompenseerd wordt het speelveld voor Nederlandse bedrijven verstoord. Die verstoring is overigens beperkt doordat de CO2-prijs slechts deels gecorrigeerd wordt en ook nog eens historisch laag is, namelijk tussen de 6–7 euro per ton CO2.
Het kabinet denkt op dit ogenblik na over een concrete invulling van de 375 mln. die vanaf 2014 beschikbaar is voor compensatie aan bedrijven ter compensatie van de SDE+ heffing. Bij de invulling wordt ook de concurrentiepositie van de energie-intensieve sectoren betrokken, waarbij onder andere gekeken wordt naar de kosten van indirecte effecten door het ETS. Verder zal het kabinet bezien in hoeverre er mogelijkheden zijn om bij de inzet van deze middelen verdere energiebesparing te realiseren. Op dit moment wil ik niet vooruit lopen op een precieze invulling van de 375 mln. De staatssecretaris van Financiën heeft reeds bij de behandeling van het Belastingplan in de Kamer gemeld dat de Kamer in het tweede kwartaal van 2013 geïnformeerd zal worden over de precieze invulling.
Bij de begrotingsbehandeling heb ik per abuis aangegeven dat ik de compensatie van transporttarieven voor elektriciteit voor grootgebruikers bezie in het kadersvan de 375 mln. Euro compensatie voor de SDE+ heffing en compensatie van de indirecte effecten van ETS meeneem in de wetgevingsagenda STROOM. Dit moet precies andersom zijn. De compensatie van de transporttarieven neem ik mee in de wetgevingsagenda STROOM en de compensatie van de indirecte effecten van het ETS bezie ik in het kader van de compensatie van de SDE+ heffing.
Meer stroperij door vermindering van toezicht |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat in de uitzending1 werd bericht dat het aantal meldingen van stroperij in Nederland opnieuw is toegenomen, omdat stropers vrij spel hebben door de sterke afname van het aantal toezichthouders in de natuur, de buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s)? 2) Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Ja. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie onderzoekt dit signaal.
Kloppen de in het artikel genoemde cijfers, feiten en omstandigheden? Zo nee, op welk(e) punt(en) niet?2
Nee. Er zijn niet 400 maar ongeveer 800 (groene) BOA’s actief op het terrein van natuurwetgeving.
Hoe verhoudt het verminderde toezicht en de verhoogde mate van stroperij zich tot het voornemen om 20% van de arbeidsplaatsen bij Staatsbosbeheer te schrappen?3
De BOA’s van Staatsbosbeheer zijn werknemers die regulier beheer van het natuurterrein als hoofdactiviteit hebben en handhaving als nevenactiviteit. Werknemers met een BOA-bevoegdheid strekken Staatsbosbeheer tot voordeel, omdat deze, meer dan andere werknemers, beschikken over meer bevoegdheden en gezag om op te treden in het terrein en daar de orde te handhaven. Ik ga er daarom van uit dat Staatsbosbeheer prudent met zijn BOA’s zal omgaan.
Zie verder het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het toezicht in het buitengebied en in de natuur primair een overheidstaak is en niet moet worden overgelaten aan belanghebbenden en particuliere organisaties? Zo nee, waarom niet?
Vanwege het voorhanden hebben van vuurwapens en het gebruik daarvan en daarmee gepaard gaande criminaliteit is stroperij met name een veiligheidsprobleem. De politie is verantwoordelijk voor de veiligheid in het buitengebied. De BOA’s hebben geen formele taken op het terrein van veiligheid. Zij hebben vooral een signalerende functie voor de politie.
Is het waar dat veel BOA’s in dienst zijn van jachtorganisaties en als zodanig afhankelijk zijn van een belanghebbende werkgever bij het uitoefenen van de toezichthoudende taken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is?
Nee. De meeste groene BOA’s zijn in dienst van de terreinbeherende organisaties, provincies en gemeenten.
Kunt u aangeven op welke wijze wordt toegezien op het feit dat de buitengewoon opsporingsambtenaar de opsporingsbelangen niet misbruikt ten faveure van de belangen van de werkgever, gelet op het feit dat in de jachtwet duidelijk omschreven stond dat de jachtopzichter als voornaamste taak had de belangen van zijn jachtheer te dienen, en wanneer en op welke wijze wijziging is gekomen in het in de jachtwet omschreven uitgangspunt en het onafhankelijk toezicht daarop?
In de Flora- en faunawet is geen bepaling opgenomen dat de jachtopzichter als voornaamste taak heeft de belangen van zijn jachtheer te dienen. Op de BOA’s wordt toezicht uitgeoefend door het functioneel parket dat daarbij wordt ondersteund door de politie en de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit.
Deelt u de mening dat het ontbreken van sociale controle in natuurgebieden die ’s nachts niet voor het publiek toegankelijk zijn, een extra reden vormt voor adequaat overheidstoezicht zonder enig particulier belang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit zeker stellen?
Zie mijn antwoord op de vragen 5 en 6.
Bent u bereid, in het licht van de toename van stroperij en de vermindering van toezicht, te zorgen dat de personele bezuinigingen bij Staatsbosbeheer geen doorgang zullen vinden of althans op geen enkele manier zullen leiden tot een vermindering van toezicht in het veld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de aanwezigheid en zichtbaarheid van in het wild levende dieren naast een groot natuurbelang ook een groot economisch (toeristisch) belang vertegenwoordigen en ook om die reden intensief toezicht op de naleving van groene wetten rechtvaardigen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanwijzingen dat er problemen zijn met de aanwezigheid en zichtbaarheid van de soorten waarop wordt gestroopt. Bedoelde soorten komen in zodanige aantallen voor dat daarop regulier kan worden gejaagd, dan wel dat jaarlijks afschot in het kader van beheer en schadebestrijding noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat er meer onafhankelijk toezicht in de Nederlandse natuur noodzakelijk is in het kader van handhaving groene wetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dit realiseren?
Het toezicht in de Nederlandse natuur is onafhankelijk. zie mijn antwoord op vraag 6.
Stroomtarieven aluminiumproducten Aldel |
|
Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aldel in zwaar weer»?1
Ja.
Hoe staat het met de toezegging van de toenmalige minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van augustus jongstleden om grootverbruikers net als in Duitsland een korting te geven op de transportkosten van elektriciteit? Deelt u de mening dat hier zo spoedig mogelijk duidelijkheid over moet worden gegeven?
De Duitse regeling laat zich niet één op één vertalen naar de Nederlandse situatie. Daarom worden op dit moment verschillende aanpassingen van de tarievensystematiek verkend die eenzelfde effect kunnen bewerkstelligen. Aanpassing van de tarievensystematiek brengt herverdelingseffecten met zich mee, als de enge groep afnemers minder gaat betalen, gaat de andere groep afnemers meer betalen. Vanwege de herverdelingseffecten is het van belang een eventuele grootverbruikerregeling integraal te bezien binnen de bredere herziening van de tariefregulering die plaatsvindt binnen de wetgevingsagenda STROOM. Zoals ik ook tijdens de begrotingsbehandeling heb aangegeven stuur ik u deze zomer een beleidsbrief over STROOM waarin ik ook zal ingaan op dit onderwerp.
Deelt u de mening dat oneerlijk concurrentie op de Europese markt, bijvoorbeeld vanwege ongelijke stroomprijzen, vermeden moet worden? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen om te voorkomen dat concurrenten van Aldel deze efficiënte aluminiumsmelter uit de markt drukt? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben van mening dat oneerlijke concurrentie vermeden moet worden. Eerlijke concurrentie is een belangrijke drijfveer voor innovatie, stimuleert het internationaal concurrentievermogen van de Europese industrie, zorgt voor gelijke kansen voor alle Europese bedrijven en verlaagt prijzen voor consumenten.
Ik signaleer allereerst dat door de marktkoppeling van landelijke energiemarkten stroomprijzen in Noordwest-Europa naar elkaar toe zijn bewogen.
Bedrijven in de energie-intensieve sector, waaronder Aldel, hebben echter aangegeven dat de concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland onder druk staat, mede vanwege het bestaan van verschillen in netkosten. Dat heeft mijn aandacht. Behalve de lagere netkosten die grootverbruikers in Duitsland betalen, bestaan ook vragen over de compensatie voor indirecte effecten van het ETS die bedrijven in Duitsland en Engeland in het vooruitzicht is gesteld.
Bij de begrotingsbehandeling heb ik per abuis aangegeven dat ik compensatie voor nettarieven voor grootgebruikers bezie in het kader van de 375 mln. euro compensatie voor de SDE+ heffing en compensatie van de indirecte effecten van het ETS meeneem in de wetgevingsagenda STROOM. Dit moet andersom zijn:
In het kader van de nettarieven voor grootverbruikers worden mogelijkheden onderzocht om aanpassingen te doen in de Nederlandse tarievensystematiek die een reductie van maximaal 50% kunnen bewerkstelligen, die meegenomen kunnen worden in de wetgevingsagenda STROOM. In ditzelfde verband heeft het kabinet in februari 2012 de Europese Commissie tevens gevraagd te onderzoeken of de Duitse vrijstellingsregeling in strijd is met Europese regels voor staatssteun. Het kabinet hoopt dat de Commissie hier op korte termijn een uitspraak over zal doen.
In reactie op in het buitenland aangekondigde CO2-compensatiemaatregelen, denkt het kabinet op dit ogenblik na over een concrete invulling van de € 375 mln die vanaf 2014 beschikbaar is voor bedrijven ter compensatie van de SDE+ heffing. Bij de invulling wordt ook de concurrentiepositie van de energie-intensieve sectoren betrokken, waarbij onder andere gekeken wordt naar de kosten van indirecte effecten door het ETS. Verder zal het kabinet bezien in hoeverre er mogelijkheden zijn om bij de inzet van deze middelen verdere energiebesparing te realiseren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als energie-efficiënte bedrijven in Nederland moeten sluiten, terwijl meer vervuilende bedrijven in bijvoorbeeld China open kunnen blijven? Zo ja, wat bent u voornemens daaraan te doen? Zo nee, waarom niet?
Het is onwenselijk als energie-efficiënte bedrijven in Nederland moeten sluiten en meer vervuilende bedrijven in bijvoorbeeld China open blijven. Daarom zijn er in het kader van het Europese Emissiehandelssysteem regels opgesteld die er voor zorgen dat internationaal opererende bedrijven gratis rechten ontvangen. Daarbij dient ook worden opgemerkt dat door huidige lage CO2 prijs van 6 € per ton CO2 de effecten op het level playing field beperkt blijven.
Met protectionistische maatregelen moet terughoudend worden omgesprongen, omdat dit tot retaliatie kan leiden. Dat is niet goed voor de Nederlandse export.
Het kabinet is voorstander van een open en sterk concurrerende Nederlandse economie. Het creëren van een mondiaal gelijk speelveld wordt nagestreefd via bijvoorbeeld de WTO en in het kader van de internationale klimaatonderhandelingen.
Geluidsoverlast van goederentreinen bij Borne |
|
Paulus Jansen |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Geluidsmetingen railverkeer in Borne»?1
Ja.
Wat concludeert u op basis van de meetresultaten van de geluidproductie van goederentreinen, waaruit blijkt dat de geluidpiek van goederentreinen – gemeten op dezelfde locatie – tot 20dB kan verschillen? Onderschrijft u dat 20dB een dramatisch groot verschil is, dat voor omwonenden het verschil kan maken tussen een redelijke nachtrust of een slapeloze nacht? Onderschrijft u dat de meetresultaten aantonen dat er spectaculaire verbeteringen mogelijk zijn in de geluidemissies van goederentreinen, door met moderner, goed onderhouden materieel te gaan rijden?
Het is mij bekend dat de geluidproductie van goederentreinen fors kan variëren. Ik vind het dan ook van belang dat voor de geluidberekeningen wordt uitgegaan van een correcte gemiddelde geluidproductie. Het huidige Reken- en Meetvoorschrift voldoet daaraan, en met de inwerkingtreding (per 1 juli 2012) van de nieuwe geluidregelgeving (SWUNG-1) heeft het RIVM de taak gekregen om dit Reken- en Meetvoorschrift actueel te houden.
Inderdaad laat de spreiding zien dat er substantiële geluidwinst te boeken is via bronmaatregelen aan het materieel (zie ook het antwoord op vraag 3).
Onderschrijft u de urgentie van het beperken van de geluidemissies van goederentreinen, zeker nu blijkt dat de grootste belasting plaatsvindt tijdens nachtelijke uren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat het van groot belang is om de geluidemissies van goederentreinen te beperken. Om die reden is het beleid actief gericht op het stimuleren van de inzet van stillere treinen.
Hoe staat het met het door uw voorganger toegezegde onderzoek naar aanleiding van de suggestie om op sleutellocaties in het spoorwegnet -in het bijzonder bij de grensovergangen- meetpalen te plaatsen voor een aantal belangrijke milieu- en veiligheidsindicatoren (geluidniveau, aslast, aanlopende wielassen)?
In de nieuwe geluidwetgeving is (Swung-1) in artikel 11.22 Wet milieubeheer opgenomen dat een verantwoording van de validatie van de berekende waarden voor de referentiepunten deel moet uitmaken van het jaarlijkse nalevings-verslag van ProRail. Waarbij de validatie in ieder geval plaatsvindt met behulp van steekproefsgewijze metingen door een onafhankelijke partij. Daartoe wordt momenteel door het RIVM een meetprogramma opgezet.
Daarnaast heeft het RIVM in het kader van die nieuwe wetgeving de taak gekregen om het nieuwe Reken- en Meetvoorschrift actueel te houden. In dat kader wordt ook nagedacht op welke wijze de feitelijke geluidproductie van het spoormaterieel het beste gemonitord kan worden. Dit uiteraard in samenhang met de genoemde validatie. Als hierover meer duidelijk is zal de Tweede Kamer nader geïnformeerd worden.
Bent u bereid om de namen en rugnummers van de treinen/goederenvervoerders uit de metingen van ingenieursbureau DGMR te publiceren, zodat iedereen kan zien welke bedrijven omwonenden uit hun slaap houden en welke goederenvervoerders wél investeren in goed materieel en adequaat onderhoud?
Goederenvervoerders mogen uitsluitend rijden met materieel dat is goedgekeurd en dat voldoet aan de daaraan gestelde overheideisen (nationaal en Europees), onder andere op het aspect van de geluidemissie. Voor nieuw materieel gelden op grond van EU-regelgeving strengere eisen voor de geluidemissie; voor bestaand materieel gelden de aangescherpte eisen niet. Indien geluidoverlast wordt ervaren is dat niet toe te schrijven aan een specifieke vervoerder.
Is het waar dat goederentreinen die moeten wachten voor een rood sein voor vertrek een hoornsignaal geven? Is dat negentiende-eeuwse gebruik anno 2012 nog functioneel, of zou die verplichting afgeschaft kunnen worden? Bent u daartoe bereid?
Nee, dat is niet waar.
Wat is uw reactie op de volgende conclusie van DGMR: «Een eerste vergelijking met de gemeten waarden levert op dat de formele geluidproductieplafonds uit het Geluidregister tot 5 dB afwijken van de berekende waarden en tot 6dB van de gemeten waarden.»?
Het genoemde rapport bevat een analyse van meetgegevens over de eerste 4 maanden van 2012. De schrijvers van het rapport – adviesbureau DGMR – geven dan ook aan dat het om een voorlopige rapportage gaat, en dat na een vol jaar meten een definitieve rapportage zal volgen. Een meetperiode van slechts 4 maanden acht ik onvoldoende om conclusies op te baseren, ik wacht daarvoor de definitieve rapportage af.
Vindt u ook dat zo snel mogelijk moet worden vastgesteld wat de verklaring is voor de geconstateerde afwijkingen, omdat deze afwijkingen een indicatie kunnen zijn voor een omissie in de nieuwe geluidwetgeving (of de toepassing daarvan)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer een analyse van de oorzaken van de geconstateerde afwijkingen tegemoet zien?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Het bericht ‘Zaak Dommelsvoort Cuijk uitgesteld’ |
|
Pieter Litjens (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zaak Dommelsvoort Cuijk uitgesteld»?1
Ja
Is het waar dat u geen toestemming hebt gegeven om een dassenfamilie te verplaatsen van het gebied Dommelsvoort naar het Gassels Broek omdat het gebied nog niet af is? Zo ja, kunt u toelichten waarom volgens u het gebied nog niet gereed is?
Ja. Het vervangende leefgebied voor de das in het Gassels Broek is nog niet van voldoende kwaliteit om de vanuit Dommelsvoort te verplaatsen dassenfamilie te herbergen.
Is het u bekend dat de rechter vindt dat de gemeente Cuijk en de betrokken bewindspersoon met elkaar in gesprek moeten gaan? Zo ja, kunt u aangeven binnen welke termijn het gesprek gaat plaatsvinden en bent u bereid om de Kamer te informeren over de uitkomsten van dit gesprek?
Sinds begin oktober 2012 zijn er gesprekken gaande tussen mijn ministerie en betrokken partijen waarin wordt gezocht naar een oplossing. Deze gesprekken lopen nog. Op de uitkomst daarvan wil ik niet vooruitlopen, mede ook omdat de zaak onder de rechter is. Ik verwacht dat medio dit jaar een oplossing voorhanden is.
Deelt u de opvatting dat de gevolgen van uw besluit voor het bedrijfsleven en de overheid in het gebied groot zijn? Zo ja, bent u bereid uw besluit zo snel mogelijk te herzien? Zo nee, kunt u aangeven welke maatregelen de gemeente Cuijk moet nemen om de dassenfamilie alsnog verplaatst te krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “Wachten onder hoogspanning”, dat maar liefst 1300 huishoudens nog altijd wachten op de toegezegde uitkoopregeling |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wachten onder hoogspanning»?1
Klopt de berichtgeving dat de toegezegde uitkoopregeling nu op uw ministerie ligt te verstoffen en zo ja, waarom is dat zo?
Deelt u de mening dat het onverantwoord is om deze 1 300 huishoudens nog langer aan deze magnetische straling bloot te stellen, maar dat tegelijkertijd een verdere stijging van de energierekening voor Nederlandse huishoudens en bedrijven ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om de zojuist ingevoerde opslag duurzame energie te gebruiken om deze uitkoopregeling te bekostigen om zodoende een extra stijging van de energierekening voor Nederlandse huishoudens en bedrijven te vermijden? Zo niet, waarom niet?
De weigering van Overijssel om de oorspronkelijke EHS te realiseren |
|
Henk van Gerven |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het voornemen dat de provincie Overijssel een verkleinde Ecologische Hoofdstructuur (EHS) wil realiseren en de robuuste verbindingen wil schrappen?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Wat is uw mening hierover? Hoe verhoudt zich dit tot de navolgende afspraak in het regeerakkoord: »De ecologische hoofdstructuur wordt uitgevoerd, inclusief de verbindingszones, maar we nemen er meer tijd voor.»
Tijdens het vorige kabinet hebben het Rijk en de provincies het bestuursakkoord natuur gesloten. Onderdeel van dit akkoord is de afspraak dat de ecologische hoofdstructuur (EHS) wordt herijkt en dat de herijkte EHS uiterlijk in 2021 door de provincies wordt gerealiseerd. De provincie Overijssel doorloopt momenteel in overleg met de relevante gebiedspartijen de procedure tot begrenzing van de herijkte EHS.
Zoals in de brief van 16 november 2012 (Kamerstukken II, 30 825, nr. 186) door mijn voorganger is aangegeven, staan voor dit kabinet de doelen van de EHS centraal. In overleg met alle betrokkenen, in het bijzonder de provincies, zullen afspraken worden gemaakt over het tempo, tijdpad, begrenzing en de inzet van de middelen. Vertrekpunt hierbij is de herijkte EHS zoals overeengekomen in het bestuursakkoord natuur. Deze wordt, waar nodig om een robuuste EHS te realiseren, aangevuld en versterkt door het vergroten en verbeteren van natuurgebieden en verbindingszones.
Deze robuuste EHS resulteert in een duidelijke «plus» ten opzichte van het natuurbeleid van het voorgaande kabinet. In het vervolgtraject zullen in samenspraak met provincies, en met betrokkenheid van terreinbeheerders en andere maatschappelijke organisaties, de kaders en ambities worden geconcretiseerd zodat zichtbaar wordt waar deze EHS «plus» uit zal bestaan. Het realiseren van internationale doelen is hierbij leidend. Mijn voornemen is voorjaar 2013 een brief naar uw Kamer te sturen met daarin de kaders en ambities voor deze robuuste EHS. Op basis van deze kaders en ambities nodig ik de provincies uit om een aanbod te doen op welke wijze zij denken tot een robuuste ecologische hoofdstructuur te komen. In dit traject zal ook de provincie Overijssel haar plannen kenbaar maken.
Bent u van mening dat verbindingszones een essentieel onderdeel zijn van het regeringsbeleid om het uitsterven van planten en dieren tegen te gaan?
Ja, in het geval verbindingszones in belangrijke mate bijdragen aan het realiseren van de internationale verplichtingen, kunnen zij deel uitmaken van de robuuste EHS die dit kabinet nastreeft.
Bent u van plan de provincie tot de orde te roepen en op te dragen alsnog de EHS en de verbindingszones uit te voeren?
Dit is niet aan de orde. In het overleg van 23 november jl. is door mijn voorganger met de gedeputeerden landelijk gebied de afspraak gemaakt om een gezamenlijk traject te starten om de robuuste EHS vorm te geven. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Zo nee, wanneer bent u dan wel bereid een provincie tot de orde te roepen? In welke mate mag een provincie afbreuk doen aan de oorspronkelijke EHS plannen? Is dit feitelijk een breuk met het regeerakkoord?
Zie antwoord op vraag 4.
Betekent het achterblijven van inspanningen en resultaat in de provincie Overijssel dat andere provincies nu extra inspanning moeten leveren? Zo nee, hoe komt Nederland dan aan het beoogde eindresultaa? Hoe wilt u de internationale verplichting om biodiversiteitsverlies te stoppen volgens het biodiversiteitsverdrag en de Europese natuurbeschermingsregels van de Vogel- en Habitatrichtlijn gestalte doen geven als een of meer provincies de EHS natuur verkleinen en geen verbindingszones aanleggen? Welke communicatie is er met Europa geweest over de verkleining over gewijzigde natuurplannen?
Rijk en provincies gaan ervan uit dat met het bestuursakkoord natuur een wezenlijke bijdrage wordt geleverd aan de realisatie van de internationale doelen. Met de extra middelen die in het Regeerakkoord ter beschikking zijn gesteld, zal deze bijdrage toenemen. Het kabinet heeft de ambitie om tot een robuust netwerk van natuurgebieden te komen dat de ruggengraat vormt van het beleid om de biodiversiteit op peil te houden. Realisatie van de EHS is echter niet het enige instrument om het verlies aan biodiversiteit tegen te gaan. Het beleid om biodiversiteit op peil te houden bestaat o.a. ook uit de inzet op groene groei en het (generieke) soortenbeleid.
Bij de realisatie van de EHS zet Overijssel de beschikbare rijksmiddelen maximaal in voor realisatie van Natura 2000 en het uitvoeren van maatregelen in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Daarnaast investeert de provincie zelf in realisatie van de EHS; er is ruim € 40 mln geïnvesteerd in uitbreiding van bestaande natuurgebieden en ruim € 260 mln gereserveerd voor realisatie van een robuuste EHS, waarmee de Natura 2000-doelen zijn geborgd.
In hoeverre wordt met de herziening van de plannen de ruimtelijke claim voor natuur losgelaten en wat is het tijdstraject hierbij? Bent u bereid er zorg voor te dragen dat de provincies geen ruimtelijke claims loslaten alvorens het totale natuurbeleid rondom de EHS vorm heeft gekregen?
In de afspraken die ik op korte termijn wil maken met de provincies over de realisatie van een robuuste EHS zal ook worden ingegaan op de planologische vastlegging van deze EHS.
Waar zijn de Overijsselse natuurplannen verweven met aangrenzende provincies? Zijn er provincieoverschrijdende natuurgebieden of verbindingszones binnen de oorspronkelijke EHS, waar zijn deze en wat zijn de gevolgen voor huidige en toekomstige natuurontwikkeling in aangrenzende provincies?
Ja, er bestaan inderdaad provinciegrensoverschrijdende ecologische relaties. De begrenzing van de herijkte EHS is een verantwoordelijkheid van de provincie(s). Op basis van de afspraken in het bestuursakkoord natuur heeft de provincie een voorbereidend proces doorlopen om medio 2013 tot een herijkte EHS te komen. Over de wijze waarop de robuuste EHS tot stand komt, vindt nog overleg met provincies plaats. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u van plan om de provincie op te dragen alsnog de gehele EHS inclusief robuuste verbindingszones uit te voeren? Welke mogelijkheden heeft u hiervoor binnen het met de provincies gesloten akkoord en welk sanctiemechanisme heeft u indien een provincie onwillig is?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u uw afspraken met de provincies als een resultaatverplichting van de provincies? Zo ja, op welke resultaten wilt u afrekenen? Wat als het resultaat betreffende het tegengaan van biodiversiteitsverlies niet bereikt wordt, welke maatregelen treden dan in werking en welke budgetten horen er bij die maatregelen?
Uw Kamer heeft kennis genomen van de afspraken uit het bestuursakkoord natuur die de toenmalige ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mijn ambtsvoorganger met het IPO hebben gemaakt, en het karakter van deze afspraken. In de afspraken die ik wil maken met provincies over onder andere de robuuste EHS zal aandacht zijn voor het karakter van de afspraken, de monitoring van de resultaten, de wijze van evaluatie en sturing en de financiering van de maatregelen.
Welke financiële/ budgettaire consequenties heeft de keuze van de provincie Overijssel voor de goedkoopste variant betreffende verdeling provinciefondsen en rijksbijdragen en voor de provincie zelf?
In het bestuursakkoord natuur zijn met de provincies afspraken gemaakt over de te realiseren ontwikkelopgave en de hiervoor beschikbaar zijnde middelen. Het is aan provincies om deze onderling te verdelen. De provincies hebben hiervoor het rapport van de commissie Jansen benut. Over de verdeling van de extra middelen uit het Regeerakkoord vindt nog overleg plaats. Zie ook het antwoord op vraag 6.
De belangenverstrengeling bij de toelating van bestrijdingsmiddelen en de negatieve gevolgen daarvoor bijen en andere bestuivers |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Dode bij, stille lente; Gif op de bloemen» waarin de desastreuze gevolgen van neonicotinoïden op bijen en hommels worden beschreven en waaruit twijfel rijst over de onafhankelijkheid van de mensen die bestrijdingsmiddelen moeten beoordelen op hun veiligheid en over de methoden die daarbij gebruikt worden?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het rapport uit 2011 van het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) waarin de risico’s van neonicotinoïden beoordeeld werden, werd opgesteld door vier beoordelaars, van wie er slechts één gepromoveerd is, en die geen van allen belangrijke wetenschappelijke publicaties over het onderwerp op hun naam hebben? Zo ja, hoe beoordeelt u dat gegeven en welke consequenties verbindt u daaraan?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is bevoegd en verantwoordelijk voor de besluiten over de toelaatbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het Ctgb is een zelfstandig bestuursorgaan dat in onafhankelijkheid besluiten neemt over de toelating. Dit gebeurt op basis van een in de wet- en regelgeving vastgelegd toetsingskader, dat bestaat uit normen, criteria en beoordelingsmethodieken. Alle wetenschappelijke beoordelaars zijn universitair opgeleid en deskundig op het vakgebied waarbinnen zij werkzaam zijn. Dit samen met de collegiale toetsing en de toetsing door het College, zorgt ervoor dat de kwaliteit van het beoordelingswerk van het Ctgb is geborgd. De onafhankelijkheid van de collegeleden en de medewerkers is gewaarborgd op grond van de Integriteitscode van het Ctgb die ik u onlangs stuurde.
Is het waar dat de huidige directeur / secretaris van het Ctgb na zijn afscheid per 1 januari 2013 de Europese directeur wordt van de Society of Environmental Toxicology and Chemistry (SETAC), waar hij ook werkte voor hij naar het Nederlandse College kwam? Zo ja, hoe beoordeelt u dat?
Relevant is dat de integriteit van de medewerkers die in dienst zijn bij het Ctgb is geborgd door de Integriteitscode van het Ctgb. Het Ctgb heeft daarvoor nadrukkelijk aandacht en dit is ook onderwerp van gesprek dat ik met het Ctgb voer. In dit licht zijn mijns inziens nadere regels daarom niet nodig. Overigens doe ik geen uitspraken over de persoonlijke loopbaankeuzen die medewerkers hebben gedaan of nog gaan doen.
Kunt u bevestigen dat het SETAC voor haar financiering sterk afhankelijk is van de chemische industrie, die onder andere het landbouwgif produceren dat het Ctgb op veiligheid moet beoordelen? Zo nee, op welke wijze wordt het SETAC gefinancierd?
De activiteiten van SETAC (Society of Environmental Toxicology and Chemistry) worden gefinancierd met bijdragen van individuele leden en (lid)organisaties waaronder nationale en Europese overheidsinstituten, academische onderzoeksinstituten, adviesorganisaties en bedrijfsleven.
Daarnaast worden inkomsten verworven middels deelnamekosten voor congressen, symposia en cursussen.
Deelt u de mening dat dit soort constructies, waarbij figuren op sleutelposities heen en weer pendelen tussen de controlerende instanties en organisaties die nauwe banden hebben met de partijen waarover ze toezicht moeten houden, sterk afgekeurd moet worden? Zo nee, hoe kunt u garanderen dat dit soort constructies op geen enkele wijze het beleid van de controlerende instanties beïnvloedt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om regels op te stellen waardoor voorkomen wordt dat dit «stuivertje wisselen» in de toekomst nog gebeurt, zowel bij Nederlandse instanties als het Ctgb als bij Europese instanties als de European Food Safety Authority (EFSA), waar dit probleem ook veelvuldig speelt en heeft gespeeld?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de beslissing die in 2008 werd genomen om de waterkwaliteitsnormen voor imidacloprid op te hogen, stoelt op de methodiek die is ontwikkeld door een oud-president van SETAC, wiens leerstoel bij Wageningen Universiteit en Research bovendien wordt gefinancierd door grote chemische bedrijven en dat deze methode faalt in het aantonen van de schadelijke effecten van neonicotinoïden, zoals imidacloprid? Zo ja, wat betekent dit voor de waterkwaliteitsnormen die worden gehanteerd en specifiek de normen voor imidacloprid en wordt deze methode nog steeds gebruikt door het Ctgb?
De Principal Response Curve (PRC)-methodiek is mede gebruikt om de effecten voor imidacloprid te beoordelen. Deze methode is voorgeschreven in het Europese Guidance document On Aquatic Eco-toxicology. Ook een andere methode wordt voorgeschreven voor deze beoordeling. Deze methode is gericht op het afdekken van andere effecten dan waarvoor de PRC-methode wordt gebruikt. De andere methode, die strenger uitpakt dan de PRC-methode, is bepalend geweest voor het vaststellen van de hoogte van de norm. Deze methoden worden nog steeds gebruikt.
Deelt u de mening dat er bij het beoordelen van bestrijdingsmiddelen steeds moet worden uitgegaan van alle beschikbare recente wetenschappelijke onderzoeken over de effecten van deze bestrijdingsmiddelen op het milieu en flora en fauna, dat de gebruikte wetenschap volstrekt onafhankelijk dient te zijn en dat de gebruikte methoden tevens volstrekt onomstreden dienen te zijn? Heeft u het idee dat de beoordelingen van het Ctgb aan deze eisen voldoen? Zo nee, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo ja, hoe komt u tot dat oordeel?
Ja, het Ctgb beoordeelt als zelfstandig bestuursorgaan aan de hand van het vastgestelde toetsingskader. De gehanteerde beoordelingsmethoden worden zoveel mogelijk Europees geharmoniseerd. Waar dat nog niet het geval is maakt iedere lidstaat gebruik van nationale methodieken. De gehanteerde methoden zijn gebaseerd op recente wetenschappelijke inzichten. Nieuwe relevante wetenschappelijke inzichten worden verwerkt in het toetsingskader op grond waarvan het Ctgb de aanvragen beoordeelt. Ik heb u toegezegd om u in januari 2013 te informeren over de stand van zaken bij de verbetertrajecten van het Ctgb naar aanleiding van de evaluatie van PwC. In dit kader heb ik het Ctgb gevraagd een internationale visitatiecommissie in te stellen.
Kunt u aangeven welke start u al heeft gemaakt met het uitvoeren van de motie van de leden Schouw en Ouwehand over het betrachten van volledige transparantie ten aanzien van industriestudies die gebruikt zijn bij de beoordeling van bestrijdingsmiddelen, en welke vervolgstappen u gaat nemen om deze motie uit te voeren?2
Tijdens het debat met uw Kamer op 15 november 2012 heeft mijn ambtsvoorganger gezegd deze motie te duiden binnen de context van de juridische kaders die wij binnen ons land en in Europa hebben. Het kabinet vat de motie zo op dat is bedoeld dat binnen de regels van de Europese Verordening gestreefd moet worden naar zo veel mogelijk transparantie, zonder dat de toelatingshouder significant economische schade ondervindt. Het Ctgb hanteert deze werkwijze al, desalniettemin zal ik het verzoek in de motie onder de aandacht van het Ctgb brengen. Ook zal ik het tweede deel van de motie te zijner tijd bij de evaluatie van de Europese Verordening gewasbeschermingsmiddelen aan de orde stellen.
Het bevorderen van duurzame biobrandstoffen |
|
Marit Maij (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Voedsel in de tank!?» uitgevoerd door Profundo Economisch Onderzoek in opdracht van Oxfam Novib? 1
Ja.
Is het waar dat nu al een derde van de grondstoffen voor biobrandstof op de Europese markt wordt geïmporteerd en dat de Europese Commissie verwacht dat de helft van de gewassen die in 2020 nodig zijn om biobrandstoffen te produceren, zal moeten worden geïmporteerd? Zo ja, wat is uw reactie daarop? Zo nee, waarom niet? Hoeveel wordt er nu en in 2020 dan wel geïmporteerd van buiten de EU?
Uit de impact assessment van de EU blijkt dat in 2008 inderdaad een derde van de grondstoffen voor biobrandstof op de Europese markt wordt geïmporteerd. Uit hetzelfde impact assessment blijkt dat dit bij ongewijzigd beleid in 2020 de helft zal zijn. Het impact assessment geeft geen inzicht in de importeffecten van het nieuwe voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de richtlijn hernieuwbare energie en de richtlijn brandstofkwaliteit.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de Europese vraag naar niet-duurzame eerste generatie biobrandstoffen leidt tot een golf van buitenlandse investeringen in vruchtbare landbouwgrond in ontwikkelingslanden waardoor de productie van voedsel verdrongen wordt naar minder vruchtbare gebieden die moeilijker bereikbaar zijn en de kans op conflicten over landrechten tussen investeerders en kleine lokale boeren toeneemt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze draagt u deze zorg uit?
Een ontwikkeling zoals u die aangeeft is uiteraard niet wenselijk. Ik verwelkom het nieuwe voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de richtlijn hernieuwbare energie en de richtlijn brandstofkwaliteit. Dit voorstel zet in op groei van de meest duurzame biobrandstoffen en tegelijkertijd op het respecteren van investeringen uit het verleden. Ik verwacht dat met dit voorstel, waarin het gebruik van voedselgewassen voor de productie van biobrandstoffen wordt gelimiteerd, een deel van uw zorgen wordt weggenomen. Echter alle biobrandstoffen, dus ook uit voedselgewassen, die worden ingezet voor het behalen van de doelstellingen van de Europese richtlijn hernieuwbare energie en richtlijn brandstofkwaliteit moeten voldoen aan de duurzaamheidscriteria van die richtlijnen, zoals minimale broeikasgasbalans, geen aantasting van bos, veen en natuurgebieden.
De grootschalige productie van landbouwgewassen kan een belangrijke bijdrage leveren aan voedselzekerheid, de modernisering van de landbouwsector en het bruto-nationaal product van een land.
Hergebruik van gedegradeerde gronden en vergroten van effectiviteit en efficiëntie binnen de landbouw bieden, zeker in landen met een lage bevolkingsdichtheid, nog vele mogelijkheden. Nederland zal in EU-verband aandacht vagen voor mogelijke implicaties voor ontwikkelingslanden van de Europese vraag naar biobrandstoffen en waar nodig professionele assistentie verlenen bij het structureel verbeteren van land governance.
Deelt u de opvatting dat het zeer zorgelijk is wanneer investeringen in landbouwgrond in ontwikkelingslanden voor de productie van eerste generatie biobrandstoffen leiden tot landroof en verminderde toegang tot land van kleine lokale boeren? Zo ja, bent u bereid in Europees verband te pleiten voor duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen met als doel landroof in ontwikkelingslanden tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Het aantal buitenlandse investeringen in grond in ontwikkelingslanden is toegenomen, zowel voor voedsel, veevoer als biobrandstof. Voorbeelden zijn mij bekend van opkoop van land waarbij kleine boeren verdreven zijn van hun land zonder overleg en compensatie. Ik beschik niet over concrete aanwijzingen dat Nederlandse bedrijven daarbij betrokken zijn. De Nederlandse regering zet zich ervoor in dat investeringen in landen niet ten koste gaan van de lokale bevolking. Bedrijven en investeerders worden geacht de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen te implementeren. Ook kunnen internationale afspraken zoals Principles for Responsible Agricultural Investment van de Wereldbank een ondersteunende rol spelen.
Ik wil benadrukken dat investeringen in landbouwgronden in ontwikkelingslanden een positieve bijdrage kunnen leveren aan voedselzekerheid en zelfredzaamheid, mits dat onder strikte voorwaarden gebeurt. Nationale overheden dragen de eerste verantwoordelijkheid voor transparante en inclusieve landovereenkomsten, aangezien ruimtelijke ordening en landrechten tot de soevereiniteit van landen zelf behoren. De recentelijk door het Committee on World Food Security van de FAO aangenomen Voluntary Guidlines on Responsible Governance of Tenure of Land, Fishers and Forests in the Context of National Food Security bieden een goede houvast voor overheden om deze verantwoordelijkheid op een goede manier in te vullen. Nederland spant zich in om met de bilaterale samenwerkingspartners en andere ontwikkelingsorganisaties deze vrijwillige richtlijnen tot een succes te maken. De regering ziet toegang tot en naleving van land(gebruiks)rechten als basis voor voedselzekerheid en inclusieve economische groene groei.
Verder verwacht ik op korte termijn de rapportage van de Europese Commissie over de gevolgen van het Europese biobrandstoffenbeleid voor de sociale duurzaamheid te ontvangen. Met de rapportage van de Europese Commissie hoop ik meer inzicht te krijgen in de relatie tussen het Europese biobrandstoffenbeleid en de mondiale voedselprijzen en voedselvoorziening. Daarnaast heeft ook de Commissie Corbey aangegeven zich op korte termijn over deze problematiek te zullen buigen.
Deelt u de mening dat tweede en derde generatie biobrandstoffen sterk de voorkeur verdienen boven eerste generatie biobrandstoffen, omdat zij geen relatie kennen met landroof in ontwikkelingslanden en hogere voedselprijzen? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie is zeer recent gekomen met een voorstel tot wijziging van de richtlijn hernieuwbare energie en richtlijn brandstofkwaliteit (Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen).
Het voorstel brengt het aandeel conventionele (1ste generatie) biobrandstoffen in het vervoer terug van 10% naar 5% van het totale energieverbruik in vervoer. Tevens bevordert het voorstel het gebruik van geavanceerde of niet voedingsgewassen (2de en 3de generatie) door deze biobrandstoffen twee- dan wel viervoudig te laten meetellen voor het behalen van de doelstelling om 10% hernieuwbare energie in vervoer te realiseren in 2020.
Dit voorstel wordt door Nederland gezien als een goede eerste stap op weg naar een evenwichtig beleid dat de impact van indirecte veranderingen van landgebruik (ILUC) door de productie van biobrandstoffen minimaliseert.
Bent u bereid om juist het gebruik van duurzame tweede en derde generatie biobrandstoffen, die niet concurreren met de wereldwijde voedselvoorziening en niet de wereldwijde voedselprijzen opdrijven, te stimuleren? Zo ja, op welke wijze maakt u het gebruik van tweede en derde generatie biobrandstoffen aantrekkelijker dan eerste generatie biobrandstoffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord bij vraag 5
Welke potentie ziet u momenteel voor het verder vergroten van de hoeveelheid tweede generatie biobrandstoffen in de komende kabinetsperiode en de periode 2017–2020?
Het twee- en viervoudig meetellen van geavanceerde biobrandstoffen zoals in het eerder genoemde voorstel van de Europese Commissie, kan de productie van geavanceerde biobrandstoffen verhogen. Het kabinet laat ook nog een nationaal impact assessment naar de consequenties van dit voorstel uitvoeren. Dit assessment moet inzicht geven in de beschikbaarheid van geavanceerde biobrandstoffen. Het kabinet zal voorts samen met het bedrijfsleven en onderzoeksinstellingen bekijken op welke manieren de innovatie en productie van geavanceerde biobrandstoffen gestimuleerd kunnen worden. In dat verband kan nog worden gewezen op het recent verlengde MOU over biobrandstoffen tussen Nederland en Brazilië waarin is opgenomen dat onderzoeksinstellingen intensiever gaan samenwerken op het gebied van 2e generatie biobrandstoffen.
Het bericht ‘niet ondertekenen verdrag export onbegrijpelijk’ |
|
Jan Vos (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «niet ondertekenen verdrag export onbegrijpelijk»?1
Ja.
Is het waar dat Nederland het internationale verdrag voor de export van gevaarlijke stoffen (ILO-verdrag 170) niet wil ondertekenen?
Verdrag 170, chemische stoffen, maakt deel uit van een pakket ILO-verdragen op het gebied van arbeidsomstandigheden, waarover het kabinet bij brief van 9 mei 20122 een standpunt heeft gezonden aan de Kamer. Ik heb in het Algemeen Overleg van 28 november jl. aan de VC-SZW toegezegd sociale partners nader te zullen consulteren over de eventuele ratificatie van dit verdrag. Naar aanleiding van het overleg tussen Kabinet en de Stichting van de Arbeid op 19 december heb ik de Kamer per brief geïnformeerd (Kamerstukken II, 2012–2013, 29 554, nr 425). Daarin is aangegeven dat aan de Stichting advies zal worden gevraagd over de ratificatie, met daarbij aandacht voor de administratieve lasten. Op verzoek nadien van de sociale partners zal de adviesaanvraag echter niet aan de Stichting worden voorgelegd maar aan de SER. Uiteraard zal de Kamer, conform deze toezegging, over de uitkomsten geïnformeerd worden.
Deelt u de mening dat, door het niet ondertekenen van dit verdrag, werknemers in andere landen mogelijk in gevaar kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
De problematiek van eventuele risico’s voor werknemers in derde landen en eventuele gevolgen daarvan voor het al dan niet ratificeren van dit verdrag, zal aan de orde worden gesteld in de nadere consultatie van sociale partners. Zonder op de uitkomsten daarvan vooruit te lopen, wijs ik erop dat, langs alternatieve weg, eveneens informatie te verkrijgen is over chemische stoffen, door middel van de website echa.europa.nl. Met behulp van deze website kunnen gebruikers toegang verkrijgen tot diverse databases over de classificatie van zoveel mogelijk gevaarlijke stoffen.
Zijn de administratieve lasten, zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft berekend, voor de Nederlandse bedrijven inderdaad slechts «enkele tientjes per transport»? Zo nee, hoe hoog zijn deze bedragen dan?
Het rapport van het RIVM is gebaseerd op een quick scan. Daarbij is een globale inschatting gemaakt van de kosten voor Nederlandse bedrijven als Verdrag 170 wordt geratificeerd. Deze kosten variëren volgens het RIVM en zijn afhankelijk van bedrijfsomvang, exportervaring van het bedrijf en de uitgebreidheid van het assortiment aan stoffen dat het bedrijf exporteert. Met inachtneming hiervan, komt het RIVM tot een indicatie van de lasten. Voor grote bedrijven variëren deze van 80 – 160 euro per klant. En voor kleine bedrijven variëren de lasten tussen de 200 en 400 euro per klant.
Hoe staan andere EU-lidstaten hierin? Hebben deze lidstaten het verdrag wel ondertekend, met als gevolg dat Nederlandse bedrijven feitelijk en op verkeerde gronden een concurrentievoordeeltje hebben?
Het verdrag is door 5 van de 27 EU-landen geratificeerd. Tweeëntwintig landen zijn niet tot ratificatie overgegaan.