De Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en de problematiek rond de zogenaamde ‘interim-uitbreiders’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de Onderzoeksrapporten «Decentralisatie Natuurbeleid: de Noordelijke Provincies aan Zet» voor de provincies Fryslân, Groningen en Drenthe, die op 24 maart door de Noordelijke Rekenkamer zijn gepubliceerd?
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies die hierin worden getrokken met betrekking tot de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en de problematiek rond de zogenaamde «interim-uitbreiders», agrarische bedrijven die zonder Natuurbeschermingswet zijn uitgebreid?
De problematiek rondom uitbreidingen van veehouderijen zonder Natuurbeschermingswetvergunning is door provincies en Rijk onderkend. In mijn reactie op het verzoek van uw vaste commissie voor Economische Zaken bij brief van 27 maart (kenmerk 2014Z05418/2014D11107) inzake de rapporten van de Noordelijke Rekenkamer heb ik een beoordeling van die rapporten gegeven.
Hoe beoordeelt u de aanbevelingen die op dit gebied worden gedaan aan de Provincies?
De aanbeveling zo snel mogelijk tot een oplossing te komen ondersteun ik van harte. Gezien het landelijke karakter van het probleem ben ik het met de provincies eens dat er beter aan een generieke oplossing gewerkt kan worden dan dat iedere provincie dat afzonderlijk doet. In overleg met de provincies en binnen de Europeesrechtelijke kaders wordt in het kader van het programma aanpak stikstof voor de betrokken ondernemers aan een oplossing gewerkt.
Hoe beoordeelt u de inhoudelijke reacties hierop van de provincies, en dan in het bijzonder de verwijzingen daarin naar verantwoordelijkheden die bij de Rijksoverheid liggen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van de stand van zaken rond de landelijke werkgroep, die de problematiek van interim-uitbreiders behandelt?
In het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof worden ambtelijke verkenningen uitgevoerd om de problematiek met betrekking tot de interim-uitbreiders beter in beeld te brengen.
Is er een volledige landelijke lijst van deze interim-uitbreiders en worden hierin zowel de omvang van de uitbreidingen als de locaties van de bedrijven genoemd?
Als onderdeel van de ambtelijke verkenning brengt Alterra landelijk in beeld welke emissies worden veroorzaakt door agrarische en niet- agrarische bedrijven in het verleden en in de huidige situatie. Het is nog niet duidelijk of deze informatie geschikt is om alle interim-uitbreiders te identificeren.
Gaat de inname van «interim-ruimte» niet in tegen de nog te maken afspraken over het tempo van uitgifte van ruimte onder de PAS?
Waarschijnlijk zal voor het merendeel van de interim-uitbreiders geen beroep gedaan hoeven worden op de ontwikkelingsruimte die ontstaat bij uitvoering van de Programmatische Aanpak Stikstof. De voornaamste reden hiervoor is dat uitgangspunt van de PAS de feitelijke depositie is. Dit betekent dat in de ecologische onderbouwing van de PAS rekening is gehouden met de deposities die door het feitelijke gebruik worden veroorzaakt. Het feitelijke gebruik van interim-uitbreiders is daar onderdeel van.
Bent u van mening dat er daarom een stand-still moet komen van inname van interim-ruimte tot er meer duidelijkheid is over deze afspraken?
Op dit moment verlenen provincies vergunningen op basis van het wettelijk kader. Daarbij wordt geen voorschot genomen op ontwikkelingsruimte van de PAS. Er is dus geen noodzaak voor een stand-still.
Wanneer wordt een generieke oplossing voorgesteld, en hoe zal deze eruit zien?
Een mogelijke generieke oplossing is om na vaststelling van het programma aanpak stikstof het grootste deel van deze bestaande situaties te legaliseren via individuele vergunningen. Zie daarvoor mijn antwoord op het verzoek van uw vaste commissie voor Economische Zaken bij brief van 27 maart (kenmerk 2014Z05418/2014D11107).
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de voortzetting van het plenaire debat over de PAS?
Ja.
Het bericht 'NAM ontruimt huis Lageland na bevingsschade' |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NAM ontruimt huis Lageland na «bevingsschade»?1 Kunt u aangeven welke factoren de doorslag gaven om tot uitkoop over te gaan, terwijl dit een jaar geleden kennelijk niet nodig werd geacht?
Ja, ik ken dat bericht. De situatie van deze woning is in de loop van het afgelopen jaar dusdanig verslechterd, dat de veiligheid van de bewoonster in het geding zou kunnen komen bij een eventuele nieuwe aardbeving. Dat was voor NAM de reden om voor de bewoonster tijdelijke alternatieve woonruimte te vinden. Er wordt nu, in overleg met diverse betrokkenen, onderzocht of de woning kan worden hersteld.
Kunt u aangeven hoeveel woningen er in het gebied zijn uitgekocht, hoeveel woningen in aanmerking komen om te worden uitgekocht, en welke criteria hierbij gehanteerd worden?
NAM heeft in totaal vier keer uit voorzorg vervangende woonruimte georganiseerd voor bewoners van een huis. In al deze gevallen wordt bekeken of de woning kan worden hersteld en versterkt zodat de bewoners er weer veilig terug kunnen keren. Een verzoek van NAM aan bewoners om hun woning tijdelijk te verlaten is gebaseerd op de veiligheidssituatie. Voorafgaand aan de uitplaatsing zijn dan vaak al noodmaatregelen genomen om de veiligheid in de woning te garanderen. Uit huis plaatsen wil overigens niet zeggen dat het huis dan ook door NAM wordt opgekocht. In 2013 heeft NAM een monumentale boerderij in Onderdendam aangekocht.
Dit had te maken met een complexe schade en ingrijpende preventieve maatregelen, waardoor uiteindelijk in overleg met de eigenaar voor deze oplossing is gekozen. Daarnaast heeft NAM twee woningen aangekocht (die reeds in de verkoop waren), die nu als testwoningen worden gebruikt voor het testen van methodieken om huizen te versterken. Deze huizen zullen op termijn weer in de markt worden gezet. NAM zal naar alle waarschijnlijkheid nog een aantal voor dit doel geschikte huizen aankopen.
Kunt u aangeven hoe deze uitkoopregeling precies wordt ingevuld en kunt u aangeven of de bewoners volledig worden gecompenseerd voor het verlies van hun huis tegen de aankoopprijs van hun woning, of dat zij zelf voor een deel van de opgetreden waardedaling moeten opdraaien?
Om de gevolgen van aardbevingen te compenseren en te investeren in woningen is een samenhangend pakket van een aantal regelingen rondom het huis vastgesteld: een schaderegeling, een versterkingsregeling, een energie investeringsregeling en een waardedalingsregeling. Er bestaat geen specifieke uitkoopregeling.
De waardedalingsregeling is besproken aan de dialoogtafel en is op 29 april door NAM gepubliceerd. De regeling is erop gericht om waardecompensatie te bieden aan eigenaren die hun huis hebben verkocht en daarbij aantoonbaar waardedaling hebben geleden als gevolg van het risico op aardbevingen door gaswinning uit het Groningenveld. Voor meer informatie over de waardedalingsregeling en de actuele stand van zaken met betrekking tot de gaswinning uit het Groningenveld verwijs ik naar mijn brief van 6 mei jl. aan uw Kamer hierover (Kamerstuk 33 529 nr. 58).
Verder zijn er gelden beschikbaar gemaakt voor zogenaamde bijzondere situaties. Dit fonds is een aanvulling op alle andere maatregelen die zijn aangekondigd en is bedoeld voor uitzonderlijke situaties waar mensen ernstig in problemen komen door persoonlijke omstandigheden of beperkingen.
De toekenning van middelen uit dit fonds gebeurt op voorspraak van een onafhankelijke commissie. Ik verwijs hierbij naar mijn brief van 22 januari aan uw Kamer (Kamerstuk 33 529 nr. 29). De commissie van onafhankelijke deskundigen die de aanvragen beoordeelt, is inmiddels aangesteld en actief.
Klopt het dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) niet bekend maakt welke woningen worden uitgekocht? Zo ja, kunt u aangeven waarom?
NAM maakt niet altijd bekend wanneer zij een woning aankoopt of wanneer zij bewoners uit huis plaatst. Uit respect voor de privacy en de wettelijke bepalingen daaromtrent, is NAM terughoudend met het publiceren van deze details.
Deelt u de mening dat het openbaar maken van deze gegevens de rechtsgelijkheid bevordert en het risico verkleint dat gelijke gevallen ongelijk behandeld worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals in mijn antwoord op vraag 4 aangegeven, is NAM om privacyredenen en de wettelijke bepalingen daaromtrent terughoudend met het openbaar maken van gegevens over welke woningen worden uitgekocht. Dat doet niets af aan de rechtsgelijkheid. De regeling voor de afhandeling van schade (waarvan in het uiterste geval uit huis plaatsing een uitkomst kan zijn) is voor eenieder gelijk. In het schadeproces heeft iedere melder het recht op een kosteloze tweede beoordeling. Wanneer deze niet toereikend is, kan een derde onafhankelijke expert betrokken worden. Mocht dat niet leiden tot een oplossing waar de melder tevreden mee is, dan kan de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) ingeschakeld worden. Daarnaast wordt door NAM gewerkt op basis van een handboek en protocol, wat de eenduidigheid in de beoordeling ten goede komt. Verder biedt NAM bewoners die uit huis geplaatst worden kosteloze, onafhankelijke adviseurs aan om hen in dit traject te begeleiden.
Bent u bekend met het gegeven dat veel woningen in het aardbevingsgebied zijn vervallen tot een permanente bouwput, waarbij na vrijwel iedere beving weer nieuwe herstelwerkzaamheden nodig zijn? Deelt u de mening dat ook voor deze bewoners een uitkoopregeling gerechtvaardigd is? Zo nee, waarom niet?
De intentie is de schade aan huizen en gebouwen dusdanig te herstellen dat dezelfde schade niet meer op zou kunnen treden. Er is echter geen garantie dat in een herstelde woning niet opnieuw schade kan ontstaan ten gevolge van een nieuwe aardbeving. De meeste schades tot nu toe lijken relatief eenvoudig te herstellen. Ik besef goed dat dit wel de nodige overlast met zich meebrengt, wat voor de bewoners niet prettig is. In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven welke regelingen er zijn om de gevolgen van aardbevingen te compenseren en te investeren in woningen. Uitkoop kan daarbij de uiterste consequentie zijn. De regelingen zijn er echter juist op gericht om huizen zodanig te verstevigen dat bewoners veilig in hun huis kunnen blijven wonen. Ik zie dan ook geen heil in een generieke regeling om mensen bij voorbaat uit te kopen.
Het bericht ‘Netbeheerder Alliander wil hoger loon topman dan nu is toegestaan’ |
|
John Kerstens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Netbeheerder Alliander wil hoger loon topman dan nu is toegestaan» en «Verbazing over dubbelspel Alliander»?1
Ja
Deelt u de mening dat van de loonsverhoging, waarom gevraagd wordt, absoluut geen sprake kan zijn? Kunt u de Kamer toezeggen dat alle netbeheerders die nu onder de Wet Normering Topinkomens (WNT) vallen, ook in het nieuwe voorstel dat onlangs naar de Raad van State is gestuurd, onder de WNT zullen vallen?
Alliander valt onder de WNT. Daardoor is het niet toegestaan om een bezoldiging boven het bezoldigingsmaximum van de WNT aan te bieden. In het voorontwerp van wet tot verlaging van het wettelijk bezoldigingsmaximum van de WNT, dat op 2 december 2013 gepubliceerd is ten behoeve van de internetconsultatie, is geen wijziging van de positie van de regionale netbeheerders voorzien. Het wetsvoorstel ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State. Na ontvangst van het advies van de Raad van State kan ik u nader informeren over de inhoud van het voorstel dat aan de Raad van State is aangeboden.
Hoe beoordeelt u de omschrijving die Alliander van zichzelf geeft als «geprivatiseerde onderneming met commerciële activiteiten»? Deelt u de mening in het genoemde artikel dat Alliander «een publiek bedrijf met gebonden klanten» is?
Beide omschrijvingen kunnen worden gebruikt en zijn bovendien niet onverenigbaar. Het netwerkbedrijf Alliander N.V. («privaatrechtelijke onderneming») bestaat uit een netbeheerder en enkele bedrijfsonderdelen die aanverwante infrastructurele activiteiten uitvoeren. Deze aanverwante bedrijfsactiviteiten mogen in concurrentie met derden plaatsvinden («commerciële activiteiten»).
De netbeheerder maakt deel uit van het netwerkbedrijf en voert zijn taken binnen zijn verzorgingsgebied uit als monopolist («gebonden klanten»). Deze netbeheertaken zijn gereguleerd middels de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De tarieven die de netbeheerder in rekening brengt worden gereguleerd door de ACM. In gevolge artikel 93 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 85 van de Gaswet berusten alle aandelen van een netbeheerder direct of indirect bij de staat, provincies, gemeenten of andere openbare lichamen («publieke aandeelhouders»).
Wat is de reden dat landelijk netbeheerder TenneT en GasUnie op dit moment niet onder de WNT vallen? Overweegt u, gezien de overloop van medewerkers, deze netbeheerders ook onder de WNT te brengen? Zo nee, waarom niet?
TenneT en Gasunie zijn beide staatsdeelnemingen van het Rijk. Omdat de staat als aandeelhouder volledig bevoegd is om het beloningsbeleid van de deelnemingen vast te stellen, is de WNT niet van toepassing op het beloningsbeleid van staatsdeelnemingen. Op de staatsdeelnemingen is een specifieke beloningssystematiek van toepassing, zoals toegelicht in de Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2013.2 Met deze methodiek is de staat als aandeelhouder in staat om de beloningen van bestuurders bij staatsdeelnemingen kritisch te beoordelen. Er zijn op dit moment geen voornemens om staatsdeelnemingen als categorie onder de WNT te brengen.
Hoe beoordeelt u de in het artikel «Verbazing over dubbelspel Alliander» beschreven expansiedrift van Alliander?
Alliander is op beperkte schaal al actief als netbeheerder in Duitsland. In het artikel wordt de mogelijke overname van het Berlijnse gasnet door Alliander beschreven. Inmiddels hebben de aandeelhouders van Alliander aangegeven niet in te stemmen met deze overname.
In hoeverre zijn de publieke aandeelhouders (Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten, gemeenteraden en colleges van Burgemeester en Wethouders) op de hoogte van de poging om een Berlijns netwerk over te nemen? Hoe kunnen tegenstrijdige geluiden hierover verklaard worden? Kunt u uitsluiten dat de directeur van de Duitse tak van Alliander het hele concern voor voldongen feiten stelt?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat is het verband tussen de wens om uit te breiden naar Duitsland en het verzoek van Alliander om niet langer aan de WNT te hoeven voldoen? Ziet u de uitbreidingsactiviteiten als één van de onwenselijke sluiproutes waarmee organisaties proberen onder de werking van de WNT uit te komen? Kunt u uitsluiten dat de werking van de WNT voor Alliander wordt opgeschort of beëindigd, als het ervoor kiest in het buitenland (meer) activiteiten te ontplooien?
Onder de WNT wordt bij organisaties geen onderscheid gemaakt met betrekking tot het ontplooien van internationale activiteiten. Dit vormt dus geen sluiproute om onder de werking van de WNT uit te komen. In dat kader bestaat er ook geen verband tussen de beide nieuwsberichten.
Avonturen van netbeheerders |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verzet tegen Duits avontuur Alliander»1 en «Nutsbedrijf Alliander ziet toch af van Duits avontuur»?2
Ja. De berichtgeving had betrekking op de beoogde overname door de Nederlandse regionale netbeheerder Alliander van een gasnetwerk in Berlijn. Inmiddels hebben de publieke aandeelhouders van Alliander deze overname afgewezen.
Bij de splitsing van energiebedrijven was het idee marktwerking te bevorderen aan de productiekant en om het leidingennet in overheidshanden te houden juist om de energievoorziening te waarborgen; wat vindt u in dit licht van het feit dat regionale netbeheerders in het buitenland op overnamepad gaan of overwegen te gaan? Deelt u de mening dat zo’n buitenlandse investering een risico met zich meedraagt?
Een belangrijk doel van de regelgeving is om goed netbeheer en de bijbehorende noodzakelijke investeringen in Nederland te waarborgen. Om die reden is in de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet bepaald dat alle aandelen van een netbeheerder berusten bij publieke aandeelhouders. De netbeheerder mag niet in concurrentie treden en er moet worden voldaan aan de financiële ratio’s van het Besluit financieel beheer netbeheerder.
De ACM stelt de maximumtarieven vast die de netbeheerders in rekening kunnen brengen, waarbij gekeken wordt naar de noodzakelijke investeringen in het distributienet. Tevens is vastgelegd dat een netwerkbedrijf, waar een netbeheerder onderdeel van uitmaakt, geen activiteiten mag verrichten die strijdig kunnen zijn met het belang van het beheer van het net in Nederland. Ingevolge de Wet Onafhankelijk Netbeheer (WON) kan er bovendien geen sprake zijn van productie, handel en levering van elektriciteit en gas door een Nederlands netwerkbedrijf. De WON-artikelen zijn evenwel onverbindend hangende de lopende procedure bij de Hoge Raad. Activiteiten in het buitenland door een Nederlands regionaal netwerkbedrijf zijn niet op voorhand strijdig met deze wettelijke eisen. Ze vragen wel om een zorgvuldige toetsing aan het wettelijke kader en afweging van de belangen en risico’s die aan de activiteiten verbonden zijn.
De Nederlandse regionale netwerkbedrijven zijn in handen van Nederlandse decentrale overheden. Als aandeelhouders hebben zij een belangrijke rol in het toezien op de activiteiten van het netwerkbedrijf en van de netbeheerder die daar onderdeel van uitmaakt. De beoordeling van investeringen in het buitenland is primair aan het bedrijf en de aandeelhoudende gemeenten en provincies. Zij maken een eigenstandige afweging waar en waarin het best geïnvesteerd kan worden, rekening houdend met de wettelijke kaders, publieke belangen (zoals waardebehoud, de kwaliteit van de netwerken en werkgelegenheid) en de financiële risico’s van zo’n investering. Deze afweging is voor de overname van het Berlijnse gasnetwerk door Alliander negatief uitgevallen.
Klopt het dat de aandeelhouders en klanten opdraaien voor de eventuele verliezen die worden geleden op de buitenlandse investering? Voor zover de aandeelhouders de eventuele verliezen nemen, leidt dit dan tot hogere lokale lasten of minder publieke voorzieningen?
Exploitatieresultaten van de netbeheerder en van andere bedrijfsonderdelen van het netwerkbedrijf (waaronder die in het buitenland) resulteren in meer of minder winst van het netwerkbedrijf. In lijn met het voorgaande is de beoordeling of netwerkbedrijf Alliander «kapitaal over heeft», en de eventuele aanwending daarvan, aan de publieke aandeelhouders van het bedrijf. Zij oordelen ook in hoeverre de maximaal door de ACM toegestane tariefruimte door de netbeheerder wordt benut of dat met lagere tarieven – en daarmee mogelijk lagere resultaten – kan worden volstaan.
Winst kan (deels) worden uitgekeerd aan de aandeelhouders in de vorm van dividend. Indien de inkomsten uit dividend tegenvallen (over een langere periode), dan zou dat negatieve gevolgen kunnen hebben voor het publieke voorzieningen- en lastenniveau in de desbetreffende gemeente of provincie. Hierop zijn echter vele factoren van invloed, dus zeker is dat niet en omgekeerd (meer inkomsten uit dividend) kan natuurlijk ook.
De kosten van activiteiten van een netwerkbedrijf in het buitenland mogen in ieder geval niet ten laste vallen van de tarieven voor het netbeheer in Nederland. ACM ziet er op toe dat alleen de kosten van het (Nederlandse) netbeheer, verrekend worden via de tarieven. Door deze waarborgen en de genoemde wettelijke vereisten dragen Nederlandse afnemers van de netbeheerder geen gevolgen van eventuele verliezen in het buitenland door het netwerkbedrijf.
In hoeverre komt de buitenlandse expansiedrift doordat Alliander kapitaal over heeft? Betekent dit dat de tarieven voor het netbeheer in Nederland te hoog zijn of de investeringen van Alliander in het netwerk te laag? Kunnen de kapitaallasten van buitenlandse investeringen niet beter worden ingezet voor lagere tarieven in Nederland voor de klanten van de netbeheerder?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de reden voor buitenlandse expansie is om meer elektrische laadpalen uit te kunnen rollen? Zou u dit kwalificeren als een commerciële activiteit en daarmee dus geen taak voor een netbeheerder?
Ik zie geen aanleiding om deze veronderstelling te onderschrijven. De plaatsing van laadpalen is geen taak van de netbeheerder. Het netwerkbedrijf kan deze activiteit eventueel uitvoeren in concurrentie met andere marktpartijen.
Netbeheerder Alliander vindt schaalvergroting nodig voor de eigen organisatie; deelt u die opvatting? Waarom zou schaalvergroting precies nodig zijn? Graag een toelichting.
Alliander voorziet een sterk veranderende energiemarkt in de nabije toekomst, waardoor grote investeringen in het distributienet noodzakelijk zullen zijn. In de visie van Alliander kan een grotere omvang van de organisatie leiden tot schaalvoordelen en synergie, en daarmee tot lagere kosten.
De eerste verantwoordelijkheid voor de strategie van de onderneming ligt, zoals hierboven aangegeven, bij de onderneming zelf en haar aandeelhouders. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor een betrouwbare, betaalbare en duurzame energievoorziening in Nederland ondersteun ik de ambitie van Alliander (en overigens ook van andere netwerkbedrijven) om tijdig te anticiperen op te verwachten ontwikkelingen op energiegebied en hun streven naar vernieuwing.
Een groeistrategie kan daar onderdeel van uitmaken, evenals verdere samenwerking tussen Nederlandse netbeheerders en met andere stakeholders uit het energieveld, mits dit leidt tot verbetering van de efficiëntie en van de dienstverlening aan de klant. De wettelijke randvoorwaarden waarbinnen deze ambities vorm kunnen krijgen, heb ik in mijn antwoorden hierboven aangegeven.
Wat vindt u van het idee van verdere samenwerking van Alliander met een andere Nederlandse netbeheerder?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden heeft u om de expansiedrift van Nederlandse netbeheerders te beteugelen? In hoeverre overweegt u die mogelijkheden in te zetten?
Zie de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. De publieke aandeelhouders van de netwerkbedrijven zijn primair aan zet. Zolang er wordt voldaan aan de wettelijke eisen voor goed netbeheer in Nederland zie ik geen aanleiding om in te grijpen.
Nationale subsidies voor hernieuwbare energie |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «The end is near for national renewable energy subsidy schemes in the EU»?1
Ja.
Wat betekent het als het Hof van Justitie de hier aangehaalde uitspraak van de Advocaat-Generaal (zaak Ålands Vindkraft) bevestigt? Zijn lidstaten dan verplicht hun stimuleringsmaatregelen voor duurzame energie open te stellen voor in het buitenland geproduceerde energie en wat betekent dit voor de SDE+?
Indien het Hof van Justitie de conclusie van de Advocaat-Generaal geheel onderschrijft, zal richtlijn 2009/28/EU (verder: richtlijn hernieuwbare energie) gewijzigd moeten worden. Op dit moment geeft de richtlijn hernieuwbare energie (artikel 3 lid 3) mogelijkheden voor het aanbrengen van territoriale beperkingen in steunregelingen. Deze mogelijkheden zullen ongeldig worden verklaard omdat er dan sprake zou zijn van een inbreuk op het vrij verkeer van goederen.
In bovenstaand scenario zal een lidstaat, wanneer zij gekozen heeft om de opwekking van hernieuwbare energie te steunen en daarbij territoriale grenzen hanteert, haar steunregeling moeten aanpassen zodat de steunregeling geen territoriale beperkingen meer oplegt. Deze aanpassing moet binnen twee jaar na uitspraak van het Hof van Justitie in werking treden.
Daarnaast zal het in zijn geheel volgen van de conclusies van de A-G door het Hof tot gevolg hebben dat de uitvoering van de richtlijn hernieuwbare energie EU-breed ter discussie komt te staan. In dat geval ben ik voornemens om met de andere lidstaten en de Europese Commissie in gesprek te gaan over de gevolgen van de uitspraak.
Hoe beoordeelt u de stelling dat bijvoorbeeld een Deense of Britse offshore windproducent in aanmerking kan komen voor Nederlandse overheidssteun – uit de SDE+ – voor een project buiten Nederland? Kan dat als er sprake is van statistische overdracht of alleen bij fysieke levering van stroom? Welke kansen en bedreigingen ziet u om de Nederlandse nationale doelstelling voor hernieuwbare energie in te vullen via de import van elektriciteit uit andere landen?
De Europese Commissie dringt al langere tijd aan op samenwerking tussen lidstaten en eventuele derde landen. Zo geeft de richtlijn hernieuwbare energie diverse mogelijkheden om via «samenwerkingsmechanismen» of «flexibele mechanismen» projecten uit andere lidstaten te steunen. Ook is er in november 2013 een richtsnoer gepubliceerd waarbij deze samenwerkingsmechanismen centraal staan. Tot op heden zijn er slechts enkele lidstaten die van deze mogelijkheden gebruik maken.
Op 24 mei 2012 heeft mijn voorganger de Tweede Kamer schriftelijk geïnformeerd over de mogelijkheden voor «import» van hernieuwbare energie (Kamerstukken II 2011/12, 31 239, nr. 137). Daarmee wordt een deel van de doelstelling van een lidstaat in een andere lidstaat gerealiseerd. De samenwerkingsmechanismen bieden mogelijkheden om de doelstelling tegen lagere kosten te halen dan wat nationaal mogelijk is. Andere landen hebben mogelijk meer potentieel aan relatief goedkope duurzame energie beschikbaar. Bij samenwerking tussen lidstaten is fysieke levering van de geproduceerde elektriciteit van de «exporterende» naar de «importerende» lidstaat geen vereiste. De hernieuwbare energie wordt bij samenwerkingsprojecten tussen lidstaten administratief overgedragen. Bij samenwerking met derde landen (buiten de EU) moet de geproduceerde elektriciteit wel fysiek getransporteerd worden naar EU-grondgebied. Daarnaast worden in de brief verschillende kansen en aandachtspunten benoemd waar rekening mee moet worden gehouden bij nadere uitwerking van dit vraagstuk.
In mijn brief van 31 oktober 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 31 239, nr. 171) heb ik aangegeven dat ik voornemens ben de systematiek verder uit te werken en het Besluit stimulering duurzame energieproductie aan te passen, zodat de samenwerkingsmechanismes eventueel gebruikt kunnen worden om de nationale doelstelling hernieuwbare energie te realiseren. Uitwerking is complex en dient uiterst zorgvuldig te gebeuren.
Het gebruik van de Europese samenwerkingsmechanismes uit de richtlijn hernieuwbare energie sluit aan bij de wensen van de Europese Commissie en ook ECN en PBL hebben tijdens onderhandelingen over het energieakkoord geadviseerd om van deze mechanismen gebruik te maken. De Tweede Kamer zal hierover in het najaar 2014 nader geïnformeerd worden.
In hoeverre onderschrijft u de constatering van de Advocaat-Generaal dat grensoverschrijdende projecten zoals die tussen Noorwegen en Zweden kunnen bijdragen aan kostenreductie en het voorkomen van marktverstoringen tussen landen?
Ik onderschrijf de constatering van de Advocaat-Generaal dat grensoverschrijdende projecten een bijdrage kunnen leveren aan het behalen van de nationale doelstelling op een kosteneffectieve manier. Echter, uitwerking is complex en moet zorgvuldig gebeuren. Voor verdere toelichting verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om het systeem van Garanties van Oorsprong om te bouwen in een EU-breed systeem waarin landen daadwerkelijk worden afgerekend op de hoeveelheid hernieuwbare energie die ze consumeren, in plaats van op de hoeveelheid hernieuwbare energie die ze op eigen bodem opwekken?
Het systeem voor garanties van oorsprong (gvo’s) is vastgelegd in de richtlijn hernieuwbare energie. Gvo’s zijn certificaten die het groene karakter van hernieuwbare energie verhandelbaar maken. De internationale handel in gvo’s is niet gekoppeld aan het behalen van de nationale streefcijfers voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen. Bij een wijziging van het systeem zoals in de vraag is aangegeven zal, gegeven het bovenstaande, waarschijnlijk een ander type certificaat moeten worden ontwikkeld.
Een EU-breed systeem waarin landen worden afgerekend op hun hernieuwbare energieconsumptie lijkt de facto op een Europese leveranciersverplichting. Dit systeem is op nationaal niveau uitgebreid onderzocht (Kamerstukken II 2012/13, 31 239, nr. 170). Daaruit is gebleken dat dit systeem een aantal belangrijke nadelen kent. Op EU-niveau kunnen die zich ook – en mogelijk zelfs sterker – voordoen. Ik zie op dit moment geen aanleiding om te pleiten voor een dergelijk systeem.
Indien de Europese Commissie hiertoe het initiatief neemt, zal ik beoordelen of een voorstel van de Europese Commissie op een efficiëntere wijze de ontwikkeling van hernieuwbare energie kan stimuleren. Op dit moment is mij niet bekend dat de Europese Commissie hieraan denkt.
Het gebruiken van foetussen als energiebron |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Foetus energiebron in Brits ziekenhuis»?1
Ja.
Welke regels en richtlijnen gelden er binnen Nederland voor de omgang met foetussen na miskramen en abortussen?
Wat de formele regelgeving betreft, zijn het met name de Wet op de lijkbezorging (Wlb) en de Wet foetaal weefsel (Wfw) die expliciete bepalingen bevatten aangaande het omgaan met foetussen na miskramen en abortussen.
De Wlb is van toepassing wanneer het gaat om een foetus die na een zwangerschap van meer dan vierentwintig weken levenloos ter wereld is gekomen – de Wlb spreekt dan van een «doodgeborene» – of na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken levend ter wereld is gekomen en, alvorens alsnog te zijn overleden, ten minste 24 uur heeft geleefd. De Wlb staat drie wijzen van omgang met zo’n foetus toe. De vrouw uit wie de foetus ter wereld is gekomen en de eventuele medebeslissingsbevoegden, kunnen op grond van die wet kiezen uit a) de foetus ter beschikking stellen voor ontleding in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs; b) de foetus laten begraven en c) de foetus laten cremeren.
De Wfw is van toepassing op foetussen die na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken dood ter wereld zijn gekomen, of na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken levend ter wereld zijn gekomen maar vervolgens minder dan 24 uur hebben geleefd. De Wfw houdt in dat een of meer foetale weefsels, en aldus ook de gehele foetus, met toestemming van de betrokkenen mogen worden bewaard met het oog op het gebruiken daarvan voor de ingevolge die wet toegestane doeleinden. Die doeleinden zijn limitatief opgesomd in artikel 2, eerste lid, van de wet, en betreffen «geneeskundige doeleinden, medisch- en biologisch-wetenschappelijk onderzoek en medisch- en biologisch-wetenschap-pelijk onderwijs». Voor alle duidelijkheid merk ik op dat gebruik van een foetus dat expliciet is gericht op het opwekken van energie, dan niet geacht kan worden onder die toegestane doeleinden te vallen. Wel is het zo dat op grond van artikel 11a van de Wlb ook het begraven of cremeren van foetussen waarop de Wfw van toepassing is, is toegestaan indien betrokkenen dat wensen. Wanneer er geen sprake is van het overeenkomstig de Wlb begraven of cremeren van de foetus, en er evenmin (nog) sprake is van het bewaren (van delen) ervan met het oog op gebruik voor op grond van de Wfw toegestane doeleinden, zullen de desbetreffende foetus respectievelijk daarvan overgebleven foetale weefsels moeten worden verbrand, en daartoe worden meegegeven met het (ziekenhuis)afval.
Wat de niet formele regelgeving betreft, zijn het met name de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en het «Modelreglement Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel» die ook richtlijnen en handvatten bevatten voor de diverse aspecten van het omgaan met foetussen na miskramen en abortussen. Ziekenhuizen en abortusklinieken kunnen deze documenten gebruiken als vertrekpunt voor het eigen handelen in het algemeen, en in het bijzonder ook voor hun informatieverstrekking aan de vrouwen die een miskraam krijgen of een abortus ondergaan, en aan de eventuele andere daarbij betrokken personen.
Is er zicht op in hoeverre die regels worden nageleefd?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet onder meer ook toe op de naleving van de Wet afbreking zwangerschap en de Wfw. In het kader van een themaonderzoek naar de abortusklinieken in 2012 en 2013 is door de IGZ navraag gedaan wat de klinieken deden met het foetale weefsel, ook wanneer dit bijvoorbeeld beschikbaar werd gesteld voor onderzoekdoeleinden als bedoeld in de Wfw. De IGZ heeft hierbij geen knelpunten geconstateerd. De IGZ heeft ook anderszins geen signalen of meldingen ontvangen dat de vigerende regels en richtlijnen niet worden nageleefd.
Zijn ziekenhuizen en abortusklinieken verplicht om deze foetussen met het oog op hun menselijke waardigheid te begraven?
Ziekenhuizen en abortusklinieken zijn niet verplicht om zelf de foetussen die in hun instelling na miskramen of abortussen doodgeboren of kort na het ter wereld komen overleden zijn, met het oog op menselijke waardigheid daarvan te (laten) begraven.
In hoeverre is het in Nederland toegestaan om foetussen, afkomstig van miskramen of abortussen, met het overige (ziekenhuis-)afval mee te geven of geldt er een verplichting om deze foetussen een bijzondere behandeling te geven? Wat wordt hiermee concreet gedaan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, kunnen wanneer na een miskraam of abortus de Wlb van toepassing is op de foetus, de vrouw uit wie de foetus ter wereld is gekomen en de eventuele medebeslissingsbevoegden kiezen uit drie – als bijzonder te beschouwen – behandelingen van de foetus, in casu het ter beschikking stellen voor ontleding in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs, of het laten begraven dan wel cremeren van de foetus. Meegeven met het (ziekenhuis)afval kan uitsluitend aan de orde zijn voor – en moet dan daadwerkelijk plaats hebben bij – die bestanddelen van de foetus die overblijven van het gebruik van de foetus voor de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs.
Is na een miskraam of abortus de Wfw van toepassing op de foetus, dan kunnen als bijzondere behandelingen van de foetus worden gezien a) het bewaren en gebruiken (van delen) van de foetus voor de doeleinden die ingevolge de Wfw toegestaan zijn, en b) het toch (overeenkomstig artikel 11a van de Wlb) begraven of cremeren van de foetus. Er bestaat niet de verplichting tot het uitvoeren van zo’n (bijzondere) behandeling. Indien van zulke behandelingen geen sprake (meer) is, zullen de foetus of de eventueel van het bedoelde gebruik overgebleven foetale weefsels met het (ziekenhuis)afval moeten worden meegegeven ter verbranding.
Op welke wijze worden de betrokken ouders op de hoogte gesteld van wat er met hun kindje gebeurt na een miskraam of abortus? Wordt hen te allen tijde de mogelijkheid aangeboden om hun kindje zelf te begraven?
In het antwoord op vraag 2 is opgemerkt dat instellingen de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» en het «Modelreglement Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel» ook kunnen gebruiken als vertrekpunt voor hun informatieverstrekking aan de vrouwen die een miskraam krijgen of een abortus ondergaan, en de andere daarbij betrokken personen. Beide documenten bevatten een onderdeel over de mogelijkheid die de Wlb biedt om de doodgeboren of overleden foetus te (laten) begraven of cremeren.
Vanuit de kring van de abortusklinieken heb ik begrepen dat zij hun feitelijke handelen met name laten afhangen van de individuele omstandigheden (zoals ook het stadium van de afgebroken zwangerschap) en de wensen die de vrouw te kennen geeft.
De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) heeft laten weten ervan uit te gaan dat haar leden gebruik maken van, casu quo werken conform, de door de betrokken beroepsvereniging, de NVOG, aangereikte modelreglementen en folders. Dat zal ook gelden voor informatie over wat er met foetussen kan gebeuren na een miskraam of abortus. Via de NVOG is bij de NVZ in ieder geval bekend dat de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» over het algemeen aan de desbetreffende vrouwen wordt meegegeven, maar dat gynaecologen – net als de abortusklinieken aangeven te doen – rekening houden met de individuele wensen van de vrouw en de partner.
Het stelen van honden in Roemenië |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte van het feit dat er afgelopen week in Roemenië een Nederlandse dierenopvang met honden is leeggeroofd?1
Ja.
Is het waar dat de Roemeense autoriteiten hun burgers aanmoedigen zwerfdieren te doden en per gedode hond belonen door een bedrag van 50 euro uit te keren? Zo ja, deelt u de mening dat dit in strijd is met de Europese Overeenkomst tot bescherming van kleine huisdieren en artikel 13 van het Verdrag van Lissabon? Wat vindt u hiervan? Bent u bereid u in te zetten om dit te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanwijzing dat hiervan sprake is. Voor zover ik heb kunnen achterhalen is in sommige Roemeense gemeenten een klein bedrag uitgeloofd (tussen de € 1,– en € 5,–) voor het aanbieden van (levende) dieren aan de gemeente teneinde de kosten voor hondenvangers uit te sparen. Hiermee zijn de gemeentes gestopt omdat dit leidde tot diefstal van honden met een eigenaar.
De gemeente Boekarest heeft in het kader van de aanbesteding van het vangen van dieren wel een keer aangegeven dat het vangen en vervoeren van dieren de gemeente ongeveer € 50,– per dier kost. Mogelijk heeft dit geleid tot dit bericht.
Kunt u aangeven of er voor het uitkeren van deze beloningen gebruik wordt gemaakt van Europees geld? Zo nee, hoe zeker bent u daarvan?
Ik heb het Roemeense beleid toegelicht in mijn antwoorden op vragen van het lid Thieme van 30 oktober 2013 (aanhangsel van de handelingen II 2013–2014, nr. 379). De Roemeense ambassadrice heeft afgelopen najaar reeds het initiatief genomen tot een gesprek en het Roemeense beleid toegelicht.
Alhoewel ik geen aanwijzingen heb dat er geld geboden wordt voor het aanbieden van gedode dieren beschouw ik het onderhavige geval als een betreurenswaardig incident. Ik zal daarom mijn zorgen over de uitvoering van de Roemeense wetgeving op lokaal niveau en marge van de Landbouw- en Visserijraad delen met mijn Roemeense collega.
Deelt u de mening dat het belonen van het doden van dieren ethisch onaanvaardbaar is en er een perverse prikkel vanuit gaat om dieren te stelen en te doden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid u uit te spreken tegen het vangen van dieren om ze vervolgens te doden? Bent u bereid bij uw Roemeense collega's aan te dringen om op te treden tegen het stelen en doden van dieren en het vervolgen van daders die de honden op wrede wijze vangen om er geld aan te verdienen? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het afschaffen van statiegeld |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van het tv-programma KASSA Groen van 11 februari jl.?1
Ja.
Is er reden om aan te nemen dat bottle-to-bottle recycling uit PET-flessen niet meer mogelijk is indien er geen statiegeld meer wordt geheven op grote PET-flessen?
De recyclingsector stelt dat kleine PET flessen die nu met het gescheiden inzamelsysteem voor kunststof verpakkingsafval uit huishoudens worden ingezameld, worden geleverd aan recyclers voor bottle-to-bottle recycling. Dat wijst er dus op dat het ook voor grote flessen mogelijk zou moeten zijn om een kwaliteit te leveren waarmee bottle tot bottle recycling mogelijk is.
Kunt u aangeven of in andere EU-lidstaten, waar geen statiegeld wordt geheven, bottle-to-bottle recycling plaatsvindt? Zo ja, zijn er redenen om aan te nemen dat dit desondanks niet mogelijk is via het Nederlandse Plastic Heroes-systeem? Zo nee, waarom niet?
In andere EU-lidstaten waar geen statiegeld wordt geheven, vindt volgens Kunststofhergebruik BV bottle-to-bottle recycling van deze flessen plaats. Voorbeelden daarvan zijn België en Frankrijk. Er lijkt dus geen reden te zijn om aan te nemen dat grote PET-flessen die ingezameld worden met het Nederlandse Plastic Heroes systeem niet ingezet kunnen worden voor bottle to bottle recycling.
Wat is de voortgang van het Plastic Heroes-systeem? Kunt u aangeven in hoeverre dit een volwaardig systeem is?
Van Nedvang en Kunststofhergebruik BV is de volgende informatie ontvangen:
Bent u van mening dat afschaffing van statiegeld in combinatie met het Plastic Heroes-systeem, mensen zal aanmoedigen om niet alleen flessen maar ook al hun andere plastic verpakkingen (bijvoorbeeld folies, flacons, etc.) te scheiden van het overige afval?
Ja, het ligt voor de hand dat burgers die de plastic flessen apart gaan inzamelen, ook andere plastic verpakkingen gaan scheiden. Gemeenten kunnen daar ook op in spelen in hun streven om meer kunststof gescheiden in te zamelen. Daar is voor de gemeenten ook een belangrijke prikkel voor: het kunststof verpakkingsafval wordt vergoed, voor het restafval gelden verbrandingstarieven. Het is echter aan het verpakkende bedrijfsleven om voor een efficiënt systeem te zorgen waarmee de recycledoelen gehaald gaan worden.
De bouw van cavernen in De Duitse Dollard |
|
Paulus Jansen , Henk van Gerven |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat er in Duitsland, Jemgun, volgens planning de komende dertig jaar, drieëndertig cavernen worden gebouwd, waarvoor zout uit de bodem wordt gespoeld?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat – vanwege een defecte pijpleiding naar Rysumer Nacken – nu wekelijks grote hoeveelheden zoutoplossing, dag en nacht met twee tankschepen wordt vervoerd, waarna het in zee gedumpt wordt?
Ja, het is mij bekend dat de pekel vanuit Jemgum nu per schip naar het lozingspunt nabij Rysum wordt vervoerd. Daar wordt het via het laatste stuk van de pijpleiding op de Eems geloosd.
Deelt u de mening dat verkwisting voorkomen kan worden indien het Duitse zout door Frisia weer wordt vrijgemaakt uit het water, iets wat anders bij zoutwinning onder de Waddenzee ook zou moeten gebeuren? Zo ja, waarom wordt het Duitse zout niet Frisia Zout BV?
Vanuit het oogpunt van duurzaamheid acht ik het van groot belang om verantwoord om te gaan met de bodemvoorraad delfstoffen.
Daarom vind ik het belangrijk om te bekijken of de pekel die in Duitsland vrijkomt als afvalstof, benut kan worden als grondstof voor de zoutproductie door Frisia Zout BV (verder: Frisia). Frisia heeft op mijn verzoek een eerste inschatting gedaan naar de bruikbaarheid van de Duitse pekel. Beschouwd vanuit de technische kant van de zoutproductie zou dit waarschijnlijk kunnen. De Duitse pekel lijkt geschikt als grondstof voor zoutproductie. Deze eerste beoordeling is gebaseerd op schriftelijk verkregen informatie over samenstelling, concentratie en hoeveelheden van de Duitse bedrijven die de gascavernes in Duitsland bouwen.
Bedrijfseconomisch lijkt het transporteren van de Duitse pekel vanuit Jemgum naar Frisia in Harlingen na een eerste globale verkenning door Frisia niet haalbaar. Volgens een eerste berekening liggen de transportkosten te hoog ten opzichte van het huidige business model. Hierbij zijn nog niet meegerekend de extra investeringen die Frisia zou moeten doen voor de mogelijk benodigde uitbreiding van de havenkade en losfaciliteiten. Daarbij leidt de hoeveelheid benodigde scheepsbewegingen waarschijnlijk tot problemen bij de aanwezige sluizen en bruggen.
Een verdere bestudering zal moeten uitwijzen welke financiële en logistieke consequenties dit transport van pekel als grondstof voor zoutproductie met zich mee zou brengen.
Deelt u de mening dat hierdoor milieuwinst optreedt, omdat het maritieme leven in de Noordzee niet onnodig overbelast wordt door zoutstortingen?
Volgens de Duitse passende beoordeling die is opgesteld voor de lozing van pekel in de Duitse Waddenzee zijn de effecten van de lozing op instandhoudingsdoelen van de Duitse Natura 2000-gebieden verwaarloosbaar. Uit de toetsing blijkt dat de pekel van vrijwel dezelfde samenstelling is als zeewater, en dat de zoutconcentratie na lozing door vermenging zo snel daalt dat de effecten verwaarloosbaar zijn. Van overbelasting van het maritieme leven in de Noordzee is blijkens de Duitse effectbeoordeling dan ook geen sprake. Op grond hiervan zijn voor de pekellozing de benodigde Duitse vergunningen verleend.
Is naar uw mening de voorgestelde wijze van verwerking van zout vanuit Duitsland een meer milieuvriendelijk alternatief dan het winnen van zout onder de Waddenzee? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nb-wet vergunningaanvraag voor de voorgenomen winning onder de Waddenzee is nog in behandeling. In de bij de aanvraag ingediende passende beoordeling en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeksrapporten wordt geconcludeerd dat er geen effecten op de natuurlijke kenmerken en waarden van de Waddenzee te verwachten zijn. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt ook de aanvullende informatie die aan Frisia is gevraagd betrokken.
Bij het transport per schip van de Duitse pekel zijn het daarmee gepaard gaande brandstofverbruik en bijbehorende emissies ook belastend voor het milieu. De omvang hiervan is nog niet nader onderzocht.
Het staat daarom nog niet vast of het verwerken van Duitse pekel een meer milieuvriendelijk alternatief zou zijn voor het winnen van zout onder de Waddenzee.
Deelt u de mening dat het Natura 2000-gebied, de Waddenzee, aan twee kanten «aangevallen» wordt: ten eerste vanwege het uit te spoelen Sole dat gedumpt wordt in de Dollard en ten tweede doordat in de toekomst elders in datzelfde gebied onder het Wad te boren naar zout? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 4 en 5.
Bent u bereid Frisia Zout BV ook deze mogelijkheden van zoutwinning te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het niet vanzelfsprekend dat zoutwinning onder de Waddenzee kan plaatsvinden. Daarom heb ik aan Frisia gevraagd om nader te onderzoeken of van de Duitse pekel gebruik kan worden gemaakt voor de zoutproductie. Indien uit de nadere verkenning door Frisia en toetsing ervan door een onafhankelijke instantie toch blijkt dat dit bedrijfseconomisch haalbaar lijkt, zal ik hierover met Frisia nader overleg voeren.
Op basis van welke criteria gaat bij zoutwinning onder de Waddenzee «de hand aan de kraan»?
De aanvraag van Frisia voor een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is nog in behandeling. Indien aan Frisia de gevraagde vergunning wordt verleend, zal in de vergunning worden aangegeven op welke wijze het «hand aan de kraan»-principe dient te worden toegepast.
Het rapport 'Een Gevoelige Kwestie' |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Een Gevoelige Kwestie»?1
Ja.
Hoe luidt uw separate reactie op elk van de 14 conclusies in het rapport?
De samenvatting van het rapport bevat drie conclusies waar ik op reageer, de overige 11 punten zijn constateringen.
Conclusie 1: IPCC maakt de klimaatgevoeligheid hoger en geeft geen aandacht aan verschillende methodieken.
Deze conclusie is onjuist aangezien het IPCC-rapport de hele wetenschappelijke literatuur bespreekt en de uitkomsten van alle methodes gebruikt om de grenzen waartussen de klimaatgevoeligheid waarschijnlijk zal liggen te bepalen. De auteurs van «Een Gevoelige Kwestie» selecteren slechts vier studies als basis voor hun inschatting van de klimaatgevoeligheid.
Conclusie 2: IPCC maakt onvoldoende duidelijk dat de ondergrens van de klimaatgevoeligheid waarschijnlijk lager ligt dan in het vorige rapport.
Deze conclusie is onjuist. Het IPCC geeft in de beleidssamenvatting juist duidelijk aan dat de ondergrens nu lager wordt ingeschat dan in het vorige rapport (sectie D2, pagina 16 van het IPCC-rapport).
Conclusie 3: IPCC heeft beleidsmakers onvoldoende geïnformeerd over de verschillende methodieken die gebruikt worden om de klimaatgevoeligheid te bepalen.
Het IPCC licht de verschillende methodes toe om de klimaatgevoeligheid mee te bepalen, met inbegrip van de onvolkomenheden van elk van deze methodes. Ook worden verschillende definities voor klimaatgevoeligheid uitgelegd in het rapport. Beleidsmakers kunnen zich dus voldoende informeren over de verschillende methodieken.
Deelt u de mening dat er geen onafhankelijk wetenschappelijk bewijs bestaat inzake de aanname dat de CO2-uitstoot als gevolg van menselijk handelen de oorzaak is van klimaatverandering en dat het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) dat wederom niet heeft kunnen bewijzen? Zo nee, waarom niet, ook in acht nemende het aangehaalde rapport van Crok en Lewis?
Nee, er bestaat wel degelijk onafhankelijk wetenschappelijk bewijs dat de concentratie broeikasgassen in de atmosfeer hoger is geworden, dat een hogere concentratie broeikasgassen in de atmosfeer het klimaat opwarmt, en dat die hogere concentratie een gevolg is van het activiteiten van de mens. De hogere concentratie blijkt uit diverse intensieve en precieze meetreeksen van de concentratie van broeikasgassen. Uit de isotopensamenstelling van de koolstof in de CO2 en uit de simultane afname van de zuurstofconcentratie blijkt dat de concentratiegroei een gevolg is van de verbranding van fossiele brandstoffen. De absorptie van warmtestraling door broeikasgassen is een vaststaand feit waarvan ook voor allerlei toepassingen buiten de klimaatwetenschap gebruik van wordt gemaakt. Allerlei positieve en negatieve terugkoppelingsmechanismen maken alleen dat de wetenschap niet precies weet hoe groot het effect van de hogere concentratie broeikasgassen is op het klimaat. Die onzekerheid wordt door het IPCC juist weergegeven in de grenzen waartussen de klimaatgevoeligheid zich bevindt. Ook Crok en Lewis twijfelen niet aan door de mens veroorzaakte klimaatverandering. Zij beweren enkel dat vier specifieke onderzoeken die een, volgens hen, superieure methodiek toepassen een relatief lage klimaatgevoeligheid laten zien.
Deelt u de mening dat niet alleen de conclusies uit dit rapport, maar ook de conclusies uit het wetenschappelijke onderzoek van prof. Richard S.J. Tol2, bewijzen dat de Klimaatagenda een overbodig beleidsstuk is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ook wanneer zou blijken dat de klimaatgevoeligheid zo laag is als volgt uit de onderzoeken waarin Crok en Lewis het meeste vertrouwen hebben, moet er nog steeds klimaatbeleid gevoerd worden. Ook dan zal de emissie van broeikasgassen sterker moeten worden beperkt dan alle tot dusver voorgenomen beleid in de wereld kan bereiken.
Met de Klimaatagenda zet Nederland een stap in de richting van een duurzame economische groei en wordt ons land voorbereid op de onvermijdelijke effecten van klimaatverandering. Hierna zullen nog andere stappen moeten volgen. Voorlopig lopen we echter nog niet het risico te veel te doen.
Bent u bereid de Klimaatagenda terug te trekken, aangezien de methodes en beweringen van het IPCC -de hoeksteen van de Klimaatagenda- rekenkundige en statistische rookgordijnen blijken te zijn? Zo neen, waarom niet?
Nee, ik ben niet bereid de Klimaatagenda terug te trekken. De inzichten uit het IPCC-rapport zijn zorgvuldig tot stand gekomen (zie ook de beantwoording van vraag 2 en 3).
De voortgang van het convenant ‘Asbestdak eraf, zonnepanelen erop’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond het verminderen van het aantal asbestdaken op agrarische gebouwen?1
In 2012 heeft Staatssecretaris Atsma de Tweede Kamer geïnformeerd over de maatschappelijke kosten-baten analyse asbesthoudende (golfplaten) daken en gevelpanelen en zijn keuze voor een verbod op asbesthoudende daken en gevelbekleding per 2024. Ik zal deze maatregel dit jaar in procedure brengen en streef naar inwerkingtreding op 1 januari 2016. Eigenaren van asbestdaken hebben dan dus nog 8 jaar voor het verbod ingaat de tijd om daaraan te voldoen. In 2012 is een Green Deal gesloten met LTO Nederland gericht op het vervangen van asbestdaken door daken met zonnepanelen. In 2012 is € 20 mln via het Provinciefonds aan de provincies verstrekt om te komen tot de stimuleringsregeling «Asbest eraf, zonnepanelen erop».
Eveneens in 2012 heeft LTO Nederland het initiatief genomen tot het programma agro-asbestveilig, gericht op de sanering van alle asbestdaken in de agrosector per 2024. IenM is betrokken bij dit programma en verzorgt een deel van de financiering. Het programma biedt toegankelijke informatie over het proces van asbestsanering en het gebruik maken van financiële regelingen. Er worden praktijkbladen opgesteld over de aanpak van asbest in verschillende bedrijfssituaties. Er is aandacht voor communicatie met gemeenten en provincies en er is een monitor voor de voortgang van de saneringen. Naast deze algemene stimulering wordt op lokaal niveau door LTO en andere partijen concreet werk gemaakt van asbestsanering (en het plaatsen van zonnepanelen). Agrarische ondernemers worden bij elkaar gebracht voor onder andere gezamenlijke inkoop van asbestsanering en zonnepanelen, hetgeen uiteraard leidt tot lagere kosten per ondernemer.
Hoeveel vierkante meter agrarisch asbestdak is er sinds het openstellen van de stimuleringsregeling «Asbestdak eraf, zonnepanelen erop»2 gesaneerd? Hoeveel vierkante meter agrarisch asbestdak moet er nog worden gesaneerd? Heeft de regeling inderdaad geleid tot een verdubbeling van de 4 miljoen vierkante meter asbest die jaarlijks vervangen wordt?
In alle provincies is de (inter-) provinciale subsidieregeling «Asbest eraf, zonnepanelen erop» operationeel. Op 1 juli 2013 is deze voor 10 van de 12 provincies van start gegaan. Op 1 september werd de regeling in Flevoland opengesteld en per 1 oktober 2013 heeft Gelderland zich aangesloten. Op dit moment is voor 430.000 m2 te verwijderen asbestdaken subsidie toegewezen of bijna toegewezen. Als de aanvragen die zich in het volledige aanvraagproces bevinden worden meegeteld, loopt het aantal op tot ongeveer 1 miljoen m2. Het streven om met de provinciale regelingen 4 miljoen m2 extra asbestdaken te saneren, is dus nog niet gerealiseerd. In 2012 lag er in Nederland in totaal nog 97 miljoen m2 asbestdak op agrarische gebouwen.
Verwacht u dat met de bestaande maatregelen en regelingen de doelstelling van volledige sanering in 2024 wordt gehaald? Zo nee, bent u bereid om aanvullende maatregelen te nemen om de doelstelling te halen?
Het huidige tempo van ongeveer 4 miljoen m2 gesaneerd asbestdak per jaar ligt te laag om het doel van volledige sanering te halen. Het voorgenomen verbod op het bezit van asbestdaken per 2024 is het belangrijkste instrument om ervoor te zorgen dat per 2024 alle asbestdaken zijn gesaneerd. Daarbij geldt, in tegenstelling tot de provinciale regelingen «Asbest eraf, zonnepanelen erop», geen voorwaarde dat zonnepanelen worden geïnstalleerd. Bedrijven kunnen voor de sanering van asbestdaken en gevelpanelen een beroep doen op o.a. de MIA/Vamil-regeling. Ik overweeg ook particuliere gebouw- en woningeigenaren en instellingen zoals scholen financieel tegemoet te komen ter ondersteuning van het in te voeren verbod.
Gezien de huidige en nog te nemen maatregelen ga ik er vanuit dat we de doelstelling van volledige sanering per 2024 gaan halen. Ik zal de voortgang hiervan scherp in de gaten houden.
Kunt u aangeven wat de consequenties zijn als niet alle agrarische asbestdaken in 2024 zullen zijn gesaneerd, aangezien er dan een verbod op dergelijke daken van kracht wordt?
Bij aanwezigheid van asbesthoudende daken of gevelpanelen kan de gemeente als bevoegd gezag vanaf 2024 handhavend optreden. Dit betekent in ieder geval dat de eigenaar het dak of de gevelplaten alsnog moet saneren. De voorgenomen regelgeving waarmee het verbod wordt geregeld moet overigens nog ter consultatie aan de VNG en het IPO worden voorgelegd.
Wat is uw reactie op het artikel «Ruil asbest voor zonnepanelen vlot niet» waaruit blijkt dat maar beperkt gebruik wordt gemaakt van de stimuleringsregeling «Asbestdak eraf, zonnepanelen erop»?3
In het artikel wordt aangegeven dat het subsidiebedrag van € 3 per m2 asbestdak te laag is en dat asbest op het dak een reden is om af te zien van het plaatsen van zonnepanelen. Ik deel deze analyse niet. Het is eerder andersom; het plaatsen van zonnepanelen vergt voor (agrarische) ondernemers een forse investering. Per bedrijf moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt waarbij de ondernemer de investering afweegt tegen onder meer de «terugverdientijd» van de geïnstalleerde zonnepanelen. De sanering van het asbestdak is hierbij uiteraard een kostenpost, maar deze is lager dan de installatie van de zonnepanelen en hoeft niet doorslaggevend te zijn in de keus om naast de sanering zonnepanelen te plaatsen.
Wat zijn volgens u de redenen dat er maar beperkt gebruik wordt gemaakt van deze stimuleringsregeling?
Zoals eerder aangegeven lopen de meeste provinciale regelingen ongeveer driekwart jaar. Er is interesse voor de regelingen maar er is een aanlooptijd nodig voordat daadwerkelijk tot investeringen wordt overgegaan en van de regelingen gebruik wordt gemaakt. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, vraagt het geheel van asbestsanering en het plaatsen van zonnepanelen een zorgvuldige afweging op bedrijfsniveau. Gezien de interesse in de regelingen en de benodigde tijd om te komen tot een beslissing vind ik het gebruik totnogtoe niet verontrustend.
Heeft er inmiddels een evaluatie van de provinciale subsidieregelingen plaatsgevonden? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, bent u bereid om in overleg met de provincies deze evaluatie alsnog uit te voeren?
Het convenant dat mijn voorganger op 17 oktober 2012 met de Colleges van Gedeputeerde Staten van de twaalf provincies heeft gesloten, voorziet in overleg als substantieel minder wordt gesubsidieerd dan verwacht. Het verloop van de regelingen wordt door de provincies in de gaten gehouden en signalen uit de praktijk zijn vertaald naar voorstellen voor aanpassing van de regelingen. Ik ben hierover met de provincies in overleg. We overwegen ook aanpassing van het convenant tussen Provincies en Rijk waar dat kan bijdragen aan een breder en effectiever gebruik van de regelingen. Zie hiertoe mede het antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat de stimuleringsregeling primair moet worden ingezet voor sanering van asbestdaken op agrarische bedrijven? Welke voor- en nadelen ziet u in het uitbreiden van deze maatregel naar bedrijfsgebouwen die geen agrarische bestemming meer hebben?
Ik houd vast aan de dubbele doelstelling van het verminderen van het aantal m2 asbestdak op agrarische gebouwen en het plaatsen van zonnepanelen ten behoeve van duurzame energieproductie. Ik acht het opportuun en in de geest van de regeling om het convenant uit te breiden naar gebouwen die geen agrarische bestemming hebben, maar wel hebben gehad. Het voordeel hiervan is dat meer eigenaren van gebouwen met asbestdaken gebruik kunnen maken van de regelingen. Het nadeel is dat een deel van de subsidie wordt gebruikt voor eigenaren die niet tot de oorspronkelijke doelgroep behoren. Aangezien het echter om gebouwen blijft gaan die een agrarische bestemming hebben gehad en omdat het om een relatief beperkte groep gaat, acht ik dit verantwoord.
Kunt u aangeven of de bezuinigingen op de Milieu Investeringsaftrek (MIA) en de willekeurige afschrijving voor milieu-investeringen (Vamil) gevolgen hebben voor de stimuleringsregeling voor agrariërs en voor het halen van de doelstelling? Hoeveel budget is er in 2014 en 2015 voor deze regeling beschikbaar?
De MIA en Vamil staan los van de provinciale regelingen. De bezuinigingen per 2014 op de MIA en Vamil hebben niet geleid tot een verlaging van het fiscale voordeel voor bedrijven. Het budget voor zowel 2014 als 2015 is gelijk en bedraagt € 93 miljoen voor de MIA en € 38 miljoen voor de Vamil.
Het bericht 'Noorden verwacht dassenexplosie' |
|
Helma Lodders (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Noorden verwacht dassenexplosie»?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat de dassenpopulatie in de komende vijftien jaar fors toeneemt in het noorden van het land en dat dit tot aanzienlijke schade leidt, waarvoor geen middelen beschikbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
De dassenpopulatie in het noorden is momenteel weliswaar gezond, maar blijft toch zeer kwetsbaar. Er vallen onder dassen veel slachtoffers in het verkeer en er is vaak sprake van geïsoleerde populaties. Het inschatten van de toekomstige situatie is lastig; dat geldt ook voor het inschatten van schade in 2030 en de financiële middelen die daarvoor (al dan niet) beschikbaar zullen zijn. Overigens is de achterliggende doelstelling van het onderzoek waarnaar het artikel uit vraag 1 verwijst, «een blauwdruk te zijn voor een «dassenmanagement» waarbij op basis van een maatregelenkader schade zoveel mogelijk kan worden voorkomen.» Het onderzoek doet ook aanbevelingen die gericht zijn op het juist doen afnemen van schade.
Kunt u aangeven hoe u van plan bent deze schade als gevolg van de explosieve groei van dassen te financieren, aangezien de middelen in het faunafonds niet voldoende zijn om de geleden schade voor ondernemers te dekken?
De provincie gaat over beheer en schadebestrijding. Het Faunafonds is daartoe gedecentraliseerd naar de provincie; financiering is derhalve eveneens een zaak van de provincie.
Deelt u de opvatting dat de explosieve groei van dassen moeten worden tegengegaan, zodat de vergelijkbare problemen die we met de ganzen hebben kunnen worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De ganzenproblematiek is onvergelijkbaar met die van dassen. Naar schatting is de dassenpopulatie momenteel ca. 5000 exemplaren groot. Rond 1980 was de populatiegrootte ca. 1200 exemplaren. Er kan derhalve gesproken worden van een flinke toename. Een vergelijking met de ganzenproblematiek is niet aan de orde, omdat het bij ganzen om aantallen gaat van vele miljoenen.
Deelt u de opvatting dat de status van beschermde diersoorten, zoals de das, aangepast moet worden aan de huidige stand van het desbetreffende dier? Zo ja, hoe zou u dit kunnen bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De das is een beschermde inheemse soort. Als de soort bedrijfsmatige (landbouw)schade aanricht, kan het Faunafonds in bepaalde gevallen een tegemoetkoming verstrekken.
Kunt u ons op de hoogste stellen van de huidige stand van zaken in Cuijk met de betrekking tot de verplaatsing van dassen vanuit Dommelsvoort naar het Gassels Broek?2
Ik heb bij besluit van 22 januari 2014 ontheffing onder voorwaarden verleend aan J.V. Dommelsvoort v.o.f. (projectontwikkelaar) voor het verplaatsen van een dassenfamilie van Dommelsvoort naar Gassels Broek in de gemeente Cuijk en Grave. Dit met het oog op de aanleg van een waterpark met intensieve recreatie in Dommelsvoort.
Thans is de besluitvorming binnen het College van Burgemeester en Wethouders (B&W) van de gemeente Cuijk afgerond en is de vaststellingsovereenkomst door B&W getekend. De overeenkomst moet nog door de overige partijen ondertekend worden. Dit betekent dat, als de projectontwikkelaar aan de voorwaarden voldoet zoals opgenomen in de ontheffing, in het najaar kan worden begonnen met het wegvangen van de dassen in Dommelsvoort. Ze kunnen vervolgens worden uitgezet in het nieuw aangelegde gebied Gassels Broek.
Wedstrijden dieren doodschieten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de oproep «kraaiendag 2014 WBE Drachten e.o.» waarin jagers worden opgeroepen tot een wedstrijd om zoveel mogelijk kraaien en kauwen dood te schieten?1
Ja. Ik vind het ongepast dat beheer en schadebestrijding als wedstrijd wordt aangekondigd.
Is het waar dat er op verschillende plaatsen in het land wedstrijden door jagers worden georganiseerd om zoveel mogelijk kraaien en kauwen te doden?
Binnen Wild Beheerseenheden (WBE’s) wordt steeds meer in georganiseerd verband opgetreden om beheer en schadebestrijding uit te voeren. Men controleert elkaar onderling, men weet aan het einde van zo'n dag precies wie hoeveel en welke dieren geschoten heeft. Dat komt het beheer ten goede. Het is goed als jachthouders zich niet onttrekken aan samenwerkingsverbanden in de streek.
Jachthouders zijn verantwoordelijk voor de uitoefening van de jacht op hun jachtveld binnen de kaders van de Flora- en faunawet en wat betamelijk is voor een goed jachthouderschap.
Is het waar dat tijdens dergelijke wedstrijden geen enkele selectie plaatsvindt anders dan dat de afgeschoten dieren kraaien of kauwen moeten zijn?
De jacht op zwarte kraaien en kauwen in het kader van beheer en schadebestrijding is toegestaan; beide soorten staan op de landelijke vrijstellingslijst.
Deelt u de mening dat het aselect afschieten van dieren in de broedtijd afkeurenswaardig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een einde aan deze praktijken te maken?
De zwarte kraai en de kauw mogen het gehele jaar door bejaagd worden in het kader van beheer en schadebestrijding, dat kan dus ook in de broedtijd gebeuren of als de vogels jongen verzorgen. Het is de verantwoordelijkheid van de jager om met respect voor de dieren, zelfbeheersing en weidelijkheid te jagen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 2.
Is het mogelijk dat dergelijke wedstrijden ook worden georganiseerd als de vogels jongen verzorgen? Zo ja, vindt u dat wenselijk? Zo nee, wat houdt de jagers tegen?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het in overeenstemming met de bedoelingen van de wetgever om beschermde dieren massaal te laten afschieten tijdens door jagers georganiseerde wedstrijden? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid dergelijke vormen van dieronvriendelijk vermaak te verbieden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het wedstrijdelement de selectiviteit van het afschot niet ten goede zal komen? Zo ja, bent u bereid handhavend optreden te stimuleren tijdens dergelijke evenementen, wanneer blijkt dat dieren onnodig lijden of wanneer beschermde dieren slachtoffer worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de landelijke vrijstellingslijst in haar geheel te heroverwegen nu blijkt dat Wild Beheer Eenheden die misbruiken om letterlijk prijs te schieten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat het nieuwe handelsverdrag met de VS het Nederlandse schaliegasverbod bedreigt |
|
Agnes Mulder (CDA), Liesbeth van Tongeren (GL), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Schaliegasverbod in Haaren en Boxtel door handelsverdrag VS bedreigd»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport van Friends of the Earth Europe?2
Het rapport geeft een analyse van de risico's van het gebruik van de techniek grootvolumehydrofracturering (fracking) bij het winnen van onconventionele fossiele brandstoffen zoals schaliegas. Het beschrijft de zorgen die daarover leven in zowel de EU als in de VS. Dit zijn herkenbare zorgen die ook in Nederland onderwerp zijn van maatschappelijk debat.
Het rapport spreekt tevens de zorg uit dat het Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP) de mogelijkheden zal verminderen voor overheden om regels te stellen aan het gebruik van fracking. In de antwoorden op Kamervragen drie tot en met zeven zal ik hier nader op ingaan.
Erkent u dat de clausule over ISDS (Investor State Dispute Settlement mechanism) gevolgen kan hebben voor milieuwetgeving in Europa, bijvoorbeeld op het gebied van schadevergoedingen wanneer bedrijven menen (toekomstige) winsten te zijn misgelopen door ingevoerde milieuwetgeving?
Nee. De clausule over ISDS heeft geen gevolgen voor de vrijheid van overheden om milieuwetgeving in te voeren. ISDS zal een uitzondering bevatten op het beginsel van compensatie bij onteigening, namelijk bij «indirecte onteigening». Deze houdt in dat een verdragspartij niet tot schadevergoeding verplicht is in geval van algemene, niet-discriminatoire maatregelen die de bescherming van publieke belangen dienen. Indien ISDS wordt opgenomen in TTIP dan zal dit onderdeel zijn van deze bepaling.
Kan het Nederlandse parlement na het sluiten van TTIP (Transatlantic Trade and Investment Partnership) nog steeds zelf besluiten over een verbod op schaliegaswinning, zonder de dreiging van schadeclaims door buitenlandse bedrijven die interesse hebben in of bezig zijn met het ontwikkelen van schaliegas in Nederland?
Ja, ook na het sluiten van TTIP, kan het Nederlandse parlement nog steeds een besluit nemen over een verbod op schaliegaswinning. Dat valt binnen de beleidsvrijheid van de overheid, die geborgd wordt door de eerder genoemde uitzondering.
Krijgen Amerikaanse bedrijven na het sluiten van TTIP meer kans om misgelopen inkomsten als gevolg van milieuwetgeving aan te vechten bij een private arbitragecommissie, waarbij Nederland mogelijk voor de schade opdraait? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, kunt u onderbouwen dat de juridische mogelijkheden niet worden uitgebreid?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om in het onderzoek naar de gevolgen van ISDS voor Nederland expliciet mee te nemen welke mogelijke gevolgen op kunnen treden voor milieuwetgeving en voor een eventueel verbod op schaliegasboringen?
Zoals toegezegd aan uw Kamer laat ik momenteel een onderzoek uitvoeren naar de positieve en negatieve effecten van ISDS in TTIP, onder andere op de beleidsruimte van de overheid. Deze studie wordt op dit moment uitgevoerd. De resultaten van de studie zullen volgens huidige planning voor de zomer naar uw Kamer gestuurd worden. Op basis van deze resultaten, zal het Nederlandse standpunt over ISDS in TTIP bepaald worden, ook in relatie tot mogelijke gevolgen voor milieuwetgeving.
Bent u bekend met de brief van het Amerikaanse bedrijf Chevron aan de United States Trade Representative van mei 2013?3 Deelt u de analyse dat blijkt dat Chevron (actief in schaliegaswinning buiten Nederland en in Nederland in conventionele olie- en gaswinning) sterk voorstander is van het ISDS? Kunt u garanderen dat Chevron het ISDS mechanisme in TTIP niet zal gebruiken om een eventueel Nederlands schaliegasverbod aan te vechten?
Ik ben bekend met deze brief. Chevron geeft in deze brief aan voorstander te zijn van het opnemen van ISDS in TTIP. Indien ISDS wordt opgenomen in TTIP, kan ik niet garanderen dat Chevron geen gebruik zal proberen te maken van het ISDS-mechanisme. Elk bedrijf in de VS of de EU kan zelf besluiten of het al dan niet gebruik gaat maken van ISDS. Gezien de opname van de uitzonderingsbepaling en het feit dat het momenteel niet mogelijk is om in Nederland naar schaliegas te boren, acht ik een succesvolle claim echter niet realistisch.
De extra sluiskolk bij Eefde |
|
Albert de Vries (PvdA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw argumenten voor de voorkeursbeslissing voor de locatie Noord voor de extra sluiskolk Eefde?1
Ja, op basis van alle afgewogen aspecten was het belangrijkste argument bij de afweging dat de kosten van locatie Noord € 20 miljoen lager waren dan die van locatie Midden-Noord en dat de keuze voor locatie Noord breed door de regionale overheden werd gesteund.
Wat is de huidige stand van zaken en planning van de uitwerking en de realisatie van de extra sluiskolk?
De procedures voor de wijziging van het bestemmingsplan (door de gemeente Lochem) en het Projectplan Waterwet voor de wijziging aan het sluiscomplex lopen. Het College van Burgemeester en Wethouders heeft op 18 maart 2014 het definitieve bestemmingsplan ter vaststelling aan de gemeenteraad aangeboden, inclusief een nota van antwoord op de zienswijzen. De vaststelling van het bestemmingsplan in de gemeenteraad is net als de vaststelling van het Projectplan Waterwet voorzien in juni 2014. Parallel daaraan is Rijkswaterstaat, in afstemming met de gemeente Lochem en waterschap Rijn en IJssel bezig met voorbereiding van de realisatiefase.
De realisatie van de tweede sluis start naar verwachting eind 2016. De oplevering van de tweede sluis is conform MIRT-projectenboek 2014 voorzien in 2018–2020.
Kunt u nader ingaan op de constatering van de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: commissie m.e.r.) dat de op het sluisterrein aanwezige gebouwen geen monumenten zijn en op de mening dat deze dus geen reden kunnen zijn om het Midden-Noord-alternatief af te laten vallen?
De commissie heeft alleen geconstateerd dat het dieselgemaal onterecht is aangemerkt als beschermd monument. In de Aanvulling op het PlanMER is dan ook opgenomen dat naast de bestaande sluis, inclusief de heftorens, alleen het zogenaamde «oude» gemaal een beschermd monument is in de zin van de Monumentenwet. Het zogenaamde nieuwe gemaal is dat niet.
Alles overziend, zie ik in deze constatering van de commissie geen aanleiding mijn Voorkeursbeslissing te herzien.
Klopt het dat de keuze voor de locatie Noord tot zo’n hoge hellingshoek zou leiden dat nu is gekozen voor een hefbrug en dat onder meer hierdoor de kosten voor de variant Noord zijn toegenomen? Wat betekent deze hefbrug voor het monumentale aanzien van de sluis en voor het wegverkeer op de doorgaande weg over het sluizencomplex?
Nee. De keuze voor de locatie Noord maakt het aanleggen van een hefbrug niet noodzakelijk. Over de tweede sluis is wel een brug nodig, wat leidt tot een aanpassing van de doorgaande weg over het sluizencomplex, de Kapperallee. Deze brug wordt ingepast in de bestaande weg. De inpassing van de brug is onderwerp van gesprek tussen Rijkswaterstaat en de gemeente Lochem. Een hefbrug is niet in de raming van het project opgenomen.
Klopt het dat de commissie m.e.r. in het najaar van 2013 in haar toetsingsadvies heeft geconcludeerd dat de aanvullende informatie op het milieueffectrapport (MER) het beeld bevestigt dat de verschillen tussen de alternatieven Noord en Midden-Noord kleiner zijn dan voorafgaand aan het opstellen van het MER werd betoogd?2
Het klopt dat met de aanvulling op de PlanMER het verschil tussen beide alternatieven kleiner is geworden. Echter het kostenverschil is nog steeds groot en het planMER is geen aanleiding om terug te komen op mijn Voorkeursbeslissing van 27 februari 2012.
Kunt u aangeven wat inmiddels de kostenraming is voor beide varianten inclusief alle extra benodigde werkzaamheden?
De actuele kostenraming voor locatie Noord bedraagt € 73,8 miljoen. De meerkosten van variant Midden-Noord ten opzichte van Noord bedragen € 17 miljoen (circa 23% van het projectbudget) en de netto-meerkosten (na aftrek van te vermijden onderhoudskosten voor locatie Midden-Noord) zijn € 13 miljoen (circa 18% van het projectbudget). Daarmee blijft het kostenverschil groot en is er geen reden om terug te komen op mijn voorkeursbeslissing van 27 februari 2012, die werd ondersteund door de regionale overheden.
Op welke wijze is de veiligheid voor het scheepvaartverkeer meegewogen bij de keuze voor de locatie Noord? Klopt het dat de locatie Midden-Noord voor beroeps- en recreatievaart en voor sluismedewerkers overzichtelijker is, minder gevaren oplevert bij zijwind en dat voor deze variant minder ligplaatsvoorzieningen moeten worden opgeofferd?
De veiligheid voor het scheepvaartverkeer is een aspect dat is meegenomen in de verschillende varianten. Beide varianten zijn veilig. Er is wat veiligheid betreft geen onderscheid tussen de varianten. Er is eveneens geen verschil tussen beide varianten wat betreft mogelijke wacht- en opstelplaatsen.
Is het, gezien de temporisering van het project waarvoor inmiddels gekozen is, mogelijk om zonder verdere vertraging alsnog te kiezen voor de Midden-Noord-variant (waarbij de sluis gereed zou zijn in 2018–2020)?
Nee. In dat geval zullen de besluitvormingsprocedures opnieuw moeten worden gestart. Tevens zal de voorbereiding van de aanbesteding grotendeels opnieuw moeten worden doorlopen. Daarbij is de uitvoeringstijd gezien de aard van het werk bij de locatie Midden-Noord langer.
Kunt u aangeven hoe vaak er bij projecten uit het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) op basis van het advies van de commissie m.e.r. een aanvulling op het MER wordt geschreven en hoe vaak dit niet gebeurt? Hoe heeft zich dit in de afgelopen jaren ontwikkeld?
In de afgelopen vijf jaar is het negen maal voorgekomen dat een aanvulling op het advies MER is geschreven. In deze periode zijn door de Commissie m.e.r. vierendertig adviezen uitgebracht na toetsing op het MER van diverse projecten.
Deelt u de mening dat het, gezien het belang van het voorkeursbesluit, onwenselijk is als bij MIRT-projecten varianten bij het voorkeursbesluit afvallen terwijl sprake is van onvoldoende onderbouwing? Deelt u de mening dat dit extra belangrijk is als er maatschappelijk verzet is te verwachten tegen de voorkeursvariant?
Voor het nemen van een voorkeursbesluit worden alle aspecten onderzocht en meegewogen. Een belangrijk onderdeel daarvan is het regionale draagvlak voor het te nemen besluit. Een dergelijke afweging heeft in het geval van sluis Eefde ook plaatsgevonden en de regionale bestuurders hebben ook hun voorkeur uitgesproken voor de door mij genomen voorkeursbeslissing.
Welke maatregelen heeft u genomen om te voorkomen dat bij nieuwe projecten een aanvulling op het MER noodzakelijk is? Zullen in het vervolg bij MIRT-projecten ten tijde van de voorkeursbeslissing de argumenten voor de variantkeuze wel navolgbaar uitgewerkt en gedocumenteerd zijn, zodat het bij de verdere planuitwerking niet kan gebeuren dat de niet gekozen variant uiteindelijk juist beter blijkt te scoren dan de voorkeursvariant?
Welke informatie gedocumenteerd moet worden in een PlanMER is afhankelijk van het project en de daarbij relevante aspecten. Ik kan daarom geen algemene maatregelen nemen om te voorkomen dat de commissie m.e.r. adviseert een aanvulling op het PlanMER te maken. Voor sluis Eefde geldt dat alle informatie voorhanden was en ook gebruikt is bij de voorkeursbeslissing. In de aanvulling op de PlanMER is de beschikbare informatie aanvullend gedocumenteerd en aangescherpt. De aanvulling op de PlanMER is dus geen aanleiding geweest om mijn Voorkeursbeschikking te herzien, aangezien de verschillen tussen de afgewogen varianten en de argumentatie voor mijn voorkeursbeslissing nog steeds onverkort van toepassing zijn.
Klopt het dat de Intensiteit/Capaciteitfactor van de sluis bij Eefde als gevolg van de verwachte groei zoals vastgelegd in de Beter Benutten-deal Twentekanalen (2,6 miljoen ton en 175.000 teu extra in 2020) bij lineaire groei in 2015 boven de 1 uitkomt, uitgaande van schepen van gemiddeld 1.500 ton / 105 teu en ruim 4000 schuttingen extra per jaar en dat dit vanaf 2015 zal leiden tot een toename van de gemiddelde wachttijd naar 200 minuten?
In de Bereikbaarheidsverklaring Beter Benutten Twentekanalen is de intentie uitgesproken om een deel van het vervoer van de weg naar het water te verplaatsen. Niet de extra maar de verwachte totale vervoersgroei over water is in die verklaring becijferd op 2,6 miljoen ton en 175.000 TEU in 2020. Vertaald naar prognoses en de Intensiteit / Capaciteitfactor voor sluis Eefde betekent dit dat er een reële kans is dat zonder de 2e kolk de I/C verhouding na 2020 de 1 zal naderen. Het commitment uit de Beter Benutten deal maakt de groeiverwachting nog waarschijnlijker. Met de aanleg van de 2e sluiskolk en de opwaardering van de Twentekanalen worden capaciteitsproblemen opgelost en de verwachte groei gefaciliteerd.
Klopt het dat er bij de sluis Eefde onvoldoende ligplaatsen zijn om vanaf 2015 de extra wachtende schepen te herbergen en dat dit voor wachtende schepen met gevaarlijke stoffen tot overschrijding van de veiligheidsnormen kan leiden?
Door de intensiteit van de scheepvaart en de beperkte capaciteit van de huidige sluis zijn er in de huidige situatie lange wachttijden voor de scheepvaart. Aan de kanaalzijde van de sluis zijn er voldoende wachtplaatsen. Aan de IJsselzijde is er een tekort. Dit leidt tot langere schuttijden. Bovendien worden bij lage rivierwaterstanden extra schepen (minder diep geladen) ingezet voor het goederentransport. Op zo’n moment is het mogelijk dat er inderdaad te weinig wachtplaatsen zijn. Door de ingebruikname van de tweede kolk zullen de wachttijden bij de sluis verminderen en daarmee ook de behoefte aan wacht- en opstelplaatsen. Hiermee is in het ontwerp rekening gehouden. Voor schepen met gevaarlijke stoffen zijn aparte wachtplaatsen (kegelligplaats) gereserveerd bij de sluis aan de kanaal- en de rivierzijde. Er is hier geen sprake van een overschrijding van de veiligheidsnormen.
Ziet u mogelijkheden om alsnog de realisatie van de sluis Eefde te versnellen en is dit mogelijk voor zowel de locatie Noord als de locatie Midden-Noord?
Nee. De huidige planning geldt voor de locatie Noord en laat geen ruimte voor versnelling. Het is van belang dat de lopende planprocedure zorgvuldig wordt doorlopen en dat Rijkswaterstaat met de gemeente Lochem en het waterschap Rijn & IJssel in een zorgvuldig proces, goede afspraken maakt over de uitvoering van het project. Met inachtneming van de voorziene besluitvormingprocedures en de tijd die nodig voor de aanbesteding en de verwachte bouwtijd van de nieuwe sluis, is de oplevering voorzien in 2018–2020. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Het bericht 'Ozonvreters' in atmosfeer ondanks succes cfk-verbod’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Ozonvreters» in atmosfeer ondanks succes cfk-verbod»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit nieuws?
Het bericht toont aan dat het belangrijk is om de emissies van ozonlaagafbrekende stoffen te blijven monitoren, maar de geschetste problematiek is bekend en minder ernstig dan het bericht doet voorkomen.
De ozonlaag beschermt mens, dier en ecosysteem tegen blootstelling aan schadelijke UV-straling. UV-straling veroorzaakt onder andere huidkanker en oogaandoeningen, zoals staar. Om de ozonlaag te beschermen, hebben landen in het Montreal Protocol afgesproken om de productie en het gebruik van stoffen die de ozonlaag aantasten (zoals CFKs, HCFKs en halonen) stapsgewijs uit te faseren. Met het Montreal Protocol is al veel bereikt. Wereldwijd is inmiddels meer dan 95% van de stoffen die onder het Montreal Protocol vallen uitgefaseerd.
Het bericht bevestigt de succesvolle aanpak van het Montreal Protocol. De omvang van de emissies uit het onderzoek is zo gering dat er vooralsnog geen aanleiding is tot zorg over de naleving van het Montreal Protocol of om de internationale afspraken aan te scherpen.
Het bericht illustreert ook dat het altijd moeilijk is om concentratiemetingen van ozonlaagaantastende stoffen die in de stratosfeer verspreid worden te relateren aan specifieke emissiebronnen. Transparante en volledige rapportage kan bijdragen aan een beter beeld van de emissiebronnen. Ik zet mij in EU-verband al langer in om de transparantie van de Montreal Protocol rapportages over productie, bijproductie en gebruik van ozonlaagafbrekende stoffen, inclusief over uitgezonderde toepassingen voor chemische processen, te verbeteren. Ik zal dat ook blijven doen. Daarnaast zal ik me blijven inzetten voor de naleving van de bestaande afspraken, waaronder de afspraak dat ook de bijproductie van ozonlaag aantastende stoffen wordt gerapporteerd.
Bent u bereid om met de chemische industrie te spreken over maximale transparantie van productieprocessen waarbij dergelijke gassen vrij kunnen komen, teneinde de opsporing van deze «ozonvreters» in de atmosfeer te vergemakkelijken?
Nederlandse (en Europese) bedrijven zijn op grond van de huidige regelgeving al verplicht om te rapporteren over bijproductie van ozonlaagaantastende stoffen en het gebruik van deze stoffen in chemische productieprocessen. Voor zover mij bekend is, zijn er geen gegevens die wijzen op het gebruik of bijproductie van deze stoffen in de Nederlandse industrie. De productieprocessen waarbij deze stoffen volgens het artikel zouden kunnen vrijkomen, vinden voor zover mij bekend in Nederland niet plaats. Jaarlijks wordt het gebruik, de emissies en de alternatieven van ozonlaagafbrekende stoffen op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten in het kader van het Montreal Protocol geëvalueerd. Indien uit die rapporten zou blijken dat deze stoffen zouden kunnen vrijkomen bij processen in de Nederlandse chemische industrie, zal ik zeker met deze bedrijven in gesprek gaan.
Bent u bereid deze ontdekking mee te nemen in de voorbereiding van de eerstvolgende bijeenkomst van verdragspartijen van het Montreal Protocol?2
Ja. Voor nieuwe afspraken in het Montreal Protocol ligt mijn prioriteit bij afspraken die het grootste effect hebben voor het herstel van de ozonlaag en het klimaat. Wel vind ik het belangrijk dat partijen bestaande afspraken goed uitvoeren. Daar zal ik mij in lijn met bovenstaande voor blijven inzetten.
De Gelderse voorkeur voor afschot boven hekken |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «GS: Zo min mogelijk wildrasters op de Veluwe»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de gedeputeerde in strijd is met de Flora- en Faunawet, waarin is bepaald dat ontheffingen slechts kunnen worden verleend «wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat» (artikel 68, lid 1)? Zo nee, waarom niet?
De bedoelde uitspraken laat ik voor rekening van de gedeputeerde. De provincies zijn immers verantwoordelijk voor het beheer van de populaties van in het wild levende dieren. Zij maken hun afweging binnen de kaders die de Flora- en faunawet daarvoor stelt.
Deelt u de mening dat de uitspraken van de gedeputeerde in strijd zijn met de Flora- en faunawet, die uitgaat van het principe dat dieren in het wild zoveel mogelijk met rust moeten worden gelaten en waarin is bepaald dat schadelijke activiteiten voor flora en fauna in beginsel verboden zijn (zorgplicht artikel 2 en artikel 9 FFW)?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u het wettelijke uitgangspunt dat preventieve middelen ter voorkoming van schade en overlast door in het wild levende dieren per definitie voorrang zouden moeten krijgen boven afschot? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik onderschrijf dat het wettelijke uitgangspunt is dat een ieder verplicht is nadelige gevolgen voor planten of dieren zoveel mogelijk te beperken, voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd.
Bent u bereid de gedeputeerde aan te spreken op het feit dat de wet als uitgangspunt kent dat het verboden is een in het wild levend dier te doden of te verwonden en dat slechts afschot kan plaatsvinden waar andere middelen falen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zal de gedeputeerde hier niet op aanspreken. De gedeputeerde maakt zijn eigen afweging binnen de kaders van de Flora- en faunawet.
Deelt u de mening dat hekken een vorm van preventie kunnen vormen om schade en overlast te voorkomen en hoe beoordeelt u in dat kader de uitspraken van de gedeputeerde, die aangeeft altijd een voorkeur te hebben voor afschot boven preventie?
«Onthekken», waardoor ecologische verbindingen tussen leefgebieden van soorten kunnen ontstaan en leefgebieden juist vergroot kunnen worden, acht ik in het algemeen gunstig voor de ontwikkeling van soorten. Het is aan de provincie om de afweging te maken tussen enerzijds maatregelen als «onthekken» en anderzijds het zo goed mogelijk voorkomen van schade en overlast.
Het einde aan de betutteling milieubeleid |
|
Bart de Liefde (VVD), Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u bericht «Einde betutteling milieubeleid»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat er juist geen sprake is van een einde aan de betutteling van het milieubeleid aangezien u een website (www.duurzaamdoen.nl) in het leven hebt geroepen om mensen te motiveren duurzamer te leven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil gebruik maken van de energie en ambities die veel partijen en bewoners in ons land hebben op het gebied van milieu en duurzaamheid. Resultaat bereiken we niet door alleen normen op te stellen vanuit Den Haag of Brussel. Met het programma «Duurzaam Doen» wil het kabinet alle mensen die duurzaamheid voorop stellen concrete handelingsperspectieven bieden en inspireren bij het duurzaam handelen. Op deze wijze geeft het ministerie van IenM inhoud aan de internationale verplichting om burgers en bedrijven actief te informeren over milieuaspecten, inclusief hun eigen handelingsperspectief (Conventie Arhus) c.q. concrete acties die burgers zelf kunnen oppakken Daarbij wordt gebruik gemaakt van inspiratie en informatie uit verschillende maatschappelijke en wetenschappelijke bronnen, zoals Milieu Centraal en RIVM.
Voor degenen die in alles duurzaam acteren is extra ondersteuning via een website overigens niet nodig. Zij vinden hun weg toch wel. Voor diegenen die gewoonweg tegen zijn en niet willen, geldt het tegenovergestelde. Juist de meerderheid van onze inwoners, wil echter wel, maar weet niet goed hoe. Daarop richt ik me. Door dat te doen en «duurzaam doen» met deze handreiking eenvoudiger te maken, worden waarschijnlijk ook mensen in beweging gezet die dat uit zichzelf niet zo makkelijk doen. Daarmee wordt een overgrote meerderheid van Nederland bereikt en ontstaat er – zonder dat vanuit Den Haag op te leggen – in een aantal opzichten mogelijk een nieuwe sociale norm, zoals eerder met roken is gebeurd. Daar geloof ik in.
Kunt u aangeven hoeveel middelen vanuit zowel de begroting van het ministerie van Infrastructuur en Milieu als de begroting van het ministerie van Economische Zaken beschikbaar zijn gesteld voor de website www.duurzaamdoen.nl?
De kosten voor de ontwikkeling en de uitrol bedroegen 49.909,16 euro. Dit is inclusief het bouwen en testen van de site, het beheer tot en met juni, de hosting tot het eind van het jaar, de online actie met Google adwords en banners om mensen attent te maken op de site en de vraagbeantwoording c.q. de backoffice. Het ministerie van Economische Zaken heeft hier niet aan bijgedragen.
Kunt u aangeven of er meer van dit soort vergelijkbare initiatieven worden gefinancierd door de overheid en zo ja, met welke duur en van welke omvang?
Ja, er zijn meer van dit soort initiatieven. Deze zijn uiteenlopend van karakter en richten zich op andere doelgroepen dan duurzaamdoen.nl. In het algemeen is de Rijksoverheid betrokken in activiteiten vanuit samenwerkingsverbanden, waarvoor websites ontwikkeld zijn of worden, zoals Milieu Centraal of Wageningen Universiteit met KennisOnline.
Ook het Topsectorenbeleid voorziet in digitale informatie. Enkele voorbeelden zijn: topsectorenergie.nl en het Neutraal Logistiek Platform met www.nlip.org/nl . Daarnaast zijn er initiatieven die gekoppeld zijn aan projecten. Als voorbeeld noem ik het programma duurzaamdoor.nl – met uw Kamer besproken op 3 en 4 juli 2013 – dat zich richt op duurzaamheid en «leren», in het onderwijs en daarbuiten. Aan dit programma sluiten overheden (gemeenten, waterschappen, provincies en ministeries), partnerschappen met bedrijfsleven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties om kennis en inzichten te delen en te verspreiden. Het programma loopt van 2013 tot en met 2016 en het Ministerie van Economische Zaken draagt er ca. 4 miljoen euro per jaar aan bij.
Deelt u de opvatting dat de website www.duurzaamdoen.nl overbodig is aangezien er al voldoende informatie beschikbaar is over duurzaamheid via de verschillende websites van de overheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom vindt u het noodzakelijk om dan toch iets nieuws op te bouwen wat weer ondersneeuwt en extra geld kost?
Duurzaamdoen.nl helpt en wijst burgers de weg naar concrete acties die ze zelf kunnen oppakken. De website duurzaamdoen.nl biedt daarmee iets anders dan de algemene site(s) van de Rijksoverheid. Op die site(s) is met name informatie te vinden over het beleid van het Rijk en de uitvoering daarvan. Burgers worden daarmee op de hoogte gehouden van datgene wat het Rijk doet. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de site duurzaamdoen.nl nadrukkelijk anders van karakter. Deze site staat bovendien open voor samenwerking met partners die concrete en duurzame handelingsperspectieven aanbieden aan burgers. Ook daarmee is de site wezenlijk anders dan de centrale rijksoverheidssite. Door verbinding te leggen met de diverse thema’s binnen het duurzaamheidsbeleid geeft de overheid op transparante wijze aan hoe gezamenlijk inhoud wordt gegeven aan dit maatschappelijke thema.
Duurzaamdoen.nl etaleert en biedt een podium aan duurzame initiatieven. Voor meer informatie linkt de website door naar de websites van de getoonde initiatieven. Daarmee fungeert de website ook als wegwijzer en inspiratiebron voor mensen die duurzamer willen leven. Dat de site in een behoefte voorziet, blijkt overigens uit de vele bezoekers. De eerste drie weken dat de site online was, heeft bijna 23.000 unieke bezoekers opgeleverd en 46.580 paginaweergaven.
Bij de ontwikkeling en het beheer van de website werk ik samen met Milieu Centraal. Deze voorlichtingsorganisatie biedt zelf verdiepende informatie, praktische tips en adviezen aan op haar site. De sites van Duurzaam Doen en Milieu Centraal versterken elkaar. Via links op de site van duurzaamdoen.nl komt een bezoeker bij deze adviezen terecht.
Deelt u de opvatting dat er van een einde van de betutteling geen sprake is aangezien uit uw brief blijkt dat u voornemens bent op verschillende onderdelen van het milieubeleid verdergaande maatregelen te nemen op het gebied van lucht, geluid, water, externe veiligheid, gezondheid en milieu? Zo nee, waarom niet?
Wanneer de gezondheid of veiligheid van burgers in het geding is, moet het Rijk heldere regels stellen en ook zelf actief optreden. Het kabinet neemt die verantwoordelijkheid zonder »koppen op EU-regelgeving» te zetten.
Met de modernisering van het milieubeleid geef ik daarnaast expliciet ruimte aan de vele initiatieven die in de samenleving bestaan. Met geactualiseerde en eenvoudiger regels ondersteunt het kabinet dat. Dat geldt ook voor de verschillende samenwerkingsafspraken en coalities die zijn en worden gesloten. Door daarbij – waar mogelijk – verbinding te leggen tussen milieuopgaven en opgaven op het gebied van onder meer bereikbaarheid, waterhuishouding en ruimtelijke inrichting, versterken we Nederland op een samenhangende, geïntegreerde manier. Dat biedt ook economische kansen.
Kunt u ten aanzien de genoemde onderwerpen toelichten waarom aanscherping van beleid noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
Bij het kabinetsbeleid ten aanzien van natuur, milieu en duurzaamheid is het – in lijn met het regeerakkoord – van belang dat er een mix is van diverse instrumenten, waar onder communicatieve, juridische, financiële en sociale. Die instrumenten worden getoetst, gemonitord en geëvalueerd, zodat de beleidscyclus daar waar nodig aangepast dan wel bijgestuurd kan worden op weg naar de gestelde doelen. In de brief «Modernisering Milieubeleid» heeft het kabinet aangegeven dat actualisering qua specifieke inhoudelijke focus en werkwijze nu nodig is om de milieudoelen te kunnen halen in deze eeuw. In het kort zijn het vooral de veranderde samenleving en de nieuwe inhoudelijke opgaven die dat noodzakelijk maken.
Kunt u voorts aangeven waarom niet wordt vastgehouden aan het kabinetsbeleid dat er geen nationale koppen op Europese regelgeving worden geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een nationale kop. Het gaat er om doelen centraal te stellen, daarnaar te handelen en resultaat te bereiken. Met de aanpak die ik voorsta en die aansluit bij de samenleving van vandaag ben ik ervan overtuigd dat we resultaat gaan bereiken. Ook de inzet van sociale instrumenten (c.q. social media) is geen nationale kop op Europese regelgeving. In het duurzaamheidsbeleid van de EU is de inzet van dat instrumentarium ook opgenomen.
Kunt u toelichten waarom de overheid bepaalt dat het juist duurzaam is om flexitarier te worden door een aantal dagen geen vlees te eten terwijl onderzoeken van de Food and Agriculture Organization (FAO) juist aantonen dat ons landbouwsysteem inclusief de veehouderij het meest duurzame systeem in de wereld is?
De site geeft geen adviezen en de Rijksoverheid «bepaalt» hier niet wat de burger zou moeten doen, maar reikt handvatten aan voor mensen die tips zoeken om duurzamer te leven.
De Nederlandse land- en tuinbouw is wereldwijd leidend, ook op het gebied van duurzame ontwikkeling. Het kabinetsbeleid is gericht op ondersteunen en faciliteren van innovaties. Tegelijkertijd blijft de voetafdruk voor vleesconsumptie wereldwijd bezien hoog. In het PBL-rapport «De macht van het menu» (2013), worden 4 oplossingsrichtingen aangegeven om tot een duurzamer voedselsysteem te komen, namelijk: anders consumeren, efficiënter produceren, zorgvuldiger produceren en anders delen en verbinden. Al deze oplossingsrichtingen dragen bij aan de vermindering van de problematiek. Het rapport van de Gezondheidsraad, «Richtlijnen goede voeding, ecologisch belicht» (2011), geeft aan dat het verminderen van het aandeel vlees in het gemiddelde consumptiepatroon in Nederland zowel winst betekent vanuit gezondheidsperspectief als vanuit duurzaamheidperspectief.
Tot slot verwijs ik u naar de brief die de Staatssecretaris van Economische Zaken, mede namens mij, heeft gestuurd aan de Europese Commissie, naar aanleiding van de Europese Consultatie verduurzaming voedselsystemen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 31 532, nr. 123).
Gefokte fazanten voor de jacht |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Coryza-besmet bedrijf is fazantenkwekerij»?1
Ja.
Is het waar dat het bedrijf fazanten fokt ten behoeve van de «jacht en de consumptie»?
Het bedrijf meldt op de website dat het wild en gevogelte kweekt voor consumptie.
Hoe beoordeelt u het feit dat een bedrijf fazanten fokt ten behoeve van de jacht, terwijl het uitzetten van dieren voor de jacht in Nederland verboden is?
Ik heb geen aanwijzingen dat dieren aan Nederlandse jagers worden verkocht om deze uit te zetten. Het uitzetten van dieren is in Nederland verboden op grond van artikel 14 van de Flora- en faunawet.
Hoe beoordeelt u het feit dat consumenten bij de poelier «wild» kopen waarvan niet duidelijk is of het om gefokte dieren gaat, of dieren die buiten zijn opgejaagd doodgeschoten, of allebei?
Het is mij niet duidelijk waarop u dit feit baseert. Wat etikettering betreft verwijs ik u naar mijn eerdere antwoord, Aanhangsel van de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; vergaderjaar 2012–2013, nr. 1112.
Bent u bereid te komen tot een etiketteringsplicht, zodat in alle gevallen voor de consument duidelijk is waar het wild precies vandaan komt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een fokverbod in te stellen voor fazanten die worden ingezet als handtamme schietschijven voor jagers in binnen- of buitenland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Het houden, fokken alsook vervoeren van in gevangenschap gefokte dieren is toegestaan aan een ieder (Besluit vrijstelling beschermde dieren en planten; Regeling vrijstelling beschermde dieren en planten). Het is mij niet bekend of door het bedrijf naar het buitenland verkochte dieren aldaar worden uitgezet om te worden bejaagd. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u zich uw kennisgeving herinneren waarin u aangeeft de Commissie voor de m.e.r. niet in te schakelen bij de opstelling van een milieueffectrapport voor de Blankenburgtunnel (14 februari 2014)?
Ja.
Deelt u de mening dat bij grote en complexe infrastructurele projecten een onafhankelijk onderzoek naar de milieueffecten gewenst is omdat dit de kwaliteit van de onderzoeken en daarmee de besluitvorming ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de milieu-effecten van infrastructurele projecten zoals de Blankenburgverbinding zorgvuldig moeten worden onderzocht. Daar zal ik ook voor zorgen. De milieu-effecten zullen inzichtelijk worden gemaakt in de project-MER. Ik zal de omgeving en maatschappelijke organisaties daarbij betrekken.
Zie verder ook mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de visie dat de Blankenburgtunnel een groot en complex infrastructureel project is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw visie dat de Blankenburgverbinding een groot en complex infrastructureel project is.
Vindt u ook dat een weloverwogen besluit inzake de Blankenburgtunnel gewenst is, aangezien deze het kwetsbare landschap van Midden-Delfland doorkruist en deze verzet oproept bij omwonenden vanwege de effecten op de leefomgeving, natuur en het landschap?
Het besluit om de Blankenburgverbinding, variant Krabbeplas-West als voorkeursalternatief te kiezen, is weloverwogen tot stand gekomen. Alle relevante belangen zijn bij de afweging betrokken. Er is in de verkenning een brede participatie geweest in een intensief traject met het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, bewonersorganisaties en individuele bewoners. Via dit interactieve proces is bijgedragen aan de ontwikkeling van de alternatieven en het verkrijgen en verifiëren van de beslisinformatie. Ik heb er dan ook voor gezorgd dat in overleg met de regio de Blankenburgverbinding zo optimaal mogelijk wordt ingepast, waarbij rekening is gehouden met de gevoeligheden.
Ik heb de Tweede Kamer over de diverse mijlpalen geïnformeerd. De regionale overheden zijn gedurende de gehele verkenningsfase betrokken door middel van het regionaal bestuurlijk overleg. Ook zijn de betrokken gemeenteraden en Provinciale Staten van Zuid-Holland diverse malen door mij geïnformeerd. Tenslotte heb ik natuur- en milieuorganisaties betrokken, maar deze hebben gedurende het besluitvormingsproces helaas besloten om uit het overleg te stappen en alleen op formele inspraakmomenten te reageren.
Deelt u de opvatting dat de kosten van een adviesvraag nauwelijks meetellen voor het totale projectbudget van 1,2 miljard euro, maar wel kunnen bijdragen aan een betere besluitvorming over zo’n groot project? Zo nee, waarom niet?
In de overwegingen over een adviesvraag heb ik gekeken naar de wettelijke vereisten in het besluitvormingsproces. In de Crisis- en herstelwet (CHW) is concreet opgenomen dat voor de projecten uit Bijlage II geen verplichting bestaat om advies te vragen aan de Commissie voor de m.e.r. Omdat het project de procedure van de CHW volgt, zal voor dit project en de andere wegaanlegprojecten die in de bijlage zijn genoemd in principe geen advies van de Commissie voor de m.e.r. worden gevraagd. De kosten voor een adviesvraag heb ik daarbij niet betrokken, omdat deze inderdaad op het totaalbudget nauwelijks meetellen.
Zie ook antwoord op vraag 2.
Zijn de eerder geuite twijfels door de Commissie voor de m.e.r. over de kwaliteit van de onderzoeken die de keuze voor de Blankenburgtunnel onderbouwen voor u reden om de commissie niet te raadplegen? Zo ja, waarom?
Nee. De Commissie voor de m.e.r. geeft in haar eerdere toetsingsadvies over het plan-MER aan dat alle relevante milieuaspecten zijn beschreven. Volgens de Commissie sluit het detailniveau van de effectbepaling goed aan op het abstractieniveau van de betreffende besluiten. Het Plan-MER in combinatie met de Maatschappelijke Kosten Baten Analyse voor de NWO laat zien dat de Blankenburgverbinding in vergelijking tot de Oranjeverbinding positiever scoort qua economisch rendement en doorstroming (met name op de Beneluxcorridor) en negatiever qua effecten op natuur, landschap, cultuurhistorie, archeologie, geluidhinder en recreatie.
De Commissie heeft daarbij een uitzondering gemaakt voor enkele onderdelen in het onderzoek waarover zij heeft geadviseerd om dit beter te beschrijven. In mijn brief aan de Commissie die als bijlage bij de Rijksstructuurvisie is gevoegd, staat beschreven hoe ik met dit advies van de Commissie ben omgegaan.
Deelt u de mening dat betrokkenheid van de Commissie voor de m.e.r. voor wat betreft de Blankenburgtunnel van toegevoegde waarde is? Zo nee, waarom niet?
Het advies van de Commissie voor de m.e.r. over het plan-MER heeft toegevoegde waarde gehad, en is voldoende richtinggevend om ook te benutten voor de planuitwerkingsfase en daarmee voor het project-MER.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het feit dat betrokkenheid van de Commissie voor de m.e.r. juridisch niet verplicht is sinds de Crisis- en Herstelwet geen afdoende reden is om niet geïnteresseerd te zijn in haar oordeel? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Bent u voornemens om de Commissie voor de m.e.r. alsnog in te schakelen bij de onderzoeken naar de milieueffecten van de Blankenburgtunnel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer de resultaten tegemoet zien?
Ik zal de commissie voor de m.e.r. niet betrekken bij de onderzoeken naar milieueffecten van de Blankenburgverbinding. Ik volg de procedure uit de Crisis- en Herstelwet en zal de omgeving, maatschappelijke organisaties en wettelijke bestuursorganen betrekken bij de besluitvorming conform de wetgeving.
Ook zonder toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. zullen de milieueffecten zorgvuldig in beeld worden gebracht. Deze hebben immers een volwaardige plek in het besluitvormingsproces.