De olielekkage uit opslag in lege zoutmijnen in het natuurgebied Amtsvenn (bij Enschede) en de geplande extra opslag van diesel in lege zoutmijnen onder Enschede |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wie aansprakelijk zou zijn voor de schade aan natuur en leefomgeving indien olielekkages in natuurgebieden zich in Nederland voor zouden doen? Is hier al ervaring mee?
Op grond van het Burgerlijk Wetboek 6, artikel 175 en artikel 177, is de vergunninghouder aansprakelijk voor schade aan natuur en leefomgeving indien olielekkages in natuurgebieden zich in Nederland voor zouden doen. Op grond van het Burgerlijk Wetboek Boek 3, artikel 310, lid 2 verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van de schade door de verontreiniging van water en de bodem in ieder geval na dertig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. In Nederland is geen ervaring met olielekkages in natuurgebieden en de daarmee samenhangende aansprakelijkheid.
Kunt u aangeven of de geplande opslaglocaties in Overijssel zich onder of in de nabijheid van natuurgebieden en/of drinkwaterwinningsgebieden bevinden?
De geplande opslag van gasolie ligt onder industrieterrein De Marssteden aan de rand van Enschede. In de buurt liggen de volgende natuurgebieden:
De dichtstbijzijnde drinkwatergebieden liggen op 4,5 en 5 km afstand. Op 5 km afstand is tevens een boringvrije zone gelegen. De dichtstbijzijnde waterwingebieden stroomafwaarts bevinden zich op ongeveer 15 km van Enschede, in Goor. Het drinkwater wordt gehaald uit een andere geohydrologische laag die, door ondoorlatende lagen, niet in contact staat met de grondwaterlaag in Enschede.
Is de opbouw van de grondlagen in het natuurgebied Amtsvenn vergelijkbaar met die van ondergrondse opslaglocaties in Nederland?
Ja, in grote lijnen is de opbouw van de diepe ondergrond in het Amtsvenn gebied vergelijkbaar met die onder de Marssteden. Alleen, de ondergrondse opslag is op een andere manier ingericht. In het Gronau/Epe gebied vindt de opslag van olie (en gas) plaats op een grotere diepte, namelijk op ca. 1.100 meter diepte, in de zoutlagen van de «Zechstein-formatie». In het gebied bij Enschede zal de ondergrondse olieopslag plaatsvinden op een diepte van ca. 450 meter in de zoutlagen van de «Röt-formatie». Een essentieel verschil tussen beide opslagen is dat de opslag onder Enschede zal plaatsvinden door middel van twee dubbel verbuisde boorgaten, terwijl in het Gronau/Epe gebied de olie wordt opgeslagen middels één boorgat in een niet dubbel verbuisd systeem.
Zijn er alternatieven voor de opslag van brandstof voorhanden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Op basis van welke argumenten is de keus voor ondergrondse opslag gemaakt?
In de Milieueffectrapportage (MER), noodzakelijk voor de planologische procedure, is gekeken naar alternatieven voor ondergrondse opslag. Er zijn vijf bovengrondse opslaglocaties onderzocht. De locaties zijn geselecteerd op grond van de ligging nabij logistieke mogelijkheden, zoals de ligging in de buurt van groot water, havens en bij bestaande pijpleidingen. Daarnaast zijn acht ondergrondse locaties bekeken. Een vijftal locaties valt af, omdat deze al een andere bestemming hebben of niet geschikt zijn voor opslag. Op grond van een afweging op basis van doelmatige winning, aantal, volume en logistiek is de locatie in Twente overgebleven als de te onderzoeken ondergrondse locatie in de MER.
Op grond van de MER kan geconcludeerd worden dat aan de ondergrondse opslag de volgende voordelen zijn verbonden:
In het inpassingsplan worden nut en noodzaak omschreven van het project. Geconcludeerd wordt dat de opslag in Enschede een belangrijke bijdrage levert aan de uitbreiding van de capaciteit voor strategische opslag van olieproducten waartoe het Rijk zich heeft verplicht op grond van internationale afspraken. Gebruik van de ondergrond voor gasolieopslag sluit goed aan op het beeld dat wordt geschetst in de «Rijksvisie duurzaam gebruik van de ondergrond». Daarnaast is het gebruik van zoutcavernes voor ondergrondse opslag vrijwel het enige kostenefficiënte alternatief voor bovengrondse opslag om, op korte termijn, de opslagcapaciteit in Nederland substantieel uit te breiden. Door de cavernes in de regio Twente te gebruiken, wordt de spreiding van opslagcapaciteit in Nederland bovendien verbeterd daar de meeste opslag in Rotterdam en Amsterdam is gevestigd.
Verschillen de risico’s per reeds opgeslagen of mogelijk op te slaan substantie? Zo ja, wat zijn deze verschillen? Zo nee, waarom niet?
Naast ruwe olie en gasolie wordt wereldwijd aardgas, LPG, stikstof, waterstof en perslucht opgeslagen in uitgeproduceerde zoutcavernes. Vanuit de vergunningverlening en voor het toezicht op veiligheid en milieu wordt er geen onderscheid gemaakt naar welke substantie er in een zoutcaverne wordt opgeslagen. Voor alle opslagen is het noodzakelijk dat er een uitgebreide risicoanalyse wordt uitgevoerd om de risico's op het lekken en verspreiden van de stoffen in kaart te brengen. Tevens moet er een risicomanagementsysteem worden opgetuigt, inclusief een monitoringsprogramma (vastgelegd in het monitoringsplan met jaarlijkse rapportages). SodM adviseert mij bij de vergunningverlening en ziet erop toe dat het risicomanagementsysteem adequaat wordt uitgevoerd.
Het grootste verschil zit tussen gassen en vloeistoffen. Het belangrijkste verschil is de druk. De aanwezige hoeveelheid gas bepaalt de druk die vanuit de caverne op het omliggende gesteente wordt uitgeoefend. Door de wisselende druk bij gasopslag (soms per seizoen, soms dagelijks) heeft gasopslag meer geomechanische effecten. Daarom wordt gasopslag aan strikte voorwaarden gebonden voor wat betreft de minimumdruk die in de caverne gehandhaafd moet worden. Zolang de druk boven de minimumdruk blijft, zijn de effecten voor wat betreft de vervorming van de caverne beperkt. Bij de opslag van vloeistoffen wordt de druk bepaald door het dichtheidsverschil tussen pekel en de opgeslagen vloeistof en een eventueel extra opgelegde druk om het heel langzaam samendrukken van de caverne tegen te gaan. Langdurige opslag van vloeistof kent een constante druksituatie, die vaak gelijk is aan de situatie waarin de caverne helemaal met pekel gevuld zou zijn (plus een eventueel extra opgelegde druk). De vloeistof gaat er één keer in en blijft er vervolgens vaak jaren zitten zonder noemenswaardige verandering van de druk.
Indien zich geen calamiteiten voordoen, blijft het bij bovengenoemde verschillen. Mocht er een lekkage optreden, dan zitten de verschillen in de toxiticiteit, de brandbaarheid en het explosiegevaar van de stof. Gasolie bevat geen vluchtige bestanddelen en is daardoor veel minder brandbaar dan bijvoorbeeld benzine of ruwe olie.
De bodem- en grondwaterverontreiniging en de mogelijkheden deze verontreiniging op te ruimen verschilt per stof. Ruwe olie bevat in vergelijking met gasolie zowel zwaardere (residuale) componenten en lichtere, vluchtigere componenten. De zwaardere componenten uit ruwe olie zijn veel moeilijker biologisch af te breken dan gasolie en de lichtere, meer vluchtige componenten uit ruwe olie veroorzaken meer emissie naar de lucht, waardoor het effect op mens en dier toeneemt.
Wilt u de antwoorden op deze vragen betrekken bij de beantwoording van hierover eerder gestelde vragen?
Hierboven zijn de vragen van de leden Omtzigt, Agnes Mulder en Geurts (allen CDA) en van het lid Van Tongeren (GroenLinks) beantwoord.
De Stichting Bouwkwaliteit (SBK) en de Nationale Milieudatabase (NMD) |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten wat de reden is voor het terugtreden van de voormalig dagelijks beheerder van de Nationale Milieudatabase (NMD)?1
De dagelijks beheerder is teruggetreden vanwege een verschil van mening met de directie van SBK over interne bedrijfsmatige aangelegenheden
Kunt u toelichten waarom één van de kwartiermakers, betrokken bij de privatisering van het bouwtoezicht, nu optreedt als beheerder van de NMD? Strookt dit met de beantwoording van eerdere feitelijke vragen, namelijk dat de kwartiermakers hun belangen met sectorpartijen hebben afgestoten?2
De directie van SBK heeft betreffende persoon tijdelijk voor ongeveer één dag per week ingehuurd als manager met als extra opdracht het beheer van de Nationale Milieudatabase accuraat te organiseren. Daarnaast werkt deze persoon op zelfstandige basis als kwartiermaker voor het Instituut Bouwkwaliteit (IBK) en als docent aan de Hogeschool Windesheim in Zwolle. Deze werkzaamheden vallen binnen verschillende organisaties met gescheiden verantwoordelijkheden. De kwartiermakers hebben hun werkzaamheden die van invloed zijn op hun activiteiten omtrent de verbeterde kwaliteitsborging afgestoten.
Klopt het dat deze kwartiermaker in zijn hoedanigheid als lid van de Raad van Toezicht van de Stichting Bouwkwaliteit (SBK) mede opdracht heeft gegeven voor een onderzoek naar de kwaliteit van de NMD en dat onderzoek vanuit zijn eigen adviesbureau heeft uitgevoerd? Wekt dit niet enorm de schijn van belangenverstrengeling?
De toenmalige directeur van SBK heeft mede op verzoek van en met instemming van de Raad van Toezicht (RvT) van SBK vanuit hun midden aan betreffende persoon gevraagd een beperkt onderzoek te doen naar de gang van zaken omtrent het beheer van de NMD. De betreffende persoon is hiervoor tijdelijk teruggetreden als lid van de RvT van SBK om daarmee de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen. Het onderzoek is niet door een extern bureau uitgevoerd. Deze persoon was namens NLingenieurs lid van de RvT van SBK. Per 1 januari 2014 is de betreffende persoon volledig teruggetreden uit de RvT en definitief vervangen door de directeur van NLingenieurs.
Klopt het dat deze kwartiermaker als voorzitter van het Actieteam heeft geadviseerd dat de NMD en SBK met de SibK samen moeten gaan, de SibK die hij als kwartiermaker momenteel opzet?
In het door de sector opgestelde eindverslag van het Actieteam «Routekaart naar private kwaliteitsborging» zijn private kwaliteitsborging en de NMD in een organieke schets bij elkaar gebracht. Er is geen advies uitgebracht of dat uiteindelijk ook in één fysieke organisatie moet samenkomen.
Bent u van mening dat deze stapeling van functies bij één persoon absoluut ongewenst is? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Gegeven de gescheiden verantwoordelijkheden als in antwoord 2 is gegeven, is er geen sprake ongewenste stapeling van functies bij één persoon.
Kunt u een chronologisch overzicht verschaffen van alle opdrachten die door of namens uw ministerie aan deze kwartiermaker zijn verstrekt en een overzicht verschaffen van organisaties en projecten waaraan door uw ministerie subsidie is toegekend en waarbij deze kwartiermaker direct of indirect is betrokken?
Er zijn geen opdrachten verstrekt aan de betreffende kwartiermaker. Wel heeft IBK bij het Ministerie van BZK een verzoek ingediend voor een financiële bijdrage om de beschreven kwartiermakerrol uit te kunnen voeren. Dit initiatief uit de markt past binnen beleidsvoornemens voor een nieuw stelsel van kwaliteitsborging in de bouw waaraan binnen mijn departement reeds werd gewerkt en waar ik inmiddels ook met uw Kamer overleg heb gevoerd. Het initiatief sluit goed aan bij het bredere uitgangspunt dat marktpartijen meer eigen verantwoordelijkheid dienen te nemen ten aanzien van kwaliteitsborging. Vandaar dat ik heb besloten de gevraagde bijdrage te verlenen.
Vindt u het juist dat de voorbereiding van de voorgenomen ingrijpende wijziging van de bouwregelgeving grotendeels in handen is gegeven aan private partijen? Zo ja, vindt u het dan wenselijk dat dit gebeurt met (impliciete) uitsluiting van andere private partijen en acht u de betrokkenheid van alle belanghebbenden daarmee dan voldoende geborgd?
De voorbereiding van de voorgenomen stelselwijziging wordt uitgevoerd door mijn departement. Wel vind ik het goed dat marktpartijen hierop willen anticiperen door het nemen van initatieven. Dit doen zij uiteraard onder voorbehoud van goedkeuring van beleidsvoornemens door het parlement. Het IBK is zo’n een initiatief van marktpartijen. IBK is een private partij in de vorm van een onafhankelijke stichting. IBK geeft, mede gevoed door de markt, adviezen die ik kan benutten bij de verdere vormgeving van mijn beleidsvoornemens en werkt daarnaast aan draagvlak voor deze stelselherziening. De voeding door de markt vindt niet plaats met uitsluiting van private partijen. Betrokkenheid van alle belanghebbenden is geborgd met het instellen van een Stuurgroep onder voorzitterschap van het Ministerie van BZK.
Is bij de verlening van de in deze vragen bedoelde opdrachten c.q. bij het toekennen van subsidies het aanbestedingsrecht op juiste wijze toegepast? Hebben ook andere partijen de kans gehad de betreffende opdrachten dan wel subsidies te verkrijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in antwoord 6 is vermeld, zijn er geen opdrachten aan de betreffende kwartiermaker gegeven. Het verzoek voor een financiële bijdrage is enkel door IBK ingediend. Er zijn geen andere verzoeken ingediend voor dergelijke werkzaamheden.
De aanpak van de overschrijding van luchtkwaliteitseisen op de ’s-Gravendijkwal in Rotterdam |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat het afsluiten van de ’s-Gravendijkwal in Rotterdam voor vrachtverkeer, zoals in uw eerdere beantwoording van 31 maart 2014 is aangegeven, onvoldoende is om de luchtkwaliteit in de straat en de omgeving binnen de Europese luchtkwaliteitseisen te laten vallen?1 Zo ja, wat zijn de gevolgen voor Rotterdam wanneer hier niet aan wordt voldaan?
Het is juist dat het afsluiten van de ’s-Gravendijkwal voor vrachtverkeer onvoldoende is om deze straat binnen de geldende luchtkwaliteitsnormen te brengen.
In het algemeen geldt voor een locatie dat, zolang niet aan de luchtkwaliteitsnormen wordt voldaan, daar geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn die de luchtkwaliteit verslechteren.
Kunt u aangeven wat er nodig is om de luchtkwaliteit op de ‘s-Gravenwijkwal structureel te verbeteren, zodat deze binnen de Europese normen valt?
Bij de beantwoording van de eerder door het lid Smaling over dit onderwerp gestelde vragen1 heb ik reeds toegelicht hoe in het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) de verschillende overheden samenwerken om tot oplossing van knelpunten te komen. De primaire verantwoordelijkheid voor maatregelen om de luchtkwaliteit langs de
‘s-Gravendijkwal te verbeteren, ligt bij de gemeente Rotterdam.
Is het mogelijk dat de aanpak van de luchtkwaliteitsproblematiek op de ‘s-Gravendijkwal wordt meegenomen binnen het renovatieproject van de Maastunnel? Zo ja, bent u bereid om hier met de gemeente Rotterdam over in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vorige vraag.
Bent u het, gezien de te verwachten verdere toename van het vrachtverkeer als gevolg van het gereedkomen van de Tweede Maasvlakte, ermee eens dat het handhaven van de luchtkwaliteit op en rond de ‘s-Gravendijkwal ook een verantwoordelijkheid is van het Rijk? Zo nee, waarom niet?
Met behulp van de jaarlijkse Monitoringsrapportage NSL volg ik de luchtkwaliteit in ons land. Als zich nieuwe knelpunten voordoen, is er sprake van een gezamenlijke verantwoordelijkheid om te bekijken hoe die knelpunten kunnen worden opgelost. Ik richt mij daarbij op generieke maatregelen die overal leiden tot verbetering van de luchtkwaliteit. Zoals ik hiervoor heb aangegeven ligt de verantwoordelijkheid voor stedelijke knelpunten zoals de ’s-Gravendijkwal primair bij de stad zelf.
Is er eerder onderzocht wat het effect zou zijn wanneer de ringweg van Rotterdam wordt aangepakt en er daarbij gekozen wordt voor «inprikkers» waardoor doorgaande verbindingen dwars door de stad zoals de ‘s-Gravendijkwal en de Schiekade kunnen worden ontlast?
Het verkeersbeeld in de regio Rotterdam wordt door de gemeente Rotterdam en Rijkswaterstaat met enige regelmaat besproken om tot een zo goed mogelijke afwikkeling te komen. Rotterdam heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar mogelijkheden om knelpunten te ontlasten, en het ligt voor de hand dat daarbij ook deze mogelijkheid in beschouwing is genomen.
Welk budget zou er nodig zijn om de Ringweg van Rotterdam aan te pakken met zogenaamde «inprikkers»?
Voor zover mij bekend zijn er geen concrete voorstellen aan de orde die een dergelijke aanpak beogen.
De sanering van het vervuilde terrein van Thermphos in Vlissingen |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Alarm over deal Thermphos»?1
Ja.
Wat is naar uw opvatting de beste oplossing voor de sanering van het vervuilde terrein van Thermphos in Vlissingen? Kunt uw antwoord toelichten?
De beste oplossing is dat er zo snel mogelijk met de curatoren een overeenkomst tot stand komt, opdat in ieder geval de vervuiler meebetaalt en met de sanering kan worden gestart.
Zoals blijkt uit het zesde openbare verslag in het faillissement van Thermphos van 20 maart 2014 hebben de curatoren van het failliete Thermphos, Zeeland Seaports, zijnde de grondeigenaar van het Thermphosterrein en de provincie Zeeland, betrokken als bevoegd gezag inzake de omgevingsvergunning en de bodembescherming, op hoofdlijnen overeenstemming bereikt over een regeling die ze hebben vastgelegd in een zogenoemde term sheet. Deze regeling is nog niet definitief. Uit het faillissementsverslag blijkt dat de essentie van de regeling erop neerkomt dat uit de boedel een bedrag van 37,2 miljoen euro zal worden betaald aan een zogenaamde Special Purpose Vehicle die zich gaat toeleggen op de sanering van het Thermphosterrein. Dit bedrag zal voor het overgrote deel worden aangewend voor de sanering en het beheer van het terrein gedurende de sanering. Als de regeling definitief wordt getroffen, zullen de curatoren zo spoedig mogelijk opdracht geven aan een aannemer om de sanering ter hand te nemen. Vooralsnog ga ik ervan uit dat deze regeling niet van tafel is. Aannemelijk is dat plannen van betrokkenen er toe kunnen leiden dat de sanering van het Thermphosterrein weer op gang kan komen. Het spreekt voor zich dat dat een goede ontwikkeling zou zijn. Daarbij zullen partijen ook beter in staat zijn het verder oplopen van de kosten van het beheer te voorkomen.
Voor de wijze van sanering van het Thermphosterrein bestaan verschillende mogelijkheden. Ik ben thans nog niet bekend met de optie die, indien de regeling tussen de curatoren, Zeeland Seaports en de provincie Zeeland definitief wordt, zal worden gekozen. Indien mijn verantwoordelijkheid voor de naleving van de Kernenergiewet met zich brengt dat ik mij hierover een oordeel moet vormen, dan zal ik daarbij zowel de schade en de sociale en maatschappelijke gevolgen veroorzaakt door ioniserende straling als de kosten van de door de houder van de Kernenergiewetvergunning te nemen maatregelen in overweging nemen. De vorm, omvang en duur van de door de houder van de Kernenergiewetvergunning te nemen maatregelen moeten op weg naar en tijdens de sanering van het Thermphosterrein zodanig zijn dat de blootstelling van mens en milieu aan straling zo laag als redelijkerwijs mogelijk is.
Wat is naar uw mening de verantwoordelijkheid van de provincie Zeeland en van Zeeland Seaports? Kunt u uw antwoord toelichten, daarbij mede in beschouwing nemend de financiële positie van de provincie Zeeland en de financiële draagkracht van Zeeland Seaports?
Zoals ook gemeld in mijn antwoorden op de Kamervragen van de leden Vos en De Vries (Vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel van de Handelingen II, nr. 1335) kan, indien de boedel van Thermphos onvoldoende opbrengt om de ontmanteling en sanering te voltooien, de eigenaar van de grond, Zeeland Seaports, net als andere eigenaren van registergoederen, in beeld komen. Als eigenaar van de grond is Zeeland Seaports na afwikkeling van het faillissement ook verantwoordelijk voor de veiligheid ter plaatse en mogelijke schade die zou kunnen ontstaan voor derden vanwege op het terrein aanwezige vervuiling. De provincie Zeeland is als overheidsinstantie betrokken vanwege de zorg voor de omgevingsvergunning en de bodembescherming. Bovendien is de provincie Zeeland aandeelhouder van Zeeland Seaports.
Voor wat betreft de financiële positie en draagkracht van de provincie Zeeland en Zeeland Seaports verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. De provincie Zeeland en Zeeland Seaports zijn samen met de curatoren bezig met het sluiten van een deal. Naar ik heb begrepen loopt er op dit moment nog een onderzoek naar onder meer de kosten van sanering. Ik ga ervan uit dat de uitkomst van dit onderzoek relevant is voor de vraag of de regeling die partijen thans zijn overeengekomen in de term sheet definitief wordt. Maar of die uitkomst er nu wel of niet is, ik ben als Minister van Economische Zaken niet de aangewezen persoon om een oordeel te vormen over de financiële positie en draagkracht van de provincie Zeeland en Zeeland Seaports.
Hoe beoordeelt u het besluit van de Europese Commissie om geen middelen beschikbaar te stellen voor de sanering van het Thermphosterrein, gegeven het feit dat de commissie eerder heeft geweigerd een verbod in te stellen op dumping van goedkoop fosfor uit Kazachstan, hetgeen er toe heeft geleid dat een faillissement van Thermphos niet meer was af te wenden? Kunt u ook dit antwoord toelichten?
Het besluit om geen antidumpingheffingen in te stellen werd genomen door de lidstaten op basis van het voorstel van de Europese Commissie. Tijdens het 30-ledendebat van 2 april 2013 heb ik uw Kamer toegezegd om een beroep te doen op de Europese Commissie voor een financiële bijdrage voor de kosten van het saneren van het Thermphosterrein.
Naar aanleiding van deze toezegging zijn mijn ministerie en de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de EU in overleg getreden met de Europese Commissie. Er is gesproken over financiële steun voor zowel het saneren van het terrein als een mogelijke doorstart van Thermphos op basis van «groene fosfor». Tijdens deze gesprekken bleek dat er geen mogelijkheden zijn voor een financiële bijdrage van de Europese Commissie voor de sanering. De Europese Commissie was wel bereid om te kijken naar de mogelijkheden om een duurzame doorstart te steunen op basis van de productie van «groene fosfor». Omdat uiteindelijk een duurzame doorstart niet mogelijk bleek, zijn de mogelijkheden voor steun hiervoor vanuit de Europese Commissie en de European Investment Bank (EIB) niet meer aan de orde gekomen.
In de brief van 4 november 2013 heb ik de uitkomsten van het overleg met de Europese Commissie over een financiële bijdrage voor de sanering van het Thermphosterrein aan uw Kamer meegedeeld (Kamerstuk 29 826, nr. 57).
Blijft u van mening dat er geen rijksmiddelen beschikbaar kunnen worden gesteld om de sanering mede te financieren? Zo ja, kunt u toelichten waarom?
Zoals volgt uit mijn antwoord op vraag 3, is er vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de Kernenergiewet geen reden om de sanering mede te financieren vanuit mijn begroting. Overigens heb ik in het debat op 2 april 2013 (Handelingen II 2012/12, nr. 69, item 23, blz. 37–52) reeds gemeld dat ik, waar nodig, met de provincie Zeeland en Zeeland Seaports blijf samenwerken om de boedel veilig te stellen voor de bekostiging van het opruimen van het Thermphosterrein.
De strijd tegen hennep en het dumpen van illegaal afval in Noord-Brabant |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «De drugsbaronnen winnen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stellingname van de burgemeester van Uden dat het voor de Brabantse taskforce «dweilen met de kraan open» is?2
Ik erken dat de strijd tegen de georganiseerde drugscriminaliteit gepaard gaat met uitdagingen en vraagt om een lange adem. Maar het beeld dat politie en OM niet zouden zijn opgewassen tegen de georganiseerde drugscriminaliteit onderschrijf ik niet. Politie en OM liggen op koers bij de realisatie van de doelstelling die ik bij mijn aantreden in 2010 heb gesteld, namelijk dat eind 2014 het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden moet zijn verdubbeld. Dat is een krachtig signaal dat we de georganiseerde criminaliteit, waaronder de drugscriminaliteit, hard aanpakken. We zijn er nog niet: daarom zal stevig ingezet blijven worden op de aanpak van de criminaliteit achter hennep en synthetische drugs, alsmede de daarmee samenhangende dumpingen.
Deelt u de mening dat het legaliseren van hennepteelt niet de oplossing is voor de drugsproblematiek in de provincies Noord-Brabant en Limburg?
Die mening deel ik. Het standpunt van dit kabinet is dat legalisering of regulering van hennepteelt geen oplossing biedt voor de drugsproblematiek. De aard en omvang van de hennepteelt hangt niet enkel samen met de bevoorrading van coffeeshops, maar dient een veel bredere internationale afzetmarkt. Bovendien is legalisering van hennepteelt anders dan voor medicinaal of wetenschappelijk gebruik niet mogelijk, omdat internationale verdragen dit verbieden. Ook gaan voorstanders van legalisering of regulering er ten onrechte van uit dat dit zal leiden tot een besparing op de handhavingscapaciteit. Illegale teelt zal blijven bestaan en daar zal tegen blijven moeten worden opgetreden.
Bedoelde u in antwoorden op eerdere vragen over handhaving op het terrein van drugsafvaldumping in de natuur aan te geven dat er voldoende capaciteit in deze provincies beschikbaar is om drugsafval in de natuur op te sporen en om te handhaven?3
In mijn antwoord op de betreffende vragen van de leden Jacobi en Rebel heb ik gewezen op het belang van een gezamenlijke aanpak van drugsdumpingen. Daarbij heb ik gewezen op de aanpak in Noord-Brabant. In deze provincie werken gemeenten, waterschappen, natuurorganisaties, politie en OM samen bij de aanpak van drugsdumpingen.
Daarnaast is om de problemen omtrent dumpingen van drugsafval aan te pakken de capaciteit bij de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) verdubbeld. Dat zware criminaliteit door criminele samenwerkingsverbanden verbonden is met de problematiek omtrent hennep en synthetische drugs is bekend en de aanpak is daar dan ook op afgestemd.
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, kunt u dan aangeven of u nog steeds de mening bent toegedaan dat er voldoende capaciteit beschikbaar is voor deze opsporing en handhaving, niet alleen gezien de toename van het aantal dumpingen tot 150 vondsten in 2013, maar ook gezien de zwaardere criminaliteit die eraan verbonden is (zoals de recente liquidaties in Uden aantonen)?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft een nauwere samenwerking met Duitse en Franse autoriteiten als gevolg dat de opsporingscapaciteit van politie en justitie in de provincies Noord-Brabant en Limburg wordt uitgebreid?
Ik ben nog in gesprek met mijn Duitse, Franse, Belgische en Luxemburgse ambtgenoten om te bezien hoe we de gezamenlijke inspanningen om de georganiseerde drugscriminaliteit te bestrijden kunnen intensiveren. De insteek is niet zozeer een uitbreiding van de opsporingscapaciteit in de grensregio’s, maar eerder het vergroten van de effectiviteit van de samenwerking en het introduceren van innovatieve werkwijzen om ook de criminele organisaties achter de internationale drugshandel een gevoelige klap toe te brengen. Met Frankrijk, België en Luxemburg verwacht ik daartoe later dit jaar een actieprogramma te kunnen presenteren.
Welke concrete afspraken heeft u verder gemaakt met uw Duitse en Franse collega’s om de drugsproblematiek en de hieraan gerelateerde geweldsdelicten verder aan te pakken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat de Wet milieubeheer in voldoende mate een wettelijk kader biedt om het illegaal dumpen van afval tegen te gaan?4
De Wet milieubeheer biedt in voldoende mate een wettelijk kader om tegen het illegaal dumpen van afval op te treden. Om op te treden en de kosten te kunnen verhalen dient echter wel eerst te worden achterhaald wie er verantwoordelijk is voor de dumping. In Noord-Brabant wordt daarom in het kader van de gezamenlijke aanpak van drugsdumpingen door de politie en het OM onderzoek gedaan om de daders van een dumping te achterhalen.
Deelt u de opvatting dat het wenselijk is dat het Openbaar Ministerie het dumpen van drugsafval ook als zodanig gaat registreren, zodat meer inzicht wordt verkregen in de precieze aantallen van drugsafvaldumpingen en de daarop volgende strafvervolging/strafoplegging zoals geïnde geldboetes en/of gevangenisstraffen? Zo ja, gaat u hier dan ook concreet werk van maken? Zo nee, waarom niet?
Het registreren van dumpingen van drugsafval in Nederland kan helpen om een actueel beeld te verkrijgen van de situatie en om mogelijke verbanden te leggen met productieplaatsen. Wanneer de politie bij een dumping wordt ingeschakeld wordt dit geregistreerd in het BVH-systeem (Basis Voorziening Handhaving). Ik zie geen aanleiding voor een aparte registratie door het OM.
Heeft de door de provincie Noord-Brabant geïnitieerde werkgroep om illegale drugsafvaldumpingen te onderzoeken u en/of de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu al de resultaten van dit onderzoek toegezonden? Zo ja, kunt u de onderzoeksresultaten aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wanneer verwacht u hiervan de resultaten?
Er is door mij of de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu geen rapportage van onderzoeksresultaten vanuit de werkgroep ontvangen en er is ons ook geen rapportage in het vooruitzicht gesteld. Ik heb naar aanleiding van de werkzaamheden van de werkgroep wel een gesprek gevoerd met een gedeputeerde van de provincie Noord-Brabant en de burgemeester van Heusden, waarover hieronder meer.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van uw belofte om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor een waarborgfonds waaruit de kosten van het bestrijden van illegale drugsafvaldumpingen betaald kunnen worden?5
In mijn antwoord op de voornoemde vragen van de leden Jacobi en Rebel heb ik uw Kamer gemeld dat de provincie Noord-Brabant de haalbaarheid onderzoekt van een waarborgfonds. De provincie heeft mij verzocht om dit fonds (mede) te vullen uit Pluk Ze-gelden. Daarover heb ik op 6 mei 2014 een gesprek gevoerd met een gedeputeerde van de provincie Noord-Brabant en de burgemeester van Heusden. Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 20 mei 2014 heb laten weten heb ik in dit gesprek gemeld dat de begrotingssystematiek het niet toelaat om Pluk Ze-gelden in te zetten om de kosten van gedupeerden van drugsdumpingen te vergoeden.7 Deze gelden vloeien, net als verkeersboetes, in de algemene middelen en kan ik dus niet zelfstandig besteden of oormerken. Wel ben ik, zoals in mijn brief aangegeven, bereid om een (financiële) bijdrage te leveren om de kennis over de aanpak van drugsdumpingen in Noord-Brabant ook voor andere provincies beschikbaar te stellen.
Welke rol ziet u weggelegd voor de Staat ten aanzien van dit waarborgfonds?
Zie antwoord vraag 11.
Op wie (uzelf, de gemeenten, de provincie Noord-Brabant) doelde u in de antwoorden op eerdere vragen toen u stelde dat gekeken moeten worden naar nieuwe initiatieven om te voorkomen dat natuurorganisaties telkens voor de kosten van drugsdumpingen moet opdraaien?6
Zie antwoord vraag 11.
Heeft u zelf al initiatieven aangedragen om deze drugsafvaldumpingen tegen te gaan, behalve het door u onderzochte waarborgfonds waar de provincie Noord-Brabant voor heeft gepleit?
Zie antwoord vraag 11.
Vergunningen veehouderij gebaseerd op rekenfouten |
|
Henk van Gerven , Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de brief van de provincie Noord-Brabant waarin de provincie stelt dat berekeningen voor milieuvergunningen inzake stankoverlast al jaren gebaseerd zouden zijn op verkeerde berekeningen?1
De brief van de provincie Noord-Brabant is voor mij een belangrijk signaal om na te gaan of het verspreidingsmodel V-Stacks dat is voorgeschreven in de Wet geurhinder en veehouderij een adequate benadering geeft van de verspreiding van geur uit stallen.
Deelt u deze mening van de provincie? Zo ja, wat zijn dan de juridische gevolgen hiervan voor het beleid inzake milieuvergunningen voor veebedrijven?
Nee. Ik deel de mening, dat berekeningen voor milieuvergunningen inzake stankoverlast al jaren gebaseerd zouden zijn op verkeerde berekeningen, niet. Tot nu toe is het beeld dat het model in de meeste situaties voldoet. Duidelijk is inmiddels dat in bijzondere situaties, zoals bij zeer korte afstanden en grote stallen, een aanpassing van het model nodig is. Het betreft een uitbreiding van het model.
Voor deze situaties, moet voor de rechtspositionele gevolgen van een aanpassing onderscheid worden gemaakt tussen bestaande veehouderijen en veehouderijen die willen oprichten of uitbreiden:
Voor bestaande vergunningen zijn er geen juridische consequenties. De systematiek van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit zorgt ervoor dat wanneer er geen wijzigingen binnen een veehouderij plaatsvinden, een veehouder recht houdt op het aantal dieren dat in de vergunning is vastgelegd.
Bij lopende en toekomstige vergunningaanvragen en meldingen in het kader van het Activiteitenbesluit is het bevoegd gezag ingevolge de wet verplicht om te toetsen aan de geurnormen met inachtneming van het model V-Stacks. De geconstateerde afwijkingen van het V-Stacks model zijn juridisch alleen van belang voor zover die ook onderbouwd zijn, zich voordoen in concrete gevallen van de praktijk en die afwijkingen zodanig zijn dat die tot een andere vergunningbesluit zouden leiden dan op grond van het V-Stacks model zou worden genomen. Het gaat voor wat betreft juridische gevolgen dus alleen om die bepaalde situaties en omstandigheden waarin afwijkingen zijn geconstateerd. Ik laat reeds onderzoeken in welke praktijksituaties en hoe vaak zich deze situaties voordoen.
Voor nieuwe besluiten op het gebied van ruimtelijke ordening is het onderhavige verspreidingsmodel voor geur niet voorgeschreven; provincies en gemeenten kunnen deze besluiten daarom onderbouwen naar de beste bestaande inzichten. Bij gewenst gebruik van het V-stacksmodel geldt hetzelfde als bij vergunningverlening in het voorgaande punt.
Wat is uw reactie op het verzoek van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant om:
Mijn reactie op de genoemde verzoeken van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant is als volgt:
Met vorenstaande beschrijving van de juridische gevolgen geef ik de door de provincie gevraagde helderheid. Deze gevolgen heb ik ook verwoord in mijn antwoordbrief aan Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant.
Ik zal zorgen voor een oplossing voor de korte termijn. Ik verwacht binnen enkele weken antwoord op de vraag in welke situaties afwijkende uitkomsten van het model gevolgen hebben voor een besluit tot vergunningverlening en hoe vaak die situaties voorkomen. Inmiddels is door mij in overleg met gemeenten en de provincie Noord-Brabant besloten tot een specifieke uitbreiding van het model V-Stacks voor de door de provincie aangedragen casus. Deze aanpassing kan binnen enkele maanden worden doorgevoerd. In diezelfde periode zal ik ook de regelgeving, die de modelversie aanwijst, wijzigen.
Ik zal gemeenten en provincies uiterlijk begin juni via de website van Kenniscentrum InfoMil informeren over hoe zij kunnen omgaan met vergunningaanvragen.
Ik zal het verzoek van de provincie tot actualisatie en evaluatie betrekken bij de evaluatie van de algemene regels voor agrarische activiteiten in het Activiteitenbesluit, ter uitvoering van de motie van Gerven – Jacobi (TK 29 383, nr.172).
Onderschrijft u de conclusie van de Gezondheidsraad dat geurhinder een grote invloed heeft op de gezondheid en het welbevinden van mensen die in de buurt van een veehouderij wonen?2
De Gezondheidsraad geeft in haar advies van 30 november 2012 over gezondheidsrisico’s rond veehouderijen aan, dat geurhinder kan leiden tot aangepast gedrag en indirect tot gezondheidsklachten, waarbij evenwel de relatie tussen de objectieve mate van geurhinder en subjectieve ervaring niet eenduidig is.
Ik onderschrijf de conclusie van de Gezondheidsraad dat geurhinder invloed kan hebben op de kwaliteit van de leefomgeving en de gezondheid, maar constateer ook dat er nog veel (wetenschappelijke) onduidelijkheid is omtrent de relatie tussen volksgezondheid en veehouderij, inclusief het effect van geurhinder. Om deze onduidelijkheid te verminderen, heeft het kabinet in de brief van 14 juni 2013 diverse maatregelen aangekondigd waaronder een aanvullend onderzoek naar de kwantitatieve gezondheidseffecten van veehouderijbedrijven onder leiding van het RIVM en de oprichting van een kennisplatform volksgezondheid en intensieve veehouderij.
Bent u bereid te bevorderen dat de Wet geurhinder en veehouderij wordt aangescherpt, waarbij de bevoordeling die veehouderijen genieten ten opzichte van industriële sectoren wordt opgeheven? Dienen de normen ook niet te worden vastgesteld op basis van een blootstelling-responsrelatie?3
Bij de vaststelling van de huidige normen is gekeken naar een blootstelling-responsrelatie. Ik zie op dit moment geen aanleiding om de wet aan te scherpen. Gemeenten hebben de mogelijkheid om een verordening op te stellen waarin zij per gebied, daar waar zij dit wenselijk achten, scherpere normen vastleggen. Naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad over de gezondheidsrisico’s van veehouderijen heeft het kabinet de gemeenten opgeroepen om de mogelijkheden die de wet biedt te benutten (Kamerstukken 28 973, nr. 134).
Bent u bereid de maximale hoeveelheid stank die in een gebied aanwezig mag zijn (de geurbelasting) meer in overeenstemming te brengen met zowel de normstelling die voor andere bedrijfstakken geldt als met de advieswaarden van de GGD, waardoor de mogelijkheid van gemeenten om per gemeentelijke verordening van de landelijke geurnormen af te wijken wordt ingedamd?4
Na de evaluatie zal ik beoordelen of en zo ja hoe de huidige systematiek in de wet moet worden aangepast en of het wenselijk is de gemeenten meer ruimte te bieden om van de landelijke normen af te wijken.
Bent u bereid gemeenten te verplichten opnieuw de cumulatieve effecten van geurbelasting te toetsen en er zorg voor te dragen dat de totale maximale geurbelasting niet overschreden wordt?5
Nee, de gemeenten hebben hier een eigen verantwoordelijkheid. In de Wet geurhinder en veehouderij is daarom voorzien in de mogelijkheid voor gemeenten om een op hun specifieke gebiedssituatie afgestemd geurbeleid te voeren. Op basis van een gebiedsvisie kunnen gemeenten in een verordening strengere geurbelastingsnormen opnemen dan de wettelijke normen, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de cumulatieve effecten van geurbelasting.
Het bericht dat milieuvergunningen voor veehouderijen al jaren op verkeerde geurberekeningen zijn gebaseerd |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat milieuvergunningen voor veehouderijen volgens onderzoek in opdracht van de provincie Noord-Brabant al jaren op de verkeerde geurberekeningen middels het VStacks-model zijn gebaseerd?1
Ja, ik ben op de hoogte van het onderzoek.
Klopt het dat de (eenvoudige) rekenmethode VStacks, die door gemeenten wordt toegepast bij het verlenen van milieuvergunningen voor veehouderijen, niet deugdelijk is waardoor de geurhinder in werkelijkheid soms tot meer dan vier keer zo hoog is als berekend bij de vergunningverlening?
Nee, het gaat hier om een verschil in de uitkomst tussen twee modellen. Het rekenmodel V-Stacks is een vereenvoudiging van het rekenmodel Stacks, speciaal ontwikkeld om stallen op eenduidige wijze in te voeren. Het model Stacks is gericht op industrie. V-Stacks is gebaseerd op het rekenhart van Stacks, maar vanwege het specifieke doel zijn een aantal vereenvoudigingen in de invoerparameters aangebracht.
Het onderzoek van Noord-Brabant toont aan dat in enkele situaties de modeluitkomsten van Stacks en V-Stacks met elkaar verschillen. De grootste verschillen tussen de uitkomsten van de rekenprogramma’s zijn op 25 meter van het emissiepunt. Op deze afstand is het bijzonder lastig om geur nauwkeurig te berekenen.
Hoe beoordeelt u de resultaten van het onderzoek dat verricht is in opdracht van provincie Noord-Brabant?
Het onderzoek van Noord-Brabant is uitgevoerd met een tweetal casussen waaraan gerekend is. Dit zegt op zichzelf weinig over de algemene betrouwbaarheid van het model. In die specifieke situaties met een combinatie van bepaalde paramaters worden verschillen in uitkomsten tussen de modellen aangetoond. Ik heb geen reden om aan te nemen dat dat onderzoek niet juist is uitgevoerd. Het V-Stacks model wordt op dit moment nader getoetst in nauw overleg met de provincie. Ik kan op dit moment nog geen definitieve conclusies trekken, maar tot nu toe is het beeld dat het model in de meeste situaties voldoet. Inmiddels is duidelijk dat in een aantal bijzondere situaties, zoals bij zeer korte afstanden en grote stallen, een aanpassing van het model nodig is. Ik verwacht binnen enkele weken antwoord op de vraag in welke exacte situaties afwijkingen binnen het model gevolgen heeft voor een besluit tot vergunningverlening en hoe vaak die situaties voorkomen. Inmiddels heb ik in overleg met vertegenwoordigers van gemeenten en de provincie Noord-Brabant besloten tot een specifieke uitbreiding van het model. Ik verwacht dat deze aanpassing binnen enkele maanden kan worden doorgevoerd. In diezelfde periode zal ik de regelgeving, die de modelversie aanwijst, wijzigen.
Bent u het eens met de conclusie van de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant dat de VStacks rekenmethode «geen betrouwbaar instrument» is en dat er op lange termijn een wetenschappelijke evaluatie van de geurhindersystematiek nodig is, gevolgd door aanpassing van het rekenmodel?
Nee, ik ben het niet eens met deze conclusie over V-Stacks en dus ook niet met de conclusie dat een evaluatie van de gehele geursystematiek op grond hiervan noodzakelijk is. Desalniettemin wil ik het verzoek van de provincie betrekken bij de evaluatie van het invoegen van agrarische activiteiten in het Activiteitenbesluit. Deze evaluatie zal dit jaar starten (motie Van Gerven – Jacobi, TK 29 383, 2010–2011, nr. 172).
Vooruitlopend op deze evaluatie wordt V-Stacks dus op enkele punten aangepast.
Op grond van welke argumenten is besloten dat gemeenten volgens de Wet Geurhinder en Veehouderij (WGV) het eenvoudige VStacks-model moeten toepassen?
Bij de totstandkoming van de Wet geurhinder en Veehouderij is als doelstelling een goede uitvoerbaarheid van de regelgeving geformuleerd2.
Daartoe is gestreefd naar een helder, eenvoudig en eenduidig beoordelingskader. Daarbij was het ook uitdrukkelijk de wens van alle betrokkenen, waaronder de provincies, om een rekenmodel zo eenvoudig mogelijk in het gebruik te maken. Veehouders kunnen zo zelf hun aanvragen verzorgen en burgers en bevoegd gezag kunnen de invoerparameters controleren.
Het uiteindelijke model is gebaseerd op het rekenhart van het model Stacks, en daarom niet eenvoudig te noemen, maar wel eenvoudiger in het gebruik.
Kunt u de negatieve gevolgen voor het milieu in beeld brengen van het toepassen van het VStacks geurberekenmodel? Hoeveel ernstig geurgehinderden zijn er vanwege het gebruik van dit ondeugdelijke geurberekenmodel? Hoeveel veehouderijen hebben vanwege het gebruik van dit ondeugdelijke geurberekenmodel ten onrechte een vergunning ontvangen?
De door Noord-Brabant geconstateerde afwijkingen van het V-Stacks model ten opzichte van het Stacks model lijken zich alleen voor te doen in bepaalde specifieke situaties. Alleen de combinatie van die specifieke situaties met een belasting rond de norm kan leiden tot een andere conclusie ten aanzien van de vergunningverlening. In overleg met deskundigen zoek ik momenteel uit welke specifieke situaties dit zijn.
Bent u bereid om snel inzichtelijk te maken wat de juridische gevolgen zijn van het gebruik van de verkeerde rekenmethode?
Ja. Deze zijn als volgt.
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen bestaande veehouderijen en veehouderijen die willen oprichten of uitbreiden.
Voor bestaande vergunningen zijn er geen juridische consequenties. De systematiek van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit zorgt ervoor dat wanneer er geen wijzigingen binnen een veehouderij plaatsvinden, een veehouder recht houdt op het aantal dieren dat in de vergunning is vastgelegd.
Bij lopende en toekomstige vergunningaanvragen en meldingen in het kader van het Activiteitenbesluit is het bevoegd gezag ingevolge de wet verplicht om te toetsen aan de geurnormen met inachtneming van het model V-stacks. De geconstateerde afwijkingen van het V-Stacks model zijn juridisch alleen van belang voor zover die ook onderbouwd zijn, zich voordoen in concrete gevallen van de praktijk en die afwijkingen zodanig zijn dat die tot een ander vergunningbesluit zouden leiden dan op grond van het V-Stacks model zou worden genomen. Het gaat voor wat betreft juridische gevolgen dus alleen om die bepaalde situaties en omstandigheden waarin afwijkingen zijn geconstateerd. Ik onderzoek reeds in hoeverre het voor dergelijke gevallen noodzakelijk is dat deze worden getoetst met een verbeterd rekenmodel. Ook dit is onderwerp van gesprek met de decentrale overheden.
Bent u van mening dat het ontbreken van een deugdelijk geurberekenmodel de transitie naar een duurzame veehouderij bemoeilijkt en er derhalve zo snel mogelijk een adequaat model voor geurberekeningen ter beschikking dient te worden gesteld aan de gemeenten? Bent u bereid om gemeenten te ondersteunen met vergunningverlening tot er een definitieve oplossing is voor de geurberekeningen?
Ik ben van mening dat de onzekerheid over de deugdelijkheid van het model zo snel mogelijk moet worden weggenomen en heb daartoe het al eerder genoemde onderzoek in gang gezet. Voor gemeenten is het van belang dat er op een adequate manier getoetst kan worden aan de normen in de Wet. Onduidelijkheid over de betrouwbaarheid van de uitkomsten van het rekeninstrument draagt daaraan niet bij. Ik ben daarom in overleg met de Provincie Noord-Brabant, gemeenten en experts op zoek naar een oplossing om de onzekerheden met betrekking tot het rekenmodel weg te nemen. Dit kan leiden tot een verbetering van het model.
Ik zal gemeenten en provincies op korte termijn informeren via de website van Kenniscentrum InfoMil over hoe zij kunnen omgaan met vergunningaanvragen.
Het bericht ‘Zoektocht naar olielek in Duitse Amtsvenn bij Enschede ook tijdens Pasen’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zoektocht naar olielek in Duitse Amtsvenn bij Enschede ook tijdens Pasen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de veiligheid van ondergrondse olieopslag in zoutcavernes in het geding is door het bekend worden van de lekkage van olie uit een zoutcaverne in het Duitse natuurgebied Amtsvenn nabij Enschede? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
De lekkage van olie in het natuurgebied Amtsvenn is ernstig. Dit soort situaties moet voorkomen worden. Het is echter niet zo dat hierdoor de veiligheid van ondergrondse olieopslag in het algemeen in twijfel moet worden getrokken.
In Nederland moeten opslagprojecten voldoen aan strenge eisen. Er gelden hier dezelfde eisen als bij winning in de gas- en olie-industrie. Nederland stelt internationaal gezien hoge eisen op dit gebied. Zo is er een speciaal monitoringsplan geëist van de vergunninghouder om te borgen dat de olie niet weglekt.
Bent u, naar aanleiding van deze nog onopgehelderde lekkages in Duitsland, bereid nader onderzoek te laten verrichten naar de bodemveiligheid bij deze vorm van opslag in zoutcavernes? Zo nee, waarom niet?
Voor mijnbouwactiviteiten ligt het bevoegd gezag bij mij. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is adviseur en toezichthouder, onder verantwoordelijkheid van mij. SodM kijkt onder andere naar veiligheid, gezondheid, milieu, doelmatige winning en bodembewegingen.
In de vergunningprocedure voorafgaand aan opslag wordt onder andere een risicoanalyse uitgevoerd om alle mogelijke oorzaken van olielekkage in kaart te brengen en maatregelen te nemen om dergelijke lekkages te voorkomen en de «bodemveiligheid» te garanderen. SodM beoordeelt deze analyse. Daarnaast moet de operator jaarlijks een meetplan indienen bij SodM en regelmatig monitoringsresultaten aan SodM rapporteren. Op zichzelf zijn de vergunde opslaglocaties in Nederland veilig om gebruikt te worden. Aanvullend onderzoek acht ik dan ook niet nodig.
Deelt u de mening dat, in afwachting van het Duitse onderzoek naar de lekkages van de zoutcavere, de vergunning van AKZO om olie op te slaan in cavernes onder Enschede zou moeten worden geschorst? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment wordt er nog geen gasolie (diesel) in de cavernes gepompt. AkzoNobel is bezig met voorbereidende werkzaamheden. AkzoNobel heeft aangegeven pas diesel in de cavernes op te slaan als duidelijk is dat een lekkage als in Duitsland niet kan optreden bij de gasolieopslag in Enschede.
In het antwoord op vraag 5 van de leden Omtzigt, Agnes Mulder en Geurts (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2192) heb ik aangegeven dat het in Duitsland gaat om een lekkage in de verbuizing van het boorgat en dat er belangrijke technische verschillen zijn tussen het betreffende boorgat in Duitsland en het boorgat van de geplande opslag in Enschede. Ik zie op dit moment ook geen aanleiding om de voorbereidende werkzaamheden van AkzoNobel stil te leggen of de vergunningen in te trekken. De situatie in Duitsland wordt op de voet gevolgd door mijn ministerie en SodM.
De voor de gasolieopslag benodigde Omgevingsvergunning is in oktober 2013 aan AkzoNobel verleend. Dit besluit is op 1 april van dit jaar onherroepelijk geworden.
Op 25 februari 2014, dus ruim voordat er in Duitsland sprake was van een lekkage, heeft AkzoNobel een wijziging aangevraagd. Deze is door mij verleend. De wijziging behelst een grotere voorziening voor de noodopvang van gasolie bij een bovengrondse calamiteit. AkzoNobel wil natuurlijk afgewerkte, vloeistofdichte noodopvangvoorziening aanleggen met een afmeting van 10 bij 100 meter en een effectieve diepte van ca. 50 cm om opvang te garanderen van de totale hoeveelheid uitstromende gasolie bij beschadiging van de olieput door aanrijding of door andersoortige beschadiging van de olieput (bijvoorbeeld door vandalisme). Hierdoor ontstaat een opvangcapaciteit van ruim 400 m3. Daarnaast wordt de uitrit ter plaatse van caverne 472 gewijzigd, deze komt verder van de openbare weg (Staalsteden) te liggen. Deze vergunning heeft alleen betrekking op de bovengrondse faciliteiten en is aangevraagd voor de vondst van het lek in Duitsland en staat daar los van.
Indien ik op enig moment noodzaak zie tot ingrijpen, kan ik op grond van artikel 50 van de Mijnbouwwet, in gevallen van ernstige aantasting van de bescherming van de veiligheid, het milieu of in gevallen van beweging van de aardbodem, maatregelen voorschrijven. Deze bevoegdheid is gemandateerd aan de Inspecteur Generaal der Mijnen. Ook houdt SodM toezicht bij de bouw. Als er niet volgens het werkprogramma wordt gewerkt kan de toezichthouder ingrijpen, met als laatste middel het stilleggen van de werkzaamheden.
De olielekkage uit opslag in lege zoutmijnen in het natuurgebied Amtsvenn (bij Enschede) en de geplande extra opslag van diesel in lege zoutmijnen onder Enschede |
|
Jaco Geurts (CDA), Agnes Mulder (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de al wekenlang durende olielekkage uit de zoutholtes in het natuurgebied Amtsvenn waarin ongeveer 140 miljoen liter strategische olievoorraad ligt opgeslagen?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de berichten dat het opruimen nog jaren kan duren, kostbaar is en dat de Minister van milieuzaken van Noordrijn-Westfalen zich grote zorgen maakt?2
Ja.
Heeft u contact gehad met uw Duitse ambtgenoot en heeft u duidelijkheid gekregen over de oorzaak van de lekkage? Zo nee, bent u dan bereid om zo spoedig mogelijk contact op te nemen met de Duitse autoriteiten? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de situatie in Amtsvenn?
Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft contact gehad met de Bezirksregierung Arnsberg in Noordrijn Westfalen. Daaruit is naar voren gekomen dat in februari 2014 de druk in caverne S5 (de caverne die in de buurt van Amtsvenn ligt) is gezakt. Daarop is onderzoek gedaan naar de integriteit van het boorgat en de verbuizing van het boorgat. Er zijn toen geen onregelmatigheden aangetroffen.
Met Pasen is olie aan de oppervlakte aangetroffen boven caverne S5. Woensdag 28 mei jl. is duidelijk geworden dat er een lekkage zit in de buis die de caverne verbindt met de installaties aan het maaiveld. Het lek zit waarschijnlijk in het traject tussen 200 en 311 meter diepte, vermoedelijk op 217 meter diepte. Druktesten hebben aangetoond dat de rest van de verticale buis, dus tot 200 meter diepte en vanaf 311 meter diepte, geheel lekdicht is. Verdere onderzoeken in de komende weken zullen moeten aantonen of het lek zich inderdaad op 217 meter bevindt en hoe daar een lek heeft kunnen ontstaan.
Is er enige mogelijkheid dat deze lekkage ook tot (milieu)schade en/of gevaar gaat leiden in Nederland?
De risico’s voor Nederland worden als laag ingeschat door de betrokken autoriteiten. Vitens heeft aangegeven dat naar verwachting de verontreinigingen de waterwingebieden in Twente niet zullen bereiken. Deze liggen op ruim voldoende afstand van het vervuilde gebied in Duitsland. Er is geen olie in het oppervlaktewater in Nederland terecht gekomen. Na het constateren van de lekkage is onder andere een damwand rond het vervuilde gebied aangelegd, om verdere verspreiding van de olie tegen te gaan. Enige mogelijkheid van (milieu)schade of gevaar kan echter niet op voorhand worden uitgesloten. Mogelijke (milieu)schade wordt gemonitord door de lokale autoriteiten. Het drinkwater wordt meerdere malen per dag uitgebreid getest.
Welke gevolgen heeft deze ernstige lekkage voor het plan om nog dit jaar op vergelijkbare wijze diesel op te slaan in zoutholtes in de Marsstede in Enschede?
De situatie in Duitsland wordt op de voet gevolgd door mijn ministerie en SodM. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, is in Duitsland zeer waarschijnlijk sprake van een lekkage in de verbuizing van het boorgat. Er is een aantal belangrijke technische verschillen tussen het boorgat van de opslag in Duitsland (Epe) en de geplande opslag in Enschede:
Gelet op deze verschillen is het zeer onwaarschijnlijk dat een lekkage van een boorgat bij de gasolieopslag in Enschede dezelfde gevolgen zou hebben als nu in Epe, Duitsland. Ik zie dan ook geen directe aanleiding om in te grijpen in de geplande opslag in Enschede. AkzoNobel heeft echter aangegeven dat zij niet zal overgaan tot daadwerkelijke opslag van gasolie in Enschede totdat de oorzaak van de lekkage in Duitsland helder is.
Indien ik op enig moment noodzaak zie tot ingrijpen, kan ik op grond van artikel 50 van de Mijnbouwwet, in gevallen van ernstige aantasting van de bescherming van de veiligheid, het milieu of in gevallen van beweging van de aardbodem, maatregelen voorschrijven. Deze bevoegdheid is gemandateerd aan de Inspecteur Generaal der Mijnen. Ook houdt SodM toezicht bij de bouw. Als er niet volgens het werkprogramma wordt gewerkt kan de toezichthouder ingrijpen, met als laatste middel het stilleggen van de werkzaamheden
Bent u bereid een nieuwe second opinion uit te laten voeren naar de risico’s van de opslag onder Enschede en het ontbreken van een lege overloopcapaciteit aldaar?
Zoals in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven volgen zowel mijn ministerie als de toezichthouder SodM de situatie in Duitsland nauwlettend. Naar alle waarschijnlijkheid zit de lekkage in het boorgat. Omdat de constructie van de boorgaten in Epe en Enschede verschillen, is er op dit moment geen aanleiding om aanvullend onderzoek te doen.
Bent u bereid niet te starten met het opslaan van diesel in Enschede voordat de oorzaken van het lek in Amtsvenn geheel duidelijk zijn, er geen exta risico’s voor de geplande opslag in Enschede zijn en u de nieuwe second opinion besproken heeft met de lokale autoriteiten en de de Tweede Kamer?
AkzoNobel kan in beginsel starten met het opslaan van gasolie in Enschede. De vergunningen daartoe zijn verleend. Echter AkzoNobel heeft aangegeven pas gasolie in de cavernes op te slaan als duidelijk is dat een lekkage als in Duitsland niet kan optreden bij de gasolieopslag in Enschede. Nu is gebleken dat de lekkage in Duitsland zeer waarschijnlijk in de verbuizing van het boorgat zit en de constructie daarvan verschilt van het boorgat waar nu een lekkage is opgetreden, kan AkzoNobel verder gaan met de voorbereidende werkzaamheden. De start van de opslag wordt voorzien aan het eind van dit jaar.
Indien ik op enig moment noodzaak zie tot ingrijpen, kan ik op grond van artikel 50 van de Mijnbouwwet, in gevallen van ernstige aantasting van de bescherming van de veiligheid, het milieu of in gevallen van beweging van de aardbodem, maatregelen voorschrijven. Deze bevoegdheid is gemandateerd aan de Inspecteur Generaal der Mijnen. Ook houdt SodM toezicht bij de bouw. Als er niet volgens het werkprogramma wordt gewerkt kan de toezichthouder ingrijpen, met als laatste middel het stilleggen van de werkzaamheden.
Het gebruik van levende dieren bij militaire oefeningen |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Marianne Thieme (PvdD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van recent wetenschappelijke onderzoek1 over het gebruik van levende dieren voor militaire, medische trainingen? Onderschrijft u de conclusies van deze recente wetenschappelijke onderzoeken dat het gebruik van levensechte, menselijke simulators effectiever is dan trainingspraktijken waarbij dieren worden gebruikt? Zo nee, op basis van welke wetenschappelijke argumentatie vindt u het verantwoord om levende dieren voor militaire, medische oefeningen te gebruiken terwijl er al alternatieven voor handen zijn?
Ja, ik ben op de hoogte van bovengenoemde wetenschappelijke onderzoeken. Het ministerie van Defensie onderschrijft de conclusies van deze onderzoeken. Het gebruik van levensechte, menselijke simulators is effectief voor het oefenen van levensreddende handelingen. Voor het aanleren van de levensreddende handelingen door militaire artsen, verpleegkundigen en overig medisch hulppersoneel, worden in Nederland geen levende dieren gebruikt, maar wordt op simulatiepoppen geoefend en op dode kadavers. Alleen traumachirurgen en anesthesisten/intensivisten van Defensie zijn verplicht om de cursus Definitive Surgical Trauma Care (DSTC) en Definitive Anaesthetic Trauma Care (DATC) te volgen, waarbij proefdieren onder narcose worden gebracht. Hiervoor is geen effectief alternatief.
Kunt u beargumenteren waarom u de conclusies uit deze rapporten terzijde schuift door in Nederland gedateerde, dieronvriendelijke trainingspraktijken toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat 80 procent van de NAVO-landen het gebruik van dieren voor militaire, medische doeleinden vervangen heeft door alternatieven zoals levensechte, menselijke simulators?2 Zo nee, kunt u aangeven hoeveel NAVO-landen dan wel zijn overgestapt op alternatieven?
Deze informatie is mij niet bekend. Er zijn geen internationale afspraken of verplichtingen inzake dergelijke rapportages en ook in de praktijk wordt deze informatie niet uitgewisseld.
Kunt u uitleggen waarom de Nederlandse Defensie het gebruik van levende dieren voor militaire, medische doeleinden nog niet vervangen heeft met alternatieven, zoals vele NAVO-landen dat al veel eerder hebben gedaan? Vindt u het getuigen van innovatie en diervriendelijkheid dat Nederland achterloopt in het toepassen van alternatieven voor militaire, medische trainingspraktijken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat de Nederlandse Defensie met het gebruik van dieren zoals hier bedoeld, de Europese regelgeving overtreedt (2010/63/EU art. 4.1) aangezien alternatieven voor het gebruik van dieren in militaire, medische trainingen wel degelijk aanwezig zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, het ministerie van Defensie stelt wel de in het antwoord op vraag 1 genoemde cursussen verplicht, maar overtreedt daarmee niet de huidige Nederlandse regelgeving (Wet op dierproeven). De cursussen worden gegeven in het Studiecentrum Medische Wetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen. Zoals ik heb vermeld in mijn antwoorden van 1 april jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1786), vindt dit plaats onder toezicht van deze universiteit.
Bent u alsnog bereid om het gebruik van dieren ten behoeve van militaire, medische trainingen in Nederland te verbieden en te voorkomen dat Nederlandse militairen elders deze trainingen volgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de genoemde cursussen zijn een verplicht onderdeel van de opleidingen voor traumachirurgen en anesthesisten. De vaardigheden kunnen niet op een andere manier getraind worden.
Kunt u aangeven welke specifieke, praktische vaardigheden getraind worden tijdens de trainingen traumachirurgie? Kunt u aangeven hoeveel medische specialisten er jaarlijks deelnemen aan deze trainingen? Zo nee, waarom niet?
De vaardigheden die getraind worden, zijn het stelpen van grote, massale bloedingen in de buik, het dichten van darmperforaties, het behandelen van grote verwondingen aan hart en longen en nek- en hoofdverwondingen. Vanuit de kwaliteit van zorg is het essentieel dat de chirurg en anesthesist de vaardigheden bezitten, die tijdens de cursus in Nijmegen worden aangeleerd. Er bestaat hiervoor geen alternatief.
De DSTC-cursus omvat maximaal 24 chirurgen en twaalf OK-assistenten en de DATC omvat 24 anesthesisten/intensivisten. Vanuit het ministerie van Defensie nemen er jaarlijks meestal twee tot vier chirurgen, twee tot vier anesthesisten en vier OK-assistenten deel.
Bent u op de hoogte van de gevoerde mailwisseling in 2011, tussen een woordvoerder van het Ministerie van Defensie en de dierenwelzijnsorganisatie PETA US, over het gebruik van dieren ten behoeve van militaire, medische trainingen door het Ministerie van Defensie?3 Kunt u aangeven waarom de desbetreffende woordvoerder van het Ministerie van Defensie heeft bevestigd dat de Nederlandse Defensie geen dieren gebruikt ten behoeve van militaire, medische trainingen terwijl uit uw beantwoording4 blijkt dat dit wel degelijk het geval is? Zo nee, waarom niet?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Het gegeven antwoord door de woordvoerder aan PETA US was op basis van de informatie die de woordvoerder op dat moment voorhanden had. Helaas kwam dit antwoord niet overeen met de praktijk.
De advisering door de Technische Commissie Bodembescherming |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het advies van de Technische Commissie Bodembescherming (TCB) inzake een onderzoeksontheffing voor het bovengronds uitrijden van mest?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat, zoals aangegeven in artikel 2a, eerste lid, van de Wet Bodembescherming, de taakstelling van de TCB zich beperkt tot advisering van «aangelegenheden van technische aard op het gebied van de bodembescherming»?
Ja.
Is de veronderstelling juist dat, zoals aangegeven in artikel 7 en artikel 64, derde lid, van de Wet Bodembescherming, de advisering van de TCB ten aanzien van de beoordeling van (onderzoeks)ontheffingen met betrekking tot het uitrijden van mest zich moet beperken tot «het belang van de bescherming van de bodem»?
In artikel 64, derde lid, van de Wet bodembescherming, is bepaald dat de Minister van Economische Zaken bevoegd is, in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Milieu, de Technische Commissie Bodem gehoord, ontheffing of vrijstelling te verlenen van regels die handelingen betreffen die tot doel hebben om de bodem te bemesten dan wel door toevoeging van materiaal de structuur van de bodem te verbeteren; dit alles voor zover het belang van de bescherming van de bodem zich niet daartegen verzet. Noch in dit artikel, noch in artikel 7 van de Wet bodembescherming of in artikel 7 van het Besluit gebruik meststoffen, is bepaald dat het advies van de TCB zich moet beperken tot «het belang van de bescherming van de bodem».
Is de veronderstelling juist dat advisering van de TCB inzake onderzoeksontheffingen op grond van artikel 7 van het Besluit gebruik meststoffen zich, gelet op de genoemde bepalingen in de Wet Bodembescherming, moet beperken tot «het belang van de bescherming van de bodem» en dat de gevolgen van projecten voor ammoniakemissie en andere lucht gerelateerde factoren hier geen onderdeel van uit maken?
Zie antwoord vraag 3.
Is de veronderstelling juist dat het niet de bedoeling van de wetgever was dat de TCB in haar advies inzake de genoemde onderzoeksontheffing en in eerdere vergelijkbare adviezen2 in zou gaan op het aspect ammoniakemissie?
Ammoniak die vervluchtigt bij de aanwending van dierlijke mest slaat elders neer en heeft een bemestend en verzurend effect op water en bodem.
In natuurgebieden leidt dat tot een ongewenst verlies aan biodiversiteit.
Ik acht opmerkingen van de TCB over ammoniakemissie dan ook vallen binnen de taakopdracht zoals omschreven in artikel 2a van de Wet bodembescherming.
Is het uw voornemen om bij de besluitvorming inzake de genoemde onderzoeksontheffing het advies van de TCB alleen in overweging te nemen voor zover het betrekking heeft op het aspect bodembescherming?
De reacties die ik van de TCB desgevraagd ontvang, zijn ondersteunend voor een goede afweging tussen de belangen die de voorschriften van het Besluit gebruik meststoffen beogen te beschermen en de belangen die gediend zijn met een vrijstelling of ontheffing van die bepalingen, maar zijn niet bindend. In het uiteindelijke besluit dat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en ik nemen, wegen de opvattingen van de TCB mee, maar wij maken onze eigen afweging. Wij zien dan ook geen aanleiding de toekomstige vraagstelling aan de TCB te verengen.
Is het uw voornemen om bij toekomstige adviesaanvragen bij de TCB nadrukkelijk aan te geven dat de advisering zich moet beperken tot het aspect bodembescherming (artikel 7, tweede lid, laatste gedachtestreepje, van het Besluit gebruik meststoffen)?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat lokale groene energie niet goed van de grond komt |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «kink in de kabel voor lokale groene energie»?1
Ja.
Klopt het beeld dat sinds de invoering van de regeling voor decentrale energie (Verlaagd tarief Energiebelasting) per 1 januari 2014 er nog vrijwel geen projecten tot stand zijn gekomen? Zo nee, hoeveel projecten zijn er dan wel tot stand gekomen? Zo ja, moet de conclusie dan niet worden getrokken dat de regeling in de huidige vorm niet toereikend is?
De Belastingdienst heeft tot op heden nog geen beschikkingen afgegeven voor lokale energieprojecten. Dit betekent echter niet dat de conclusie moet worden getrokken dat de regeling in de huidige vorm niet toereikend is. Het is belangrijk om te beseffen dat het realiseren van een duurzaam energieproject tijd kost. Uit gegevens van de SDE+ blijkt bijvoorbeeld dat een gemiddeld zon-PV project zo’n 1 tot 1,5 jaar nodig heeft om gerealiseerd te worden. Andere technieken hebben nog meer tijd nodig. Aan de hand van het aantal gerealiseerde projecten tot op heden kan daarom niet worden geconcludeerd dat de regeling in de huidige vorm niet toereikend is.
Deelt u de mening dat de onrust en onduidelijkheid rond de reikwijdte van de salderingsregeling en het inperken van ontzorgconstructies en dergelijke ervoor heeft gezorgd dat er minder projecten tot stand komen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet. U verwijst in uw vraag naar de discussie omtrent de motie Vos2. Deze motie verzocht de regering om aan de vrijstelling voor energiebelasting voor zelfopwekking «achter de meter» niet de voorwaarde te verbinden dat de opwek voor «eigen rekening en risico» van de gebruiker moet plaatsvinden. Deze discussie heeft echter alleen betrekking op energieopwekking «achter de meter», terwijl het bij lokale energieprojecten die gebruik zouden kunnen maken van het verlaagde tarief uitsluitend gaat om energieopwekking «voor de meter». Er bestaat dus geen verband tussen de discussie omtrent de motie Vos en het aantal tot stand gekomen lokale energieprojecten via het verlaagde tarief van de energiebelasting.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Decentrale energie op 21 mei 2014?
Ja.
Een schip met Noordpoololie dat onderweg zou zijn naar Rotterdam |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat vandaag, 18 april, een schip met Noordpoololie zou zijn vertrokken vanuit Rusland met bestemming Rotterdam?1
Ja.
Kunt u voordat het schip aankomt uitvoering geven aan de motie-Jan Vos (Kamerstuk 29 023, nr. 159) en contact opnemen met uw collega ministers van de EU lidstaten om een verbod op import van Noordpoololie te bepleiten?
Uw Kamer heeft mij gevraagd om een brief over de balans tussen de bescherming van de kwetsbare natuur op de Noordpool en onze economische en energiepolitieke belangen. Deze brief heeft u op 1 mei jl. ontvangen (Kamerstukken 29 023, nr 167). In de brief is mijn reactie op de door de Kamer aangenomen motie opgenomen. Voor de goede orde wijs ik erop dat uw Kamer de motie met stuknummer 29 023 nr 159 in gewijzigde vorm heeft aangenomen. In de aangenomen motie, die stuknummer 29 023 nr 161 heeft gekregen, spreekt de Kamer zich niet uit over een verbod op import van Noordpoololie.
Is het zo dat u tijdens de inmiddels opgeschortte energiemissie naar Rusland ook het Yamal schiereiland zou bezoeken? Indien dit het geval is, wat was daarvan de bedoeling?
Inderdaad had ik het voornemen om tijdens mijn energiemissie ook een bezoek te brengen aan arctisch gebied (Yamal). Het streven was daarbij om gesprekken te hebben met het Gouvernement van Yamal en met NGO’s, en om een bezoek af te leggen aan een activiteit waarbij het Nederlandse bedrijfsleven Rusland ondersteunt bij veilige olie- en gaswinning.
Nog voordat besloten is de energiemissie uit te stellen, heb ik echter van het bezoek afgezien. De redenen daarvoor waren de drukke agenda’s van de potentiële gesprekspartners en het feit dat het binnen de beschikbare tijd en in deze periode van het jaar niet mogelijk bleek Nederlandse bedrijfsactiviteiten te bezoeken.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de Noordpoololie in de Rotterdamse haven wordt gelost en in Nederland wordt geraffineerd?
In het vragenuur van 4 maart jl. heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken reeds in de Kamer uiteengezet dat hiervoor geen wettelijke basis is. Verder verwijs ik naar mijn brief van 1 mei jl. (Kamerstukken 29 023, nr 167). Ik zal op dit punt geen verdere actie ondernemen.
Duurzame brandstofmix |
|
Remco Dijkstra (VVD), René Leegte (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat er een werkgroep «visie duurzame brandstofmix» is opgericht, onder andere voor de uitwerking van het SER Energieakkoord?
Ja, dat klopt. In het Energieakkoord voor duurzame groei hebben partijen onder andere afgesproken een gezamenlijke visie te ontwikkelen op de toekomstige brandstoffenmix.
Deelt u – in het licht van het feit dat in het Energieakkoord staat dat gekeken zal worden naar een «tank to wheel»-oplossing en niet naar een «well to wheel»-oplossing – de mening dat CO2-uitstoot een mondiaal vraagstuk is dat aandacht binnen de hele keten verdient en niet alleen een oplossing die in de praktijk zal neerkomen op elektrisch rijden of rijden op waterstof? Hoe zorgt u ervoor dat er een oplossing voor CO2-uitstoot komt met een mondiale impact, zonder het wegdrukken van de CO2-uitstoot zoals gebeurt in een «tank to wheel»-benadering?
Uiteraard deel ik uw mening dat CO2-uitstoot een mondiaal vraagstuk is. Daarom is een actief nationaal en internationaal klimaatbeleid nodig. Bij de ontwikkeling van de visie wordt aangesloten bij de in het kader van het klimaatbeleid gemaakte afspraken. De tank-to-wheel benadering wordt gehanteerd om dubbeltelling van emissies te vermijden. Ik geef u een voorbeeld: de CO2-emissies van de productie van elektriciteit (en dus ook van uit elektriciteit geproduceerde waterstof) vallen onder het ETS-plafond, en worden daar dus reeds verantwoord. De tank-to-wheel benadering laat het proces van elektriciteitsopwekking buiten beschouwing. De well-to-wheel benadering omvat het hele proces, inclusief de elektriciteitsopwekking. De CO2-uitstoot van de elektriciteitsopwekking zou in de well-to-wheel benadering worden dubbelgeteld.
Desalniettemin wordt in het visietraject door de verschillende stakeholders de discussie gevoerd over well-to-wheel versus tank-to-wheel en dit zal een plek krijgen in de visie.
Hoe wordt, in het licht van bovenstaande, voldoende keuzevrijheid voor de consument gegarandeerd?
In het Energieakkoord is afgesproken dat de sector mobiliteit en transport in 2030 maximaal 25 Mton CO2 mag uitstoten. De ambitie dat de CO2-uitstoot van deze sector in 2050 met minimaal 60% is gereduceerd ten opzichte van 1990 is omarmd. In het visietraject naar een duurzame brandstoffenmix wordt met stakeholders verkend op welke wijze deze doelstellingen het beste behaald kunnen worden. Hiervoor wordt een gezamenlijk beeld ontwikkeld van onder andere de technologieontwikkeling, energiedragers en nieuwe mobiliteitsopties. Marktperspectief, keuzevrijheid en betaalbaarheid voor de gebruiker zijn daarbij belangrijke elementen.
Wat is daarbij de huidige en toekomstige bijdrage van de vele verschillende potentiële brandstoffen? In hoeverre dragen zij bij aan de totale doelstelling voor duurzame energie? Komt er inzicht via een kosten/baten-afweging?
Dit is precies het onderwerp van het nu lopende visietraject. In de visie zullen de verschillende brandstoffen en hun bijdrage aan de doelen van de mobiliteit- en transportsector worden beschreven. Ik zal de visie na de zomer aan uw Kamer toesturen.
Dit najaar zal op basis van de visie een actieplan worden opgesteld met daarin het handelingsperspectief voor overheid en bedrijfsleven. Aan dit actieplan ligt een afweging van kosten en baten ten grondslag.
Hoe worden andere milieu-effecten, zoals de effecten die bijvoorbeeld ontstaan bij de productie, het gebruik en latere verwerking/recycling van accu’s bij elektrische voertuigen, meegenomen in de werkzaamheden van de werkgroep?
Het primaire doel van het Energieakkoord is de reductie van de uitstoot van broeikasgassen. Waar mogelijk wordt gestreefd naar vermindering van andere ongewenste (milieu)effecten. Deze effecten dienen in goede onderlinge verhouding aan de orde te komen, waarbij ik doel op evenwichtige aandacht voor de milieueffecten van zowel nieuwe toepassingen als conventionele toepassingen.
Aan de brandstoftafel «Wegvervoer Duurzaam Elektrisch», een van de werkgroepen in dit visietraject, is aandacht voor het «tweede leven» van batterijen. Door een tweede leven als stationaire opslag van energie, wordt de milieuprestatie verbeterd. Verwerking en recycling zijn feitelijk pas aan de orde na het tweede leven van de batterijen, maar zijn al wel onderwerp in de Werkgroep Batterijen van het project Elektrisch Vervoer en zullen ook een plek krijgen in de visie.
Klopt het dat de voorzitter van een werkgroep «duurzaam wegvervoer gasvormig» binnen dit project lobbyist is van Pon, een bedrijf met grote belangen in het rijden op gas?1
De voorzitter van de brandstoftafel «Wegvervoer Duurzaam Gasvormig» is werkzaam bij Pon. De voorzitters van de zes brandstoftafels komen veelal uit het veld.
Deelt u de mening dat er met de keuze van de genoemde voorzitter het gevaar bestaat dat er binnen deze werkgroep vooral gekeken zal worden naar «power to gas»-oplossingen?
Nee, deze mening deel ik niet. Alle gasvormige brandstoffen worden aan deze tafel besproken.
Op welke manier kunt u zorgen voor een onafhankelijk voorzitter van een werkgroep «duurzaam wegvervoer gasvorming», die niet lobbyist is van een bedrijf met grote belangen in elektrisch rijden en/of rijden op gas, om daarmee een breed gedragen en objectieve uitkomst van het onderzoek te waarborgen?
In dit visietraject is een grote groep stakeholders intensief betrokken. De brede betrokkenheid van partijen met diverse belangen borgt dat alle belangen op tafel komen en heeft als voordeel dat het draagvlak voor de uitkomst en de realiteitszin ervan wordt versterkt. Naast stakeholders is er ook betrokkenheid van kennisinstituten en planbureaus. Op deze wijze wordt een breed gedragen en objectieve uitkomst van de visie geborgd.
Overlast vanwege laagfrequent geluid |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de klachten van inwoners uit onder andere de gemeente Zuidhorn over de aanwezigheid van laagfrequent geluid?
Ja.
Wat is de oorzaak van het laagfrequente geluid in die omgeving?
In de buurt van Grijpskerk (gemeente Zuidhorn) bevindt zich de grote gaswinningslocatie van de NAM. De ondergrondse gasopslag in Grijpskerk speelt een cruciale rol in de Nederlandse energievoorziening. Een aantal bewoners dichtbij de NAM-locatie (in respectievelijk Niehove, Kommerzijl en Zuidhorn) geeft volgens het RIVM1 al geruime tijd aan hinder van laagfrequent geluid te ondervinden in hun woonomgeving. De eerste klachten dateren van 1996. Allen schrijven hun klachten toe aan de NAM-locatie in Grijpskerk. De klachten worden op zeer uiteenlopende wijze omschreven als: hoofdpijn, druk op oren, druk op maag, slaapklachten, trillen, een continue kwelling, een gevoel alsof je onder stroom gezet wordt. Enkele omwonenden gaven aan eerder contact met de GGD te hebben gehad, maar hierover is geen openbaar verslag beschikbaar. Er is zowel met de GGD als met de huisarts contact geweest, maar dit heeft niet geleid tot een vermindering van de klachten. Hoewel de bewoners unaniem de oorzaak bij de NAM leggen, is het geluid desgevraagd niet op alle locaties hetzelfde: op momenten dat de één last heeft, is dat bij de ander niet altijd zo. Zij hebben regelmatig contact met elkaar, en hebben meerdere malen de pers opgezocht om hun problemen kenbaar te maken. Ook is er regelmatig contact geweest met verschillende medewerkers van de NAM. Dit heeft niet geleid tot een duidelijke diagnose, noch tot oplossingen.
Sinds 2006 is een aantal onderzoeken uitgevoerd door of in opdracht van de NAM.
Er zijn hierbij verschillende bronnen en activiteiten samenhangend met laagfrequent geluid geïdentificeerd, zoals centrifugeren, pompen, schudzeven, klep- en leidingengeluid, gaskoelers (ventilatoren), fakkels en een compressorinstallatie. Op basis van het eerste onderzoek, uitgevoerd in 2006, zijn geen definitieve conclusies getrokken. In 2008 werd bij vervolgonderzoek geconstateerd dat de mogelijke oorzaak een industrieel fornuis was. Gewezen werd op het feit dat vliegtuiglawaai een mogelijke oorzaak zou kunnen zijn. Er werd hierbij binnenshuis op de locatie Kommerzijl gemeten. Op basis van dit onderzoek is een aantal maatregelen getroffen. In een tweede onderzoek in 2008 werd geconstateerd dat ook andere industriële fornuizen de boosdoeners zouden kunnen zijn. Maatregelen aan de instellingen hiervan hadden geen effect, maar vervanging van de branderkop wel. Een onderzoek in januari 2009 toonde aan dat er geen laagfrequent geluid meer geproduceerd werd. Omdat de bewoners aangaven dat hun klachten aanhielden, werd er op advies van RIVM en de Inspectie VROM in 2009 en 2010 door NLR2 een uitgebreid meet- en laboratoriumonderzoek uitgevoerd. Dat heeft geen relatie kunnen leggen tussen de klachten en bronnen van laagfrequent geluid in de omgeving. Veel van de gemeten niveaus die aan de NAM gerelateerd konden worden, lagen overigens beneden de gehoorgrens. De niveaus boven de gehoordrempel hebben mogelijk een andere of natuurlijke oorsprong.
Welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van de brief van de burgemeester van Zuidhorn, die op 11 februari 2013 aan u is gericht, waarin deze problemen onder uw aandacht zijn gebracht?
In dit specifieke geval is uit onderzoek geen duidelijke oorzaak voor de klachten naar voren gekomen. De beschikbare onderzoeksresultaten geven dan ook geen aangrijpingspunten meer voor aanpak van één of meerdere bronnen van het laagfrequente geluid. Ik heb de burgemeester van Zuidhorn bij brief van 19 augustus 2013 over mijn conclusies geïnformeerd. Het feit dat er in dit geval geen duidelijk aanwijsbare oorzaak voor de klachten over laagfrequent geluid is gevonden, is overigens geen buitengewoon verschijnsel. Naar schatting3 kan in een derde van de gevallen waarin geklaagd wordt over laagfrequent geluid geen duidelijk aanwijsbare oorzaak voor de klachten gevonden worden.
Het houdverbod als zelfstandige straf |
|
Gerard Schouw (D66), Henk van Gerven |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de motie waarin de regering wordt verzocht voorstellen te doen voor een wetswijziging die het mogelijk maakt om een houdverbod als zelfstandige straf of maatregel op te leggen bij herhaaldelijk overtreden van de wetgeving tegen dierenmishandeling, en die aangenomen is met algemene stemmen?1
De inhoud van de motie is mij bekend en ik onderschrijf het belang van het komen tot een houdverbod als zelfstandige maatregel.
Bij wet van 30 augustus 2012, Stb. 392 zijn de mogelijkheden tot het opleggen van een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling verruimd. Een dergelijk houdverbod kan hierdoor voor een periode van maximaal tien jaar worden opgelegd, terwijl dit voorheen slechts voor een periode van drie jaar mogelijk was. Deze mogelijkheid tot het opleggen van een houdverbod wordt op dit moment ook benut.
Voor de formulering en inrichting van een uitvoerbaar houdverbod als zelfstandige maatregel heeft het meerwaarde om de doeltreffendheid en de effectiviteit van de recente uitbreiding te betrekken bij de voorbereiding van de ontwerp wetgeving. Ik ben bereid de voorgenomen evaluatie van de eerder genoemde wet van 30 augustus 2012 – waardoor het houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling voor een periode van tien jaar kan worden opgelegd – die gepland stond voor 2017, te vervroegen naar 2015 om de uitkomsten van de evaluatie bij de inrichting van het houdverbod te kunnen benutten. In de tussentijd wordt gezocht naar een passend kader waarbinnen een uitvoerbaar en handhaafbaar houdverbod als zelfstandige maatregel kan worden meegenomen.
Wat heeft u gedaan om deze motie ten uitvoer te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er bepaalde obstakels of belemmeringen waarom deze motie nog niet ten uitvoer gebracht is?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u, ondanks dat in de systemen van het Openbaar Ministerie niet apart geregistreerd wordt of er een houdverbod is opgelegd, inschatten hoe vaak dit gebeurt en voor hoe lang gemiddeld?
Informatie over oplegging van een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling kan niet uit de systemen van het Openbaar Ministerie (OM) worden gegenereerd. Om de gevraagde informatie alsnog te verzamelen, zouden door het OM (alle) in behandeling genomen zaken ter zake van dierenmishandeling handmatig moeten worden doorgenomen. Dit zou veel tijd en capaciteit van het OM vergen.
De wet waarbij de mogelijkheden om een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling op te leggen, zijn verruimd, zal aan een evaluatie worden onderworpen. De onderzoekers zullen zich daarbij buigen over de effectiviteit van deze wet.
Hoe wilt u de maatregel van het opleggen van een houdverbod beoordelen op effectiviteit als er geen informatie over wordt bijgehouden?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat in de huidige praktijk bij iemand die een houdverbod heeft en toch weer dieren houdt, weliswaar de voorwaardelijke geld- of taakstraf ten uitvoer kan worden gebracht, maar de nieuwe dieren niet in beslag genomen kunnen worden totdat bewezen is dat er sprake is van nieuwe mishandeling? Vindt u dit effectief en verantwoord in het kader van dierenwelzijn?
Bij overtreding van het houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling wordt de voorwaardelijke straf ten uitvoer gelegd. Het is juist dat wanneer de veroordeelde het houdverbod overtreedt, de dieren niet in beslag kunnen worden genomen. Dit is wel mogelijk als ook deze dieren zijn mishandeld of verwaarloosd.
Overigens kan de rechter bij het opleggen van een (deels) voorwaardelijke straf een reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden die aan de voorwaardelijke straf zijn verbonden, zoals bij voorbeeld het verbod op het houden van dieren. Hierdoor kan de vinger aan de pols worden gehouden worden en kan worden opgetreden bij niet-naleving van de voorwaarden.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat een rechter een houdverbod op kan leggen, ook als er geen geld- of taakstraf wordt opgelegd?
Zie antwoord vraag 1.
In het regeerakkoord staat: «De reguliere politie pakt verwaarlozing en mishandeling van dieren hard aan. Zware straffen en verboden om dieren te houden ondersteunen dit beleid.»; welke nieuwe initiatieven heeft de regering genomen om «de verboden om dieren te houden» te realiseren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om voor de zomer van 2014 een wetswijziging zoals bedoeld in de motie, naar de Kamer te zenden?
Zie antwoord vraag 1.
Het rapport van Watermaatschappij Limburg over mogelijke overschatting van nitraatgehaltes in lössgrond |
|
Helma Lodders (VVD), Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van Watermaatschappij Limburg (WML) over nitraatmetingen in bodemvochtonderzoek op lössgrond?1
Ja.
Hoe waardeert u het geconstateerde verschil in uitkomst tussen de nitraatmetingen volgens de methode van WML (+/- 30% lager) en volgens de methode van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Het is bekend dat er, afhankelijk van methoden en opzet van meetnetten, verschillen in gemeten nitraatconcentraties kunnen optreden. Het is niet evident welke methode en opzet de beste is. De WML concludeert in dit verband in haar rapport: «Op basis van dit onderzoek kan niet aangegeven worden welke methode de beste voorspeller is voor de hoeveelheid nitraat die uit kan spoelen naar het grondwater.» Het rapport van WML is gebaseerd op een zeer beperkte dataset (eenmalig twintig monsters afkomstig van acht boorpunten op twee percelen). Het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM) omvat meetpunten op circa 450 bedrijven. WML en RIVM gaan in gesprek over de in het rapport van het WML geconstateerde verschillen met het LMM.
Hoe waardeert u de in het rapport genoemde mogelijke tekortkomingen van de door het RIVM gehanteerde meetmethode?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel tijd er de afgelopen jaren ongeveer zat tussen de monsternames in lössgrond door het RIVM en de daadwerkelijke nitraatanalyses op het laboratorium?
Het grootste deel van de monsters wordt binnen enkele weken na monstername geanalyseerd. Het RIVM bewaart monsters onder geconditioneerde omstandigheden, om veroudering en uitdroging van de monsters te voorkomen.
In hoeverre wordt de door het RIVM gehanteerde meetmethode op lössgrond ook in gebieden op zandgrond toegepast?
In de zandgebieden wordt de bemonsteringsmethodiek voor lössgronden gebruikt daar waar het grondwater diep zit. Dat was in het basismeetnet in de periode 2007–2010 jaarlijks op 3 tot 4 bedrijven (van de circa 190 bedrijven) het geval. In het derogatiemeetnet betrof dit jaarlijks 2 (van de circa 150 bedrijven) in de zandregio.
Erkent u dat de gekozen meetmethode voor het bepalen van het nitraatgehalte in bodemvocht op lössgrond belangrijke consequenties kan hebben voor de uitkomst?
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat mogelijke overschatting van het nitraatgehalte in bodemvocht onder lössgrond een te negatief beeld zou geven van de grondwaterkwaliteit in lössgrond en daarom de gebruiksnormen voor lössgrond ter discussie zou stellen?
Deze veronderstelling is niet juist. De hoogte van de gebruiksnormen wordt niet gebaseerd op metingen, maar is gebaseerd op modelberekeningen. Daarbij is het zo dat de modelberekeningen op basis van de maatregelen uit het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn (4e AP) voor het lössgebied lagere nitraatconcentraties voorspellen dan gemeten worden in het LMM, net zoals de metingen van WML.
Zowel de modelberekeningen als WML als LMM laten echter concentraties zien die duidelijk boven de streefwaarde van 50 milligram nitraat per liter liggen. Ook in het geval de gebruiksnormen gebaseerd zouden zijn op metingen in plaats van de modelberekeningen is er aanleiding voor extra maatregelen ten opzichte van het vierde actieprogramma. Het 4e AP bevatte een toezegging om uiterlijk per 2015 beleid geïmplementeerd te hebben waarmee op termijn de streefwaarde van 50 milligram nitraat per liter gehaald wordt, ook in het lössgebied. Op basis daarvan is in het 5e AP gekozen voor een verlaging per 2015 van de gebruiksnormen voor totaal-stikstof voor uitspoelingsgevoelige akker- en tuinbouwgewassen in het lössgebied. Zoals aangegeven is de hoogte van deze gebruiksnormen is gebaseerd op modelberekeningen.
Gaat u op korte termijn vervolgonderzoek uit laten voeren naar de nitraatmetingen volgens de beide methoden en de mogelijke tekortkomingen van de door het RIVM gehanteerde methode?
RIVM en WML gaan op korte termijn in gesprek over de methodiek van nitraatmetingen. Op basis van de uitkomsten van dat gesprek zal ik de afweging maken of vervolgonderzoek nodig is en of het zinvol is om de Europese Commissie te informeren.
Gaat u de Europese Commissie op korte termijn informeren over de analyse van Watermaatschappij Limburg, de mogelijke overschatting van nitraatgehaltes in lössgrond in het basis- en derogatiemeetnet en over eventueel vervolgonderzoek en mogelijke aanpassing van gebruiksnormen en maatregelen naar aanleiding hiervan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om naast vervolgonderzoek ook een pilot in de lössgebieden te starten om in het kader van de equivalente maatregelen zo snel mogelijk maatwerk te kunnen gaan leveren aangezien melkveebedrijven op lössgrond kunnen aantonen dat zij de nitraatnorm ruim halen? Zo nee, waarom niet?
Ik sta positief tegenover een pilot met equivalente maatregelen in het lössgebied en ben daarover met de sector in gesprek.
Het bericht ‘gaswinning zorgt opnieuw voor een conflict tussen provincie en het Rijk’ |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is het u bekend dat de provincie Groningen grote bezwaren heeft tegen de eis van het Rijk om via het waterschap de helft van de kosten te betalen voor versterking (verzwaring) van dijken vanwege het economisch belang van de gaslocaties?1
Ik ben bekend met de uitspraken die de Groningse gedeputeerde Boumans hierover heeft gedaan.
Er is echter geen sprake van een eis van het Rijk dat het waterschap de helft van de kosten betaalt voor dijken die vanwege het economisch belang van de gaslocaties een strengere norm krijgen en daardoor versterkt zouden moeten worden. Wanneer een waterschap in het kader van het Hoogwaterbeschermingsprogramma maatregelen treft om primaire keringen te versterken, komt 50% van de totale kosten voor rekening van het Rijk en 40% voor rekening van de gezamenlijke waterschappen (het zogeheten solidariteitsdeel, waarbij waterschappen naar rato van financiële draagkracht bijdragen aan het Hoogwaterbeschermingsprogramma). Op deze wijze ontvangt het waterschap een bijdrage van 90% van de kosten. Het waterschap zelf betaalt een projectgebonden aandeel van 10%.
Daarnaast geldt dat kosten die waterschappen moeten maken om waterkeringen tegen aardbevingen bestand te maken worden vergoed uit het door de NAM gefinancierde budget van 100 miljoen Euro dat voor het aardbevingsbestendig maken van vitale infrastructuur beschikbaar is.
Deelt u de mening dat gaswinning een zaak van nationaal belang is en niet slechts een regionale kwestie die deels in de schoenen wordt geschoven van de provincie Groningen?
In zijn brief van 17 januari aan uw Kamer (kamerstuk 33 529, nr. 28) heeft de Minister van Economische Zaken aangegeven dat hij zich absoluut bewust is van de overlast voor de bewoners, die de aardbevingen in Groningen veroorzaken. Mijn ambtsgenoot heeft daarom samen met de gemeenten en provincie en NAM een akkoord gesloten over de wijze waarop tot een positieve regionale economische impuls gekomen kan worden. Over de invulling hiervan wordt nu hard gewerkt aan de Dialoogtafel.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de sociale, economische, maatschappelijke en psychische overlast rond de gaswinning en de problematiek van kwetsbare dijken afneemt in plaats van toeneemt?
De minister van Economische Zaken heeft uw Kamer in zijn brief van 17 januari (kamerstuk 33 529, nr. 28) geïnformeerd over het brede pakket van maatregelen van het kabinet om de overlast van de bevingen te verminderen door de gasproductie lokaal te beperken en huizen en infrastructuur preventief te versterken. Daarnaast wordt er ingezet op het versterken van de leefbaarheid en het economisch perspectief van de regio. Waar nodig worden dijken tegen aardbevingen bestand gemaakt.
In hoeverre vindt u de dijkversterking (verzwaring) in de provincie Groningen van een andere aard en prioriteit dan in andere provincies, gezien de ellende die gepaard gaat met de problematiek van de aardbevingen in de provincie Groningen?
Dijken en andere waterkeringen waar de risico’s van een overstroming het grootst zijn krijgen in het Hoogwaterbeschermingsprogramma prioriteit bij de versterking. De problematiek van de aardbevingen zorgt in Groningen voor een uitzonderlijke situatie. Waar dit nodig is zullen primaire waterkeringen met voorrang tegen aardbevingen bestand worden gemaakt. Bij dijken die in de toetsing zijn afgekeurd zullen de werken om de dijken aardbevingsbestendig te maken met de uit de toetsing voortvloeiende versterking worden gecombineerd.
Welke afspraken zijn er precies tussen het Rijk en de provincie Groningen gemaakt over de financiering van de benodigde dijkversterking (verzwaring) in het aardbevingsgebied in de provincie Groningen?
In zijn brief van 17 januari aan uw Kamer (kamerstuk 33 529, nr. 28) heeft de minister van Economische zaken aangegeven dat er 100 miljoen Euro beschikbaar is in de komende vijf jaar voor het aardbevingsbestendig maken van de vitale infrastructuur. Wij zijn nu actief in overleg met de waterschappen over de invulling hiervan. Hierbij hebben de waterschappen het voortouw in hun rol als primair verantwoordelijke voor het beheer van de waterkeringen.
Het bericht dat Utrechtse raamexploitanten niet ingrepen ondanks berichten over mensenhandel |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
In hoeveel gevallen was op het Zandpad en de Hardebollenstraat in Utrecht sprake van door de gemeente gesignaleerde betrokkenheid bij mensenhandel, slecht toezicht, verstoring van de openbare orde en slecht levensgedrag van de exploitant?1 Op grond van welk type en aantal aanwijzingen werd dit geconstateerd?
In Utrecht zijn 6 exploitatievergunningen van 5 exploitanten van raamprostitutie aan het Zandpad en de Hardebollenstraat ingetrokken. De vergunningen zijn ingetrokken op basis van informatie uit bestuurlijke rapportages van de politie aan de burgemeester over de gang van zaken in de seksinrichtingen in de afgelopen jaren. Uit deze bestuurlijke rapportages komt het beeld naar voren dat de exploitanten en hun medewerkers zich schuldig hebben gemaakt en maakten aan (het faciliteren van) mensenhandel, uitbuiting en afpersing. Ook uit uitspraken van rechtbanken in de afgelopen jaren blijkt dat medewerkers van de verschillende exploitanten betrokken waren bij (het faciliteren van) mensenhandel. Het betrof vele aanwijzingen. Vanwege het vertrouwelijke karakter van de bestuurlijke rapportages kan ik hier echter geen verdere details over verstrekken.
Wat is naar schatting het aantal mogelijke slachtoffers hiervan? Waaruit bestond concreet het hulpaanbod? Hoe is deze hulpverlening ingezet? Hoe vaak heeft de politie in deze periode contact gelegd met alle prostituees die werkten aan het Zandpad en de Hardebollenstraat? Hoeveel opsporingsonderzoeken hebben plaatsgevonden naar verdachten die in verband konden worden gebracht met deze misstanden?
Het Zandpad was een prostitutiezone waar vrouwen uit verschillende delen van het land en uit het buitenland werkten. Er zijn niet alleen onder leiding van het parket Midden-Nederland, maar ook door het Landelijk Parket diverse Zandpad-gerelateerde opsporingsonderzoeken gedraaid. Het is mogelijk dat ook andere politie-eenheden onderzoeken hebben gedaan waarbij slachtoffers in beeld kwamen die (ook) op het Zandpad hebben gewerkt. Een totaaloverzicht van opsporingsonderzoeken en mogelijke slachtoffers is om die reden niet te geven.
De gemeente Utrecht heeft alle prostituees persoonlijk van te voren ingelicht over de intrekking van de vergunningen en de mogelijke gevolgen daarvan. Inspecteurs van de gemeente zijn alle ramen langsgegaan om de prostituees een brief (in de eigen taal) uit te reiken met de betreffende informatie en konden zo vragen beantwoorden, indien gewenst met behulp van een tolk. Daarnaast heeft de hulpverlening de prostituees overdag en ’s avonds bezocht op hun werkplekken om hen het hulpaanbod aan te reiken. Dit geldt ook voor de politie; ook zij hebben in deze periode in de dag- en avonddiensten extra toezicht gehouden en waren dagelijks aanwezig om contact te leggen met de prostituees. De gemeente heeft, in samenwerking met hulpverlening en politie, inloopbijeenkomsten georganiseerd om het besluit toe te lichten, vragen te beantwoorden en informatie over hulpverlening te geven. Bij deze bijeenkomsten waren ook tolken aanwezig (Spaans, Roemeens, Hongaars).
Concreet bestond/bestaat het hulpaanbod uit de volgende elementen:
Waarop baseert de gemeente Utrecht haar overtuiging dat de sluiting heeft bijgedragen aan het tegengaan van mensenhandel? Wat is uw verklaring voor het feit dat de inzet van politie, gemeente en hulpverlening niet heeft geleid tot extra aangiften?
Door het intrekken van de vergunning(en) staat vast dat in ieder geval geen verdere slachtoffers konden worden gemaakt dan wel te werk worden gesteld binnen een door de gemeente Utrecht vergunde seksinrichting. De mogelijkheid dat de praktijken zich hebben verplaatst naar andere steden en/of naar niet-vergunde seksinrichtingen is daarmee niet uitgesloten. Ik verwijs ook naar wat ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen (zie de verwijzing in vraag2 heb opgemerkt over verplaatsingseffecten.
De aangiftebereidheid onder slachtoffers van mensenhandel is niet groot. Deze slachtoffers verkeren doorgaans in een afhankelijke, kwetsbare positie. Mensenhandelaren hebben er alle belang bij slachtoffers sociaal te isoleren, onwetend te laten en afhankelijk te houden om zo lang mogelijk profijt te trekken uit de uitbuitingssituatie. De rapportages van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen gaan uitvoerig in op deze problematiek. Voor een uiteenzetting over wat er wordt gedaan om de aangiftebereidheid te vergroten verwijs ik naar mijn antwoord op uw in vraag 1 eerdere vragen over dit onderwerp.
Het rapport van CE Delft ‘Kosten statiegeldsystemen voor grote PET-flessen’ |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van CE Delft «Kosten statiegeldsystemen voor grote PET-flessen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van CE Delft dat de kosten voor statiegeld per ingezamelde fles geen 6 cent bedragen, maar 3 cent?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de conclusie van CE Delft dat het inzamelen van PET-flessen via het Plastic Heroes-systeem duurder is dan het huidige statiesgeldsysteem?
U vraagt mij te reageren op het rapport van CE Delft. Over de conclusie van onder andere Tomra dat het WUR rapport onjuist is, heb ik geen oordeel, omdat IenM geen partij is in een inhoudelijke discussie over de onderbouwing van de kosten. Wel is duidelijk dat WUR niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de bevindingen van CE Delft. Er is blijkbaar sprake van twee verschillende inzichten waarbij onbekend is welke de juiste is.
Hoe beoordeelt u de conclusie van CE Delft dat door het afschaffen van statiegeld en de introductie van het nieuwe inzamelingsmodel de CO2-uitstoot jaarlijks extra met 71 tot 77 kiloton toeneemt?
Zie antwoord 3.
De eindconclusie van CE Delft is dat het mogelijk vrijgeven van het statiegeldsysteem is besloten op basis van onjuiste gegevens; deelt u deze opvatting? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De raamovereenkomst is afgesloten op basis van de afspraken die gemaakt zijn tussen de raamovereenkomstpartijen. Insteek van het kabinet is dat het verpakkende bedrijfsleven moet zorgen dat recycledoelen gehaald worden. De sector kan dan zelf organiseren dat dit zo efficiënt mogelijk gebeurt. In de debatten met uw Kamer hierover zijn de kosten van het statiegeldsysteem gepasseerd als argument dat voor het bedrijfsleven bij het uitoefenen van hun producentverantwoordelijkheid is aangevoerd. Daarop heeft de Kamer hierover meer informatie gevraagd, waarna deze informatie is aangeleverd.
In de aanbieding van het onderbouwende rapport van WUR heeft de Staatssecretaris expliciet aangegeven primair te sturen op doelen en dat het efficiënt invullen van het systeem dat deze doelen haalt een zaak is van het verantwoordelijke bedrijfsleven. Met andere woorden, de onderbouwing van de raamovereenkomst is niet gedaan op basis van de kostenonderbouwing. De raamovereenkomst is gebaseerd op het sturen op doelen.
Daarnaast is er door de recente review van CE Delft blijkbaar sprake van twee verschillende inzichten. Daarmee is niet gezegd dat de onderbouwing van WUR niet juist is. WUR heeft destijds als wetenschappelijk instituut op basis van openbare, verifieerbare bronnen op transparante wijze een onderbouwing gegeven, met peer-review plus een schets van de wetenschappelijke context. Deze informatie is destijds transparant met de Tweede Kamer gedeeld. Het is niet mijn rol een oordeel te geven over de juistheid van de twee rapporten.
Samenvattend: het mogelijk vrijgeven van statiegeld is niet gebaseerd op de kostenonderbouwing en er zijn twee verschillende inzichten over de kosten van het statiegeldsysteem waarbij het niet mijn rol is om uitspraken te doen welke de juiste onderbouwing is.
Deelt u de mening dat het statiegeldsysteem een goed werkend systeem is dat veel vertrouwen geniet bij de consument waardoor het eventueel vrijgeven ervan (en daardoor deels afschaffing ervan) gevoelig ligt? Deelt u voorts de mening dat het mede daarom onwenselijk is dat er wellicht gebruik wordt gemaakt van een verkeerde onderbouwing van de milieueffecten van eventuele afschaffing?
De resultaten van het huidige statiegeldsysteem zijn als goed te kwalificeren.
Het vrijgeven van het statiegeldsysteem voor grote PET-flessen ligt gevoelig. Dat is de reden waarom er in de behandeling in de Tweede Kamer in 2012 uitgebreid bij stil is gestaan. Het resultaat van deze debatten was dat uw Kamer verzocht heeft om de prestatiegaranties op te nemen in de Raamovereenkomst en dat de Kamer haar steun aan de raamovereenkomst heeft uitgesproken. Besluitvorming heeft daarmee transparant plaatsgevonden en de raamovereenkomst is de basis voor de uitvoering vanaf januari 2013.
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven deel ik uw mening niet dat er gebruik is gemaakt van een verkeerde onderbouwing.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Grondstoffen en Afval op 16 april 2014?
Ja.