Het bericht dat Delta de afspraken uit het energieakkoord dreigt te negeren |
|
Jan Vos (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat energiemaatschappij Delta niet voornemens is haar kolencentrale te sluiten?1
Ja.
Hoe verhoudt zich deze berichtgeving tot het vandaag af te sluiten energieakkoord? Kunt u aangeven op welke wijze u naleving van het akkoord zeker zal stellen?
Net als de andere betrokken energiebedrijven heeft Delta zich als lid van Energie Nederland verbonden aan het Energieakkoord. Ik ga ervan uit dat deze bedrijven staan voor hun handtekening en dus – binnen de mededingingsrechtelijke mogelijkheden – op constructieve wijze zullen werken aan sluiting van hun oude kolencentrales. Hieraan is ook onlosmakelijk verbonden de afspraak over «afschaffing» van de kolenbelasting voor elektriciteitsproductie. Indien de vijf centrales gesloten worden op de in het Energieakkoord genoemde tijdstippen, dan wordt vanaf 1 januari 2016 de vrijstelling voor elektriciteitsproductie in de kolenbelasting weer ingevoerd. In de gesprekken over sluiting van de vijf centrales wordt Delta gelijk behandeld aan de andere betrokken energiebedrijven.
Voor meer informatie over het sluiten van de vijf oude kolencentrales verwijs ik naar mijn brief over de zienswijze van de ACM inzake het sluiten van oude kolencentrales, die gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer is verzonden.
Kunt u garanderen dat Delta en andere energiebedrijven wel degelijk hun kolencentrales conform de gemaakte afspraken zullen sluiten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om met Delta in overleg te treden om de sluiting van de kolencentrale in Zeeland zeker te stellen. Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hergebruik van datadragers van de overheid |
|
Carla Dik-Faber (CU), Marith Volp (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de situatie dat de overheid jaarlijks duizenden herbruikbare mobiele telefoons en andere datadragers, zoals tablets, computers en laptops laat vernietigen, terwijl de volledige technische levensduur nog niet verstreken is?1
Ja.
Deelt u de mening dat het vernietigen van herbruikbare elektronische apparatuur niet past bij de ambitie in het regeerakkoord om te komen tot een circulaire economie? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Vindt u dat producthergebruik van apparatuur, volgens de ladder van Lansink, boven materiaalhergebruik (ofwel: vernietiging) zou moeten gaan?
Ja.
Deelt u de mening dat er oplossingen zijn voor het hergebruik van mobiele telefoons en andere apparatuur, bijvoorbeeld in ontwikkelingslanden, waarbij moet worden geborgd dat het niet leidt tot dumping van afval in deze landen?
Ja, ik deel die mening, maar een belangrijke zorg daarbij is veiligheid.
Voor overtollige apparatuur en datadragers van de rijksoverheid gelden strenge veiligheidvoorschriften van de AIVD. Gegarandeerd moet worden dat alle data 100% verwijderd worden. Als meest kostenbesparende, risicomijdende en veiligste oplossing is een aantal jaar geleden gekozen om dit optimum te bereiken door de apparatuur te shredderen en het granulaat te recyclen tot grondstof voor hergebruik.
Sedert het voorjaar 2013 loopt een onderzoek waarin er naar alternatieven wordt gezocht. Elektronische apparatuur zonder data (bijvoorbeeld beeldschermen) wordt al jaren voor hergebruik aangeboden.
Wanneer, na verwijdering van data, de apparatuur nog steeds een positieve marktwaarde heeft, is dumping verliesgevend en het risico daarop logischerwijs verdwenen.
Op grond van de nieuwe Europese richtlijn betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (2012/19/EU) krijgen lidstaten binnenkort ook betere instrumenten in handen om doeltreffender de strijd aan te binden met de illegale export van afval.
Deze richtlijn verplicht exporteurs van tweedehands apparatuur om vooraf te testen of de apparatuur werkt en zij moeten documenten verstrekken over de aard van de overbrengingen. Hiermee wordt voorkomen dat elektronisch afval als tweedehands apparatuur illegaal wordt geëxporteerd.
Deze Europese richtlijn wordt op 14 februari 2014 in nationale regelgeving geïmplementeerd.
Deelt u de mening dat er mogelijkheden zijn om de dataveiligheid van afgeschreven apparatuur te borgen bij hergebruik?
Dat is momenteel onderwerp van onderzoek. Uitkomsten hiervan worden begin 2014 verwacht. Er zijn verschillende methoden in de markt die claimen de dataveiligheid te kunnen borgen. Onderzocht wordt of deze alternatieven haalbaar zijn, vanuit het oogpunt van veiligheid, duurzaamheid en financiën.
Bent u bereid om over te gaan tot hergebruik van apparatuur binnen de overheid, volgens de ladder van Lansink? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier wilt u dit concreet gaan uitvoeren?
Uitkomsten van het onderzoek naar mogelijke alternatieven worden begin 2014 verwacht. Wanneer hieruit bruikbare alternatieven voortkomen, ben ik uiteraard bereid die te overwegen. Concrete uitvoering wordt dan ook duidelijk.
Het bericht ‘Den Haag vindt de klachten over bevingen maar gezeur' |
|
Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Den Haag vindt de klachten over bevingen maar gezeur»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat de zorgen over de gevolgen van de gaswinning en de afhandeling van schade ontstaan door deze winning ruime aandacht verdienen van de Nederlandse overheid? Zo ja, op welke manier spant u zich in om aan deze zorgen en de ontstane schade tegemoet te komen?
Zoals in mijn brief aan uw Kamer van 2 september jl. naar aanleiding van vragen van het lid Paulus Jansen is geantwoord, is het uitgangspunt van mij en de NAM om de schademeldingen zo snel mogelijk door een gecontracteerd taxatiebureau in behandeling te laten nemen voor het maken van een bezoekafspraak door een taxateur. Vanwege de grote aantallen meldingen in februari/maart 2013 werd het niet meer realiseerbaar binnen een redelijke termijn de bezoeken in te plannen. Om die reden is de NAM ertoe overgegaan extra taxateurs in te schakelen door het contracteren van een nieuw schade-expertisebureau. Het aantal schadetaxateurs werd daarmee opgevoerd tot ruim 50 personen.
Op dit moment wordt ernaar gestreefd dat er binnen een termijn van 3 maanden nadat de schademelding is ontvangen door de NAM, een bezoek en schadeopname door een taxateur hebben plaatsgevonden.
Dit zal niet in alle gevallen lukken omdat het maken van bezoekafspraken maatwerk is. Naar het oordeel van de NAM dient de schadebeoordeling en – afhandeling, alsmede de contacten daarover met de gedupeerden, zorgvuldig te zijn.
De NAM bewaakt de termijnen inzake de afgelegde bezoeken alsmede de afwikkeling van de lopende claims door het houden van voortgangscontroles bij de ingeschakelde taxatiebureaus.
Zoals ik in mijn brief van 22 augustus jl. aan uw Kamer heb aangegeven, heb ik het proces van schadeafhandeling laten toetsen door de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb). Daarnaast heb ik een onafhankelijke raadsman benoemd, bij wie burgers terecht kunnen met hun klachten en zorgen. De bevindingen van zowel de Tcbb als de onafhankelijke raadsman zijn in deze brief verwoord.
Deelt u de mening dat door de recente aardbevingen de spanning in het gebied oploopt en mensen steeds ongeruster worden en dat juist dan communicatie heel belangrijk is? Zo ja, op welke manier staat u in contact met bewoners, ondernemers en bestuurders in dit gebied?
Het is voor mij van het begin af aan helder dat de toename van het aantal aardbevingen, en de mogelijke sterkte ervan, de onrust bij de bewoners doen toenemen. Daarom heb ik in januari ook besloten om dit jaar nog een groot aantal onderzoeken te laten uitvoeren. Over de voortgang heb ik uw Kamer met mijn brieven van 3 juli en 22 augustus jl. op de hoogte gebracht. De voortgang van de onderzoeken heb ik toegelicht op 3 juli jl. in een bestuurlijk overleg met de vertegenwoordigers van de betrokken gemeenten en de provincie Groningen. Ook zijn er samen met het Regionaal Informatiepunt gaswinning (RIG) bijeenkomsten georganiseerd voor zowel inwoners als gemeenteraads- en collegeleden, waarin de onderzoeken worden gepresenteerd en bediscussieerd. Daarnaast hebben mijn medewerkers regulier overleg over de voortgang van alle onderzoeken met vertegenwoordigers van de overheden in de regio. Met de ondernemers in de Eemsmond (SBE) is een werkgroep gevormd om de eventuele gevolgen van aardbevingen op hun bedrijfsprocessen in kaart te brengen.
Klopt het dat tot dusver van de circa 10.000 schademeldingen er 2.700 zijn afgehandeld? Zo nee, wat is dan de stand van zaken? Zo ja, hoe snel worden de overige schademeldingen afgehandeld? Deelt u de mening dat dit binnen een aantal maanden moet gebeuren?
In mijn brief aan uw Kamer van 2 september jl. is onderstaande de stand van zaken weergegeven. Deze stand van zaken wordt periodiek bijgewerkt en is terug te vinden op http://www.namplatform.nl/.
De stand van zaken op basis van de gegevens van begin september 2013 was als volgt:
Als gevolg van de aardbeving van Huizinge van 16 augustus 2012 waren er medio februari 2013 omstreeks 2.800 meldingen ingediend. Van deze meldingen is inmiddels ruim 90% afgehandeld. Echter de aardbevingen in februari 2013 betekenden een forse toename van de meldingen en er werd na enige weken een aantal van omstreeks 6.000 bereikt. Deze sterke toename is mede het gevolg van actieve oproepen (NAM, EZ, bestuurders) om alle schades te melden, inclusief eerdere schades. Het binnen een redelijke termijn bezoeken van de gedupeerden werd niet meer realiseerbaar.
Het indienen van schademeldingen gaat de laatste maanden in kleinere aantallen en ligt thans op circa 100 per week. De meldingen worden op volgorde van datum van binnenkomst bij de taxatiebureaus ondergebracht voor het plannen van taxatie bezoeken.
Klopt het dat in een enkel geval er zelfs mensen zijn die hun huis hebben moeten verlaten? Zo ja, zijn er meer mensen voor wie dit speelt en hoe worden deze mensen opgevangen en gecompenseerd?
De NAM heeft bewoners van een al eerder verzakte boerderij alternatieve woonruimte geboden. De door de bevingen veroorzaakte schade kon wel hersteld worden, maar de inschatting van experts was dat bij een zwaardere beving de veiligheid van de bewoners in het geding zou kunnen komen, De bewoners hebben dit geaccepteerd en zijn nu met de NAM in overleg om permanente oplossingen te bespreken. De NAM heeft de bewoners geadviseerd om een adviseur in de arm te nemen die hen deskundig kan begeleiden en met raad en daad bijstaat. Dit is gebeurd en de kosten van de adviseur worden door de NAM vergoed. Betrokken partijen zijn in goed overleg over het gevolgde proces en getroffen maatregelen en de daaraan verbonden kosten. Op dit moment is er 1 andere woning met een soortgelijke problematiek (woning was al bekend bij Bouw- en Woningtoezicht). De NAM heeft mij verzekerd dat zij alert is op vergelijkbare situaties en in overleg met alle betrokkenen in zo’n geval ook een veilige en acceptabele oplossing zal proberen te vinden.
Bijdrage aan luchtvervuiling door houtkachels |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de website www.houtrook.nl ?
Ja.
Deelt u de zorgen die worden geuit op deze website over de risico’s van houtrook? Kunt u uw mening toelichten?
Ik heb begrip voor het feit dat er lokaal overlast kan ontstaan door houtstook en ik kan de zorg begrijpen die er bij burgers bestaat over de mogelijke gezondheidsrisico’s. Helaas valt op basis van de beschikbare kennis niet eenduidig en objectief aan te geven in welke mate gezondheidsrisico’s daadwerkelijk aanwezig zijn. Vaak is het een probleem van hinder. Als er overlast ontstaat betreft het meestal zeer specifieke lokale omstandigheden. In de praktijk blijkt een lokale oplossing gevonden te kunnen worden in goed onderling overleg van alle betrokken partijen.
Bent u tevens bekend met het onderzoek «De bijdrage van houtverbranding aan PM10 en PM2.5 tijdens een winterperiode in Schoorl, Nederland»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevindingen uit dit rapport dat houtrook lokaal voor bijna 1/3 kan bijdragen aan de hoeveelheid PM10 in de lucht en voor zelfs 39% aan de hoeveelheid PM2,5 in de lucht? Kunt u aangeven in hoeverre volgens u houtrook bijdraagt aan de hoeveelheid PM2,5 en PM10 in de lucht?
De gerapporteerde metingen van ECN betreffen een beperkt aantal dagen in de winterperiode op een locatie waar relatief veel houtstook voorkomt, en zijn daarmee waarschijnlijk niet representatief voor het landelijke en jaargemiddelde beeld voor de bijdrage aan de concentraties van fijn stof. De ECN-metingen geven als indicatie dat de concentratiebijdrage aan PM10 in een plaats zoals Schoorl jaargemiddeld zou kunnen oplopen tot 2 µg/m3. Vergelijkbare metingen van ECN in Amsterdam wijzen op een jaargemiddelde bijdrage van 0,1 tot 0,2 µg/m3. Het huidige inzicht in de mate waarin houtstook plaats vindt in Nederland, en met name ook wat betreft de locaties waar veel gestookt wordt, is beperkt. Dit verhindert een goede algemene beoordeling over de bijdrage van houtrook aan de concentraties van PM10 en PM2,5 in Nederland.
Indien het niet bekend is in hoeverre houtrook bijdraagt aan de hoeveelheid fijn stof in de lucht, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Gezien het lokale en veelal incidentele karakter van particuliere houtstook verwacht ik niet dat aanvullende metingen eenvoudig een beter beeld verschaffen van de bijdrage aan de concentraties van fijn stof.
Klopt het dat houtverbranding van toenemende invloed is op de PM10- en op de PM2,5-concentraties in Nederland, door toename van houtverbrandingsinstallaties? Zo nee, waarom niet?
Nee. Landelijk bezien is de emissie van fijn stof (zowel PM10 als PM2.5) door de steeds schonere verbrandingstechnieken in nieuwe kachels en inzethaarden in de periode 2000 tot 2012 waarschijnlijk nauwelijks veranderd, ondanks een toenemend houtverbruik. De laatste jaren is er ondanks een lichte stijging in het houtverbruik, naar schatting zelfs sprake van een lichte daling in de emissies.
Gezien de bijdrage van houtrook aan de hoeveelheid fijn stof in de lucht, en gezien de toename van deze invloed door de groei van het aantal houtverbrandingsinstallaties, bent u van mening dat houtrook een probleem vormt? Zo nee, waarom niet?
Het lokale karakter van houtstook en de daardoor ondervonden overlast maken het moeilijk een goede beoordeling te maken. De beschikbare data over het gebruik van houtkachels wijzen niet op een landelijke toename in de emissies. Zie ook de antwoorden op de vragen 4, 5 en 6.
Bent u op de hoogte van maatregelen die in onder andere België, Duitsland, Groot-Brittannië en Frankrijk zijn genomen om houtrookemissie door huishoudens te verminderen, zoals een stimuleringsregeling voor de aankoop van houtkachels met een lagere uitstoot, het uitfaseren van oude en/of slechte kachels, het verspreiden van informatie over correct gebruik van kachels, of het instellen van een stookverbod in drukbevolkte gebieden met een hoge luchtverontreiniging?
Dergelijke maatregelen zijn mij bekend.
Bent u van mening dat het raadzaam is om zulke maatregelen ook in Nederland in te voeren? Kunt u uw mening toelichten?
Het is mijn inschatting dat in de genoemde Europese landen de problematiek groter is dan in Nederland. Het is primair de verantwoordelijkheid van de burger die een houtkachel stookt om dat zo te doen dat geen overlast wordt veroorzaakt. Zowel door de rijksoverheid als door gemeentelijke overheden is (en wordt) herhaaldelijk informatie verspreid over een verstandige wijze van hout stoken. Als toch overlast ontstaat, betreft het vaak zeer specifieke lokale omstandigheden. Daarom wordt de behandeling van probleemsituaties overgelaten aan de gemeentelijke overheid, die de lokale omstandigheden beter kent. Veel gemeenten hebben in hun Algemene Plaatselijke Verordening (APV) regels staan hoe om te gaan met situaties van overlast. De meest simpele oplossing zou zijn om het stoken van houtkachels te verbieden. Voor een dergelijke vergaande maatregel mag worden aangenomen dat voldoende maatschappelijke draagvlak ontbreekt. In het najaar zal ik een gesprek organiseren dat gelegenheid geeft aan alle partijen die betrokken zijn bij deze problematiek (overheden, GGD, bedrijfsleven, burgerorganisaties) hun inzichten en ervaringen met elkaar te delen. Ik acht het zinvol om een gezamenlijk beeld te verkrijgen van wat momenteel de omvang is van het probleem en samen te inventariseren welke (nieuwe) mogelijkheden er zijn om er iets aan te doen. Het kan hopelijk helpen om helder te krijgen welke actieve rol elk van de betrokken partijen kan vervullen. Dat betreft zowel de burger als de overheid en het bedrijfsleven.
De ongezonde lucht in grote steden |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Lucht in grote steden is nog zeer ongezond»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de metingen van de luchtkwaliteit die in de verschillende steden zijn uitgevoerd door Milieudefensie, en de uitkomsten van deze metingen?
De metingen van Milieudefensie laten zien dat inspanningen voor het verbeteren van de luchtkwaliteit nog steeds nodig zijn. Of er wel of niet aan de normen wordt voldaan, kan op basis van deze resultaten niet met zekerheid worden vastgesteld. Enerzijds omdat er geen goedgekeurde meetmethode is toegepast en anderzijds omdat er (nog) geen heel jaar is gemeten. Overigens laten de monitoringsresultaten van het RIVM een soortgelijk beeld zien, sommige drukke straten voldoen nog niet aan de grenswaarden. Er zijn derhalve nog aanvullende maatregelen nodig om het halen van de grenswaarde overal veilig te stellen.
Bent u van mening dat de verbetering van de luchtkwaliteit een taak van de Rijksoverheid of van de lokale overheid is? Kunt u uw mening toelichten?
Verbetering van de luchtkwaliteit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle overheden. Uit de NSL aanpak blijkt ook dat verbetering van de luchtkwaliteit alleen lukt als alle overheden zich inzetten, want de oorzaken van te hoge concentraties hebben te maken met zowel landelijke als lokale bronnen. Met name het verkeer levert een grote bijdrage aan overschrijdingen in steden. Dit moet worden aangepakt zowel op rijksniveau (stimuleren aanschaf schonere auto’s en ook bewaken dat Europese normen het beoogde effect hebben) als regionaal en lokaal niveau (bv. schonere bussen, verkeersplannen, milieuzones).
Bent u van mening dat verdere maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit nodig zijn, gezien het feit dat uit recente berichtgeving blijkt dat als de verbeteringen in het huidige tempo doorgaan voor stikstofdioxide de luchtkwaliteitsdoelstelling in 2015 niet wordt gehaald?2 Zo ja, kunt u aangeven welke maatregelen u gaat nemen ter verbetering van de luchtkwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Ja er zijn meer maatregelen nodig. Daarom heb ik ook om de tafel gezeten met wethouders van de grote steden. Daar is afgesproken een gezamenlijk actieplan op te stellen met mogelijke extra maatregelen. Verschillende steden zitten nu in de fase van besluitvorming over hun aangepaste maatregelenpakket. Ik zal u over het actieplan informeren als ik u het Monitoringsrapport 2013 uiterlijk eind dit jaar zal aanbieden.
Kunt u aangeven hoe u de bevindingen van Milieudefensie, dat de (lokale) verontreiniging van de lucht in steden voor een aanzienlijk deel wordt veroorzaakt door (lokaal) verkeer beoordeelt? Kunt u daarbij ook vermelden wat volgens u de oorzaken zijn van de luchtverontreiniging in steden, in het bijzonder het bestanddeel stikstofdioxide, gerangschikt naar orde van grootte? Kunt u daarbij tevens vermelden met welke maatregelen deze luchtverontreiniging het beste kan worden bestreden?
Het is mij ook bekend dat de luchtverontreiniging, met name de door Milieudefensie gemeten stikstofdioxide, in de steden voor een groot deel wordt veroorzaakt door het (lokale) verkeer. Volgens een recente rapportage van het RIVM (Velders, 2013, tabel 5.2) draagt wegverkeer in de Randstad circa 40% aan de totale NO2 achtergrondconcentratie in de stad bij. Daarbij moet in een straat de directe verkeersbijdrage nog worden opgeteld, het verkeersaandeel is daardoor nog groter. De gemiddelde opbouw van de NO2 concentraties wordt in onderstaande tabel getoond. Reductie van het aantal verkeersbewegingen of verbetering van de doorstroming van verkeer zijn de meest efficiënte maatregelen om de NO2 concentratiebijdragen van verkeer te verminderen.
Geheel Nederland
RANDSTAD
%Randstad
Microgram/m3
Microgram/m3
Procent
Industrie
0.5
0.8
3%
Raffinaderijen
0.1
0.2
1%
Energiesector
0.2
0.4
1%
Afvalverwerking
0.1
0.1
0%
Wegverkeer
5.2
10.3
40%
Overig verkeer
2
3.5
14%
Landbouw
0.7
1.0
4%
Huishoudens
0.6
1.3
5%
HDO/Bouw
0.5
1.3
5%
Internationale scheepvaart
1.4
2.6
10%
Buitenland
5.5
4.6
18%
100%
Velders en anderen, Grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland, Rapportage 2013, RIVM Rapport 680362003/2013.
Gezien de bevinding van Milieudefensie dat (lokaal) verkeer een aanzienlijke bijdrage levert aan de luchtverontreiniging in steden, kunt u toelichten of dit voor u een aanleiding is om de snelheid op de ringwegen te veranderen, c.q. de snelheidsverhoging van 80 naar 100 km p/u weer terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek van RWS (november 2011) naar het verhogen van de snelheid van 80 naar 100 km/uur blijkt dat de toename van de wegbijdrage als gevolg van de snelheidsverhoging zeer beperkt is, en dat deze verwaarloosbaar is op meer dan 1.000 meter van de autosnelweg. Verder heeft een gevoeligheidsanalyse van het RIVM in 2012 (GCN-rapportage 19 juni 2012) laten zien dat het effect van de landelijke snelheidsverhoging op de achtergrondconcentraties in de Randstad
verwaarloosbaar is. De toename van de totale emissies door de verhoging van de maximum snelheid leidt volgens het RIVM tot een toename van de grootschalige NO2-concentraties van minder dan 0,04 microgram/m3 in Utrecht en Rotterdam en minder dan 0,02 microgram/m3 in Amsterdam en Den Haag. Ik zie dan ook geen aanleiding de maximum snelheid op ringwegen rond de grote steden (weer) te verlagen.
De verwachte opslibbing van een ontpolderde Hedwigepolder |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de in het concept-Rijksinpassingsplan voor de Hedwigepolder opgenomen constateringen dat de Hedwigepolder na ontpoldering snel zal opslibben en dat op termijn hoge schorren zullen ontstaan?
Ja.
Is de veronderstelling juist dat door de snelle opslibbing op afzienbare termijn hoge schorren de plaats in zullen nemen van het gewenste laag dynamische intergetijdengebied?
De realisatie van estuariene natuur in de Hedwigepolder geeft de rivier meer ruimte. Het project is gericht op het realiseren van estuariene natuur, waarbij de habitattypen «estuaria» (1130), «zilte pionierbegroeiingen (zeekraal)» (1310A) en «schorren en zilte graslanden (buitendijks)» (1330A) duurzaam met elkaar in evenwicht voorkomen. Hiermee wordt naar verwachting een uitbreiding van het areaal van die drie estuariene habitattypen gerealiseerd. Dit levert een toename op in omvang en kwaliteit van deze habitattypen, conform de uitbreidingsdoelstelling voor het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinge.
Welke consequenties heeft het opslibben voor het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen?
Consequentie van het opslibben is dat de gewenste habitattypen zullen ontstaan, waarvoor een uitbreidingsdoelstelling geldt in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinge.
Betekent snelle opslibbing dat op afzienbare termijn opnieuw ingegrepen zal moeten worden om het gewenste laag dynamische intergetijdengebied te behouden of dat op andere locaties nieuw laag dynamisch intergetijdengebied gerealiseerd moet worden?
De inrichting van het gebied is zo duurzaam mogelijk opgezet. Via monitoring in het gebied wordt periodiek gecontroleerd of opslibbing zich zal voordoen. Op grond van de monitoringsresultaten wordt bepaald of bijkomende maatregelen in het gebied noodzakelijk zijn.
Hoe waardeert u de negatieve consequenties van snelle opslibbing voor het behoud van het gewenste laag dynamische intergetijdengebied, in het licht van de stevige financiële opgave van en de maatschappelijke weerstand tegen de ontpoldering van de Hedwigepolder?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u inzicht geven in de wijze waarop Vlaanderen nu bij gaat dragen aan de financiering van de grondverwerving ten behoeve van de ontpoldering en de andere noodzakelijke investeringen, inclusief de bijbehorende kostenverhogingen als gevolg van de opgelopen vertraging?
De financiële verplichtingen van het Vlaams Gewest zijn vastgelegd in het Verdrag betreffende de uitvoering van de Ontwikkelingsschets 2010 (Trb. 99 (2005), nr. 1).
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg «Natura 2000 inclusief Westerschelde» op 19 september a.s. te beantwoorden?
Ja.
Een dreigend tekort aan laadpalen voor elektrische auto's |
|
Jan Vos (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
In hoeverre klopt de raming van 20.000 elektrische auto's in Nederland aan het eind van 2013, zoals gesteld in het artikel uit Metro?1
Per 31 augustus 2013 waren er bij de RDW 10.445 elektrische personenwagens (volledig elektrische en plug-in hybride voertuigen) in Nederland geregistreerd. (Zie ook de tabel en grafiek in de bijlage)2.
Er zijn veel bestellingen gedaan voor plug-in hybride en elektrische voertuigen die dit jaar nog geleverd moeten worden. Als een groot deel van deze aantallen uiterlijk 31 december 2013 op kenteken wordt gezet, komen we eind 2013 inderdaad op 20.000 voertuigen uit.
Hoeveel elektrische auto's zullen er naar uw verwachting in Nederland zijn aan het eind van 2014 en waarop baseert u die verwachting?
Dit is van veel factoren afhankelijk, zoals de merken/modellen die nog op de markt komen en de verkoopprijs daarvan, de beschikbaarheid van laadinfrastructuur, (het vertrouwen in) de economische ontwikkeling, het fiscale beleid en dergelijke. Een goede inschatting is daardoor nu niet te geven. De verwachting is wel dat het aantal plug-in hybride en elektrische voertuigen gestaag blijft groeien, zij het minder snel dan in de tweede helft van 2013 het geval zal zijn. De beleidsambitie is om in 2020 200.000 (semi)elektrische voertuigen op de weg te hebben. Om die ambitie te realiseren, blijft een flinke groei noodzakelijk(gemiddeld ongeveer 25.000 per jaar).
Hoeveel laadpunten zijn er momenteel op de openbare weg, hoeveel zijn er naar verwachting eind 2013 en eind 2014 en zullen deze aantallen voldoende zijn om volledig te voorzien in de vraag naar oplaadpalen?
Per 31 augustus 2013 waren er 3.117 reguliere publieke oplaadpunten, 1.622 reguliere semipublieke oplaadpunten (openbaar toegankelijk, privaat gefinancierd) en 123 snellaadpunten (deels publiek toegankelijk). (Zie ook de tabel in de bijlage over de ontwikkeling van de laadpunten.)3 Rekening houdend met de groei in de afgelopen maanden en de aanbestedingen die zijn gedaan in een aantal regio’s en steden, is de inschatting dat er eind 2013 zo’n 3.700 publieke oplaadpunten zijn, circa 1.800 semipublieke oplaadpunten en 130 snellaadpunten.
Voor eind 2014 is de inschatting op basis van de groei tot nu toe, de aanbestedingen in een aantal regio’s en steden en de afgegeven vergunningen van RWS voor een snellaadnetwerk op verzorgingsplaatsen: 5.800 publieke oplaadpunten, circa 2.500 semipublieke oplaadpunten en circa 500 snellaadpunten.
De publieke laadpunten zullen niet volledig in de behoefte aan laden kunnen voorzien, maar dat is ook niet de inzet van het beleid. Het beleid ziet juist ook een rol voor de private markt.
Voor het uitrollen van de infrastructuur wordt de «ladder van laden» gehanteerd: een voorkeursvolgorde bij het kiezen van de beste optie voor het laden van de elektrische auto. Het private laadpunt – laden op eigen terrein (garage of oprit of parkeerterrein) – heeft de voorkeur. Het is gemakkelijk voor de rijder en bovendien de goedkoopste optie, omdat er geen aparte aansluiting voor hoeft te worden gerealiseerd. Als laden op eigen terrein niet mogelijk is, maar er kan wel vlak voor de deur geparkeerd worden, is een verlengd privaat laadpunt een optie. Daarbij wordt het laadpunt achter de meter aangesloten, maar staat het op straat. Deze optie is overigens nog in ontwikkeling. Als ook een verlengd privaat oplaadpunt geen soelaas biedt, is de volgende optie om te onderzoeken of er laadpunten kunnen worden gerealiseerd bij horeca of winkels in de buurt van de rijder. Op dergelijke plaatsen kan het laadpunt makkelijker door meerdere voertuigen worden gebruikt. Het «stand alone» openbare laadpunt is het sluitstuk van de ladder. Het is de duurste optie, die ook niet rendabel kan zijn in de voorziene toekomst.
Het is zeer gewenst dat ook op het terrein van de werkgever geladen kan worden; vooral voor de plug-in hybrides is frequent laden van belang om het percentage elektrisch afgelegde kilometers zo groot mogelijk te maken.
Zoals ook uit de getallen over de laadinfrastructuur hierboven blijkt, worden de meeste momenteel verkrijgbare volledig elektrische en plug-in hybride auto’s vooral «normaal» geladen. Daarvoor is het belangrijk dat de elektrische rijder dicht bij huis of werk kan laden, in de nacht of tijdens het werk.
Het snelladen dient vooral om bij te laden onderweg. Niet alle modellen kunnen snelladen. Snellaadpunten zijn of worden daarom vooral aangelegd op plaatsen langs hoofd- en snelwegen, bijvoorbeeld op de zogenaamde «verzorgingsplaatsen».
Deelt u de vrees dat een tekort aan laadpunten zal leiden tot meer uitstoot van fijnstof en een rem op de verkoop van elektrische auto's?
Nee, het gaat te ver om een directe relatie te leggen tussen «tekort laadpalen» en «toename fijnstof». Er komen niet meer sterker vervuilende auto’s bij. Bovendien zijn in de grote steden, waar de luchtkwaliteit problematiek het hoogst is, aanbestedingen gedaan en wordt momenteel laadinfrastructuur uitgerold.
Een echt tekort aan laadpunten kan leiden tot een rem op de verkopen van elektrische auto’s. Ik ga ervan uit dat we dit kunnen voorkomen. Zie het antwoord op de volgende vraag.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om een tekort aan laadpunten op de openbare weg, die daarmee geschikt zijn om mensen vlakbij hun woonadres in staat te stellen hun elektrische auto veilig op te laden, in 2014 te voorkomen?
In het regeerakkoord staat: «Met netbeheerders, energiebedrijven en lokale overheden worden afspraken gemaakt over de laadinfrastructuur om de groei van elektrische mobiliteit verder te stimuleren.» Dit commitment is ook onderdeel van het Energieakkoord, dat aan uw Kamer is aangeboden. De ministeries van zowel Infrastructuur en Milieu als Economische Zaken hebben hiervoor, binnen de financiële mogelijkheden, middelen gereserveerd. Ook van andere partijen die belang hebben bij de uitrol van elektrische auto’s en laadinfrastructuur wordt inzet verwacht.
Er wordt intensief gewerkt aan de totstandkoming van deze afspraak, die erop gericht is om een voldoende dekkende laadinfrastructuur te realiseren tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. Aangezien openbare laadinfrastructuur op afzienbare termijn niet kostendekkend gemaakt kan worden, zijn partijen tot op heden terughoudend in hun toezeggingen. Daarom wordt momenteel gezocht naar een innovatieve aanpak, die uitgaat van de ladder van laden en die partijen veel ruimte biedt om verschillende laadoplossingen toe te passen. De hoop en verwachting is dat deze afspraak voor eind van dit jaar kan worden ondertekend.
Hoe kijkt u aan tegen de optie om de energiewetgeving zodanig aan te passen dat de aanbieder van een laaddienst niet wordt aangemerkt als energieleverancier? Welke voordelen levert dat op?
In de praktijk is dat al het geval; een aanpassing van de wetgeving is daarvoor niet nodig. Een aanbieder van een laaddienst is geen energieleverancier in de zin van de Elektriciteitswet 1998. Stroomlevering vindt plaats op een aansluiting van het net op een onroerende zaak, een elektrisch voertuig valt hier dus niet onder. De exploitant van een laadpunt (= onroerende zaak) neemt daarentegen zelf wel stroom af bij een energieleverancier. Soms zijn deze rollen verenigd in één partij, bijvoorbeeld wanneer het energiebedrijf ook laadpalen in beheer heeft.
Deelt u de mening dat andere opties voor veilig opladen dan de reguliere laadpalen, zoals het monteren van laadpunten op elektrische straatapparatuur als lantaarnpalen en parkeerautomaten, kostenefficiënte manieren zijn om tot meer laadpunten in woonwijken te komen? Kunt u dit toelichten?
In deze ontluikende markt zijn nog veel innovaties mogelijk. Thans is de »laadpaal» gangbaar; deze is relatief klein en heeft geen andere functie. Marktpartijen zijn continu op zoek naar laadpunten die kostenefficiënter gerealiseerd kunnen worden. Dat juich ik van harte toe. De huidige fase van de ontwikkeling van elektrisch vervoer is mede afhankelijk van een adequate laadinfrastructuur.
Overigens leidt niet iedere combinatie van functies ook tot kostenbesparingen. In het onderhavige voorbeeld van straatapparatuur als lantaarnpalen en parkeerautomaten dienen daarop bijvoorbeeld extra bekabeling en extra modules te worden aangesloten, met oog op o.a. de netveiligheid. Als gevolg van de benodigde technische aanpassingen zouden uiteindelijk ook hogere kosten het gevolg kunnen zijn.
Bij parkeerautomaten speelt nog het probleem dat deze langzamerhand vervangen zullen worden door mobiel parkeren, waardoor geen fysieke parkeerautomaat meer nodig zal zijn.
Welke mogelijkheden ziet u om bedrijven en instellingen te stimuleren om hun klanten en medewerkers te voorzien in voldoende laadpunten en snellaadpunten, bijvoorbeeld op parkeergelegenheden bij winkels, bedrijven en instellingen?
Er gebeurt al veel op dit punt. Het Formule E-Team – een platform van alle belangrijke stakeholders bij de ontwikkeling van elektrisch rijden – heeft de algemene opdracht om Elektrisch Vervoer aan te jagen. Agentschap NL geeft informatie aan partijen die daar behoefte aan hebben – bijvoorbeeld in de jaarlijks geactualiseerde startgidsen voor bedrijven en overheden – en brengt vraag en aanbod bij elkaar.
Sinds eind 2011 loopt een Green Deal die gericht is op het realiseren van 10.000 stuurbare laadpunten. Ongeveer 50% daarvan wordt geplaatst bij kantoren en bedrijven, 40% bij huizen en 10% bij garages (bijvoorbeeld Q-Park en P1) en winkellocaties (waaronder IKEA). Naar verwachting wordt het doel in het voorjaar van 2014 gehaald.
Tot slot: steeds meer bedrijven (bijvoorbeeld McDonald’s) zien de waarde van het investeren in laadinfrastructuur.
Op welke manier kunt u gemeentes helpen bij het realiseren van laadpunten in de openbare ruimte, nu de werkzaamheden van de stichting E-laad worden beëindigd; dit mede om te voorkomen dat gemeentes afzonderlijk van elkaar het wiel opnieuw gaan uitvinden?
Binnenkort wordt een CROW-richtlijn gepubliceerd over dit onderwerp. Met behulp daarvan kunnen gemeenten makkelijker aan de slag met de uitrol van laadinfrastructuur.
Als gemeenten specifieke ondersteuning nodig hebben, kunnen ze daarvoor momenteel terecht bij de Taskforce Elektrisch Rijden.
Verder wordt de ondersteuning van gemeenten naar verwachting expliciet onderdeel van de afspraak als uitwerking van het regeerakkoord (zie vraag 5).
Is de geraamde toename in het gebruik van elektrische auto's meegenomen in de ramingen voor de ontwikkeling van binnenstedelijke luchtkwaliteit? Zo ja, welke gevolgen kunnen optreden wanneer de verwachte groei van elektrisch autovervoer stagneert?
Ja, de toename van elektrische auto’s is meegenomen. Ik deel niet de verwachting dat de groei stagneert door het ontbreken van laadinfrastructuur. Op basis van de huidige prognoses van de auto-industrie komen er nog tientallen modellen elektrische en hybriden elektrische voertuigen op de markt.
De Blankenburgtunnel |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Milieuclubs uit overleg tunnel»?1
Ja.
Klopt het dat Natuurmonumenten en de Milieufederatie Zuid-Holland niet uit het overleg over de Blankenburgtunnel zijn gestapt, maar zelfs nooit aan tafel hebben gezeten? Welke maatregelen heeft u genomen om de groene organisaties aan tafel te krijgen? Wat gaat u doen om de groene organisaties vanaf nu bij het proces te betrekken?
Gedurende de verkenning van de Nieuwe Westelijke Oeververbinding zijn de natuurorganisaties geïnformeerd en betrokken. De Natuur- en Milieufederatie Zuid-Holland heeft destijds geparticipeerd, Natuurmonumenten niet.
Beide organisaties zijn in het afgelopen jaar opnieuw uitgenodigd, om mee te praten over de verdere uitwerking van de vormgeving en inpassing van de Blankenburgverbinding en de regionale inpassingsvisie. Zij hebben besloten dat zij daar van afzien. Ik betreur dat en ik hoop dat zij hun besluit zullen heroverwegen.
Bent u van mening dat voldoende uitvoering is gegeven aan de motie-Kuiken2, die de regering oproept om in overleg met de regio en natuur- en milieuorganisaties tot een inpassingsvisie te komen?
Ja. In reactie op de motie van mw. Kuiken (TK 33 400 A, nr. 30) heb ik al aangegeven, dat ik de regio zou vragen om met de natuur- en milieuorganisaties een inpassingsvisie voor het gebied te ontwikkelen. Dat is gebeurd. De natuur- en milieuorganisaties zijn door de regio gevraagd om mee te praten over de inpassingsvisie. Helaas hebben zij nu zelf besloten dat zij verder niet willen participeren.
Bent u bereid bewonersorganisaties bij het proces te betrekken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Bij de planuitwerking van de Blankenburgtunnel zelf worden bewonersorganisaties betrokken, net zoals in het voortraject is gebeurd. De uitwerking van de inpassingsvisie in het kader van de motie Kuiken is de verantwoordelijkheid van de Stadsregio Rotterdam. De wijze waarop de bewonersorganisaties betrokken worden bij de inpassingsvisie is dan ook een regionale verantwoordelijkheid. Ik zal hen uw suggestie meegeven.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van het gebied door de aanleg van de Blankenburgtunnel niet mag verslechteren? Aan welke voorwaarden moet een goede inpassingsvisie volgens u voldoen? Bent u bereid de inpassingsvisie naar de Tweede Kamer te sturen?
Ja. Vanwege de kwaliteit van het gebied heb ik gekozen voor een hoogwaardig ingepast tracé. Met de keuze voor het tracé Krabbeplas-West, de deels verdiept aangelegde aansluiting met de A20, de verdiepte en overkapte ligging tussen de spoorlijn en de Zuidbuurt en de extra middelen voor inpassing uit de motie-Kuiken, geef ik vorm aan deze hoogwaardige inpassing. In totaal investeer ik daar nu € 255 mln in. De inpassingsvisie, zoals opgesteld door de regiopartijen, zal ik u binnenkort toezenden, tezamen met de Voorkeursbeslissing en de Structuurvisie.
Deelt u de mening dat in een creatief proces niet het kaderstellend budget, maar de kwaliteiten van het gebied het vertrekpunt moeten zijn? Deelt u ook de mening dat het daarvoor nodig is om verder te kijken dan alleen de Blankenburgtunnel, en te kiezen voor een integrale gebiedsbenadering?
Nee. De inpassingsvisie neemt de kwaliteiten van het gebied en de aanleg van de Blankenburgtunnel zoals omschreven in de ontwerpStructuurvisie als uitgangspunt. In de inpassingsvisie wordt beschreven welke maatregelen denkbaar zijn om de kwaliteiten van het gebied verder te versterken en te ontwikkelen. De regionale partijen concretiseren de inpassingsvisie via een gebiedsgerichte benadering in nauwe afstemming met de planuitwerking van de NWO. Daarbij onderzoekt de regio ook de mogelijkheden voor cofinanciering, naast het via de motie van mw Kuiken beschikbaar gestelde budget.
Bent u bekend met het pamflet «Vooruit met natuur»3 van de staatssecretaris voor Economische Zaken? Hoe beoordeelt u de stelling in dit pamflet «investeren in snelwegen die de natuur in ere houden» in relatie tot de inpassing van de Blankenburgtunnel?
Ja, ik ben bekend met dit pamflet. Ik ben van mening, dat met de keuze voor het tracé Krabbeplas-West, de keuze voor de Aalkeettunnel, de deels verdiept aangelegde aansluiting met de A20, de nog uit te werken natuur- en watercompensatie én de extra middelen voor inpassing uit de motie-Kuiken (die als een katalysator kunnen werken voor nog meer inpassingsinvesteringen door de regiopartijen), de kwaliteiten van het doorsneden gebied voldoende in ere worden houden.
Klopt het dat het Havenbedrijf Rotterdam in het verleden heeft ingezet op publiek-private financiering in het kader van de aanleg van de Blankenburgtunnel? Kunt u aangeven waarom publiek-private financiering niet meer aan de orde is? Deelt u de mening dat financiële betrokkenheid van het Havenbedrijf niet ondenkbaar is? Wat zijn volgens u de (on)mogelijkheden hiervoor?
Het Havenbedrijf Rotterdam heeft in 2011 aangegeven geen financiële bijdrage te geven. Dit heb ik uw Kamer in januari 2012 gemeld. Eind 2012 heb ik u aangegeven hoe ik de aanleg van de Blankenburg-verbinding wil financieren: voor het grootste deel met rijksmiddelen en voor een deel via tolheffing. Zie hiervoor ook het laatste punt in mijn brief van 6 juni 2013 (TK 32 598, nr. 19).
Het nationale programma radioactief afval |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe wilt u, bij de inspraak van het publiek over het nationale programma radioactief afval, zorgen voor een level playing field tussen publiek enerzijds en uw, COVRA/Nuclear Research and consultancy Group (NRG) en Nucleair Nederland anderzijds, vooral qua media-toegang en financiën?1
Rond het opstellen van het nationaal programma zijn verschillende inspraakmogelijkheden voorzien: zowel de verkennende studie naar de effecten van de lange termijn beheeropties als het ontwerp nationaal programma worden ter inzage gelegd. Een ieder wordt daarbij in staat gesteld zijn of haar zienswijzen naar voren te brengen, en alle reacties zullen gelijkwaardig worden behandeld.
Ik vind publieke betrokkenheid rond eindberging van radioactief afval belangrijk. Binnenkort zal er een publieksparticipatie traject starten waarin het publiek en verschillende organisaties geïnformeerd en betrokken worden bij de keuzes die voorliggen om tot een eindberging te komen. Hierbij zullen ook de moderne communicatie middelen ingezet worden om een ieder te informeren, voor te lichten en te betrekken.
Aangezien de realisatie van een eindberging nog lang op zich laat wachten zal er in het nationaal programma een visie en strategie rond publieksparticipatie op de lange termijn uiteengezet worden.
Mag u gehouden worden aan uw antwoord op eerdere vragen van de Kamer, dat terugneembaarheid van radioactief afval ook bij een zogenaamde eindberging noodzakelijk is?2 Deelt u de mening dat dit van belang is wegens elders gebleken onvolkomenheden in de wijze van berging en dat het past binnen het door de richtlijn gevraagde compromis tussen terugneembaarheid en de mogelijkheid van sluiten en dus geen nationale kop betreft?
Een eindberging voor radioactief afval moet zodanig ontworpen worden dat deze na sluiting uiteindelijk passief veilig is en er geen actief beheer door de mens meer nodig is. Tussen de plaatsing van het eerste afval en de sluiting dient de eindberging terugneembaar te zijn zolang dit noodzakelijk wordt geacht. Dit biedt toekomstige generaties de mogelijkheid om bijvoorbeeld andere beheermethoden voor radioactief afval toe te passen, zoals hergebruik van het afval en/of omzetten van het afval in minder schadelijke stoffen, als deze technieken beschikbaar komen. Ik ben niet op de hoogte van onvolkomenheden bij eindberging in faciliteiten die speciaal voor eindberging van radioactief afval en verbruikte splijtstoffen ontworpen zijn.
Terugneembaarheid is een eis die het Nederlandse beleid stelt aan een inrichting voor eindberging van radioactief afval. In de richtlijn wordt deze eis niet gesteld. Hiermee is het een nationale kop op de Europese richtlijn. In het nationaal programma zal terugneembaarheid verder toegelicht worden.
Deelt u de mening dat het ethisch onverantwoord is om komende generaties op te zadelen met het zoeken van een oplossing voor het radioactieve afval dat wij creëren? Deelt u in dat kader de mening dat de eis, in zowel de Europese richtlijn als het Nederlandse besluit om het ontstaan van radioactieve afvalstoffen tot het praktisch haalbare minimum te beperken, betekent dat er geen nieuw afval geproduceerd moet worden zo lang geen oplossing is gevonden voor de in beide stukken vereiste veilige opslag? Zo ja, wilt u dit dan in de milieueffectrapportage (MER) opnemen en de inspraak beperken tot het nu eind 2013 bestaande afval?
Elke generatie heeft de ethische plicht zo veel als mogelijk te voorkomen dat lasten als gevolg van activiteiten van vandaag worden afgewenteld op toekomstige generaties. Dat geldt ook voor de zorg voor het radioactieve afval en de verbruikte splijtstof die ontstaan als gevolg van huidige toepassingen van radioactiviteit. Dit is dan ook één van de uitgangspunten van het huidige beleid. In dat kader is en wordt nu (in het OPERA onderzoeksprogramma) onderzoek gedaan naar de eindberging van radioactief afval en worden nu financiële middelen gereserveerd in een fonds voor de realisatie van een eindberging. Op deze manier zal voldoende kennis en financiële middelen aanwezig om, na de periode van bovengrondse opslag, een inrichting voor de eindberging van radioactief afval te realiseren.
Ik deel uw mening niet dat er geen nieuw radioactief afval geproduceerd mag worden tot er een oplossing voor eindberging van radioactief afval is. Ten eerste dient in Nederland expliciet te worden afgewogen of een toepassing van radioactiviteit gerechtvaardigd is. Daarnaast geldt bij elke toepassing de wettelijke verplichting dat het ontstaan van radioactief afval zoveel als redelijkerwijs mogelijk wordt voorkomen. Is eenmaal afval ontstaan, dan dient dit zo snel als mogelijk te worden afgevoerd naar de COVRA in Vlissingen, waar het in speciaal daarvoor ontworpen gebouwen veilig wordt beheerd. Na een opslagperiode van ten minste 100 jaar is eindberging van het afval voorzien.
Wilt u in uw ontwerpMER aandacht besteden aan de door de richtlijn vereiste plannen over de in te zetten middelen om kennis over de faciliteit op lange termijn te behouden, in plaats van het in uw besluit vermelde veel beperktere verstrekken van informatie aan werknemers en het publiek? Is het u bekend dat hiervoor bij plannen voor opslag in rotsen in Finland nog geen oplossing gevonden is? Wilt u daarom ter discussie stellen of opslag wel pas plaats mag vinden zo lang dit probleem niet is opgelost?
Kennis- en informatiebehoud van een eindberging wordt in de verkennende studie naar de effecten van lange termijn beheeropties voor radioactief afval en verbruikte splijtstof niet meegenomen.
In Nederland wordt het afval nog ten minste 100 jaar bovengronds opgeslagen bij de COVRA voordat het naar een eindberging gaat. COVRA heeft diverse maatregelen genomen om de kennis over de inrichting en het afval goed te kunnen bewaren gedurende de periode van bovengrondse opslag. Daarbij wordt gebruik gemaakt van zowel digitale als niet-digitale methoden, waaronder speciaal papier waarop de gegevens worden bewaard.
In Finland voorziet de nationale wet- en regelgeving dat informatie over radioactief afval (waaronder het soort afval en de plaats in de eindberging) gedocumenteerd moet worden bij opslag en eindberging. Tegen de tijd dat de realisatie van een eindberging actueel wordt in Nederland zal de kennis die COVRA heeft opgedaan op het gebied van kennis- en informatiebehoud, samen met de ervaringen die opgedaan zijn bij de realisatie van eindbergingen in het buitenland, gebruikt worden.
Wilt u de geplande randvoorwaarden voor import van radioactief afval vervangen door een verbod op in- en uitvoer om onnodig vervoer te voorkomen en iedere lidstaat zijn eigen verantwoordelijkheid te laten dragen? Wilt u wegens dezelfde redenen radioactief afval uit Caribisch Nederland ter plekke laten opslaan?
Door achtereenvolgende regeringen is de keuze gemaakt om het in Nederland ontstane radioactieve afval hier te bewerken en op te slaan. Maar tegelijkertijd is de mogelijkheid open gehouden om samen te werken met andere landen bij de bewerking van radioactief afval: voor specifieke afvalstromen die in zeer geringe mate vrijkomen kan dat vanuit kostenoogpunt effectiever zijn dan zelf een eigen installatie op te richten. Na bewerking in het buitenland wordt het radioactieve afval in principe weer naar het land van herkomst gebracht om te worden opgeslagen. Juist vanwege de voordelen van internationale samenwerking ben ik niet van plan een verbod in te stellen op de in- en uitvoer van radioactief (afval)stoffen. Het noodzakelijke transport is aan strenge internationale veiligheidseisen onderhevig.
Afval uit Caribisch Nederland zal, indien dat door het bestuur van de eilanden van Caribisch Nederland op prijs gesteld wordt, worden geïnventariseerd met als doel om dit afval uiteindelijk veilig centraal te beheren (zie TK 2012–2013, 25 422, nr. 105).
De dreigementen van de Russische kustwacht aan het adres van het Greenpeace-schip Arctic Sunrise |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Greenpeace-schip Arctic Sunrise is vertrokken uit de Karische Zee nadat de Russische kustwacht heeft gedreigd zo nodig het vuur te openen op het schip als orders niet opgevolgd zouden worden?
Ja.
Was u eveneens geschokt door deze dreigementen en deelt u de mening dat deze opstelling strijdig is met het recht op vrijheid van protest zoals neergelegd in artikel 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), mede in aanmerking genomen dat Greenpeace International vooraf kenbaar heeft gemaakt in de Karische Zee op vreedzame en legale wijze tegen olie-exploratie te willen protesteren?
Ja.
Deelt u voorts de mening dat de weigering van toegang tot de Karische Zee en het enteren van het schip strijdig zijn met het recht op de vrijheid van scheepvaart zoals neergelegd in artikel 58 lid 1 van het VN Zeerechtverdrag, in aanmerking genomen dat het schip een volwaardige ijsbreker is, dat er momenteel geen zee-ijs in het relevante deel van de Karische Zee aanwezig is en dat de aangevoerde weigeringsgronden verband houden met de bestandheid van het schip tegen ijs?
In artikel 58 van het VN Zeerechtverdrag Lid 1 is inderdaad het beginsel van recht op de vrijheid van scheepvaart in de Exclusieve Economische Zone neergelegd. In lid 3 van hetzelfde artikel is echter ook neergelegd dat bij de uitoefening van dat recht de wetten en regelgeving in acht moeten worden genomen die de kuststaat in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag heeft aangenomen. Op basis van artikel 234 van het VN Zeerechtverdrag betreffende «ice covered areas» heeft Rusland «Rules of navigation on the water area of the Northern Sea Route» vastgelegd. Daarin is onder meer vastgelegd dat voor het varen door de Noordelijke Zeeroute voorafgaande notificatie en toestemming noodzakelijk zijn en dat het schip en de bemanning moeten voldoen aan een aantal (technische) eisen. Deze regels zijn opgesteld om ervoor te zorgen dat schepen die in dit gebied opereren voldoen aan veiligheids- en milieueisen. Voor de goede orde geldt dat artikel 58, lid 3 jo artikel 234 van het VN Zeerechtverdrag geen vrijbrief inhoudt om de vrijheid van scheepvaart ongelimiteerd te belemmeren.
Rusland heeft geen toestemming verleend aan het Greenpeace schip de Artic Sunrise om de Noordelijke Zeeroute te bevaren, omdat Greenpeace onvolledige informatie zou hebben aangeleverd over de technische vereisten van het schip. De Artic Sunrise beschikt over de op één na hoogste ijsklassering hetgeen ruim voldoende is voor de voorgenomen reis en er zijn geen reden om aan de technische staat van het schip te twijfelen.
Bent u bereid Rusland aan te spreken op het machtsvertoon met bijbehorende dreigementen en in gesprek te gaan met de Russische autoriteiten over het toestaan van vreedzame demonstraties in de Karische Zee? Zo nee, waarom niet?
Ja. Op 27 augustus jl. is de Russische ambassade ontboden teneinde opheldering te verkrijgen over de door Rusland uitgevoerde inspectie van de Artic Sunrise. Allereerst is geprotesteerd tegen het dreigen met geweld en daarnaast is onderstreept dat Rusland toestemming aan Nederland had moeten vragen voor het uitvoeren van de inspectie, omdat het schip onder Nederlandse vlag vaart. Aangedrongen is op zo spoedig mogelijke toezending van de bevindingen, conform de vereisten van het VN Zeerechtverdrag. Voorts is nadere uitleg gevraagd over de aangevoerde redenen («technische tekortkomingen») om het schip geen vrije doorvaart te verlenen. Benadrukt daarbij is dat speciale maatregelen voor de Noordelijke Zeeroute geen ongebreidelde belemmering van de vrije scheepvaart met zich mee kunnen brengen. Tot slot is navraag gedaan naar een veiligheidszone van 4 zeemijl (circa 7,4 km) die rondom het Russische exploratieschip «Geolog Dmitry Nalivkin» zou zijn gelegd. Gewezen is op het excessieve karakter daarvan, omdat het Greenpeace feitelijk het recht ontneemt op vreedzame wijze te demonstreren, zoals toegestaan op basis van het EVRM en omdat het VN Zeerechtverdrag zones van 500 meter als standaard hanteert.
Deelt u de mening dat olie-exploratie in het Noordpoolgebied een uiterst zorgelijke ontwikkeling is, in aanmerking genomen dat het opruimen van een olielek in gebieden waar (een deel van het jaar) zee-ijs aanwezig is technisch niet of zeer slecht mogelijk is? Zo ja, welke stappen onderneemt u op internationaal niveau om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Hiervoor zij verwezen naar het verslag van het schriftelijk overleg over het Beleidskader Nederland en de Poolgebieden 2011–2015 (Kamerstuknummer 33 400 V nr. 134). Ondermeer is hierin aangegeven dat de Nederlandse regering de zorg deelt dat economische ontwikkeling in het Arctische gebied schade kan toebrengen aan de fragiele Arctische ecosystemen, biodiversiteit en ecosysteemfuncties. Verder zijn verschillende stappen in dit verslag beschreven die op internationaal en bilateraal niveau alsook in EU verband worden gezet, zoals in de Arctische Raad en de Internationale Maritieme Organisatie.
De opbrengsten van gemeenten voor textielinzameling en de fijnsortering van het ingezamelde textiel |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Goede doelen betalen gemeenten fors meer voor kledinginzameling»1 en «Vechten om een oude trui»?2
Ja.
Herkent u het beeld dat de vergoedingen die charitatieve kledinginzamelaars kwijt zijn aan gemeenten in twee jaar zijn verdubbeld en inmiddels net zo hoog zijn als het bedrag dat overblijft voor het goede doel?
Zoals ik u antwoordde op eerdere vragen van het Lid Dik-Faber (tk-20122013–1163) is de gemeente op grond van de Wet milieubeheer en het Landelijk afvalbeheerplan 2009–2021 (LAP) verplicht om de (gescheiden) inzameling van textiel te organiseren. De wijze waarop men aan die verplichting uitvoering geeft, behoort tot de autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente. Ik weet van de afzonderlijke gemeenten in Nederland niet wat hun beleid is voor textielinzameling en heb daarom geen overzicht van inzamelmethoden, aanbestedingen, kosten en inkomsten. Uit navraag bij de VNG en de NVRD (Koninklijke vereniging voor afval- en reinigingsmanagement) blijkt dat zij die informatie ook niet hebben. Ik kan dus niet beoordelen of de vergoedingen zijn verdubbeld en ook niet of deze net zo hoog zijn als het bedrag dat overblijft voor het goede doel.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere Kamervragen hierover en specifiek dat u het niet gepast vindt dat voor textielinzameling een vergoeding in rekening wordt gebracht, waarmee ook andere kosten van de gemeente worden voldaan?3
Ja.
Deelt u de mening dat gemeenten de opbrengst van textielinzameling voor het goede doel niet mogen inzetten om de afvalstoffenheffing voor de inzameling van andere afvalfracties zo laag mogelijk te houden?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden heb gesteld, ben ik van mening dat een gemeente aan derden een vergoeding in rekening mag brengen die noodzakelijk is voor het voldoen van de kosten die de gemeente moet maken. Dat geldt dus ook voor textielinzameling. Ik vind het niet gepast dat voor textielinzameling een vergoeding in rekening wordt gebracht, waarmee ook andere kosten van de gemeente worden voldaan. Ik ga ervan uit dat de eventuele kosten en baten van het door de gemeente ingestelde textielinzamelsysteem door de gemeente worden verwerkt in de gemeentelijke afvalstoffenheffing die de burgers moeten betalen.
Herinnert u zich uw toezegging dat u samen met de minister van Binnenlandse Zaken het onderwerp textielinzameling met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) zou gaan bespreken en uw toezegging dat daar ambtelijke ondersteuning vanuit uw ministerie bij aanwezig zou zijn?4 Wat is de uitkomst van dit overleg? En indien het overleg nog niet heeft plaatsgevonden; wanneer zal dit overleg plaatsvinden?
Het onderwerp is aan de orde gesteld in het Bestuurlijk Koepel Overleg waar ik met IPO, UvW en VNG aan tafel zit. De VNG gaf aan met betrekking tot het dossier afval erg actief te zijn. Echter binnen dit dossier zijn aandachtsgebieden waar minder tot geen inspanning in wordt gestoken. Het inzamelen van textiel is er daar één van. De VNG onderschrijft het belang van het inzamelen van textiel en van een goede communicatie over welke rol gemeenten daarin kunnen spelen. Op korte termijn zal de inzet van de VNG hierop echter niet veranderen.
Deelt u de mening dat met de huidige hoge prijzen de continuïteit van de textielinzameling in gevaar kan komen, indien de marktprijzen voor oud textiel plotseling dalen en inzamelaars niet meer aan hun verplichtingen jegens gemeenten kunnen voldoen?
In de Green Deal textielinzameling heb ik met alle betrokken partijen afgesproken te komen tot een door alle ketenpartijen gedragen oplossing voor een mogelijk ketendeficit dat kan optreden bij de inzameling van textiel. Bij het verkennen en onderzoeken van dit mogelijke deficit worden alle kosten meegenomen. Dit onderzoek loopt momenteel en wordt naar verwachting in de eerste helft van 2014 afgerond.
Deelt u de mening dat de inzameling van textiel door bedrijven via kledingketens als C&A en H&M kan bijdragen aan het vergroten van het aandeel gerecyclede kleding?
Ik deel de aanname, maar of de hoeveelheid ingezamelde textiel door initiatieven als dat van H&M en C&A daadwerkelijk vergroot, kan ik niet zeggen. Mede omdat de acties vooralsnog te kortlopend en incidenteel zijn, zijn momenteel geen cijfers beschikbaar om hier uitspraken over te doen.
Deelt u de mening dat bij inzameling via kledingketens ook een vergunning aanwezig moet zijn?
Voor de inzameling van textiel zelf is geen inzamelvergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer nodig. Op grond van de Wet milieubeheer en het Landelijk afvalbeheerplan 2009–2021 (LAP) zijn gemeenten verplicht om de (gescheiden) inzameling van textiel te organiseren. De wijze waarop men aan die verplichting uitvoering geeft, behoort tot de autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente. Zo kunnen gemeenten bepalen wie wel of niet zorg mag dragen voor de inzameling en kan in de plaatselijke verordening aparte toestemming worden geëist.
Wat betekent inzameling via kledingketens voor de vergunningverlening, de rapportage van de inzamelresultaten en de handhaving van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) en het Landelijk Afvalbeheerplan, aangezien dit op gemeentelijk niveau gebeurt terwijl dergelijke ketens meerdere vestigingen verspreid over het land of de regio hebben?
Mijns inziens fungeren de vestigingen van de winkelketens als inzamelpunt, waar consumenten met hun kleding terecht kunnen. De inzameling zelf gaat in het geval van H&M en C&A via I:CO, een grote speler in de markt. De jaarlijkse afval rapportage van het CBS wordt samengesteld op basis van een enquête onder gemeenten, de kans bestaat dat de inzamelresultaten van winkels bij gemeente niet bekend zijn.
De EVOA heeft betrekking op grensoverschrijdend transport van afvalstoffen en komt pas aan de orde als kledingketens het ingezamelde textiel willen uitvoeren. Op dat moment moeten de ketens (cq I:CO) aan dezelfde eisen voldoen als ieder ander die ingezameld textiel wil uitvoeren.
Herinnert u zich uw antwoord op vragen van het lid Dik-Faber met betrekking tot de fijnsortering van textiel in relatie tot de EVOA?5 Bent u bereid de toegezegde schriftelijke antwoorden met de beantwoording van deze schriftelijke vragen mee te sturen?
Ja, hiermee stuur ik u de antwoorden toe:
De Inspectie Leefomgeving en Transport heeft recentelijk naar aanleiding van een handhavingsverzoek een aantal controles uitgevoerd naar de sortering van voor de export bestemde textiel. Uit deze controles bleek dat, op een enkel geval na, de textiel voordat uitvoer plaats vond, werd gesorteerd op textiel en niet-textiel. Daarmee is het textiel een «groene lijst afvalstroom», waarvoor het lichte regiem van de EVOA geldt. Dat betekent dat er, behoudens export naar sommige landen, geen vergunningplicht geldt, maar dat bijlage 7 van de EVOA als vervoersdocumenten op orde en aanwezig dient te zijn. Deze documenten kunnen worden gecontroleerd.
De sloop van flats in Hoensbroek zonder ontheffing |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Heerlen sloopt flats met zwaluwen en mussen»?1
Ja.
Is het waar dat Heerlen voornemens is de sloop uit te voeren zonder de daartoe vereiste ontheffing? Zo nee, waarop baseert u zich? Zo ja, bent u bereid handhavend op te treden?
De gemeente Heerlen heeft inmiddels contact gehad over de onderhavige problematiek met Dienst Regelingen en toegezegd ook voor de huismus en de gierzwaluw een ontheffing aan te vragen en dit traject te doorlopen, alvorens te starten met de sloopwerkzaamheden.
Bent u bereid erop toe te zien dat sloopwerkzaamheden zoals deze niet in strijd met de vigerende wetgeving plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u ervoor zorgen dat Heerlen in dit geval de wettelijke regels niet zal overtreden?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Ik ga er, na de toezeggingen van de gemeente Heerlen, van uit dat de wettelijke regels in acht genomen zullen worden.
Nazorglocaties bodemverontreiniging |
|
Henk van Gerven |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Hoeveel locaties waar na sanering van bodemverontreiniging nog restverontreinigingen achterblijven (nazorglocaties) zijn er in Nederland?
Ik heb geen overzicht van het aantal nazorglocaties in Nederland. De overheden die bevoegd zijn op grond van de Wet bodembescherming (Wbb) zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de bodemsaneringsoperatie. Het betreft de provincies en 30 gemeenten. Deze zomer heeft een enquête plaatsgevonden waarin de bevoegde overheden verzocht zijn om, onder meer, inzicht te geven in de aard en omvang van de nazorglocaties. Ik bied u in november de resultaten van deze enquête aan.
In welke gevallen is nazorg nodig en wie is verantwoordelijk voor deze nazorg na sanering van bodemverontreiniging?
In veel saneringsgevallen is het kostenefficiënt om de bron van de vervuiling aan te pakken en de zogenaamde pluim (de vervuilde grond) te beheersen met monitoring. Zo nodig kunnen maatregelen worden genomen om te voorkomen dat er onaanvaardbare risico’s ontstaan of dat de vervuiling zich verder verspreidt. Dit wordt nazorg genoemd. De aanpak is afhankelijk van vele factoren en is in feite maatwerk per locatie. De bevoegde overheden zijn verantwoordelijk voor de nazorg.
Kunt u per provincie aangeven welke prioriteit zij geeft aan de nazorg en welke inzet zij daartoe pleegt?
Nee, ik kan dat niet aangeven. De bevoegde overheden zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de bodemsaneringsoperatie.
Wat is uw oordeel over het feit dat provincies vanwege beperkte personele capaciteit de prioriteit van nazorg op restverontreiniging laag inschalen?1 Welk afwegingen moeten bij deze prioritering betrokken worden?
Ik heb geen oordeel over de inschaling van de prioriteit van nazorg door de provincies. Als systeemverantwoordelijke acht ik het noodzakelijk dat de risico’s voor de mens en omgeving op een aanvaardbaar niveau worden gebracht. Met de bevoegde overheden is in 2009 een convenant afgesloten waarin vastgelegd is dat prioriteit wordt gegeven aan de aanpak van locaties waar onaanvaardbare risico’s voor de mens zijn. Ik voorzie een afsprakenkader voor een volgende periode (vanaf 2015) waarin afspraken worden vastgelegd om de zogenaamde spoedlocaties (locaties met onaanvaardbaar risico voor mens en omgeving) aan te pakken of te beheersen.
Kunt u aangeven wie garant staat voor de financiële middelen voor nazorg op restverontreinigingen na bodemsanering?
Op grond van de Wet financiële verhoudingen stelt het rijk de bevoegde overheden in staat om de wettelijke taken uit te voeren. Op basis van het genoemde convenant en de Wet financiële verhoudingen zijn de financiële middelen tot en met 2014 beschikbaar gesteld aan de bevoegde overheden. Ook voor 2015 en verder zal ik middelen voor dit doel op mijn begroting reserveren. De bevoegde overheden zijn, binnen de kaders van de Wbb en het convenant, verantwoordelijk voor de wijze van uitvoering en dus ook voor de nazorg.
Het serveren van de beschermde spreeuw |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat een Utrechts restaurant doorgaat met het serveren van de beschermde diersoort spreeuw, ondanks protesten van de Vogelbescherming?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de sterke achteruitgang van de spreeuw?2
Het is mij bekend dat de soort de afgelopen 20 jaar in aantal achteruit is gegaan.
Vindt u het verantwoord dat er ontheffingen verstrekt worden voor het schieten van een beschermde soort die in aantal spectaculair achteruit gaat? Zo nee, bent u bereid de provincie hierop aan te spreken? Zo ja, waarom niet?
De spreeuw is een beschermde inheemse diersoort in de zin van de Flora- en faunawet. De spreeuw veroorzaakt echter ook schade in delen van het land. Daarom is de spreeuw geplaatst op bijlage 2 van het Besluit beheer en schadebestrijding, waarmee de provincie op grond van de wet de mogelijkheid heeft om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen van het verbod om beschermde inheemse diersoorten te doden, met het oog op schadebestrijding. In de provinciale verordening is een vrijstelling gegeven voor het doden van spreeuwen in de periode van 1 juni tot en met 31 oktober op of nabij percelen met rijpend fruit. Het is aan de provincie om de afweging te maken of in bepaalde gevallen een vrijstelling is aangewezen en welke voorwaarden daaraan worden verbonden.
Bent u bereid om de spreeuw uit bijlage 2 van het besluit Beheer en schadebestrijding dieren te schrappen vanwege de achteruitgang van de soort? Zo nee, waarom niet?
Nee. Hoewel de soort achteruit gaat, is de spreeuw geen bedreigde diersoort. Uit gegevens van Vogelbescherming Nederland blijkt dat in absolute zin de spreeuw nog altijd één van de meest voorkomende broedvogels in ons land is; er is sprake van grote aantallen vogels die plaatselijk soms veel schade kunnen veroorzaken.
Deelt u de zorgen over het signaal dat uitgaat van het commercieel uitbaten van beschermde diersoorten? Zo ja, wat gaat u hiermee doen? Zo nee, waarom niet?
Het commercieel uitbaten van beschermde soorten is in zijn algemeenheid ongewenst; deze zijn niet voor niets beschermd. Slechts onder strikte voorwaarden en in specifieke gevallen mag in beschermde soorten gehandeld worden.
In het onderhavige geval heeft de provincie contact gehad met de restauranthouder; deze heeft aangegeven geen spreeuwen (meer) te verwerken zolang hij geen ontheffing heeft.
Is het waar dat schadebestrijding alleen als doel moet hebben de schade te bestrijden, of is het bevoorraden van een restaurant een reden voor schadebestrijding?
Op basis van de provinciale verordening geldt een vrijstelling voor het bestrijden van de spreeuw in de periode van 1 juni t/m 31 oktober op of nabij percelen met rijpend fruit. De vrijstelling geldt ter voorkoming van schade aan fruitbomen. In de verordening is niet opgenomen dat de vogels voor consumptie- of handelsdoeleinden mogen worden gebruikt. In de verordening staat dat de vogels, ter voorkoming van ziekten, zo spoedig mogelijk op een wettelijk toegestane wijze moeten worden geruimd.
Doorziet u dat een financiële beloning om schade te bestrijden een perverse prikkel is om geen preventieve maatregelen te nemen en schade te voorkomen zonder afschot? Zo ja, bent u bereid om regels op te stellen, vanuit uw verantwoordelijkheid voor de biodiversiteit, om te voorkomen dat schadebestrijding leidt tot commerciële jacht? Zo nee, waarom niet?
Schadebestrijding door het doden van beschermde inheemse diersoorten mag volgens de Flora- en faunawet alleen indien geen andere bevredigende oplossingen bestaan en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van een soort. Bij de afweging of een vrijstelling wordt verleend en onder welke voorwaarden, wordt hier rekening mee gehouden. De gewenste regels bestaan dus al.
Heeft restaurant de Pronckheer een ontheffing van artikel 13 Flora- en faunawet voor het onder zich hebben van (producten van) beschermde diersoorten? Zo nee, welke instantie zou handhavend op moeten treden? Bent u bereid zich in te zetten voor adequate handhaving? Zo ja, per wanneer?
Restaurant De Pronckheer is niet in het bezit van een ontheffing van artikel 13 van de Flora- en faunawet voor het onder zich hebben van (producten van) beschermde diersoorten. Het is aan de provincie om handhavend op te treden.
Zie ook het tweede deel van mijn antwoord op vraag 5.
De uitrijperiode van mest |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Klopt het dat de uitrijperiode van drijfmest op grasland respectievelijk bouwland is vastgelegd van 16 februari t/m 1 september respectievelijk 1 februari t/m 1 augustus?
De uitrijdperioden voor dierlijke mest zijn vastgelegd in het Besluit gebruik meststoffen (Bgm). Daarin wordt onderscheid gemaakt naar grondsoort en naar type mest (vaste mest dan wel drijfmest).
Op grasland mag drijfmest op alle grondsoorten uitgereden worden vanaf 16 februari tot 1 september. Vaste mest mag op klei en veen uitgereden worden van 1 februari tot 16 september en op zand- en lössgrond van 1 februari tot 1 september.
Op bouwland mag drijfmest op alle grondsoorten uitgereden worden vanaf 1 februari tot 1 augustus, of tot 1 september als uiterlijk op 31 augustus een groenbemester wordt geteeld of als in het najaar bollen geteeld worden.
Vaste mest mag jaarrond uitgereden worden op bouwland op klei en veen. Dit geldt ook op zand- en lössgrond indien op de desbetreffende grond bomen worden geteeld, voorzover het uitrijden direct voorafgaand aan de aanplant plaatsvindt; anders mag vaste mest op zand- en lössgrond van vanaf 1 februari tot 1 september worden uitgereden.
Klopt het dat het vierde actieprogramma nitraatrichtlijn voorziet in de mogelijkheid de periode waarin mest kan worden uitgereden te verlengen, indien daarvoor een landbouwkundige noodzaak bestaat en ondernemers in een bepaalde regio door extreme weersomstandigheden niet of redelijkerwijs in staat zijn geweest de mest binnen de regulier toegelaten periode toe te dienen?
Ja, in het vierde actieprogramma staat dat verlenging met maximaal twee weken mogelijk is.
Deelt u de mening dat boeren dit jaar te kampen hebben gehad met een extreem koud voorjaar en ondernemers niet of redelijkerwijs in staat zijn om de mest binnen de regulier toegelaten periode van 16 februari t/m 1 september respectievelijk 1 februari t/m 1 augustus toe te dienen en een verlenging van deze periode noodzakelijk is? Zo ja, kunt u toelichten waarom u hierover nog steeds geen besluit heeft genomen?1
Dit voorjaar was inderdaad extreem koud. Daarom heb ik advies aan de Technische Commissie Bodem (TCB) gevraagd over een eventuele verlenging van de uitrijdperiode. Het ontvangen advies is bijgevoegd2. Dit advies was negatief voor wat betreft grasland in verband met het ontbreken van de landbouwkundige noodzaak voor verlenging. Ten aanzien van bouwland luidde het advies, eerst af te wachten hoe het weer zich zou ontwikkelen. Op bouwland kunnen ondernemers er immers voor kiezen om uiterlijk op 31 augustus een groenbemester te telen; tot die tijd mag er dan drijfmest uitgereden worden. Het telen van groenbemesters is overigens ook bevorderlijk voor de bodemvruchtbaarheid.
Deelt u de mening dat er snel duidelijkheid moet komen voor ondernemers, aangezien de uitrijperiode van drijfmest voor grasland bijna afloopt en voor bouwland al is afgelopen? Zo ja, bent u bereid deze week nog de schriftelijke vragen te beantwoorden en aan te geven of de uitrijperiode verlengd wordt, zodat duidelijkheid wordt verschaft aan de sector?
Zoals ik hierboven onder 1 en 3 toegelicht heb, is de uitrijdperiode voor drijfmest op bouwland nog niet afgelopen voor ondernemers die gebruik maken van de mogelijkheid een groenbemester te telen op uiterlijk 31 augustus.
Dat neemt niet weg dat ik de noodzaak van duidelijkheid onderschreef. Duidelijk is dat het groeiseizoen door het koude voorjaar iets verlaat is. De oogst komt nu op gang, maar de periode tot 1 september zal voor sommige ondernemers te kort zijn om de oogst af te ronden én een groenbemester in te zaaien, voorzien van een startgift dierlijke mest. Daarom ben ik voornemens de uitrijdperiode voor drijfmest op bouwland met twee weken te verlengen tot en met 15 september, onder voorwaarde dat de betreffende ondernemers uiterlijk op die laatste datum een groenbemester telen.
In lijn met het TCB-advies ben ik voornemens de uitrijdperiode voor drijfmest op grasland niet te verlengen.
Het bericht van de aangifte tegen Odfjell wegens het verzwijgen van een groot Methanol-incident |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aangifte tegen Odfjell wegens verzwijgen groot Methanol-incident»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het strikt vertrouwelijke interne rapport?2
Ja.
Vindt u dat dit rapport geheim had moeten blijven of deelt u de mening van de gedeputeerde van de provincie Zuid-Holland dat dit op crimineel gedrag lijkt?
Het incident had in de eerste plaats direct moeten worden gemeld aan de DCMR Milieudienst Rijnmond (DCMR), die optreedt namens gedeputeerde staten. De DCMR had het rapport moeten doorsturen aan Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond. Aangezien sprake was van een ongewoon voorval met mogelijk nadelige gevolgen voor oppervlaktewater, had het ook aan de waterbeheerder moeten worden gemeld. Ik ben dan ook onaangenaam getroffen door het feit dat dit ten onrechte niet is gebeurd. Zoals bekend heeft de DCMR inmiddels aangifte gedaan bij het openbaar ministerie (OM). Het openbaar ministerie heeft de minister van Veiligheid en Justitie meegedeeld dat het momenteel beziet of er, gezien deze aangifte, aanleiding bestaat een daarop gericht strafrechtelijk onderzoek in te stellen tegen Odfjell. Mijn kwalificatie van dit incident en het handelen van Odfjell is daarom in dit stadium niet aan de orde.
Kunt u toelichten wat zich in 2009 heeft afgespeeld en alle beschikbare informatie en rapporten daarover onmiddellijk aan de Kamer doen toekomen, alsmede uw appreciatie van het veiligheidsrisico voor medewerkers en omgeving en de rol van het management?
Dit incident is mij pas bekend geworden naar aanleiding van de nieuwsuitzending in EenVandaag. Over de beoordeling door het OM naar aanleiding van de aangifte kunnen geen mededelingen worden gedaan (zie antwoord op vraag 3). Het door Odfjell opgestelde rapport van 23 oktober 2009 is daarom de enige informatiebron over dit incident en daaruit maak ik het volgende op. Op 14 oktober 2009 zijn tankwagons met methanol beladen door middel van slangen omdat de reguliere vulvoorziening defect was. Methanol is een zeer brandbare en giftige stof. Bij dit beladen zijn fouten gemaakt waardoor 1 tank is overgelopen. Volgens het rapport is een hoeveelheid van 5 tot 6 m3 (5.000–6.000 liter) methanol gemorst. Deze zogenaamde «spill» is naar de waterzuiveringsinstallatie van het bedrijf gepompt en een deel is in het riool terecht gekomen. Omdat het een vluchtige stof betreft, hebben ook emissies naar de lucht plaatsgevonden, waardoor werknemers zijn blootgesteld aan gevaarlijke stoffen.
Over de appreciatie van het veiligheidsrisico voor medewerkers en de omgeving en de rol van het management doe ik in dit stadium geen mededelingen (zie antwoord op vraag 3).
Heeft Odfjell dit voorval gemeld bij de Onderzoeksraad voor Veiligheid in het kader van het onderzoek? Zo ja, waarom wordt dit dan niet vermeld in het rapport van de onderzoeksraad? Indien Odfjell dit niet gemeld heeft, deelt u dan de mening dat Odfjell nog steeds geen schoon schip gemaakt heeft en dat het huidige management cruciale informatie achtergehouden heeft?
Het is mij niet bekend of Odfjell dit aan de Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft gemeld. De Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid schrijft voor dat de Onderzoeksraad alleen via een rapport verslag doet van het onderzoek. Deze wet schrijft niet voor dat alle onderzoeksinformatie in het rapport hoeft te worden opgenomen. De Onderzoeksraad beslist zelfstandig welke informatie hij in zijn rapporten opneemt. Informatie uit het onderzoek die niet in het rapport wordt opgenomen, blijft vertrouwelijk.
Bent u bereid om nu ook onderzoek te doen naar individuele personen die in het verleden gevaar voor andere personen veroorzaakt hebben en gevolgen aan de lijst verbinden?
In de in het antwoord op vraag 3 genoemde beoordeling door het OM wordt ook de rol van de betrokken natuurlijke personen gewogen.
Welke strafrechtelijke onderzoeken lopen er tegen Odfjell en hoe gaat het met de voortgang van het onderzoek naar het Butaan-incident?
Op basis van drie strafrechtelijke onderzoeken is vervolging ingesteld tegen Odfjell Terminals Rotterdam B.V. Naast het onderzoek naar het butaan-incident betreft dit vermoedelijke overtredingen van vergunningsvoorschriften en het nalaten maatregelen te nemen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en/of de gevolgen daarvan te beperken, en het naar aanleiding van een incident in oktober 2011 ontstane vermoeden dat werknemers zijn blootgesteld aan de schadelijke stof benzeen terwijl zij onvoldoende beschermd waren. Voorts zijn zes zaken ad informandum op de dagvaarding gevoegd. Inmiddels heeft er met betrekking tot deze zaken een regiezitting plaatsgevonden. De inhoudelijke behandeling staat gepland op 18 en 19 november 2013.
Herinnert u zich de belofte tijdens het algemeen overleg Externe Veiligheid/Handhaving van 20 juni 2013 om met uw collega, de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, te overleggen en het toezichtdossier, dat u vertrouwelijk ter inzage gegeven heeft aan de leden van de Tweede Kamer (naar aanleiding van Kamervragen3, openbaar zou maken, als daar geen dwingende belemmeringen voor zijn?
Ik heb tijdens dit overleg toegezegd de vraag door te geleiden naar de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dat is ook gebeurd.
Deelt u de mening dat de in antwoorden op de Kamervragen gegeven reden voor vertrouwelijke inzage, namelijk het bedrijfsbelang van Odfjell, geen steekhoudend argument is voor het geheim houden van documenten, aangezien het bedrijf voortdurend levensgevaarlijke situaties geheim gehouden heeft vanuit het bedrijfsbelang?
Op grond van artikel 68 van de Grondwet blijft verstrekking van informatie aan het parlement achterwege, indien dit in strijd is met het belang van de staat. De niet-vertrouwelijke verstrekking van gegevens van particulieren en bedrijven aan het parlement kan in strijd komen met de het belang van de staat (Kamerstukken II, vergaderjaar 2001–2002, 28 362, nr. 2). Bij niet-vertrouwelijke verstrekking wordt de informatie immers openbaar voor iedereen. Ik meen dat daarom een belangenafweging op zijn plaats is – vergelijkbaar met de belangenafweging uit de Wet openbaarheid bestuur – tussen het belang van openbaarmaking door niet-vertrouwelijke verstrekking aan de Kamer en de belangen van het bedrijf. Daarbij dient in dit geval onder andere een toets plaats te vinden op het belang van de beveiliging van het bedrijf en het voorkomen van sabotage. Deze toets heeft inmiddels plaatsgevonden met raadpleging van Odfjell en er blijkt geen beletsel te zijn voor openbaarmaking van dit dossier van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Als bijlage I4) bij deze brief treft u daarom dit dossier aan.
Is er een wet, die verbiedt om dit dossier (of delen van dit dossier) openbaar te maken? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 9.
Indien er geen wettelijk beletsel bestaat om het dossier openbaar te maken, wilt u het dan binnen een week openbaar maken?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u vertrouwen in het management van het bedrijf Odfjell?
Zoals bekend is Odfjell momenteel onder verscherpt toezicht geplaatst, hetgeen betekent dat betrokken toezichthouders, in gezamenlijkheid, bij incidenten direct reageren en desnoods ingrijpen. Ook Odfjell zelf onderzoekt dit incident en is doordrongen van de ernst van deze situatie, die het bedrijf bovendien negatief in de publiciteit heeft gebracht. Het bedrijf is primair verantwoordelijk is voor de naleving van de wet- en regelgeving. Ik ga er daarom van uit dat Odfjell alles in het werk zal stellen om herhaling te voorkomen.
Welke incidenten, Centraal Incidenten Nummer (CIN)-meldingen, boetes en dwangsommen hebben zich voorgedaan bij Odfjell in de afgelopen zes maanden?
Voor een overzicht verwijs ik u naar de bijlage II5) bij deze brief.
Kunt u nu een lijst geven van zware niet-gemelde incidenten van de afgelopen 10 jaar?
Met uitzondering van dit incident in 2009 en het butaan-incident in augustus 2011 zijn mij geen grote incidenten bekend die niet gemeld zijn.
Kunt u garanderen dat we niet opnieuw verrast worden door een veiligheidsschandaal van dit bedrijf, nu of in het verleden?
Zie antwoord vraag 12.
De uitvoering van de subsidieregeling voor zonnepanelen |
|
Kees Verhoeven (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving van RTL Nieuws over het feit dat het mogelijk lijkt om subsidie voor zonnepanelen te krijgen zonder een betalingsbewijs te moeten overhandigen?1
In de berichtgeving van RTL Nieuws wordt gemeld dat met behulp van een offerte een subsidie kan worden verkregen. Deze bewering is niet juist. Een offerte is niet voldoende voor het verkrijgen van subsidie. Ik heb u per brief op 8 juni 2012 geïnformeerd over de uitvoering van de subsidieregeling2. Een aanvrager moet als bijlage een getekende koopovereenkomst toevoegen aan de aanvraag. Om te voorkomen dat consumenten ongewenst zouden vast komen te zitten aan een overeenkomst, terwijl zij niet meer in aanmerking komen voor subsidie door overtekening van het subsidiebudget, is in de brief van 8 juni 2012 consumenten en leveranciers met klem geadviseerd om hiervoor een ontbindende voorwaarde in de aankoopovereenkomst op te nemen. Daarom is er voor gekozen om op het moment van de subsidieaanvraag geen betalingsbewijs te vragen. Wel kan AgentschapNL achteraf het betaalbewijs opvragen voor de eindcontrole.
Klopt het dat er door de expliciete keuze voor een «high trust» systeem slechts steekproefsgewijs gecontroleerd is op subsidieaanvragen voor zonnepanelen?2
Voor de uitvoering van de regeling volg ik het high trust principe, zoals dat is vastgelegd in het rijksbrede uniform subsidiekader (RUS). Volgens het subsidiekader voldoet de subsidieregeling aan de criteria van de eenvoudigste subsidievariant. Het RUS is gericht op minimalisering van de administratieve lasten voor burger en overheid.
Dit betekent dat elke aanvraag in het eLoket van AgentschapNL automatisch wordt gecontroleerd op juistheid van rekeningnummers, dubbele subsidieaanvragen, onjuiste of dubbele adressen en de aanwezigheid van de bijlage (de getekende koopovereenkomst). Vervolgens wordt de subsidie verleend en het voorschot betaald. Na ontvangst van de subsidiebeschikking heeft de aanvrager zes maanden de tijd om de zonnepanelen te plaatsen. Steekproefsgewijs controleert AgentschapNL de ingediende subsidieaanvragen en de getekende koopovereenkomsten op inhoud.
Kunt u aangeven bij hoeveel subsidieontvangers door AgentschapNL de aanvraag is gecontroleerd door een betalingsbewijs op te vragen of door de geplaatste zonnepanelen ter plekke te inspecteren?
Momenteel zijn 224 steekproeven uitgevoerd door een betalingsbewijs op te vragen. In geen van deze gevallen is geconstateerd dat subsidie onterecht is uitbetaald.
Worden andere subsidieregelingen voor zonnepanelen, zoals de recent opengestelde regeling voor het plaatsen van zonnepanelen en verwijderen van asbestdaken van boerenbedrijven, op dezelfde wijze uitgevoerd en gecontroleerd?3
AgentschapNL voert diverse subsidie- en fiscale regelingen uit. De belangrijkste regelingen voor (grootschalige) zonne-energie zijn de EIA en de SDE+ regeling. Bij beide regelingen wordt het high trust principe toegepast. De regelingen worden op verschillende wijzen uitgevoerd en gecontroleerd.
In de EIA-regeling wordt op basis van een risicoanalyse gecontroleerd. Daar waar veel risico wordt gelopen, wordt strenger gecontroleerd. In aantallen wordt minimaal 30% gecontroleerd. Wanneer men kijkt naar investeringsbedragen wordt meer dan 90% gecontroleerd.
De SDE+ regeling is een exploitatiesubsidie. Dat betekent dat een producent alleen subsidie ontvangt over de geproduceerde kilowatturen. Het uitbetalen van de subsidie voor duurzame elektriciteit gaat op basis van de productiegegevens die worden vermeld op de Garanties van Oorsprong, die door CertiQ worden uitgegeven.
Ook bij de medeoverheden lopen diverse subsidieregelingen voor zowel zonnepanelen als het verwijderen van asbestdaken van boerenbedrijven. Ik heb geen inzicht in hoe al deze regelingen worden uitgevoerd en gecontroleerd.
Hoe gaat u in kaart brengen of het geld dat in 2012 en 2013 voor de subsidieregeling zonnepanelen vrijgemaakt is goed is besteed en bent u bereid de uitgevoerde regeling te evalueren?
Direct na presentatie van het Lenteakkoord door betrokken partijen is door de sector kritisch gereageerd op de regeling voor zonnepanelen. Consumenten gingen namelijk de aankoop van zonnepanelen uitstellen tot het moment van openstellen van de regeling, terwijl de markt voor zonnepanelen volgens de sector al goed functioneerde. De PvdA-fractie heeft tijdens het debat over het deelakkoord op 16 oktober 2012 kritische opmerkingen gemaakt over deze zonnepanelenregeling. En tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel opslag duurzame energie op 28 november 2012 zijn door de VVD-fractie vraagtekens gezet bij de effectiviteit van de regeling en is geopperd om de gelden een andere bestemming te geven. Ik heb goed naar de kritiek geluisterd, maar in de Kamer bleek geen meerderheid voor alternatieve aanwending van de middelen, waarop ik geen andere conclusie kon trekken dan de afspraak uit het Lenteakkoord na te komen.
Inmiddels is het plafond van het subsidiebudget van € 50.882.000,– bereikt. Aangezien het kabinet geen intenties heeft om een vervolg te geven aan deze regeling uit het Lenteakkoord, zie ik geen meerwaarde in een evaluatie.
Welke kansen ziet u voor zonne-energie voor de Nederlandse economie, gelet op het recent bereikte compromis in het geschil over de invoer van zonnepanelen uit China? Onderschrijft u het perspectief dat in 2020 het aantal banen in deze sector kan doorgroeien van 1.500 tot 10.000, zoals geschetst in het Nationaal Actieplan Zonnestroom door KEMA en andere Nederlandse bedrijven?4
Het is lastig in te schatten in hoeverre het aantal banen in deze sector gaat groeien. Dit hangt af van de reactie van de markt op het recent bereikte compromis in het geschil over de invoer van zonnepanelen uit China.
Nederland stemt in met het bereikte compromis in het geschil over de invoer van zonnepanelen uit China. Het liefst zouden we helemaal geen maatregelen zien die de handel in zonnepanelen belemmeren, maar dat was in deze fase van de antidumping zaak niet aan de orde. Met de forse ambities van Europa om de energiehuishouding te verduurzamen is het geen goed signaal dat de prijzen van zonnepanelen kunstmatig hoger worden gehouden. Het alternatief van een heffing van 47% zou echter veel grotere negatieve gevolgen hebben, ook voor de werkgelegenheid. De Europese Commissie zal de minimumimportprijs voor zonnepanelen uit China indexeren, zodat er een relatie blijft met prijsontwikkelingen op internationale markten.
Hoe dan ook blijft het kabinet inzetten op het benutten van kansen voor de Nederlandse economie. De kansen liggen zowel in de installatiebranche als ook bij bedrijven, die zich met technologische ontwikkeling, systeemintegratie en/of productie van machines en zonnepanelen bezighouden.
De mogelijke verkoop van NUON door Vattenfall |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Onderschrijft u de strategische waarde van NUON in het kader van de Nederlandse economie en de realisatie van de doelstellingen van het energieakkoord?
Nuon, onderdeel van het Zweedse Vattenfall, is een belangrijke speler op de Nederlandse energiemarkt. 2,2 miljoen Nederlandse huishoudens betrekken elektriciteit van Nuon en 1,9 miljoen gas. Een adequate energievoorziening is van strategisch belang voor de Nederlandse economie. Het kabinet richt zich op een betaalbare, betrouwbare en duurzame energievoorziening. In mijn brief aan uw Kamer van 24 mei 20131 heb ik geschetst welke maatregelen ik neem om in regionaal en Europees verband de ontwikkeling van de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt, een goed investeringsklimaat en de voorzienings- en leveringszekerheid blijvend te versterken.
Voor de realisatie van het Nationaal Energieakkoord is inspanning nodig van alle betrokken partijen, waaronder energieleveranciers zoals Nuon. Niet alleen zijn de partijen van belang voor het Energieakkoord, het Energieakkoord is ook van belang voor de partijen. Zoals aan uw Kamer bericht2 wordt er op dit moment gewerkt aan de uitwerking en doorrekening van een gebalanceerd pakket om te komen tot duurzame groei, een pakket dat zekerheid biedt voor investeerders, werkgelegenheid creëert, innovaties uitlokt en bijdraagt aan versterking van de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven.
Bent u bereid om in het kader van het staatsdeelnemingenbeleid te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van een staatsaandeel in, dan wel volledige overname van NUON?
Nee. Deelname van het Rijk in Nuon is niet aan de orde. Nederland heeft een geliberaliseerde markt voor de productie en levering van energie. De overheid zorgt daarbij voor passende randvoorwaarden en een goede marktordening. Daarnaast zijn in wet- en regelgeving de publieke belangen rondom de productie en levering van energie in Nederland, zoals de consumentenbescherming, goed verankerd. De ACM houdt hierop scherp toezicht. Dat marktpartijen risico’s afdekken door het aangaan van samenwerkingsverbanden en het aantrekken van investeringspartners is een normale marktaangelegenheid. Het feit dat Vattenfall nu op termijn op zoek is naar een investeringspartner voor haar activiteiten op het continentaal vlak is op zichzelf dan ook geen aanleiding voor staatsaandeelhouderschap. Los van voornoemde casus wijs ik er voor de volledigheid op dat de minister van Financiën uw Kamer binnenkort nader zal informeren over het staatsdeelnemingenbeleid.
Wilt u uw antwoorden beargumenteren?
Zie antwoord vraag 2.
Het persbericht van het asbestverwijderingsbedrijf ASB in Veenendaal met de kop “Specialisten luiden noodklok over misstanden in de asbestbranche |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het persbericht van het asbestverwijderingsbedrijf ASB over het luiden van de noodklok over misstanden in de asbestbranche?1
Ik heb kennis genomen van het persbericht van het asbestverwijderingsbedrijf ASB. In een eerder schrijven aan uw Kamer heb ik aangegeven dat de asbestsector een sector is waarin op het terrein van gezond en veilig werken nog veel te verbeteren valt. In de afgelopen periode is hieraan intensief gewerkt door mijn ministerie, in samenwerking met de betrokken partijen en door intensieve handhaving en toezicht door de Inspectie SZW. Ondermeer is de sanctionering door de Inspectie SZW verzwaard en is het aantal inspecteurs uitgebreid. De algehele conclusie dat controle op de branche volledig naar de overheid moet worden teruggebracht, onderschrijf ik niet en past ook niet in de visie van het certificatiestelsel waarbinnen een branche haar eigen verantwoordelijkheid op moet pakken. Bij concrete aanwijzingen van malversaties, van belangen-verstrengeling en van het bewust omzeilen of overtreden van regelgeving wordt door de Inspectie SZW opgetreden. Dit intensieve toezicht zet ik voort. Feitelijke signalen zoals van deskundigen neem ik bijzonder serieus en worden bij het toezicht betrokken. Om belangenverstrengeling effectief te bestrijden is een goede mix nodig van formele regelgeving en een daadkrachtige uitvoering binnen de branche. Hierbij moet gestreefd worden naar een juiste balans tussen het stellen van formele regels in de certificatieschema’s en het formuleren van normen waarbij de uitvoering haar verantwoordelijkheid oppakt. Dit streven zet ik voort, in samenwerking met de betrokken partijen in de branche.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van het asbestverwijderingsbedrijf ASB over de vanzelfsprekendheid van belangenverstrengeling in de asbestbranche?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak van onafhankelijk adviseur Wallet over de kwaliteit van de asbestlaboratoria?
Het inventariseren en verwijderen van asbest mag in Nederland enkel gebeuren door gecertificeerde bedrijven. Bedrijven kunnen een certificaat aanvragen wanneer zij voldoen aan voorwaarden die zijn vastgelegd in certificatieschema’s. Het ministerie van SZW is verantwoordelijk voor dit systeem. Het ministerie wijst zogenoemde Certificerende en Keurende Instellingen (CKI’s) aan om certificaten af te geven. Onderdeel van de aanwijzingsprocedure is een beoordeling door de Raad van Accreditatie (RvA) van ondermeer de onafhankelijkheid en deskundigheid van de instelling die certificaten wil afgeven.
Het uitvoeren van testen in het kader van eindcontroles/metingen mag alleen gedaan worden door asbestlaboratoria die daarvoor door de RvA geaccrediteerd zijn. De controle van deze laboratoria door middel van accreditatie is geen onderdeel van het certificatiestelsel, maar hoort bij de ZBO-taak die de RvA uitvoert op basis van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie.
In 2012 heeft de Inspectie SZW in totaal vier maal een melding gedaan bij de RvA over de werkwijze van een laboratorium in relatie tot een eindmeting/vrijgave van een saneringswerk. De Inspectie zal in 2014 gerichte inspecties uitvoeren op de wijze waarop bij eindmetingen/vrijgaven door laboratoria worden uitgevoerd. De Inspectie SZW is, mede op basis van diverse signalen en eigen waarnemingen vanuit de inspectie-uitvoering, voornemens zich hierover een onderbouwd oordeel te vormen. Daarbij zoekt de Inspectie samenwerking met de RvA en met betrokken stakeholders.
De branchevereniging voor geaccrediteerde laboratoria in Nederland, Fenelab, werkt aan verbetering van opleidingen, onder meer door aanscherping van vakinhoudelijke eindcriteria. Daarnaast geldt de NEN2990 norm, waarin criteria zijn opgenomen over eindcontrole en oplevering na een asbestsanering.
Een wettelijke verwijzing naar de meest recente versie hiervan wordt binnenkort gepubliceerd in het certificatieschema voor asbestverwijdering SC-530.
Voor wat betreft belangenverstrengeling tussen asbestverwijderingbedrijven en -laboratoria, moet worden opgemerkt dat samenwerking op zich niet uitgesloten is. Maar het wordt problematisch wanneer bij een asbestlaboratorium een te grote afhankelijkheid (van opdrachtgevers) ontstaat. Het is aan de laboratoria en de opdrachtgevers om hierbij de grenzen van het certificatieschema in acht te nemen.
Kunt u een overzicht geven van de resultaten van kwaliteitscontroles op de asbestlaboratoria? Worden daarbij ook de monsters opnieuw beoordeeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de resultaten?
De regelgeving rondom accreditatie verplicht de laboratoria niet om de gegevens aan te leveren aan de RvA. Wel zijn de geaccrediteerde asbestlaboratoria verplicht deel te nemen in zogenaamde ringonderzoeken, daarbij worden monsters door meerdere laboratoria geanalyseerd waarna de resultaten worden vergeleken.
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het asbestsaneerders vrij staat om een laboratorium te kiezen ten behoeve van het verrichten van de eindmeting/vrijgave van de saneringswerkzaamheden. Het is niet te zeggen hoe vaak asbestverwijderaars wisselen van laboratoria. Wel geldt in het certificatieschema SC530 en in het bijzonder in artikel 7.16.3 dat bij een negatieve eindbeoordeling door de saneerder niet kan worden uitgeweken naar een ander laboratorium.
Kunt u een overzicht geven van de relaties tussen asbestverwijderaars en de laboratoria die de monsters onderzoeken? Hoe vaak wisselen de verwijderaars van laboratorium? Is er een relatie met de antwoorden op vraag 3?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de TNO-medewerker?
Het is lastig om de uitspraken te beoordelen, gegeven het ontbreken van concrete informatie. Mijn ambtenaren zijn met TNO en overige betrokken partijen in gesprek over de constateringen en bespreken met hen de mogelijke verbeteringen. Uit inspectierapportages blijkt dat nog veel moet worden verbeterd binnen de branche.
Erkent u dat belangenverstrengeling in de asbestbranche schadelijk is voor de gezondheid van werknemers, voor de omgeving en voor de kosten die opdrachtgevers moeten maken voor asbestverwijdering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u belangenverstrengeling voorkomen?
Elke belemmering voor een goed werkend stelsel is schadelijk, niet alleen voor de gezondheid van werknemers, maar ook voor de geloofwaardigheid van een goed functionerend stelsel en voor het vertrouwen in een sector. Voor een goede werking van het gecertificeerde stelsel in de asbestverwijdering is het belangrijk dat alle partijen in de asbestketen hun verantwoordelijkheid nemen. Dit geldt zowel voor de opdrachtgever van een saneringswerk, het inventarisatiebureau, het saneringsbedrijf, het geaccrediteerde laboratorium als ook voor de CKI’s. Voor een beeld van de arbeidsomstandigheden in de gecertificeerde asbestsector wijs ik u op de recent door mij aan uw Kamer aangeboden rapporten van de Inspectie SZW en mijn aanbiedingsbrief (25 834, nr. 79). Daaruit blijkt dat op het gebied van de gecertificeerde bedrijven op het terrein van asbestsanering nog veel verbeteringen nodig zijn. Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan een onderzoek naar certificering en sanctionering door CKI’s in de asbestsector. De resultaten van dit onderzoek stuur ik zo spoedig mogelijk aan uw Kamer.
Scholen die laks zijn met asbestcontrole |
|
Paul Ulenbelt |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat scholen laks zijn met de inventarisatie van asbest?1
In mijn brief van 5 maart jongstleden2, heb ik uw kamer geïnformeerd over de voortgang van de asbestinventarisaties in scholen. De stand van zaken van de inventarisaties is eveneens besproken tijdens het AO d.d. 20 juni 2013.
Zowel in mijn brief als tijdens het algemeen overleg zijn de zaken, die in dit krantenbericht aangehaald worden, besproken. Dit bericht brengt geen nieuwe feiten naar boven.
Is het waar dat meer dan de helft van de scholen die voor 1994 zijn gebouwd nog geen asbestinventarisatie heeft laten uitvoeren? Zo nee, hoe groot is het aantal scholen dat geen inventarisatie heeft uitgevoerd?
Zie 1.
Wat waren de uitkomsten van de inventarisaties die wel door scholen of eigenaren van de scholen zijn uitgevoerd? In hoeveel gevallen was sprake van directe blootstellingsrisico voor kinderen en personeel? In hoeveel gevallen zijn onmiddellijk maatregelen getroffen om blootstelling te verhinderen?
Zie 1.
Is het aannemelijk dat bij de niet geïnventariseerde scholen een soortgelijk beeld als bij de wel geïnventariseerde scholen zal optreden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusie trekt u hieruit?
Ik heb in het AO d.d. 20 juni aangekondigd dat de ILT een steekproef gaat uitvoeren onder scholen die niet hebben gereageerd.
Bent u bereid uw verantwoordelijkheid te nemen voor de gezondheid van leerlingen en onderwijspersoneel als het gaat om asbest, of blijft u deze verantwoordelijkheid afwentelen op schoolbesturen?
Gezondheid van leerlingen en onderwijspersoneel is en blijft een verantwoordelijkheid van schoolbesturen. Ik voel mij wel verantwoordelijk om hen daarbij te informeren en te adviseren.
Nu blijkt dat scholen op kennelijk grote schaal de inventarisaties niet uitvoeren is toch meer nodig dan «een vinger aan de pols houden» door de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: inspectie)? Bent u bereid om alsnog een asbestinventarisatieplicht voor scholen in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd tijdens het AO d.d. 20 juni, is inventarisatie geen doel op zich, maar een middel. Ik wil vanuit mijn ministerie ieder jaar aandacht aan dit onderwerp besteden. Gezien de positieve ontwikkeling bij de scholen en de eigen verantwoordelijkheid van de schoolbesturen, ben ik van mening dat bewustwording van en adequaat handelen door de scholen worden bereikt door permanente aandacht. Ik denk dat dit beter werkt dan een eenmalige extra verplichting.
Op welke wijze en op welke termijn gaat de inspectie de niet geïnventariseerde scholen benaderen?2
De inspectie gaat een steekproef doen onder scholen die niet hebben gereageerd. Ik heb tijdens het AO d.d. 20 juni toegezegd, dat ik de Kamer eind 2013 zal informeren over de bevindingen van de ILT.
Gaat de inspectie ook vragen waarom scholen de inventarisatie niet hebben uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de redenen die scholen hebben gehad om de inventarisatie niet uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wanneer is de rapportage over de bevindingen van de inspectie te verwachten? Wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Zie 7.