De Beyond Oil and Gas Alliance |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de oproep van de Beyond Oil and Gas Alliance om een afbouwpad van fossiele energie te omarmen in lijn met de IPCC-scenario’s voor 5 graad?
Ja, hier ben ik mee bekend.
Hoe verschilt de oproep van de Beyond Oil and Gas Alliance zicht tot de toezegging van de Staatssecretaris van Mijnbouw om een afbouwpad voor fossiele winning te realiseren in lijn met de 1.5 graden doelstelling, zoals ook in de aangenomen motie-Kröger en Thijssen over een wetenschappelijk onderbouwd afbouwpad voor fossiele winning (Kamerstuk 33 529, nr. 1052) staat?
Het kabinet zet in op de afbouw van fossiele winning en heeft daartoe ook besloten om aan alle nieuwe vergunningen voor fossiele winning op de Noordzee een einddatum te verbinden. Desondanks speelt aardgas de komende twee decennia nog een rol in de energiemix. De Beyond Oil and Gas Alliance roept op om geen nieuwe exploratievergunningen voor olie- en gaswinning uit te geven. Het kabinetsbeleid is om eigen productie op de Noordzee toe te staan zolang dit niet de eigen consumptie van aardgas overschrijdt. De reden hiervoor is dat de import van aardgas een vele malen hogere CO2-voetafdruk heeft dan eigen gasproductie uit de Noordzee.
Erkent u dat de afbouw van fossiele winning een cruciale stap is in de aanpak van klimaatverandering?
Zoals in de Kamerbrief van 16 juni 2023 over Afbouw fossiele winning1 is aangegeven, is de uitfasering van fossiele brandstoffen essentieel voor het behalen van de Klimaatdoelen. Volgens het TRANSFORM2 scenario, dat uitgaat van een ambitieus toekomstscenario, zal er de komende decennia nog steeds (in afnemende mate) vraag zijn naar aardgas in Nederland. Deze vraag zal, in dit scenario, geleidelijk afnemen tot nul in 2050 door de inzet van duurzame energiebronnen en door energie-efficiëntie. De rol van binnenlandse productie van fossiele delfstoffen zal daarom ook geleidelijk steeds kleiner worden de komende jaren.
Wat is de reden dat Nederland hier niet onder staat, in tegenstelling tot landen als Zweden, Denemarken, Frankrijk en Portugal?
De Beyond Oil and Gas Alliance legt de nadruk onder andere op het niet meer uitgeven van nieuwe exploratievergunningen voor olie- en gaswinning. In Nederland is de verwachting dat aardgas de komende decennia nog noodzakelijk is voor bijvoorbeeld de productie van elektriciteit en de energie- en warmtebehoefte van huishoudens. De transitie naar een volledig duurzaam energiesysteem is niet van de ene op de andere dag gerealiseerd. Zolang er, passend binnen de klimaatdoelen, nog vraag is naar aardgas, geeft het kabinet de voorkeur aan exploratie en winning van aardgas uit de Nederlandse kleine velden op zee om de redenen zoals ook geformuleerd in de beantwoording van vraag 2. De landen die u noemt hebben zelf niet of nauwelijks fossiele winning. Omdat de Beyond Oil and Gas Alliance onvoldoende aansluit op het nationale beleid van Nederland, is dit kabinet nu niet voornemens om bij dit initiatief aan te sluiten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat het debat over de Klimaatnota 2023 en KEV plaatsvindt?
Nee, dat is niet gelukt. Het debat over de Klimaatnota 2023 vond plaats op 20 december. Er was onvoldoende tijd om de vragen voorafgaand aan dat debat schriftelijk te beantwoorden.
Kent u het bericht «Succes op klimaattop Dubai dreigt volgens natuurbeschermers uit te draaien op ramp voor bossen»?1
Ja.
Klopt het dat verbranding van hout (houtige biomassa/houtpellets) meetelt voor het op de COP28 afgesproken doel om de hernieuwbare energie capaciteit te verdrievoudigen in 2030? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het klopt dat houtige biomassa meetelt voor het op de COP28 afgesproken doel om de hernieuwbare energie capaciteit te verdrievoudigen in 2030. Mondiaal zijn landen echter wel verplicht om onder het Klimaatverdrag (United Nations Framework Convention on Climate Change, UNFCCC) hun koolstofvoorraden in bos te monitoren en hierover te rapporteren. Als deze koolstofvoorraden afnemen (door bijvoorbeeld de inzet van houtige biomassa), leidt dit tot emissies in het land van herkomst en wordt dus de CO2-emissie opgenomen als verandering in het landgebruik. In de beantwoording van vraag 3 zet ik uiteen wat het kabinet vindt van de inzet van biogrondstoffen voor energietoepassingen.
Deelt u de mening dat meer hernieuwbare energie goed is maar niet in de vorm van houtige biomassa, omdat het verbranden van hout voor energie leidt tot ontbossing en afname van de CO2-opslagcapaciteit van bossen? Vindt u het ook heel zorgwekkend dat fossiel massaal dreigt te worden ingeruild voor het verbranden van hout, terwijl dit op geen enkele manier duurzaam is?
Net als uw Kamer kijkt het kabinet kritisch naar de inzet van biogrondstoffen voor energietoepassingen. Daarom heeft het kabinet, conform Duurzaamheidskader biogrondstoffen, besloten geen subsidies meer beschikbaar te stellen voor het gebruik van biogrondstoffen voor elektriciteitsopwekking en laagtemperatuur warmte en in te zetten op het opbouwen van hoogwaardige toepassingen van biogrondstoffen in de chemie en bouw. Alleen duurzame biogrondstoffen kunnen bijdragen aan een klimaatneutrale en circulaire samenleving. Dit wordt onderschreven door rapporten van het IPCC, PBL en de SER. In Europa zorgt de REDIII ervoor dat er strenge duurzaamheidseisen worden gesteld aan biogrondstoffen die gebruikt worden in Europa, ook als deze hun oorsprong buiten Europa hebben. Mondiaal waarborgt de UNFCCC ervoor dat landen hun koolstofvoorraden in bos monitoren en rapporteren. Als deze koolstofvoorraden afnemen, dan zullen deze landen hierop worden afgerekend in hun klimaatdoelstellingen.
Kent u de brandbrief van 25 internationale natuur- en bosbeschermingsorganisaties aan de delegatieleider bij de COP28 namens de EU – Eurocommissaris voor klimaatbeleid, de heer Hoekstra – waarin zij oproepen om de mondiale doelstelling voor hernieuwbare energie aan te scherpen door biomassaverbranding voor energie uit te sluiten?2
Ja.
Klopt het dat de Eurocommissaris deze oproep naast zich neer heeft gelegd en houtige biomassa «geen onderwerp van discussie was» en «niet in het mandaat» zat waarmee hij in Dubai op pad is gestuurd? Zo ja, hoe kan dit? Zo nee, hoe zit het dan?
Of de Eurocommissaris de oproep naast zich neer heeft gelegd, kan ik niet beoordelen. Het belang van het stoppen van ontbossing is door de Eurocommissaris wel benoemd in de onderhandelingen over de global stocktake.3 Het klopt dat, in de gesprekken die zijn gevoerd over de mondiale doelstelling voor hernieuwbare energie, houtige biomassa geen onderwerp van discussie was. De gesprekken gingen met name over hoe we er collectief voor zorgen dat er de komende jaren veel meer wordt geïnvesteerd in kosteneffectieve vormen van hernieuwbare energie zoals zon- en windenergie.
Gezien uw toezegging aan de Kamer dat Nederland zich in Brussel inzet om deze trend grootschalige kap van bomen en bossen voor het gebruik van biomassa binnen de Europese Unie, met als gevolg het afnemen van de CO2-opslagcapaciteit van de Europese bossen te keren3, heeft u namens Nederland binnen de Europese Unie aangedrongen op het uitsluiten van biomassaverbranding voor energie binnen de mondiale doelstelling voor hernieuwbare energie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u hiermee bereikt?
Op 8 januari 2022 heb ik uw Kamer toegezegd om mij in Europa in te blijven zetten voor verdere aanscherpingen van de duurzaamheidscriteria voor het gebruik van biogrondstoffen. Met als resultaat de herziening van de richtlijn voor hernieuwbare energie (RED III), waarin strenge eisen worden gesteld over het duurzaam beheren van bossen, met oog voor natuurbescherming, biodiversiteit en de langetermijn productiecapaciteit van bossen. Daarnaast stelt de REDIII strenge eisen aan de monitoring van LULUCF-sectoren, waaronder dat koolstofvoorraden behouden en verbeterd worden, en oogst niet groter is dan aanwas. Voor Europese bossen, waar de vraag aan refereert, zouden strengere mondiale eisen daarom geen verschil maken. Immers die worden al gereguleerd door de strenge eisen die de REDIII stelt. Bij het bepalen van het onderhandelingsmandaat voor de COP is geen discussie geweest over de inzet van biogrondstoffen.
Wilt u toezeggen om bij de klimaattop van volgend jaar er alles aan te doen om biomassaverbranding voor energie uit te sluiten van de mondiale doelstelling voor hernieuwbare energie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Met de uitkomst van COP28 hebben alle partijen bij het Parijs Akkoord zich gecommitteerd aan het verdrievoudigen van de mondiale hernieuwbare energie capaciteit. Een dergelijk besluit aanpassen vereist instemming van al die landen. De inspanningen van die landen richten zich met name op het verbeteren van samenwerking tussen overheden, private partijen en internationale financiële instellingen met als doel de juiste omstandigheden te creëren voor de benodigde investeringen in schone vormen van hernieuwbare energie, zoals zon- en windenergie. Daar wil ik me de komende tijd op richten, onder meer in mijn rol als vicevoorzitter van de ministeriële bijeenkomst van het Internationaal Energie Agentschap in februari.
Klopt het dat energiebedrijf RWE haar twee kolencentrales volledig wil ombouwen naar biomassacentrales en de CO2 wil afvangen en onder de grond wil stoppen (een vorm van BECCS – bio-energie in combinatie met het afvangen en opslaan van CO2)?
RWE heeft in diverse persberichten, waaronder het bericht van 20 juni 20235, aangegeven dat het de bedoeling is «om in de Amer- en Eemshavencentrale van RWE, CO2 van duurzame, biogene oorsprong te hergebruiken en op te slaan» en dat «de planning is om, mits technisch en economisch haalbaar, vanaf 2030 negatieve emissies en groene CO2te produceren.»
Bent u van plan voor dit project een vergunning en/of subsidie te verstrekken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De eventueel aan te vragen vergunningen zullen door het desbetreffende bevoegd gezag moeten worden beoordeeld en al dan niet afgegeven. Dat is niet aan mij, maar aan de gemeente en provincie. De Europese Commissie zal in 2026 een rapport uitbrengen met mogelijkheden en voor- en nadelen van het belonen van negatieve emissies middels het EU ETS. Nationale stimulering van negatieve emissies wordt op dit moment nader uitgewerkt met inachtneming van het duurzaamheidskader biogrondstoffen, de Richtlijn Hernieuwbare Energie, de beschikbaarheid van biogrondstoffen en de behoefte aan vervanging van fossiele koolstof door niet-fossiele koolstof.
Heeft u de BECCS maatregel uit het voorjaarspakket klimaat inmiddels nader uitgewerkt (Aanhangsel handelingen 2022/23, 3178)? Kunt u de uitwerking met de Kamer delen?
De nadere uitwerking van de maatregel voor negatieve emissies vindt op dit moment plaats. Hierbij worden verschillende instrumenten bezien, waarbij onder andere techniekneutraliteit een belangrijk uitgangspunt is. Daarna zullen eventuele voorstellen worden gedaan aan de Kamer.
Overweegt u alternatieven voor BECCS om de vraag naar biogrondstoffen te verminderen?4 Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Volgens IPCC, IEA en PBL zijn we afhankelijk van koolstofverwijdering voor het behalen van onze klimaatdoelstellingen, omdat sommige sectoren moeilijk te vermijden emissies zullen houden die gecompenseerd dienen te worden. Koolstofverwijdering kan via bijvoorbeeld BECCS, DACCS, en vastlegging in bomen, bodem en producten worden gerealiseerd. Waar bij fossiele verbranding koolstof uit de bodem wordt onttrokken via fossiele brandstoffen om uiteindelijk in de atmosfeer te belanden, wordt bij BECCS koolstof uit de atmosfeer onttrokken via biogrondstoffen om uiteindelijk onder de bodem op te slaan. BECCS verlaagt dus de concentratie koolstofdioxide in de atmosfeer en draagt daarmee bij aan het tegengaan van klimaatverandering. BECCS kan dus een techniek zijn die bijdraagt aan het realiseren van negatieve emissies.
Biogrondstoffen spelen een belangrijke rol in de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire samenleving. Duurzame biogrondstoffen kunnen primaire abiotische grondstoffen vervangen en zo de milieu-impact verlagen. Gelet op de schaarste van biogrondstoffen is het belangrijk dat biogrondstoffen gecascadeerd en zo hoogwaardig mogelijk worden ingezet. Er zijn echter stromen van biogrondstoffen (zoals bijvoorbeeld rioolwaterzuiveringsslib of afvalstromen uit bioraffinageprocessen) waarvoor een meer hoogwaardige toepassing dan verbranding (nog) niet mogelijk of te duur is. De inzet van deze reststromen biedt een mogelijkheid voor de realisatie van koolstofverwijdering via BECCS.
Het kabinet werkt aan het opschalen van hoogwaardige toepassingen van biogrondstoffen in de bouw (via de Nationale Aanpak Biobased Bouwen8) en in de chemie (met o.a. de nationale circulaire plasticsnormering) waarbij koolstofverwijdering kan worden gerealiseerd door, respectievelijk, de opslag van koolstof in biobased bouwmaterialen en CO2-afvang en -opslag bij biochemie- of bioraffinageprocessen. Onderdeel van de transitie van de landbouw is de zoektocht naar nieuwe verdienmodellen. De energie- en grondstoffentransitie bieden nieuwe kansen zoals de productie van biogrondstoffen voor biobased bouwmaterialen en de chemie, en het leveren van reststromen voor de productie van groen gas. De productie van biogrondstoffen kan naast de primaire inkomsten uit de verkoop ervan mogelijk ook secundaire inkomsten uit de verkoop van koolstofcertificaten opleveren.
De maatregel voor negatieve emissies uit het voorjaarspakket Klimaat is niet gelimiteerd tot Bio Energy and Carbon Capture and Storage (BECCS), maar zal techniekneutraal worden ingevuld. Hierbij bekijkt het kabinet op welke manier negatieve emissies techniekneutraal en zo efficiënt en rechtvaardig mogelijk kunnen worden gestimuleerd. Naast BECCS zijn er andere technieken denkbaar die negatieve emissies (koolstofverwijdering) kunnen bewerkstelligen. Bijvoorbeeld de afvang en opslag van biogene CO2 uit raffinageprocessen, opslag van CO2 in bodem, bomen of materialen of afvang van CO2 direct uit de atmosfeer.
Kunt u toelichten op welke manier de toepassing van BECCS volgens u bijdraagt aan het tegengaan van klimaatverandering, een circulaire economie en de transitie naar kringlooplandbouw?5
Zie antwoord vraag 11.
Erkent u dat negatieve emissies volgens de SER «ook langs andere wegen [dan BECCS] mogelijk [zijn] die beter passen binnen een circulaire economie of kringlooplandbouw, zoals door bosaanplant en door vastlegging van koolstof in de bodem en in producten tijdens de gebruiksfase. Waar alternatieven voor negatieve emissies mogelijk zijn zoals bijvoorbeeld bij koolstofopslag in de bodem, verdienen deze dan ook serieuze overweging»?6 Wat is uw reactie hierop? Hoe geeft u hier invulling aan?
In het rapport «Biomassa in Balans» geeft de SER aan dat vanuit klimaatperspectief toepassingen die negatieve emissies genereren hoogwaardiger zijn dan vergelijkbare alternatieven zonder deze negatieve emissies, omdat deze meer zekerheden bieden op het behalen van de klimaatdoelen. De SER geeft aan dat deze negatieve emissies gerealiseerd kunnen worden door verbranding van biogrondstoffen of het produceren van biobrandstoffen voor transport, in combinatie met de ondergrondse opslag van CO2 (BECCS). Vervolgens stelt het rapport conform uw vraagstelling dat «negatieve emissies ook langs andere wegen mogelijk zijn, die beter passen binnen een circulaire economie of kringlooplandbouw. Zoals door bosaanplant en door vastlegging van koolstof in de bodem en in producten tijdens de gebruiksfase.» Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 en 12 zijn negatieve emissies onmisbaar voor het realiseren van de klimaatdoelstellingen en zet het kabinet hier dan ook op in. Uit onderzoek van o.a. het PBL10 blijkt dat de combinatie van bioenergie met afvang en opslag van CO2 (BECCS) en het afvangen van CO2 in het productieproces van biobrandstoffen het grootste potentieel hebben voor negatieve emissies in Nederland. Negatieve emissies kunnen ook via andere technieken bereikt worden, die volgens het PBL ook in Nederland relevant zijn.
Kent u het bericht «Plan ombouw kolencentrales met CO2-afvang ontlokt nieuwe strijd om biomassa: «Fnuikend voor de bossen»»?7
Ja.
Erkent u dat er ook voor BECCS gigantische hoeveelheden houtpellets moeten worden geïmporteerd en verbrand, inclusief bijbehorend risico op luchtvervuiling, ontbossing, verlies van biodiversiteit en CO2-opslagcapaciteit?
BECCS, de afvang en opslag van biogene koolstof bij bioenergie, kan diverse vormen aannemen. Bijvoorbeeld verbranding van biogrondstoffen in energiecentrales en daarbij behorende afvang van de biogene CO2 om koolstofverwijdering te bereiken, maar ook de afvang en opslag van biogene koolstof bij bijvoorbeeld raffinageprocessen. In het tweede geval is er bijvoorbeeld geen sprake van de verbranding van houtpellets en in het eerste geval hoeft dat ook niet persé het geval te zijn. Bij toepassingen van koolstofverwijderingstechnieken wordt het duurzaamheidskader biogrondstoffen gehanteerd. Hierdoor wordt geborgd dat het gebruik van biogrondstoffen niet leidt tot onacceptabele consequenties voor de natuur en biodiversiteit en dat duurzame biogrondstoffen zo hoogwaardig mogelijk worden ingezet.
Erkent u dat wetenschappers zoals Timothy Searchinger van Princeton University waarschuwen dat BECCS helemaal niet klimaatneutraal is of zelfs negatieve emissies oplevert, omdat «wanneer hout wordt geoogst, gaat ten minste de helft van de koolstof van de boom verloren en vervliegt in de lucht. Ook bij het drogen van hout en het maken van pellets gaat koolstof verloren.»? Wat is uw reactie hierop?
Het is nagenoeg onvermijdelijk dat bij de oogst en verwerking van biogrondstoffen koolstof vrijkomt. Dat neemt niet weg dat de langdurige opslag van biogene koolstof wel leidt tot koolstofverwijdering, omdat koolstof uit de korte keten verplaatst wordt naar lange termijnopslag. Dit is zelfs het geval als een deel van de koolstof van biogene oorsprong tijdens het proces weer in de atmosfeer vervliegt en dus in de korte keten blijft. Uiteraard is het van belang om gehanteerde processen zo efficiënt mogelijk in te richten, zodat deze maximaal doeltreffend zijn. Voor het gebruik van biogrondstoffen geldt in Nederland het duurzaamheidskader biogrondstoffen, naast de geldende EU wet- en regelgeving.
Erkent u dat BECCS een peperdure, onbewezen techniek is?
Nee. De inzet van biogrondstoffen bij energiecentrales wordt door marktpartijen zelf op dit moment al toegepast in bepaalde energiecentrales in Nederland. Het is dus haalbaar en blijkt in de praktijk toepasbaar. CCS, de opslag van CO2, is een bewezen techniek die in het buitenland al plaatsvindt en waar ook in Nederland vergevorderde plannen voor zijn. De combinatie van die twee, inzet van bioenergie en de afvang en opslag van de biogene CO2 daaruit, BECCS, betreft een techniek die op relatief korte termijn haalbaar kan zijn om koolstofverwijdering mee te bereiken. Dat wordt bevestigd door o.a. het PBL. Dat geldt overigens ook voor andere technieken van koolstofverwijdering. Sommige andere koolstofverwijderingstechnieken staan juist nog in de kinderschoenen.
Hoe kunt u gezien het bovenstaande volhouden dat BECCS niet in strijd is met uw beleidsinzet dat het verbranden van houtige biomassa voor elektriciteitsopwekking een laagwaardige toepassing is en zo snel mogelijk moet worden uitgefaseerd?
In het coalitieakkoord is afgesproken dat het gebruik van houtige biomassa voor energiedoeleinden zo snel mogelijk wordt afgebouwd en dat biogrondstoffen zo hoogwaardig mogelijk ingezet worden aan de hand van de cascaderingsladder en in lijn met het duurzaamheidskader biogrondstoffen. Deze beleidsinzet wordt ook meegenomen in de uitwerking van de maatregel voor negatieve emissies.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja. In verband met leesbaarheid zijn vraag 11 en 12 gezamenlijk beantwoord.
Het bericht 'Den Haag pauzeert plannen warmtenetten; ‘niet financierbaar en onacceptabele risico’s’' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Den Haag pauzeert plannen warmtenetten; «niet financierbaar en onacceptabele risico’s»»?1
Ja.
Hoe onderbouwt u de keuze om warmtebedrijven in de nieuwe warmtewet in meerderheid in publieke handen te laten zijn, en welke afwegingen zijn gemaakt met betrekking tot mogelijke consequenties voor investeringen in warmtenetten door commerciële partijen, zoals geïllustreerd in de gemeente Den Haag?
Met mijn brief van 21 oktober 20222 heb ik u geïnformeerd over de voortgang van de Wet collectieve warmtevoorziening (Wcw) en mijn besluit voor een verplicht publiek meerderheidsaandeel in aangewezen warmtebedrijven. Inmiddels is de keuze onderdeel van het wetsvoorstel waar de ministerraad op 27 oktober 2023 mee heeft ingestemd, waarna het advies aanhangig is gemaakt bij de Afdeling advisering van de Raad van State.
De onderbouwing voor de keuze om warmtebedrijven in de nieuwe Wet collectieve warmte (Wcw) in meerderheid in publieke handen te laten zijn is vierledig. Hiermee wordt beoogd de publieke regie op de warmtetransitie te versterken door de medeoverheden meer sturingsmogelijkheden te geven. Verder is een publiek meerderheidsbelang wenselijk gezien de hoge mate van samenhang tussen bestuurlijke keuzes in de lokale warmtetransitie en bedrijfseconomische overwegingen van het aangewezen warmtebedrijf. Ook past deze keuze bij het toenemende vitale karakter van collectieve warmtevoorzieningen. Een laatste overweging is dat hiermee tegemoet wordt gekomen aan de nadrukkelijke en breed gedragen wens van gemeenten en provincies. Voor medeoverheden is een publiek warmtebedrijf van belang om invulling te kunnen geven aan hun regierol en draagt het bij aan het draagvlak bij inwoners bij de uitvoering van de warmtetransitie.
In de brief van 21 oktober wordt onderkend dat het besluit op de korte en middellange termijn vertragende effecten kan hebben op de voortgang van de warmtetransitie. In deze brief heb ik echter ook maatregelen aangekondigd om deze mogelijke vertraging te beperken en het voor private warmtebedrijven voldoende aantrekkelijk te laten zijn om actief te blijven in het domein van collectieve warmte. Zo zal in de Wcw een ingroeiperiode worden opgenomen zodat gemeenten dan nog warmtebedrijven kunnen aanwijzen die niet voldoen aan de vereiste van een publiek meerderheidsaandeel. In mijn brief van 6 juli 20233 licht ik verder toe hoe het wetsvoorstel borgt dat ook vooruitlopend op de wet en tijdens de overgangsperiode geïnvesteerd kan blijven worden in warmtenetten. Het overgangsrecht biedt voldoende tijd en ruimte om deze investeringen terug te verdienen; ze blijven zo rendabel voor zowel private als publieke investeerders.
Signalen uit de praktijk wijzen er bovendien op dat investeringen doorgang vinden. Zowel publieke als private partijen blijven aanvragen indienen voor de Warmtenetten Investeringssubsidie (WIS). Na de openstelling van deze regeling op 1 juli 2023 zijn aanvragen ingediend voor in totaal ruim € 200 mln. Na toetsing door RVO zal het totaal beschikbaar gestelde bedrag van € 150 mln. voor de eerste tranche grotendeels toegekend kunnen worden. Met een plafond van maximaal € 6.000 per aansluiting vertaalt zich dat in minimaal 25.000 nieuwe aansluitingen in de bestaande bouw.
Tegelijk gaat een omvangrijke stelselwijziging zoals beoogd met de Wcw gepaard met investeringsrisico’s waardoor sommige ambitieuze projecten worden gepauzeerd in afwachting van de verdere wetsbehandeling. Ook andere factoren zoals de inflatie en de stijgende rentes kunnen de business case onder druk zetten.
Hoe beoordeelt u de specifieke financiële uitdagingen en risico's die gemeenten, zoals Den Haag, ervaren bij het uitgeven van warmteconcessies en welke maatregelen overweegt u om deze te adresseren?
De uitdagingen en risico’s bij het ontwikkelen van warmtenetten zijn sterk locatie-afhankelijk. De ondergrond, de beschikbaarheid van bronnen en het type bebouwing zijn bepalend voor de risico’s en de geschiktheid voor warmtenetten. De financiële uitdagingen van de gemeenten en hun investeringsopgave zijn groot. De mate waarin gemeenten de ruimte hebben die opgave uit te voeren verschilt. Om die reden werkt het kabinet in de Wcw en, in samenhang daarmee, met de Wgiw aan instrumenten voor gemeenten om de regie te voeren op de kosteneffectieve aanleg van collectieve warmte en om risico’s te mitigeren. Ook werk ik aan flankerend beleid, zoals de bovengenoemde WIS, en onderzoek ik opties als een waarborgfonds en een nationale deelneming ter ondersteuning van gemeentelijke inspanningen. Het Rijk ondersteunt de gemeenten daarnaast ook via het Nationaal Programma Lokale Warmtetransitie (NPLW).
Op welke manier heeft de nieuwe warmtewet invloed op de verdeling van financiële lasten tussen publieke en private stakeholders bij de ontwikkeling van warmtenetten?
Op dit moment zijn de meeste warmtenetten in private handen. Onder de Wcw zal een meerderheidsaandeel in aangewezen warmtebedrijven op termijn in publieke handen komen, en daarmee gaan de lasten én de baten van deze warmtebedrijven over van private naar publieke aandeelhouders.
Welke dialoog voert u met gemeenten en commerciële partijen om inzicht te krijgen in de praktische uitdagingen en zorgen met betrekking tot de financiering en uitvoering van warmtenetten?
Er is een wekelijks overleg met zowel de warmtebedrijven, de medeoverheden en de netwerkbedrijven over de voortgang van de Wcw en de gevolgen voor de warmtetransitie. Aanvullend hierop spreek ik met regelmaat de individuele gemeenten, regio’s en warmtebedrijven over hun plannen en de uitdagingen waar ze tegen aanlopen. Ook wordt geregeld overleg gevoerd met partijen uit de financiële sector, zoals banken en pensioenfondsen over de financierbaarheid van de warmtetransitie.
Wat gaan de kosten zijn van de gekozen publieke route van de Minister voor de warmtetransitie ten opzichte van een model waarin een warmtebedrijf in meerderheid privaat mag zijn? Kunt u daarbij onderscheid maken in de kosten voor gemeentes en het Rijk?
De publieke kosten voor de warmtetransitie bestaan uit de subsidiering van het onrendabele deel van warmtenetten. Dit onrendabele deel wordt gesubsidieerd door het Rijk via de WIS voor de wijken waar warmtenetten de kosteneffectieve warmtestrategie zijn. Deze subsidie is beschikbaar voor zowel publieke als private warmtebedrijven. De gekozen publieke route heeft dus geen effect op de omvang van deze kosten.
Wel leidt de gekozen publieke route ertoe dat de verschillende overheden, voornamelijk gemeenten, voldoende publiek kapitaal beschikbaar moeten stellen om de nodige investeringen te kunnen doen. Dit zijn rendabele investeringen die nu veelal worden gedaan door private partijen en die zich op termijn terugverdienen.
In de Kamerbrief van 21 oktober geef ik een toelichting op de rapporten van Greenvis en PwC over dit onderwerp, die ook als bijlagen bij de brief zijn meegezonden. Greenvis raamt de totale investeringsopgave voor het realiseren van 500.000 nieuwe aansluitingen in 2030 op 5,6 miljard euro. Om in 2050 2,6 miljoen nieuwe aansluitingen te kunnen realiseren bedraagt de investeringsopgave rond de 40 miljard euro. PwC gaat er in haar analyse van uit dat de investeringsopgave voor 70% met vreemd vermogen gefinancierd zal kunnen worden, wat leidt tot een resterende minimale investeringsopgave voor 2030 van minimaal 1,7 miljard euro (30%) in geval van volledig publiek eigendom. Voor 2050 is in totaal minimaal 12 miljard euro publiek eigen vermogen nodig (30% van de minimale investeringsopgave van 40 miljard euro bij volledig publiek eigendom). Deze publieke investeringsopgave valt lager uit als private bedrijven betrokken blijven als minderheidsaandeelhouder. Ook de inzet van een waarborgfonds wordt onderzocht als middel om de publieke investeringsopgave te kunnen verkleinen.
Kunt u toelichten hoeveel van het vereiste publieke geld al beschikbaar is gesteld? Kunt u toelichten hoe hij het ontbrekende bedrag verwacht te bekostigen?
Vooruitlopend op de Wcw wordt in veel gemeenten en provincies overwogen (deels) publieke warmtebedrijven op te richten, zijn deze in oprichting, of bestaan ze reeds. Bedrijven als HVC en Warmtestad Groningen investeren al lange tijd in warmtenetten. In Gelderland is onlangs het Gelders WarmteInfra Bedrijf (GWIB) opgericht, en recentelijk hebben de provincie Brabant en gemeente Amsterdam aangekondigd een verkenning te starten naar een publiek warmtebedrijf.
De publieke warmtebedrijven zijn met een startkapitaal in staat om te investeren in collectieve warmte en deze netten te exploiteren. De inkomsten kunnen vervolgens worden ingezet om verder te investeren en uit te breiden.
In aanvulling op deze initiatieven onderzoek ik de wenselijkheid en doelmatigheid van een nationale deelneming die naast decentrale overheden publiek aandeelhouder kan zijn in regionale of provinciale warmtebedrijven en een rol kan spelen in het inbrengen van expertise, kapitaal en publieke zakelijkheid. Verder onderzoek ik instrumenten die verstrekkers van vreemd vermogen meer zekerheid geven waardoor zij minder eigen vermogen van publieke aandeelhouders van een warmtebedrijf vereisen. In dit kader onderzoek ik de wenselijkheid en doelmatigheid van een waarborgfonds voor warmtenetten. Voor deze twee instrumenten zijn nog geen middelen vrijgemaakt. Over de dekking hiervoor zal moeten worden besloten bij een volgend besluitvormingsmoment.
Kunt u toelichten hoe het streven naar meer publieke controle over warmtenetten de investeringsbereidheid van commerciële partijen heeft beïnvloed, en of er beleidsaanpassingen overwogen worden om deze dynamiek te optimaliseren?
Het overgangsrecht biedt voldoende tijd en ruimte om investeringen die worden gedaan vooruitlopend op de wet en tijdens de overgangsperiode terug te verdienen. Daarmee blijft het voor private warmtebedrijven rendabel om te blijven investeren in warmtenetten. Ook na de overgangsperiode zal de Wcw ruimte houden voor commerciële partijen mits sprake blijft van doorslaggevende publieke zeggenschap. We zijn met de warmtebedrijven in gesprek hoe zij binnen die ruimte kunnen blijven bijdragen aan een voortvarende warmtetransitie en hoe het besluit voor een publiek meerderheidsbelang wordt ingevuld in de herijking van hun langetermijnstrategie.
Op welke manier ondersteunt u gemeenten bij het inschatten en beheersen van de financiële gevolgen van warmteconcessies, met name in relatie tot de bijdragen van Rijk?
Met regelmaat voeren we overleg met de individuele gemeenten, de regio’s en warmtebedrijven over hun plannen en de uitdagingen waar ze tegenaanlopen. Om gemeenten verder te ondersteunen heb ik het Nationaal Programma Lokale Warmtetransitie (NPLW) gevraagd om de informatievoorziening en ondersteuning aan gemeenten verder uit te bouwen.
Hoe evalueert u de bredere impact van de nieuwe warmtewet op het vermogen van lokale overheden om duurzame warmtenetten te realiseren, rekening houdend met de mogelijke situatie in meerdere gemeenten? Hoe weegt u het feit dat grote gemeentes zoals Den Haag en Rotterdam vastlopen met de warmtetransitie? Bent u van mening dat dit veel succes voorspeld voor zijn gekozen route voor kleinere gemeenten?
Niet elke gemeente zal in staat zijn om geheel zelfstandig de warmtetransitie vorm te geven, maar dat hoeft ook niet. Voor het bundelen van expertise, het delen van risico’s en opbouwen van voldoende uitvoeringskracht ligt het voor de hand dat veel nieuwe publieke warmtebedrijven op regionale of provinciale schaal zullen ontstaan, zoals dat ook het geval is bij andere publieke nutsbedrijven zoals voor water, gas en elektra.
De conclusie dat Den Haag en Rotterdam vastlopen met de warmtetransitie deel ik niet. In beide gemeenten blijft, al is het nu tijdelijk in een lager tempo, geïnvesteerd worden in warmtenetten. Maar een versnelling is nodig om de doelstelling voor 2030 en daarna te behalen en de uitdaging voor gemeenten is op dit moment groot. Daarom beoog ik met de Wcw het juiste kader neer te zetten voor gemeenten en hen ook verder te ondersteunen met instrumenten, zoals de WIS.
De antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over fossiele subsidiesen de beprijzing van CO2-uitstoot |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Fossiele subsidies voor grote klimaatvervuilers» van Profundo in opdracht van Milieudefensie waarin duidelijk wordt gemaakt dat tien bedrijven in Nederland gezamenlijk 8,8 miljard euro per jaar aan fossiele subsidies ontvangen, waaronder Shell Nederland dat 2,1 miljard euro per jaar ontvangt, Dow Benelux dat 1,6 miljard euro ontvangt, Yara Sluiskil dat 1,2 miljard eur ontvangt en ExxonMobil dat 1,1 miljard euro ontvangt (Aanhangsel handelingen 2022–23, nr. 358)?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat deze grote bedrijven profiteren van miljarden aan fossiele subsidies terwijl hun activiteiten significante milieuschade aanrichten waar ze ook niet voor betalen, maar in plaats daarvan de maatschappij opzadelen met alle schade terwijl ze zelf jaarlijks vele miljarden winst maken?
Het kabinet ziet beprijzing van milieuschade – als invulling van het principe «de vervuiler betaalt» – als een belangrijke bouwsteen voor een rechtvaardige energie- en klimaattransitie en rechtvaardig milieubeleid. Beprijzing van milieuschade kan ook een effectief en robuust instrument zijn om marktpartijen te bewegen om het milieu minder schade toe te brengen. Ook normering, waarbij via verbod of gebod vervuiling wordt tegengegaan, kan een belangrijke rol spelen.
Voor internationaal concurrerende bedrijven geldt dat mondiale verschillen in het beprijzen van milieuschade de internationale concurrentie zodanig kunnen verstoren dat productie en uitstoot verplaatsen van landen met hoge milieuheffingen naar landen met lage milieuheffingen. Daarbij is het mondiale klimaat niet gebaat. Als door nationale of EU-heffingen productie en uitstoot verplaatsen van binnen het EU-Emissiehandelssysteem, waar een uitstootplafond geldt, naar buiten de EU en het EU-Emissiehandelssysteem, dan is het aannemelijk dat de mondiale uitstoot zelfs toeneemt als gevolg van de heffingen doordat de meeste landen een minder stringent klimaatbeleid hebben dan de EU. Ook schaadt deze weglek het verdienvermogen van Nederland.
Daarom is het belangrijk de beprijzing van klimaatschade zo veel mogelijk in internationaal verband te regelen. Nederland zet ook in op internationale afspraken, bijvoorbeeld via het Joint Statement dat Nederland in december jl. op de COP 28 in Dubai heeft ingebracht en mede is ondertekend door een kopgroep van landen. Met dit statement geeft de kopgroep van landen concreet invulling aan eerdere internationale afspraken om subsidies voor fossiele brandstoffen uit te faseren.
Het huidige en vorige kabinet hebben de afgelopen jaren meerdere belastingen geïntroduceerd en vrijstellingen en regelingen afgebouwd, waarmee in de komende jaren ook fossiele voordelen uit het Profundo-rapport worden beperkt. De belangrijkste hiervan zijn:
Ook heeft het kabinet in het Belastingplan ingezet op het afschaffen van vrijstellingen in de Kolenbelasting voor duaal en niet-energetisch gebruik van steenkool, en op het afschaffen van vrijstellingen in de Energiebelasting voor mineralogische en metallurgische procedés. Deze onderdelen van het Belastingplan 2024 zijn in december 2023 door de Eerste Kamer echter verworpen.
Een belangrijke stap die in EU-verband wordt gezet is dat in het EU-Emissiehandelssysteem een afbouwpad is vastgelegd voor jaarlijks beschikbare rechten, hetgeen volgens de prognoses de prijs van emissierechten gestaag doet oplopen. Ook is een afbouwpad vastgelegd voor de jaarlijks beschikbare gratis rechten. In combinatie hiermee wordt via Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM) een heffing ingevoerd op import uit landen waar de CO2-emissiekosten lager zijn dan in de EU. Deze heffing geldt voor een aantal categorieën goederen en stimuleert emissiereductie buiten de EU.
Deelt u de mening dat het heel slecht is voor het draagvlak voor klimaatbeleid wanneer gewone mensen op hoge kosten worden gejaagd terwijl grote vervuilers miljarden krijgen toegeschoven? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Het kabinet is van mening dat het zoveel mogelijk benaderen van het principe «de vervuiler betaalt» het draagvlak voor klimaatbeleid kan dienen. Daarbij merk ik op dat de lastenverdeling in de energie- en klimaattransitie in breed perspectief dient te worden beoordeeld en in het totaalbeeld van heffingen en tegemoetkomingen (nationaal en internationaal) op een gewenst en rechtvaardig niveau dient te worden gebracht. Dat hoeft niet noodzakelijkerwijs in zijn geheel «binnen de energierekening» plaats te vinden. Ook kan verplichtend beleid, al dan niet in combinatie met beprijzend beleid worden ingezet. Zo geldt bijvoorbeeld voor bedrijven een verplichting tot het nemen van energiebesparingsmaatregelen met een bepaalde terugverdientijd. Het is om deze redenen ook niet zo dat tarieven die kleinverbruikers betalen ook zonder meer voor grootverbruikers zouden moeten gelden.
In het antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht welke stappen het vorige en huidige kabinet nationaal en internationaal hebben genomen om dit principe dichterbij te brengen en wat de belangrijkste ontwikkelingen in EU-verband zijn in deze richting.
Het kabinet zal, gezien zijn demissionaire status, geen verdere voorstellen doen voor afbouw van fossiele voordelen. Wel zal, als onderdeel van het traject Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel 2024dat onder leiding van een onafhankelijk voorzitter wordt uitgevoerd, invulling gegeven worden aan de motie Kröger c.s. die verzoekt om scenario’s uit te werken voor afbouw (Kamerstuk 321813, nr. 1297). Bij het uitwerken van deze scenario’s zal tevens invulling gegeven worden aan de motie van de leden Erkens en Boswijk met aandacht voor weglekeffecten, al bestaand klimaatbeleid en de economie (Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 43).
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat het Planbureau voor de leefomgeving (PBL) en het Centraal Planbureau (CPB) in het recente rapport «Afschaffing fossiele energiesubsidies: eerder een hersenkraker dan een no-brainer» een bedrag van € 130/ton CO2 als referentiewaarde gebruiken voor de maatschappelijke schade ofwel externe kosten van CO2-uitstoot, om daarmee een inschatting te maken van de omvang van de bestaande fossiele subsidies?
Het bedrag van € 130 / ton CO2komt overeen met het bedrag dat in het Handboek Milieuprijzen 2023wordt aanbevolen om te hanteren als centrale waarde voor 2021. Deze waarde loopt op naar € 188 / ton CO2in 2030 en € 437 / ton CO2in 2050. Belangrijke kanttekening bij deze referentieprijs is dat het is gebaseerd op een vrij generieke IPCC-berekening die het dichtst aansluit bij de huidige afspraken in het klimaatakkoord van Parijs.
Bent u bekend met het feit dat het bedrag van € 130/ton CO2 niet gebaseerd is op de daadwerkelijke schadekosten, omdat deze onzeker zijn en op lange termijn optreden, maar op preventiekosten, dat wil zeggen de kosten die de veroorzaker moet maken om de emissie niet te laten plaatsvinden? Zo ja, hoe ziet u het verschil tussen wanneer respectievelijk de schadekosten en de preventiekosten gebruikt zouden moeten worden?
Ja, ik ben hiermee bekend. In het Handboek Milieuprijzen 2023 wordt er voor gekozen om de CO2-prijzen te baseren op de preventiekostenmethode. De reden hiervoor is dat alhoewel schadekosten in de literatuur inmiddels beter de daadwerkelijke kosten van klimaatverandering lijken te reflecteren, de onzekerheidsbandbreedtes nog steeds erg groot zijn. Er lijkt nog steeds sprake te zijn van ontbrekende effecten, en bepaalde cruciale aannames omtrent schadefuncties en de gebruikte discontovoet blijven ter discussie staan.
Is het bedrag van € 130/ton CO2 in uw ogen daarmee een adequate reflectie van de daadwerkelijke maatschappelijke schade ofwel externe kosten van CO2-uitstoot, ook op lange(re) termijn? Zo ja, hoe verklaart u dat CE Delft, in het Handboek Milieuprijzen 2023, dit bedrag expliciet benoemd als preventiekosten en juist niet als schadekosten? Wilt u in uw antwoord ook reflecteren op het feit mee dat CE Delft expliciet noemt dat «schadekosten in de literatuur inmiddels beter de daadwerkelijke kosten van klimaatverandering lijken te reflecteren»?
Zie voor een onderbouwing van de keuze voor preventiekosten het antwoord op vraag 5. Bij het antwoord op vraag 4 is toegelicht dat de kosten per vermeden ton CO2stijgen in de loop van de tijd.
Bent u bekend met het feit dat het Duitse Milieuagentschap (Umweltbundesamt) aanraadt om een bedrag van € 195/ton CO2 te hanteren wanneer de nadruk gelegd wordt op het welzijn van huidige generaties ten opzichte van toekomstige generaties en een bedrag van € 680/ton CO2 wanneer de belangen van huidige en toekomstige generaties gelijkgetrokken worden?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat een ton CO2 die in Nederland wordt uitgestoten dezelfde schade aan de wereld veroorzaakt als een ton CO2 die in Duitsland wordt uitgestoten? Zo ja, hoe verklaart u dat Nederland een significant lager bedrag aan maatschappelijke schade hanteert dan Duitsland?
Het klopt inderdaad dat een ton CO2die in Nederland wordt uitgestoten dezelfde schade veroorzaakt als een ton CO2die in Duitsland wordt uitgestoten. De uiteenlopende prijzen ontstaan door verschillen in aanpak. Zie voor een toelichting hierop de antwoorden op de vragen 5 en 9.
Bent u het eens dat een bedrag van € 680/ton CO2 een veel evenwichtigere inschatting van de daadwerkelijke maatschappelijke schade ofwel externe kosten van CO2-uitstoot is, gegeven het feit dat het grootste deel van de kosten van de klimaatcrisis en klimaatbeleid bij toekomstige generaties terechtkomt?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. In mijn antwoorden op de vragen van de leden Boucke en Dekker-Abdulaziz (beiden D66) over het bericht «Provincie Utrecht gebruikt als eerste overheid in Nederland een eerlijke CO2-prijs» (2023Z01413, ingezonden 31 januari 2023) heb ik dat toegelicht. De verschillen worden verklaard door een verschil in aanpak. De planbureaus hanteren het concept van preventiekosten: de kosten van de inspanningen om de uitstoot te beperken. De prijs die het Duitse Milieuagentschap hanteert is gebaseerd op «maatschappelijke kosten» (social cost of climate change); de kosten (schade) die zouden ontstaan bij het ontbreken van beleid. Bij het antwoord op vraag 5 is toegelicht dat de preventiekosten de voorkeur verdienen.
Bent u het eens dat het hanteren van een bedrag van € 130/ton CO2 als referentiewaarde voor de maatschappelijke schade ofwel externe kosten van CO2-uitstoot niet passend is en PBL/CPB daarmee tot een veel te lage inschatting van de omvang van de fossiele subsidies komt, namelijk € 13,7 miljard per jaar? Zo nee, wat is dan uw kijk op de gebruikte referentiewaarde?
In bovenstaande antwoorden heb ik toegelicht welke aanpak ik heb gekozen en om welke redenen.
Bent u bereid de Duitse benadering te bespreken met het PBL in het kader van uw nadere verkenning hoe de mate van beprijzing en eventuele beprijzingstekorten structureel in beeld kunnen worden gebracht?2 Kunt u de Kamer hierover informeren?
Ten behoeve van de beantwoording van de bovengenoemde vragen van de leden Boucke en Dekker-Abdulaziz is er reeds contact geweest met de planbureaus over CO2-beprijzingsmethoden. Dat heeft er niet in geresulteerd om andere prijzen te hanteren. De planbureaus zijn onafhankelijke instanties die dus ook onafhankelijk bepalen welke methodieken zij gebruiken voor hun analyses.
Bent u het eens dat de CO2 prijs die het PBL in de nieuwe tariefstudie van 2024 voor de nationale CO2-heffing zal berekenen ook rekening moet houden met de maatschappelijke kosten van vervuiling en met de belangen van toekomstige generaties, conform de Duitse benadering? Bent u bereid het PBL hiertoe te verzoeken?
Het tarief van de nationale CO2-heffing industrie wordt gebaseerd op de reductiekosten die horen bij de reductiedoelstelling van de nationale CO2-heffing industrie. Zie ook het antwoord op vraag 5, 9 en 11.
Welke vorderingen zijn gemaakt in het opstellen van de afbouwpaden voor fossiele subsidies naar anleiding van de motie Kröger cs. (Kamerstuk 32 813, nr. 1297) en wanneer kan de Kamer de uitkomst hiervan verwachten
Het kabinet heeft aan de onafhankelijk voorzitter van het ambtelijk rapport Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel verzocht om de gevraagde afbouwscenario’s voor «fossiele subsidies» uit te werken. Hiermee beoogt het kabinet invulling te geven aan de motie Kröger c.s. Bij het uitwerken van deze scenario’s zal tevens invulling gegeven worden aan de motie van de leden Erkens en Boswijk met aandacht voor weglekeffecten, al bestaand klimaatbeleid en de economie (Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 43). Naar verwachting zal dit rapport begin februari 2024 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Het bericht dat tien Nederlandse bedrijven bijna 9 miljard euro aan fossiele subsidies krijgen |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Fossiele subsidies voor grote klimaatvervuilers» van Profundo in opdracht van Milieudefensie waarin onder andere wordt geconcludeerd dat tien grote energie- en industriebedrijven in Nederland jaarlijks gemiddeld 8,8 miljard euro aan fossiele subsidies ontvangen?1
Ja.
Vindt u het rechtvaardig dat vervuilende bedrijven als Shell en BP miljarden aan subsidies genieten, terwijl de energierekening voor huishoudens omhoog gaat?
Zie voor beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 3.
Vindt u het rechtvaardig dat deze tien meest vervuilende bedrijven door het kabinet met miljarden worden gesubsidieerd, terwijl duurzame bedrijven deze fiscale voordelen niet krijgen?
Het kabinet ziet beprijzing van klimaatschade – als invulling van het principe «de vervuiler betaalt» – als een belangrijke bouwsteen voor een rechtvaardige energie- en klimaattransitie. Ook normering, waarbij via verbod of gebod vervuiling wordt tegengegaan, speelt een belangrijke rol. Het kabinet heeft hier de afgelopen jaren ook op ingezet in nationaal en internationaal verband (zie ook het antwoord op vraag 4).
De lastenverdeling in de energie- en klimaattransitie dient in breed perspectief te worden beoordeeld. In het totaalbeeld van heffingen en tegemoetkomingen – nationaal en internationaal – dient de lastenverdeling op een gewenst en rechtvaardig niveau te worden gebracht. Dat hoeft niet noodzakelijkerwijs in zijn geheel «binnen de energierekening» plaats te vinden, maar vindt bijvoorbeeld ook plaats via andere heffingen zoals het ETS (zie ook antwoord op vraag 4). Het is daarom niet zo dat bijvoorbeeld tarieven die kleinverbruikers betalen ook zonder meer voor grootverbruikers zouden moeten gelden.
Het kan bovendien negatieve gevolgen hebben als voor internationaal concurrerende bedrijven heffingen in Nederland fors hoger zijn dan in andere landen. Er bestaat dan een kans dat productie en emissie verplaatsen naar het buitenland. Het kabinet zet daarom ook in op het internationaal tot stand brengen van (afspraken over) milieuheffingen voor bedrijven.
Wat doet u om dit onrechtvaardige klimaatbeleid rechtvaardiger te maken, zodat huishoudens en duurzame bedrijven niet benadeeld worden ten opzichte van vervuilende fossiele bedrijven?
In het antwoord op vraag 3 heb ik toegelicht dat het kabinet het principe van de «vervuiler betaalt» als een belangrijke bouwsteen ziet voor een rechtvaardige energie- en klimaattransitie. Een aantal stappen die recent door dit en vorig kabinet zijn gezet, zijn:
Ook heeft het kabinet in het Belastingplan ingezet op het afschaffen van vrijstellingen in de Kolenbelasting voor duaal en niet-energetisch gebruik van steenkool, en op het afschaffen van vrijstellingen in de Energiebelasting voor mineralogische en metallurgische procedés. Deze onderdelen van het Belastingplan 2024 zijn in december 2023 door de Eerste Kamer echter verworpen.
In internationaal verband heeft Nederland samen met een aantal landen op de Klimaatconferentie COP 28 in Dubai een Joint Statement ingebracht, gericht op het afschaffen van voordelen voor fossiele brandstoffen. Het kabinet hoopt dat meer landen zich hierbij aan zullen sluiten en zal daar dit jaar op inzetten.
Een belangrijke stap die in EU-verband wordt gezet, tot slot, is dat in het EU-Emissiehandelssysteem een afbouwpad is vastgelegd voor jaarlijks beschikbare rechten, hetgeen volgens de prognoses de prijs van emissierechten gestaag doet oplopen. Ook is een afbouwpad vastgelegd voor de jaarlijks beschikbare gratis rechten.
Hoe gaat u het afbouwen van fossiele subsidies meenemen in de maatwerkafspraken die u aan het maken bent met de meest vervuilende bedrijven?
In de maatwerkaanpak worden afspraken gemaakt over extra en snellere CO2-reductie in Nederland. Er wordt dus ingezet op snelle en ambitieuze verduurzaming. Een bedrijf ontvangt hier alleen een eventuele financiële bijdrage voor als de projecten bijdragen aan deze verduurzaming. Hierbij wordt ook nadrukkelijk gekeken naar de visie van het bedrijf op klimaatneutraliteit richting 2050. Wat betreft dispensatierechten in de CO2-heffing industrie geldt dat een eventueel overschot aan rechten dat gekoppeld kan worden aan de additionele CO2-reductie door maatwerk, niet buiten het bedrijf verhandeld mag worden (om een waterbedeffect te voorkomen).
Wat is de stand van zaken rondom de uitvoering van de motie Kröger c.s. over het opstellen van scenario’s voor het afbouwen van fossiele subsidies (Kamerstuk 32 813, nr. 1300)?
Het kabinet heeft aan de onafhankelijk voorzitter van het ambtelijk rapport Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel verzocht om de gevraagde afbouwscenario’s voor «fossiele subsidies» uit te werken. Hiermee beoogt het kabinet invulling te geven aan de motie Kröger c.s. Naar verwachting zal dit rapport begin februari worden gepubliceerd. Bij het uitwerken van deze scenario’s zal tevens invulling gegeven worden aan de motie van de leden Erkens en Boswijk met aandacht voor weglekeffecten, al bestaand klimaatbeleid en de economie (Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 43).
In het rapport worden fossiele subsidies berekend op basis van het tariefverschil tussen elektriciteit en andere energiedragers, waarmee er een eerlijke vergelijking wordt gemaakt tussen de energiekosten voor fossiele bedrijven en de energiekosten voor duurzame bedrijven.2 Bent u ook van mening dat bedrijven die verduurzamen door te elektrificeren door fossiele subsidies benadeeld worden ten opzichte van bedrijven die op fossiele energie blijven draaien?
De belasting- en accijnstarieven op aardgas, aardolieproducten en steenkool waren per energie-eenheid in de periode 2018–2022 lager dan de Energiebelastingtarieven voor elektriciteit. Dit kan een belemmering vormen voor elektrificatie. Het kabinet heeft in dit verband de afgelopen jaren, vooral door verhogingen van de belastingtarieven voor aardgas, de tariefverhoudingen tussen aardgas en elektriciteit meer in lijn gebracht met de energie-inhoud. In het Belastingplan 2023 zijn tariefpaden tot 2030 vastgelegd waarmee deze lijn wordt voortgezet.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze prijsverschillen worden verkleind en duurzame bedrijven minder worden benadeeld?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 4 en 7.
Het bericht 'Varkensboer die voor miljoenen is uitgekocht, wil op andere plek uitbreiden' |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u van de in het artikel beschreven situatie, waarbij een uitgekochte varkenshouder elders zijn bedrijf uitbreidt?1
De varkenshouder waar het artikel betrekking op heeft, heeft gebruikgemaakt van de Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden – ook wel bekend als Maatregel gerichte aankoop (hierna: MGA) – om een veehouderijlocatie te beëindigen. Op grond van een voorwaarde uit de MGA mag een deelnemer niet elders in Nederland een veehouderij vestigen of overnemen, ook niet via een deelneming van de veehouder in een vennootschap, samenwerkingsverband of anderszins (het zogenoemde doorstartverbod). Een veehouder mag een bestaande veehouderijlocatie, die op het moment van aanvraag van de MGA al op zijn naam stond, voortzetten en, binnen de bestaande wettelijke kaders, uitbreiden.
Op grond van aan mij door provincie Noord-Brabant verstrekte informatie breidt de stoppende varkenshouder uit het artikel zijn bedrijf niet elders uit maar betreft de uitbreiding een ander bedrijf, namelijk het bedrijf van zijn broer, waar de stoppende varkenshouder bedrijfsmatig niet bij betrokken is.
In hoeverre geldt voor de landelijke opkoopregelingen dat de in Brabant ontstane situatie, waarbij een uitgekochte ondernemer elders een (familie-)bedrijf uitbreidt, kan worden voorkomen?
Net als in de MGA is ook in de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie (Lbv) een doorstartverbod als voorwaarde verbonden aan subsidieverstrekking. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven mag een veehouder een bestaande locatie voortzetten en uitbreiden, mits deze locatie al op het moment van subsidieaanvraag op zijn of haar naam stond (of de betreffende veehouder al deelnemer was in de vennootschap, het samenwerkingsverband of anderszins).
Indien uw inschatting is dat een dergelijke situatie zich ook kan voordoen rondom de landelijke opkoopregelingen, deelt u dan de mening dat dit zeer onwenselijk is omdat publiek geld dan kan worden gebruikt voor het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten?
Het doorstartverbod vloeit voort uit het Europese steunkader, waar de landelijke beëindigingsregelingen door de Europese Commissie aan getoetst zijn. Deze regelingen laten ruimte voor het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten in bepaalde gevallen, in het bijzonder op een andere bestaande locatie, zoals aangeduid in het antwoord op vraag 2. De regelingen bieden een subsidie voor veehouders die een locatie van hun bedrijf beëindigen maar bevatten geen voorschriften voor de concrete aanwending van die subsidie. De subsidie kan bijvoorbeeld worden aangewend voor het aflossen van een lening, maar ook voor investeringen in een ander bedrijf of voor de uitbreiding van een andere bestaande locatie voor zover dat is toegestaan binnen de regeling.
Daarbij heeft de veehouder ook de mogelijkheid om gebruik te maken van de latente ruimte binnen de voor die bestaande locatie aanwezige vergunning. Om uit te kunnen breiden, is echter meer nodig dan alleen de juiste vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming. Zo dient een veehouder te beschikken over voldoende productierecht voor melkvee, varkens en/of pluimvee en kan er in bepaalde gevallen ook een milieuvergunning/omgevingsvergunning nodig zijn om een uitbreiding mogelijk te maken. Voor de productierechten geldt dat wanneer een ondernemer gebruik maakt van een stoppersregeling, het merendeel van de productierechten wordt doorgehaald. Als een ondernemer dus besluit locatie A te beëindigingen via een beëindigingsregeling en locatie B wil uitbreiden, zal hij of zij productierechten van een andere ondernemer moeten overnemen (die bijvoorbeeld krimpt). Dankzij deze subsidievereisten daalt met de beëindigingsregelingen het aantal productierechten dat in Nederland beschikbaar is voor het houden van melkvee, varkens en pluimvee en wordt daarmee geborgd dat er sprake is van een blijvende daling van de stikstofdepositie.
In hoeverre geldt dat een ondernemer niet elders een soortgelijk bedrijf begint (het «beroepsverbod»), een voorwaarde die voortvloeit uit de Europese voorwaarden voor staatssteun waar de opkoopregelingen onder vallen wanneer er sprake is van een reeds afgegeven vergunning voor een bedrijf elders, zoals het geval is in Brabant?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 gold in de MGA als voorwaarde voor een aankoop dat de uitgekochte veehouder niet elders in Nederland een veehouderij mag vestigen of overnemen.
Ook bij de Lbv-plus en de Lbv is sprake van een verbod voor deelnemers aan deze regelingen om elders dezelfde activiteit te starten door een veehouderijlocatie te vestigen of over te nemen. De reikwijdte van dat verbod is expliciet vermeld in de toelichtingen bij de regelingen (paragraaf 5.4.4 en paragraaf 8), zoals die zijn gemeld bij en goedgekeurd door de Europese Commissie. Zoals ook aangegeven in voorgaande antwoorden kunnen deelnemers dus hun bedrijf op andere bestaande locaties voortzetten. Die voortzetting is naar zijn aard afhankelijk van de mogelijkheden die de vergunningen van betrokkene daarvoor bieden.
Vindt u het nodig om bij het vervolg van de landelijke opkoopregelingen ook oog te hebben voor reeds afgegeven vergunningen, waarmee het mogelijk is om de bedrijfsvoering op die andere vergunning toch voort te zetten?
De landelijke beëindigingsregeling hebben tot doel de stikstofdepositie die door individuele veehouderijlocaties wordt veroorzaakt op overbelaste en voor stikstof gevoelige Natura 2000-gebieden te beëindigen. Het aangrijpingspunt van de landelijke beëindigingsregeling is daarmee de individuele veehouderijlocatie. De voorwaarden voor subsidieverstrekking (criteria, vereisten en vergoedingen) zien om die reden uitsluitend op de veehouderijlocatie waarvoor subsidie wordt verleend, niet op andere veehouderijlocaties die tot dezelfde onderneming behoren. Daarmee zou zich immers de situatie kunnen voordoen dat ook eisen worden gesteld aan een veehouderijlocatie die buiten de doelgroep van de betreffende regeling valt.
Hoe verhoudt het potentieel aan stikstofreductie door de opkoopregelingen zich tot het totaal aan ongebruikte vergunde stikstofruimte in Nederland?
Er is geen compleet beeld van latente ruimte in natuurvergunningen. Zoals eerder aan uw Kamer aangegeven bij de beantwoording van Kamervragen van het lid Omtzigt (De Groep-lid Omtzigt) (Kamerstuk 2022–2023 Aanhangsel 1670) schat ik, op basis van een door onderzoeksbureau Sweco uitgevoerde desk research, de omvang van latente ruimte in de agrarische sector in tussen de 25% en 40% van de verleende natuurvergunningen.
Ingebruikname van latente ruimte is onwenselijk, omdat het een risico kan vormen voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Een veehouder heeft echter meer nodig dan alleen ruimte in zijn natuurvergunning om te komen tot een uitbreiding op een locatie. Zo dient een veehouder te beschikken over voldoende productierecht voor melkvee, varkens en/of pluimvee en kan er in bepaalde gevallen ook een milieuvergunning («omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit») nodig zijn om een uitbreiding mogelijk te maken.
Ik onderken het risico van ingebruikname van latente ruimte voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Daarom heb ik in de Kamerbrief van 25 november 2022 de aanpak van latente ruimte aangekondigd, onder meer door herinvoering van een natuurvergunningplicht voor intern salderen. Begin 2023 heb ik daartoe een conceptwetsvoorstel in consultatie gebracht. Dat voorstel bevatte ook de in het coalitieakkoord van het kabinet-Rutte IV aangekondigde aanscherping van de stikstofdoelen.2 In oktober 2023 heeft het lid Akerboom een motie ingediend waarin de regering wordt verzocht om, indien de wetswijziging voor de aanscherping van de stikstofdoelen niet bij de Tweede Kamer wordt ingediend, het onderdeel voor de herintroductie van de vergunningplicht voor intern salderen wel zo snel mogelijk voor te leggen aan de Raad van State en vervolgens naar de Kamer te sturen.3 Deze motie is door de Kamer verworpen.4 Los daarvan geven de reacties uit de internetconsultatie aanleiding om te bezien welk instrument het beste aansluit bij het doel om grip te krijgen op latente ruimte en zekerheid bij natuurvergunningen. Daarbij kijk ik ook naar eventuele alternatieven voor de vergunningplicht. Ik wil de keuzes die hierover gemaakt kunnen worden, overlaten aan een volgend kabinet.
Het is nog te vroeg om een prognose te geven van de reductie van de ammoniakemissie en stikstofdepositie die met de Lbv en Lbv-plus gerealiseerd kan worden. Pas op het moment dat meer zekerheid bestaat over het aantal en het soort veehouderijlocaties (zoals ligging ten opzichte van overbelaste en voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, sector en omvang) dat daadwerkelijk overgaat tot definitieve en onherroepelijke beëindiging is het mogelijk om tot een onderbouwde prognose te komen.
Verwacht u dat met het huidige openstellingsbudget alle geïnteresseerde ondernemers zouden kunnen worden uitgekocht? Zo nee, hoe veel meer budget is daarvoor nodig in 2024?
De interesse voor de vrijwillige beëindigingsregelingen Lbv en Lbv-plus is groot. Om alle aanvragen die aan de voorwaarden voldoen te kunnen honoreren zijn extra middelen nodig. Ik maak me sterk voor het vinden van deze middelen. Ik zal uw Kamer op korte termijn nader informeren.
De mestderogatie |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
In de derogatiebeschikking is duidelijk opgenomen dat u per 1-1-2024 de nutriënten verontreinigde (NV)-gebieden moet hebben aangewezen. Erkent u dat u een serieus risico op Brussels ingrijpen neemt door deze gebieden nog niet te hebben aangewezen?
Erkent u dat u veehouders hiermee onnodig lang in onzekerheid houdt en mogelijk opzadelt met onnodig hoge kosten wanneer Brussel zelf de regie neemt? Zo ja, wat is uw beleid om veehouders vertrouwen te geven?
Met de bekendmaking van de regeling is voor landbouwers duidelijk welke nutriënten verontreinigde gebieden (NV-gebieden) zijn aangewezen. Hiermee implementeer ik de voorwaarden vanuit de derogatiebeschikking tijdig voor 1 januari 2024.
Het proces om te komen tot de (door mij gewenste gedetailleerde) aanwijzing van NV-gebieden vergde tijd, mede i.v.m. het noodzakelijke overleg met de Europese Commissie. Juist ook vanwege de ingrijpendheid van de maatregelen die gelden voor NV-gebieden wilde ik dat we de gebieden zo gedetailleerd mogelijk konden aanwijzen, zodat de gebieden worden aangewezen waar de maatregelen door de agrariërs ook echt nodig zijn en effect hebben.
Ik realiseer me dat de maatregelen een grote impact hebben op de agrarische bedrijfspraktijk. Vanwege die ingrijpendheid zal ik de agrariërs in de NV-gebieden helpen om er zo snel mogelijk voor te zorgen dat de waterkwaliteit in deze gebieden op orde komt. Dit wil ik doen met advies van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet en het ophalen van best practices in de praktijk en bij waterschappen. Vervolgens zal ik actief de boeren in deze gebieden hierover informeren.
Bent u bereid om de bufferzones rond Natura 2000-gebieden, die u per 1-1-2024 moet toepassen, te baseren op maatwerk waarbij u zich vanuit het oogpunt van doeltreffendheid enkel focust op habitattypen waarvan de kritische depositiewaarde (KDW) wordt overschreden en niet op gehele Natura 2000-gebieden?
Met de aanwijzing van de derogatievrije zones rond Natura 2000-gebieden geef ik uitvoering aan de voorwaarde in de derogatiebeschikking, dat met ingang van 1 januari 2024 ook geen derogatievergunning meer mag worden verstrekt voor percelen die binnen een bufferzone liggen rondom de grens van een Natura 2000-gebied waar de kritische stikstofbelasting voor stikstofdepositie wordt overschreden. De voorwaarde uit de derogatiebeschikking ziet dus op het hele Natura 2000-gebied waar de kritische depositiewaarde (KDW) wordt overschreden. De derogatiebeschikking biedt geen ruimte om hiervan af te wijken door enkel te focussen op habitattypen in het Natura 2000-gebied waar de kritische depositiewaarde (KDW) wordt overschreden.
Op basis van een advies van Wageningen Environmental Research (WEnR) heb ik een zone vastgesteld rondom de Natura 2000-gebieden waar de KDW wordt overschreden. De Natura 2000-gebieden die het betreft zijn opgenomen in bijlage 5 van mijn Kamerbrief van 5 december over de voortgang implementatie derogatiebeschikking mest en implementatie van met nutriënten-verontreinigde gebieden (Kamerstuk 33 037, nr. 521) en in bijlage II bij de op 19 december gepubliceerde regeling (Stcrt. 2023, 34882).
Welke maatregelen treft u om de mestexcretie in 2025 zoveel mogelijk in overeenstemming te laten zijn met het dan geldende excretieplafond? Bent u bereid om hierbij alles in het werk te stellen om een generieke korting te voorkomen en om bedrijven die door willen te ontzien?
De maatregelen die ik nu reeds genomen heb – voorlopig afzien van het actualiseren van de excretieforfaits voor melkvee en voorlopig afzien van het openstellen van de fosfaatbank – richten zich op het voorkomen dat de mestproductie toe kan nemen. Dit is een eerste stap om de mestproductie in 2025 zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met het dan geldende nationale mestproductieplafond. Het effect van deze maatregelen en de resultaten van de Lbv en Lbv-plus op het doelbereik zullen door mij gemonitord worden en zo nodig zullen extra aanvullende maatregelen getroffen moeten worden. Over deze extra aanvullende maatregelen, zoals de mate van verhoging van het afromingspercentage bij overdracht van fosfaatrechten, ga ik het gesprek aan met sectorpartijen. Insteek daarbij is het voorkomen van een generieke korting op fosfaatrechten om te voldoen aan de mestproductieplafonds uit de derogatiebeschikking. Voorts verwijs is u naar mijn brief van 5 december jl. over dit onderwerp.
Bent u zich ervan bewust dat de afbouw/verlies van derogatie voor de veehouderij met bijbehorende gevolgen ertoe leidt dat komend jaar gezinsbedrijven acuut in financiële problemen komen?
Ik ben mij ervan bewust dat de derogatiebeschikking een grote impact heeft op de agrarische sector en op individuele bedrijven (zie ook mijn brief aan de Tweede Kamer van 28 september 2022 (Kamerstuk 33 037, nr. 480)). Daarnaast heeft het koude en natte voorjaar geleid tot minder afzetmogelijkheden voor dierlijke mest en een toename van de mestafzetkosten. Ter uitvoering van de moties van de leden Van Campen c.s. en Boswijk c.s. (Kamerstukken 33 037, nr. 468 en nr. 469) heb ik Wageningen Economic Research (WEcR) opdracht gegeven de economische effecten van de maatregelen uit de derogatiebeschikking voor verschillende typen melkveebedrijven in beeld te brengen. Ik streef ernaar dit onderzoek medio januari 2024 naar de Tweede Kamer te sturen.
Kunt u aangeven wat de additionele kosten zijn voor een doorsnee melkveehouder die het gevolg zijn van de afbouw/verlies van derogatie in combinatie met het verlies aan grond door het nieuwe Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB) (bufferstroken)?
De additionele kosten voor mestafzet ten gevolge van de derogatiebeschikking zullen sterk uiteenlopen per melkveebedrijf. Deze zijn onder andere afhankelijk van de bedrijfsstructuur, het management en de regio waar het bedrijf zich bevindt. Ik verwijs u naar het onderzoek genoemd in het antwoord op vraag 5, dat ik naar verwachting medio januari 2024 naar de Tweede Kamer zal sturen.
Erkent u dat de huidige financiële situatie van veehouderijbedrijven, mede veroorzaakt door de afbouw/verlies van derogatie, ertoe leidt dat deze bedrijven geen financiële slagkracht meer overhouden om de door de overheid beoogde transitie in te zetten? Zo ja, wat gaat u voor deze bedrijven doen?
Zoals ik eerder heb aangegeven (Kamerstuk 30 252, nr. 77) is het verdienvermogen van agrarische ondernemers een cruciale factor voor het laten slagen van de transitie naar een duurzame landbouw. Ter uitvoering van ook de motie van de leden Thijssen en Bromet (Kamerstuk 36 200, nr. 38), heb ik het in het antwoord op vraag 5 genoemde onderzoek door WEcR uitgezet naar de economische en milieueffecten van mogelijke maatregelpakketten die inspelen op de beleidsopgaven voor natuur, klimaat en waterkwaliteit en op mogelijke transitiepaden. Vervolgens wordt nagegaan welk type ondersteunende instrumenten vanuit markt en overheid potentie hebben om de landbouwbedrijven in de transitie te ondersteunen. Ik streef ernaar dit onderzoek medio januari 2024 naar de Tweede Kamer te sturen. Het is ter overweging aan het volgende Kabinet of, en zo ja, welke maatregelen getroffen moeten worden.
Bent u zich er van bewust dat de huidige situatie op de mestmarkt als gevolg van de afbouw van derogatie in combinatie met overige factoren als oplopende rentestanden ertoe leidt dat vooral jonge ondernemers financieel naar de afgrond worden gedrukt en hiermee onze toekomstige voedselmakers en beheerders van het landschap worden verloren? Wat gaat u hieraan doen?
Ik vind het belangrijk dat jonge ondernemers behouden blijven in de agrarische sector. Ik zet mij in voor jonge boeren, onder andere met de jonge boerenregeling en ook fiscaal wordt bedrijfsoverdracht gefaciliteerd. Tegelijkertijd heb ik geen mogelijkheden om bepaalde algemene bedrijfsomstandigheden, zoals verhoging van de mestafzetkosten, te veranderen voor specifieke doelgroepen, zoals jonge boeren. Ik ben wel voornemens om in 2024 het steuninstrument vestigingssteun jonge landbouwers open te stellen. Hiervoor wordt vanuit het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid 25.000 euro per jonge landbouwer gefinancierd. In mijn Kamerbrief van september (Kamerstuk 30 252, nr. 128) heb ik de Kamer geïnformeerd om 100 miljoen euro aan het steuninstrument toe te voegen.
Deelt u de mening dat de huidige afbouw/verlies van derogatie te snel gaat ten opzichte van de gehele transitie van de landbouw waardoor er nu bedrijven op «omvallen» staan?
Nederland heeft sinds 2006 een derogatie op de Nitraatrichtlijn verkregen. Bij het opnieuw verlenen van de derogatie werden daar steeds meer voorwaarden aan verbonden, omdat de waterkwaliteit in Nederland onvoldoende verbeterde. Hoewel het kabinet zich tot het uiterste heeft ingespannen voor het verkrijgen van een volledige nieuwe derogatie, heeft de Europese Commissie in de derogatiebeschikking voor de periode 2022–2025 een afbouwpad van de derogatie opgenomen en aan deze afbouwende derogatie strenge voorwaarden verbonden. Ik ben mij bewust van het korte tijdpad waarmee bedrijven geconfronteerd worden en de impact hiervan op de bedrijfsvoering.
Bent u bereid om alles in het werk te stellen om de daling van de gebruiksnorm voor N-dierlijk minder snel te laten dalen zodat er een transitiepad met perspectief ontstaat voor de agrarische sector?
Zowel het afbouwpad voor dierlijke mest als de korting op de totale stikstofgebruiksnorm in NV-gebieden die in de beschikking zijn opgenomen zijn bindend, ik zie geen ruimte om daarvan af te wijken.
Bent u bereid om de subsidiebedragen van de regeling «subsidie behoud graslandareaal» te herzien in het licht van de explosief gestegen mestafvoertarieven? En bent u bereid om in de berekening van het subsidiebedrag per tien kilogram stikstof uit te gaan van het actuele wettelijke forfaitaire stikstofgehalte van rundveedrijfmest in plaats van het oude forfait?
Ik ben mij ervan bewust dat de kosten voor het afzetten van dierlijke mest zijn gestegen vanwege de afname van de mestplaatsingsruimte. De Subsidieregeling behoud grasland is bedoeld als tegemoetkoming in een deel van de extra kosten die derogatiebedrijven moeten maken als gevolg van de afbouw van de derogatie en is erop gericht landbouwers te stimuleren derogatie aan te vragen om daarmee het graslandareaal van deze bedrijven te behouden. In de regeling wordt uitgegaan van een forfaitaire vergoeding van twintig euro per tien kg stikstof uit dierlijke mest per hectare terugval in de mestplaatsingsruimte. De berekening van deze vergoeding is gebaseerd op informatie van WEcR over mestafzetprijzen uit het bedrijveninformatienet (BIN) van 2020. Hierbij is rekening gehouden met het stikstofgehalte in een ton melkveemest zoals vastgesteld door de Werkgroep Uniformering berekening Mest en mineralencijfers (WUM). Op dit moment zie ik binnen het beschikbare budget voor de regeling (ca. 130 miljoen euro) en binnen de kaders van de Europese de-minimissteunvoorwaarden geen ruimte om de subsidiebedragen te verhogen, ondanks de toegenomen kosten voor mestafzet.
Bent u ermee eens dat de strikte definitie van het «geen aanspraak kunnen maken op een derogatievergunning» als uitsluitingsgrond binnen de regeling «subsidie behoud graslandareaal» onevenredig is voor bedrijven waarbij slechts een klein percentage van het areaal buiten Natura 2000-gebied of een waterwingebied ligt? Bent u bereid dit te herzien?
Ook bedrijven die een klein percentage van het areaal buiten een Natura 2000-gebied, een derogatievrije zone rondom een Natura 2000-gebied of een grondwaterbeschermingsgebied hebben liggen, kunnen onder voorwaarden voor de subsidie in aanmerking komen. Om hiervoor in het kalenderjaar 2024 in aanmerking te komen, moeten zij in 2021 of 2022 en ook in 2023 een derogatievergunning hebben gehad en opnieuw derogatie aanvragen en verkrijgen. De subsidie die een landbouwer ontvangt is afhankelijk van de mate van terugval in de mestplaatsingsruimte door afname van de derogatienorm en het aantal hectare dat in feitelijk gebruik is bij het bedrijf. Deze bedrijven ontvangen daarom voor de percelen in Natura 2000-gebied, derogatievrije zone rondom een Natura 2000-gebied of een grondwaterbeschermingsgebied een hogere vergoeding.
Erkent u dat het toekomstperspectief in de melkveehouderij voor een belangrijk deel afhankelijk is van de investeringen die gedaan kunnen worden in innovaties en de inzet van extra grond? Zo ja, ziet u mogelijkheden om extra investeringen mogelijk te maken binnen de komende begrotingsstaat Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV)?
Naast investeringen in innovaties, waarvan de werkzaamheid en de milieu-impact kan worden geborgd, zijn langjarige vergoedingen voor ecosysteemdiensten en verlaging van de grondkosten belangrijk voor het toekomstperspectief van melkveebedrijven. Zoals u hebt kunnen lezen werden juist in het landbouwakkoord hierover afspraken gemaakt. Het is nu aan het volgende kabinet om te overwegen of er aanvullend op de LNV-begroting maatregelen moeten worden genomen.
Bent u het ermee eens dat mede door overheidsingrijpen de melkveehouderijsector de laatste acht jaar veel heeft moeten inleveren, zoals de generieke korting van 8,3 procent, de afbouw van de derogatie en de introductie van de bufferstroken en dat mede hierdoor het toekomstperspectief zwaar onder druk staat?
Ik ben mij ervan bewust dat de impact van overheidsingrijpen omwille van Europese kaders en natuur- en milieudoelen (waaronder waterkwaliteit) groot is op het boerenerf. Ten aanzien van het toekomstperspectief van melkveebedrijven verwijs ik naar mijn antwoord op voorgaande vragen.
Bent u bereid om het de hoeveelheid stikstofbemesting per hectare de komende jaren te verruimen om de sector de gelegenheid te bieden om de aanpassingen in de bedrijfsvoering over een periode van tien jaar te realiseren?
Zoals u terecht opmerkt in vraag 1 en 2 is er een reëel risico op ingrijpen van de Europese Commissie wanneer Nederland zich niet aan de voorwaarden uit de derogatiebeschikking alsmede andere EU-regelgeving houdt. Daar valt ook de 20% verlaging van de stikstofgebruiksnorm onder, die in de NV-gebieden zal plaatsvinden. Ook de gebruiksnorm voor stikstof uit dierlijke mest is gebonden aan Europese kaders (170 kg N/ha/jaar of voor bedrijven met een derogatievergunning in 2024 en 2025 nog de hogere derogatienorm). Ik zie daarnaast geen ruimte om de stikstofgebruiksruimte in andere gebieden te verhogen, omdat de Nitraatrichtlijn ook voorschrijft dat waterverontreiniging door nitraten uit de landbouw dient te worden verminderd en voorkomen. Een toename van de stikstofbemesting boven het huidige niveau is daarmee niet in lijn.
Als blijkt dat er door verouderde gegevens met betrekking tot de bijdrage van de landbouw onterecht gebieden zijn aangewezen als nutriënten-verontreinigd, wanneer herziet u dan deze gebieden?
De aanwijzing van de NV-gebieden geldt in ieder geval voor de duur van de derogatiebeschikking, 2024 en 2025. Deze aanwijzing en daarmee de geldende maatregelen in deze gebieden, staat hiermee vast voor de komende twee jaar. Voorts verwijs ik u naar de gelijktijdig verzonden brief aan uw Kamer naar aanleiding van een verzoek van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) over dit onderwerp.
Betekent dit dat wanneer blijkt dat de bijdrage van de landbouw in de actuele cijfers lager blijkt dan 19 procent, de korting van uiteindelijk 20 procent totaal stikstof wordt teruggedraaid?
De aanwijzing van de NV-gebieden geldt in ieder geval voor de duur van de derogatiebeschikking, 2024 en 2025. Deze aanwijzing en daarmee de geldende maatregelen in deze gebieden, staat hiermee vast voor de komende twee jaar. Voorts verwijs ik u naar de gelijktijdig verzonden brief aan uw Kamer naar aanleiding van een verzoek van de vaste commissie voor LNV over dit onderwerp.
Waarom wordt met 19 procent aandeel zonder buitenlandse bronnen gerekend, terwijl het om het totaal van nutriënten in water gaat? Wat zou het percentage drempelwaarde-aandeel zijn als de overige bronnen wel worden meegerekend?
Het percentage drempelwaarde-aandeel van de landbouw is in de derogatiebeschikking vastgesteld op 19%, hiervan kan niet worden afgeweken. Om alle agrariërs in Nederland op dit punt gelijkwaardig te behandelen, is de buitenlandse belasting – evenals de inlaat vanuit Rijkswateren – bij de bepaling van de bijdrage van de landbouw in de verontreiniging van het oppervlaktewater niet meegewogen in de totaalsom. Ik heb hiertoe in afstemming met de Minister van Infrastructuur en Waterstraat (I&W) besloten.
Nederlandse paling, vol met giftig PFAS |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Kuipers , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Milieuclub waarschuwt paling uit eigen water vol PFAS»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering dat paling rond de 22 tot 50 nanogram per gram aan PFAS kan bevatten en dat dit veel hoger is dan de tolereerbare inname van PFAS, gezien het feit dat de Europese Voedselautoriteit (EFSA) stelt dat een persoon per kilo lichaamsgewicht maximaal 4,4 nanogram PFAS per week binnen mag krijgen?2, 3
Om te kunnen vaststellen of paling met een PFAS-concentratie rond de 22–50 nanogram (ng) per gram leidt tot een PFAS-inname die hoger is dan de tolereerbare inname, moet de PFAS-inname berekend worden wanneer vis met deze PFAS-concentraties wordt gegeten. Het is namelijk niet juist om de gevonden concentraties (ng per paling) direct met deze tolereerbare inname (max. inname per week) te vergelijken. De berekening, zoals beschreven in het antwoord op vraag 5, laat zien dat de PFAS-inname met de concentraties in deze monsters boven de tolereerbare inname uitkomt. Het is niet wenselijk als mensen veel paling eten met deze PFAS-concentraties. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Wat vindt u er van dat dit betekent dat een persoon van 75 kilo maximaal 330 nanogram PFAS per week mag binnenkrijgen, terwijl een gemiddelde portie paling rond de 100 gram weegt, met tussen de 220–500 nanogram aan PFAS?4, 5
Bij een gemiddelde consumptie van 100 gram paling per week met een PFAS-concentratie van 22 tot 50 ng per gram is de inname van PFAS gelijk aan 2200–5000 ng per week. Op basis van deze hoeveelheden is het inderdaad niet wenselijk als mensen veel van deze paling eten. In kweekaal zijn echter tot nu toe geen PFAS’s aangetroffen boven de detectiegrens (LOQ) en dat betreft het grootste deel van de geconsumeerde aal.
Kent u het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat aantoont dat Nederlanders al meer PFAS binnen krijgen dan de gezondheidskundige grenswaarde en dat dit vooral komt door het eten van vis? Zo ja, wat is uw reactie hierop?6
Ja, ik ben op de hoogte van dit onderzoek. Dit onderzoek liet inderdaad zien dat vis een belangrijke bijdrage levert aan de inname van PFAS in Nederland. Het onderzoek liet daarnaast zien dat mensen ook PFAS binnenkrijgen via andere voedingsmiddelen. Het Voedingscentrum benadrukt dat het belangrijk is om gevarieerd te eten, om op deze manier de inname van voedingsmiddelen met relatief veel PFAS af te wisselen met voedingsmiddelen met relatief weinig PFAS.
Hoeveel PFAS kan een Nederlander gemiddeld binnen krijgen door het eten van vette vis, zoals paling, als deze persoon consumeert in lijn met de voedingsadviezen van het Voedingscentrum (1 keer vis per week)?7
Mocht elke week wilde paling gegeten worden, dan kan worden uitgegaan van een gemiddelde portie wilde paling van 100 gram per week en een concentratie van 22–50 ng PFAS per gram vis. Dat zou in dit geval betekenen dat een persoon 2.200–5.000 ng PFAS binnenkrijgt per week. Omgerekend voor een persoon van 75 kg is dat 29–67 ng PFAS per kilogram lichaamsgewicht per week. Dit is hoger dan de gestelde norm van 4.4 ng per week. Deze berekening gaat er echter van uit dat iemand elke week wilde paling eet. Het advies van het Voedingscentrum is echter om te variëren in vissoorten, juist omdat dit de inname spreidt. Daarnaast wordt afgeraden om regelmatig zelf gevangen vis te eten.
Vindt u het verstandig dat het eten van vis, die gevangen is in vervuild Nederlands water, via Voedingsadviezen indirect wordt gepromoot? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Het Voedingscentrum raadt het regelmatig eten van zelf gevangen zoetwatervis uit Nederlandse wateren af, zoals paling, baars en forel8. Wel zijn niet zelf gevangen vis, schaal- en schelpdieren onderdeel van een gezonde voeding en staan in de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. Daarom is het advies 1 keer per week vis te eten, bij voorkeur vette vis.
Bent u ervan op de hoogte dat het RIVM adviseert geen vis te eten uit de Westerschelde vanwege te hoge concentraties PFAS?8
Het rapport waar u naar refereert gaat over onderzoek waarbij het RIVM heeft berekend hoe vaak volwassenen een portie van zelf gevangen vis, garnalen, oesters, mosselen of lamsoor uit de Westerschelde kunnen eten voordat de gezondheidskundige grenswaarde voor PFAS wordt overschreden. Op basis van dit onderzoek adviseert het RIVM om zo min mogelijk zelf gevangen vis en schaal- en schelpdieren uit de Westerschelde te eten. Lamsoor uit de Westerschelde kan daarentegen regelmatig geconsumeerd worden, omdat deze zeegroente weinig PFAS bevat.
Bent u ervan op de hoogte dat deze hoge PFAS-niveaus niet alleen voorkomen in visserijgebieden, die gesloten zijn vanwege dioxine vervuiling, maar dat het gebied veel groter is en ook het IJsselmeer omslaat?
Ik ben ervan op de hoogte dat PFAS wijdverspreid in onze leefomgeving voorkomt. Rijkswaterstaat voert sinds 2008 reguliere metingen van PFAS in oppervlaktewater uit vanuit het programma Monitoring Waterstaatkundige Toestand des Lands (MWTL). Daaruit blijkt dat PFAS in al onze Rijkswateren, waaronder ook het IJsselmeer, aanwezig is. Het kabinet zet zich in om nieuwe toevoegingen en verspreiding van PFAS zoveel mogelijk te beperken, onder meer door in te zetten op een Europees PFAS-verbod en het aanscherpen van lozingsvergunningen.
Bent u ervan op de hoogte dat onderzoek uit 2019 aantoont dat de gemiddelde PFAS-niveau's het hoogste zijn in paling gevangen in Nederlandse rivieren en meren (met niveaus tot boven de 48,8 ng/g)? Zo ja, wat is uw reactie hierop?9
Zoals blijkt uit het artikel van Zafeiraki et al. (2019) heeft WFSR in aal uit Nederlandse wateren uit de periode 2010–2016 hoge PFAS-gehaltes gevonden. Het hoogste gehalte voor de som van alle gemeten PFAS’s was 172 ng/g in een monster aal uit het kanaal Gent-Terneuzen. Gehaltes van de 4 PFAS’s die door EFSA zijn meegenomen in de gezondheidskundige norm zijn lager. Wanneer de gehaltes worden vergeleken met de formele recent ingevoerde maximumgehaltes voor de 4 PFAS’s (EU Verordening 2023/915) en rekening houdend met de meetonzekerheid van de analytische methode, dan worden slechts in een beperkt aantal gevallen overschrijdingen gevonden en in alle gevallen alleen in aal uit gebieden die gesloten zijn vanwege hoge dioxinegehaltes.
Kent u het advies van het Voedingscentrum die onder andere de consumptie van paling afraadt voor zwangere vrouwen in verband met de grote vervuiling?10
Ja, dat advies ken ik.
Gaat u om deze kwetsbare groep te beschermen tenminste gezondheidswaarschuwingen verplichten bij de verkoop van paling en ander genoemde vis in het advies van het Voedingscentrum uit Nederlandse wateren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Op dit moment biedt het Voedingscentrum via haar website en via de ZwangerHap app accurate en uitgebreide informatie over wat deze groep niet of weinig mag eten. Ik ga geen gezondheidswaarschuwingen verplichten bij de verkoop van paling en ander genoemde vis voor zwangere vrouwen.
Bent ervan op de hoogte dat in 2022 meer dan anderhalf keer zo veel paling is gevangen (538 ton) ten opzichte van 2021 (352 ton)? Wat betekent dit volgens u voor de consumptie van PFAS?11
Allereerst wil ik aangeven dat de door u gestelde hoeveelheid paling die gevangen zou zijn in 2021 niet correct is. In het ICES-rapport waar u naar verwijst is aangegeven dat in 2021 523,7 ton paling is gevangen. Zoals eerder aangegeven in antwoorden op vragen hierover van het lid Wassenberg (PvdD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 845) verschillen de gerealiseerde vangsten van jaar tot jaar en zijn die ook afhankelijk van het natuurlijk aanbod van aal en de seizoensomstandigheden. Overigens zie ik geen verband tussen de hoeveelheid paling die gevangen wordt en de consumptie van PFAS door een consument, omdat de totale inname wordt bepaald door het consumptiepatroon en niet door de totale vangsten van paling. Bovendien is het overgrote deel van de in de handel gebrachte paling afkomstig uit de kweek en niet uit de wildvangst.
Deelt u de mening dat het eten van paling zou moeten worden ontmoedigd, niet alleen door de PFAS-vervuiling in een groot deel van de Nederlandse wateren, maar ook vanwege het feit dat de paling een bedreigde diersoort is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit advies uitdragen?
Voor de afweging of paling in de handel gebracht mag worden gelden maximum limieten voor contaminanten die zijn opgenomen in EU-verordening 2023/915. Voor de bescherming van de aal en de mogelijkheden om binnen deze beschermingskaders nog visserij op aal uit te oefenen is de Aalverordening (EU-verordening 1100/2007) en het hierop gebaseerde Nederlandse Aalbeheerplan van toepassing. Hierover bent u, naar aanleiding van vragen vanuit de Kamer, geïnformeerd d.d. 25 november 2022 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 845). In de gezamenlijke Europese aanpak is afgesproken dat binnen de ingestelde beperkingen er nog vangst van aal kan plaatsvinden. In Nederland wordt binnen deze afspraken gevist op volwassen aal.
Bent u bereid om te kijken of niet alleen dioxinevervuiling kan mee worden genomen als voorwaarde voor sluiting visserijgebieden, maar ook PFAS, ter bewaking van de gezondheid van Nederlandse burgers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Voor de sturing op voedselveiligheid vormen de EU-regelgeving voor contaminanten en de hieraan verbonden bepalingen uit de Warenwet het primaire juridische kader. De Visserijwet 1963 is hiervoor niet het aangewezen instrumentarium. Het in de handel brengen van veilige levensmiddelen is daarbij een verantwoordelijkheid van de producent, in dit geval het visserijbedrijf. PFAS-vervuiling is een breed aandachtspunt in Nederland en staat los van de gesloten wateren vanwege dioxinevervuiling. LNV faciliteert onderzoek naar de mate van voorkomen van contaminanten, waaronder PFAS, in de binnenwateren. In samenhang met de wettelijke maximum limieten die voor PFAS zijn vastgesteld (in verordening (EU) 2023/915), helpt dit de bedrijven bij het maken van een risico-inschatting. Als bekend is dat producten uit een bepaald gebied niet veilig zijn om in de handel te brengen, dienen de betreffende bedrijven daar vervolgens zelf hun verantwoordelijkheid in te nemen.
De schade door PFAS in landbouwgif |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat in ongeveer vijf procent van het in Nederland toegelaten landbouwgif PFAS zit, ook wel de forever chemicals genoemd, omdat deze stoffen niet of nauwelijks afbreken in het milieu?1
In het RIVM-rapport «Inventarisatie Zeer Zorgwekkende Stoffen in bestrijdingsmiddelen» (Kamerstuk 22 112, nr. 3580) is geconcludeerd dat ongeveer 5% van de toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden een werkzame stof bevatten die voldoet aan de definitie van PFAS. Aangezien dit onderzoek is gebaseerd op een analyse van eind 2021 en het middelenpakket en de definitie van PFAS enigszins zijn gewijzigd heeft het Ctgb deze gegevens geactualiseerd en heeft hierbij ook de zogenoemde hulpstoffen meegenomen. Dat zijn stoffen die worden toegevoegd aan een gewasbeschermingsmiddel, bijvoorbeeld om er voor te zorgen dat het middel beter werkt. Op basis van de momenteel toegelaten middelen2 bevat circa 10% van de toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en minder dan 1% van de toegelaten biociden PFAS. De conclusie dat ongeveer 5% van de toegelaten middelen (gewasbeschermingsmiddelen en biociden) PFAS bevat, blijft hierdoor overeind.
Kent u het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waaruit blijkt dat Nederlanders te veel PFAS binnenkrijgen, onder andere via voedsel, wat schadelijk is voor de gezondheid?2
Ja, uit dit rapport komt naar voren dat PFAS breed in onze leefomgeving voorkomen en mensen hier via tal van routes aan worden blootgesteld.
In hoeveel van de in Nederland toegelaten landbouwgiffen en biociden zit een werkzame stof die onder de definitie van PFAS valt? Welke werkzame stoffen zijn dit?
Op basis van de geactualiseerde gegevens bevatten 105 toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en 3 toegelaten biociden een werkzame stof die onder de definitie van PFAS in het restrictievoorstel valt. Dit betreft middelen op basis van de volgende 25 werkzame stoffen: cyflufenamid, cyflumetofen, diflufenican, flocoumafen, flonicamid, fluazifop-P-butyl, fluazinam, flufenacet, fluopicolide, fluopyram, flutianil, flutolanil, isoxaflutool, mefentrifluconazool, metaflumizone, penthiopyrad, picolinafen, prosulfuron, pyridalyl, pyroxsulam, sulfoxaflor, tefluthrin, tembotrione, triflusulfuron-methyl en tritosulfuron.
In hoeveel van de in Nederland toegelaten landbouwgiffen en biociden zit een hulpstof (als synergist, formuleringshulpstof, toevoegingsstof, beschermstof, of detergent) die onder de definitie van PFAS valt? Welke hulpstoffen zijn dit?
Op basis van de geactualiseerde gegevens bevatten 5 toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en 1 toegelaten biocide PFAS als hulpstof. Dit betreft de volgende 3 hulpstoffen: Trans-1,3,3,3-tetrafluoroprop-1-ene, bis(perfluoroalkyl (C6-C12)) fosforzuur-, en perfluoroalkyl (C6-C12) fosforzuur.
Zijn er wettelijk toegestane maximumgehaltes PFAS per formulering en wordt hierop gecontroleerd? Zo ja, door welke instantie? Zo nee, waarom niet?
Gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden streng beoordeeld volgens vastgestelde, veelal Europese kaders. Een middel wordt alleen toegelaten wanneer het gebruik veilig is bevonden voor mens, dier en milieu, waarbij onder andere is beoordeeld op toxiciteit en persistentie. Het maximale gehalte aan werkzame stof in het betreffende middel en de maximale hoeveelheid die mag worden toegepast is vastgesteld in het wettelijk gebruiksvoorschrift. Dit geldt voor alle werkzame stoffen en middelen, dus ook voor PFAS. Voor werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen die op voedselgewassen worden toegepast, zijn eveneens maximale gehaltes aan residu vastgesteld, de maximale residulimiet (MRL). De NVWA houdt toezicht op de samenstelling en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en publiceert de controleresultaten jaarlijks op haar website.
Zijn de resultaten van deze controles openbaar en zo ja, waar kunnen deze worden gevonden?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u, gezien de eigenschap van PFAS dat het niet-afbreekbaar is, zicht op de ophoping van PFAS in landbouwbodems? Zo ja, in welke mate is hier sprake van en wat zijn hiervan de risico’s voor het milieu? Zo nee, waarom niet?
Omdat verschillende type PFAS zich op verschillende wijze in de bodem gedragen, is beperkt zicht op de ophoping in de bodem. Het RIVM heeft echter ten behoeve van het handelingskader PFAS in 2020 een landelijk achtergrondwaardenonderzoek4 uitgevoerd. Uit dit onderzoek komt naar voren dat de concentraties PFAS in bebouwd gebied verhoogd zijn ten opzichte van de concentraties in landbouw- en natuurgebied. De gevonden achtergrondwaarden veroorzaken volgens het rapport geen onaanvaardbare effecten op het ecosysteem.
Bij welk gehalte van PFAS in landbouwbodems zou er sprake zijn van verontreinigde grond?
Het RIVM heeft in 2021 nieuwe risicogrenzen afgeleid5 voor PFAS in grond en grondwater. Deze risicogrenzen worden gebruikt om vast te stellen of sprake is van een bodemverontreiniging waarbij mogelijk maatregelen, zoals een sanering, genomen dienen te worden. Bij het bepalen of er sprake is van verontreinigde grond wordt geen rekening gehouden met het beoogd gebruik van de locatie.
Klopt het dat het restrictievoorstel van de Europese Commissie beoogt het gebruik van PFAS op termijn te verbieden, maar dat hierbij een uitzondering wordt gemaakt voor PFAS als werkzame stoffen in landbouwgif en biociden? Vindt u dit wenselijk?3
Het Europese restrictievoorstel beoogt een zo breed mogelijk verbod op het op gebruik en op de markt brengen van PFAS. Hierbij is gekozen om toepassingen uit te sluiten die al zijn beoordeeld op de mogelijke risico’s zoals werkzame stoffen in geneesmiddelen, diergeneesmiddelen, biociden en gewasbeschermingsmiddelen7. Hulpstoffen die onderdeel zijn van formulering in gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn wel onderdeel van het restrictievoorstel en zullen zodoende worden uitgefaseerd. Het Europese restrictievoorstel is in lijn met mijn opvatting dat dit soort stoffen en middelen alleen mogen worden toegepast na grondige toetsing van mogelijke effecten op mens, dier en milieu.
Wat is de stand van zaken betreffende de behandeling van dit restrictievoorstel? Loopt deze behandeling volgens planning en per wanneer zou de restrictie ingaan?
Het voorstel is januari 2023 ingediend bij het EU agentschap voor chemische stoffen, ECHA, waar het van maart tot september open heeft gestaan voor een publieke consultatie. Momenteel worden de 5.642 binnengekomen commentaren verwerkt door ECHA. De indienende lidstaten, naast Nederland ook Duitsland, Denemarken, Zweden en Noorwegen, helpen mee met het verwerken van de commentaren. Uw Kamer wordt met regelmaat over de voortgang geïnformeerd door de verantwoordelijk Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.
Welke maatregelen gaat u zelf nemen tegen het gebruik van PFAS-houdende landbouwgiffen (als werkzame stof én als hulpstof), om hiermee PFAS-verontreiniging te voorkomen?
Gewasbeschermingsmiddelen mogen alleen op de markt komen wanneer op grond van het wettelijk kader is aangetoond dat deze veilig kunnen worden toegepast. Dit geldt ook voor PFAS. Binnen het Europese restrictievoorstel wordt voorgesteld om PFAS die als hulpstof binnen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt worden, uit te faseren. In het Europese restrictievoorstel wordt daarnaast de aanbeveling gedaan om het gebruik van PFAS te monitoren en de persistentiecriteria van geneesmiddelen, diergeneesmiddelen, biociden en gewasbeschermingsmiddelen te verbeteren. Voor gewasbescherming heeft de Europese Commissie inmiddels aangekondigd hier stappen op te nemen. Ik steun deze voorstellen en zal de Europese Commissie hier actief op blijven bevragen.
Deelt u het inzicht dat het, vooruitlopende op wettelijke verboden, wenselijk is als het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) op de website een waarschuwing plaatst bij alle landbouwgiffen en biociden die PFAS bevatten? Zo ja, gaat u hiertoe opdracht geven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden geclassificeerd volgens Europees geharmoniseerde kaders, waaronder de CLP-Verordening (1272/2008). Voor de aanwezigheid van PFAS in een middel is geen officiële classificatie beschikbaar; er is dan ook geen juridische basis om de middelen op een dergelijke wijze van een waarschuwing te voorzien. Bovendien vind ik het niet wenselijk om met een dergelijke waarschuwing de suggestie te wekken dat een door het Ctgb toegelaten middel niet aan de veiligheidseisen zou voldoen. Wanneer een gewasbeschermingsmiddel niet meer voldoet aan deze veiligheidseisen, zal het Ctgb ingrijpen op de toelating.
Het rapport 'Nitrogen deposition around dairy farms: spatial and temporal patterns' |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Nitrogen deposition around dairy farms: spatial and temporal patterns», waaruit bleek dat ongeveer 90 procent van de uitgestoten stikstof in hogere luchtlagen van de atmosfeer terecht komt en elders neerslaat?1
Ja.
Zo ja, kunt u dan toelichten, in het kader van de wetenschappelijke conclusies in dat rapport, hoe u, met het aanwijzen van Derogatievrije Zones rondom Natura 2000-gebieden, invulling geeft aan het doel van een bufferzone rondom Natura 2000-gebieden, het beschermen tegen een teveel aan stikstofdepositie?
In de Kamerbrief over de implementatie van de derogatiebeschikking (Kamerstuk 33 037, nr. 521) heb ik toegelicht op welke wijze ik ben gekomen tot het aanwijzen van derogatievrije zones rondom Natura 2000-gebieden. Ik heb aan Wageningen Environmental Research (WEnR) advies gevraagd wat op basis van de beschikbare wetenschappelijke kennis en onderzoeken een realistische breedte is voor een derogatievrije zone rond een Natura 2000-gebied waarin de kritische depositiewaarde (KDW) wordt overschreden. Dit advies van WEnR is toegevoegd in de bijlage bij de Kamerbrief. In het advies wordt bij de geraadpleegde referenties het door u aangehaalde wetenschappelijke rapport genoemd en is dus gebruikt om tot het advies te komen («Nitrogen deposition around dairy farms: spatial and temporal patterns. Ecosystem and Landscape Dynamics, Institute of Biodiversity and Ecosystem Dynamics, University of Amsterdam»).
Kunt u uitleggen dat als zowel de bron als de hoeveelheid van de depositie onbekend is en derhalve ook de effectiviteit van deze opgelegde beperking aan individuele boeren, hoe u de instelling van deze derogatievrije zones rechtvaardigt?
De invoering van de derogatievrije zones volgt direct uit de derogatiebeschikking is noodzakelijk om te voldoen aan de voorwaarden vanuit de derogatiebeschikking.
In het bovengenoemde advies van WEnR is op basis van beschikbare kennis en onderzoek beoordeeld wat een realistische afstand van een Natura 2000-gebied is waarbij kan worden vastgesteld dat een verminderde uitstoot van stikstof door veldemissies vanaf een bron effect heeft op de depositie in het naburige Natura 2000-gebied. Dit draagt bij aan de opgave die er ligt om de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden te verminderen.
Uit het door u aangehaalde wettenschappelijke rapport blijkt overigens niet dat de hoeveelheid stikstofdepositie in een natuurgebied op grotere afstand onbekend is of dat die depositie niet te relateren is aan een bron. In de Kamerbrief van de Minister voor Natuur en Stikstof van 29 september 20232 wordt specifiek ingegaan op dit onderwerp.
Bent u bekend met de resultaten van het rapport «Significant contributions of combustion-related sources to ammonia emissions» gepuliceerd op 22 december 2022 op Nature Communications, waar melding wordt gemaakt van een ontwikkelde isotopenmethode waardoor de bron van stikstofdepositie kan worden vastgesteld?2
Ja.
Bent u bereid deze isotopenmethode toe te laten passen zodat onomstotelijk de bron van de stikstofdepositie, humaan, dierlijk, of afkomstig van verbrandingsprocessen, wordt vastgesteld? Zo ja, bent u dan bereid de instelling van derogatievrije zones uit te stellen tot onomstotelijk vaststaat dat de (bemesting door de) grondeigenaar de oorzaak is van het niet halen van de kritische depositiewaarden (KDW’s)? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2. Op 5 december 2023 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de aanwijzing van de derogatievrije zones rondom Natura 2000-gebieden. Ik zie op dit moment geen aanleiding om dit aan te passen, bijvoorbeeld met de isotopenmethode. Wel blijf ik met interesse de wetenschappelijke ontwikkelingen volgen. Nieuwe inzichten worden waar mogelijk en relevant meegenomen in toekomstige beslissingen.
Deelt u de mening dat er aan de grondeigenaren een disproportionele last wordt opgelegd nu niet is vast te stellen wie de bron is van de stikstofdepositie in de door u ingestelde mestvrije zones?
Nee, deze mening deel ik niet. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3 is met de huidige methodiek goed vast te stellen wat de herkomst is van de stikstofdepositie in de natuur.
Waarom baseert u opnieuw zijn maatregelen op het model-AERIUS, nu onomstotelijk vast is komen te staan dat AERIUS niet voldoet voor de vaststelling van stikstofdepositie van individuele bronnen?
Deze conclusie deel ik niet. AERIUS is het best beschikbare instrument en gaat uit van actuele wetenschappelijke kennis en inzichten.
Gaat u de gedupeerde grondeigenaren/pachters compenseren voor de schade die ontstaat door zijn mestbeperkingen die een wetenschappelijke grond missen?
Voor derogatiebedrijven bestaat de mogelijkheid gebruik te maken van de Subsidieregeling Behoud grasland. Bedrijven in de derogatievrije zones die niet meer gebruik kunnen maken van derogatie, komen in aanmerking voor een hogere vergoeding, omdat de hoogte van de subsidie afhankelijk is van de vermindering van de hoeveelheid plaatsingsruimte.
Waarom verwerkt u de nieuwste (ge-peerreviewde) wetenschappelijke methodes/rapporten en uitkomsten niet in uw beleid?
Zie het antwoord op vraag 2. Het door u genoemde onderzoek is gebruikt bij de advisering over het aanwijzen van derogatievrije zones rondom Natura 2000-gebieden.
Waarom voert u deze bemestingsbeperkingen in «bufferzones» in, terwijl u daarmee overduidelijk de wetenschap negeert? Hoe rechtvaardigt u deze onwetenschappelijk en niet-onderbouwde keuzes?
Voor de aanwijzing van derogatievrije zones is gebruik gemaakt van de beschikbare wetenschappelijke kennis en onderzoeken.
Hoe kan het dat de nutriënten verontreinigde (NV)-gebieden in de noordelijke kleischil zijn aangewezen, terwijl de natuurlijke achtergrondwaarden in de bodem al hoger zijn dan de normwaarden?
Voor de aanwijzing van verontreinigde KRW-oppervlaktewaterlichamen wordt gekeken naar de oordelen van de waterschappen over de kwaliteit van het water voor onder andere totaal fosfor (P) en totaal stikstof (N) op basis van de zomergemiddelden waarden conform de protocollen die hiervoor zijn voorgeschreven in het kader van de KRW-systematiek. De gebruikte normen zijn afgeleid door de waterschappen en vastgesteld door de provincies. Als nutriënten in de achtergrondbelasting een natuurlijke oorzaak hebben, dan is er voor de waterschappen (en provincies) ruimte om dat te verwerken in hun doelen voor waterkwaliteit in de stroomgebiedbeheerplannen.
Waarom zijn NV-gebieden aangewezen op basis van 13 jaar oude data?
In de Kamerbrieven van 20 december 2023 (Kamerstuk 33 037, nr. 525) en van 22 december 2023 (Kamerstuk 33 037, nr. 526) heb ik toegelicht welke data ik heb gebruikt voor de aanwijzing van de NV-gebieden voor 2024 en 2025 en de reden waarom ik de betreffende data heb gebruikt.
Kunt u aangeven hoeveel er in de afgelopen 13 jaar is bemest op Vlieland?
Ik kan niet aangeven hoeveel er in de afgelopen jaren is bemest op Vlieland. Op Vlieland zijn in ieder geval geen agrarische bedrijven actief.
Kunt u ook aangeven hoe het kan dat er, terwijl er niet op Vlieland wordt bemest, daar toch sprake van een NV-gebied kan zijn?
Vlieland is niet aangewezen als NV-gebied.
Klopt het dat Nederland mag afwijken van een Europese Unie (EU)-richtlijn, indien de sociaal economische impact op het gebied en haar inwoners buitenproportioneel is?
Soms laat een richtlijn expliciet ruimte voor het meewegen van sociaaleconomische omstandigheden bij de op grond van de richtlijn te nemen maatregelen. Er bestaat echter geen ruimte om op basis van sociaaleconomische omstandigheden af te wijken van de Nitraatrichtlijn of derogatiebeschikking die gebaseerd is op de Nitraatrichtlijn. Wel zullen lidstaten bij de keuze van maatregelen in een op te stellen actieprogramma ter uitvoering van de Nitraatrichtlijn de sociaaleconomische impact van maatregelen meewegen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Alle vragen zijn afzonderlijk beantwoord.
Het artikel 'NAM: 'Laatste aardgas uit velden halen, is niet voor meer ruimte afvalwater oliewinning'' |
|
Sandra Beckerman |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «NAM: «Laatste aardgas uit velden halen, is niet voor meer ruimte afvalwater oliewinning»»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Wat zijn de exacte redenen van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) om de aardgaswinning in Zuidoost-Drenthe, met name in de velden van Dalen, Oosterhesselen, Schoonebeek, en Nieuw-Amsterdam, opnieuw op te starten?
De NAM heeft op 31 oktober 2022 het verzoek om instemming met de actualisatie van het winningsplan ZO-Drenthe Zuur ingediend. De reden die de NAM aangeeft voor de actualisatie van het geldende winningsplan is de verlengde levensduur van de gasvelden Dalen DC, Dalen ZEZ2C, Oosterhesselen ZEZ2C en Emmen-Nieuw Amsterdam ZEZ2C tot en met 2030. De velden van Schoonebeek vallen niet onder het winningsplan ZO-Drenthe Zuur.
In hoeverre heeft het heropstarten van de aardgaswinning te maken met de behoefte aan bergruimte voor het afvalwater uit de oliewinning? Is er sprake van een direct verband tussen deze twee activiteiten? Kunt u aangeven of deze motivatie in lijn is met het beleid en de doelstellingen van de overheid met betrekking tot de energietransitie en duurzaamheid?
De NAM legt in het winningsplan ZO-Drenthe Zuur geen verband tussen de aardgaswinning en eventuele bergruimte ten behoeve van andere winningen zoals de oliewinning. De aardgaswinning ZO-Drenthe Zuur staat dan ook op zichzelf. Aardgas is in de transitie naar duurzame energie nog steeds nodig en dit is een onderdeel van het klimaatbeleid.2 Daarbij geldt als uitgangspunt dat Nederlandse gaswinning onder het niveau van de binnenlandse aardgasvraag blijft.
Kunt u bevestigen hoe u op de hoogte bent gesteld van het voornemen van de NAM om de aardgaswinning in Zuidoost-Drenthe, met name in de velden van Dalen, Oosterhesselen, Schoonebeek en Nieuw-Amsterdam, opnieuw op te starten?
De NAM heeft op 31 oktober 2022 het verzoek om instemming met de actualisatie van het winningsplan ZO-Drenthe Zuur ingediend.
Wat is uw reactie op de zorgen van de gemeenten Emmen en Coevorden, evenals de provincie, die aangeven zich «overvallen» te voelen door dit plan? Kunt u aangeven welke stappen u overweegt te nemen om de betrokken partijen te betrekken bij het besluitvormingsproces?
Ik vind het vervelend dat de gemeenten Emmen en Coevorden zich overvallen voelen. Bij de besluitvorming over het winningsplan ZO-Drenthe Zuur worden partijen op verschillende manieren betrokken. Op 31 augustus 2023 heeft EZK een bijeenkomst georganiseerd met de decentrale overheden. De NAM was hier ook bij aanwezig. Tijdens de bijeenkomst zijn vragen van de decentrale overheden beantwoord. Aldaar is afgesproken elkaar op te zoeken bij vragen of zorgen. In het ontwerpbesluit betrek ik de adviezen van de decentrale overheden. Tijdens de terinzagelegging van het ontwerpbesluit organiseer ik een informatiemarkt op locatie.
Hoe beoordeelt u de bezwaren van Stop Afvalwater Schoonebeek, met name de zorgen over de mogelijke gevolgen van gestapelde mijnbouw en de ruimte voor afvalwaterinjectie in de gasvelden?
Gas- en oliewinning kunnen bodemdaling veroorzaken. In een winningsplan moet zowel de bodemdaling ten gevolge van dat winningsplan, als de bodemdaling door andere winningen worden aangegeven. Het advies van TNO en SodM over deze bodemdaling betrek ik in mijn besluit. Bij dit winningsplan is geen sprake van waterinjectie in de gasvelden van ZO-Drenthe Zuur.
Wat is uw standpunt met betrekking tot de zorgen van Stop Afvalwater Schoonebeek over de capaciteit van het gasveld Schoonebeek om het afvalwater uit de oliewinning te absorberen?
Op dit moment is geen sprake van onvoldoende capaciteit. Mocht in de toekomst toch blijken dat er onvoldoende capaciteit is, dan zal de NAM aanvullende capaciteit moeten zoeken en daarvoor een vergunning moeten aanvragen. Ook dan zal daar alleen een vergunning verleend worden als dat veilig en verantwoord mogelijk is. Dit is geen onderdeel van het winningsplan ZO-Drenthe Zuur en voor zover mij bekend heeft NAM daar ook geen voornemens toe.
Het artikel vermeldt dat de gemeenten Emmen en Coevorden vrezen dat de NAM mogelijk de bijna lege gasvelden in Dalen, Oosterhesselen en Nieuw-Amsterdam verder wil leegmaken om ruimte te creëren voor de injectie van afvalwater; kunt u aangeven welke maatregelen u overweegt te nemen om mogelijke negatieve gevolgen te voorkomen?
Een aanvraag voor de injectie van afvalwater is niet aan de orde voor de gasvelden Dalen DC, Dalen ZEZ2C, Oosterhesselen ZEZ2C en Emmen-Nieuw Amsterdam ZEZ2C. Mocht een dergelijke aanvraag in de toekomst, hoewel momenteel niet voorzien, toch ingediend worden, dan zal deze volgens de dan geldende wet- en regelgeving beoordeeld moeten worden. Veiligheid van omwonenden staat daarbij voorop. Het Staatstoezicht op de Mijnen adviseert mij over de mogelijke gevolgen voor de veiligheid van mens en milieu en de adequaatheid van de risicobeheersing.
De gemeente Emmen en het provinciebestuur verzetten zich tegen het heropstarten van het gasveld onder Nieuw-Amsterdam vanwege de toegenomen bodemdaling en schademeldingen; kunt u aangeven welke maatregelen u overweegt te nemen om de zorgen over bodemdaling en mogelijke schade aan te pakken? Hoe wordt het voorzorgsprincipe en nee, tenzij principe gewaarborgd?
In de adviezen van de decentrale overheden is een onderzoek3 naar schademeldingen in Nieuw-Amsterdam door bodemdaling en ongelijkmatige zetting vermeld. Dit onderzoek wijst uit dat de schademeldingen in het gebied niet door mijnbouw lijken te komen. TNO en SodM schrijven in hun adviezen dat de toekomstige gaswinning door de voorliggende wijziging van het winningsplan tot een halve millimeter extra bodemdaling zal leiden. Alle andere bodemdaling door mijnbouwactiviteiten in het gebied is veroorzaakt door gaswinning die al heeft plaatsgevonden, of wordt veroorzaakt door andere winningen zoals Schoonebeek. Mede door na-ijleffecten en de effecten van deze andere activiteiten gaat de NAM uit van 6 cm extra bodemdaling in het winningsplan ZO-Drenthe Zuur ten opzichte van het vorige winningsplan. In het ontwerpbesluit met de wijziging van het winningsplan zal ik aandacht hebben voor de zorgen die leven in het gebied. Ik stem alleen in met het winningsplan als dit veilig en verantwoord kan.
Wat is uw reactie op het standpunt van Coevorden dat vraagt om een «stappenplan» in geval van aardbevingen en het bespreken van de opbrengsten van nieuwe aardgaswinning met de NAM?
Indien in een gasveld een beving plaatsvindt, meet het seismische meetnetwerk van het KNMI de magnitude en de locatie van de beving. Daarna kan worden bepaald of de beving werd veroorzaakt door gaswinningsactiviteiten.
In het seismisch risicobeheersplan van de NAM is een stappenplan vastgelegd voor acties en communicatie naar aanleiding van een beving. Hierin wordt onder andere vastgelegd bij welke magnitude van een beving de NAM een rapportage op moet stellen en productiemaatregelen moet overwegen. SodM beoordeelt die rapportage en de voorgestelde maatregelen en kan hierop handhaven.
Het delen van de opbrengsten van aardgaswinning is momenteel geen onderdeel van het afwegingskader om tot een besluit te komen. Zoals benoemd in de brieven aan de Tweede Kamer van 20 januari 20234 en 15 juni 20235 over de contourennota voor de aanpassing van de Mijnbouwwet, wil ik de mogelijkheden verkennen om de lusten en lasten van mijnbouwactiviteiten anders te verdelen. Een onderzoek dat in dit kader is uitgevoerd deel ik met een korte duiding zo spoedig mogelijk met uw Kamer.
Kunt u aangeven welke invloed de heropstart van de aardgaswinning in Zuidoost-Drenthe heeft op de totale verwachte bodemdaling, zoals aangegeven door de NAM?
TNO en SodM schrijven in hun adviezen dat de toekomstige gaswinning door de voorliggende wijziging van het winningsplan tot een halve millimeter extra bodemdaling zal leiden.
Welke maatregelen overweegt u te nemen om ervoor te zorgen dat het besluitvormingsproces en de uitvoering van de aardgaswinning in lijn zijn met de belangen van de betrokken gemeenten, provincies en de bredere doelstellingen van duurzame energie en milieu?
Ik volg de gebruikelijke procedure waarin de decentrale overheden advies uitbrengen. Gezien de zomervakantie heb ik de provincie, het waterschap, en de gemeenten gedurende een ruimere periode dan normaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen: van 24 juli 2023 tot 6 oktober. Voor de gemeenten heb ik deze termijn op hun verzoek nog verlengd tot eind oktober. SodM en TNO hebben ook advies uitgebracht.
SodM heeft een wettelijke opdracht mij te adviseren over de veiligheid en de nadelige gevolgen voor mens en milieu. Deze adviezen zijn voor mij leidend. Ik wijs in dit kader naar het in de contourennota (Kamerstuk 32 849, nr. 214) vastgelegde uitgangspunt dat de binnenlandse gasproductie de Nederlandse vraag naar gas niet overschrijdt. Het milieu maakt als toetsingsgrond onderdeel uit van het nog op te stellen ontwerpbesluit met het winningsplan. Ik betrek de adviezen van de decentrale overheden bij het ontwerpbesluit.
Kunt u op dit artikel reflecteren met een specifieke focus op het voorzorgsprincipe en het nee, tenzij principe?
In voorgaande antwoorden heb ik uitgelegd hoe ik op basis van de wet omga met deze en andere aanvragen voor wijziging van een winningsplan. Dat staat los van de wensen voor nieuw beleid die zijn vastgelegd in de contourennota (Kamerstuk 32 849, nr. 214). Ik wil een nationaal programma voor duurzaam gebruik van de diepe ondergrond opstellen, dat vooraf duidelijk maakt waar welke activiteit mag plaatsvinden en onder welke voorwaarden. De keuze welke mijnbouwactiviteiten in welke gebieden mogen plaatsvinden komt tot stand in een maatschappelijke dialoog op nationaal niveau en wordt vastgelegd in het kader van het aangekondigde programma voor duurzaam gebruik van de diepe ondergrond. Door voorafgaand aan de verschillende activiteiten met elkaar in gesprek te gaan en afspraken te maken ontstaat meer zekerheid rond mijnbouwactiviteiten. Dit is het doel van het nee, tenzij principe.
Zijn er nog mogelijkheden voor omwonende om nee te zeggen tegen het heropstarten van gaswinning? Zo ja, welke?
Wanneer ik een ontwerpbesluit heb genomen, wordt dit inclusief alle stukken ter inzage gelegd. Ongeveer twee weken later organiseer ik een informatiemarkt op locatie. Ter plekke kunnen mensen zich laten informeren over de plannen en zij kunnen ook een zienswijze laten optekenen. Omwonenden en andere inwoners kunnen tijdens de terinzagelegging ook een zienswijze insturen. De zienswijzen worden verwerkt in een besluit, dat ook weer ter inzage wordt gelegd en waartegen beroep bij de Raad van State mogelijk is.
Wat is nu de stand van zaken met betrekking tot Schoonebeek? Zijn daar lessen uit getrokken met betrekking tot het participatietraject die u nu toepast bij de nieuwe gaswinning in Zuidoost-Drenthe?
Hoewel het gebiedsproces in Schoonebeek nog niet is afgerond, zal de eerste fase begin 2024 worden geëvalueerd. Het doel van deze evaluatie is deels om terug te kijken op het doorlopen proces, maar is nadrukkelijk ook bedoeld om te leren van de ervaringen. De resultaten van de evaluatie worden voor de zomer verwacht en zullen met uw Kamer worden gedeeld. Deze lessen gebruik ik om tot richtsnoeren te komen voor participatie bij concrete projecten en gebiedsprocessen rondom mijnbouwactiviteiten. Eventuele aanpassingen in wet- en regelgeving neem ik mee in de herziening van de Mijnbouwwet, zoals beschreven in de Kamerbrief van 15 juni 2023 over de contourennota voor de aanpassing van de Mijnbouwwet.
De voortgang van de onderhandelingen over de Europese Natuurherstelverordening en het voornemen van de regering om daarmee in te stemmen |
|
Pieter Omtzigt (NSC) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Welke bezwaren van Nederland uiteengezet in het BNC-fiche zijn er nu weggenomen gezien het feit dat u in uw brief van 24 november jongstleden schrijft dat «de politieke weging van het kabinet nu (is) om in te stemmen met de Natuurherstelverordening»?
In de brief van 8 december jl. met kenmerk 2023Z19876 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de bereikte versoepelingen op prioriteiten zoals benoemd in het BNC-fiche. Het belangrijkste bezwaar in het BNC-fiche betrof het als resultaatsverplichting vormgegeven verslechteringsverbod in het Commissievoorstel. In het voorlopig akkoord is het verslechteringsverbod afgezwakt naar een inspanningsverplichting, die in de Nederlandse situatie beter uitvoerbaar is. Daarbij is het verslechteringsverbod nu toepasbaar op significante verslechtering in plaats van op elke mate van verslechtering. Verder kan verslechtering op nationaal niveau in plaats van op het niveau van elke betreffende locatie worden vastgesteld hetgeen saldering mogelijk maakt. Daarmee laat het voorlopig akkoord nu meer ruimte voor het realiseren van andere maatschappelijke opgaven. Verder is in de bovengenoemde brief ingegaan op de andere prioriteiten uit het BNC-fiche waar het betreft versoepelingen ten opzichte van het Commissievoorstel. Daarbij gaat het om de herstelopgave van mariene habitattypen en stedelijke ecosystemen en om de vernatting van veengronden. Voor een meer uitgebreide uitleg wordt de Tweede Kamer verwezen naar deze brief.
In hoeverre is deze flexibiliteit nu mogelijk in de aangepaste verordening gezien het feit dat u in de brief noemt dat er voor het uitvoeren van het kabinetsbeleid ruimte en flexibiliteit nodig is bij de uitvoering van de Natuurherstelverordening?
In het voorlopig akkoord is aan meerdere zorgen van Nederland tegemoetgekomen. Meer ruimte en flexibiliteit bij de Nederlandse prioriteiten is met het voorlopig akkoord bereikt op alle prioriteiten, behalve op de middellange en lange termijn hersteldoelen. Het verslechteringsverbod kan nu flexibeler worden toegepast om de redenen die hierboven uiteen zijn gezet. De omvang van de herstelopgave voor mariene habitattypen kan nu op nationaal niveau worden bepaald en er is een nauwere aansluiting tussen de verplichtingen van de Natuurherstelverordening en die van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie. Bij het herstel van stedelijke ecosystemen moet nu na 2030 een stijgende trend van het aandeel stedelijk groen worden bereikt in plaats van het behalen van uitgewerkte kwantitatieve hersteldoelen zoals in het Commissievoorstel. Bij de doelen van de vernatting van veengronden is ruimte en flexibiliteit bereikt door een begripsomschrijving die vernatting niet in termen van het te bereiken waterpeil van vernatting definieert, maar als een proces. Daarnaast kan bij vernatting van veengronden nu rekening worden gehouden met lokale en nationale omstandigheden, zoals bij het in Nederland op gronden aangehouden variabel peilbeheer.
Welke risico’s ziet u voor vertraging of belemmering voor woningbouw, de aanleg van infrastructuur, de transitie van de landbouw en visserij en de energietransitie, als gevolg van de gewijzigde verordening?
De Nederlandse inzet is er op gericht geweest om deze risico's zoveel mogelijk te beperken. In het voorlopig akkoord zijn de artikelen over het verslechteringverbod zodanig aangepast dat sprake is van inspanningsverplichtingen en wordt in een toelichtende overweging verduidelijkt dat deze moeten worden gelezen als een inspanningsverplichting. Ook is toegevoegd dat bij invulling van de verplichting tot 2030 prioriteit mag worden gegeven aan Natura 2000-gebieden. Deze bepaling biedt tot 2030 enige ruimte in de toepassing van herstel van natuur op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn buiten Natura 2000-gebieden waardoor vooralsnog minder natuur onder de reikwijdte van het verslechteringsverbod (als inspanningsverplichting) valt. Echter, ook een inspanningsverplichting voor het verslechteringsverbod zal neerkomen op een opgave. Er zullen immers reële maatregelen moeten worden getroffen om verslechtering tegen te gaan – ook buiten Natura 2000-gebieden – maar er is niet direct sprake van een overtreding wanneer ondanks die maatregelen toch verslechtering zou optreden. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1 is het verslechteringsverbod ook in een aantal andere opzichten verder versoepeld, waaronder het vaststellen van verslechtering op nationaal niveau in plaats van op het niveau van elke betreffende locatie, hetgeen saldering mogelijk maakt. Dit komt neer op een belangrijke versoepeling voor de Nederlandse uitvoeringspraktijk, omdat dit de benodigde ruimte geeft aan het realiseren van andere maatschappelijke opgaven en het ontplooien van (economische) activiteiten in de fysieke ruimte.
Ook met de doorgevoerde aanpassingen is niet op voorhand uit te sluiten dat er belemmeringen zullen optreden in bovengenoemde sectoren. In algemene zin valt op te merken dat het niet mogelijk is natuur significant te herstellen zonder dat er enige nadelige gevolgen optreden bij andere maatschappelijke opgaven. Tegenover deze uitdagingen staan verwachte positieve neveneffecten op andere milieu en natuuropgaven binnen de fysieke leefomgeving. Verder bevordert natuurherstel van landbouwecosystemen de gewenste landbouwtransitie. Ook het door de Natuurherstelverordening gevraagde herstel van de natuurlijke populaties van bestuivers draagt daaraan bij, zoals dit herstel eveneens in het belang van de voedselvoorziening is. De implementatie biedt ook mogelijkheden om de belangen van natuurherstel, hernieuwbare energie en het onderhoud en de aanleg van infrastructuur aan elkaar te koppelen. De door de Natuurherstelverordening gevraagde stijgende trend voor stedelijk groen en de boomkroonbedekking is in het belang van het tegengaan van hittestress en het vasthouden van water in stedelijke gebieden, hetgeen ook weer een volksgezondheidsbelang is en bijdraagt aan klimaatadaptatie.
Aan welke zorgen en voorstellen van de Nederlandse onderhandelingsinzet, in het BNC-fiche dan wel elders ingebracht, is in de nieuwe tekst niet tegemoetgekomen? Graag met een toelichting op de verwachte gevolgen.
De tijdgebonden hersteldoelen voor herstelmaatregelen van habitattypen voor de middellange en lange termijn (2040 en 2050) maken deel uit van het voorlopig akkoord. De Nederlandse inzet was om deze termijnen pas op een later moment vast te stellen, wanneer de haalbaarheid daarvan beter in kaart zou kunnen worden gebracht. Helaas was vanaf het begin van de onderhandelingen duidelijk dat Nederland op dit punt noch vanuit het EP noch vanuit de Raad op steun kon rekenen.
Invulling van deze doelen zal voor alle lidstaten, waaronder Nederland, een grote opgave zijn. Er zal aanvullend op de quick-scan Impact EU-Verordening Natuurherstel (bijlage bij Kamerstuk 33 576, nr. 3679) nog verder inzicht moeten komen in het benodigde beleid en de budgettaire consequenties voor de hersteldoelen, met name voor de opgave voor 2040 en 2050. Want hoewel de doelen kunnen worden gezien als een concretisering van de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR), die tevens aansluiten op een aantal andere milieu en natuurdoelen waar Nederland aan gebonden is, ontstaat met dit voorstel het tijdspad waarbinnen dit bereikt moet worden. Het tijdsgebonden 2050-doel is overigens in lijn met het eerder met de Tweede Kamer gedeelde streefdoel (Kamerstuk 26 407, nr. 130) van 100% doelbereik van de VHR in Nederland.
Het is voor Nederland van belang om de komende periode zorgvuldig in beeld te brengen wat de verordening op deze elementen specifiek van Nederland vraagt en welke keuzemogelijkheden Nederland daarbinnen heeft. Over die invulling en de haalbaarheid daarvan wil Nederland in gesprek blijven met de Europese Commissie zodat nadere uitwerking zoveel mogelijk inpasbaar is in de Nederlandse situatie.
In welke gevallen wordt een individuele toets alsnog noodzakelijk gezien het feit dat u in uw brief aangeeft dat «Ook met een inspanningsverplichting kan niet in alle gevallen worden uitgesloten dat voorafgaand aan een project een individuele toets nodig kan zijn»? Graag een toelichting op dit punt.
In de brief van 24 november jl. (Kamerstuk 21501–08, nr. 915) is aangegeven dat ook met een inspanningsverplichting niet in alle gevallen kan worden uitgesloten dat voorafgaand aan een project een individuele toets nodig kan zijn. Dit hangt samen met de uitzonderingsbepalingen op het verslechteringsverbod. Die uitzonderingsgronden bieden ruimte om voor sommige situaties verslechtering toe te kunnen staan, bijvoorbeeld voor overmachtssituaties en verslechtering veroorzaakt door klimaatverandering, maar ook – onder voorwaarden – voor projecten van groot openbaar belang. Om te kunnen bepalen of aan die voorwaarden wordt voldaan, is het niet uit te sluiten dat een individuele toets van de gevallen waarin een beroep wordt gedaan op de uitzonderingsgrond noodzakelijk is. De manier waarop een nadere toetsing zal moeten plaatsvinden van nieuwe ontwikkelingen die een verslechterend effect zouden kunnen hebben, wordt bij het opstellen van het nationaal natuurherstelplan verder uitgewerkt. In de Nederlandse situatie is niet op voorhand uit te sluiten dat in bepaalde gevallen toetsing via een vergunningprocedure zal moeten plaatsvinden. Hierbij moet worden opgemerkt dat er voor ontwikkelingen met significant negatieve effecten binnen Natura 2000-gebieden al een verslechteringsverbod bestaat op grond van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, dat is omgezet in nationale wetgeving en in de uitvoeringspraktijk op verschillende manieren kan worden geïnstrumenteerd.
Mede door de Nederlandse inzet is aan de afwijkingsmogelijkheden op het verslechteringsverbod een uitzonderingsgrond toegevoegd voor installaties voor hernieuwbare energie en voor plannen en projecten die uitsluitend ten behoeve van de nationale defensie zijn bestemd. Verder kunnen lidstaten bepalen dat plannen en projecten die uitsluitend ten behoeve van de nationale defensie zijn bestemd, worden geacht van hoger openbaar belang te zijn. Voor de toepassing van artikel 4, leden 8 en 8a, en artikel 5, leden 8 en 8a, kunnen de lidstaten dergelijke plannen en projecten ook vrijstellen van de eis dat er geen minder schadelijke alternatieve oplossingen beschikbaar zijn. Wanneer deze vrijstelling wordt toegepast moet de betrokken lidstaat, voor zover redelijk en uitvoerbaar, maatregelen nemen om de effecten op de habitattypen te beperken.
Klopt het dat de haalbaarheid van die doelen voor Nederland momenteel niet in kaart zijn? Wat zijn de gevolgen als blijkt dat die doelen voor Nederland later niet haalbaar blijken, maar de verordening wel wordt aangenomen?
Een aantal opgaven lijkt in redelijke mate aan te sluiten bij bestaande doelen en staand en voorgenomen beleid. Dit geldt bijvoorbeeld voor de doelen die aansluiten op (Europese) wet- en regelgeving en internationale verdragen die al van toepassing zijn, zoals de Vogel- en Habitatrichtlijn, de Kaderrichtlijn Water, de Kaderrichtlijn Mariene Strategie en het CBD (Convention on Biological Diversity).
Meerdere doelen uit de verordening zijn in het voorlopig akkoord verder versoepeld in vergelijking met het Commissievoorstel. Met de Quick Scan, gebaseerd op een oudere tekst en reeds met de Tweede Kamer is gedeeld, is een begin gemaakt de gevolgen voor Nederland beter in kaart te brengen. De Impact Assessment, verwacht in het eerste kwartaal van 2024, zal nadere informatie over de uitvoeringspraktijk geven.
Wel zal het zeer uitdagend voor Nederland zijn om aan de herstelopgaven voor de middellange en lange termijn op het land (artikel 4, leden 1 en 2) te voldoen, gegeven het voorgestelde tijdpad en de beperkte ruimte in een dichtbevolkt land met andere belangrijke maatschappelijke opgaven zoals woningbouw en de energietransitie.
Nu het zeer aannemelijk is dat de Natuurherstelverordening in de eerste helft van 2024 van kracht zal worden zal een begin moeten worden gemaakt met het in kaart brengen van de herstelopgave. Hiertoe wordt nu gewerkt aan een impact assessment. Op basis van de uitkomsten hiervan zal meer precies dan nu het geval is moeten blijken welke doelen in de Natuurherstelverordening bij staand beleid haalbaar blijken te zijn en voor welke doelen een beleidshiaat bestaat. Bij de verplichting om habitattypen te herstellen mag tot 2030 prioriteit worden gegeven aan Natura 2000-gebieden, waarmee in bepaalde gevallen buiten Natura 2000-gebieden enige ruimte blijft bestaan om pas na 2030 aan natuurherstel te beginnen. In elk geval is nu al duidelijk dat de middellange en lange termijn doelen (2040 resp. 2050) neerkomen op een grote opgave, gelet op de huidige staat van de Nederlandse natuur en de neerwaartse trend van de biodiversiteit. Verder zal bij het opstellen van het door de Natuurherstelverordening verplichte nationaal natuurherstelplan meer gedetailleerd worden beoordeeld waar en wanneer herstelmaatregelen moeten worden uitgevoerd, waarbij rekening mag worden gehouden met economische, sociale en culturele vereisten en met bevolkingsdichtheid. In de loop van het proces van het opstellen van dit plan zal ook meer gedetailleerd moeten blijken of daadwerkelijk sprake is van zeer uitdagende doelen in de uitvoeringspraktijk.
Kunt u aangeven welke ruimte daar nu is en welke gevolgen die ruimte heeft voor de sector, gezien het feit dat met de gewijzigde tekst Nederland volgens u de benodigde maximale ruimte heeft om zelf een passende invulling te geven aan de mate van vernatting op gedraineerde veengronden?
Met de tekst van het voorlopig akkoord is nu in vergaande mate flexibiliteit geboden met betrekking tot vernatting van veengronden. In de Algemene Oriëntatie is een nieuwe begripsomschrijving van vernatting van veengronden opgenomen ten opzichte van het Commissievoorstel. Deze nieuwe begripsomschrijving definieert vernatting als een proces om te komen tot een nattere bodem, zonder hier een specifiek niveau van het waterpeil aan te koppelen. Daarnaast is in de Algemene Oriëntatie een nieuw artikellid opgenomen dat lidstaten de flexibiliteit biedt om bij de uitvoering rekening te mogen houden met lokale en nationale omstandigheden. In de Nederlandse situatie met gronden waarvoor een gevarieerd peilbeheer wordt gehanteerd, is dit een belangrijke toevoeging. De volgens het voorlopig akkoord te realiseren arealen zijn naar verwachting haalbaar met de Nederlandse inzet voor het vernatten van veengebieden. Die inzet komt voort uit het Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 342) zoals verwoord in de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) van 13 juli 2020 over de inzet en maatregelen in de veenweidegebieden (Kamerstuk 32 813 nr. 562). De inzet van het kabinet voor vernatting is ook verwoord in de brief van de Minister en Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat over de rol van water en bodem bij toekomstige besluitvorming over ruimtelijke ordening («Water en Bodem sturend», Kamerstuk 27 625, nr. 592). Hierin zijn richtinggevende principes opgenomen met betrekking tot het vernatten van veenweidegebieden. De verplichtingen zoals opgenomen in de Natuurherstelverordening betreffen een inspanningsverplichting met mogelijkheden tot afwijking. Deze verplichtingen zijn gericht op de nationale overheid en niet op individuele agrarische ondernemers of andere belanghebbenden waarvoor in de verordening vrijwillige deelname het uitgangspunt blijft als het gaat om het vernatten van landbouwgronden.
Bent u bereid om, net als de Vlaamse regering, eerst een impactanalyse uit te voeren van de aangepaste Natuurherstelverordening om beter zicht te krijgen op de mogelijke gevolgen en pas na zicht te hebben op de impact een besluit te nemen en voor te leggen om met de gewijzigde verordening in te stemmen(of juist niet)?
Het kabinet heeft eerder een ambtelijke verkenning (bijlage bij Kamerstuk 22 112, nr. 3655) en een Quick Scan (bijlage bij Kamerstuk 33 576, nr. 3679) laten uitvoeren naar de mogelijke gevolgen van de ontwerpNatuurherstelverordening voor de Nederlandse uitvoeringspraktijk. Op dit moment wordt gewerkt aan een vervolg middels een impact assessment. Conform het BNC-fiche is dit bedoeld om de gevolgen voor de uitvoeringspraktijk verder in kaart te brengen. Hoewel additionele informatie uit het impact assessment voor wat betreft de nationale uitwerking van de Natuurherstelverordening nodig is, spelen andere overwegingen rondom het voor- of tegenstemmen een prominentere rol in de afweging van het kabinet, zoals ook uiteengezet in de brief van 8 december jl. De uitkomst van de impact assessment kan hoofdzakelijk worden gezien als een vereiste voor de start van de uitwerking van het nationaal natuurherstelplan.
Wilt u, mede gezien de demissionaire status van het kabinet, de verstrekkende gevolgen van uw besluit voor Nederland en de nieuwe politieke samenstelling van de Kamer, afwachten tot de nieuwe Kamer een oordeel kan vormen voordat u een positie inneemt in Brussel?
Het kabinet heeft in Brussel bij de bespreking van het voorlopig akkoord een parlementair voorbehoud gemaakt, zodat in Brussel duidelijk is dat de Tweede Kamer de mogelijkheid heeft zich uit te spreken over de Nederlandse stem.
Daarbij moet worden opgemerkt dat het kabinet geen invloed heeft op de agenda van het Europees parlement en van de Raden, welke laatste worden opgesteld door het Voorzitterschap. Wel zal ik de Tweede Kamer informeren wanneer het Voorzitterschap de Natuurherstelverordening voor adoptie agendeert in een Raad, naar verwachting op z’n vroegst eind januari of februari, zodat u voor die tijd een oordeel kunt vormen als Tweede Kamer.
Tot slot is het van belang te benoemen dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de Nederlandse stem verschil maakt in de definitieve stemverhoudingen in de Raad. De Nederlandse stem heeft daarmee met name signaalwerking met betrekking tot de verbeteringen van de tekst vanuit de Nederlandse inzet bezien. Met tegenstemmen of onthouden van stemming geven we het signaal af dat we alleen tevreden zijn als we alles krijgen. Daarmee zetten we onszelf in toekomstige Brusselse onderhandelingen buitenspel.
Kunt u deze vragen één voor één en voor 14 december 2023 beantwoorden, zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij het geplande schriftelijke overleg?
Ja.
De beoordeling van de kwaliteit van habitattypen |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Natuur slecht omdat veel wenssoorten er niet zijn», waarin de beoordelingswijze in natuurdoelanalyses ten aanzien van de kwaliteit van habitattypen op basis van de aanwezigheid van typische soorten wordt geanalyseerd?1
Ja.
Hoe waardeert u de constatering dat in de Brabantse natuurdoelanalyses, die zijn opgesteld door Antea, alle typische soorten behorend bij een habitattype zijn meegenomen in de beoordeling terwijl in de natuurdoelanalyses opgesteld door Arcadis niet is gekeken naar soorten die sinds jaar en dag niet in de provincie zijn gesignaleerd?
Als eerste stap is het logisch dat de hele lijst van typische soorten per habitattype in ogenschouw wordt genomen, maar vervolgens moet er wel een toepassing gemaakt worden per gebied. Die toepassing is in ieder geval feitelijk van aard (bepalen welke typische soorten en met welke verspreiding per habitattype voorkwamen op het moment van aanwijzen). In het geval van een instandhoudingsdoelstelling «verbetering kwaliteit» is die toepassing ook beleidsmatig van aard (hierop wordt in antwoorden 3 en 8 nader ingegaan).
Is de veronderstelling juist dat de werkwijze in de Brabantse natuurdoelanalyses ten aanzien van de beoordeling van typische soorten niet spoort met de voorgeschreven beoordelingswijze in de landelijk vastgestelde «Werkwijze kwaliteit van habitattypen op gebiedsniveau», als onderdeel van de «Leeswijzer Natura 2000 profielen»?2, 3
Dat is juist voor wat betreft het beoordelen van de kwaliteit met «goed», «matig» en «slecht» op basis van percentages van typische soorten. Zo'n maatlat bestaat landelijk niet en is dus ook geen onderdeel van de instandhoudingsdoelstellingen in aanwijzingsbesluiten. Dit betreft een bewuste keus, omdat de aanwezigheid van typische soorten sterk afhankelijk is van onder andere de locatie en de grootte van het habitattype ter plekke. Een bepaald aantal kan hierdoor in het ene gebied een lage ambitie zijn terwijl hetzelfde aantal in een ander gebied een (te) hoge ambitie kan zijn.
In dit verband is overigens Bijlage 6 van de Leeswijzer («Bijlage 6 Werkwijze typische soorten in beheerplan en vergunningverlening») nog duidelijker over de te volgen werkwijze bij typische soorten dan de in de vraag genoemde Bijlage 7. De status van beide bijlagen is dat hier de (juridisch geldige) uitleg wordt gegeven bij de instandhoudingsdoelstellingen in de aanwijzingsbesluiten ten aanzien van het onderdeel kwaliteit van habitattypen. Daartoe behoren ook de typische soorten, die voor elk habitattype in afzonderlijke profielen worden opgesomd. In Bijlage 6 wordt uitgebreid op die typische soorten ingegaan.
Naar ik heb begrepen, is het oordeel «ja», «ja mits» of «nee tenzij» in de natuurdoelanalyses gebaseerd op «behoud», «verbetering» of «verslechtering» ten opzichte van het moment van aanwijzen en dat is een juiste benaderingswijze. Dat is dus wat anders dan de bovengenoemde kwaliteitsbeoordeling (met «goed», «matig» en «slecht»).
Waarom wordt in verschillende natuurdoelanalyses de kwaliteit van habitattypen beoordeeld aan de hand van een niet formeel vastgesteld kader van Tauw, in plaats van het formeel vastgestelde kader, zoals opgenomen in de «Werkwijze kwaliteit van habitattypen op gebiedsniveau», als onderdeel van de «Leeswijzer Natura 2000 profielen»?4
Voor veel Natura 2000-gebieden hebben de provincies de verantwoordelijkheid en de ruimte om de instandhoudingsdoelstellingen uit te werken, afgestemd op de mogelijkheden van het gebied en binnen de rijkskaders.
Sommige provincies hebben ervoor gekozen om een verdere nuancering en specificering aan te brengen ten opzichte van het landelijke kader.
Is de veronderstelling juist dat het gehanteerde beoordelingskader, zoals opgesteld door Tauw, bestuurlijk nog niet is vastgesteld, mede omdat het nog veel vragen oproept?5
Dat is juist. Er zijn al enige tijd gesprekken gaande tussen provincies en Rijk hoe over het beoordelingskader duidelijke afspraken gemaakt kunnen worden, met inachtneming van enerzijds de landelijke kaders en anderzijds de beleidsruimte die provincies hebben. De urgentie daarvoor is toegenomen door enerzijds de (uiteenlopende) beoordelingen in de natuurdoelanalyses en anderzijds de (verwachte) Natuurherstelverordening, waarin definities en bepalingen staan die vragen om een nadere uitwerking die voor alle gebruikers eenduidig is.
Kunt u het rapport van Tauw over de beoordeling van de kwaliteit van habitattypen naar de Kamer sturen?6
Het document wordt gepubliceerd op de website van het Interprovinciaal Overleg (IPO).
Hoe waardeert u het beoordelingskader, zoals opgesteld door Tauw, in het licht van de eerder vastgestelde «Werkwijze kwaliteit van habitattypen op gebiedsniveau», als onderdeel van de «Leeswijzer Natura 2000 profielen»?
Het advies wijkt daar deels van af. Dat is op zich geen probleem zolang maar duidelijk is wat enerzijds juridisch verplicht is vanuit de systematiek van de aanwijzingsbesluiten en de hierboven aangehaalde uitleg daarvan (de landelijke kaders) en wat anderzijds een aanvulling is als provinciaal beleid.
Deelt u de mening dat het in de natuurdoelanalyses, in het licht van de Habitatrichtlijn, met name van belang is hoe de aanwezigheid van typische soorten zich ontwikkelt ten opzichte van de datum van aanwijzing van de betreffende Natura 2000-gebieden, zoals geadresseerd in de genoemde «Werkwijze kwaliteit van habitattypen op gebiedsniveau», en dat het vaststellen van de absolute kwaliteit, zoals in het beoordelingskader van Tauw, alleen van belang is voor het bepalen van de relevantie van een gebied ten opzichte van andere gebieden, in het kader van de aanwijzing van gebieden, en dus veel minder belangrijk is voor de natuurdoelanalyses?
Die mening deel ik, met als aanvulling dat in de genoemde Bijlage 6 vermeld is dat een instandhoudingsdoelstelling «verbetering kwaliteit» in kan houden dat er in de uitwerking daarvan in een beheerplan gestreefd kan worden naar een groter aantal typische soorten en/of een wijdere verspreiding van typische soorten in het gebied.
Hoe gaat u zorgen voor zowel een uniforme als een adequate beoordeling van de (ontwikkeling van de) kwaliteit van habitattypen op gebiedsniveau in natuurdoelanalyses en beheerplannen?
Zoals in antwoord 5 is vermeld, zijn hierover al enige tijd gesprekken gaande. Mijn indruk is dat er bij de provincies bereidheid bestaat om hier goede afspraken over te maken. In dit verband worden door rijk en provincies voorbereidingen getroffen voor een nadere concretisering van de (nu vaak nog vrij globale) instandhoudingsdoelen in de aanwijzingsbesluiten.
Zijn natuurbeheerders en terrein beherende organisaties verplicht om te zorgen voor adequate monitoring van de natuur/de habitats die zij in beheer hebben? Zo ja, hoe?
Bij het verstrekken van subsidie voor natuurbeheer (Subsidiestelsel Natuur en Landschap – SNL) wordt aan de ontvanger van de subsidie als voorwaarde gesteld dat de natuur moet worden gemonitord. Specifiek voor Natura 2000 staat op p. 30 van de «Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000 (versie 18052021)»7: «Als het Natura 2000 habitattypen betreft is het altijd verplicht [...] de kwaliteit te monitoren». Voor een uitgebreide uitleg, zie dat document.
Overigens zijn de overheden (waarbij provincies en twee ministeries voortouwnemer kunnen zijn) eindverantwoordelijk voor het adequaat monitoren van de beschermde habitattypen en soorten in Natura 2000-gebieden.
De VN dat de rol van de Nederlandse overheid onderzoekt bij het schenden van mensenrechten in de VS door PFAS-afval afkomstig van Chemours |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «VN onderzoekt rol Nederlandse overheid in PFAS-schandaal VS»1 en «Export giftig pfas-afval Chemours kan bijdragen aan schending mensenrechten, waarschuwt de VN»2? Wat is uw reactie op deze berichten?
Ja, ik ken deze berichten. Voor mijn reactie verwijs ik naar de beantwoording op de vragen hieronder.
Bent u ervan op de hoogte dat Chemours in Dordrecht al sinds 2014 giftig pfas-afval exporteert naar Chemours in Fayetteville (North Carolina, VS)? Vindt u dit wenselijk?
Ik ben op de hoogte dat Chemours Dordrecht als gevaarlijk geclassificeerd afval met PFAS exporteert naar een verwerkingsfaciliteit van Chemours in de Verenigde Staten om het in het afval aanwezige PFAS terug te winnen. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is, samen met de daartoe aangewezen autoriteit in het ontvangende land, hiervoor bevoegd gezag. In dit geval is de autoriteit in het ontvangende land de United States Environmental Protection Agency (US EPA). Bij het vergunnen van transporten, bestemd voor nuttige toepassing, is de beoordeling van het bevoegd gezag van het land van bestemming (in dit geval US EPA) leidend, waarbij onder andere beoordeeld wordt of de ontvangende verwerkingsinstallatie het betreffende afval mag accepteren en verwerken.
Overbrenging bestemd voor nuttige toepassing naar gespecialiseerde verwerkingsinstallaties is in internationaal verband gebruikelijk voor afvalstromen die op een specifieke wijze verwerkt moeten worden. Gespecialiseerde verwerkingsfaciliteiten hebben een zekere continuïteit en omvang van de aanvoer van afval nodig om optimaal te kunnen werken. Internationale samenwerking is daarom veelal nodig om de benodigde schaal te behalen en een milieuhygiënisch verantwoorde verwerking mogelijk te maken. Daarom biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA)3 aan EU-lidstaten en leden van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)4 de ruimte om gebruik te maken van elkaars mogelijkheden om afval nuttig toe te passen. De export van gevaarlijk afval voor verwijdering is vanuit de EU niet toegestaan.
Het lokaal bevoegd gezag gaat over het verlenen van toestemming voor verwerkingsfaciliteiten die binnen hun grondgebied operationeel zijn. Voor een verwerkingsfaciliteit die actief is op Amerikaans grondgebied is de Amerikaanse bevoegde autoriteit verantwoordelijkheid. De US EPA heeft, als bevoegd gezag van land van bestemming, op 8 mei 2023 schriftelijk toestemming verleend voor deze transporten, en daarmee conform de van toepassing zijnde internationale afspraken bevestigd dat het afval op een volgens nationale regelgeving milieuhygiënisch verantwoorde wijze verwerkt wordt. De ILT heeft binnen de EVOA systematiek de mogelijkheid om transporten niet toe te staan als zij redenen heeft om aan te nemen dat de afvalstoffen niet op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden beheerd. De ILT heeft op basis van de ontvangen informatie geen redenen om aan te nemen dat het afval van Chemours niet op milieuhygiënisch verantwoorde wijze verwerkt wordt in Fayetteville (North Carolina). Overigens is het in deze context goed te melden dat de EPA 29 november jl. via een zogenaamde «withdrawal of consent» haar instemming heeft ingetrokken. Daarmee zijn de beoogde transporten op dit moment dus niet meer mogelijk. EPA heeft als reden voor het intrekken van de instemming opgegeven dat de vergunde hoeveelheden FRD902 (een PFAS-verbinding, ook bekend als GenX), hoger zijn dan de volumes die door Chemours in Fayetteville in een jaar kunnen worden verwerkt.
Bent u ervan op de hoogte dat Chemours in Dordrecht tussen augustus dit jaar en juli volgend jaar 2 miljoen kilo giftig pfas-afval naar Chemours in Fayetteville mag overbrengen? Vindt u dit wenselijk?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 2, is het in internationaal verband gebruikelijk dat samengewerkt wordt om specifieke afvalstromen nuttig toe te passen in gespecialiseerde verwerkingsinstallaties. De EPA heeft op 29 november jl. de eerdere instemming voor dit transport ingetrokken, waardoor de genoemde transporten niet langer mogelijk zijn.
Wat is uw reactie op het bericht dat Chemours een milieuramp heeft veroorzaakt in Fayetteville, waarbij grote hoeveelheden pfas zijn vrijgekomen via de rivier Cape Fear waardoor mensen en vissen vol zitten met pfas?
Ik vind het zeer zorgelijk als mensen worden blootgesteld aan onaanvaardbare gehalten van schadelijke chemicaliën. Ik zet mij dan ook sterk in om het gebruik van PFAS binnen de Europese Unie zo ver als mogelijk aan banden te leggen. Zoals alle bedrijven en burgers dient ook Chemours zich in Nederland aan onze wet- en regelgeving te houden. Bedrijven als Chemours hebben een verantwoordelijkheid om de nadelige effecten van hun activiteiten op de gezondheid en het milieu te beperken. Onder die verantwoordelijkheid valt ook het voorkomen van nadelige effecten als gevolg van het vrijkomen van GenX-stoffen. Ik vind het belangrijk dat die verantwoordelijkheid goed ingevuld wordt. Het is echter niet aan mij om te oordelen of een vestiging van Chemours in de VS die verantwoordelijkheid goed invult. Dat is aan de autoriteiten die daartoe bevoegd zijn.
Wat is uw reactie op het bericht dat duizenden mensen die langs de rivier Cape Fear wonen al jarenlang geen toegang hebben tot schoon en veilig drinkwater door de pfas-vervuiling?
Het is zorgelijk als er plekken in de wereld zijn waar een hoge concentratie PFAS in het drinkwater wordt aangetroffen. Het is daarbij aan de verantwoordelijke overheden om maatregelen te treffen. Gezien de brede aanwezigheid van PFAS in de leefomgeving is het noodzakelijk dat overheden daarin gezamenlijk optrekken. Ik zet mij in internationaal verband in om de blootstelling aan PFAS te reduceren, bijvoorbeeld via een restrictie op PFAS onder de REACH-Verordening5. Daarover geef ik meer informatie in het antwoord op vraag 12.
Wat is uw reactie op het bericht dat de VN-rapporteur het alarmerend vindt dat Nederland toestaat dat giftig pfas-afval van Chemours in Dordrecht naar Chemours in Fayetteville wordt geëxporteerd, terwijl de omgeving daar al zwaar is vervuild met pfas?
Nederland neemt de zorgen van de VN rapporteurs serieus en de reactie van Nederland op de brief van de rapporteurs is inmiddels gepubliceerd op de site van het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Mensenrechten.6 In de reactie wordt uitgelegd hoe Nederland de internationale afspraken en regels die op deze transporten van toepassing zijn, heeft gevolgd. Voor de betreffende transporten moet Nederland zich houden aan internationaal vastgelegde voorschriften. Dat doet Nederland dus ook. Tegelijkertijd is in de reactie aangegeven dat Nederland van mening is dat de regels die toezien op het internationale transport verbeterd moeten worden. Daarom wordt in de reactie ook de inzet van Nederland in de Europese herziening van de EVOA geschetst. Een belangrijk aspect van de Nederlandse inzet voor deze herziening is dat we vanuit de EU meer handvatten moeten krijgen om te kunnen sturen op hoogwaardige en milieuhygiënisch verantwoorde verwerking van geëxporteerde afvalstromen. Export zou dan alleen zijn toegestaan als de verwerking in het ontvangende land aantoonbaar voldoet aan de Europese eisen voor milieuhygiënisch verantwoorde verwerking van dat afval (zie voor meer informatie het betreffende BNC fiche met de Nederlandse inzet ten aanzien van de herziening van de EVOA7). Het is niet op voorhand duidelijk of die aanvullende voorwaarden voor export in dit specifieke geval zouden leiden tot een ander besluit.
Wat is uw reactie op het bericht dat Nederland (door de export van het pfas-afval mogelijk te maken) volgens de VN-rapporteur dus mogelijk bijdraagt aan de schending van mensenrechten, namelijk het recht van omwonenden op leven, gezondheid, een schoon milieu en schoon water?
Zoals in de beantwoording op vraag 6 aangegeven, is de reactie van Nederland op de brief van de VN rapporteur inmiddels gepubliceerd op de site van het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Mensenrechten.8 Nederland neemt de zorgen van de rapporteurs serieus en in de reactie wordt uitgelegd dat Nederland de internationale afspraken en regels heeft gevolgd en welke acties Nederland verder heeft ondernomen en onderneemt om schade door PFAS te voorkomen. Nederland gaat niet over de wijze waarop bedrijven in de Verenigde Staten hun activiteiten uitvoeren. Nederland kan wel via de Europese Unie (EU) inzetten op het aanscherpen van de voorwaarden voor het toestaan van afvaltransporten, die de EU-buitengrens passeren. In het antwoord bij vraag 6 is de inzet van Nederland in de nu nagenoeg afgeronde onderhandelingen over de herziening van de EVOA kort beschreven.
Welke rol heeft de Nederlandse overheid precies gespeeld in het mogelijk maken van deze milieuramp in Fayetteville en het schenden van de rechten van omwonenden? Trekt u dit uzelf aan?
De Nederlandse overheid verwacht dat bedrijven hun bedrijfspraktijken afstemmen op de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen en de richtlijnen van de Verenigde Naties inzake bedrijfsleven en mensenrechten. Deze niet-bindende richtlijnen en principes omvatten de verantwoordelijkheid van bedrijven om risico’s in hun internationale waardeketens te identificeren en aan te pakken. Hieronder valt ook het voeren van zinvolle belanghebbendenconsultatie en het bieden van een effectieve remedie waar van toepassing. De verplichting van de Nederlandse overheid om mensenrechten te beschermen en de daarmee samenhangende verantwoordelijkheid van bedrijven om de mensenrechten te respecteren, zijn vastgelegd in het Nederlandse Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten9. Op Europees niveau wordt onderhandeld over de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD). Deze richtlijn bevat verplichtingen voor grote bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen op hun internationale waardeketens om zo mensenrechtenschendingen en milieuschade te voorkomen en waar nodig te adresseren. De Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking zal uw Kamer over de uitkomst van deze onderhandelingen informeren.
Wat is uw boodschap aan de bewoners van Fayetteville die persoonlijk zijn geraakt door de vervuiling die is ontstaan door het giftige pfas-afval afkomstig van Chemours in Dordrecht?
Ik vind het zeer zorgelijk als mensen op onaanvaardbare wijze worden blootgesteld aan schadelijke chemische stoffen. Daar waar ik de bevoegdheid heb, zet ik mij dan ook sterk in om blootstelling aan PFAS te verminderen, zowel in Nederland als ook binnen de Europese Unie. Deze acties heb ik genomen vanuit mijn overtuiging dat mensen nooit op onaanvaardbare wijze moeten worden blootgesteld aan schadelijke chemicaliën. Die overtuiging staat dus los van het land, het grondgebied en welke autoriteit bevoegd is, maar geldt voor alle mensen.
Waarom denkt u dat uw reactie op de VN-rapporteur, namelijk dat het afval op «milieuverantwoordelijke wijze» wordt verwerkt «in overeenstemming met de Amerikaanse nationale wetgeving», een gepaste reactie is op de milieuramp in Fayetteville die overduidelijk is veroorzaakt door het giftige pfas-afval afkomstig van Chemours in Dordrecht?
Ik ben het oneens met de veronderstelling dat eventuele milieuproblemen die op dit moment zouden bestaan in Fayetteville, zijn veroorzaakt door beoogde verwerking van PFAS afval dat afkomstig is uit Nederland. Ik heb geen informatie die die veronderstelling ondersteunt. Zoals in de beantwoording op vraag 6 aangegeven, is de reactie van Nederland op de brief van de VN rapporteur inmiddels gepubliceerd op de site van het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Mensenrechten.10 Nederland neemt de zorgen van de rapporteurs serieus en legt in de reactie uit hoe Nederland de internationale afspraken en regels heeft gevolgd en welke acties Nederland verder heeft ondernomen en onderneemt om schade door PFAS te voorkomen. Tegelijkertijd is in de reactie aangegeven dat Nederland van mening is dat de Europese regels die toezien op het transporten vanuit de EU naar niet-EU lidstaten verbeterd moeten worden. Daarom wordt in de reactie ook de inzet van Nederland in de Europese herziening van de EVOA geschetst. In het antwoord op vraag 6 geef ik in meer detail aan wat die herziening voor consequenties zal hebben voor internationale transporten.
Bent u het ermee eens dat, omdat Nederland de productie van pfas wil verbieden in Europa, Nederland er juist voor zou moeten zorgen dat pfas-afval geen bedreiging vormt voor mensenrechten en het milieu, zowel in Nederland als elders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
De beste wijze om te zorgen dat specifiek afval geen risico’s voor mens en milieu vormt, is door ervoor te zorgen dat dat specifieke afval niet meer ontstaat. Preventie is de hoogste stap in de afvalhiërarchie. Instrumenten om de hoeveelheid afval te verminderen zijn onder meer beperkingen of vereisten die worden opgelegd aan producten voor toelating tot de EU-interne markt en vereisten die van toepassing zijn op het verkrijgen van een vergunning om een industriële activiteit uit te voeren. Nederland heeft samen met Duitsland, Denemarken, Noorwegen en Zweden een voorstel opgesteld voor een restrictie die zou moeten resulteren in de verst mogelijke beperking van de productie, het op de markt brengen en het gebruik van PFAS in de EU. Een dergelijke beperking zal op haar beurt ook zorgen voor een drastische vermindering van afval dat PFAS bevat. Tot die tijd kan PFAS nog geproduceerd worden en ontstaat dus ook afval dat PFAS bevat.
Hoe rijmt u uw reactie op de VN-rapporteur, namelijk dat de ILT toezicht houdt op het transport van het pfas-afval van Chemours in Dordrecht naar Chemours in Fayetteville, met de signaalrapportage «Meer grip op pfas in afval nodig»3 van diezelfde ILT, waarin wordt aangegeven dat de huidige regelgeving onvoldoende is om verspreiding van pfas via afval naar het milieu te voorkomen?
De signaalrapportage van de ILT constateert onder andere dat er onduidelijkheid kan zijn of er sprake is van PFAS houdend afval, en derhalve of afval naar een daartoe geschikte verwerker gaat. Die situatie is hier niet van toepassing omdat in dit specifieke geval bekend is dat het om PFAS houdend afval gaat. Bovendien is hier geen sprake van vernietiging, maar van nuttige toepassing van het afval. In de reactie op de brief van de VN rapporteurs wordt kort de inzet van Nederland geschetst ten aanzien van het verbeteren van regelgeving en handhaving. Dan gaat het onder meer over de inzet van Nederland in de onderhandelingen over de herziening van de EVOA (zie het antwoord bij vraag 6) en over de inzet van Nederland in kader van de Europese PFAS restrictie. Die restrictie moet ertoe leiden dat de productie, het in de handel brengen en het gebruik van PFAS in Europa zo ver mogelijk wordt ingeperkt onder de REACH-verordening. In de beleidsreactie op de signaalrapportage van de ILT staan in meer detail de acties beschreven die genomen worden om het PFAS probleem te reduceren voor de gevallen waarbij onduidelijkheid bestaat over de aanwezigheid van PFAS.12
Hoe kunt u zeggen dat het pfas-afval op milieuverantwoordelijke wijze wordt verwerkt, als uit de signaalrapportage van de ILT blijkt dat er nu te weinig grip is op mogelijk ongewenste emissies en lozingen via de verwerking van Nederlands pfas-afval in het buitenland?
In dit geval is het duidelijk dat het om het transport van PFAS houdend afval gaat, en is de transportaanvraag ook als zodanig beoordeeld, met alle bijbehorende eisen voor toestemming. Zoals in reactie op de vragen hierboven uitgelegd, houdt Nederland zich aan geldende en internationaal vastgelegde voorschriften. Volgens die internationaal vastgelegde voorschriften, is de beoordeling van het bevoegde gezag van het importerende land leidend in de beoordeling van de wijze waarop het afval wordt verwerkt. In dit geval zijn dat dus de Amerikaanse bevoegde autoriteiten. Tegelijkertijd vind ik ook dat de Europese regels die toezien op het internationale transport verbeterd moeten worden. Daarom heb ik daar in de Europese herziening van de EVOA sterk op ingezet, zoals eerder aangegeven in mijn beantwoording van vraag 6.
Kunt u per bevinding van de ILT in deze signaalrapportage – namelijk dat er beperkt zich is op pfas in afval, dat er geen garantie is op de volledige vernietiging van pfas in afval en dat normen voor de verwerking van pfas in afval in veel gevallen ontbreken – aangeven of dit van toepassing is op de export van het pfas-afval naar Fayetteville?
Zoals in de antwoorden op vraag 12 en 13 aangegeven, is er voor dit transport zicht op de aanwezigheid van PFAS in het afval. Bovendien wordt dit afval niet ter vernietiging overgebracht, maar voor nuttige toepassing. Overbrenging voor vernietiging buiten de EU is conform de EVOA niet toegestaan. Nederland heeft geen zeggenschap of controle over de veiligheidsnormen en regels die in de Verenigde Staten gesteld worden aan verwerkers van afval in het algemeen noch van afval met GenX in het bijzonder. Die bevoegdheid is voorbehouden aan de Verenigde Staten.
Bent u het met de ILT eens dat transporten van pfas-afval alleen doorgang zouden moeten vinden als bedrijven kunnen aantonen dat het transport en de verwerking daarna níet tot milieurisico’s leiden, zodat transporten uit voorzorg kunnen worden tegengehouden? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Ja, daar ben ik het mee eens. Dit is dan ook een belangrijk onderdeel van mijn inzet geweest in de inmiddels nagenoeg afgeronde onderhandelingen over de herziening van de EVOA. Na het van kracht worden van de geactualiseerde EVOA zal export uit de EU uitsluitend zijn toegestaan, nadat in een onafhankelijke audit is aangetoond dat de verwerking voldoet aan de Europese eisen voor milieuhygiënisch verantwoorde verwerking van dat afval. In het antwoord op vraag 6 is de inzet van Nederland in die onderhandelingen verder beschreven.
Wanneer komen daadwerkelijk de definities, normen en de ruimte om effectief uit voorzorg te handelen, die volgens de ILT nodig zijn om de problematiek rond pfas-afval te verhelpen?
In bovenstaande beantwoording is de Nederlandse inzet op verbetering van de regelgeving zoals de komende aanpassing van de EVOA en de inzet om te komen tot een PFAS restrictie in de EU beschreven. Realisatie van die Europese en mondiale inzet kost tijd, maar met de reeds ingezette en nieuwe acties hoop ik dat in de toekomst voor steeds meer PFAS minder hoeft te worden teruggegrepen op het voorzorgsbeginsel.
Klopt het dat de Amerikaanse wet- en regelgeving minder streng is dan de Nederlandse wetgeving? Zo ja, in welke opzichten is dit het geval? Zo nee, hoe zit dit dan?
Het is niet aan mij om de Amerikaanse wet- en regelgeving te vergelijken met de Nederlandse. Ik heb daar dan ook geen informatie over. In dit geval is het relevant dat de VS lid is van de OESO, wat wil zeggen dat de export van gevaarlijk afval mogelijk is, mits de VS toestemming geeft en aan de daarvoor geldende internationale vastgelegde voorschriften en nationale wetgeving wordt voldaan. Zoals in de beantwoording op vraag 6 aangegeven krijgen EU-lidstaten met de herziening van de EVOA meer handvatten om te kunnen sturen op hoogwaardige en milieuhygiënisch verantwoorde verwerking van geëxporteerde afvalstromen. Export van afval naar niet EU-lidstaten zal na het van kracht worden van de geactualiseerde EVOA uitsluitend toegestaan zijn nadat met een onafhankelijke audit is aangetoond dat de verwerking voldoet aan vergelijkbare eisen die daarvoor binnen de EU gelden. Het is niet op voorhand duidelijk of die aanvullende voorwaarden voor export in dit specifieke geval zouden leiden tot een ander besluit van de verantwoordelijke autoriteiten.
Exporteert Chemours in Dordrecht ook nog pfas-afval naar andere landen? Zo ja, welke landen en heeft dit pfas-afval in andere landen ook tot milieurampen en/of gevolgen voor omwonenden geleid?
Ja, Chemours in Dordrecht exporteert ook afval naar andere landen, zijnde België, Denemarken en Frankrijk. De ILT publiceert deze exportvergunningen op haar website.13 Ik heb geen indicaties dat de verwerking van PFAS houdend afval in die landen leidt tot milieuproblemen. In oktober 2022 besloot de ILT na signalen over onjuiste verwerking van afval dat PFAS bevat bij een afvalverwerker uit voorzorg transporten naar deze verwerker tegen te houden. In juni dit jaar concludeerde de ILT na onderzoek en het ontvangen van nieuwe informatie dat er geen reden meer is om transporten van afval dat PFAS bevat naar deze verwerker tegen te houden. Door dit onderzoek kreeg de ILT meer inzicht in de verwerking van afval dat PFAS bevat.
Vindt u het wenselijk dat pfas-afval wordt geëxporteerd naar landen waar de wet- en regelgeving omtrent pfas minder streng zijn dan de Nederlandse en/of Europese regelgeving? Zo ja, waarom?
Nee, dat vind ik niet wenselijk. Ook dit is een belangrijk onderdeel van de inzet van Nederland in de nu nagenoeg afgeronde onderhandelingen over de herziening van de EVOA. In het antwoord bij vraag 6 is de inzet van Nederland in deze herziening verder beschreven. Het is niet op voorhand duidelijk of die aanvullende voorwaarden voor export in dit specifieke geval zouden leiden tot een ander besluit van de ILT.
Gaat u ervoor zorgen dat pfas-afval alleen nog wordt verwerkt in landen waar strenge wet- en regelgeving geldt voor deze verwerking, bijvoorbeeld door een exportverbod in te stellen voor pfas-afval naar landen buiten de EU?
Het borgen dat vanuit de EU geëxporteerd afval op een manier verwerkt wordt die vergelijkbaar is met de verwerking van dat afval binnen de EU, is een belangrijk onderdeel van de inzet van Nederland in de nu nagenoeg afgeronde onderhandelingen over de herziening van de EVOA. In het antwoord bij vraag 6 is de inzet van Nederland in deze onderhandelingen over de herziening van de EVOA verder beschreven.
Klopt het dat de export van het pfas-afval van Chemours in Dordrecht naar Chemours in Fayetteville voorlopig is stopgezet door de federale overheid in de VS? Zo ja, tot wanneer is de export stopgezet en wat gebeurt er daarna?
Ja dit klopt. De exportvergunningen zijn op 29 november 2023 door de EPA ingetrokken. Transport vanuit Chemours Dordrecht naar deze verwerker is op dit moment niet meer mogelijk. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft de EPA als reden voor het intrekken van hun instemming opgegeven dat de vergunde hoeveelheid FRD902 (een PFAS-verbinding, ook bekend als GenX), hoger zijn dan de volumes die door Chemours in Fayetteville in een jaar kunnen worden verwerkt.
Chemours in Dordrecht is als afvalproducent verantwoordelijk voor het vinden van een alternatieve verwerker en/of het veilig opslaan van dit afval.
Gaat u ervoor zorgen dat de export van pfas-afval van Chemours in Dordrecht naar Chemours in Fayetteville definitief wordt gestaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Voor het vergunnen van transporten wordt getoetst aan de geldende regelgeving. Een vergelijkbare aanvraag zal tot een vergelijkbaar resultaat leiden. Zoals in de beantwoording op vraag 6 aangegeven, is een belangrijk aspect van de Nederlandse inzet tijdens de onderhandelingen over de herziening van de EVOA, dat we vanuit de EU meer handvatten moeten krijgen om te kunnen sturen op hoogwaardige en milieuhygiënisch verantwoorde verwerking van geëxporteerde afvalstromen. De geactualiseerde EVOA zal meer en betere mogelijkheden bieden om de verwerking van geëxporteerd afval te beëindigen als de verwerking niet aan Europese eisen voldoet. Dit geldt ook voor afval dat geëxporteerd wordt naar de Verenigde Staten. Het is niet op voorhand duidelijk of die aanvullende voorwaarden voor export in dit specifieke geval zouden leiden tot een ander besluit.
Het bericht 'Zonnepanelen minder gewild bij huiseigenaren: flink minder aanvragen dan voor de zomer' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zonnepanelen minder gewild bij huiseigenaren: flink minder aanvragen dan voor de zomer»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de extreme daling van 90 procent in de vraag naar zonnepanelen in de regio Haaglanden, zoals gerapporteerd in het artikel?
De aangehaalde cijfers moeten worden bezien in de context van de marktontwikkeling van de voorbije 24 maanden en het reeds aanzienlijk opgestelde vermogen op Nederlandse daken. Waar de vraag naar nieuwe panelen momenteel lager ligt, was deze aan het begin van 2023 juist zeer hoog2. Er was toen sprake van hoge energieprijzen en veel aandacht voor de energierekening. Hierdoor was er veel interesse onder huiseigenaren die nog geen zonnepanelen hadden om deze te plaatsen. Veel mensen hebben dan ook in die periode geïnvesteerd in zonnepanelen. Na een dergelijke tijdelijke piek in de vraag, lag een tijdelijke terugval in de vraag dan ook in de lijn der verwachting. Er zijn echter nog andere redenen denkbaar waardoor mensen nu mogelijk minder snel tot een investering in zonnepanelen overgaan. Zo spelen er de onzekerheid rondom de afbouw van de salderingsregeling, wijzigingen in de voorwaarden voor het terugleveren van elektriciteit die leveranciers stellen aan zonnepaneelbezitters en de kans dat overbelasting van het stroomnet kan leiden tot het afschakelen van omvormers.
Over langere termijn bezien, is er echter nog steeds sprake van een aantrekkelijk rendement. Hierom is het aantal woningen met zonnepanelen de afgelopen jaren flink gegroeid en verwacht ik een verdere gestage groei voor zover er nog sprake is van geschikte daken en vervangingsinvesteringen. Over heel het kalenderjaar 2023 bezien zal er naar verwachting sprake zijn van een forse groei van het aantal zonnepanelen3. Ook het PBL verwacht in de nieuwste Klimaat- en Energieverkenning4 in de periode tot en met 2030 nog altijd een flinke groei in het aantal zonnepanelen op woningen. Hierbij is rekening gehouden met de voorgenomen afbouw van de salderingsregeling. Nederland is zonnekampioen in Europa en hoort bij de koplopers in de wereld als het gaat om het aantal zonnepanelen per huishouden. Dat is een goede zaak. De elektriciteit die deze zonnepanelen opwekken is schoon, dichtbij opgewekt en hernieuwbaar. Hierom hecht ik eraan dat mensen blijven investeren in zonnepanelen.
Kunt u aangeven of er regionale verschillen zijn met betrekking tot de mate waarin de vraag naar zonnepanelen is afgenomen?
Nee, hier heb ik geen zicht op5. Ik verwacht dat de regionale variatie binnen de omstandigheden rondom het installeren van zonnepanelen beperkt is. Dit aangezien de belangrijkste factoren die de prijs en opbrengst van zonnepanelen beïnvloeden landelijk of zelfs internationaal tot stand komen. Ook is een groot aantal ondernemers actief op de Nederlandse markt, waardoor de consument desgewenst eenvoudig terecht kan bij aanbieders binnen en buiten zijn of haar directe omgeving.
Hoe kunt u verklaren dat er een terugval is ontstaan voor aanvragen voor installatie van zonnepanelen? Kunt u een analyse maken van deze terugval en hierbij de rol van inflatie, kosten van zonnepanelen en netcongestie meenemen?
Het signaal dat de vraag naar zonnepanelen sinds de zomer is teruggelopen is herkenbaar. De vraag was echter zeer hoog aan het begin van 2023 en veel mensen hebben toen dus al geïnvesteerd in zonnepanelen. Een terugval vanaf dat hoge niveau viel dan ook te verwachten. Over heel 2023 genomen is het aantal zonnepanelen op Nederlandse daken overigens opnieuw weer flink gegroeid.
Hoewel de relatieve terugval voor een groot deel lijkt te verklaren vanuit de zeer hoge vraag van begin 2023, spelen er ook, zoals eerder benoemd in het antwoord op vraag 2, de onzekerheid rondom de afbouw van de salderingsregeling, wijzigingen in de voorwaarden voor het terugleveren van elektriciteit die leveranciers stellen aan zonnepaneelbezitters en de kans dat overbelasting van het stroomnet kan leiden tot het afschakelen van omvormers.
Hoewel deze factoren niet voor iedere consument zullen meewegen en de investering in zonnepanelen naar inschatting blijft lonen (zie antwoord vraag 7), kan de combinatie van dergelijke ontwikkelingen en de berichtgeving wel bijdragen aan de onzekerheid die mensen ervaren als ze voor de beslissing staan om wel of niet te investeren in nieuwe panelen. Hier staat tegenover dat de directe kosten voor het installeren van zonnepanelen weer zijn gedaald6. Wie nu investeert is dus feitelijk een stuk minder geld kwijt voor dezelfde hoeveelheid zonnepanelen dan een jaar geleden.
Kunt u aangeven welke economische impact deze terugval heeft op bedrijven in de zonnepanelenmarkt? Hoeveel bedrijven zijn geraakt door deze terugval?
Ik zie onder meer bij de installatiebranche zorgen over afnemende opdrachten, die zij in belangrijke mate wijt aan onrust onder consumenten door onduidelijkheid rondom de salderingsregeling en terugleverkosten. Tegelijkertijd deel ik de behoefte aan helderheid over de regels voor alle betrokkenen. Met de verwachte behandeling van het wetsvoorstel voor de afbouw van de salderingsregeling op 6 februari door de Eerste Kamer, kan er dan ook duidelijkheid geboden worden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, denk ik dat de terugval niet geheel onverwacht was na de zeer hoge vraag eerder in 2023. Een duidelijk en stabiel kader voor wat betreft de regels rondom salderen kan bijdragen aan stabiliteit voor de marktpartijen.
Kunt u aangeven in hoeverre de terugval impact heeft op de klimaatdoelen voor realisering van duurzame energie, in het bijzonder op de doelen voor de realisatie van zonnestroom?
In het Klimaatakkoord is afgesproken om in 2030 35 TWh aan grootschalige
(> 15 kWp) hernieuwbare opwek op land met zon en wind gerealiseerd te hebben. Dit gebeurt in het kader van het Nationaal Programma Regionale Energiestrategie (NP RES) waarbij het totale bod van de regio's met 55 TWh hier ruim bovenuit komt. De laatste RES-monitor7 laat zien dat naar alle waarschijnlijkheid het doel van 35 TWh in 2030 gehaald wordt.
Kunt u aangeven welke maatregelen u treft om de installatie van zonnepanelen voor particulieren aantrekkelijk te maken? Hoe behoudt u draagvlak? Welke maatregelen treft u om de zonne-energiebranche te ondersteunen?
Ik vind het belangrijk dat investeren in zonnepanelen aantrekkelijk is en blijft. De dalende installatiekosten in combinatie met de nog altijd relatief hogere energieprijzen en de mogelijkheid tot salderen zorgen momenteel voor een korte terugverdientijd op een investering in zonnepanelen. Ook met de voorgenomen afbouw van de salderingsregeling blijft de terugverdientijd onder de 7 jaar8.
Milieu Centraal geeft in een recente publicatie zelfs aan dat de terugverdientijd nog circa 6 jaar is. Dit terwijl mensen in de regel bereid zijn om te investeren tot een terugverdientijd van 9 jaar9. Hierbij is het goed om in gedachte te houden dat de levensduur van de panelen een stuk langer is (tientallen jaren). Hierdoor zullen ze, ongeacht dergelijke schommelingen in de terugverdientijd, over de gehele levensduur bezien een flink rendement opleveren voor de consument.
Om het investeren in zonnepanelen aantrekkelijk te houden, zal met het wetsvoorstel, zoals dit door de Tweede Kamer is aangenomen, tot 1 januari 2027 de redelijke vergoeding voor teruggeleverde elektriciteit minimaal 80% van het kale leveringstarief bedragen. In de periode daarna zal de Minister voor Klimaat en Energie elke twee jaar de minimale hoogte of wijze van berekening van de redelijke vergoeding vaststellen. Ook voorziet het wetsvoorstel in twee evaluatiemomenten in 2025 en 2028, waarbij opnieuw gekeken wordt naar de terugverdientijd van investeringen in zonnepanelen. Dit biedt de mogelijkheid om tijdig bij te sturen indien nodig.
Tot slot wil ik het belang van duidelijke, eerlijke en transparante regels benadrukken voor het invoeden van opgewekte elektriciteit op het net. De verschillende wijzen die leveranciers hanteren om hun kosten te beheersen voor mensen met zonnepanelen dragen hier niet aan bij. Ik geef er de voorkeur aan om een aanpassing van de regels in één keer goed te regelen met dit wetsvoorstel en zo duidelijkheid te geven aan alle betrokken partijen.
Kunt u aangeven wat de relatie is tussen de teruglopende aanvragen voor zonnepaneleninstallaties en terugleverkosten?2 In hoeverre hebben terugleverkosten impact op de terugval van aanvragen voor zonnepaneleninstallaties en in hoeverre zorgen deze kosten ervoor dat zonnepanelen minder aantrekkelijk worden en minder draagvlak hebben?
De terugleverkosten die leveranciers in rekening brengen bij klanten met zonnepanelen kunnen eraan bijdragen dat mensen die nog geen zonnepanelen hebben minder geneigd zijn om hierin te investeren. Terugleverkosten, of andere manieren die door leveranciers gehanteerd worden om kosten door te berekenen aan zonnepaneelbezitters, veroorzaken onduidelijkheid over de terugverdientijd. Zo rekent leverancier Vandebron bijvoorbeeld terugleverkosten aan klanten met zonnepanelen. Volgens eerdere berekeningen kan de terugverdientijd voor een klant bij leverancier Vandebron hierdoor met enkele jaren oplopen11. Dit gaat er echter vanuit dat Vandebron de huidige terugleverkosten in stand houdt. Als het wetsvoorstel voor de afbouw van de salderingsregeling wordt aangenomen, zullen de kosten die leveranciers maken als gevolg van het salderen afnemen. Hierdoor zullen zij minder kosten door hoeven te rekenen. Vandebron heeft dan ook aangegeven dat ze de kosten die ze in rekening brengen aan klanten met zonnepanelen af zullen bouwen naarmate de salderingsregeling wordt afgebouwd12.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat particulieren beboet worden met terugleverkosten voor zonnepanelen door energiebedrijven terwijl dit niet een taak is van deze bedrijven?
Het is onwenselijk dat leveranciers verschillende wijzen gaan hanteren om hun kosten als gevolg van klanten met zonnepanelen te beheersen. Het is van belang dat er duidelijke, eerlijke en transparante regels zijn voor het terugleveren van zelf opgewekte elektriciteit middels zonnepanelen op het net.
Tegelijkertijd is het zo dat leveranciers hebben aangegeven dat zij met specifieke kosten worden geconfronteerd door klanten met zonnepanelen. Door de bestaande salderingsregeling dienen leveranciers de door zonnepaneelbezitters teruggeleverde stroom verplicht af te nemen, ook op momenten dat deze weinig waard is, en dit te verrekenen met geleverde elektriciteit op duurdere momenten. Ook stijgen de onbalanskosten die gemaakt moeten worden als gevolg van de elektriciteit die ingevoed wordt op het net door klanten met zonnepanelen.
De meeste leveranciers rekenen deze kosten door aan alle klanten, dus ook die zonder zonnepanelen. De ACM13 heeft begin 2023 globaal geschat dat dit klanten zonder zonnepanelen enkele tientallen euro’s per maand extra kost. Om hier meer inzicht in te krijgen doet de ACM momenteel een marktbrede studie naar de kosten en baten van klanten met zonnepanelen voor energieleveranciers. Uitkomsten worden in het eerste kwartaal van dit jaar verwacht. Door de salderingsregeling af te bouwen, zullen de kosten die leveranciers hieraan maken dalen. Daarbij biedt de afbouw een prikkel voor zonnepanelenbezitters om het eigen verbruik van opgewekte elektriciteit te verhogen. Ook dit heeft een dempend effect op de eerdergenoemde kosten.
Kunt u aangeven of terugleverkosten als heffing juridisch mogelijk zijn?
Ja. Het via tarieven in rekening brengen van terugleverkosten voor mensen met zonnepanelen is niet verboden op basis van de Elektriciteitswet 1998. Die wet schrijft echter ook voor dat kleinverbruikers een redelijke vergoeding moeten krijgen voor teruggeleverde elektriciteit. Indien de hoogte van de terugleverkosten ervoor zorgt dat er geen sprake meer is van een redelijke vergoeding, dan kan er sprake zijn van een overtreding.
Zoals ik in eerdere vragen van uw Kamer heb aangegeven14, staat het afnemers vrij om bij een wijziging in de contractvoorwaarden over te stappen naar een andere leverancier als die gunstigere voorwaarden hanteert.
Kunt u aangeven waarom terugleverkosten wel in rekening worden gebracht aan particuliere zonnepanelenbezitters en niet aan zonneparken? Deelt u de mening eens dat dit geen gelijk speelveld is wat betreft teruglevering?
Er is wat dit betreft sprake van een verschil tussen klein(zakelijke) verbruikers en een producent. Waar kleinverbruikers met zonnepanelen het voordeel hebben hun zelf opgewekte elektriciteit te kunnen salderen, is dit voor producenten zoals zonneparken niet het geval. Waar leveranciers door de salderingsregeling de door kleinverbruikers opgewekte zonnestroom verplicht dienen af te nemen voor een bepaalde prijs, leveren zonneparken als producenten aan de markt. Er is dus sprake van verschillende situaties met verschillende regelgevende kaders. Ik heb geen zicht op de onderlinge contractuele afspraken die worden gemaakt over het leveren van elektriciteit aan de markt door zonneparken.
Kunt u een reflectie geven op de onduidelijkheid en onvoorspelbaarheid rondom de afbouw van de salderingsregeling voor bedrijven én particulieren? Kunt u aangeven in hoeverre een mogelijke vertraging van de invoering van de Energiewet ervoor zorgt dat onduidelijkheid aanhoudt?
Beide wetswijzigingen zijn van belang en wil ik zo snel mogelijk, maar uiterlijk per 1 januari 2025 in werking laten treden. De Eerste Kamer heeft ondertussen besloten om het wetsvoorstel voor de afbouw van de salderingsregeling op 6 februari te gaan behandelen. Het wetsvoorstel Energiewet geeft een neutrale weergave van de huidige situatie onder de Elektriciteitswet 1998. Ten aanzien van het wetsvoorstel voor de afbouw van de salderingsregeling is in de Energiewet een zogeheten samenloopbepaling opgenomen (zie artikel 7.50). Deze treedt enkel in werking op het moment dat het wetsvoorstel voor de afbouw van de salderingsregeling tot wet is verheven. De invoering van de Energiewet heeft dus geen gevolgen voor de salderingsregeling.
Kunt u aangeven hoe de Autoriteit Consument & Markt (ACM) terugleverkosten monitort met de voorwaarden dat deze op werkelijke kosten zijn gebaseerd en er niet onredelijke hoge winsten worden gemaakt door een heffing?
In de huidige situatie houdt de ACM toezicht op de leveringstarieven die de leverancier aan de kleinverbruiker in rekening brengt. Die leveringstarieven moeten redelijk zijn. Omdat in de huidige Elekticiteitswet in artikel 31c, eerste lid, een saldering regelt van maximaal 100% van de afgenomen elektriciteit, is daarmee eveneens een redelijk tarief verzekerd voor het deel van de ingevoede elektriciteit dat gesaldeerd mag worden. Voor het deel dat niet gesaldeerd mag worden, betaalt de leverancier een redelijke vergoeding aan de afnemer. De ACM houdt hier toezicht op en kan bij overtredingen optreden met een last onder dwangsom of een bindende aanwijzing.
Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel voor de afbouw van de salderingsregeling gelden er extra regels over de redelijke vergoeding voor de ingevoede elektriciteit die niet gesaldeerd mag worden. De minimumvergoeding voor het deel van de ingevoede elektriciteit dat niet gesaldeerd mag worden is tot 1 januari 2027 gesteld op ten minste 80% van het kale leveringstarief. Daarna zal de Minister elke twee jaar, na advies van de ACM, de minimale hoogte of de wijze van berekening van de redelijke vergoeding vaststellen. De energieleverancier kan zijn terugleverkosten onderdeel maken van deze terugleververgoeding, zolang dit een redelijke vergoeding oplevert die dus ook tot 2027 voldoet aan de 80%-regel. De ACM zal hier toezicht op houden, en kan bij overtredingen optreden met een last onder dwangsom of een bindende aanwijzing of een bestuurlijke boete.
Kunt u aangeven welke gesprekken u nu voert en heeft gevoerd met de ACM rondom het toezicht op terugleverkosten en over de invoering van deze terugleverkosten door energiebedrijven? Kunt u aangeven of er voldoende capaciteit is bij de ACM om ervoor te zorgen dat particulieren zonnepanelenbezitters een eerlijke prijs betalen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 13, zal de ACM op meerdere manieren toezicht houden op dat consumenten een redelijke prijs krijgen voor de teruggeleverde stroom. Er is regelmatig contact met de ACM over diverse onderwerpen aangaande de energiemarkt en het toezicht, waarbij uiteraard wel geldt dat dit gebeurt met oog voor de verschillende verantwoordelijkheden en de onafhankelijke rol van de toezichthouder respectievelijk de wetgever voor wat betreft de energiemarkt.
Om invulling te geven aan de oproep om het toezicht op de energiemarkt te verbeteren voorziet de ACM een meerjarige uitbreiding van haar capaciteit. Hiertoe heeft de ACM aan het begin van 2023 een claim ingediend. Ik heb uw Kamer bij de begrotingsbehandeling geïnformeerd over de extra middelen die voorzien zijn voor capaciteit bij de ACM om het toezicht te versterken de komende jaren15. Hiermee wordt geanticipeerd op onder andere de bevoegdheden waar de Energiewet in voorziet.
Welke gesprekken zijn er gevoerd met energiebedrijven over de invoering van terugleverkosten? Hoe wijst u de energiebedrijven erop om consumenten juist te informeren voordat het wetsvoorstel voor de afbouw van de salderingsregeling is behandeld? In hoeverre is er nu transparantie bij energiebedrijven over verwachte terugleverkosten.
Ik spreek regelmatig met de sector over actuele ontwikkelingen. Vanuit mijn zijde betreur ik de verschillende wijzen die leveranciers hanteren om hun kosten als gevolg van klanten met zonnepanelen te beheersen. Deze methoden kunnen als ondoorzichtig of zelfs oneerlijk worden ervaren. Ik geef er juist de voorkeur aan om een aanpassing van de regels in één keer goed te regelen met het wetsvoorstel voor de afbouw van de salderingsregeling en zo duidelijkheid te geven aan consumenten, leveranciers en alle andere betrokken partijen.
Kunt u aangeven waarom u het veranderen van energieleverancier voorstelt als oplossing voor deze terugleverkosten? Hoe rijmt u dit met de voorgestelde plannen voor voorspelbaarheid en de wens naar meer langdurige contracten?
Niet elke leverancier rekent dergelijke kosten expliciet door aan afnemers met zonnepanelen. Tegelijkertijd kunnen er bij mensen met zonnepanelen, net als bij alle afnemers, verschillende aspecten spelen bij het afwegen welk contract het meest aantrekkelijk is, afhankelijk van de individuele situatie en voorkeur.
Het is voor een zonnepaneelbezitter dus verstandig om de voorwaarden van leveranciers te vergelijken en te kiezen voor het in zijn situatie meest gunstige aanbod. Zo geeft Vandebron aan dat er enkele duizenden klanten met zonnepanelen zijn overgestapt naar een andere leverancier sinds het bedrijf de terugleverkosten aankondigde16.
Tegelijkertijd hecht ik eraan dat er heldere en eenduidige spelregels zijn met betrekking tot het terugleveren van zelf opgewekte elektriciteit middels zonnepanelen. Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 9 verwacht ik dat met de afbouw van de salderingsregeling de kosten voor leveranciers zullen dalen en er dus minder kosten doorberekend hoeven te worden.
Welke maatregelen gaat u op korte termijn treffen om ervoor te zorgen dat de zonnepanelenmarkt stabieler wordt? Welke maatregelen gaat u op korte termijn treffen om ervoor te zorgen dat consumenten worden beschermd tegen hoge terugleverkosten?
Zowel de consumenten als de energieleveranciers en installateurs hebben behoefte aan duidelijkheid. Het wetsvoorstel voor de afbouw van de salderingsregeling zal op 6 februari behandeld worden door de Eerste Kamer. Het aannemen hiervan zal de gewenste duidelijkheid bieden. Met dit wetsvoorstel zorg ik namelijk voor consistente regels voor kleinverbruikers en leveranciers. Zo zal er bijvoorbeeld een redelijke minimum terugleververgoeding gaan gelden voor het deel van de elektriciteit dat niet gesaldeerd mag worden.
De ACM houdt toezicht op de hoogte van deze redelijke terugleververgoeding. Ook kunnen er na aanname van het wetsvoorstel via algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld worden over de berekening van de vaste leveringskosten. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 13.
Kunt u aangeven hoe de productie van zonnepanelen ervoor staat in Nederland ten opzichte van Europa? Hoe wordt de productie van zonnepanelen door de Europese Unie ondersteund met in achtneming van de Amerikaanse Inflation Reduction Act?
In navolging van de plannen van de Verenigde Staten om vergroening te stimuleren en om de eigen doelen van de Green Deal te behalen heeft de Europese Commissie afgelopen jaar het Green Deal Industrial Plan voorgesteld. Hier zit een mix van beleidsinstrumenten onder die ook de productie van zonnepanelen in de EU moet ondersteunen. De belangrijkste hiervan is de Net-Zero Industry Act. Samen met de industrie is het doel gesteld om in 2025 30 GW aan productiecapaciteit te hebben en het streefdoel om 40% van de Europese vraag naar zon-pv te kunnen voldoen.
De zon-pv sector kan meedingen naar verschillende subsidies onder EU-fondsen zoals Horizon Europe en het Innovatiefonds om deze plannen te realiseren. Afgelopen zomer heeft bijvoorbeeld het bedrijf Meyer Burger € 200 miljoen subsidie ontvangen uit het Innovatiefonds voor de bouw van een 3.5 GW fabriek voor zonnecellen en zonnepanelen. De huidige productiecapaciteit in de EU bedraagt ongeveer 3% van de totale wereldproductie. De Nederlandse productiecapaciteit is op dit moment marginaal. Met het Nationaal Groeifonds-voorstel SolarNL ziet Nederland echter de kans om het eigen marktaandeel in de productie van hoogwaardige zon-pv-technologieën in één klap substantieel te vergroten. SolarNL richt zich hierbij op onder meer de productie van zonnefolies, hoog-efficiënte zonnecellen en geïntegreerde zon-pv-producten. Ook wordt ingezet op circulariteit om de grondstoffenafhankelijkheid te verkleinen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ik heb de beantwoording zo spoedig mogelijk aan uw Kamer verzonden.
De illegale handel in traditionele medicijnen, gemaakt van bedreigde en beschermde dier- en plantsoorten |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Kuipers , van der Ch. Wal-Zeggelink , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van de Environmental Investigation Agency (EIA), waaruit blijkt dat er nog steeds op grote schaal traditionele medicijnen worden verkocht, waarin bedreigde en beschermde diersoorten zijn verwerkt: de neushoorn, tijger, pangolin en luipaard?1
Ik ben bekend met het onderzoek van EIA »Investing in Extinction How the global financial sector profits from traditional medicine firms using threatened species», waarin wordt gesteld dat minstens 88 traditionele Chinese geneesmiddelen delen van pangolin (schubdier) en luipaard bevatten en dat sommige van deze medicijnen ook delen van tijger en neushoorn bevatten.
Wist u dat er in tenminste 88 traditionele medicijnen en producten delen van luipaarden en pangolins worden gebruikt, gefabriceerd door 72 Chinese bedrijven en onder licentie van de Chinese Overheid (National Medical Products Administration of China)? Zo ja, kunt deze producten weren van de Nederlandse en Europese markt?
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van EIA, dat dit stelt. De luipaard en de pangolin vallen onder CITES appendix I. Dit betekent dat commerciële handel in producten die luipaard en pangolin bevatten internationaal verboden is. Producten die delen van deze soorten bevatten kunnen dus niet legaal op de Europese markt terecht komen. Hier wordt op gehandhaafd.
Bent u het eens met de conclusies van de onderzoekers dat als we niets doen, deze bedreigde dieren dreigen te verdwijnen? Zo nee, waarom niet?
De impact van illegale internationale handel in bedreigde dier- en plantensoorten (illegal wildlife trade) is groot en zet de internationale biodiversiteit ernstig onder druk. Het CITES-verdrag beschermt soorten om uitsterven in het wild door internationale handel te voorkomen. Nederland heeft als handelsland hier een grote verantwoordelijkheid in en acteert daar ook op.
Kent u het artikel «Drugshandelaren controleren nu ook de illegale handel in goud, tijgers en hardhout»?2
Ja.
Deelt u de mening dat illegale handel in bedreigde wilde dieren en planten, onder meer gedreven door een toenemende vraag naar traditionele medicijnen die zijn gemaakt van bedreigde dier- en plantsoorten, niet duurzaam is, temeer daar uit onderzoek blijkt dat deze handel in toenemende mate in handen is van georganiseerde criminaliteit? Zo nee, waarom niet?
Ik deel zeker de mening dat illegale handel – in welke vorm en omvang ook – in bedreigde wilde dieren en planten niet duurzaam is. Het vormt een grote bedreiging voor de mondiale biodiversiteit.
Deelt u de mening van onderzoeker Van Uhm dat dit soort criminaliteit op grootschalige wijze de natuur vernietigt, zodat dit feitelijk ecocide is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit onder de aandacht brengen op internationale gremia?
Zie het antwoord op vraag 3 en 5. In het kader van CITES wordt nationaal, Europees en internationaal samengewerkt om illegale handel tegen te gaan. Nederland committeert zich aan het herziene EU Action Plan against Wildlife Trafficking3. Binnen CITES is er blijvende aandacht voor het tegengaan van internationale illegale handel en gelieerde vraagreductie. Tijdens de CITES Conference of the Parties (CoP19, 11–25 november 2022) is er een aantal besluiten genomen die onder meer toezien op het gebruik van de «CITES Guidance on demand reduction strategies to combat illegal trade in CITES-listed species», regionale trainingsseminars en lokale pilotprojecten op het gebied van vraagreductie. Nederland steunt deze besluiten. Nederland heeft in dit kader onlangs de CITES besluiten m.b.t. demand reduction to combat illegal trade financieel ondersteund met een bedrag van $ 90.000 USD met als doel internationaal de vraag naar illegale handel in bedreigde dier- en plantensoorten te verminderen. Daarnaast heeft Nederland deelgenomen aan de CITES Big Cat Task Force. De Task Force heeft onder meer maatregelen geïdentificeerd om – naast de CITES soortspecifieke maatregelen – de samenwerking tussen vraag, aanbod en transitlanden te versterken om de illegale handel in soorten grote katachtigen adequaat aan te pakken. Nederland blijft zich inzetten voor een goede inbedding van deze maatregelen binnen CITES.
Deelt u de mening dat het van enorm belang is dat de World Health Organization (WHO) een standpunt inneemt of een uitspraak doet over het gebruik van bedreigde dier- en plantsoorten in traditionele medicijnen, gezien de conclusies van bovenstaande onderzoeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u van plan hiervoor te doen?
De WHO ziet de traditionele geneeskunde als een belangrijke aanvulling op de reguliere gezondheidszorg, met name in gebieden waar het de toegang tot zorg kan vergroten. De WHO heeft in de WHO traditional medicine strategy (2014–2023, verlengd tot 2025) aandacht voor biodiversiteit en bedreigde diersoorten, en vindt het belangrijk dat traditionele medicijnen voldoen aan internationale verdragen over biodiversiteit en bedreigde diersoorten.
Nederland zal blijven benadrukken dat de bescherming van biodiversiteit en bedreigde diersoorten op de juiste manier wordt meegenomen in de te ontwikkelen Global traditional medicine strategy 2025–2034.
Kunt u aangeven in welke internationale gremia en fora u dit jaar aandacht heeft gevraagd voor illegale handel in bedreigde en beschermde diersoorten en de link met zoönosen, conform uw toezegging in antwoord op vragen van Partij voor de Dieren?3
Tijdens de WHA in mei 2023 is de WHO Traditional Medicine Strategy 2014–2023 besproken en is het besluit genomen om de strategie tot 2025 te verlengen. Ook is besloten aan de 78ste WHA-vergadering in 2025 een ontwerp voor een nieuwe strategie voor de periode 2025–2034 voor te leggen. Door Nederland werd, zoals aan de Kamer toegezegd, daarbij het belang van de volksgezondheid, waaronder het risico op zoönosen, en de bescherming van biodiversiteit benadrukt.
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 6 is er tijdens de CITES CoP19 een aantal besluiten genomen die tot doel hebben om internationaal de vraag naar illegale handel in bedreigde dier- en plantensoorten te verminderen. Nederland steunt deze besluiten.
Kunt u aangeven wat u heeft ingebracht over illegale handel van traditionele medicijnen, die zijn gemaakt van bedreigde en beschermde dier- en plantsoorten, tijdens de eerste WHO Traditional Medicine Global Summit, die plaatsvond op 17 en 18 augustus jongstleden?
De toenmalige Minister van VWS was in India voor een werkbezoek en voor de G20 Health Ministers bijeenkomst (18–19 augustus), maar heeft niet deelgenomen aan dit WHO-overleg. Namens Nederland is er geen inbreng geweest.
Wat gaat u eraan doen om traditionele medicijnen, die zijn gemaakt van bedreigde dieren, te agenderen tijdens de World Health Assembly in mei 2024?
Dit onderwerp staat niet op de agenda van de World Health Assembly in 2024. Het is niet meer mogelijk onderwerp voor de WHA te laten agenderen. De agenda van de WHA wordt bij de Uitvoerende Raad vastgesteld. Voorstellen voor de agenda moeten in september worden ingediend.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat andere landen zich ook uitspreken tegen het gebruik van dit soort medicijnen, waarvan de productie een extra aanslag betekent op bedreigde dier- en plantsoorten en daarmee een bedreiging vormt voor de biodiversiteit?
Waar opportuun, zal ik het belang van de volksgezondheid en bescherming van de biodiversiteit en bedreigde dier- en plantsoorten blijven benadrukken.
Kunt u bevestigen dat u de conclusies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-rapport «Kruidenproducten uit de traditionele Chinese geneeskunde, Een verkennende studie naar aard, omvang en gebruik» niet ondersteunt? Wat maakt dat u meent dat het RIVM geen gelijk heeft?4
In de verkennende studie van het RIVM wordt geconstateerd dat kruidenpreparaten gezondheidsrisico’s met zich kunnen meebrengen.
Kruidenpreparaten die geen geneesmiddelen zijn vallen onder de Warenwet. Deze producten moeten voldoen aan de EU-regelgeving die geldt voor alle levensmiddelen, zoals de voorschriften voor veiligheid, etikettering, hygiëne en additieven. Er is geen specifieke Europese regelgeving voor kruidenpreparaten. In het Warenwetbesluit Kruidenpreparaten zijn enkele nationale voorschriften opgenomen, die vooral betrekking hebben op de veiligheid ervan.
Zoals ook aangegeven in brief over de Aanpak veiligheid voedingssupplementen die op 14 december 2020 naar uw Kamer is gestuurd, is Nederland er voorstander van dat op Europees niveau meer geharmoniseerde regelgeving komt voor de veiligheid van voedingssupplementen en kruidenpreparaten. Op nationaal niveau wordt gewerkt aan uitbreiding van de negatieve lijst van kruiden in het Warenwetbesluit Kruidenpreparaten. Omdat voor veel kruiden onvoldoende gegevens bekend zijn over de risico’s op schadelijke effecten is regulering ervan zowel op Europees als nationaal niveau, in de praktijk complex.
Het Voedingscentrum en NVWA wijzen consumenten op de mogelijke gezondheidsrisco’s van kruidensupplementen. Recent heeft de NVWA nieuwsitems ontwikkeld voor hun website en op social media om hier extra de aandacht op te vestigen.
Hoe staat het met de bewustwordingscampagne die u dit jaar zou ontwikkelen over illegale handel in bedreigde dier- en plantsoorten? Wanneer deelt u deze met de Kamer?
Zoals aangekondigd in de beantwoording van vragen over de aanpak van illegale handel in beschermde plant- en diersoorten of producten ervan (5 september 2023, 2023Z11324)6 zal ik voortbouwend op al ingezette acties (die doorlopend plaatsvinden) en ook in samenhang met EU initiatieven op dit gebied een bewustwordingscampagne ontwikkelen over illegale handel in bedreigde dier- en plantsoorten.
De campagne kent verschillende onderdelen en doelgroepen en de Nederlandse inzet is zowel nationaal/Europees als internationaal. Daarnaast is er binnen de Meld Misdaad Anoniem campagne Wildlifecrime de samenwerking aangegaan met de brancheorganisatie voor de luchtvrachtindustrie (ACN). Begin 2024 vindt er verder overleg plaats met de Europese Commissie om te kijken naar een gezamenlijke bewustwordingscampagne over illegale handel in bedreigde dier- en plantsoorten in het kader van het EU Action Plan against Wildlife Trafficking. Ik zal uw Kamer halverwege 2024 verder informeren over de vorderingen en initiatieven.
De vergunning van Sitech om vervuild afvalwater van Chemelot te lozen op de Maas |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Steeds meer zorgen om waterkwaliteit van de Maas»?1
Ja. Het oppervlaktewater in Nederland speelt een belangrijke rol voor mens, natuur en economie. Echter, bepaalde stoffen zoals medicijnresten, organische microverontreinigingen en gewasbeschermingsmiddelen kunnen een uitdaging vormen voor het behoud van deze vitale functies. Daarom is het goed dat het bevoegd gezag grondig beoordeelt of de lozing van afvalwater in overeenstemming is met de vastgestelde regels.
Bent u ervan op de hoogte dat Sitech een vergunning heeft om afvalwater van de bedrijven op het Chemelot-terrein te lozen op de Maas en dat deze vergunning nog tot 2027 geldig is?
Ja, Sitech heeft op 15 december 2020 een vergunning gekregen voor de verwerking van afvalwater afkomstig van het Chemelot-terrein in Geleen. Deze vergunning is geldig tot en met 31 december 2027.
Bent u ervan op de hoogte dat dit afvalwater is vervuild met meer dan 14.000 kilo microplastics en meer dan 600 verschillende chemische stoffen bevat? Vindt u dit wenselijk?
De vergunningaanvraag is getoetst aan de geldende wet- en regelgeving en het waterschap Limburg heeft daarbij beoordeeld dat het bedrijf aan de voorwaarden voldoet en daarom een vergunning kan worden afgegeven. Uit recent onderzoek door Sitech zelf blijkt dat er op dit moment al veel minder plastics vrij komen dan de vergunning toestaat, ongeveer 10 ton minder. Daarbij is de verwachting dat de emissies in de komende jaren verder gereduceerd kunnen worden. Zo is Sitech voornemens om twee extra zeven in het rioolstelsel te plaatsen om plastics af te vangen2.
Bent u ervan op de hoogte dat even verderop drinkwater gemaakt wordt van het Maaswater en dat de drinkwaterfunctie van de Maas wordt bedreigd vanwege vervuiling?
Ja. Het beschermen van de kwaliteit van drinkwaterbronnen is van het grootste belang voor de duurzame levering van veilig drinkwater aan de gemeenschap. Daarom is in het vooroverleg en tijdens het beoordelen van de vergunningaanvraag, door het waterschap Limburg, intensief afgestemd met de drie belanghebbende drinkwaterbedrijven. Dit heeft geresulteerd in een gezamenlijk advies namens de drinkwatersector aan het Waterschap Limburg. Het waterschap heeft het advies onverkort in de vergunning verwerkt.
Strookt deze situatie, waarin de Maas eerst wordt vervuild met afvalwater afkomstig van Chemelot en vervolgens met belastinggeld weer moet worden gezuiverd om er drinkwater van te maken, volgens u met het principe «de vervuiler betaalt»? Zo ja, hoe legt u dit uit? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ja, het is de verantwoordelijkheid van het bedrijf om de Best Beschikbare Technieken toe te passen om emissies zo veel als redelijkerwijs te voorkomen. Het Waterschap Limburg ziet erop toe dat het bedrijf voldoet aan alle in de vergunning opgenomen voorwaarden die gesteld zijn om de kwaliteit van het oppervlaktewater te beschermen.
Bent u ervan op de hoogte dat Sitech het vervuilde afvalwater van Chemelot volgens de vergunning loost op het oppervlaktewater «de zijtak Ur»?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat in werkelijkheid niet wordt geloosd op het oppervlaktewater van de zijtak Ur, maar dat Sitech het vervuilde afvalwater via een put loost op een ondergrondse pijp die naar de Maas loopt?
Deze constatering wordt niet gedeeld. Het te lozen afvalwater wordt geloosd op de beek genaamd Zijtak Ur. Het lozingspunt is als zodanig opgenomen in zowel de voorschriften als de bijgesloten situatietekening in de lozingsvergunning van het bedrijf. Het lozingspunt betreft geen waterstaatkundig werk. Daarmee is er geen verplichting om dit op de legger aan te geven is.
Waarom wordt op de leggerkaart van waterschap Limburg de indruk gewekt dat de zijtak Ur vanaf de Ur tot aan de Maas volledig bovengronds loopt en wordt niet aangeduid dat de zijtak Ur halverwege overgaat in een ondergrondse pijp?2
Zie antwoord vraag 7.
Waarom wordt de put die de schakel vormt tussen de afvoerbuis van de integrale afvalwaterzuiveringsinstallatie (IAZI) en de ondergrondse pijp die het verlengde is van het oppervlaktewater zijtak Ur, waarlangs Sitech het afvalwater loost, niet weergegeven op de leggerkaart van het waterschap Limburg?
Zie antwoord vraag 7.
Gaat u ervoor zorgen dat de leggerkaart van het waterschap Limburg wordt aangepast, zodat er recht wordt gedaan aan de werkelijke situatie waarbij de bovengrondse zijtak Ur vanaf de put overgaat in een ondergrondse pijp tot aan de Maas? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en per wanneer gaat u hiervoor zorgen?
Ik heb van het Waterschap Limburg begrepen dat het in aansluiting op de actuele weergave op de leggerkaart, bij een eerstvolgende aanpassing van de legger een verduidelijking zal opnemen.
Herinnert u zich dat u in antwoord op een eerdere vraag3 van het lid Van Esch over de zijtak Ur verwees naar een uitspraak van de Hoge Raad op 27 maart 19854 waarin wordt gesteld dat de ondergrondse pijp als oppervlaktewater moet worden gezien en het bevoegd gezag daarom bij het waterschap Limburg ligt?
Ja.
Klopt het dat deze uitspraak van de Hoge Raad over de vraag of de ondergrondse pijp moet worden gezien als oppervlaktewater gebaseerd is op de toen geldende Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (Wvo), maar dat deze wet in 2009 is vervangen door de Waterwet? Zo nee, hoe zit dit dan?
In de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was geen definitie opgenomen van een oppervlaktewater. Het begrip was nader geduid in de jurisprudentie. In de aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 1985 werd uitgegaan van de volgende omschrijving: «een – anders dan louter incidenteel aanwezige – aan het aardoppervlak en aan de open lucht grenzende watermassa (met inbegrip van een bedding waarin zodanige watermassa al dan niet bij voortduring voorkomt), tenzij daarin als gevolg van rechtmatig gebruik ten behoeve van een specifiek doel geen normaal samenhangend geheel van levende organismen en een niet-levende omgeving (ecosysteem) aanwezig is, dan wel het een ter berging van afval gegraven bekken betreft waarin slechts in een overgangsfase water aanwezig is en zich nog geen normaal ecosysteem heeft ontwikkeld.» Deze omschrijving wijkt niet in betekenende mate af van de definitieomschrijvingen van een oppervlaktewaterlichaam in de Waterwet of de Omgevingswet.6
In de uitspraak is gesteld dat het ondergrondse deel van de zijtak Ur als oppervlaktewater moet worden aangemerkt, omdat deze dient als verbinding tussen twee oppervlaktewateren en niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is bestemd voor de afvoer van effluent.7 Om deze reden is sprake van een oppervlaktewater, en niet van een werk.
Bij de invoering van nieuwe regelgeving blijft oude jurisprudentie bestaan. Het is aan een rechter om te beoordelen of deze jurisprudentie ook als invulling van de nieuwe regels kan worden gebruikt. De inschatting is dat de redenering die wordt toegepast in de uitspraak uit 1985 nog altijd opgaat. Het ondergrondse deel van de zijtak Ur is, ook onder de Omgevingswet, niet te kwalificeren als «vrij aan het aardopppervlak voorkomend water», maar is nog altijd te beschouwen als een verbinding tussen oppervlaktewaterlichamen en is ook onder de Omgevingswet niet te kwalificeren als een werk voor het transport van stedelijk afvalwater dat (nagenoeg) uitsluitend bedoeld is voor de afvoer van effluent.
Bent u het ermee eens dat de uitspraak van de Hoge Raad is verouderd omdat de uitspraak is gebaseerd op wet- en regelgeving die inmiddels is vervangen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat in de Waterwet de volgende definitie van «oppervlaktewaterlichaam» is opgenomen: «samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens deze wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna»? Zo nee, hoe zit dit dan?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u het ermee eens dat een ondergrondse pijp geen «aan het aardoppervlak voorkomend water» is met bijbehorende bodem, oevers, flora en fauna? Zo nee, hoe ziet u dit dan?
Nee, zie beantwoording van de vragen 12, 13 en 14.
Bent u het ermee eens dat volgens de definitie van oppervlaktewater in de Waterwet de ondergrondse pijp waarop Sitech loost dus níet kan worden gekwalificeerd als oppervlaktewater? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u het ermee eens dat Sitech dus een vergunning nodig heeft van Rijkswaterstaat in plaats van waterschap Limburg, gezien Sitech het afvalwater van Chemelot niet loost op oppervlaktewater – volgens de definitie in de Waterwet – maar via een ondergrondse pijp rechtstreeks op de Maas loost? Zo nee, waarom niet?
De afvalwaterlozing van het bedrijf is te beschouwen als een lozing op een oppervlaktewaterlichaam, namelijk de zijtak Ur. Conform de in de leggerkaart8 opgenomen informatie is het waterschap Limburg voor afvalwaterlozingen het aangewezen bevoegd gezag aangezien dit een regionaal oppervlaktewaterlichaam betreft.
Gaat u ervoor zorgen dat de door het waterschap Limburg aan Sitech verleende vergunning voor het lozen van vervuild afvalwater van Chemelot niet rechtsgeldig wordt verklaard? Zo nee, waarom niet?
Nee, de vergunning is rechtsgeldig.
Gaat u Sitech verzoeken bij Rijkswaterstaat een nieuwe vergunning aan te vragen voor het lozen van afvalwater op de Maas? Zo nee, waarom niet?
Nee, Rijkswaterstaat is niet het bevoegd gezag voor de emissies van Sitech op de zijtak Ur. Dit is een regionaal oppervlaktewaterlichaam.
Gaat u er bij het verlenen van een nieuwe vergunning ook voor zorgen dat het niet meer wordt toegestaan om microplastics en toxische stoffen in het water te lozen, onder meer vanwege het belang van de drinkwaterfunctie van de Maas? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangeven is het beschermen van de oppervlaktewaterkwaliteit belangrijk voor zowel de mens, natuur en economie. In Nederland hebben we een verdeling van bevoegdheden over wie in welk geval bevoegd gezag is. Daarachter ligt een landelijk beleid en daarop aansluitende wet- en regelgeving die strenge eisen stellen aan de maatregelen die een bedrijf moet nemen alvorens zij een vergunning kunnen krijgen. Het is aan het betreffende bevoegde gezag, in dit geval het waterschap Limburg, om deze afweging te maken. Zij doet dat niet alleen. Vaak, en zo ook in deze situatie, is uitgebreid gesproken met alle betrokken partijen en zijn adviezen, zoals die van de drinkwaterbedrijven en Rijkswaterstaat, overgenomen in de vergunning. Dit is echter niet het einde van het proces. In de vergunning zijn voorwaarden opgenomen om er zeker van te zijn dat het bedrijf handelt zoals opgenomen in de aanvraag. Ook zijn er onderzoeks- en saneringsverplichtingen en een minimalisatieverplichting voor Zeer Zorgwekkende Stoffen opgenomen. Het bedrijf heeft destijds al aangegeven aan alle voorwaarden van de vergunning te gaan voldoen en met het bevoegd gezag in gesprek en andere stakeholders in gesprek te blijven om te kijken waar verdere verbeteringen mogelijk zijn. De doelstelling van het beleid, om alle functies van het oppervlaktewater te beschermen en tegelijkertijd continu te streven naar verdere verbetering, wordt daarmee ingevuld zoals het bedoeld is.
Het bericht 'Garnalenvissers in Zuidwesten ten einde raad om dreigende sluiting visgebied' |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de wanhoop van 25 garnalen- en mesheftenvissers, zoals geuit in het nieuwsartikel «Garnalenvissers in Zuidwesten ten einde raad om dreigende sluiting visgebied»?1
Ik besef dat dit vissers gaat raken. Dat is pijnlijk. Daarom probeer ik in de uiteindelijke vormgeving van het pakket zoveel mogelijk rekening te houden met deze belangen. Vissers die schade zouden lijden als gevolg van een eventuele gebiedssluiting, kunnen een aanvraag indienen voor een tegemoetkoming. Ook verken ik mogelijkheden voor andere flankerende maatregelen.
Waarom heeft u de aangenomen motie van het lid Van der Plas over het verbod op bodemberoerende visserij in de Voordelta uitstellen (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1572) niet uitgevoerd, aangezien daar nadrukkelijk in is gevraagd om uitstel van het verbod op bodemberoerende visserij «totdat uit metingen is gebleken dat de maatregel bijdraagt aan het herstel van de natuurwaarden»?
Op 4 oktober heb ik uw Kamer laten weten hoe ik gevolg heb gegeven aan de motie van het lid Van der Plas2. Ik heb het Toegangsbeperkend Besluit (hierna: TbB) niet per 5 oktober 2023 inwerking laten treden. Ik heb aangegeven dat ik de dialoog ruimte wilde geven om te komen tot een alternatief pakket aan maatregelen. Ik heb verder gemeld dat ik 31 december 2023 een TbB zal instellen. Op dit laatste kom ik terug. Ik acht het van belang om meer tijd te nemen om tot een zorgvuldig en evenwichtig maatregelenpakket te komen.
Wat betreft het punt omtrent herstel van natuurwaarden en metingen die laten zien dat maatregelen daaraan bijdragen is het noodzakelijk om tot een robuust en juridische voldoende zeker pakket aan maatregelen te komen. Daarbij kunnen we geen risico’s lopen. Het is evident dat als het doel van de natuurcompensatie een kwaliteitsverbetering is, dat een gebied dan zoveel mogelijk met rust gelaten dient te worden en dat effecten van gebruik op het habitat moeten worden voorkomen. Ik vind het belangrijk dat als er een gebied wordt gesloten we goed monitoren wat effecten daarvan zijn zodat we zicht krijgen op het daadwerkelijke herstel.
Hoe rijmt u de dreiging om alsnog 24.550 hectare visgrond te sluiten in de Voordelta met de toezegging aan de Kamer om overeenstemming te zoeken over een alternatief compensatiepakket met maatregelen (Kamerstuk 29 664, nr. 208)?
Ik heb op 4 oktober aan de Kamer aangegeven dat als blijkt dat er overeenstemming binnen bereik is, ik het TbB daarop aanpas. Betrokken partijen, waaronder de visserijsector, de natuur- en milieuorganisaties, het Havenbedrijf Rotterdam en het Ministerie van IenW/Rijkswaterstaat, hebben zich de afgelopen maanden tot het uiterste ingespannen om tot een breed gedragen pakket met compensatiemaatregelen te komen. Ik heb gemerkt dat de wil er echt was om er samen uit te komen. Helaas is dat niet volledig gelukt. Het is nu aan mij om maatregelen te nemen om de natuurcompensatie te realiseren. Hiertoe ben ik juridisch gehouden. Ik zal het TbB niet per 31 december 2023 instellen en meer tijd nemen om te komen tot een zorgvuldig besluit.
Deelt u de mening dat een compromis met zo’n harde dreiging geen «overeenstemming» kan worden genoemd, maar eerder chantage?
Om een open en transparant dialoogproces te hebben, was het relevant om duidelijk te zijn over welke gebied gesloten zou gaan worden als partijen er toch niet uitkomen. Betrokken partijen hebben zich tot het uiterste ingespannen om er samen uit te komen. Ik zie op dit moment geen beweging meer en dit brengt mij tot de conclusie dat we er ook niet uit gaan komen. Ik zal de laatste ingebrachte voorstellen en de belangen van alle partijen meewegen in mijn uiteindelijke keuze voor het pakket aan maatregelen.
Hoe verantwoordt u de dreiging van het sluiten van deze visgronden met de toezegging aan de vissers dat er zou mogen blijven worden gezien, die is gedaan bij het aanwijzen van de Voordelta als compensatiegebied voor de Tweede Maasvlakte? In hoeverre acht u het rechtvaardig dat de visserij alsnog moet opdraaien voor de uitbreiding van de Rotterdamse Haven? Hoe schat u de gevolgen van dit besluit in voor het vertrouwen in de overheid door vissers en de gemeenschappen om hen heen?
Voor uitbreiding van de Tweede Maasvlakte zijn natuurcompensatiemaatregelen getroffen in de Voordelta. De visserij is hierbij zoveel als mogelijk ontzien. Dertien jaar lang heeft monitoring op de natuurontwikkeling plaatsgevonden en helaas is de constatering geweest dat de beoogde natuurcompensatie niet aantoonbaar is gerealiseerd. Omdat dat niet is aangetoond, dienen aanvullende maatregelen getroffen te worden om aan die juridische verplichting te voldoen. Het is pijnlijk dat ik een TbB moet nemen in de Voordelta waardoor de visserijsector ook geraakt wordt door de natuurcompensatie opgave. Echter ik ben juridisch gehouden om compensatiemaatregelen te treffen. De natuur moet gecompenseerd worden en ik zie geen andere mogelijkheid dan door een deel van het gebied zoveel mogelijk met rust te laten.
Bent u bereid alsnog naar een dialoog te zoeken met de visserijsector, zonder dreigementen van sluiting van visgronden, waar wordt gezocht naar echt alternatieve oplossingen voor het sluiten van visgronden?
LNV is sinds 2020 in gesprek met verschillende partijen om te komen tot een pakket aan maatregelen Inmiddels ligt er een rechterlijke uitspraak waartoe ik mij moet verhouden. Daarom is in februari een intensief dialoogproces gevoerd waar onder andere de visserijsector en de natuur- en milieuorganisaties aan deel hebben genomen. Als er betere alternatieven zouden zijn geweest, die aan alle belangen tegemoet komen, zouden die zijn ingebracht. Helaas is geen volledige overeenstemming bereikt over een samenhangend pakket van maatregelen. Dit noodzaakt mij om over de maatregelen te besluiten.
De innovaties van batterijtechnieken |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat batterijen kunnen bijdragen aan het oplossen van (regionale) netcongestie?
Batterijen kunnen een bijdrage leveren aan de balans in het elektriciteitssysteem en het verlichten van netcongestie. De Minister voor Klimaat en Energie heeft in oktober een voortgangsupdate gedeeld over de rol van batterijen in het energiesysteem en specifiek bij netcongestieproblematiek1. In het voorjaar is de Routekaart Energieopslag2 naar uw Kamer gestuurd. Hierin wordt geschetst dat batterijen een oplossing kunnen zijn voor netcongestie.
Hoe verwacht u dat er wordt geïnvesteerd wordt in batterijen nu de onrendabele top voor batterijen stijgt? Hoe kan het aantrekkelijker worden gemaakt om te investeren in batterijen in Nederland? Welk risico loopt Nederland bij een teruglopende productiecapaciteit voor batterijen?
Netbeheer TenneT gaat een codewijzigingsvoorstel indienen bij de ACM die kan leiden tot een maximale korting van 65% op transporttarieven. Volgens TenneT kan dit leiden tot een rendabele businesscase voor 2 tot 5 GW batterijen in 2030, met name indien deze ingezet worden voor balanceringsdiensten. Momenteel staat er +/– 150 MW opgesteld batterijvermogen in Nederland, dus is er de potentie om binnen de genoemde businesscase veel batterijen bij te plaatsen in de nabije toekomst. De verwachting is dat dit codewijzigingsvoorstel in het voorjaar van 2024 gereed zal zijn. Regionale netbeheerders kijken of een tariefaanpassing in hun netwerken ook mogelijk is.
Op dit moment worden er in Nederland niet op grote schaal batterijcellen geproduceerd. Een teruglopende productiecapaciteit is vooralsnog dus niet aan de orde.
Kunt u aangeven welk langetermijnperspectief wordt geboden aan de batterijensector in Nederland? In hoeverre is bekend hoe batterijen worden ingeregeld in nieuwe energie-infrastructuur?
De batterijensector wordt onder andere ondersteund middels het Nationaal Groeifondsprogramma Material Independence and Circular Batteries, dat een beoogde looptijd heeft tot 2032 en een budget van € 296 miljoen. Onderdeel daarvan zijn proefprojecten die bij moeten dragen aan de koppeling van batterijen aan de Nederlandse energie-infrastructuur en aan verschillende producenten en verbruikers van elektriciteit. De Actieagenda Batterijsystemen3, met uw Kamer gedeeld op 23 september 2022, schetst de Nederlandse ambities op gebied van batterijen. Hierin worden moonshots – vergezichten – gedefinieerd tot en met 2030. Daarnaast heeft het Topconsortium voor Kennis en Innovatie Hightech Systemen en Materialen (TKI HTSM) vanaf 2024 een meerjarig programma dat toeziet op de integratie van batterijsystemen. Dat programma loopt tot en met 2027 en zal worden betaald uit de middelen van de PPS-innovatieregeling van het Ministerie van EZK.
Kunt u aangeven wat de groeiende mondiale vraag van lithium zal betekenen voor de beschikbaarheid en betaalbaarheid van lithium in Nederland? In hoeverre wordt Nederland afhankelijk van de grondstof voor lithium-ion batterijen buiten de Europese markt? Wat zijn de mogelijkheden voor Nederlandse winning van lithium?
De prijs van lithium komt, net als die van veel andere grondstoffen, tot stand door vraag en aanbod. Wij verwachten dat de vraag naar lithium zal stijgen als gevolg van de energietransitie en elektrificatie van onze maatschappij. Op meerdere plekken in de wereld worden nieuwe lithiummijnen geopend en worden nieuwe lithiumreserves ontdekt. De prijs van lithium zal dus ook afhankelijk zijn van de effecten die deze mijnen en reserves hebben op de beschikbaarheid. Op dit moment wordt lithium vooral gewonnen in Australië, Chili en China, waarbij dat laatste land ook de belangrijkste speler is op het gebied van lithiumraffinage. Op dit moment is Nederland dus afhankelijk van de genoemde landen als het gaat om lithium. Wel hebben Nederland en Europa aandacht voor de winning en raffinage van lithium op het eigen continent, zowel uit nieuwe bronnen als via recycling. Recycling van batterijen, ten behoeve van de winning van lithium, staat centraal in één van de programmalijnen van het Nationaal Groeifondsprogramma Material Independence and Circular Batteries. Ook is bekend dat op sommige plekken in Nederland lithium in hoge concentraties in het grondwater wordt aangetroffen. Om te weten of dit ook op een kosteneffectieve en milieuvriendelijke manier te winnen is, moet meer onderzoek worden gedaan.
Kunt u aangeven voor welke toepassingen lithium-ion batterijen wenselijk zijn?
Lithium-ion batterijen zijn wenselijk voor kortdurende opslag in de ordegrootte van uren. Dit is bijvoorbeeld van toepassing in elektrische auto’s. Ook de relatieve hoge energiedichtheid van lithiumbatterijen biedt voordelen voor de mobiliteitssector.
In de Routekaart Energieopslag is uitgebreid stilgestaan bij de toepassingen van (lithium-ion) batterijen. Voor opslag op langere termijn hebben oplossingen zonder lithium de voorkeur.
Kunt u aangeven welke andere batterijentechnieken worden gestimuleerd in financiering en onderzoek, zoals bijvoorbeeld natrium-ion, magnesium-ion en fluoride-ion? Kunt u aangeven hoe er een gediversifieerde markt voor batterijen wordt gestimuleerd?
Naast lithium zet Nederland ook in op alternatieve batterijtechnieken, die minder kritieke materialen gebruiken. Dit is opgenomen in het recent toegekende Nationaal Groeifondsprogramma Material Independence and Circular Batteries. Hierin worden de volgende ontwikkelingen ondersteund:
Welke mogelijkheden ziet u in het gebruik van sodium-ion batterijen? Wat is het aandeel hiervan in de Nederlandse en Europese markt?
Natrium is een element dat niet kritiek is. Daarnaast is de verwachting dat bij de productie van natriumbatterijen er een lage CO2-emissie is. Natrium is zeer toegankelijk in Nederland en Europa, en efficiënt en gemakkelijk toe te passen in nieuwe batterijcomponenten. Natriumbatterijen zullen door het achterwege laten van lithium waarschijnlijk ook goedkoper uitpakken dan de huidige gangbare lithium-ion batterijen. De energiedichtheid van natriumbatterijen is naar schatting 20% lager dan lithiumbatterijen, maar natriumbatterijen kunnen aan de andere kant wel sneller laden. Ze zijn hierdoor vooral geschikt voor netstabilisatie (sneller pieken kunnen opvangen) en toepassingen in de mobiliteit (snel opladen om weer door te rijden).
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat sodium-ion batterijen nu met name van de Chinese markt afkomstig zijn? Gaat Nederland investeren in de productie van sodium-ion batterijen op eigen bodem?
De natriumbatterijen worden nu inderdaad vooral in China geproduceerd. In de regel is het zorgelijk dat er strategische afhankelijkheden op essentiële marktonderdelen zijn. EZK brengt de strategische afhankelijkheden van verschillende productgroepen in kaart om te bepalen of additionele inzet benodigd is om die afhankelijkheid te verminderen. Natriumbatterijen komen terug in meerdere toepassingen. De verwachting is overigens dat lithium het toonaangevende element gaat zijn van batterijen tot waarschijnlijk in ieder geval 2035, omdat grootschalige inzet van de natriumbatterij verdere doorontwikkeling vereist. Met het Nationaal Groeifondsprogramma Material Independence and Circular Batteries zetten we in op onderzoek naar natriumbatterijen, met de achterliggende gedachte de ontwikkelde technologieën in Nederland verder op te brengen richting commercialisatie.
Kunt u aangeven voor welke toepassingen sodium-ion batterijen wenselijk zijn?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Kunt u aangeven of in de beoogde waterstofinfrastructuur ook waterstofbromideflowbatterij worden ingepast? Welke mogelijkheden tot opschaling zijn er?
Volgens de Routekaart Energieopslag vervult waterstof een belangrijke systeemrol4. De waterstofbromidebatterij heeft naast een opslagfunctie, met een waterstofreservoir, ook de mogelijkheid om waterstof van buiten het reservoir om te zetten naar elektriciteit. In dit geval zou de waterstofbromidebatterij aangesloten moeten worden op de waterstofinfrastructuur. Het is op dit moment nog onbekend of dit op grootschalige manier toegepast zal worden, aangezien Nederland naar alle waarschijnlijkheid een netto importeur van waterstof zal worden. Op dit moment zijn er Nederlandse bedrijven actief die deze technologie op kleinere schaal toepassen.
Het artikel ‘'Per direct' geen stroomaansluitingen mogelijk voor nieuwbouwwoningen Almere, gemeente is geschokt’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel ««Per direct» geen stroomaansluitingen mogelijk voor nieuwbouwwoningen Almere, gemeente is geschokt»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de mededeling van de gemeente Almere dat nieuwe of extra stroomaansluitingen «per direct niet meer mogelijk» zijn in bepaalde delen van Almere?
Om te beginnen blijven stroomaansluitingen voor nieuwbouwwoningen mogelijk voor de gemeente Almere. Deze kleinverbruikaansluitingen, zoals huishoudens en kleine bedrijven, blijven tot 2026 mogelijk, zoals in de eerdere Kamerbrief over nieuwe maatregelen om netcongestie te voorkomen, reeds is vermeld (Kamerstuk 29 203, nr. 451). Met het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN) en aangekondigde nieuwe en onorthodoxe maatregelen zet ik mij samen met de netbeheerders, betrokken departementen, medeoverheden en (markt)partijen in om deze problematiek aan te pakken en te zorgen dat kleinverbruikaansluitingen ook vanaf 2026 mogelijk blijven. Netbeheerders en gemeente Almere zijn in gesprek over oplossingen die in deze specifieke omstandigheden effectief kunnen zijn. De situatie in Almere met betrekking tot het beperken van nieuwe of extra stroomaansluitingen in bepaalde delen van de stad is een complexe uitdaging. Zo neemt rondom Almere het geprognotiseerde gebruik van aangesloten grootverbruikers ook na 2025 nog steeds significanter toe dan gemiddeld. De netbeheerders voeren dan ook gesprekken om flexibiliteit los te krijgen, omdat voor toekomstige woningbouwontwikkelingen het van groot belang is dat er extra vermogen gevonden wordt. Uit de informatie van de netbeheerders blijkt dat voor nieuwe grootverbruik-aansluitingen momenteel geen ruimte is.
Wat is de exacte reden voor het plotselinge besluit van de netbeheerders om geen nieuwe stroomaansluitingen meer toe te staan in delen van Almere? Hoe evalueert u de impact van deze beperking op de ontwikkeling van Almere tot en met 2029, zoals aangegeven door de gemeente?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 blijven nieuwe kleinverbruikaansluitingen, zoals huishoudens en kleine bedrijven, tot 2026 mogelijk. De beslissing van de netbeheerders om geen nieuwe stroomaansluitingen voor grootverbruikers meer toe te staan, is een gevolg van capaciteitsbeperkingen op het elektriciteitsnet, zoals voor meerdere gebieden in Nederland is aangekondigd in de Kamerbrief van 18 oktober jongstleden (Kamerstuk 29 203, nr. 451). De impact op de ontwikkeling van woningbouw en bedrijvigheid van Almere is tot 2029 aanzienlijk. Ik volg de ontwikkelingen nauwlettend. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) is betrokken bij gesprekken om oplossingen te vinden en te verkennen wat gedaan kan worden om problemen te verzachten of op te lossen, vooral in relatie tot woningbouw.
Welke maatregelen overweegt u om de huidige problemen met het elektriciteitsnet in Almere aan te pakken?
Op steeds meer plaatsen in Nederland ervaren we een vol stroomnet. Daardoor kunnen aanvragen voor transportcapaciteit en nieuwe klein- of grootverbruiksaansluitingen door de netbeheerders niet worden gehonoreerd. Dat geldt ook voor de gemeente Almere. In de Kamerbrief over nieuwe maatregelen netcongestie (Kamerstuk 29 203, nr. 451), is daarnaast nadrukkelijk aangegeven dat netcongestie in de provincies Flevoland (met uitzondering van de Noordoostpolder), Gelderland en Utrecht verstrekkende gevolgen heeft voor grootverbruikers en mogelijk ook voor kleinverbruikers van het elektriciteitsnet. Om die reden treffen we passende maatregelen, waarbij we specifiek en structureel aandacht besteden aan huisvesting en de noodzakelijke maatschappelijke opgave op dat terrein. Het kabinet zet zich ervoor in om ervoor te zorgen dat netbeheerders ook na 2026 woningen, laadpalen en dergelijke kunnen aansluiten.
Op 18 oktober jongstleden heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over nieuwe, onorthodoxe maatregelen die aanvullend op de acties uit het LAN worden geïmplementeerd (Kamerstuk 29 203, nr. 451). Deze maatregelen raken zowel het sneller bouwen als het beter benutten van het net. Verder zoek ik gezamenlijk met de gemeente, provincie en netbeheerders naar oplossingen voor de korte termijn. Daarbij is het van belang om ook provincies Gelderland en Utrecht te betrekken gelet op de grote verbondenheid van het elektriciteitsnet voor deze provincies.
Met betrekking tot de situatie in Almere wordt een drietal acties ondernomen om tot oplossingsrichtingen en maatregelen te komen. Allereerst organiseren we werksessies met de betrokken netbeheerders, gemeente en provincies Flevoland, Gelderland en Utrecht om gezamenlijk tot oplossingen te komen. Ten tweede informeren netbeheerders uiterlijk 31 januari a.s. over het oplossend vermogen naar aanleiding van gesprekken met grote partijen in de omgeving Almere. Als derde actie starten netbeheerders in Almere de pilot «congestieneutraal» realiseren van woningbouwprojecten (ook wel BalansWijk genoemd). Daarbij maken woningontwikkelaars en netbeheerder een integraal wijkconcept dat met de inzet van zonnepanelen en batterijen zichzelf kan bedruipen en niet of nauwelijks extra belasting van het net vraagt. Liander begint daarmee in Almere, als eerste gebied in Nederland. Dit concept kan ook in andere gebieden in Nederland worden toegepast.
Op welke termijn verwacht u een oplossing te kunnen bieden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe is de communicatie verlopen tussen de gemeente Almere en de netbeheerders met betrekking tot dit vraagstuk?
Ik betreur de verwarring naar aanleiding van de communicatie van de betrokken netbeheerders. Naar ik begrijp leek door de netbeheerders gecommuniceerd te zijn dat voor de gemeente Almere eerder dan de in de Kamerbrief van 18 oktober jl. aangekondigde termijn (vanaf 2026) problemen worden verwacht ten aanzien van de beschikbare capaciteit van het elektriciteitsnet. Hierover heeft een gesprek plaatsgevonden met betrokken netbeheerders en met de gemeente, om de communicatie richting gemeenten te verbeteren. Om tot een passende oplossing te komen met netbeheerders en gemeenten, is ook EZK betrokken bij vervolggesprekken. Binnen het LAN werken we samen met alle partijen aan het verbeteren van de communicatie over netcongestie.
Op welke manier worden de betrokken partijen betrokken bij het zoeken naar een oplossing voor dit urgente probleem?
De gemeente Almere en betrokken netbeheerders zijn intensief in gesprek over zowel de analyse van de congestie, als over de oplossingsrichtingen. Ik verwijs u graag naar het antwoord op vraag 4 voor de maatregelen die getroffen kunnen worden voor dit urgente probleem. Zoals in antwoord op vraag 4 beschreven, wordt door EZK afstemming georganiseerd tussen betrokken netbeheerders, gemeente en provincies. Hiertoe zal onder andere op korte termijn een werksessie worden georganiseerd om uitwerking te geven aan passende maatregelen.
Welke specifieke «onorthodoxe» maatregelen overweegt u om de periode tot en met 2029 te overbruggen, zoals genoemd door wethouder Alexander Sprong? Wat is uw rol in het ondersteunen van deze maatregelen?
Graag benadruk ik dat Almere invulling geeft aan een grote woningbouwopgave, waarvan het belang verder reikt dan de gemeente zelf. Ik ben de gemeente Almere dan ook zeer erkentelijk voor haar open, creatieve opstelling om tot oplossingen te komen. Gemeente, het Rijk en de netbeheerders overwegen verschillende maatregelen om de uitdagingen tot en met 2029 te overbruggen. Deze omvatten onder meer congestieneutraal woningbouwprojecten – zogenaamde balanswijk – en verplicht congestiemanagement. Zoals ook in antwoord op vraag 4 geschreven, worden hiermee reeds aangekondigde maatregelen uit de Kamerbrief van 18 oktober jongstleden (Kamerstuk 29 203, nr. 451) op korte termijn uitgevoerd en toegepast op de problematiek in de gemeente Almere. EZK zal bij de uitwerking van de maatregelen ondersteunen en waar mogelijk faciliteren, in nauwe samenwerking met gemeenten, provincies en netbeheerders.
Hoe zorgt u ervoor dat netbeheerders voldoen aan hun verantwoordelijkheden en dat zij op korte termijn de nodige aanpassingen aan het elektriciteitsnet maken?
Netbeheerders worden gehouden aan regels rondom congestieonderzoeken. Via het LAN zet ik mij samen met de betrokken partijen in om het net zo snel mogelijk uit te breiden, het net beter te benutten en gebruikers in staat te stellen flexibel met het net om te gaan. Dit kan helaas niet voorkomen dat er op steeds meer plekken netcongestie ontstaat. Zodra dit dreigt te gebeuren op een specifieke plek, zijn netbeheerders verplicht een zogeheten congestieonderzoek te starten, en tevens aan te kondigen richting de gebruikers van het net, waarin zij onderzoeken of er op de korte termijn toch nog ruimte op het net is, of dat er met congestiemanagement ruimte kan worden gevonden. Gedurende het onderzoek worden er geen nieuwe partijen aangesloten op het net. Als uit het onderzoek blijkt dat er nog ruimte is of kan worden gemaakt, dan worden partijen uit de wachtrij weer aangesloten.
Wat is uw standpunt over de uitspraak van Tennet dat er op dit moment nog gewoon huizen kunnen worden aangesloten?
De uitspraak van TenneT dat er op dit moment nog gewoon huizen (kunnen) worden aangesloten, reflecteert de huidige situatie waarin kleinverbruikaansluitingen vooralsnog mogelijk blijven tot 2026. Dit standpunt is in overeenstemming met de informatie van zowel TenneT als Alliander en is eerder omschreven in de Kamerbrief van 18 oktober jl. (Kamerstuk 29 203, nr. 451). De situatie vanaf 2026 blijft onzeker, en het is van belang dat we samen met netbeheerders en andere betrokken partijen aan oplossingen werken om de capaciteitsuitdagingen aan te pakken en te zorgen dat de woningbouw ook na 2025 aangesloten kan worden.
Welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat de woningbouw in Almere niet ernstig wordt belemmerd door het gebrek aan nieuwe stroomaansluitingen? Hoe wordt de verduurzaming van huizen in Almere gewaarborgd, gezien de genoemde moeilijkheden in het nieuwsbericht?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5 voor de acties en oplossingsrichtingen ten aanzien van Almere. Daarbij bezien de netbeheerders en gemeente gezamenlijk hoe de woningbouw en de verduurzaming van de gebouwde omgeving zich verhouden tot de netcongestie in het gebied.
Hoe ziet u de samenwerking tussen regionale netbeheerders, zoals Tennet en Liander, en gemeenten in het waarborgen van de energie-infrastructuur voor steden in Nederland?
Sinds 2023 werken steeds meer gemeenten, provincies en netbeheerders (regionale en landelijke) intensief samen in Energy Boards per provincie aan oplossingen voor netcongestie op korte en langere termijn. Dit betreft zowel slimmer netgebruik als verkorting van doorlooptijden voor aanleg van nieuwe infrastructuur. De werkvorm van energy boards is nieuw en wordt in overleg met mijn ministerie in 2024 verder ontwikkeld.
In het algemeen geldt dat regionale netbeheerders intensief contact onderhouden met gemeenten over hun plannen. Contacten met landelijk netbeheerder TenneT verlopen meestal via regionale netbeheerders. In regionale samenwerkingsverbanden van overheden, netbeheerders, sectorale programma’s en andere partijen vindt uitwisseling plaats van informatie over de verwachte belasting en geplande verzwaring van de netten. Hier worden keuzes gemaakt over de prioritering van verzwaring en uitbreiding, en vindt afstemming plaats gericht op efficiënte uitvoering en ruimtelijke inpassing.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat regionale netbeheerders proactief communiceren met gemeenten over mogelijke beperkingen in de stroomvoorziening?
Zie het antwoord op vraag 9.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de wachtlijst van 210 bedrijven in Oostelijk en Zuidelijk Flevoland voor een nieuwe stroomaansluiting en welke maatregelen worden genomen om hen te ondersteunen?
Desgevraagd laat de regionale netbeheerder weten dat de wachtlijst er als volgt uit ziet (stand eind december 2023): 195 klanten met alleen een transportbeperking voor het afnemen van energie, 66 klanten met alleen een beperking voor het invoeden van energie en 24 klanten met in beide richtingen een transportbeperking.
Er wordt actief samengewerkt met netbeheerders Liander en TenneT om ondersteunende maatregelen te identificeren. Op dit moment gebeurt dit voornamelijk op basis van de acties die lopen onder de sporen in het LAN (i.e. sneller bouwen, beter benutten, vergroten flexibiliteit) en door het opzetten van een Energy Board met provincie, TenneT, Liander, regionale gemeenten en andere regionale partners.