Het bericht 'Onenigheid Rijk en provincie fnuikt redding van de grutto' |
|
Laura Bromet (GL), Pieter Grinwis (CU), Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kent u het bericht «Onenigheid Rijk en provincie fnuikt redding van de grutto»?1
Ja.
Klopt het dat van de beloofde miljoenen voor het ondersteunen van de grutto nog vrijwel niets is uitgekeerd?
De berichtgeving daarover baar aanleiding van artikel in Trouw (interview Winsemius) klopt niet.
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft in de begroting 2023 € 3 miljoen, als aanvulling op het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb), gereserveerd voor een voortvarende start van de uitvoering van het Aanvalsplan Grutto. Van dit bedrag is inmiddels € 2,5 miljoen aan de agrarische collectieven beschikt. De resterende € 0,5 miljoen wordt besteed aan ondersteuning bij de uitvoering van het Aanvalsplan Grutto.
Het Aanvalsplan Grutto maakt onderdeel uit van het Nationaal Strategisch Programma (NSP) voor het nieuwe GLB 2023–2027. Met provincies is afgesproken om voor de uitvoering van het Aanvalsplan Grutto in de komende GLB-periode 2023–2027 € 69,5 miljoen beschikbaar te stellen. Met deze financiële middelen vanuit het GLB kan het beheer in 18 tot 24 Aanvalsplan Grutto-gebieden worden gefinancierd.
Kunt u de strekking van het artikel bevestigen dat boeren slechts hun bedrijfsvoering aanpassen als er langjarige afspraken kunnen worden gemaakt en er geen langjarige afspraken komen, omdat Rijk en provincies het niet eens worden over de lange termijn?
Langjarige afspraken vormen een belangrijk onderdeel van het perspectief dat boeren nodig hebben om hun bedrijfsvoering aan te passen. Het is niet juist dat Rijk en provincies het oneens zouden zijn over het belang van langjarige contracten. Samen met de provincies zijn de juridische en financiële implicaties voor het afsluiten van langjarige contracten in beeld gebracht en is duidelijk geworden dat langjarige contracten voor een periode van 12 jaar juridisch mogelijk is. Voor de provincies is van belang dat ook de langjarige financiering om deze contracten af te kunnen sluiten geborgd is. Indien de provincies de aanvraag voor uitbreiding van beheer en voor langjarige dekking opnemen in hun PPLG-plannen, kan het Rijk op basis van de toets aan de NPLG-doelen besluiten om dit voor de periode tot en met 2035 te honoreren.
Hoe is de bereidheid van boeren om zonder langjarige overeenkomst te participeren van tevoren ingeschat? Is de verwachting uitgekomen?
Uit de evaluatie ANLb die in 2021 is opgeleverd, kwam naar voren dat het animo onder agrariërs om vrijwillig deel te nemen aan het stelsel hoog is. In het Nationaal Strategisch Plan voor het GLB 2023–2027 is de inschatting gemaakt dat het ANLb kan toenemen en verbreden met doelstellingen voor klimaat en water. Ook zonder de beschikbaarheid van contracten die een langere termijn hebben dan de looptijd van het GLB (6 jaar) hebben boeren veel belangstelling om deel te nemen aan het ANLb. Dit blijkt o.a. uit de toename van het ANLb gedurende de afgelopen GLB-periode 2016–2022 waarin de omvang van het ANLb toenam van € 42,4 miljoen in 2016 naar € 81,6 miljoen in 2022.
Bent u van mening dat provincies ook zonder garanties uit Brussel of Den Haag en op eigen risico wederzijds verplichtende afspraken met boeren moeten maken? Of ziet u hier toch een rol in voor het Rijk?
Met de decentralisatie van het natuurbeleid naar de provincies en de afspraken die daarover zijn gemaakt in het Natuurpact zijn de provincies verantwoordelijk voor de uitvoering van het ANLb.
Het Rijk heeft de verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat de uitvoering in lijn is met de Europese regelgeving die van toepassing is voor de aanwending en besteding van de Europese middelen die voor het ANLb beschikbaar zijn gesteld. De Europese regelgeving biedt de mogelijkheden om langjarige contracten af te kunnen sluiten. Het is een bevoegdheid van de provincies zelf om al dan niet op eigen risico langjarige contracten af te sluiten zonder de financiële garantie voor de periode na 2027–2028 in verband met het aflopen van de huidige GLB-periode. Het Rijk heeft wel een rol in de onderhandelingen rond het nieuwe GLB.
Deelt u de mening van de heer Winsemius, dat het risico dat er straks geen geld komt uit Brussel «vrijwel nul» is?
De inschatting van de heer Winsemius dat er ook na 2027 geld beschikbaar komt binnen het GLB deel ik, maar vormt tegelijkertijd geen garantie over de omvang daarvan.
Ook kan de verhouding tussen de Europese bijdrage en de nationale cofinanciering, die voor de huidige GLB-periode is vastgesteld op 65% EU en 35% nationaal, in de toekomst veranderen. Daarover zijn op dit moment echter nog geen inschattingen te maken aangezien de onderhandelingen daarover nog moeten starten.
Deelt u de mening van de heer Winsemius, dat het Rijk dit risico makkelijk kan dragen?
Die mening deel ik niet. De Rijksbegroting voorziet niet in middelen voor het ANLb. De financiering wordt geleverd door de EU en door de provincies. De provincies zijn in eerste aanleg verantwoordelijk voor de uitvoering van het ANLb.
Deelt u de mening, dat Nederland hoe dan ook de grutto moet redden, ook als er straks geen geld meer uit Brussel komt? Deelt u ook de mening dat de theoretische onzekerheid over de lange termijn geen beletsel kan en mag zijn voor het aangaan van overeenkomsten met provincies en boeren?
De grutto staat voor mij symbool voor de biodiversiteit van het agrarische landschap. Met de intensivering van de landbouw in de afgelopen decennia is de biodiversiteit op het agrarische landschap zodanig achteruit gegaan dat dit ook zichtbaar is in de aantallen boerenlandvogels. De transitie van de landbouw – waar we nu met zijn allen hard aan werken – moet er ook in resulteren dat het agrarische landschap weer de biodiversiteit oplevert die ten goede komt aan het behoud van de boerenlandvogels, waaronder de grutto. Dat is ook de inzet van het NPLG.
De afweging om langjarige contracten af te sluiten zonder absolute financiële garantie is aan de provincies, die hiervoor verantwoordelijk zijn.
Kunt u ingaan op de stelling dat uitsluitend raaigras van negatieve invloed op de grutto is?
Raaigras biedt voor de grutto, en andere weidevogels, geen geschikt leefgebied om te kunnen overleven. Tegelijkertijd is raaigras niet de enige factor van belang. Het Aanvalsplan Grutto beschrijft helder wat er nodig is om de grutto te redden zoals leefgebieden van voldoende omvang (minimaal 1.000 ha.), zwaar agrarisch beheer met kruidenrijk grasland en plasdras, hoog waterpeil en predatiebeheer.
Welke andere middelen zijn er of kunnen er zijn om agrarisch natuurbeheer, zoals kruidenrijk grasland en ecologisch maaien, te stimuleren? Ziet u mogelijkheden om het succesvolle project van Urgenda en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) om kruidenrijk grasland te stimuleren van 1.001 hectare op te schalen naar 10.001 hectare of misschien wel 100.001 hectare?
Andere mogelijkheden dan agrarisch natuurbeheer dienen op lokaal en regionaal niveau ontwikkeld en uitgewerkt te worden. Daar zijn ook veel goede voorbeelden en initiatieven van. Vaak ook zonder directe overheidsbemoeienis. Deze initiatieven zoals het Urgenda/LTO-initiatief juich ik toe en ondersteunen het agrarisch natuurbeheer.
Welke feitelijke of morele verantwoordelijkheid heeft de zuivelindustrie, ketenpartijen en uiteindelijk ook de consument in het beschermen van de grutto volgens u? Bent u met de zuivelsector en/of ketenpartijen in gesprek over wat zij kunnen of zouden moeten doen?
De verantwoordelijkheid voor het beschermen van de grutto als symbool voor de stand van de natuur en de biodiversiteit in het agrarisch gebied is niet alleen een verantwoordelijkheid voor de boer. Integendeel, dit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de hele keten. Daarover zijn gesprekken gaande met de keten zowel vanuit de initiatiefnemers van het Aanvalsplan Grutto als ook in het kader van het Landbouwakkoord.
Zouden zuivelbedrijven boeren niet juist moeten stimuleren om te extensiveren, bijvoorbeeld door juist te betalen voor minder productie per hectare in plaats van meer? Is de extensivering niet juist de oorzaak van de meeste problemen in en rond de landbouw?
Ik deel de mening dat boeren die een bijdrage leveren aan weidevogelbeheer ook via de markt beloond moeten worden. Hier zijn al een aantal voorbeelden van, zoals de biodiversiteitsmonitor melkveehouderij en een premie voor beweiding/weidegang. Op deze wijze wordt gestimuleerd dat boeren minder intensief hoeven te produceren, wat beter is voor de weidevogels. We zijn in het kader van het landbouwakkoord met ketenpartijen in gesprek om afspraken te maken over het (financieel) ondersteunen van boeren bij het verduurzamen van de landbouw.
Hoe komt het extensiveren van de melkveehouderij terug in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Het NPLG stelt nationale en regionale doelen voor natuur, water en klimaat. Ook voor de melkveehouderij ligt er een opgave om bij te dragen aan deze doelen. Het is aan provincies om in gebiedsprogramma’s uitwerking te geven aan deze doelen, waarbij ook de extensivering van de melkveehouderij gericht op de transitie naar een natuurinclusieve landbouw een bijdrage kan leveren aan doelbereik.
Welke andere stimuleringsprogramma’s in landbouw en natuurbeleid van het Rijk, provincies en de sector werken elkaar tegen?
Stimuleringsprogramma’s die erop gericht zijn om landbouw en natuurbeleid beter te verbinden dienen elkaar niet tegen te werken. Voor zover er sprake is van tegenwerking zal ik mij ervoor inzetten deze belemmeringen in samenspraak met de provincies en de sector op te lossen.
Gaat u het, zoals de heer Winsemius hoopt, het «komende zomer eindelijk eens worden»?
De inzet en ambitie van LNV en de provincies is erop gericht dat provincies in staat worden gesteld om langjarige contracten voor het ANLb aan te kunnen bieden aan deelnemende weidevogelboeren. Hier is geen verschil van mening over.
Bureaucratisch geharrewar over reddingsplan grutto |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het het bericht dat er al 2,5 jaar miljoenen euro’s op de plank blijven liggen in plaats van dat ze worden ingezet om onze nationale vogel, de grutto, te redden?1
Ja
Wat vindt u van het feit dat de grutto populatie door de patstelling tussen Rijk en provincies nog steeds daalt?
De suggestie dat er sprake zou zijn van een patstelling tussen Rijk en provincies over het Aanvalsplan Grutto onderschrijf ik niet. De samenwerking met de provincies heeft erin geresulteerd dat in het Nationaal Strategisch Plan voor het Gemeenschappelijk landbouwveleid (GLB) 2023–2027 € 69,5 miljoen beschikbaar is voor de uitvoering van maatregelen gericht op de instandhouding van de grutto en meer in het algemeen van de boerenlandvogels. De daling van de gruttopopulatie kent meerdere oorzaken zoals die in het Aanvalsplan Grutto ook helder staan beschreven. Het Rijk en de provincies zien het Aanvalsplan grutto dan ook als een goed initiatief om de daling een halt toe te roepen waar we samen met de initiatiefnemers hard aan werken.
Heeft u de bereidheid om in ieder geval de beschikbare 68 miljoen euro per direct in te zetten ten faveure van het redden van de grutto? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Deze middelen worden ingezet via het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer. De betrokken provincies maken daarover afspraken met de agrarische collectieven. Tevens worden de beschikbare middelen door de betreffende weidevogelprovincies ingezet voor zwaar agrarisch beheer zoals plasdras en kruidenrijk grasland, waar de grutto en andere weidevogels baat bij hebben.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de patstelling tussen Rijk en provincies, over wie de kosten op langere termijn moet betalen voor het beschermen van de grutto, snel wordt weggenomen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Met provincies is afgesproken om voor de uitvoering van het Aanvalsplan Grutto in het Nationaal Strategisch Plan (NSP) voor het GLB 2023–2027 € 69,5 miljoen beschikbaar te stellen. Hiervoor wordt € 52,5 miljoen uit de overhevelingsmiddelen toegevoegd aan het budget voor het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb). De resterende € 17 miljoen betreft de vereiste nationale cofinanciering. Het Ministerie van Landbouw en Voedselkwaliteit (LNV) financiert hiervan 50% tot een maximale bijdrage van € 8,7 miljoen. De beschikbare middelen voor het Aanvalsplan in 2023 zijn volledig aangevraagd door agrarische collectieven.
Met de financiële middelen vanuit het GLB kan het beheer in 18 tot 24 Aanvalsplan Grutto-gebieden worden gefinancierd. Voor de totale uitvoering van het Aanvalsplan Grutto in 34 kerngebieden is meer geld nodig.
Provincies zijn gevraagd om dit mee te nemen in de provinciale gebiedsplannen landelijk gebied (PPLG), als bijdrage aan de doelen voor natuur, en zijn daarmee aan de slag.
Zolang de integrale besluitvorming over de besteding van het Transitiefonds nog niet afgerond is, en er geen 100% zekerheid is dat in een volgende GLB-financiering van het ANLb gecontinueerd wordt, zijn provincies terughoudend in het aanbieden van langjarige contracten. Het Nationaal Strategisch Plan biedt overigens al wel de juridische mogelijkheid tot verlenging naar 12-jarige contracten.
Indien de provincies de aanvraag voor uitbreiding van beheer en voor langjarige dekking opnemen in hun PPLG-plannen (1 juli a.s.), kan het Rijk op basis van de toets aan de NPLG-doelen besluiten om dit te honoreren. Belangrijk criterium voor de beoordeling is dat de uitgaven bijdragen aan het doelbereik van het Transitiefonds.
Het bericht 'Hollands Kroon roept minister op regels rond verlichting windmolens per 2024 aan te passen' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van Regio Noordkop «Hollands Kroon roept Minister op regels rond verlichting windmolens per 2024 aan te passen»?1
Ja.
Bent u bekend met de problematiek rondom obstakelverlichting en de effecten die deze heeft op de nachtrust, onzekerheid, hinderbeleving, leefomgeving en het woongenot?
Ja.
Zou u inzichtelijk willen maken op welke plekken in Nederland de problematiek rondom obstakelverlichting nog meer speelt?
De problematiek van obstakelverlichting op windparken en de daarvan ervaren hinder speelt op meerdere plaatsen in Nederland. Bij grote windparken wordt eerder hinder ervaren door de grotere hoeveelheid obstakellichten dan bij kleine parken. Daarnaast speelt ook het omgevingslicht bij een windpark een rol bij de ervaren hinder van obstakelverlichting. Zo zal bijvoorbeeld de obstakelverlichting van een windpark in een verlicht havengebied minder ervaren hinder met zich meebrengen dan een windpark in de duisternis van landelijk gebied.
Zou u inzichtelijk willen maken waarom aanpassing van de benodigde regelgeving gekoppeld is aan de invoering van de Omgevingswet?
In het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Verdrag van Chicago, 7 december 1944, Trb. 1973, 109) zijn internationale afspraken gemaakt over het aanbrengen van obstakelverlichting op hoge bouwwerken, waaronder windturbines. Om de veiligheid van de luchtvaart te waarborgen moeten alle obstakels, waaronder windturbines, van 150 meter of hoger van obstakelverlichting worden voorzien, waarmee piloten worden gewaarschuwd voor de aanwezigheid van een hoog obstakel. Deze verdragsverplichting heeft geen rechtstreekse werking, maar moet in de nationale wetgeving van de aangesloten staten worden geïmplementeerd. De huidige Nederlandse luchtvaartwetgeving biedt geen juridische grondslag om obstakelverlichting op windturbines voor te schrijven en daarbij het gebruik van naderingsdetectie mogelijk te maken. Gelet op de thematiek ligt het voor de hand om dit in de wetgeving voor de ruimtelijke ordening vast te leggen en daarom is er een koppeling met de ontwikkeling van de Omgevingswet.
Het onderwerp obstakelverlichting en het reduceren van de ervaren hinder hiervan komt aan de orde in de milieueffectrapportage (plan-mer) die ten behoeve van het opnieuw vaststellen van landelijke windturbinebepalingen plaatsvindt. Op basis hiervan worden regels voor obstakelverlichting en regels om het toepassen van naderingsdetectie mogelijk te maken, meegenomen in de windturbinebepalingen die op dit moment in voorbereiding zijn. Het uitgangspunt bij het toepassen van naderingsdetectie is dat de obstakelverlichting alleen ingeschakeld hoeft te zijn als er een luchtvaartuig in de nabijheid van een windpark wordt gedetecteerd. Hierdoor is de obstakelverlichting een groot deel van de tijd uitgeschakeld en wordt de hinder hiervan sterk gereduceerd.
Zou u inzichtelijk willen maken of aanpassing van de benodigde regelgeving ook zonder koppeling met de invoering van de Omgevingswet kan?
In het antwoord bij vraag 4 is aangegeven dat de regels voor obstakelverlichting en het toepassen van naderingsdetectie worden meegenomen in de windturbinebepalingen die op dit moment in voorbereiding zijn. Er bestaat nu al de mogelijkheid om naderingsdetectie bij windparken toe te passen vooruitlopend op de vaststelling van de formele regelgeving. Om dit mogelijk te maken zijn in 2020 door de betrokken organisaties, waaronder het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, de Nederlandse WindEnergie Associatie (NWEA), de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, het Ministerie van Defensie, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), in de Landelijke Projectgroep Obstakelverlichting vereisten voor het gebruik van naderingsdetectie opgesteld. Deze vereisten zijn aan de windenergiebranche bekend gemaakt via de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland2. De ILT moet om de veiligheid van de luchtvaart te waarborgen met het gebruik van naderingsdetectie bij een windpark hebben ingestemd. Op basis van deze bepalingen hebben de exploitanten van windpark Fryslân in het IJsselmeer en windpark Krammer in Zeeland reeds instemming van de ILT om naderingsdetectie toe te passen. Er zijn op dit moment nog vier andere exploitanten van windparken in Nederland die een verzoek voor toestemming tot het gebruik van naderingsdetectie bij de ILT hebben ingediend en drie exploitanten van windparken die contact met de ILT hebben opgenomen over de eisen van het proces. Voor het windpark Wieringermeer, dat wordt genoemd in het bericht van Regio Noordkop, is een aanvraag voor het gebruik van naderingsdetectie bij de ILT ingediend.
Bent u bekend met het feit dat de eigenaren van windparken welwillend lijken te zijn om de beschreven aanpassing aan de obstakelverlichting toe te passen, maar dit pas zullen doen op het moment dat er zekerheid is in de vorm van vastlegging in regelgeving?
Ja. De wens om naderingsdetectie toe te passen is aanwezig bij veel exploitanten van windparken en de brancheorganisatie NWEA. Daarom is ook het initiatief genomen om vooruitlopend op formele regelgeving alvast vereisten hiervoor te ontwikkelen met alle betrokken partijen en deze bekend te stellen. Bij meerdere windparken wordt naderingsdetectie toegepast of is een verzoek daartoe bij de ILT ingediend. De exploitant van het windpark Wieringermeer heeft ook een verzoek tot instemming ingediend bij de ILT.
Het gebruik van naderingsdetectie brengt kosten met zich mee voor de windparkeigenaren, wat ertoe kan leiden dat het gebruik van naderingsdetectie niet voortvarend tot stand gaat komen. Vooral bij kleinere windparken kan dit spelen. Daarom is de Minister voor Klimaat en Energie in gesprek met NWEA en provincies en gemeenten om de ervaren lichthinder te beperken. Het is duidelijk dat dit maatwerk vergt.
Het is de bedoeling dat in een aantal provincies die hiermee aan de slag willen (met de mogelijkheid dat andere provincies later aansluiten) een kader wordt opgesteld voor bestaande windparken die een SDE+3 beschikking hebben ter ondersteuning in het toepassen van naderingsdetectie. Uitgangspunt is dat de windsector (in casu de windparkeigenaar) een deel van de kosten van een dergelijk systeem voor haar rekening neemt en het restant in gelijke delen wordt bekostigd door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en de desbetreffende provincie. Bij nieuw te realiseren windparken speelt dit vraagstuk niet, aangezien het dan onderdeel kan uitmaken van de totale businesscase en de daaraan gerelateerde SDE++4-parameters.
Deelt u de mening dat de benodigde aanpassing van de regelgeving het liefst eerder en anders uiterlijk tegelijk met de invoering van de Omgevingswet gerealiseerd zou moeten zijn en in werking zou moeten treden, zodat windparken deze aanpassing aan de obstakelverlichting uiterlijk op de ingangsdatum van de Omgevingswet direct kunnen uitvoeren?
Het is wenselijk dat de formele regelgeving met betrekking tot obstakelverlichting, hinderbeperking en het gebruik van naderingsdetectie zo snel mogelijk vastgesteld wordt. Deze onderwerpen worden meegenomen in de windturbinebepalingen die op dit moment in voorbereiding zijn. Het gebruik van naderingsdetectie zal naar verwachting begin 2024 verankerd worden onder de Omgevingswet. Het is echter mogelijk om vooruitlopend op het formele regelgevingstraject na instemming van de ILT al naderingsdetectie bij een windpark toe te passen.
Zou u een stappenplan willen opstellen en deze met de Kamer willen delen over hoe de regelgeving zo aangepast wordt dat per invoering van de Omgevingswet windparken dit kunnen doen?
Windparken kunnen nu de aanpassing van de obstakelverlichting al direct uitvoeren en naderingsdetectie toepassen na instemming van de ILT. Er wordt aan gewerkt om dit proces zo snel als mogelijk in formele regelgeving te verankeren onder de Omgevingswet en de bijbehorende uitvoeringsbesluiten.
Zou in dit gehele proces nauw willen samenwerken met de gemeente Hollands Kroon en haar hierover informeren?
Ja. De gemeente Hollands Kroon, alsmede de provincie Noord-Holland, zal worden geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot het toepassen van naderingsdetectie.
Het bericht ‘Nederland laat miljoenen liggen om de wolf te weren’ |
|
Laurens Dassen (Volt), Ernst Boutkan (Volt) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het AD-bericht «Nederland laat miljoenen liggen om de wolf te weren» van 4 april jl.?1
Waarom wordt er geen gebruik maakt van de beschikbare fondsen voor bescherming van de veestapel (het LIFE-programma)? Kunt u hierop een reflectie geven?
Klopt het dat Nederland vaker geen gebruik maakt van Europese fondsen, terwijl er wel geld uit die fondsen beschikbaar is gesteld voor Nederland? Zo ja, waarom? En zo ja, welke fondsen zijn dat? Zo nee, hoe verklaart u de inhoud van het bericht dat hierop ingaat?
Kunt u een overzicht aan de Kamer doen toekomen met daarin opgenomen en helder uiteen gesplitst: alle huidige Europese fondsen en onderliggende programma’s; het doel en subdoelen van de desbetreffende fondsen; of (vanuit) Nederland al dan niet aanspraak (ge)maakt (kan worden) op geld uit de fondsen; zo ja, op hoeveel geld (vanuit) Nederland aanspraak (ge)maakt (kan worden); welke actoren (bijv. bestuurslagen, type organisaties en bedrijven) aanspraak maken en onder welke voorwaarden; van hoeveel geld Nederland in het algemeen of specifieke actoren (bijv. bestuurslagen, organisaties of bedrijven) reeds gebruik gemaakt heeft/hebben, evenals hoeveel geld er nog op de plank ligt uit het desbetreffende fonds; en of, en zo ja, op welke manier, er vanuit de overheid gecommuniceerd wordt over de beschikbaarheid van de desbetreffende fondsen voor de daarvoor in aanmerking komende actoren?
Alle huidige Europese fondsen en onderliggende programma’s;
Het doel en subdoelen van de desbetreffende fondsen;
Of (vanuit) Nederland al dan niet aanspraak (ge)maakt (kan worden) op geld uit de fondsen;
Zo ja, op hoeveel geld (vanuit) Nederland aanspraak (ge)maakt (kan worden);
Welke actoren (bijv. bestuurslagen, type organisaties en bedrijven) aanspraak maken en onder welke voorwaarden;
Van hoeveel geld Nederland in het algemeen of specifieke actoren (bijv. bestuurslagen, organisaties of bedrijven) reeds gebruik gemaakt heeft/hebben, evenals hoeveel geld er nog op de plank ligt uit het desbetreffende fonds; en
Of, en zo ja, op welke manier, er vanuit de overheid gecommuniceerd wordt over de beschikbaarheid van de desbetreffende fondsen voor de daarvoor in aanmerking komende actoren?
De Nederlandse zonnepanelenindustrie |
|
Silvio Erkens (VVD), Pim van Strien (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe ziet de Nederlandse markt voor zonnepanelen er op dit moment uit? Wat is op dit moment het aandeel van buitenlandse zonnepanelen op de Nederlandse markt? En wat is specifiek het aandeel Chinese zonnepanelen?
Nederland heeft de afgelopen drie jaar jaarlijks ca. 3.5 – 4 Gigawattpiek (GWp) aan zonnestroomsystemen geïnstalleerd. Dit komt overeen met circa 10 miljoen zonnepanelen per jaar.
Europa is over de gehele bevoorradingsketen voor zonnepanelen sterk afhankelijk van productie buiten Europa (>94%), voornamelijk van China (~90%). Nederland is nog iets afhankelijker omdat het aandeel lokaal geproduceerde zonnepanelen lager ligt dan het gemiddelde in de EU. We schatten in dat Nederland voor >98% afhankelijk is van zonnepanelen die (grotendeels) buiten Europa zijn geproduceerd, en daarbij voornamelijk van China (~95%) en Asian Pacific Region (2,5%).1
Klopt het dat Chinese zonnepanelen over het algemeen goedkoper zijn, maar minder duurzaam en veilig dan Nederlandse/Europese zonnepanelen? Deelt u de mening dat het gebruik van Nederlandse/Europese zonnepanelen daarom wenselijker is? Zo ja, hoe draagt het beleid hieraan bij?
Chinese zonnepanelen zijn over het algemeen goedkoper dan Nederlandse of Europese panelen. Uit berekeningen van de Buyer Group Duurzame Zonnepanelen blijkt echter dat dit op de gehele kosten van een zon-PV2 project maar enkele procenten scheelt. Zonnepanelen uit China zijn inderdaad gemiddeld gezien minder duurzaam vanuit een levenscyclusbenadering uitgedrukt in CO2-uitstoot. Dit komt onder andere door het verschil in energiemix3 dat wordt gebruikt voor de productie, evenals door het maken van bepaalde keuzes m.b.t. materiaalgebruik. Er zijn geen aanwijzingen dat Chinese panelen minder veilig zijn dan Nederlandse of Europese panelen.
Het duurzaamheidsaspect, evenals andere beleidsdoelen zoals strategische autonomie of Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO), kan tot de conclusie leiden dat het wenselijker is om Nederlandse/Europese zonnepanelen te gebruiken. Hierover wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd in de brede beleidsbrief over zon, ook naar aanleiding van motie-Erkens (Kamerstuk 35 594, nr. 37).
Deelt u de mening dat het nodig is om de Nederlandse/Europese zonnepanelenindustrie te versterken om minder afhankelijk te worden van China op dit vlak, met het oog op de energietransitie én om ons toekomstig verdienvermogen te versterken? Zo nee, waarom niet?
Die mening delen wij en daarom nemen wij de maatregelen zoals genoemd in het antwoord op vraag 4.
Welke acties heeft het kabinet ondernomen om de Nederlandse productie van zonnepanelen te stimuleren? Welke financiële middelen zijn hiervoor beschikbaar gesteld?
In de eerste plaats stimuleert het kabinet Nederlandse zon-PV productie ook direct. Allereerst heeft ons ministerie in nauwe samenwerking met een consortium van Nederlandse zon-PV-bedrijven en kennisinstellingen op 2 februari jl. een voorstel ingediend voor het Nationaal Groeifonds op het gebied van de Nederlandse zon-PV-maakindustrie. Bij honorering gaat het om een directe fondsinvestering van ruim 300 miljoen euro in Nederlandse zonnepaneelproductie op een totale projectomvang van ruim 800 miljoen euro. Daarnaast bieden ook andere instrumenten mogelijkheden om Nederlandse productie te stimuleren. Zo ondersteunen de MOOI-regeling (Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie), de TSE Industrie (Topsector Energie subsidieprogramma) en de MIT (Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren) onderzoek en ontwikkeling in het begin van de productieketen. En hoewel subsidiëring van opschaling richting productie lastiger is, met het oog op staatssteun, kan de DEI+-regeling (Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie) hier uitkomst bieden. Zo is zo’n 1,5 jaar geleden nog een DEI+-subsidie van 6,3 miljoen toegekend aan een bedrijf dat lichtgewicht zonnepanelen gaat produceren in Nederland.4
In de tweede plaats heeft het kabinet al acties genomen om indirect de productie van Nederlandse zonnepanelen te stimuleren. De nadruk op multifunctioneel ruimtegebruik in de Voorkeursvolgorde Zon stimuleert bijvoorbeeld innovatie en biedt daarmee Nederlandse producenten mogelijkheden om met nieuwe, niet-standaard oplossingen te komen. Datzelfde geldt voor het stimuleren van circulaire zonnepanelen, zoals opgenomen in het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie en overgenomen in de routekaart Circulaire Zonneparken van het adviesteam Circulaire maakindustrie.5 Tot slot heeft het kabinet op 6 maart jl. het IMVO Convenant voor de Hernieuwbare Energiesector getekend. Dit Convenant heeft tot doel om samen – overheid, markt en belangenorganisaties – de risico's van hernieuwbare energie op mens en milieu te verminderen. Groei van een productiemarkt dicht bij huis kan daaraan bijdragen.
Welke regelingen worden er vanuit de Europese Unie beschikbaar gesteld om de zonnepanelenindustrie te stimuleren? Hoe ondersteunt het kabinet de Nederlandse zonnepanelenproducten die aanspraak willen maken op deze regelingen?
De Europese Unie kent diverse programma's die beschikbaar zijn voor de uitrol van zon-PV, waaronder de herstel en veerkrachtfaciliteit, RePowerEU, de Europese structuur- en innovatiefondsen, InvestEU, het innovatiefonds, het moderniseringsfonds, Horizon Europe, en de Connecting Europe Facility Energie. Deze programma's kennen ieder eigen doelen, doelgroepen, beheersvormen en implementatie-afspraken. Via de RvO wordt veel informatie gedeeld met en ondersteuning geboden aan de doelgroepen van de verschillende EU programma's, waaronder zonnepanelenproducenten, over de verschillende Europese programma's.
Bent u bekend met de Recovery en Resilience Plans van de Europese Commissie waarin middelen worden vrijgemaakt om de maakindustrie voor duurzame technieken zoals windturbines of zonnepanelen te stimuleren? Bent u er ook van op de hoogte dat Nederland tot eind april de gelegenheid heeft om kenbaar te maken of zij gebruik wil maken van de regeling?
Ja. Onder de Herstel- en Veerkrachtfaciliteit (Recovery and Resilience Facility, HVF/RRF) zijn lidstaten uitgenodigd om een Herstel- en Veerkrachtplan (HVP) in te dienen om aanspraak te maken op beschikbare Europese middelen onder specifieke condities. Het Nederlandse HVP, dat is opgesteld en gecoördineerd door de Minister van Financiën, is op 4 oktober 2022 goedgekeurd door de Ecofinraad. Met dit plan maakt Nederland aanspraak op € 4,7 miljard aan beschikbare middelen. Zoals in het Coalitieakkoord is afgesproken, wordt in het Nederlandse HVP reeds voorgenomen en gedekt beleid opgevoerd. Mits de afgesproken mijlpalen en doelstellingen in het HVP worden bereikt, komen de genoemde middelen in de jaren t/m 2026 in tranches beschikbaar.
Naar aanleiding van de Russische aanvalsoorlog in Oekraïne heeft de Europese Commissie (CIE) REPowerEU gepresenteerd; de betreffende verordening is op 1 maart jl. in werking getreden. Met REPowerEU worden lidstaten ondersteund om hun afhankelijkheid van Russische fossiele energie versneld af te bouwen, door gerichte maatregelen te treffen om energie te besparen, hun energiemix te diversifiëren en de transitie naar hernieuwbare energie te bevorderen. Onder dit plan is voor Nederland in totaal € 735 miljoen aan aanvullende middelen gereserveerd. Lidstaten kunnen aanspraak maken op REPowerEU-middelen door hun plannen onder de HVF uit te breiden met een REPowerEU-hoofdstuk: de bestaande stringente richtlijnen van het HVF blijven gelden, evenals de afspraken in het Coalitieakkoord om reeds bestaande en begrote maatregelen op te voeren. De Minister van Financiën heeft de Kamer hier op 26 april jl. over geïnformeerd.6
Klopt het dat Nederland nog niet heeft aangegeven gebruik te willen maken van deze regeling? Kunt u toelichten waarom het kabinet niet voornemens is om aanspraak te maken op de regeling?
Nee, dit klopt niet. Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat het een gemiste kans zou zijn als Nederland geen gebruik maakt van deze regeling? Ziet u mogelijkheid om alsnog interesse kenbaar te maken voor deze regeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, deze mening deel ik. Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Hoe gaat u de motie-Erkens (Kamerstuk 35 594, nr. 37) uitvoeren waarin wordt gevraagd om een onderzoek naar hoe bestaand en mogelijk nieuw beleid kan stimuleren dat er meer zonnepanelen in Nederland en Europa worden geproduceerd? Zou het gegeven deze aangenomen motie niet logisch zijn om aan te sluiten bij Europese initiatieven die de productie van zonnepanelen stimuleren?
Hierover wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd in de brede beleidsbrief over zon. Zie beantwoording vraag 10 voor het antwoord op de tweede vraag over aansluiting bij Europese initiatieven.
Hoe voert u de motie-Van Strien c.s. (Kamerstuk 33 009, nr. 114) uit waarin wordt gevraagd mee te doen in de nog in ontwikkeling zijnde IPCEI-Solar om zodoende de Nederlandse solartechnologie die al tot de absolute wereldklasse behoort te stimuleren zodat deze innovatieve technologie en daaruit voortvloeiende diensten en producten bijdragen aan de klimaat- en energietransitie, aan het creëren van strategische autonomie van Europa en aan het toekomstig verdienvermogen van Nederland?
Zoals tijdens het Commissiedebat Innovatie op 1 november jl. aangegeven heeft Nederland sinds juni vorig jaar verkennende gesprekken gevoerd over deze IPCEI-Solar (Kamerstuk 24 446, nr. 82). Medio november heb ik uw Kamer vervolgens uitgebreider geïnformeerd over de toenmalige stand van zaken (Kamerstuk 10 597, nr. 48, antwoord op vraag 81). Op 6 februari jl. heb ik uw Kamer opnieuw een update gegeven naar aanleiding van vragen uit uw Kamer over de geannoteerde agenda Raad van Concurrentievermogen (Kamerstuk 21501, nr. 30–572).
De situatie is sinds februari weinig veranderd. De IPCEI-Solar is nog steeds niet van de grond gekomen. Duitsland is voor zover mij bekend nog niet geneigd deel te nemen; Spanje, dat aanvankelijk had aangegeven de IPCEI te willen trekken, heeft nog geen concrete stappen gezet. Tegelijk is wel meer bekend geworden over alternatieve Europese initiatieven volgend op de lancering van het Clean Tech Platform op 30 november vorig jaar. Zo is op 1 februari de Green Deal Industrial Plan gelanceerd.7 Onderdeel van dit plan is de Net Zero Industry Act gericht op versterking en opschaling en de Europese productie van schone technologie zoals zonnetechnologie. Dit initiatief kan in potentie een goed alternatief vormen voor de IPCEI. Ook het Tijdelijk Crisis en Transitie Steunkader vormt onderdeel van dit Plan en biedt mogelijkheden voor strategische ondersteuning door lidstaten aan schone technologie vergelijkbaar met het IPCEI-instrument. Tot slot heeft de Europese Commissie op 9 maart jl. een wijziging van de Algemene Vrijstellingsverordening goedgekeurd, waarmee ruimere staatssteun voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling, ook voor zonnetechnologie, mogelijk wordt.
Samenvattend lijkt er op dit moment meer beweging te zitten in andere EC-initiatieven dan de IPCEI ter bevordering van schone technologie in Europa. Ik sluit daarom liever aan bij deze initiatieven, en specifiek de Net Zero Industry Act en het Tijdelijk Crisis en Transitie Steunkader, om de Nederlandse zonnetechnologie te stimuleren en te laten aansluiten bij Europese partnerinitiatieven. Het op 2 februari jl. ingediende Nationaal Groeifondsvoorstel op gebied van zonnetechnologie biedt, mits gehonoreerd, een prachtige springplank voor verdere uitrol van Nederlandse zonnetechnologie in Europa en daarbuiten.
Welke (andere) mogelijkheden ziet u om samen te werken met andere Europese landen om een Europese zonnepanelenindustrie op te bouwen en zo de afhankelijkheid van China te verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Momenteel behandelt het kabinet in Europees verband de Net Zero Industry Act. Deze act is bedoeld om de opbouw van onder andere de zonnepanelenindustrie in Europa te versnellen. Door samenwerking kunnen we er erachter komen welke Europese landen waar in de waardeketen de meeste toegevoegde waarde kunnen aanbrengen. Op die manier kunnen we ervoor zorgen dat Europa een competitief voordeel kan opbouwen ten opzichte van landen zoals China. Dit is dan ook de reden waarom het Kabinet pleit voor een waardeketenbenadering in de uitwerking van de NZIA. Hierbij steunt het kabinet samenwerking van de sector in de Solar industriealliantie.
Het rapport 'Het energiesysteem van de toekomst: de II3050-scenario’s' van Netbeheer Nederland en Gasunie. |
|
Raoul Boucke (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Onderschrijft u het signaal van de netbeheerders dat er sneller duidelijkere keuzes gemaakt moeten worden voor de verduurzaming van de industrie?
Het kabinet heeft in het Coalitieakkoord een ambitieus doel gesteld voor verduurzaming van de industrie. Om dit doel te bereiken wil het kabinet bedrijven zoveel mogelijk laten investeren in verduurzaming in Nederland, in plaats van elders: liever groen hier dan grijs elders. Met het NPVI werken we aan de randvoorwaarden voor verduurzaming van de industrie (infrastructuur, subsidies, normering ed.). De nieuwe stuurgroep NPVI zal coördinatieproblemen en knelpunten bespreken en knopen doorhakken. Via die randvoorwaarden geven we de industrie een duidelijk handelingsperspectief op korte en lange termijn, zodat duurzame investeringen hier landen. Het kabinet ziet dat voor alle sectoren in de basisindustrie een goede uitgangspositie is om hier te verduurzamen, mede op basis van de analyse van Guidehouse en het rapport van de Boston Consultancy Group t.a.v. verduurzaming van de industrie. Het kabinet maakt dus geen keuzes of bedrijven of sectoren toekomst hebben in Nederland. Het is aan bedrijven om zelf keuzes te maken binnen hun verduurzamings- of vestigingsstrategie.
In hoeverre zal de Routekaart Verduurzaming Industrie deze keuzes tot het door de netbeheerders gewenste detailniveau maken?
De routekaart Verduurzaming Industrie brengt in kaart welke relevante besluitvormingsmomenten er zijn binnen de (Rijks)overheid (beleidstrajecten en infrastructuurprojecten) en de industrie (investeringsbeslissingen) richting 2040 met als doel meer zekerheid te bieden aan publieke en private partijen om te investeren. Via het NPVI komt er input vanuit de industrie v.w.b. de energievraag (o.a. cluster energie strategieën CES). Op basis hiervan vindt er wisselwerking plaats met bijv. het Nationaal Plan Energiesysteem. Het NPVI dient als input voor belangrijke besluiten, zoals de aanlanding van Wind op Zee en voor het provinciaal en nationaal MIEK. In het MIEK nemen publieke partijen besluiten over belangrijke energie infrastructuurprojecten, waarbij netbeheerders informatie krijgen op het gewenste detailniveau. Op die manier zorgt de routekaart voor samenhang tussen de verschillende plannen van publieke en private partijen.
Kunt u toezeggen om in de eerstvolgende brief over de verduurzaming van de industrie in te gaan op het onderzoek van de netbeheerders?
Voor de zomer zal ik de Routekaart Verduurzaming Industrie aan uw Kamer aanbieden. In de begeleidende brief zal ik tevens ingaan op de samenhang met deze tussenrapportage.
De netbeheerders bevelen aan om te bepalen welke energie-intensieve basisindustrie in het klimaatneutrale Nederland van 2050 past. In de brief over het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) (Kamerstuk 29 826, nr. 176) schrijft u dat het kabinet streeft naar het behoud van de strategische basisindustrie. Welke sectoren vallen onder de strategische basisindustrie? Welke reeds in Nederland aanwezige sectoren vallen daar niet onder? Kunt u toezeggen om hier in de Routekaart Verduurzaming Industrie op in te gaan?
In de brief over het NPVI d.d. 24 maart jl. (Kamerstuk 29 826, nr. 176) gaf ik aan dat een van de lessen uit de analyses van BCG en Guidehouse is dat er voor alle bedrijfstakken in de basisindustrie een duurzaam toekomstperspectief is in Nederland. Het kabinet wil dat zij hier investeren in verduurzaming, niet elders. De brief maakt geen onderscheid naar strategische basisindustrie, maar geeft aan dat wij allen gebruik willen blijven maken van de producten die de basisindustrie produceert. Het kabinet wil ervoor zorgen dat dit mogelijk blijft en dat betekent dat alle stappen in de waardeketen hetzij binnen de EU aanwezig moeten zijn, dan wel in diverse derde landen waarmee Europa een goede handelsrelatie heeft.
De Routekaart verduurzaming industrie zal inzicht geven in welke publieke en private sleutelbeslissingen wanneer en door wie gemaakt moeten worden om de transformatie van de industrie versneld te realiseren. Uit de Routekaart kunnen dilemma’s naar voren komen die nopen tot keuzes, bijvoorbeeld over prioritering in de tijd van publieke infrastructuur. Het NPVI levert input voor deze keuzes en werkt daarmee aan randvoorwaarden voor verduurzaming van de industrie. Het is aan de bedrijven om te bepalen of verduurzaming binnen de Nederlandse randvoorwaarden voor hen ook de beste optie is. Met de analyse van Guidehouse als basis zal ik deze Routekaart Verduurzaming Industrie de komende maanden opstellen en voor de zomer met uw Kamer delen. Onder meer vanwege technische ontwikkelingen zal de Routekaart periodiek moeten worden bijgewerkt.
In de brief over het NPVI schrijft u dat u strategische industrie wil behouden en dat u nieuwe duurzame industrie wil aantrekken. Is er momenteel ruimte in Nederland, zowel fysiek als qua energiebeschikbaarheid, milieu en CO2-uitstoot, om nieuwe industrie aan te trekken? Zo nee, bent u dan van mening dat op termijn bedrijven uit Nederland kunnen verdwijnen om die ruimte te creëren?
Nederland is en blijft een aantrekkelijk vestigingsland voor de industrie, al zijn er uitdagingen. Nieuw investerende bedrijven maken een afweging op basis van tal van factoren. De duurzame industrie weet zich gesteund door ambitieus beleid en onderschrijft de kwaliteiten van onze logistiek, onze hoogopgeleide beroepsbevolking, onze geïntegreerde clusters en de nabijheid van markten. In het NVPI-beleid proberen we in dialoog met de bedrijven tegelijkertijd deze factoren te versterken en de technische uitdagingen te verminderen. Of reeds gevestigde bedrijven hier blijven en conform de vastgestelde klimaatambities verduurzamen, of kiezen voor vestiging elders is aan de bedrijven zelf. Mijn inzet is en blijft: «liever groen hier dan grijs elders».
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Romke de Jong/Boucke over het opstellen van een visie op de economie van de toekomst (Kamerstuk 32 637, nr. 536)?
Ik werk momenteel aan het Perspectief op de Nederlandse economie van de toekomst. Hier neem ik ook deze motie in mee. Het perspectief zit in de afrondende fase en ik beoog deze zo snel als mogelijk toe te sturen.
U heeft aangegeven met de 20 grootste uitstoters maatwerkafspraken te willen maken, zonder dat u per bedrijf het strategisch belang ervan heeft onderbouwd. Kunt u toezeggen om een onderbouwing van het strategisch belang van alle bedrijven waarmee u maatwerkafspraken wil maken in de Routekaart Verduurzaming Industrie op te nemen?
Het Coalitieakkoord geeft aan dat met 20 grootste uitstoters maatwerkafspraken worden gemaakt om in 2030 extra CO2-reductie te realiseren. Dat voer ik uit waarbij ik ook kijk of deze bedrijven een toekomstbestendig plan hebben richting 2050. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 4.
Sommige sectoren zijn niet evident van strategisch belang. Kunt u bijvoorbeeld aangeven waarom u kiest voor het behoud van grootschalige kunstmestproductie in Nederland, terwijl de nationale vraag naar kunstmest afneemt door de transitie naar kringlooplandbouw en ook de vraag naar AdBlue zal afnemen door de transitie naar zero-emissie mobiliteit?
De vraag suggereert dat het kabinet kiest voor behoud van een sector. Met het NPVI werken we aan de randvoorwaarden voor verduurzaming (infrastructuur, subsidies, normering ed.). Voor sectoren die binnen die randvoorwaarden kunnen verduurzamen is er plek in Nederland, ook als de afzetmarkt buiten Nederland ligt. Overigens is de kunstmestsector strategisch van belang. Denk bijvoorbeeld aan geopolitieke onafhankelijkheid van Europa voor kunstmestproductie. Daarnaast is ammoniak een potentiële energiedrager voor de energietransitie. Bedrijven in de kunstmestsector hebben de expertise om ammonia veilig te transporteren en op te slaan.
Klopt het dat er voor «duurzame» kunstmestproductie in Nederland ammoniak wordt geïmporteerd, de afgevangen CO2 wordt geëxporteerd naar Noorwegen en de geproduceerde kunstmest grotendeels wordt geëxporteerd naar andere continenten? Zo ja, wat volgens u de meerwaarde van deze sector in Nederland?
Nederland is de grootste producent van kunstmest van de EU met bijna 22% van de totale EU-productie. Van de Nederlandse productie is 90% voor de export, hoofdzakelijk naar andere EU-landen. Het klopt dat kunstmestproducenten in Nederland voor verduurzaming onder andere plannen hebben om de CO2 af te vangen en op te slaan in Nederlandse CO2-opslag infrastructuur en in Noorwegen. De meerwaarde van de sector is toegelicht bij de beantwoording van vraag 8.
Hoe kijkt u naar alternatieven, bijvoorbeeld het ondersteunen van landen die kunstmest nodig hebben bij het opbouwen van een duurzame productiefaciliteit aldaar?
Ik ben groot voorstander van de verduurzaming van productie ook in andere landen, binnen en buiten de EU. Via het Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM) wordt niet alleen duurzame productie in Europe gestimuleerd, maar ook de import van vervuilende producten belast. Door dit laatste stimuleert de EU indirect ook duurzame productie elders in de wereld omdat Europa voor veel continenten een interessante en grote afzetmarkt is. Zoals gemeld in het BNC-fiche over de Mededeling Meststoffen (Kamerstukken 22 112, nr. 3583), draagt Nederland 30 miljoen euro bij aan de Global Fertilizer Challenge ter ondersteuning van de toegang van boeren in Ethiopië en Mozambique tot kunstmest en zaaizaad via de Africa Emergency Food Production Facility (AEFPF) van de African Development Bank.
Deelt u de opvatting dat er behoefte is aan betere normen voor onder andere milieu en luchtkwaliteit, energieverbruik en CO2-uitstoot, juist om duidelijkheid te bieden aan bestaande bedrijven over de noodzakelijke keuzes die zij moeten maken en aan nieuwe duurzame bedrijvigheid over de voorwaarden waaronder zij zich in Nederland kunnen vestigen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat voor soort en welke normen acht u noodzakelijk of heeft u reeds tot uw beschikking om die keuzes te maken?
Ik deel de opvatting dat duidelijkheid over randvoorwaarden voor verduurzaming (w.o. normering) perspectief biedt op de verduurzamingsmogelijkheden voor bedrijven in Nederland. Het NPVI en de routekaart VI geven op termijn duidelijkheid over deze randvoorwaarden.
Deelt u de opvatting dat het niet aan het kabinet is om bedrijven weg te werken uit Nederland, maar dat sommige bedrijven niet zelfstandig zullen kunnen voldoen aan de normen die passen bij een schoon, klimaatneutraal Nederland?
Ik deel de opvatting dat het Kabinet niet op voorhand afscheid neemt van bepaalde bedrijven of sectoren. Het is aan de bedrijven om te bepalen of verduurzaming binnen de Nederlandse randvoorwaarden voor hen ook de beste optie is. Het NPVI en de routekaart VI geven op termijn duidelijkheid over deze randvoorwaarden voor verduurzaming (infrastructuur, subsidies, normering ed.). De nieuwe stuurgroep NPVI behandelt coördinatieproblemen en knelpunten.
Deelt u vervolgens de opvatting dat daaruit zal vloeien dat de bedrijven die niet vallen onder de strategische basisindustrie, niet actief worden geholpen met verduurzamen en alleen in Nederland zullen kunnen blijven als zij zelfstandig, met eventueel gebruikmaking van reguliere regelingen zoals de SDE++, aan de normen kunnen voldoen? Graag een toelichting.
Zie het antwoord op vraag 12.
Problemen met de uitkering van de energietoeslag 2023 vanwege voorschotten op de energietoeslag 2022 |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Klopt het dat gemeenten van het totaalbedrag van €1.300 energietoeslag voor 2023 €500 als voorschot gekoppeld aan de uitkering energietoeslag 2022 hebben kunnen uitkeren, of deze tot 1 juli 2023 alsnog kunnen uitkeren?
Het kabinet heeft in september 2022 gemeenten de mogelijkheid geboden om €500 van de energietoeslag 2023 naar voren te halen naar 2022 en als energietoeslag 2022 uit te keren aan huishoudens die in 2022 in aanmerking kwamen. Het is daarmee geen voorschot op de energietoeslag 2023. Gemeenten hebben onder de huidige wetgeving de tijd om de energietoeslag 2022 tot 1 juli 2023 uit te keren. Na inwerkingtreding van de wetswijziging voor 2023 kunnen gemeenten de energietoeslag 2023 uitkeren aan mensen die in 2023 aan de voorwaarden voldoen. Als gemeenten hebben gekozen om de €500 van de energietoeslag 2023 naar voren te halen en dus als energietoeslag 2022 uit te keren, heeft dat in beginsel gevolgen voor de hoogte van de energietoeslag in 2023. De gemeente heeft dan nog €800 budget over voor de energietoeslag in 2023. Het is aan gemeenten om hierin keuzes te maken.
Bent u zich ervan bewust dat door de verhoging van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen er in 2023 een grotere groep in aanmerking komt voor de energietoeslag? Ziet u dat er hierdoor een groep mensen is die niet in aanmerking komt voor de energietoeslag 2022, maar wel in aanmerking komt voor de energietoeslag 2023?
Mede door de verhoging van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen en AOW, is het sociaal minimum in 2023 hoger dan in 2022. Mogelijkerwijs neemt hierdoor de doelgroep van de energietoeslag toe. Tegelijkertijd zullen inkomens van mensen in 2023 hoger zijn dan in 2022 vanwege loonstijgingen en hogere uitkeringen en AOW. Door de onderliggende dynamiek kan de omvang van de doelgroep verschillen. Ten eerste gaat het niet om dezelfde mensen in de doelgroep. Het is mogelijk dat mensen in 2022 bijvoorbeeld een (beter betaalde) baan hebben gevonden en daardoor buiten de doelgroep vallen. Omgekeerd is het mogelijk dat bijvoorbeeld door baanverlies of afloop van de WW mensen wel binnen de doelgroep vallen. Ten tweede is sprake van gemeentelijke beleidsvrijheid; zo is het mogelijk dat gemeenten hun inkomensgrenzen voor de energietoeslag 2023 anders vaststellen dan voor de energietoeslag 2022.
Krijgt u signalen dat dit problemen oplevert in de uitvoering, omdat wanneer een gemeente aan de gerechtigden een voorschot van €500 heeft uitgekeerd, het te ontvangen bedrag voor de volledige groep in 2023 wordt vastgesteld op €800, ondanks dat de nieuwe groep gerechtigden niet eerder €500 heeft ontvangen?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dit tot problemen in de uitvoering leidt. De €500 betreft geen voorschot, maar een schuif van energietoeslag 2023 naar 2022. Gemeenten kunnen de energietoeslag voor 2023 pas uitkeren na inwerkingtreding van de wetswijziging voor de energietoeslag 2023. Inwoners waarvoor dit van toepassing is, ontvangen niet eerder dan in de tweede helft van 2023 (nogmaals of voor het eerst) een energietoeslag.
Deelt u de analyse dat dit geen problemen oplevert voor de doelgroep die reeds in 2022 voor de toeslag in aanmerking kwam, omdat zij op deze manier hun volledige energietoeslag van €1.300 ontvangen, maar dat dit voor de groep die pas vanaf 2023 in aanmerking komt voor energietoeslag onredelijk uitpakt, nu er slechts €800 voor hen beschikbaar is en het niet mogelijk is voor gemeenten om het voorschot alsnog uit te keren op titel van de oude wet, omdat deze groep niet onder de doelgroep van die wet valt?
Ik deel deze analyse niet. Het is de beleidsvrijheid van gemeenten om €500 van de energietoeslag 2023 te schuiven naar 2022 en als energietoeslag 2022 uit te keren aan huishoudens. Sommige gemeenten hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt omdat de nood voor inwoners eind 2022 hoog was. Dit werd verantwoord geacht als een van maatregelen om de financiële gevolgen van de hoge energieprijzen te dempen. Hierdoor zal in sommige gemeenten de energietoeslag in 2023 lager zijn dan in 2022. Overigens geldt naar verwachting voor een groot deel van de mensen die in 2023 in aanmerking komen voor de energietoeslag dat zij deze ook in 2022 hebben ontvangen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat om deze groep het volledige bedrag te geven waarop zij recht hebben, gemeenten eigen middelen moeten aanwenden om de beschikbare €800 aan te vullen met de resterende €500?
Voor het verstrekken van de energietoeslag wordt gebruik gemaakt van het instrument categoriale bijzondere bijstand. Als gemeenten hebben gekozen om de €500 van de energietoeslag 2023 te schuiven naar 2022 en als energietoeslag 2022 uit te keren, heeft dat in beginsel gevolgen voor de hoogte van de energietoeslag in 2023. Het is aan gemeenten om hierin keuzes te maken.
Constateert u dat sommige meer draagkrachtige gemeenten ervoor kiezen de ontbrekende €500 aan te vullen uit andere middelen? Herkent u het beeld dat dit voor minder draagkrachtige gemeenten geen optie is, aangezien hun middelen beperkt zijn en zij middelen gereserveerd voor armoedebeleid moeilijk aan kunnen wenden om het gat te dichten?
Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten voornemens zijn om eigen middelen toe te voegen aan de middelden die beschikbaar komen voor de energietoeslag 2023. Gemeenten keren de energietoeslag voor 2023 uit na inwerkingtreding van de nieuwe wet. Op dat moment zal blijken welke keuzes gemeenten daarin maken.
Bent u zich ervan bewust dat in een gemeente als Vlaardingen de groep die in aanmerking komt voor de energietoeslag door de stijging van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen met ongeveer 750 extra personen met zich meebrengt, hetgeen gelijkstaat aan een kostenpost van €375.000 als de gemeente aan al deze mensen €500 uit eigen middelen zou moeten bijleggen?
Door de stijging van het wettelijk minimumloon is het mogelijk dat de doelgroep voor de energietoeslag in 2023 ten opzichte van 2022 in een individuele gemeente enigszins wijzigt, zoals ik ook heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2. Gemeenten ontvangen voor 2023 financiële middelen voor de energietoeslag 2023 gebaseerd op het aantal inwoners behorend tot de doelgroep. Ook voor 2023 geldt dat gemeenten beleidsvrijheid hebben om invulling te geven aan de energietoeslag. Het staat gemeenten vrij om daarbij aanvullende eigen middelen in te zetten.
Deelt u de mening dat het onredelijk is om gemeenten te vragen dergelijke bedragen vrij te maken? Deelt u de zorg dat dit er ofwel toe kan leiden dat mensen die sinds 2023 recht hebben op energietoeslag niet de volledige €1.300 ontvangen waar zij recht op hebben, ofwel dat gemeenten de middelen bedoeld voor armoedebestrijding aanwenden om deze betaling te doen, hetgeen ten koste zou gaan van het overige armoedebeleid?
Voor het verstrekken van de energietoeslag wordt gebruik gemaakt van het instrument categoriale bijzondere bijstand. Hiervoor is onder andere gekozen omdat dit gemeenten de ruimte geeft om de invulling van de energietoeslag te laten aansluiten bij de lokale situatie en het lokale armoedebeleid. Het bedrag dat mensen ontvangen die in 2023 voor het eerst recht hebben op energietoeslag, is afhankelijk van de uitwerking van de beleidsvrijheid door de betreffende gemeente.
Vindt u het ook schrijnend dat juist in de minder draagkrachtige gemeenten waar de energietoeslag juist zo hard nodig is, er soms voor wordt gekozen om de ontbrekende €500 niet aan te vullen voor deze groep, omdat het voor gemeenten een te groot risico is om dit uit eigen middelen uit te keren zonder zekerheid dat dit bedrag weer zal worden aangevuld vanuit het Rijk?
Ik heb geen beeld van de voorgenomen keuzes van gemeenten van de invulling van de energietoeslag 2023. Gemeenten keren de energietoeslag voor 2023 uit na inwerkingtreding van de wetswijziging voor 2023. Op dat moment zal blijken welke keuzes gemeenten daarin maken.
Kun u de toezegging doen dat voor zover gemeenten de energietoeslag moeten aanvullen uit eigen middelen voor deze nieuwe groep, zij hiervoor worden gecompenseerd door het Rijk? Zo ja, via welk weg? Zo nee, op welke manier gaat u zorgen dat ook de mensen die sinds 2023 binnen de doelgroep voor de energietoeslag vallen, daadwerkelijk hun volledige energietoeslag ontvangen?
Deze toezegging kan ik niet doen. Gemeenten hebben de mogelijkheid gekregen om een deel van de energietoeslag 2023 te schuiven naar 2022 en als energietoeslag 2022 al uit te keren aan huishoudens. Gemeenten hebben daarin hun eigen afwegingen gemaakt, mede in het licht van het overig armoedebeleid van de gemeente, de gemeentelijke financiën, de aanvullende koopkrachtmaatregelen van het Rijk en de belangen van hun eigen inwoners.
De knelpunten voor het koppelen van bovenleidingen aan laadpunten voor elektrisch vervoer |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de knelpunten voor het aanvragen van een ontheffing voor een «gesloten distributiesysteem» (GDS)1 door vervoerders?
Ja.
Deelt u de analyse dat de genoemde knelpunten wat betreft de voorwaarden voor eigenaarschap en de levering van elektriciteit en de goedkeuringsprocedure voor wijzigingen de genoemde ontheffingsaanvraag complex maken en de uitkomst ongewis?
Een aanvraag voor een gesloten distributiesysteem (GDS) voor het gehele metronet waar de RET gebruik van maakt kan zeker complex ervaren worden. Het feit dat het RET-net groot en vertakt is, maakt echter niet dat het niet aan de ontheffingsvoorwaarden van een geografische afgebakend geheel voor een GDS kan voldoen.
Aanvragers kunnen daarnaast op verschillende wijze aantonen dat ze eigenaar dan wel beheerder/exploitant van het netwerk zijn. Als er aan de voorwaarden voor een GDS wordt voldaan is de uitkomst echter niet ongewis. De ACM beoordeelt de aanvraag van RET op dit moment.
In de Elektriciteitswet 1998 is, om afnemers te beschermen, een aantal voorwaarden opgenomen voor een ontheffing, namelijk:
Wat zou het voorgenomen voorstel voor de nieuwe Energiewet betekenen voor onderhavige casus en de genoemde ontheffingsaanvraag?
Om gebruikers van een betrouwbaar elektriciteitsnet te verzekeren, waarbij het helder is wie verantwoordelijk is voor het beheer en onderhoud van het net, wordt ook in de voorgestelde Energiewet gewerkt met een GDS, waarvoor een ontheffing moet worden aangevraagd. Hierbij wordt wel het aantal aan te sluiten partijen verruimd. RET kan ook onder de Energiewet een ontheffing aanvragen.
Bent u voornemens in overleg met betrokken partijen te zorgen voor meer ruimte voor het koppelen van bovenleidingen aan laadpunten voor elektrisch vervoer en vereenvoudigde procedures in het kader van de nieuwe Energiewet, bijvoorbeeld door het opnemen van een uitzonderingspositie voor energienetwerken van vervoerders?
Ik juich het gebruik van OV-netten waar technisch mogelijk van harte toe. Zeker waar dit verlichting kan brengen voor netbeheerders. Daarbij wil ik wel opmerken dat het OV-net zelf aangesloten is op het elektriciteitsnet van de netbeheerders en dat het daardoor niet altijd tot verlichting hoeft te leiden, of juist tot een verplaatsing van het probleem kan leiden. De kaders voor een GDS zijn Europeesrechtelijk vastgelegd en er is hierbij geen bijzondere ruimte voor OV-netten om hier van af te wijken.
Toenemende stroperij |
|
Leonie Vestering (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kent u het bericht «Stropers hebben vrij spel: vooral reeën en hazen illegaal afgeschoten»?1
Ja.
Deelt u de conclusies van het onderzoek dat wildstroperij steeds meer toeneemt? Zo nee, waarom niet en op welke bronnen baseert u zich? Zo ja, wat is de trend?
In eerdere Kamervragen rond dit onderwerp is reeds aangegeven dat het niet goed mogelijk is om een zuiver beeld te krijgen van «wildstroperij», omdat dit onder diverse artikelen van de Wet natuurbescherming valt en dus geen afzonderlijk strafbaar feit is. Het is op basis van de beschikbare informatie daarom niet mogelijk om te concluderen wat de omvang en trend is van wildstroperij.
Deelt u de mening dat illegale stroperij is toegenomen, omdat de pakkans zo laag is als gevolg van de bezuinigingen op handhaving in het buitengebied? Zo nee, waarom niet en op welke bronnen baseert u zich? Zo ja, wat gaat u doen om de pakkans te verbeteren?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag is het niet goed mogelijk om een zuiver beeld te krijgen van de omvang van stroperij, ik kan daarom ook niet speculeren over een eventuele oorzaak.
Ten algemene heeft de huidige personele krapte binnen de basisteams van de politie zijn weerslag op de inzetbare capaciteit van die teams. Dat geldt ook voor handhaving in het buitengebied. De milieuagenten van de politie hebben, in nauwe samenwerking met en ondersteunend aan groene boa’s, een rol in de aanpak van stroperij. De politie werkt er aan om de capaciteit van de milieuagenten op hun politiemilieutaak in 2026 weer zodanig op orde te krijgen dat stroperij effectiever kan worden aangepakt.
Overigens worden nog altijd stropers opgepakt door de politie. Zo zijn in de provincie Limburg de afgelopen jaren verschillende strafrechtelijke onderzoeken uitgevoerd naar criminele stroperij. Het gaat dan vaak om intensieve stroperij op hazen met lange honden.
Deelt u de mening dat het feit dat het aantal meldingen over stroperij afneemt mogelijk kan bijdragen aan de toename van illegale stroperij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te voorkomen dat mensen geen melding durven te doen en/of geen getuigenisverklaring durven af te leggen?2
Zoals ook aangegeven bij mijn antwoord op vraag twee is op voorhand niet vast te stellen of en zo ja, in hoeverre stroperij toe- of afneemt. Ook is er geen informatie over het aantal meldingen en of dat aantal toe- of afneemt.
In algemene zin kan worden gesteld dat observaties van betrokken burgers een belangrijke bron zijn voor strafrechtelijke opsporingsonderzoeken naar stroperij en kunnen bijdragen aan daderindicaties. Eén van de doelen van het strafrecht is de afschrikkende werking die er van uit gaat; indien een verlaagde meldingsbereidheid leidt tot minder succesvolle strafrechtelijke vervolgingen, kan dit dus in principe ook leiden tot verminderde afschrikking.
Ten algemene vragen melders, aangevers en getuigen van misdrijven zich regelmatig af wat de gevolgen kunnen zijn van het afleggen van een getuigenis. De positie van de getuige is wettelijk geregeld en beschermd. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om via Meld Misdaad Anoniem melding te doen van feiten.
Kunt u uitsluiten dat hazen en reeën mogelijk via de lokale poelier of horecagelegenheid op het bord van de Nederlandse burger terecht kunnen komen? Zo ja, waarop baseert u dat? Zo nee, wat vindt u hiervan en wat gaat u hier tegen ondernemen?3
De NVWA controleert regelmatig bij poeliers en restaurants waar wild op de kaart staat. Tot nu toe komen de inspecteurs alleen wild van legale herkomst tegen (via de groothandel) of jagers die het wild afleveren met een «verklaring eerste onderzoek» (Gekwalificeerd Persoon verklaring). In de periode van oktober 2022 – januari 2023 zijn bij 13 poeliers en 28 restaurants inspecties uitgevoerd naar wild. Daarbij zijn geen overtredingen geconstateerd voor het onderwerp wild.
Is het juist dat zowel de haas als de ree inheemse beschermde diersoorten zijn onder de bijlage, behorende bij artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming?
Dit is juist, haas en ree zijn soorten van bijlage, onder A, bij artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming (overige soorten, nationaal beschermde soorten).
Klopt het dat u een resultaatsverplichting hebt voor de goede staat van instandhouding van deze soorten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om illegale stroperij te stoppen en te voorkomen?4
Nee, dat klopt niet. Er is geen wettelijke resultaatsverplichting om een goede staat van instandhouding van deze soorten te behouden of te bereiken. Wel geldt voor deze soorten de algemene zorgplicht (Wet natuurbescherming Art 1.11 eerste lid).
Komen er meer middelen beschikbaar om politie en Openbaar Ministerie (OM) te ondersteunen in hun strijd tegen deze vorm van illegale jacht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
De motie Hermans is aanleiding geweest voor een intensivering op het gebied van veiligheid van € 200 mln5. Onderdeel hiervan is een uitbreiding van de politiecapaciteit met 700 fte agenten voor de basisteams. De verdeling van deze extra capaciteit binnen de eenheden is uiteindelijk aan de gezagen, dus aan de hoofdofficier van justitie en aan de burgemeesters. Het eerste deel van de extra agenten zal in 2026 als volledig opgeleide agent van de politieacademie komen. Het OM en Rechtspraak krijgen op grond van het Coalitieakkoord middelen om onder meer de capaciteit te vergroten. Het betreft middelen ter hoogte van in totaal € 200 mln. voor de «versterking justitiële keten». Het gaat om een oplopende reeks van € 50 mln. in 2022 oplopend naar € 200 mln. vanaf 2025. Hiervan is € 14,4 mln. bestemd voor de algemene versterking van het OM.
De capaciteit van de zowel de politie als ook het OM wordt dus versterkt. Deze capaciteit is niet direct verbonden aan de strijd tegen stroperij. Het is aan het OM – indien hiertoe aanleiding is – om te bepalen of er extra capaciteit kan en zal worden ingezet voor de aanpak van stroperij. Daarnaast is een deel van deze zogenaamde Hermans-gelden, te weten € 5,5 mln., vrijgemaakt voor meer groene boa’s voor toezicht en handhaving in het buitengebied.
Hoe gaat u de toenemende stroperij meewegen in het beleid rond de jacht en schadebestrijding, gezien dit de balans van populaties verstoort waardoor natuurbeleid niet effectief is?
Zoals aangegeven in de antwoorden op eerdere vragen is er geen goed beeld van de omvang van stroperij. De impact is daarom ook onbekend. Ondanks dat ik stroperij ten zeerste afkeur kan ik stroperij om deze reden niet meewegen in het beleid. Bij het beleid rond de jacht en schadebestrijding wordt uitgegaan van de wettelijke kaders zoals vastgelegd in de Wet natuurbescherming en de Vogel- en Habitatrichtlijn. Tegelijkertijd weten we dat handhaven werkt en met de extra middelen (zie antwoord 8) zal daar ook op ingezet worden.
Deelt u de mening dat de jacht zonder nut of noodzaak op hazen voor het jachtseizoen 2023/2024 moet worden gesloten? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief aan uw Kamer van 4 april 2023 (Kamerstuk 36 200-XIV, nr. 120) heb ik aangekondigd een traject op te zullen starten om het huidige systeem van faunabeheer tegen het licht te houden, om te komen tot een toekomstbestendig stelsel. Omdat ik verwacht dat dit zorgvuldig proces meerdere jaren gaat duren, heb ik de afweging gemaakt om voor de wildlijst de huidige regeling, waarbij jacht op konijn landelijk niet geopend is en jacht op haas in drie provincies niet geopend is, in stand te houden voor tenminste het komende jachtseizoen.
Het opschorten van de vergunningverlening door de provincie Noord-Brabant en de gepubliceerde natuurdoelanalyses |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Hoe waardeert u het besluit van de provincie Noord-Brabant om naar aanleiding van de natuurdoelanalyses de vergunningverlening op te schorten?1
De natuurdoelanalyses beschrijven hoe het gaat met de natuur in een gebied, of en welke problemen er zijn en in welke richting maatregelen nodig zijn om de natuur weer gezond te maken. De natuurdoelanalyses zijn niet bedoeld om conclusies te trekken over toestemmingverlening. Bij toestemmingverlening wordt per geval een passende beoordeling gemaakt op basis van de best beschikbare kennis van de Natura 2000-gebieden. De natuurdoelanalyses dienen dus wel betrokken te worden bij het opstellen van passende beoordelingen en besluiten over vergunningaanvragen, zoals de provincie Noord-Brabant terecht constateert. Hoewel de natuurdoelanalyses zelf geen passende beoordeling zijn, concludeert de provincie Noord-Brabant vanuit haar rol als bevoegd gezag dat de natuurdoelanalyses laten zien dat als gevolg van overbelasting met stikstof het dusdanig slecht gaat met 13 gebieden dat op voorhand al te zeggen is dat een aanvraag voor een vergunning die leidt tot extra stikstofdepositie op deze gebieden niet toegewezen kan worden.
Is de veronderstelling juist dat het constateren van een mogelijke verslechtering van beschermwaardige habitats en soorten in een Natura 2000-gebied in de eerste plaats vereist dat passende (beheer)maatregelen op grond van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn worden genomen en niet dat automatisch de vergunningverlening op grond van artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn wordt opgeschort?
Het is juist dat bij het risico op verslechtering als gevolg van artikel 6, lid twee, van de Habitatrichtlijn passende maatregelen getroffen moet worden en het niet per definitie uitgesloten is om nog toestemming te verlenen met toepassing van artikel 6, lid drie en vier, van de Habitatrichtlijn. Wel geldt dat alleen toestemming verleend kan worden als significante negatieve effecten kunnen worden uitgesloten. Ook moeten mitigerende (en compenserende) maatregelen additioneel zijn ten opzichte van de passende maatregelen en instandhoudingsmaatregelen die nodig zijn om verslechtering tegen te gaan en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Programma Aanpak Stikstof (PAS)-knelgevallen in de provincie Noord-Brabant worden gelegaliseerd?
De Provincie Noord-Brabant heeft door de uit de natuurdoelanalyses geconstateerde staat van de Brabantse stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden en op basis van jurisprudentie moeten besluiten om tijdelijk geen vergunningverlening in het kader van de WNb gebaseerd op vormen van extern salderen op N2000-gebieden meer toe te staan. Het gaat dan specifiek om vergunningen die betrekking hebben op delen van die N2000-gebieden waarvan de natuurdoelanalyses aangeven dat zonder additionele inzet verslechtering niet uit te sluiten is.
In tussentijd wordt de verificatie van de PAS-meldingen afgerond. Op basis daarvan kan soms op basis van maatwerk worden geconstateerd op welke manier toch een legale situatie gerealiseerd kan worden. Zo kan soms worden geëxtensiveerd of blijkt op basis van intern salderen dat er sprake is van een legale situatie. De middelen uit de Regeling provinciale maatregelen PAS-melders (Rpmp) kunnen daar ook bij helpen. In totaal is er € 250 miljoen beschikbaar, waarvan € 44,8 miljoen voor Noord-Brabant. Deze mogelijkheden zijn aanvullend ten opzichte van het landelijke legalisatieprogramma en de landelijke maatregelen (Saneringsregeling varkenshouderij, Maatregel Gerichte Aankoop, Landelijke beëindigingsregeling en de aanpak piekbelasters) die ingezet gaan worden voor het legaliseren van PAS-meldingen. De provincie werkt er hard aan om de melders zo snel als mogelijk van duidelijkheid te voorzien. Nadat weer vergunningen verleend kunnen worden, zullen ook de meldingen die daadwerkelijk stikstofruimte nodig hebben zo snel mogelijk worden gelegaliseerd.
Hoe moet worden beoordeeld of sprake is van verslechtering? Welke criteria gelden hiervoor? Welke rol spelen de ontwikkeling van typische soorten, de oppervlakte respectievelijk de abiotische factoren daarbij?
Volgens de uitleg van de Europese Commissie (Mededeling van de Commissie C(2018) 7621), die ook in Nederland als kader wordt gebruikt, «is sprake van verslechtering van een habitat in een gebied wanneer de door het habitattype of de habitat van een soort bestreken oppervlakte in dit gebied kleiner wordt, of wanneer de specifieke functies die nodig zijn voor de instandhouding op lange termijn van deze habitat of de staat van de soorten die met deze habitat zijn verbonden, beperkter worden dan hun oorspronkelijk of herstelde staat. Deze beoordeling vindt plaats in overeenstemming met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied en de bijdrage van het gebied aan de samenhang van het netwerk.»
In Nederland is aan de hand van het genoemde Europese document in het Profielendocument (https://www.natura2000.nl/profielen) uitgewerkt hoe de oppervlakte en de kwaliteit moeten worden bepaald. Ten aanzien van de oppervlakte geldt een minimumoppervlak (specifiek voor groepen habitattypen); deze bepaalt de mate van precisie bij het bepalen van de oppervlakte. Bij kwaliteit gaat het om vier aspecten, namelijk: vegetatietypen, abiotische randvoorwaarden, typische soorten en overige kenmerken van goede structuur en functie. In de «Werkwijze kwaliteit van habitattypen op gebiedsniveau», dat onderdeel is van het Profielendocument, is uitgelegd hoe het profiel van een habitat doorwerkt in de definiëring van wat behoud van kwaliteit is. Daarmee is ook duidelijk wat verslechtering is, want dat is precies het tegenovergestelde van behoud. Uit de tekst volgt dat het principe van «one out, all out» geldt, want alle vier de aspecten moeten (minimaal) behouden blijven en zijn onderling niet uitwisselbaar. Verder volgt uit de aanwijzingsbesluiten dat ook oppervlakte en kwaliteit niet uitwisselbaar zijn (ze hebben afzonderlijke doelstellingen).
Is de veronderstelling juist dat niet automatisch sprake is van verslechtering als abiotische condities ongunstig zijn?
Dat is juist. Er moet namelijk onderscheid worden gemaakt tussen een situatie en een verandering. Als de situatie ongunstig is, maar onveranderd is ten opzichte van het moment waarop de bescherming van het habitat begon, is er geen sprake van verslechtering in de zin van artikel 6, tweede lid, Habitatrichtlijn («verslechteringsverbod»). Wel is het zo dat er een reële kans op toekomstige verslechtering is als niet wordt voldaan aan de abiotische randvoorwaarden. Te denken valt aan het verdwijnen van bepaalde vegetatietypen of typische soorten, of het afnemen van het oppervlak. Daarom moet de overheid zich ervan vergewissen of het wellicht noodzakelijk is om preventieve maatregelen te nemen om die toekomstige verslechtering te voorkomen. Dat zijn dan passende maatregelen zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid.
Is de veronderstelling juist dat niet automatisch sprake is van verslechtering als het aantal typische soorten minder is dan voor een gunstige staat van instandhouding gewenst is?
Dat is juist, om dezelfde reden als genoemd in het antwoord op vraag 5. Wat het gewenste aantal typische soorten is, is overigens in het Profielendocument niet voorgeschreven. Het is aan de bevoegde gezagen om te bepalen hoe voldoende bijgedragen kan worden aan behoud en herstel van typische soorten op landelijk niveau. Dat is dus anders dan bij de abiotische randvoorwaarden, omdat in het Profielendocument is gedefinieerd wat per abiotisch aspect (bijvoorbeeld zuurgraad) het kernbereik is (optimale omstandigheden), wat het aanvullend bereik is (suboptimale omstandigheden) en wat de klassen zijn die daarbuiten vallen (ongunstige omstandigheden).
Hoe moeten bij de beoordeling of sprake is van verslechtering negatieve en positieve ontwikkelingen ten opzichte van elkaar worden gewogen?
Negatieve en positieve ontwikkelingen mogen alleen onder bepaalde voorwaarden gecombineerd worden tot één oordeel. De hoofdregel is dat de verschillende aspecten niet uitwisselbaar zijn. Zie voor de exacte uitleg de in antwoord 4 genoemde «Werkwijze kwaliteit van habitattypen op gebiedsniveau».
Is de veronderstelling juist dat in of op basis van de Brabantse natuurdoelanalyses niet zozeer kan worden vastgesteld dat sprake is van daadwerkelijke verslechtering, maar dat vanwege onvoldoende gegevens over trendmatige ontwikkelingen niet kan worden vastgesteld dat geen sprake is van verslechtering?
Nee, dat is niet juist. In de natuurdoelanalyses wordt per soort en habitattype waarvoor het gebied is aangewezen een ecologisch oordeel geveld waaruit blijkt of instandhoudingsdoelstellingen gehaald worden en verslechtering kan worden uitgesloten. Daarbij wordt ook aangegeven wat de oorzaak is van het niet uit kunnen sluiten van verslechtering. In sommige gevallen is de oorzaak, met toepassing van het voorzorgprincipe, inderdaad het gebrek aan gegevens. In veel gevallen is de oorzaak ook wel duidelijk of is de verslechtering zelfs al geconstateerd. In de Brabantse natuurdoelanalyses is dit per oordeel op uniforme wijze aangegeven.
Hoe kan het dat voor de ontwikkeling van de kwaliteit van habitattypen in verschillende gebieden nog steeds geen trend kan worden vastgesteld, terwijl de meeste Habitatrichtlijngebieden reeds sinds vele jaren zijn aangewezen?
Om een trend vast te kunnen stellen moeten voor een heel Natura 2000-gebied per habitattype en soort de omvang en meerdere kwaliteitsaspecten voor langere tijd worden gevolgd. Wat betreft de omvang is dan een actuele habitattypenkaart nodig en die was in Brabant vanwege de omvang van veel Natura 2000-gebieden nog niet voorhanden. Wat betreft de kwaliteitsaspecten: deze worden (al dan niet steekproefsgewijs) gemonitord, maar de resultaten konden alleen in de natuurdoelanalyses worden verwerkt als de ruwe gegevens geïnterpreteerd waren – en dat was in nogal wat gevallen nog niet gedaan. Als er gewacht zou zijn op nieuwe rapportages, dan waren de natuurdoelanalyses niet op tijd gereed gekomen; vandaar dat deze (in de handreiking natuurdoelanalyses vastgestelde) werkwijze is toegepast.
Deelt u de analyse, op basis van de Brabantse natuurdoelanalyses, dat waar daadwerkelijke sprake blijkt te zijn van verslechtering van habitats en soorten in de meeste gevallen hydrologische factoren de achterliggende oorzaak zijn? Is de veronderstelling juist dat het in die gevallen niet nodig is de vergunningverlening wat betreft het aspect stikstofdepositie stil te leggen?
Deze analyse deel ik niet. In de Brabantse natuurdoelanalyses is per ecologische oordeel, dat gegeven wordt per soort en habitattype waarvoor het gebied is aangewezen, aangegeven wat de achterliggende oorzaken zijn. Voor de habitats waar verslechtering reeds geconstateerd is, zijn zowel overbelasting met stikstof als verdroging de meest voorkomende oorzaken. Wanneer stikstof geen relevante drukfactor is, dan is er in dat geval op voorhand geen reden om vergunningverlening stil te leggen ten aanzien van stikstof. Overigens moet dat dan wel gelden voor álle habitats in dat gebied. Maar als een ander habitat in dat gebied wel overbelast is met stikstof en daardoor (dreigend) verslechtert, dan bepaalt dat habitat wat er mogelijk is wat betreft vergunningverlening met het oog op stikstof. Als uit de natuurdoelanalyse blijkt dat op dit moment stikstofdepositie een knelpunt is, worden aanvragen met extern salderen of die gebruik maken van een doelenbank door de provincie geweigerd. Niet alle vergunningverlening met betrekking tot stikstof ligt stil, intern salderen is nog wel mogelijk.
Waarom wordt de kwaliteit van het habitattype H4030 voor het aspect typische soorten in de Groote Peel beoordeeld als matig en die van het habitattype H7120 als goed, terwijl bij H4030 een hoger percentage typische soorten voorkomt dan bij H7120? Op welke wijze wordt gezorgd voor een vergelijkbare beoordelingswijze voor alle habitattypen en natuurdoelanalyses?
Uit tabellen 5–5 en 5–16 in de natuurdoelanalyse Groote Peel blijkt dat de kwaliteit op basis van typische soorten bij habitattype H4030 als goed is beoordeeld, dus dat er op pagina 61 onderaan staat dat «De kwaliteit van het habitattype H4030 voor het aspect typische soorten wordt beoordeeld als matig, zie Tabel 5–5.» is een kennelijke verschrijving. Ten behoeve van het opstellen van de natuurdoelanalyses hebben Rijk en provincies gezamenlijk een handreiking opgesteld die ook getoetst is door de Ecologische Autoriteit. Die handreiking heeft onder andere tot doel tot uniforme natuurdoelanalyses te verkrijgen. Of de beoordeling in de Brabantse natuurdoelanalyses terecht en voldoende onderbouwd is, zal blijken uit de toetsing van deze natuurdoelanalyses door de Ecologische Autoriteit.
Waarom worden in veel natuurdoelanalyses de bodemcondities en de ontwikkeling daarvan nauwelijks in beeld gebracht, terwijl de Ecologische Autoriteit daar wel toe heeft opgeroepen in haar advies bij de handreiking voor de natuurdoelanalyses en deze gegevens van belang zijn om iets te kunnen zeggen over de mate waarin stikstofdepositie de natuur beïnvloedt?
In de natuurdoelanalyses zijn de gegevens die beschikbaar zijn, en die volgens de handreiking en het advies van de Ecologische Autoriteit daarop nodig zijn, opgenomen. Als bepaalde gegevens nu nog niet beschikbaar zijn, dan kunnen die in volgende cycli van de natuurdoelanalyses worden toegevoegd. Want de natuurdoelanalyses maken, net als de gebiedsprogramma’s, onderdeel uit van een cyclisch en iteratief proces. Het is niet juist dat bij het ontbreken van bepaalde gegevens over bodemcondities geen uitspraken gedaan kunnen worden over de relatie tussen stikstofdepositie en natuurkwaliteit. Veranderingen in vegetatie geven hier bijvoorbeeld ook inzicht in, zoals het vergrassen van heide.
Deelt u de constatering dat in de Brabantse natuurdoelanalyses nauwelijks op basis van meetdata in beeld wordt gebracht op welke wijze en in welke mate stikstofdepositie de ontwikkeling van habitats en soorten negatief beïnvloedt ten opzichte van andere drukfactoren? Acht u dit wenselijk?
Nee, ik deel deze constatering niet. De Brabantse natuurdoelanalyses maken gebruik van beschikbare informatie. Dat betreft veel monitoringsinformatie waaronder vegetatiekarteringen, maar ook data over abiotische condities. Naast de informatie uit het gebied wordt voor de huidige en toekomstig te verwachten belasting van habitattypen en leefgebieden van soorten met stikstofdepositie uitgegaan berekeningen door AERIUS. Het model is mede gebaseerd op meetgegevens en bevat op dit moment de best beschikbare informatie over de belasting met stikstof. De handreiking natuurdoelanalyses geeft aan hoe omgegaan moet worden met het opstellen van ecologische oordelen en de doorkijk naar aanvullende maatregelen bij onzekerheden of het ontbreken van data. De Ecologische Autoriteit zal bij haar toetsing van de natuurdoelanalyses nagaan of die onderbouwing volstaat en waar er voldoende zekerheid is voor het treffen van maatregelen op korte termijn en waar aanvullend onderzoek nodig is om tot besluiten over maatregelen te komen. Wanneer meer meetdata nodig zijn, dan zal de Ecologische Autoriteit dat bij haar toetsing constateren.
Hoe waardeert u de eerste adviezen van de Ecologische Autoriteit over de natuurdoelanalyses waaruit valt op te maken dat landschapsecologische systeemanalyses ontbreken en onvoldoende zicht wordt gegeven op monitoringsgegevens, waardoor geen goede ecologische analyses gemaakt kunnen worden en er geen goed zicht is op de (relatieve) invloed van actuele stikstofdepositie op de lokale natuur?2
Ik ben blij dat de eerste natuurdoelanalyses inmiddels voorzien zijn van een toetsingsadvies van de Ecologische Autoriteit. In haar eerste adviezen geeft de Ecologische Autoriteit aan dat nog niet alle gegevens over de gebieden compleet zijn. Tegelijkertijd constateert zij ook dat er voldoende kennis is om snel maatregelen te treffen voor urgente knelpunten ten aanzien van stikstofdepositie en water om verdere verslechtering van de natuur te voorkomen. De Ecologische Autoriteit geeft daarbij aanbevelingen mee die in sommige gevallen op relatief korte termijn verwerkt kunnen worden, en in andere gevallen meer tijd vragen om te verwerken. Daarmee bevatten de adviezen van de Ecologische Autoriteit bruikbare informatie voor het cyclische en iteratieve proces waar de natuurdoelanalyses (en ook de gebiedsprogramma’s) onderdeel van zijn. Dit cyclische proces waar de natuurdoelanalyses onderdeel van zijn is ook geschetst in het programma Stikstofreductie en Natuurverbetering en genoemd in de Handreiking gebiedsprogramma’s. Een volgende versie van natuurdoelanalyses zal weer beter zijn, door aanvullende kennis, bijvoorbeeld informatie over het landschapsecologische systeem en het verwerken van de effecten van voorziene maatregelen, Kortom, de natuurdoelanalyses vormen een goede basis voor ecologische analyses en het zicht op de invloed van drukfactoren op natuur.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de natuurdoelanalyses proactief worden verbeterd, gehoord de adviezen van de Ecologische Autoriteit over de eerste natuurdoelanalyses?
Zoals in het antwoord op vraag 14 is aangegeven, zijn de natuurdoelanalyses onderdeel van een cyclisch en iteratief proces waarin ruimte is om de natuurdoelanalyses steeds verder aan te vullen, te verbeteren en te actualiseren. Ik maak met de provincies en andere voortouwnemers (Rijkswaterstaat en Defensie) afspraken over hoe dit proces precies zal verlopen en welke mijlpalen daar in zitten. Uiteraard zal de Ecologische Autoriteit hier ook een rol spelen in het beoordelen van een nieuwe cyclus natuurdoelanalyses.
Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan de motie van het lid Bisschop (SGP) waarin wordt gevraagd om een programma voor het monitoren van abiotische condities?3
De wens om meer abiotische condities te gaan monitoren zal worden meegenomen in het Programma Natuurmonitoring, dat beoogt het stelsel van natuurmonitoring uit te bouwen en te verbeteren. De Tweede Kamer zal vóór het zomerreces worden geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot het programma.
Wordt, indien sprake is van verslechtering van habitats in Natura 2000-gebieden, het gevoerde natuurbeheer in deze gebieden geëvalueerd?
Wanneer sprake is van (dreigende) verslechtering, dan zullen passende maatregelen getroffen moeten worden om dit tegen te gaan. Als de oorzaak van deze (dreigende) verslechtering het beheer is, dan zal dit aangepast moeten worden. Aan de subsidiëring van het beheer via SNL zijn overigens al verplichtingen ten aanzien van monitoring verbonden. Evaluatie van het beheer is dus niet direct gekoppeld aan een oordeel wat betreft (dreigende) verslechtering in de natuurdoelanalyses. In veel gevallen zijn overigens externe drukfactoren, en niet het gevoerde natuurbeheer, oorzaak van de verslechtering.
Het adequaat beschermen van kwetsbare en unieke natuur en koraal op en rondom de BES-eilanden |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD), Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hoe is tot nu toe uitvoering gegeven aan de aangenomen motie van de Partij voor de Dieren en BIJ1, die de regering verzoekt om in gesprek te gaan met het Openbaar Lichaam Bonaire (OLB) om ervoor te zorgen dat er geen onomkeerbare stappen worden gezet voor wat betreft bouwen op Plantage Bolivia totdat het ontwikkelingsprogramma is vastgesteld?1
In antwoord op de vragen van de leden Van Raan, Van Esch en Vestering (allen PvdD) is bij brief van 4 oktober 2022 (kenmerk 2022Z09873) aangegeven dat door bureau Metafoor werd gewerkt aan een partiële herziening van het ruimtelijk ontwikkelingsplan voor de voormalige plantage. Met de herziening wordt beoogd ter plaatse de bouw van woningen mogelijk te maken. Hierbij zij aangetekend dat het OLB nog geen formeel standpunt heeft ingenomen omtrent de vraag of het wenselijk is om woningen te bouwen op de voormalige plantage. De mate van ontwikkeling dan wel of ontwikkeling op deze locatie kan plaatsvinden hangt namelijk af van de uitkomst van de milieueffectenrapportage (m.e.r). Daarnaast is tijdens het bezoek van de Minister voor VRO aan Bonaire in juni 2022 vanuit het OLB aangegeven dat met de vaststelling van het ruimtelijk ontwikkelingsplan voor Bonaire zal worden gewacht totdat het ruimtelijk ontwikkelingsprogramma is vastgesteld. Logischerwijs geldt dit ook voor partiële herzieningen van het ontwikkelingsplan, zoals die voor de herontwikkeling van de voormalige plantage Bolivia. Het is derhalve nog maar de vraag of het OLB bereid is om het plan in procedure te brengen. Als dat al het geval zou zijn, dient eerst nog een aantal formele stappen te worden gezet.
Een belangrijke formele stap voor het ontwikkelingsplan is het afronden van de MER-procedure. In het najaar van 2022 heeft de startnotitie MER ter inzage gelegen. Hierop zijn bij het OLB zienswijzen ingediend. Alvorens kan worden begonnen met het opstellen van de MER, dienen richtlijnen hiervoor te worden vastgesteld door OLB, op advies van een in te stellen MER-Commissie. Het bestuurscollege is voornemens daarbij de procedure zoals beschreven in het Eilandsbesluit natuurbeheer te volgen.
De afgelopen maanden is het OLB begonnen met het werven van deskundigen die in de MER-Commissie voor dit project zitting kunnen nemen. De leden van de MER-Commissie zijn nog niet benoemd. Aangezien Bonaire nog niet een dergelijke MER-commissie voor dit project heeft aangesteld, valt niet te zeggen wanneer de uitvoering van de MER zal geschieden. Aangezien de herziening van het Ruimtelijke Ordeningsplan Bonaire (ROB) niet in procedure worden gebracht, zolang de MER niet is vastgesteld en beoordeeld, constateer ik dat het op dit moment juridisch niet mogelijk is om onomkeerbare stappen te zetten.
Is er over deze motie een gesprek geweest met het OLB? Zo ja, wanneer heeft dit gesprek plaatsgevonden en wat is er besproken? Zijn er verslagen hiervan en zo ja, kunt u deze met de Kamer delen? Wat zijn de vervolgstappen met betrekking tot het in uitvoering brengen van de aangenomen motie?
Over deze motie is in november 2022 ambtelijk gesproken met OLB. Dit in het kader van een regulier ambtelijk overleg. Er is in dit gesprek duidelijk gemaakt dat er geen onomkeerbare stappen mogen worden gezet voordat de mer is afgerond. Van deze reguliere ambtelijke overleggen worden geen verslagen gemaakt. De Minister voor VRO is voornemens om eind juni 2023 een bezoek te brengen aan Caribisch Nederland. De kwestie rondom plantage Bolivia zal dan ook onderwerp van gesprek zijn met het nieuwe bestuurscollege van Bonaire.
Indien het gesprek nog niet heeft plaatsgevonden, wanneer zal dit plaatsvinden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om actief te pleiten voor het beschermen van de natuur op Plantage Bolivia, dat 10% van het eiland beslaat en voor het benadrukken dat de open-landschapsbestemming van Plantage Bolivia ongewijzigd blijft? Zo nee, waarom niet?
Ik erken het belang van het beschermen van de op de voormalige plantage aanwezige natuur.
Binnen de bestemming «open landschap» is woningbouw niet of zeer beperkt toegestaan en worden de in het gebied aanwezige natuurwaarden afdoende beschermd. Het toekennen en eventueel wijzigen van een bestemming is de bevoegdheid van het OLB. Op basis van de uitkomsten van de milieueffectenrapportage zal het OLB beslissen welke vervolgstappen met betrekking tot het gebied Bolivia zal worden genomen.
Zodra het OLB besluit om het Ruimtelijke Ontwikkelingsplan Bonaire (ROB) voor de voormalige plantage te willen herzien en hiervoor een procedure opstart, zal het (voor)ontwerpplan door het Rijk worden beoordeeld en zal daarop worden gereageerd. Indien de natuurwaarden op Bolivia in het plan onvoldoende worden beschermd, zal daarvoor zeker aandacht worden gevraagd. Gezien de goede verstandhouding met het OLB is de verwachting dat eventuele nadere gedachten van het Rijk zullen worden meegenomen in het plan. Als dat onverhoopt niet het geval zou zijn, zal het Rijk zich beraden op vervolgstappen. De Wet grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning BES (Wgro BES) biedt bijvoorbeeld de mogelijkheid tot het geven van een (reactieve) aanwijzing.
Is al concreet bekend wanneer het ontwikkelingsprogramma door de ministerraad wordt vastgesteld, die volgens de beleidsagenda volkshuisvesting en ruimtelijke ordening Caribisch Nederland in de loop van 2023 zal worden vastgesteld? Zo ja, is dit programma al in procedure gebracht en hoe ziet dit eruit voor wat betreft tijdlijn en inspreekmomenten, en wat zijn de vervolgstappen met betrekking tot het in uitvoering brengen van de aangenomen motie? Zo nee, hoe ziet de tijdlijn eruit?
Op dit moment wordt het voorontwerpontwikkelingsprogramma opgesteld, in samenwerking met onder andere de ambtenaren van het OLB. Zodra dit gereed is, naar verwachting begin juni, zal het worden besproken met de departementen en de stakeholders in Caribisch Nederland, waaronder de bestuurscolleges. Daarbij zal ook de bevolking worden betrokken. De Minister voor VRO is voornemens om eind juni 2023 een bezoek te brengen aan Caribisch Nederland. Tijdens dat bezoek zullen het voorontwerpprogramma en de daarop ontvangen reacties op de agenda staan. Na het bezoek van de Minister zullen de reacties worden verwerkt en zal een ontwerpprogramma worden opgesteld, dat vervolgens in de zomermaanden ter inzage zal worden gelegd. Gedurende de periode van terinzagelegging kan eenieder zienswijzen op het ontwerpprogramma indienen. Na afloop van de terinzagelegging zal worden bezien of de (eventuele) zienswijzen aanleiding geven om het programma aan te passen. Daarna wordt de procedure ingezet die eindigt met de vaststelling van het programma door de ministerraad. Alvorens de ministerraad een besluit kan nemen, dient het programma voor advies aan de drie eilandelijke bestuurscolleges te worden voorgelegd. Ik verwacht dat het programma in het vierde kwartaal van dit jaar zal worden vastgesteld.
Kunt u aangeven waar de procedure rondom de Milieueffectrapportage (MER) ten behoeve van de ontwikkeling van Plantage Bolivia zich momenteel bevindt?
In het najaar van 2022 heeft de startnotitie MER ter inzage gelegen. Hierop zijn bij het OLB twee zienswijzen ingediend. Deze worden aan de MER-commissie meegegeven. De MER-commissie stelt een advies over de richtlijnen op en vervolgens stelt het OLB de richtlijnen vast. Het bestuurscollege is voornemens daarbij de procedure zoals beschreven in het Eilandsbesluit natuurbeheer te volgen. De Staatssecretaris van IenW zal u informeren over de vervolgstappen.
a. Is er al een MER opgesteld voor de mogelijke ontwikkeling van Plantage Bolivia en indien deze is opgesteld, wat zijn de hoofdconclusies?
Voor de mogelijke ontwikkeling van een containerhaven nabij Hato is een startnotitie voor de MER inmiddels gereed en zal in 2023 een MER worden opgesteld. Het afronden van deze procedure kan pas plaatsvinden op het moment dat de leden van de Commissie MER zijn benoemd.
b. Zijn de richtlijnen al vastgesteld en zijn daar de ingezonden zienswijzen in verwerkt?
Een maatschappelijke kosten baten analyse (MKBA) is opgesteld met het doel om de maatschappelijke meerwaarde van de vrachthaven (waaronder, maar niet uitsluitend containers) te onderzoeken. Uit de MKBA is gebleken dat een vrachthaven maatschappelijke meerwaarde biedt, onder andere om de kosten van levensonderhoud voor de bevolking omlaag te brengen. Om de uitkomsten hiervan te verifiëren wordt ook een second opinion op de MKBA uitgevoerd door het Centraal Planbureau. Deze zal eind april gereed zijn. Als de resultaten van de MER bekend zijn zullen de uitkomsten van de MKBA hieraan getoetst worden.
c. Worden in de MER ook alternatieven onderzocht, zoals het bouwen van huizen in en rondom bestaande woonkernen? Zo nee, waarom niet en hoe bent u van plan deze lacune te laten dichten in overleg met het OLB?
Afgelopen decennia zijn verschillende onderzoeken verricht over mogelijke locaties voor container- en vrachtafhandeling op Bonaire. Met de bevolkingsgroei is de noodzaak voor een efficiëntere container- en vrachtafhandeling steeds groter geworden. In 2017 heeft Port of Amsterdam International het Bestuurscollege geadviseerd om de locatie te Hato als voorkeurslocatie aan te wijzen voor een nieuwe vrachthaven. Met de MKBA is onderzoek gedaan naar de maatschappelijke meerwaarde van de vrachthaven op twee alternatieve locaties (Hato en BOPEC) vergeleken met de huidige locatie (Kralendijk). De MKBA toont aan dat er maatschappelijk nut is. Het Centraal Planbureau zal dit nader verifiëren met een second opinion.
d. Klopt het dat het Rijk het OLB had geadviseerd om de commissie voor de milieueffectrapportage Nederland in te schakelen met betrekking tot Plantage Bolivia? Zo ja, klopt het dat het OLB dit advies niet heeft opgevolgd? Is duidelijk waarom dit advies niet is opgevolgd?
Wat in het MER onderzocht moet worden, wordt vastgelegd in de nader vast te stellen richtlijnen, waarover de MER-commissie het OLB zal adviseren.
Klopt het dat voor de mogelijke ontwikkeling van een containerhaven nabij HATO ook een MER wordt opgesteld? Zo ja, wanneer zal deze afgerond zijn? Zo nee, wat is de reden hiervoor?
Wat in het MER onderzocht moet worden, wordt vastgelegd in de nader vast te stellen richtlijnen, waarover de MER-commissie het OLB zal adviseren.
Klopt het dat bij het opstellen van de MER voor HATO geen onderzoek gedaan zal worden naar de vraag of de containerhaven überhaupt nodig is, aangezien het beleid van Bonaire erop gericht is om niet meer dan één cruiseschip per dag te hebben, waardoor uitbreiding niet nodig is? Zo nee, waarom niet?2
De regering is verantwoordelijk voor het uitvoeren van moties. Ik ben in beginsel van mening dat met de huidige wet en regelgeving en daarop gebaseerde stelsel van vergunningverlening, toezicht- en handhaving (VTH), uitvoering wordt gegeven aan de motie. Met dit stelsel worden aanvragen om (bouw)projecten namelijk op hun aanvaardbaarheid getoetst en dienen die regels gecontroleerd en gehandhaafd te worden. Ook de belangrijke vraag of koraal wordt beschadigd dient in dit stelsel aan de orde te komen en in de MER zal worden onderzocht of er mogelijke schade- effecten voor het koraal zullen zijn bij de aanleg van de nieuwe vrachthaven. Het bestuurscollege van Bonaire is verantwoordelijk voor de beoordeling van de MER en de benodigde vergunningen.
In dit verband is ook van belang dat zowel de verantwoordelijke bewindspersonen als de kamer de verantwoordelijkheid nemen om het VTH stelsel verder te versterken met eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de door de bestuurscolleges uit te voeren inspecties en beoordelingen van eventuele verleende milieu- en bouwvergunningen voor projecten aan de kust. Het is immers niet alleen van belang dat bij vergunningverlening de juiste afwegingen worden gemaakt maar ook dat de kwaliteit komt vast te staan voor toezicht en handhaving van vergunningen. Hierin voorziet het Inrichtingen en activiteitenbesluit BES (IAB BES). Deze algemene maatregel van bestuur is in uw kamer in behandeling.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat niet serieus wordt bekeken of de vrachthaven überhaupt nodig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u concreet doen?
In de MKBA is nut en noodzaak van de vrachthaven nabij Hato onderzocht, naast mogelijke andere locaties. In de MER zal nader moeten worden onderzocht wat de milieueffecten zijn van een vrachthaven nabij Hato en of het op basis daarvan wenselijk en mogelijk is om de haven aan te leggen.
Klopt het dat bij het opstellen van deze MER ook geen onderzoek zal worden gedaan naar de mogelijkheid van de herontwikkeling van een nieuwe haven op de huidige locatie? Zo nee, waarom niet?
De ecologische kwaliteit van het koraal van Caribisch Nederland is beschreven in de staat van de natuur in Caribisch Nederland 2017. Uw Kamer is hierover op 25 februari 2019 geïnformeerd (Kamerstuk 30 825, nr. 218). De beoordeling van de kwaliteit en de algehele staat van instandhouding van het koraal zijn beide zeer ongunstig. In 2025 zal opnieuw een staat van de natuur worden opgesteld. Deze wordt dan ook met uw Kamer gedeeld.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat de huidige locatie niet als serieus alternatief wordt bekeken, omdat een andere locatie nieuwe schade aan het koraal met zich meebrengt, terwijl op de huidige locatie het koraal al is aangetast, zeker gezien de renovatie en verlenging van de zuidpier in 2021? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het koraal aan de oostkust van Bonaire niet is geïnventariseerd. Door de stroming is onderzoek naar en inventarisatie van koraal daar moeilijk. Koraalherstel is door de stroming daar tevens zeer beperkt mogelijk. Bij St. Eustatius en Saba komt geen koraalrif voor zoals bij Bonaire maar betreft het meer koraalgemeenschappen die groeien op gestold lavagesteente. Volledige inventarisatie van koraal is niet mogelijk. Voor de monitoring van koraal worden internationale vastgestelde (wetenschappelijke) richtlijnen gevolgd4.
Bent u het ermee eens dat u verantwoordelijk bent om ervoor te zorgen dat bij een mogelijke uitbreiding van de containerhaven het koraal niet wordt beschadigd op basis van de aangenomen motie van de Partij voor de Dieren en BIJ1, die oproept om projecten waarbij het koraal wordt beschadigd niet door te laten gaan? Zo nee, waarom niet en wie zijn dan de verantwoordelijken?3
Uit de staat van natuur in Caribisch Nederland 2017 blijkt dat het koraal rondom Saba niet volledig aan het afsterven is. Wel is het zo dat de bedekking met koraal de laatste 30 jaar enorm is afgenomen van circa 30% bedekking in 1993 naar circa 8% in 2017. De laatste jaren lijkt de bedekking te stabiliseren. De hoofdoorzaken van afname van het koraal zijn klimaatverandering, extreme weersomstandigheden, erosie, sedimentatie en ziekten. De uitvoering van het Natuur- en milieubeleidsplan Caribisch Nederland 2020–2030 (NMBP) heeft tot doel de trend van koraalrifdegradatie te keren om gezonde, veerkrachtige en weerbare koraalriffen te creëren. Door de uitvoering van het NMBP investeert het Rijk in herstel van het koraal en het terugdringen van loslopende grazers om erosie en sedimentatie op het koraal te voorkomen.
Bent u het ermee eens dat als eerste de noodzaak van de containerhaven moet worden onderzocht, en daarna gekeken moet worden of de huidige locatie geschikt is voor mogelijke uitbreiding, alvorens naar andere opties te kijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om in samenspraak met het OLB en de opstellers van de MER te kijken hoe dit bewerkstelligd kan worden?
Er zijn geen jaarlijkse voortgangsrapportages voor het NMBP opgesteld. Uw Kamer zal voor 1 juli 2023 geïnformeerd worden over de voortgang van de uitvoering van het NMBP op de eilanden. Dit zal de eilandelijke voortgangsrapportages omvatten.
Kunt u aangeven hoe het is gesteld met de ecologische kwaliteit van het koraal rondom Bonaire, Sint Eustatius en Saba?
Fase 1 van NMBP is nog in uitvoering. Er lopen verschillende activiteiten die bijdragen aan het behalen van de in bijlage 3 genoemde mijlpalen voor 2024 en 2030. De voortgang van fase 1 (2020–2024) van het NMBP zal worden geëvalueerd, deze evaluatie zal voor 1 april 2025 met uw Kamer gedeeld worden. Een van de doelen van de evaluatie is onderzoeken in hoeverre de betreffende mijlpalen voor 2024 behaald zijn.
Klopt het dat het koraal aan de oostkust van Bonaire, waaronder 15 kilometer grenzend aan Plantage Bolivia, nog niet is geïnventariseerd? Zo nee, wat waren de uitkomsten? Zo ja, bent u het ermee eens dat alle koraalriffen rond de BES-eilanden zo spoedig mogelijk geïnventariseerd moeten worden?
Voor de vraag over de voortgangsrapportage verwijs ik naar het antwoord op vraag 17. Voor projecten met mogelijke schade aan het koraal wordt het vigerend juridisch kader gehanteerd. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd bij brief van d.d. 26 november 2021 (Kamerstuk 26 407, nr. 254) en de daarin bijgevoegde beschrijving van het vigerend juridisch kader. Deze brief was een reactie op moties met als strekking om ervoor te zorgen dat bij projecten natuurbescherming wordt gewaarborgd en te voorkomen dat deze tot koraalbeschadiging leiden. Een goede uitvoering van de wet- en regelgeving biedt een gedegen kader voor toetsing van projecten en voldoende waarborgen om schade aan het koraal te voorkomen.
Klopt het dat het koraal rondom Saba aan het afsterven is? Zo ja, wat zijn de hoofdoorzaken van deze sterfte, wat wordt ertegen ondernomen en welke ondersteunende rol kan het Rijk spelen om koraalsterfte te voorkomen?4
Er is een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma in ontwikkeling dat in Q4 2023 door de ministerraad zal worden vastgesteld. Dit programma zal het ruimtelijk kader bieden voor onder andere duurzame kustbebouwing en koraalbescherming. Voor wat betreft illegale kustbebouwing en de omgang daarmee voert de ILT een onderzoek uit naar de uitoefening van lokale taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving. De ILT zal aanbevelingen doen voor een verbetering van dit stelsel. Voor legale (en gelegaliseerde) kustbebouwing biedt de uitvoering van het NMBP een integrale aanpak om de verschillende drukfactoren op het koraal te verminderen of weg te nemen.
Zijn de jaarlijkse voortgangsrapportages met betrekking tot het Natuur- en milieubeleidsplan Caribisch Nederland 2020–2030 opgesteld? Zo ja, wat waren de meest recente hoofdconclusies en resultaten?
Ik verleen met mijn collega van IenW ondersteuning aan de implementatie van het Uitvoeringsprogramma Toezicht en Handhaving van het bestuurscollege. Op basis hiervan worden meerdere taskforces ingericht waaronder de taskforce kustbebouwing maar ook de taskforce implementatie nieuwe milieuregelgeving te weten: het Inrichting en activiteitenbesluit BES (IAB BES). Beiden hebben onder meer tot doel om koraal ecosystemen te beschermen. De ondersteuning bestaat uit meerdere componenten waaronder de werving en selectie van tijdelijk en vast personeel via de VNG en omgevingsdiensten, het voorzien in ICT behoeften, het bieden van advies bij complexe vergunning-, toezicht- en handhavingstrajecten (VTH) en het trainen van personeel. Daarnaast is er ook mede financiering van de benodigde inzet.
Het OLB heeft de afgelopen maanden zich actief ingespannen om extra vast maar ook tijdelijk personeel te werven voor het behandelen van vergunningaanvragen en op deze wijze het vergunningstraject te verbeteren. Deze inspanning heeft geresulteerd in extra mankrachten die reeds zijn begonnen dan wel binnenkort met hun werkzaamheden zullen aanvangen. Tevens heeft het OLB stappen ondernomen om de nodige samenwerking met een Nederlandse gemeente te bewerkstelligen en vanuit diens omgevingsdienst de nodige ondersteuning en training op VHT-gebied te ontvangen. Deze acties zijn bij het beantwoorden van deze vragen nog niet gefinaliseerd.
Kunt u aangeven welke mijlpalen van de uitvoeringsagenda behaald zijn, zoals opgesteld in bijlage 3 en dan met name voor onderdeel: 1.1.3 Duurzame kustontwikkeling a tot f?
Ja, het is bekend dat op Sint Eustatius een onvergund pad zou zijn uitgegraven van een hotel naar de zee. Het openbaar lichaam heeft hierover gesproken met de overtreder en zij hebben de consequenties en vervolgstappen hiervan schriftelijk vastgelegd. Het openbaar lichaam heeft een onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van de bouw van het hotel in kwestie en de aanleg van het pad. Op grond van dit onderzoek zal zo snel mogelijk maar in ieder geval voor 1 juni 2023 besloten worden welke acties conform het toezicht- en handhavingsstelsel ondernomen moeten worden.
Indien de rapportages nog niet zijn opgesteld, bent u bereid de Openbare Lichamen te vragen deze zo spoedig mogelijk op te stellen, en daarbij te verzoeken om te wachten met de mogelijke uitrol van projecten die schade aan het koraal kunnen berokkenen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend hoeveel gebouwen op de klif van Sint Eustatius zijn gebouwd die een gevaar vormen voor het koraal. De Ministeries van IenW, LNV en BZK zijn in regulier overleg met het Openbaar Lichaam over de uitvoering van het NMBP via een stuurgroep overleg over de voortgang op het NMBP. Een belangrijk onderdeel van het NMBP op Sint Eustatius is het herstel van het koraal, onder andere door het verwijderen van het loslopend vee. Ook buiten deze bijeenkomsten om voorzien bovengenoemde ministeries het Openbaar Lichaam van advies en ondersteuning. Daarnaast lopen er meerdere door het Rijk gefinancierde anti-erosieprojecten. Zo heeft het Ministerie van IenW begin 2020 € 17 miljoen beschikbaar gesteld voor een integraal plan tegen de erosieproblematiek. Het geld is onder andere ingezet voor het op juiste wijze afvoeren van hemelwater, wat deels de erosie veroorzaakt. Daarnaast is er binnen het Tevens is er in 2018 zo’n € 10 miljoen beschikbaar gesteld voor het stutten van de klif van Fort Oranje en eind 2020 nog eens €2,5 miljoen voor het verduurzamen van de eerder genomen maatregelen. De vergunninghouder van het Chogogo Beach Resort is Chogogo Bonaire OG B.V.
Wat gaat u doen wanneer binnen een rapportagejaar duidelijk wordt dat het koraal nog steeds aangetast wordt door kustbebouwing of dat er geen concrete, positieve resultaten naar voren komen uit de voortgangsrapportage met betrekking tot 1.1.3 duurzame kustontwikkeling?
De vergunninghouder is verantwoordelijk voor het verhogen van de keermuur.
Hoe gaat u het bestuurscollege ondersteunen bij de door hun gestelde prioriteit om een taskforce kustbebouwing in te stellen, met als doel intensivering van toezicht en handhaving bij bestaande bouw, nieuwbouw of verbouwing van woningen en verblijfsrecreaties langs de kust? Of bent u hierbij anderszins betrokken?
Een overtreder is verantwoordelijk voor het betalen van de aan de overtreder opgelegde dwangsom.
Klopt het dat op Sint Eustatius een hotel aan de kust gebouwd is, waarbij tijdens de bouw (begonnen rond 2019) een illegaal pad naar zee is uitgegraven, waarvan inmiddels delen zijn ingestort, met mogelijke risico’s voor het Sint Eustatius National Marine Park, dat onderaan de klif begint?5
In de regel is degene die de schade veroorzaakt heeft verantwoordelijk voor het nemen van maatregelen.
Kunt u nagaan hoeveel gebouwen op de klif van Sint Eustatius zijn gebouwd welke een gevaar vormen voor het koraal? Bent u bereid met het Openbaar Lichaam Sint Eustatius in gesprek te gaan over de uitvoering van zowel het NMBP 2020–2030 bijlage 3 en het voorkomen van kustbebouwing die nadelig is voor het koraal en/of het onderwaterleven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer? Kunt u aangeven wie de vergunninghouder(s) is (zijn) van het Chogogo Beach Resort?
Het antwoord op deze vraag vergt nader overleg met het openbaar lichaam. Het is mij bekend dat de keermuur nog niet is opgehoogd omdat tegen de besluitvorming een bezwaarprocedure loopt. Ik zal dit onderwerp in april met het nieuwe bestuurscollege bespreken. De Staatssecretaris van IenW zal uw Kamer uiterlijk eind mei 2023 hierover informeren.
Wie is (zijn) er verantwoordelijk voor het verhogen van de keermuur?
Het antwoord op deze vraag vergt nader overleg met het openbaar lichaam. De Staatssecretaris van IenW zal uw Kamer uiterlijk eind mei 2023 hierover informeren.
Wie is (zijn) er verantwoordelijk voor het betalen van de dwangsom?
Een ingediende claim is niet bekend bij het OLB.
Wie is (zijn) er verantwoordelijk voor het nemen van natuurherstelmaatregelen en dan met name voor het koraal?
Zie antwoord op vraag 29. Ik zal dit onderwerp in april met het nieuwe bestuurscollege bespreken.
Klopt het dat de keermuur nog steeds niet is opgehoogd en dat de vergunninghouder hiermee niet aan de termijn van zes weken heeft voldaan, zoals gesteld in de schriftelijke waarschuwing van het OLB, met last onder tweede dwangsom? Zo ja, waarom is de eerste opgelegde dwangsom nog niet geïnd?
Ja dat klopt. Ik ben in beginsel bereid om te ondersteunen maar stel vast dat er nog geen verzoek tot ondersteuning is gedaan. Ik zal dit onderwerp in april met het nieuwe bestuurscollege bespreken.
Wanneer zal het OLB de eerste en de tweede dwangsom innen?
Het antwoord op deze vraag vergt nader overleg met het openbaar lichaam. De Staatssecretaris van IenW zal uw Kamer uiterlijk eind mei 2023 hierover informeren.
Kunt u nagaan of de vergunninghouder of iemand van Chogogo Beach Resort een niet-publieke, financiële claim heeft gelegd op het OLB? Zo ja, om hoeveel geld gaat het?
Het onderzoek van de Inspectie Leefomgeving en Transport zal eind mei 2023 aan uw Kamer worden gestuurd. De Staatssecretaris van IenW is bereid om het onderzoek dan direct van een appreciatie te voorzien en zal ook een inhoudelijke beantwoording geven van bedoelde vragen naar aanleiding van het schriftelijk overleg inzake het Inrichtingen en activiteiten Bes (IAB BES).
Is het mogelijk dat deze claim de inning van de dwangsom frustreert?
Mijn verwachting is dat ik reeds eind mei 2023 met de conclusies van het ILT rapport een beeld zal hebben over de haalbaarheid van de lopende verbetertrajecten Als de resultaten van dat rapport verdere actie vanuit het Rijk vergt, dan ga ik hiermee gelijk aan de slag. Ik merk hierbij op dat spoedige inwerkingtreding van hoofdstuk 5 van het IAB BES noodzakelijk is voor het vaststellen van duidelijke kwaliteitseisen aan de uitvoering van lokale VTH taken, voor het voeren van overleg en ook voor het doen van aanwijzingen op grond van artikel 10.11 Wet Vrom Bes. De behandeling van het IAB BES in de kamer is echter aangehouden.
Klopt het dat de ministeries het OLB juridische bijstand kunnen bieden bij een (niet-)publieke claim? Zo ja, bent u daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Het OLB heeft in januari 2023 een verbetertraject bestuurlijk vastgesteld voor de directies die zich bezighouden met VTH taken en de uitvoering van verantwoordelijkheden in het kader van Ruimtelijke Ordening. Het verbetertraject wordt aangestuurd door een stuurgroep waaraan namens mij en de andere ministeries wordt deelgenomen.
Is het Openbaar Lichaam van plan om natuurherstelmaatregelen te vragen aan de vergunninghouder van het Chogogo Beach Resort? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet en wie zal verantwoordelijkheid dragen voor het herstellen van het koraal?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 34.
Kunt u aangeven wanneer het onderzoek van de Inspectie Leefomgeving en Transport naar de kwaliteit van de uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving taken naar de Kamer zal worden gestuurd? Bent u bereid om deze direct van een appreciatie te voorzien en daarbij ook een inhoudelijke beantwoording te geven van die vragen van het schriftelijk overleg inrichtingen- en activiteitenbesluit (IAB) BES waarbij nu in de beantwoording naar het ILT-onderzoek wordt verwezen? Zo nee, waarom niet?
Hoewel dit leidt tot een uitzonderlijke korte beantwoordingstermijn, hebben medewerkers van de betrokken departementen de beantwoording met spoed ter hand genomen en mij daarmee in staat gesteld de meeste vragen conform uw verzoek voor het Commissiedebat te beantwoorden. Ik stel het op prijs als u een volgende keer weer de reguliere termijnen wilt hanteren.
Wat gaat u doen wanneer binnen een jaar geen concrete resultaten zijn behaald in het verbetertraject bij de dienst die vergunningverlening, toezicht en handhaving taken uitvoert? Kunt u hiertoe tijdig voorbereidingen treffen?
Kunt u hierbij aangeven waarom het verbetertraject voor de implementatie nog niet bestuurlijk is vastgesteld door het OLB en wanneer dit gaat gebeuren? Wat gaat u ondernemen wanneer dit niet tot stand komt?
Wat bent u van plan te doen wanneer binnen een jaar duidelijk wordt dat de uitvoeringsprogramma’s op kernpunten niet worden geïmplementeerd, zoals wel wordt verwacht door het kabinet? Kunt u toezeggen dat de aanbevelingen binnen een jaar worden uitgevoerd?
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het verzamel-commissiedebat BES van 13 april 2023?
Het bericht dat EU-bobo’s gesubsidieerd naar Straatsburg vliegen |
|
Alexander Kops (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Subsidievlucht EU-bobo»?1
Ja
Klopt het dat Frankrijk, met medeweten van de Europese Commissie, bijna 4 miljoen euro uitgeeft om een onrendabele lijnvlucht tussen Amsterdam en Straatsburg voor Europarlementariërs en EU-ambtenaren in de lucht te houden? Zo ja, vindt u dat niet hypocriet? Deelt u de mening dat ze ook prima per bus kunnen gaan voor enkele tientjes per ticket?
De Franse luchtvaartmaatschappij Amelia vliegt sinds april 2022 tussen Amsterdam en Straatsburg. Ze zullen deze vluchten drie jaar lang uitvoeren. Deze vlucht staat in de Europese Unie op de lijst van «Public Service Obligations» (PSOs). Indien geen enkele luchtvaartmaatschappij belangstelling heeft voor de exploitatie van de route van een PSO, kan een lidstaat de toegang tot de route beperken tot één luchtvaartmaatschappij en haar verliezen als gevolg van de PSO compenseren.
Klopt het dat er voor medewerkers van het Europees parlement zelfs een financiële prikkel is om het subsidievliegtuig te nemen?
Het kabinet gaat niet over de vliegreizen die medewerkers van het Europees Parlement maken. Navraag leert dat de huidige regels van het Europees Parlement voor dienstreizen zijn gebaseerd op de keuze van de meest kosteneffectieve optie. Reiskosten worden vergoed tegen het voordeligste beschikbare tarief. Personeelsleden die voor een duurdere reisoptie kiezen, dragen zelf de daaruit voortvloeiende extra kosten. Indien reizen per vliegtuig de voordeligste optie is, wordt de prijs van de vliegtuigtickets het referentievoorstel. De regels voor dienstreizen van het Europees Parlement worden momenteel herzien. In de nieuwe regels worden groenere opties overwogen.
Worden er vanuit de Europese begroting nog meer financiële prikkels gegeven aan EU-functionarissen om deze vlucht te nemen of zich anderszins per vliegtuig te verplaatsen?
De EU-instellingen zetten in op de meest kosteneffectieve optie voor dienstreizen.
Hoeveel euro belastinggeld wordt er jaarlijks vanuit de EU-begroting uitgegeven aan (reiskostenvergoedingen van) verplaatsingen per vliegtuig?
Op basis van een eigen inventarisatie van beschikbare begrotingsdata is de inschatting dat de totale jaarlijkse uitgaven (2023) vanuit de EU begroting aan reiskosten liggen rond de € 150 miljoen (incl. kosten reisbureau, hotelovernachtingen en onkostenvergoedingen). Hierbij is gekeken naar alle EU-instellingen en geen onderscheid gemaakt in vervoerstype of kostenpost. Tijdens het begrotingscomité van 9 maart jl. werd de stijging (27,5%) van de reiskosten van de Raad voor 2024 besproken. Nederland heeft zich met een groep andere lidstaten kritisch uitgelaten over de stijging van de reiskosten en zal aandacht blijven vragen voor een prudente ontwikkelingen van deze uitgavenpost.
Hoe groot is het jaarbudget voor het gebruik van privéjets?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat kostte de vlucht van de voorzitter van de Europese Raad, de heer Charles Michel, naar de VN-klimaattop in Egypte per privéjet?
De kosten voor deze vlucht bedroegen volgens het kantoor van de voorzitter van de Europese Raad € 15.722,18.
Wanneer komt er eindelijk een einde aan het verhuiscircus richting Straatsburg?
Zoals bekend is het kabinet voorstander van één zetel voor het Europees Parlement. Hiervoor is echter een verdragswijziging nodig.
Bent u bekend met de vliegbelasting die – dankzij dit kabinet – sinds 2023 al ruim verdrievoudigd is?2 Hoe beoordeelt u deze vliegtaks in verhouding tot deze subsidievluchten?
Het kabinet wil belastingen vergroenen. Ook wil het kabinet dat (vlieg)reizigers duurzamere keuzes (kunnen) maken en meer rekening houden met het milieu. Daarom geldt sinds 1 januari 2021 een vliegbelasting voor alle passagiers die vertrekken vanaf een Nederlandse luchthaven. Het kabinet zet daarnaast nog steeds in op Europese afspraken over belastingen op luchtvaart, omdat Europa gezamenlijk klimaatdoelen heeft gesteld. De Europese Commissie heeft op 14 juli 2021 eerste stappen gezet door de belasting op brandstof voor de luchtvaart op te nemen in het pakket Fit-for-55.
Bent u bekend met het onderzoek van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat dat de vliegbelasting nóg verder wil verhogen, naar zelfs 150 euro extra per persoon, om aan de onzinnige klimaatdoelstellingen te voldoen?3 Erkent u dan ook de hypocrisie: wat voor hardwerkende Nederlanders geldt, is blijkbaar niet van toepassing voor EU-patsers?
Het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Klimaat, waarvan het eindrapport «Scherpe doelen, scherpe keuzes» heet, had als opdracht om aanbevelingen voor aanvullend normerend en beprijzend nationaal klimaatbeleid te doen om de nationale 2030-doelstelling te behalen. Het gaat dus om een onafhankelijk rapport met aanbevelingen. In het voorjaar heeft het kabinet besloten over aanvullende klimaatmaatregelen. Het kabinet heeft besloten in het pakket af te zien van verdere verhoging van de vliegbelasting.
Deelt u de mening dat u deze vliegshow, met gesubsidieerde privéjets, zelf in stand houdt dankzij dit kabinetsbeleid waar privévluchten zijn uitgezonderd op het klimaatbeleid, terwijl gewone vakantievluchten wel extra worden belast?
Privéjets zijn niet uitgezonderd van het klimaatbeleid en vallen grotendeels binnen het bestaande klimaatbeleid voor de luchtvaart, zie ook de Kamerbrief over het luchtvaartbeleid (Kamerstuknummer: 31 936, nr. 1053). Het kabinet streeft in het klimaatbeleid voor de luchtvaart over het algemeen naar zo min mogelijk uitzonderingen, waaronder dus voor privéjets.
Kunt u in Brussel kenbaar maken dat ze eens moeten stoppen al die klimaatdictaten over ons uit te strooien?
Het klimaatbeleid in de EU wordt gezamenlijk met de Europese Commissie, Europese Parlement en met alle EU-lidstaten ontwikkeld en vastgesteld. Het gaat hier om het reguliere proces waarbij wetgeving en beleid via de gebruikelijke procedures op alle beleidsterreinen, waaronder ook klimaat, die in de EU zijn afgesproken, tot stand komen. Het kabinet informeert de Kamer steeds vooraf over de kabinetsinzet en gaat met de Kamer hierover in debat.
De brief van Eurocommissaris Sinkevicius aan de minister voor Natuur en Stikstof over de stikstofdoelen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat u op 28 maart 2023 een overleg had met Eurocommissaris Sinkevičius in Brussel? Kunt u een gespreksverslag van die bijeenkomst openbaar maken?
Nee, ik heb op 28 maart 2023 geen overleg gehad met Eurocommissaris Sinkevičius en kan u zodoende geen gespreksverslag toezenden.
Kunt u de brief van 14 februari 2023, waarnaar de Eurocommissaris verwijst, openbaar maken?
Ik heb op 3 april uw Kamer zowel mijn brief van 14 februari 2023 aan Eurocommissaris Sinkevičius toegezonden als de antwoordbrief van de Eurocommissaris van 28 maart 2023.
Op welke wijze en op welk tijdstip heeft u de brief van 28 maart 2023 (niet op officieel briefpapier en zonder adres) ontvangen?1
De brief van Eurocommissaris Sinkevičius is op 28 maart 2023 aan de Permanente Vertegenwoordiging van de Nederlandse regering in Brussel aangeboden en is die avond laat doorgestuurd aan mijn ministerie. De brief is mij op 29 maart om 11:30 uur per email toegezonden.
Kunt u aangeven of en zo ja, welke bemoeienis, invloed, overleg de Nederlandse regering heeft gehad bij de totstandkoming van deze brief? Kunt u hier een uitputtend overzicht van geven?
Er is geen inhoudelijke betrokkenheid geweest van de Nederlandse regering met betrekking tot de totstandkoming van de brief van Eurocommissaris Sinkevičius.
Kunt u deze vagen een voor een en uiterlijk dinsdag 4 april 2023 om 14.00 uur beantwoorden in verband met het plenaire debat later die dag?
Met deze beantwoording heb ik voldaan aan uw verzoek.
Het artikel 'Provincie Limburg zet nieuwe stap in grootschalig onderzoek naar kernenergie' |
|
Silvio Erkens (VVD), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Provincie Limburg zet nieuwe stap in grootschalig onderzoek naar kernenergie»? Hoe apprecieert u de ontwikkelingen op het gebied van small modudar reactors (SMR’s) in Limburg?1
Ja. Zoals het artikel vermeldt, is er in Limburg op initiatief van de Provincie Staten een alliantie opgericht: een samenwerkingsverband tussen publieke en private partijen, dat zich bezig houdt met een breed scala aan onderzoeksvragen om te kijken of en hoe de komst van een SMR mogelijk gemaakt zou kunnen worden.
Ik volg de ontwikkelingen rondom SMR’s met serieuze interesse en mede daarom heb ik me op ambtelijk niveau bij de startbijeenkomst laten vertegenwoordigen. Alliantievorming is een verstandige stap om snel antwoorden op de onderzoeksvragen te kunnen geven. Ik blijf de activiteiten van de alliantie dan ook graag volgen.
Zijn er andere provincies die overwegen om SMR’s in te zetten voor de energievoorziening van bedrijven? Welke voordelen biedt het inzetten van SMR’s voor de verduurzaming van de industrie ten opzichte van andere technieken?
Zoals in het antwoord op vraag 1 beschreven, kijkt de provincie Limburg naar de rol van SMR’s in de energievoorziening. Het is bekend dat verschillende andere provincies de ontwikkelingen rondom SMR’s volgen vanuit de invalshoek van kennisontwikkeling.
Afhankelijk van de lopende collegevorming na de Provinciale Statenverkiezingen 2023 zou dit beeld nog kunnen veranderen.
Voor het antwoord op het tweede deel van de vraag, verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening van de VVD en het CDA dat SMR’s kansen bieden voor de verduurzaming van bedrijven die niet aan de kust liggen en ook niet (tijdig) op nieuwe energie-infrastructuur kunnen worden aangesloten (waterstof, elektriciteit)?
Het begrip SMR’s omvat een heel divers scala aan reactorconcepten in verschillende stadia van ontwikkeling. Voor SMR’s zijn er meerdere toepassingen denkbaar waarin ze een rol zouden kunnen spelen; naast de productie van elektriciteit bijvoorbeeld ook als bron van hogetemperatuurwarmte voor de energie-intensieve industrie of voor de productie van waterstof.
Voor veel energieclusters geldt dat de beschikbaarheid van voldoende CO2-vrije elektriciteit een randvoorwaarde is voor elektrificatie. Dit zijn soms baseload processen met grote vermogens (zoals elektrisch kraken), waar een wisselend elektriciteitsaanbod uit wind en zon tot uitdagingen leidt.
Als de beoogde voordelen van SMR’s zich inderdaad in de praktijk voordoen, dan zou het een interessante complementaire energiebron kunnen zijn in de energiemix. Dit zou kunnen in de vorm van bijdragen aan het elektriciteitsnet op locaties ver van de kust, maar bijvoorbeeld ook als duurzame bron van energie direct toegepast in de industrie of voor de productie van waterstof.
Wat is de kabinetsinzet op het gebied van SMR’s? Deelt u de mening dat SMR’s kunnen bijdragen aan voldoende betrouwbare, betaalbare en schone stroom voor de industrie? Bent u het ermee eens dat inzetten op SMR’s voor de energietransitie van de industrie helpt om het elektriciteitsnet te ontlasten?
Voor het antwoord op de eerste deelvraag, verwijs ik naar het antwoord op vraag 5. Voor het antwoord op de tweede en derde deelvraag, verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Welke voorbereidingen en randvoorwaarden zijn er nodig om de inzet van SMR’s in de toekomst te ondersteunen? Kunt u aangeven welke acties er al lopen? Kunt u daarnaast schetsen wanneer de volgende stappen moeten worden ondernomen?
De inzet van dit kabinet is allereerst gericht op het realiseren van de opgaven uit het coalitieakkoord: de bedrijfsduurverlenging van de kerncentrale Borssele, de nemen van voorbereidende stappen voor twee nieuw te bouwen centrales, en het versterken van de nucleaire kennisinfrastructuur.
Tegelijk volg ik de nationale en internationale ontwikkelingen rondom SMR’s op de voet, zoals ik uw Kamer ook eerder informeerde (Aanhangsel van de Handelingen, 2022–2023, nr. 145). Daarom heeft de Nuclear Research & consultancy Group (NRG), in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, dit jaar een SMR-marktanalyse uitgevoerd. Deze marktanalyse biedt een overzicht van de verschillende toepassingsmogelijkheden en de verschillende stadia van ontwikkeling van een aantal SMR-ontwerpen. De marktanalyse wordt samen met deze antwoorden aan de Kamer ter informatie aangeboden.
In het internationale veld zijn er verschillende voorbereidende activiteiten die al geïnitieerd zijn. In Europees en IAEA-verband zijn bijvoorbeeld initiatieven gestart om tussen toezichthouders de samenwerking op SMR-gebied te versterken. Dit is belangrijk om voorbereid te zijn op de technische beoordelingen bij een vergunningaanvraag. Ook de Nederlandse toezichthouder, de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming, is hierin actief.
Als het gaat om de toeleveringsketen die nodig zal zijn om de bouw van SMR’s te realiseren, lijkt er internationaal een gedeeld beeld te zijn dat een succesvolle aanpak bestaat uit de volgende pijlers:
Deze koppeling zorgt dat de industrie in een vroeg stadium kennis opdoet van de door ontwerpers voorziene codes en standaarden voor onderdelen die in aanmerking komen voor industriële productie.
Het in een vroeg stadium betrekken van de toezichthouder zorgt dat deze kan verifiëren dat industriële producten voldoen aan de nucleaire veiligheidseisen. Voor innovatieve producten zal kwaliteitscontrole ontwikkeld moeten worden, dus ook dat aspect moet in dit stadium worden opgepakt.
In het kader van de Voorjaarsbesluitvorming over aanvullende klimaat-maatregelen heb ik recent een programma gepresenteerd om de overgangsfase van ontwerp naar realisatie te versnellen. Het programma zal een omvang hebben van 65 miljoen euro en een looptijd tot 2030. Het bestaat uit een parallelle inzet op beide bovenstaande punten en is van toepassing op SMR’s gebaseerd op conventionele nucleaire concepten die kort staan voor de transitie naar realisatie. Dit sluit goed aan bij de opgave om kennis, kunde en arbeidskrachten in het brede nucleaire domein op peil te houden en te verbeteren. Dit programma biedt daarmee kansen voor de Nederlandse maakindustrie en heeft tegelijkertijd een positief effect op de voorbereiding van de realisatie van de twee nieuw te bouwen conventionele centrales.
Daarnaast zijn voorbereidingen nodig, waarvoor het initiatief bij de provincies ligt. Een belangrijke voorwaarde voor de introductie van SMR’s is namelijk de beschikbaarheid van locaties waar deze gerealiseerd kunnen worden én waar maatschappelijk draagvlak bestaat.
Hoe geeft u uitvoering aan de motie Bontenbal cs d.d. 20 december 2022 waarin de regering wordt verzocht een inventarisatie te doen bij de vijf industrieclusters en de grote bedrijven daarin over hun visie op de rol van de SMR’s en hun plannen daarmee?
Ik geef uitvoering aan deze motie middels een stapsgewijze aanpak. Als eerste stap zal ik de eerder genoemde SMR-marktanalyse van NRG aan de industrieclusters aanbieden. Daarmee krijgen zij inzicht in de toepassingen, eigenschappen en mogelijkheden van de verschillende types SMR’s.
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft in zijn reflectie op Cluster Energiestrategieën 2022 (CES 2.0) aangegeven dat het nodig is de scope van de CES’en te verbreden, zodat ook de centrale elektriciteitsproductie erin wordt meegenomen. Uit deze tweede stap zal dus in CES 3.0 afgeleid kunnen worden wat de industriële vraag naar basislast vermogen zal zijn.
Deze stapsgewijze aanpak geeft dus uiteindelijk een indicatie van de rol die SMR’s kunnen vervullen in de verduurzaming van de industrie.
Bent u bekend met het rapport «The NEA Small Modular Reactor Dashboard» van de Nuclear Energy Agency van de OECD waarin de voortgang in de ontwikkeling van de meest kansrijke SMR-ontwerpen wordt beschreven? Bent u bereid met een aantal van de meest kansrijke ontwerpen het gesprek aan te gaan?
Ja, ik heb hierover ook contact met de OECD-NEA2.
In Nederland zijn diverse vertegenwoordigers en ontwikkelaars actief van verschillende SMR-ontwerpen die ook in het OECD-NEA Dashboard worden beschreven. Al sinds het aantreden van dit kabinet ben ik meermaals per jaar met hen in gesprek.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, zal ik daarnaast ontwerpers en ontwikkelaars van marktrijpe SMR’s koppelen aan de Nederlandse maakindustrie om de transitie van ontwerp naar realisatie te versnellen.
Het advies van de landsadvocaat ten aanzien van het bestaand gebruik Wet natuurbescherming (Wnb)-vergunningen van de garnalensector |
|
Peter Valstar (VVD), Thom van Campen (VVD), Pieter Grinwis (CU), Roelof Bisschop (SGP), Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen van de leden Van Campen en Valstar (VVD) van 16 september 2022 over de vergunningsaanvragen in de visserijsector, waarin u zegt dat de landsadvocaat «het uiterst onzeker [acht] of de specifieke vereisten voor het kunnen claimen van een dergelijk bestaand recht zijn in te vullen»?1
Ja.
Is de aanname correct dat dit antwoord volgt uit het advies van de Landsadvocaat, zoals gedeeld met de Kamer op 1 maart jongstleden?2
Ja, ik heb dit advies beschouwd als aanvullend op mijn eigen eerdere juridische analyse daarop. Het standpunt vanuit het Ministerie van LNV rondom «bestaand gebruik» is al geruime tijd bij de garnalensector bekend en betreft een consistente lijn: de garnalenvisserijen worden al tientallen jaren niet door mij aangemerkt als «bestaand gebruik». Overigens volgde er, direct aansluitend op het kernadvies van de Landsadvocaat (zoals op 1 maart 2023 (DGNV/26330208) aan uw Kamer verzonden), nog een nadere gedachtewisseling tussen de Landsadvocaat en het Ministerie van LNV inzake de visserijvergunningen als referentiesituatie. Die nadere gedachtewisseling is al enige tijd geleden door mij, als onderdeel van het uitgebrachte advies, gedeeld met de garnalensector. Volledigheidshalve zend ik de Kamer, als bijlage bij de onderhavige beantwoording, ook die overwegingen nog aanvullend toe.
Deelt u de constatering dat de landsadvocaat in het advies betoogt dat terugvallen op een eerdere referentie «juridisch complex» is, maar dat het voor de garnalenvissers mogelijk zou kunnen zijn «als kan worden aangetoond dat de Visserijwetvergunningen – haast als een soort automatisme – telkens opnieuw verleend werden en worden»?
Ik constateer dat de Landsadvocaat, om te beginnen, het onzeker acht of na het vervallen van de tijdelijke natuurvergunningen, kan worden teruggevallen op de eerder verleende visserijwetvergunningen als referentiesituatie. Daarnaast is onzeker of de rechter, in afwijking van eerdere jurisprudentie, zal accepteren dat ook tijdelijke vergunningen een referentiesituatie kunnen vormen in het geval dat die tijdelijke vergunningen telkens opnieuw verleend moesten worden. Mogelijk zal een rechter toch, ondanks de tijdelijkheid van een vergunning, aannemen dat die toestemmingen als referentiesituatie kunnen gelden wanneer zij gelet op het van toepassing zijnde juridisch kader telkens opnieuw verleend moesten worden.
Maar ook dan is de zaak feitelijk uiterst complex: alle visserijwetvergunningen van 1994 én daarna moeten worden overgelegd; alleen dan is immers duidelijk wat de meest beperkte toestemming sinds de referentiedatum is en kan getoetst worden of de beoogde visserijomvang daaronder blijft.
Deelt u ook de constatering dat de landsadvocaat aangeeft dat het daarbij in ieder geval «essentieel [is] dat [de Visserijwetvergunning van 1994 en daarna] boven water worden gehaald, om een beroep op bestaande rechten enige kans van slagen te laten hebben» – immers, «alleen dan is duidelijk wat de meest beperkte toestemming sinds de referentiedatum is en kan getoetst worden of het beoogde project daaronder blijft»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u kans om deze «juridisch complexe» mogelijkheid tóch te verkennen, indien de betreffende vergunningen boven water kunnen worden gehaald? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om deze vergunningen op te vragen bij de garnalenvissers in kwestie?
Ik deel die constatering en biedt deze vissers graag de kans en ruimte om dit aan te tonen. Daarbij merk ik wel op dat, ingeval de situatie vanuit de Visserijwetvergunning voor een individuele visser gereconstrueerd zou kunnen worden, dit zou betekenen dat in het betreffende visjaar onder de meest beperkende visserijvergunning, middels Automatic Identification System (AIS)-data en logboekdata exact gereconstrueerd zal moeten worden op welke locaties deze visser gedurende welke tijd gevist heeft. Immers: enkel op die wijze kan per individuele visser bepaald worden wat de omvang van zijn stikstofemissie en daarmee depositie op beschermde natuurwaarden is bij wijze van referentie. Die referentie zal dan eventueel, aanvullend, weer afgezet moeten worden tegen het meerdere aan deposities van deze specifieke individuele visser zoals berekend voor zijn voorgenomen en aan te vragen vislocaties. En het ligt in de rede dat een visser meer visgebied vergund wil krijgen dan enkel de referentiesituatie welke qua omvang en locatie gebaseerd zal zijn op een specifiek jaar van vissen. Gezien de zeer mobiele aard van deze visserij lijkt dit in praktische zin eerder een complexere uitvoering van toetsen en reguleren onder de Wet natuurbescherming van de garnalenvisserij op te leveren dan de aanpak die de sector qua stikstof momenteel, per individuele visser, voorstaat.
Individuele vissers kunnen op dit punt de hiertoe vereiste informatie zelf proactief verzamelen en bij mij aanleveren. Bij aanlevering van dergelijke informatie zal ik hierop, middels een nadere juridische analyse, bezien of met het aangeleverde materiaal een kansrijk beroep mogelijk is op bestaand gebruik.
Klopt het dat het aantal vergunningen voor de garnalenvisserij sinds 1994 is begrenst en afgenomen? Zo ja, wat vindt u daar van?
Op de uitgifte van vergunningen is via beleid een begrenzing aangebracht. Het aantal Garnalenvergunningen Kustwateren (GK-vergunningen) is begrensd sinds de publicatie van de Notitie Garnalenvisserij 1988. Het aantal Garnalenvergunningen Visserijzone (GV-vergunningen) is begrensd met publicatie van de Structuurnota Zee- en kustvisserij «Vissen naar evenwicht» uit 1993 (Kamerstuk 22 993, nr. 1). De aantallen aan GV- en GK-vergunningen zijn beiden afgenomen sinds 1994 als gevolg van de uitwerking van verschillende saneringsregelingen.
In relatie tot de discussie rondom bestaand gebruik merk ik op dat een afname van de hoeveelheid aan visserijvergunningen inhoudelijk niets zegt over de concrete omvang van de garnalenvisserij in de betrokken Natura 2000-gebieden.
Kunnen de Visserijwetvergunningen van 1994 worden gezien als milieutoestemming, onder meer gelet op de Structuurnota Zee- en Kustvisserij?
De visserijwetvergunningen die waren verleend op het moment dat de verplichting uit artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn, waarop de natuurvergunningplicht is gebaseerd, ging gelden voor de betrokken Natura 2000-gebieden, kunnen in beginsel worden aangemerkt als toestemming waaraan de referentiesituatie kan worden ontleend. Maar ik wijs nogmaals op de risico’s zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u inzicht geven in de omvang van de stikstofdepositie van de garnalenvisserij op hexagonen, waar de Kritische Depositiewaarde (KDW) wordt overschreden? Is de veronderstelling juist dat de depositie door de garnalenvisserij sinds 1994 eerder is afgenomen dan toegenomen?
Deze omvang verschilt per locatie en is direct afhankelijk van vaar- en visgedrag alsmede exacte emissies. AERIUS Calculator is het wettelijk verplichte rekeninstrument om de omvang van de stikstofdepositie per visser dan wel groep van vissers te berekenen. Die verantwoordelijkheid ligt bij de vissers zelf. Ik beschik vanuit de vertegenwoordiging van deze vissers nog niet over een totaalbeeld van die berekeningen. Ik kan dus ook niet aangeven of de depositie door de garnalenvisserij sinds 1994 eerder is afgenomen dan toegenomen. Ook die eventuele onderbouwing is een verantwoordelijkheid van de sector zelf.
De verduurzaming van het zesde cluster |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat gebeurt er op dit moment om de verduurzaming van het zesde cluster vanuit de overheid te faciliteren? Hoe wordt er voor de benodigde randvoorwaarden zoals infrastructuur gezorgd en welke financiële instrumenten zijn er beschikbaar voor bedrijven uit het zesde cluster?
Industriecluster 6 vertegenwoordigt de geografisch verspreide industriebedrijven, die niet deel uitmaken van één van de vijf geografische industrieclusters1. Deze cluster 6-bedrijven zijn van groot belang voor de regionale economie en staan voor een grote verduurzamingsopgave. Mijn ministerie heeft periodiek overleg met de vertegenwoordigers van cluster 6 en met bedrijven in de regio. Hierbij wordt gesproken over de verduurzamingsambitie van deze bedrijven en ook over knelpunten die worden ervaren en hoe deze op te lossen.
Voor het regelen van de benodigde infrastructuur voor cluster 6 is het van belang om eerst in kaart te brengen wat de toekomstige vraag is van de bedrijven naar (duurzame) energie en welke energie- en grondstoffeninfrastructuur nodig is om hieraan te voldoen. Dit vraagt vanwege de verspreiding van de bedrijven een regionale aanpak die nauw verbonden is met het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie & Klimaat (MIEK) en het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN). Ik werk samen met cluster 6, de provincies en de (regionale) netbeheerders aan een aanpak waar per provincie een aangescherpte Cluster Energiestrategie (CES) voor dit cluster wordt opgesteld. De behoefte aan energie- en grondstoffeninfrastructuur uit deze provinciale CES’en dient vervolgens als input voor de provinciale meerjarenprogramma’s infrastructuur energie en klimaat (pMIEK’s). Zoals beschreven in mijn brief over de voortgang van het MIEK2, is opname in het nationale MIEK mogelijk wanneer de regionale vraag naar infrastructuur uit de pMIEK’s optelt tot projecten van nationaal schaalniveau. Wanneer projecten een (provinciaal en nationaal) MIEK-status hebben zijn deze binnenkort juridisch verankerd in de investeringsplannen van het stroomnet3. Hierdoor worden onzekerheden voor bedrijven verder gereduceerd. Daarnaast krijgen projecten met een (provinciaal en nationaal) MIEK-status middels het prioriteringskader4 ook een voorrangspositie in het eerstvolgend investeringsplan van het stroomnet. Hierdoor kunnen netverzwaringen voor onder andere bedrijven uit cluster 6 sneller gerealiseerd worden.
Bedrijven uit dit cluster maken gebruik van het generieke instrumentarium zoals de SDE++, de Versnelde Klimaatinvestering Industrie (VEKI) en Demonstratie Energie en Klimaatinnovatie (DEI+) subsidie.
Welke knelpunten doen zich voor bij de verduurzaming van het zesde cluster? Wat doet de overheid om deze op te lossen?
De afgelopen jaren was er op basis van de Koplopersprogramma’s van de zes industrieclusters al inzicht in de relevante knelpunten en werd een knelpuntenanalyse periodiek via het Uitvoeringsoverleg Klimaatakkoord besproken.
Er zijn verschillende onzekerheden die bedrijven parten spelen bij hun beslissingen voor duurzame investeringen in Nederland en knelpunten voor de verduurzaming van bedrijven geïdentificeerd. Onzekerheden bestaan over de tijdigheid van bijvoorbeeld aanbod van energie en vergunningen, en de vraag of het instrumentarium de gewenste ondersteuning geeft in het verduurzamingstraject van bedrijven. Daarnaast spelen natuurlijk ook onzekerheden met betrekking tot andere randvoorwaarden, zoals de beperkingen in fysieke ruimte, in stikstofruimte en in voldoende gekwalificeerd personeel om de transitie uit te voeren.
Knelpunten die niet op regionaal niveau of via het reguliere instrumentarium opgelost kunnen worden, kunnen worden geadresseerd binnen het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI). Binnen het NPVI zal een aparte eenheid worden ingericht die actief met deze knelpunten aan de slag zal gaan, in nauw overleg met vertegenwoordiging van het cluster. In de Voorjaarsbesluitvorming Klimaat5 zijn extra middelen voor deze ondersteuning van cluster 6 opgenomen.
In hoeverre sluit het huidige beleid aan op de ambities en verduurzamingsplannen van het zesde cluster?
Uit het koplopersprogramma cluster 6 en de CES cluster 6 en mijn contacten met de vertegenwoordiging van het cluster 6 blijkt duidelijk de ambitie om te verduurzamen. Het onlangs geïntroduceerde Nationaal Programma Verduurzaming Industrie is de volgende stap om onze ambities in de verduurzaming van de industrie te realiseren. Ik ben van mening dat het huidige beleid en ook deze volgende stap goed aansluit op de ambities en plannen van cluster 6. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Wanneer zal naar verwachting de benodigde infrastructuur voor de verduurzaming van het zesde cluster gereed zijn? Is dit ook in lijn met de verduurzamingsplannen van de bedrijven uit het cluster? Hoe verloopt de afstemming hierover?
Er is niet een enkele datum te geven voor het gereed komen van de infrastructuur die bedrijven in cluster 6 nodig hebben. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, is de eerste stap het in kaart brengen van de behoefte aan energie. De provinciale CES’en en MIEK’s moeten inzicht gaan geven in wat de energiebehoefte en verduurzamingsambities zijn van de bedrijven uit cluster 6, welke infrastructuur nodig is om aan die behoefte te voldoen, of er clustering van bedrijven mogelijk is en wanneer de benodigde infrastructuur gereed dient te zijn. Als er een verschil zit tussen wanneer de infrastructuur nodig is en wanneer dit gerealiseerd kan zijn, zullen we kijken naar mogelijkheden om dit proces te versnellen, net zoals we dat doen bij projecten in het (nationale) MIEK. We werken hiervoor aan een aanpak samen met cluster 6, de provincies, (regionale) netbeheerders en gemeenten. Deze urgentie zal ook binnen de recent ingestelde Stuurgroep NPVI worden geagendeerd. In de aanpak voor cluster 6 zal worden aangesloten op het ingezette beleid6 door de Minister voor Klimaat en Energie om op de meer korte termijn netcongestie te verminderen en op andere initiatieven voor het versnellen van procedures en processen voor de aanleg van energie-infrastructuur om zo voldoende perspectief bieden voor de verduurzaming van Cluster6-bedrijven.
Hoe wordt het zesde cluster meegenomen in het provinciale Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK)? Hoe zorgen provincies ervoor dat alle bedrijven gevestigd in de provincie worden betrokken in het provinciale MIEK?
Zie antwoord vraag 4.
Sommige bedrijven uit het zesde cluster hebben aangegeven dat ze mogelijk dichter op elkaar willen zitten als de infrastructuur met duurzame energie dan eerder beschikbaar komt. Hoe apprecieert u dit? Wordt hierover gesproken met bedrijven uit het zesde cluster?
Zoals ik heb aangegeven, heb ik geregeld overleg met vertegenwoordiging van cluster 6 en met bedrijven in de regio. Hierbij wordt ook gesproken over knelpunten die worden ervaren en hoe deze op te lossen. Ook vraagstukken omtrent de infrastructuur komen hierbij aan de orde. In het antwoord op vragen 1, 4 en 5 heb ik aangegeven welke stappen er doorlopen worden om te komen tot besluitvorming over de aanleg van infrastructuur voor bedrijven in cluster 6.
Bedrijven uit cluster 6 zijn voor een groot deel gevestigd op (regionale) bedrijventerreinen (70%). Dit biedt mogelijkheden om met elkaar vraag en aanbod van hernieuwbare energiebronnen af te stemmen in collectieve oplossingen. Deze zogenoemde energyhubs kunnen op diverse manieren opschalen tot een oplossing voor cluster 6 bedrijven in combinatie met regionale infrastructurele investeringen. In het programma werklocaties7 wordt dit verkend worden. Het fysiek (of geografisch) clusteren van de cluster 6 bedrijven is een mogelijke oplossing, maar dit vraagt een verkenning naar de mogelijkheden in fysieke ruimte en optimale locatie(s) om dat te kunnen doen. Daarbij moet ook gekeken worden hoe dit zich verhoudt tot investeringen in omgeving, weginfrastructuur, beschikbaarheid arbeidskrachten én het belangrijkste in de ruimtelijke context, of die fysieke locatie voorhanden is. Met de bedrijven die aangeven daar bereid toe te zijn, kunnen we gesprekken voeren in het kader van het programma werklocaties.
Ik waardeer het dat de bedrijven meedenken over mogelijke verhuizingen die de aanleg van energie- en grondstoffenprojecten in de regio kunnen versnellen. Zij kunnen deze ideeën ook meegeven in de nieuwe provinciale CES’en. Uiteindelijk is het aan de individuele bedrijven zelf om hierin afwegingen te maken.
Hoe beïnvloedt de focus op het afsluiten van de maatwerkafspraken met de grootste industriële bedrijven de verduurzaming van het zesde cluster? Hoe wordt ervoor gezorgd dat er ook voldoende aandacht is voor de verduurzaming van het zesde cluster?
Binnen mijn ministerie zijn naast het team Maatwerk ook vele medewerkers dagelijks bezig met de verduurzaming van de industrie in den brede, waaronder ook die van het cluster 6. In de provinciale CES’en de provinciale MIEK’s is er specifiek aandacht voor cluster 6-bedrijven. Daarnaast zal er ook geregeld overleg zijn met vertegenwoordiging uit cluster 6 via de Stuurgroep NPVI. Zoals aangegeven in de Kamerbrief over het NPVI wordt op dit moment een speciale eenheid ingericht die zich specifiek focust op de problematiek rondom cluster 6.
Kunt u toelichten hoe nationale en Europese CO2-beprijzingsmaatregelen het zesde cluster raken?
Ik heb geen specifieke signalen dat bedrijven uit cluster 6 willen vertrekken, wel zorgen over de infrastructuur (met name verzwaring van het elektriciteitsnet), de impact van de heffing en de energiebelasting. In de beantwoording van vragen 1 en 4/5 heb ik aangegeven hoe we willen zorgen voor tijdige infrastructuur.
Bedrijven uit cluster 6 vallen deels onder de regelgeving van het Europese emissiehandelsstelsel (ETS) en de nationale CO2-heffing. Dat zijn generieke instrumenten, waarbinnen geen onderscheid wordt gemaakt naar bedrijfstakken of clusters. Met het aannemen van de Fit for 55 herziening van de ETS-richtlijn komt er een tweede ETS voor brandstofgebruik in ESR sectoren (ETS2) per 2027. Onder revisie is ook de Energy Tax Directive, die de minimale tarieven voor energiebelasting (EB) in de EU lidstaten bepaalt. Daarin gelden specifieke vrijstellingen voor onder meer warmtekrachtkoppeling (WKK) en metallurgische en mineralogische processen. In het Coalitieakkoord is afgesproken dat de tarieven en vrijstellingen in de EB worden herzien.
Om de effecten van klimaatmaatregelen op het weglekrisico bij industriebedrijven zo goed mogelijk vooraf in te schatten, laat het kabinet periodiek een Speelveldtoets uitvoeren. Europese maatregelen konden niet worden meegenomen, omdat de vormgeving nog te onzeker was. Wel wordt de (hoge) ETS-prijsraming meegenomen. De Speelveldtoets kijkt naar verschillende bedrijven in de basisindustrie, waaronder voedingsmiddelen, papier en bouwmaterialen, drie bedrijfstakken die veelal deel uitmaken van cluster 6.
Uit de meest recente Speelveldtoets 20228 van PwC Strategy& blijkt dat het bestaande ETS-beleid voor alle deelnemende bedrijven impact heeft op de verwachte kosten in 2030. De grootte hiervan varieert van enkele miljoenen tot meer dan honderd miljoen. Het effect op de winstgevendheid is dan ook aanzienlijk, maar vergelijkbaar voor alle bedrijven in de Europese Unie met vergelijkbare emissies. Het effect van de huidige nationale CO2-heffing is mede vanwege de reeds hoge ETS-prijs gering (het tarief van de heffing wordt immers verminderd met de ETS-prijs).
De verhoging van de energiebelasting (inclusief de voormalige opslag duurzame energie) zoals afgesproken in het Klimaatakkoord 2019 leidt in alle bedrijfstakken tot hogere kosten en minder winst (EBITDA). Een uit het Coalitieakkoord voortvloeiende aanpassing van de energiebelasting en het afschaffen of beperken van de genoemde specifieke vrijstellingen heeft grote effecten die sterk verschillen in impact per bedrijfstak, zo laat de Speelveldtoets zien9. Het weglekrisico hiervan is dus ook groter. Er is niet gekeken naar geografische clustering van dit risico, maar het is mogelijk dat dit optreedt als er meerdere bedrijven in een regio gebruik maken van dezelfde vrijstelling.
Om weglekrisico’s te mitigeren hebben bedrijven handelingsperspectief nodig: door te investeren in verduurzaming moeten zij hun emissies en energieverbruik terugdringen, waardoor zij ook minder of geen lastenverzwaring ervaren. Daartoe kunnen de bedrijven uit cluster 6 gebruik maken van het algemene instrumentarium ten behoeve van verduurzaming.
Hoe wordt voorkomen dat bedrijven uit het zesde cluster vertrekken uit Nederland omdat de noodzakelijke infrastructuur niet tijdig beschikbaar is? Voor welke sectoren binnen het zesde cluster is het risico op weglek het grootst? Is dit geografisch geclusterd?
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt u van de mogelijkheid om ook met het zesde cluster maatwerkafspraken te maken, bijvoorbeeld per sector? Zou dit ervoor kunnen zorgen dat bedrijven uit het zesde cluster meer duidelijkheid krijgen en hun investeringsbesluiten hierop kunnen aanpassen?
Met maatwerk kijken we wat de grootste CO2-uitstoters extra en eerder kunnen doen en hoe de overheid daarbij kan helpen. Het is een middel bovenop de afspraken en maatregelen uit het Klimaatakkoord. De maatwerkaanpak richt zich primair op de top-20 grootste industriële uitstoters omdat daar in absolute zin de meeste reductie is te realiseren. Cluster 6 is een verzameling van veel bedrijven met een grote diversiteit en een relatief lage CO2-uitstoot in verhouding tot de grootste uitstoters. Dit maakt maatwerk minder geschikt maar in een enkel geval kan maatwerk overwogen worden. Binnen het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) wordt een aparte eenheid ingericht die actief met knelpunten aan de slag gaat die niet op regionaal niveau of met reguliere instrumenten kunnen worden opgelost; dit is feitelijk dus een variant op maatwerk, meer passend bij het specifieke karakter van cluster 6. Deze unit zal nauw samenwerken met de vertegenwoordiging van het cluster.
Kunt u in de Kamerbrieven over de verduurzaming van de industrie, naast een update over de grote industrie en het midden- en kleinbedrijf, ook een reguliere update geven over de verduurzaming van het zesde cluster?
Ja, ik zal in de Kamerbrieven over de verduurzaming van de industrie een reguliere update geven over de verduurzaming van cluster 6 voor de bedrijven die onder de CO2-heffing vallen.
Het bericht '‘Trek stikstofdossier los door specifieke Nederlandse regels terug te draaien’' |
|
Derk Boswijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het artikel «Trek stikstofdossier los door specifieke Nederlandse regels terug te draaien»?1
Ja.
Kunt u een inhoudelijke reactie geven op ieder individueel voorstel van Verbond van Nederlandse Ondernemingen-Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (VNO-NCW)?
Ja, zie hieronder voor de reactie.
Het voorstel van VNO-NCW beschrijft de huidige wettelijke regeling voor het verstrekken van een Wnb-vergunning. Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) bepaalt dat wanneer niet kan worden uitgesloten dat een project significante gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied, een natuurvergunning is vereist. Uit artikel 2.8, eerste en derde lid, Wnb volgt dat de natuurvergunning alleen kan worden verleend wanneer uit een passende beoordeling volgt dat het project de natuurlijke kenmerken van het betreffende Natura 2000-gebied niet aan zal tasten. Dit is in overeenstemming met het unierecht. In de praktijk en de jurisprudentie kunnen niettemin in vergelijkbare gevallen toch verschillen tussen de lidstaten ontstaan, bijvoorbeeld door verschillen in uitleg van het unierecht en de stand der kennis.
De AERIUS-berekening is een hulpmiddel bij het bepalen van de mogelijkheid van significant negatieve effecten van bijdragen aan de stikstofdepositie. Als uit de AERIUS-berekening blijkt dat het project leidt tot stikstofdepositie op een habitattype in een Natura 2000-gebied waarvoor al sprake is van een overschrijding van de kritische depositiewaarde (een overbelast habitattype), kan in de regel niet op voorhand worden uitgesloten dat het project significante gevolgen heeft voor dat Natura 2000-gebied. Wil het project doorgang kunnen vinden, dan is, wanneer significante gevolgen niet kunnen worden uitgesloten, een natuurvergunning nodig, en moet uit een passende beoordeling blijken dat het project de natuurlijke kenmerken van het betreffende Natura 2000-gebied niet aan zal tasten. In de passende beoordeling is de berekende bijdrage aan de stikstofdepositie één van de elementen die een rol spelen. De berekende stikstofdepositie is echter niet op zichzelf bepalend voor de vraag of een natuurvergunning wordt verleend. In de passende beoordeling worden alle relevante ecologische omstandigheden beschouwd, bijvoorbeeld de autonome stikstofbelasting, de staat van instandhouding van het habitattype en andere relevante biotische en abiotische factoren. Beschouwd wordt of de berekende stikstofdepositie vanwege het project onder die specifieke omstandigheden tot aantasting van het Natura 2000-gebied kan leiden. Wnb-vergunningen met (kleine) toenames van stikstofdepositie op overbelaste habitats kunnen in specifieke situaties de rechterlijke toets doorstaan, zoals blijkt uit uitspraken over de maritieme servicehaven Urk,2 strandhuisjes bij Petten3 en Stadsblokken Meinerswijk.4
Zoals VNO-NCW al schrijft in haar voorstel, moet ecologisch zeker zijn dat een drempelwaarde niet leidt tot achteruitgang in het desbetreffende gebied en moet cumulatie niet alsnog een significant nadelig effect kunnen hebben. De Raad van State heeft in de PAS-uitspraak5 en de Porthos-uitspraak6 de juridische kaders duidelijker gemaakt.
Gezien de situatie van de stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden, die ook blijkt uit de beschikbare concept-natuurdoelanalyses, is op dit moment niet voldaan aan deze eisen. Het kabinet voert een bronmaatregelenpakket uit en provincies zijn eveneens intensief bezig met maatregelen in gebiedsprogramma’s. De rechter heeft in de Porthos-uitspraak al geoordeeld dat – hoewel de pakketten in uitvoering zijn – de bestaande maatregelenpakketten nu een drempelwaarde niet kunnen dragen.
De verwachting is dat voor bepaalde sectoren een drempelwaarde voor verlichting zou kunnen zorgen. Het kabinet gaat daarom graag verder in gesprek met VNO-NCW en andere stakeholders over de mogelijkheden en vormgeving van een drempelwaarde waarvan de mogelijkheid in beeld komt zodra een verbetering van de situatie van de stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden zichtbaar wordt.
Op dit moment is er één Rijksbank, namelijk het stikstofregistratiesysteem (SSRS). Deze stikstofbank is geregeld in de Regeling natuurbescherming (Rnb) en – na de inwerkingtreding van de Omgevingswet – in de Omgevingsregeling (Or). Dit is een stevige juridische basis. Het kabinet is bezig met het verder uitwerken van een stikstofbankensysteem voor rijk en provincies. Daarmee wordt de mogelijkheid gecreëerd om ook voor andere door VNO-NCW benoemde doelen stikstofruimte op te slaan, een van de beoogde Rijksbanken is bijvoorbeeld ten behoeve van energietransitie en klimaat. In de brief van 25 november 20227 is de Kamer hierover geïnformeerd.
Ik werk in lijn met de motie-Grinwis van 3 november 2022 over regulering en prioritering van beschikbare stikstofruimte8 en zoals beschreven in de brief van 25 november 20229 aan meer regie ten aanzien van de inzet van stikstofruimte die vrijkomt.
Ik ben me ervan bewust dat intern en extern salderen op dit moment vrijwel de enige mogelijkheid is om nog ontwikkelruimte te realiseren en om ervoor te zorgen dat een aantal noodzakelijke duurzame ontwikkelingen doorgang kunnen vinden. Ook woningbouw en infrastructuur kunnen immers vertraging ondervinden als gevolg van ontbrekende ontwikkelruimte. De voorgenomen uitbreiding van de vergunningplicht heeft verschillende doelen. Een belangrijk doel is om te voorkomen dat vergunde, maar niet (meer) bedrijfsmatig benodigde ruimte in gebruik wordt genomen voor andere doeleinden zonder dat de aanvaardbaarheid daarvan opnieuw wordt beoordeeld. Wanneer dit wel gebeurt, neemt de stikstofdepositie toe en wordt de mogelijkheid om significante effecten voor andere gevraagde vergunningen uit te sluiten en dus andere vergunningen te verlenen nog lastiger. De voorziene vergunningplicht is een beleidsmatige toets en hangt samen met het zo efficiënt mogelijk voorkomen van verslechtering en behalen van de instandhoudingsdoelen. Omdat het een beleidsmatige toets is, heeft de provincie de nodige ruimte voor afweging van de aan de orde zijnde belangen – behalve het natuurbelang ook de sociaaleconomische vereisten en regionale en lokale bijzonderheden – en voor de bepaling van het beleid dat zij voert ten aanzien van het verlenen van deze vergunning. Een ander doel is om een beslissingsmogelijkheid in te bouwen voor het bevoegd gezag bij het wijzigen van een project. Omdat intern salderen nu niet vergunning-plichtig is, kan de bestaande natuurtoestemming nog wezenlijk verschillen van het uitgevoerde project, waardoor handhaving onnodig moeilijk is. Het derde doel is het rechtszekerheid bieden aan ondernemers doordat hun vergunning aansluit op hun werkzaamheden. Op dit punt heeft de praktijk een probleem gesignaleerd vanwege het wegvallen van de oude verslechteringsvergunningplicht. Wanneer de werkzaamheden en vergunningen uiteen gaan lopen durven derden het verstrekken van financiering vaak niet meer aan. Zij zijn namelijk niet zeker of de activiteiten die worden uitgevoerd nog wel toegestaan zijn en blijven. De verwachting is dus dat een vergunningplicht voor intern salderen de financiering van ontwikkelingen gemakkelijker kan maken.
VNO-NCW signaleert terecht het punt van de noodzaak tot energietransitie en verduurzaming en dit wordt ook in hun consultatiereactie op het wetsvoorstel genoemd. Het wetsvoorstel heeft ter consultatie gelegen en de reacties worden nu bestudeerd en verwerkt. Het belang van energietransitie en verduurzaming stond al scherp op mijn netvlies. Ook defensie, veiligheid en het uitvoering geven aan de Kaderrichtlijn water zijn van groot openbaar belang. Het kabinet bekijkt wat de mogelijkheden zijn om projecten van groot openbaar belang geen of minder beperkingen op te leggen.
Wat vindt u van de opvatting dat Nederland een deel van het probleem zelf heeft gecreëerd door de manier waarop de Europese richtlijn is ingevuld?
De vergunningplicht in artikel 2.7, tweede lid, Wnb voor projecten geldt wanneer niet kan worden uitgesloten dat deze initiatieven significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied. Net als in de Habitatrichtlijn komt het woord stikstof niet voor in de vergunningplicht en evenmin in het beoordelingskader voor vergunningaanvragen als neergelegd in artikel 2.8 van de Wnb. Uit de uitvoeringspraktijk blijkt dat er geen sprake is van een eenzijdige focus op stikstofdepositie door bevoegd gezagen. Ik zie echter dat veel stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden zodanig overbelast zijn dat vaak wel een natuurvergunning vanwege nieuwe stikstofdepositiebijdragen nodig is. De hoge bestaande belasting zorgt er in de meeste gevallen voor dat die natuurvergunning niet, of alleen onder strikte voorwaarden, kan worden verleend. Daarom zet ik alles op alles om te zorgen voor een directe reductie van de stikstofuitstoot, en een blijvende dalende lijn. Zie ook mijn reactie op voorstel 1 van VNO-NCW in het antwoord op vraag 2.
Wordt in de verkenning naar alternatieven voor de kritische depositiewaarde (KDW) ook gekeken naar een drempelwaarde die per Natura 2000-gebied ecologisch is onderbouwd, zoals voorgesteld in het persbericht van VNO-NCW? Zo niet, bent u bereid om deze optie mee te nemen in de verkenning?
Ik onderzoek momenteel of het mogelijk is om de functie van de KDW in de huidige wettelijke omgevingswaarden te vervangen door een andere juridisch houdbare systematiek waarbij de staat van de natuur bepalend is. Daartoe heb ik ook advies ontvangen, dat op 13 april 2023 aan de Tweede Kamer is gezonden. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven zie ik op dit moment nog geen mogelijkheid om een ecologisch onderbouwde drempelwaarde in te voeren.
Kunt u een update geven van de huidige stand van zaken omtrent de stikstofbank? Deelt u de mening van VNO-NCW en MKB-Nederland dat deze er spoedig moet komen en dat in de wet moet worden vastgelegd dat een deel van de stikstofreductie door de uitkoop van piekbelasters naar een stikstofbank gaat?
Op dit moment zijn er provinciale banken en het SSRS, deze zijn al operationeel. Ik ben daarnaast bezig met het opzetten van een rijksstikstofbankensysteem. Verdere toelichting kunt u vinden in mijn reactie op voorstel 3 van VNO-NCW in het antwoord op vraag 2.
De stikstofruimte die vrijkomt door de uitkoop van piekbelasters is primair bedoeld voor het verminderen van de druk op Natura 2000-gebieden die last hebben van een sterke overbelasting door stikstofdepositie. De inschatting is dat het realiseren van een snel dalende lijn leidt tot meer mogelijkheden om met prioriteit vergunningsruimte te creëren voor urgente maatschappelijke opgaven en economische ontwikkelingen. Overigens zal de vrijvallende en vrijgemaakte ruimte uit de aanpak piekbelasting goed geregistreerd worden, zodat het Rijk regie kan voeren op het uitgeven van deze ruimte aan prioritaire projecten van nationaal belang10. Om dit goed te faciliteren wordt ook gewerkt aan een technische voorziening hiervoor in AERIUS.
Hoe kijkt u naar de opvatting dat het wetsvoorstel voor intern salderen Nederland nog verder op slot zet?
Voor mijn duiding verwijs ik naar mijn reactie op voorstel 4 van VNO-NCW in het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel projecten er mogelijk worden gemaakt wanneer de drempelwaarde wordt verhoogd naar 0,5 mol per hectare per jaar?
Nee, deze informatie is niet beschikbaar. Dergelijke informatie wordt niet bijgehouden, omdat het bevoegd gezag per aangevraagde vergunning kijkt of deze kan worden verleend. Er is geen inzicht in hoeveel ondernemers uiteindelijk kiezen om ofwel geen vergunning aan te vragen ofwel de werkzaamheden anders vorm te geven. De verwachting is ook dat het aantal projecten die mogelijk zullen worden, per sector zullen verschillen. Zelfs indien dergelijke informatie beschikbaar zou zijn levert die geen inzicht op, omdat onbekend is of de ontwikkeling op een andere grond (bijv. financiering) af zou stuiten.
Zoals ook aangegeven in mijn reactie op voorstel 2 van VNO-NCW in het antwoord op vraag 2, zal het invoeren van een drempelwaarde pas mogelijk zijn bij een verlaging van de druk op stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden. Om daartoe te komen voert het kabinet een bronmaatregelenpakket uit en zijn provincies intensief bezig met maatregelen in gebiedsprogramma’s. Ondanks dat, is de ecologische werkelijkheid dat het invoeren van een drempelwaarde nog niet mogelijk is.
De berichten 'Wat moet je met dassen onder het spoor? 'Uitgraven en weghalen'' en het bericht 'Dassen verlammen Brabants treinverkeer nog zeker drie weken' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht van de NOS «Wat moet je met dassen onder het spoor? «Uitgraven en weghalen»»?1 en het bericht in het Financieele Dagblad «Dassen verlammen Brabants treinverkeer nog zeker drie weken»2 en zou u op de belangrijkste bevindingen in deze nieuwsartikelen willen reageren?
Beide berichten zijn mij bekend.
In het artikel van de NOS stelt stichting Das en Boom dat het vooral zaak is om snel op te treden als er een dassenburcht ontdekt wordt. ProRail heeft hier op dit moment echter beperkte mogelijkheden voor (zie ook het antwoord op vraag 6). Het is onwenselijk dat de spoorveiligheid in het geding kan komen door dassen en het treinverkeer in het ergste geval zelfs gestremd kan worden. Omdat de das een beschermde diersoort is, moet ProRail per locatie een ontheffing aanvragen bij het bevoegd gezag (de Minister van Natuur en Stikstof en voor haar de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) voor er opgetreden mag worden. De aanpak van dassen in het spoor is maatwerk, omdat de ecologische situatie en de mate van graafwerk per locatie verschilt. Daarom moet ProRail voor iedere locatie een plan van aanpak opstellen, wat wordt getoetst door RVO bij de ontheffingsaanvraag. Het onaantrekkelijk maken van het spoor voor aanwezige dassen is alleen toegestaan zonder ontheffing als daarmee de verblijfplaats niet permanent wordt aangetast. Dat is met verblijfplaatsen onder het spoor niet mogelijk.
Het artikel uit het Financieel Dagblad stelt dat er zeker drie weken geen treinen rijden tussen Den Bosch en Eindhoven. Deze termijn is niet gecommuniceerd door IenW of ProRail: beiden gaven aan dat onduidelijk was wanneer het treinverkeer hervat kon worden. Het treinverkeer kon uiteindelijk op 29 maart hervat worden.
Deelt u de opvatting dat het onbegrijpelijk en onacceptabel is dat het spoor tussen Den Bosch en Boxtel niet te berijden is, en reizigers die van en naar de richting Eindhoven en Limburg gaan te maken hebben met slechte bereikbaarheid, omdat ProRail geen generieke ontheffing heeft voor het standaard mogen verwijderen van dassenburchten?
Het is bijzonder vervelend dat er geen treinen konden rijden tussen Den Bosch en Boxtel en op dit moment nog tussen Workum en Stavoren. Dit raakt de tienduizenden reizigers die elke dag op deze trajecten in de trein zitten. Het Ministerie van IenW, ProRail, het Ministerie van LNV en RVO gaan naar aanleiding van de problemen in Molkwerum en Esch evalueren hoe het zo ver heeft kunnen komen dat er geen treinen meer konden rijden. Daarvan zal geleerd moeten worden om toekomstige hinder zoveel mogelijk te beperken. Ook zullen de mogelijkheden van een generieke ontheffing verkend worden, zodat ProRail in de toekomst sneller kan ingrijpen.
Deelt u de opvatting dat ook Rijkswaterstaat en ProRail een generieke ontheffing zouden moeten krijgen waardoor ze dassenburchten standaard mogen verwijderen, waardoor zij een «zero tolerance» zouden kunnen voeren voor dassenburchten? Zo nee, waarom niet?
ProRail heeft sinds januari 2023 een gedragscode (vrijstelling) om holen met een beperkte bijdrage aan het leefgebied (geen kraamburchten en andere belangrijke verblijfplaatsen) te verwijderen. Door goed te monitoren of er gravende activiteiten rondom het spoor zijn kan gelijk actie worden ondernomen voordat de holen belangrijke verblijfplaatsen worden.
Op dit moment heeft ProRail beperkte mogelijkheden om op een locatie waar zich al een verblijfplaats in of in de buurt het spoor bevindt aan de slag te kunnen (zie ook het antwoord op vraag 1 en 6). ProRail moet op kunnen treden als dassen een gevaar (dreigen te) vormen voor de spoorveiligheid. Het Ministerie van LNV heeft aangegeven bereid te zijn met het Ministerie van IenW de mogelijkheden van een generieke ontheffing te verkennen. Andere partijen zoals ProRail en Rijkswaterstaat zullen hierbij betrokken worden.
Deelt u de opvatting dat «het nieuwe soort tolerantie» dat volgens het nieuwsartikel is ontstaan voor de das niet meer in verhouding zou staan tot de schade die het dier aanricht aan infrastructuur? Deelt u ook de opvatting dat dit er niet toe zou moeten leiden dat reizigers uit een hele regio van het land dagenlang te maken hebben met slechte bereikbaarheid per spoor? Wat is er gedaan met de eerder geuite waarschuwingen hierover?
Enerzijds willen we voorkomen dat in de toekomst dassen weer de hele vitale infrastructuur van het openbaar vervoer plat kunnen leggen, met overlast voor tienduizenden treinreizigers. Het is anderzijds begrijpelijk dat ProRail een wettelijk beschermd dier als de das niet zomaar kan wegjagen. Anderzijds willen we voorkomen dat in de toekomst dassen weer de hele vitale infrastructuur van het openbaar vervoer plat kunnen leggen, met overlast voor tienduizenden treinreizigers.
Het Ministerie van IenW, ProRail, het Ministerie van LNV en RVO gaan naar aanleiding van de problemen in Molkwerum en Esch evalueren hoe het zo ver heeft kunnen komen dat er geen treinen meer konden rijden. Daarvan zal geleerd moeten worden om toekomstige hinder zoveel mogelijk te beperken. Ook zullen de mogelijkheden van een generieke ontheffing verkend worden, zodat ProRail in de toekomst bij verder gevorderde graafschade sneller kan ingrijpen. Dit in aanvulling op de recente gedragscode van ProRail waarmee al gelijk actie kan worden ondernomen bij beginnende gravende activiteiten rondom het spoor, voordat de holen belangrijke verblijfplaatsen worden. Goede monitoring is hierbij essentieel om deze activiteiten op tijd te signaleren.
Deelt u de opvatting van de voorzitter van de stichting Das en Boom dat er gekozen moet worden voor het uitgraven en het weghalen van de dassen? Zo nee, waarom niet?
ProRail moet op kunnen treden als dassen een gevaar (dreigen te) vormen voor de spoorveiligheid. Het is echter niet mogelijk voor ProRail om op korte termijn alle ongeveer 40 locaties bij het spoor waarvan bekend is dat zich hier dassen bevinden de dieren weg te halen (zie ook het antwoord op vraag 1 en 6). ProRail houdt deze locaties nu verscherpt in de gaten zodat ofwel tijdig actie kan worden ondernomen bij beginnende graafactiviteiten in het spoor, ofwel waar dat nodig is tijdig een ontheffing kan worden aangevraagd voor het verwijderen van een verder gevorderde verblijfplaats.
Zou u inzicht willen geven in wat tot nu toe het beleid was met betrekking tot dassenburchten en het verwijderen hiervan?
ProRail voert reguliere spoorinspecties uit in heel Nederland. Er wordt volgens drie scenario’s gehandeld als er dassen worden waargenomen bij het spoor:
Monitoring en eventueel onder de gedragscode van ProRail spoorbaan herstellen van graverij.
Uitgebreide monitoring, het verrichten van ecologisch onderzoek en het aanvragen van een ontheffing bij RVO. Eventueel een tijdelijke snelheidsbeperking voor treinen instellen. Zaken als acute kleine verzakkingen oplossen door ballast bij te storten en de baan berijdbaar te houden.
Het treinverkeer stilleggen.
Het bericht ‘'Cowboy op dak levensgevaarlijk'; Populariteit zonnepanelen heeft keerzijde’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Cowboy op dak levensgevaarlijk»; Populariteit zonnepanelen heeft keerzijde» in de Telegraaf van 16 maart jl.?1
Ja daar ben ik mee bekend.
In hoeverre herkent u het beeld dat in dit artikel geschetst wordt ten aanzien van het overtreden van de veiligheidsvoorschriften tijdens het installeren van panelen?
Het geschetste beeld herken ik. Bij een recente controle op 200 bouwplaatsen verspreid over Nederland zijn bij circa 140 bouwplaatsen overtredingen geconstateerd door de Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: NLA). In totaal ging het om meer dan 250 overtredingen. De inspecteurs kwamen veel onveilig ingerichte werkplekken tegen en constateerden vaak dat sprake was van valgevaar. In meer dan de helft van de gevallen was de situatie zo gevaarlijk, dat de werkzaamheden direct zijn stilgelegd.
Hoe beoordeelt u het feit dat in de afgelopen drie jaar al vijf monteurs overleden zijn en dat daarnaast tientallen installateurs levensgevaarlijk gewond zijn geraakt?
Ik betreur het zeer dat bij het uitvoeren van de werkzaamheden werknemers zijn overleden of levensgevaarlijk gewond zijn geraakt. Niemand mag bij het uitvoeren van zijn werk betrokken raken bij een arbeidsongeval, zeker niet bij een ongeval met dodelijke afloop.
Het is primair de werkgever die op basis van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht is de arbeid zodanig te organiseren en in te richten dat het werk geen ongevallen of andere gevaren voor de werknemer met zich mee kan brengen. Iedere werkgever heeft een zorgplicht voor zijn personeel. Dat betekent dat zij er zorg voor moeten dragen dat hun personeel gezond en veilig hun werk kan doen. Naast de zorgplicht van werkgever, hebben werknemers een verantwoordelijkheid om de instructies van de werkgever om gezond en veilig te werken op te volgen. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van de door de werkgever ter beschikking gestelde arbeidsmiddelen, zoals een steiger of dakrandbeveiliging.
De Arbowet biedt werkgevers en werknemers veel ruimte om zelf invulling te geven aan gezond en veilig werken. Er zijn verschillende (wettelijke) instrumenten waarin werkgevers- en werknemersorganisaties aangeven op welke wijze zij gezamenlijk (gaan) voldoen aan de doelvoorschriften van de Arbowet. Bijvoorbeeld via een arbocatalogus voor de branche of een Risico Inventarisatie of Evaluatie (RI&E).
Voor de zonnepanelen branche is het vooral belangrijk dat werkgevers en hun installateurs de risico’s herkennen door het hebben van een RI&E en dat zij voor onveilige situaties de juiste maatregelen treffen. De branche vervult daarin ook een rol en heeft Arbocatalogi opgesteld op basis van de Arbowet. De kans op een ongeval is vele malen kleiner als er gewerkt wordt volgens een Arbocatalogi. Tot slot kunnen brancheverenigingen een belangrijke rol spelen in het onder de aandacht brengen van de Arbocatalogi. Holland Solar en Techniek Nederland bieden bijvoorbeeld gezamenlijke opleidingen en examens aan voor installateurs met daarin aandacht voor veiligheid.
Hoe vindt in deze sector door de Nederlandse Arbeidsinspectie toezicht plaats op de risico’s bij de installatie van zonnepanelen?
De werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor het verbeteren van de veiligheid van de werknemers. Zij zijn als eerste aan zet om de veiligheid te verbeteren.
De NLA heeft een project zonnepanelen waarin reactieve meldingen worden opgepakt en preventieve inspecties worden uitgevoerd. Tijdens de landelijke Inspectiedag is intensief geïnspecteerd op het risico vallen op hoogte.2
Ook heeft de NLA recent aandacht besteed aan de problematiek in vakmedia en via de (sociale) media.3Er is bijvoorbeeld in samenwerking met brancheorganisaties? Holland Solar en Techniek Nederland een informatiefilm gemaakt die onder de aandacht is gebracht bij werkgevers in de sector.4 Ten slotte is de NLA in gesprek met de sector over het verbeteren van de veiligheid. De brancheverenigingen spelen daarbij een belangrijke rol in het onder de aandacht brengen van de arbocatalogi.
Welke aanvullende maatregelen neemt de Nederlandse Arbeidsinspectie nu bij 70 procent van de inspecties is geconstateerd dat de Arbowet wordt overtreden?
Zie antwoord vraag 4.
De aanpak van milieucriminaliteit |
|
Kiki Hagen (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Onderschrijft u de conclusie van de Algemene Rekenkamer1 dat de huidige strafrechtelijke aanpak van milieucriminaliteit onvoldoende afschrikwekkend is en ook geen vergelding teweeg brengt, nu 55 procent van de milieuzaken middels een transactie worden afgedaan waarbij geen schuld bekend hoeft te worden?
Zowel de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat als ik vinden de constatering van de Algemene Rekenkamer dat de strafrechtelijke aanpak van milieucriminaliteit onvoldoende afschrikwekkend is uiteraard ernstig. Daarom laat het Ministerie van JenV onderzoek doen naar de straftoemeting bij (ernstige) milieudelicten. Het gaat dan om de sanctietoepassing bij ernstige milieudelicten in de praktijk en eventuele belemmeringen bij het opleggen van een doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende sanctie.
De laatste jaren worden meer zaken afgedaan met een OM strafbeschikking. Een strafbeschikking berust op een schuldvaststelling. Wanneer een verdachte geen verzet tegen die strafbeschikking doet legt hij zich bij die schuldvaststelling neer.
Deelt u de mening dat transacties effectiever zouden kunnen zijn als het Openbaar Ministerie (OM) een in de wet verankerde bevoegdheid krijgt om bij een transactie met een rechtspersoon een compliance-maatregel op te leggen, en om alsnog tot vervolging over te gaan wanneer het bedrijf de compliance-maatregel als onderdeel van de transactievoorwaarden niet naleeft?
Die mening deel ik. De transactiemodaliteit vergroot de buitengerechtelijke mogelijkheden om milieucriminaliteit in de sfeer van de rechtspersoon snel en efficiënt af te doen. De officier van justitie kan een transactieaanbod doen waarin een of meer voorwaarden worden gesteld ter voorkoming van vervolging. In het nieuwe Wetboek van Strafvordering is specifiek voor de transactie een titel gereserveerd (in Boek 3, Hoofdstuk 4). Deze titel zal via een aanvullingswet invulling krijgen. Die aanvullingswet zal een regeling van de transactie bevatten, waarin de naleving van aanwijzingen in het kader van gedragstoezicht gericht op compliancebeleid als nieuwe transactievoorwaarde zal zijn opgenomen. Dergelijke aanwijzingen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het tot stand brengen, implementeren en naleven van een complianceprogramma. Bij niet-naleving van de transactievoorwaarden kan het openbaar ministerie tot vervolging overgaan. Het streven is om de genoemde aanvullingswet in het eerste kwartaal van 2024 in formele consultatie te geven (zie de achtste voortgangsrapportage van het nieuwe Wetboek van Strafvordering2).
Onderschrijft u de conclusie van het OM dat er een verplichte reclassering moet komen voor bedrijven die een transactie zijn aangegaan met het OM, die onafhankelijk toezicht houdt op de naleving van de transactie-afspraken?2
In de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat over de voortgang van het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) zal een eerste reflectie op dit onderwerp worden gegeven. Deze brief zal naar verwachting voor het zomerreces aan uw Kamer worden aangeboden.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat bedrijven bij wie de kans op overtreding hoog is in absolute zin weinig worden geïnspecteerd? Welke stappen zijn er op dit gebied inmiddels gezet?
Zowel de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat als ik vinden de constateringen van de Algemene Rekenkamer uiteraard zorgelijk en zijn van mening dat overtreders van milieuwetgeving moeten worden aangepakt. Hoe dat het beste kan worden vormgegeven, bekijkt de Staatssecretaris van IenW samen met de betrokken partners binnen het IBP VTH, onder andere door invulling te geven aan aanbeveling 74 van de commissie Van Aartsen om te komen tot één uniform uitvoerings- en handhavingsbeleid en één uitvoeringsprogramma per regio. Een meer uniform beleid en programma zou moeten leiden tot efficiëntere inzet van onder andere toezichthouders.
Deelt u de mening dat veelplegers op het gebied van milieucriminaliteit harder bestraft zouden moeten worden op het moment dat zij opnieuw de fout ingaan om herhaling te voorkomen? Zo ja, bent u bereid om een veelplegersaanpak te ontwikkelen met het oog op het aanpakken van de kleine groep bedrijven die verantwoordelijk is voor het overgrote deel van de in Nederland gepleegde milieucriminaliteit?
Het plegen van milieudelicten is onacceptabel, extra kwalijk is het als het meer dan één keer gebeurt. Op dit moment geeft de nieuwe Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht5 omgevingsdiensten al mogelijkheden (op basis van de wet- en regelgeving) om bij recidive zwaarder te straffen, ook in het kader van het strafrecht. Voor bedrijven die vallen onder het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo-bedrijven) bestaat reeds een veelplegersaanpak. De implementatie hiervan vindt plaats in de regio. Voor het kunnen optreden bij recidive bij alle typen bedrijven is het van belang dat de bevoegde gezagen, de omgevingsdiensten en het OM de benodigde informatie hebben en delen. Inspectieview is hierin helpend. Ook zal de veelplegersaanpak worden versterkt met de investeringen in extra opsporings- en vervolgingscapaciteit die het Kabinet heeft gedaan, zoals aangegeven in de brief van 21 oktober 20226. Op dit moment acht ik aanvullende maatregelen voor de aanpak van veelplegers niet nodig en is het aan de uitvoerende diensten om met het beschikbare instrumentarium hier invulling aan te geven.
Hoe en wanneer bent u van plan opvolging te geven aan motie-Hagen/Sneller (die op 6 december 2022 is aangenomen) over het expliciet in de Wet op de economische delicten opnemen dat de sancties op milieudelicten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend moeten zijn, zodat de rechter beter in staat wordt gesteld om straffen op te leggen die in verhouding staan tot de overtreding (Kamerstuk 22 343, nr. 344)?
De opvolging van de motie wordt opgepakt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid en zal niet naar de letter maar naar de geest zijn. Zoals aangegeven in de brief van 21 oktober 20227 is het opnemen van «doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend» in de Wet economische delicten niet passend. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid zal opdracht geven voor een wetenschappelijk onderzoek naar de huidige wijze van straffen en de effectiviteit daarvan bij milieufeiten. In het onderzoek wordt meegenomen hoe opvolging aan de motie kan worden gegeven.
Daarnaast wordt op dit moment in Europees verband de Richtlijn 2008/99/EG8 (milieustrafrecht) herzien. Hierbij worden ook de daarin opgenomen sanctiemogelijkheden voor milieudelicten tegen het licht gehouden. Bij de implementatie van deze herziening wordt ook naar de hoogte van de sancties voor milieudelicten in meer algemene zin gekeken.
Hoe en wanneer verwacht u opvolging te geven aan motie-Hagen/Sneller (die op 6 december 2022 is aangenomen) over het opzetten van een met privacy waarborgen omkleed gedeeld informatiesysteem waarvan alle bestuurlijke en strafrechtelijke diensten die betrokken zijn bij opsporing en handhaving van milieucriminaliteit gebruik kunnen maken (Kamerstuk 22 343, nr. 329)?
De opvolging van motie-Hagen/Sneller is ondergebracht in pijler 3 (informatie-uitwisseling en datakwaliteit) van het IBP VTH. Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen in september 20229 en de brief van 16 maart 2023 met de beantwoording van de vragen die zijn gesteld in het schriftelijk overleg10, zijn de betrokken partijen binnen pijler 3 bezig met het in kaart brengen van het informatielandschap van het VTH-stelsel. Dit zal mede de grondslag zijn voor het formuleren van verbetervoorstellen voor de informatievoorziening van het VTH-stelsel en de wijze waarop invulling aan genoemde motie wordt gegeven. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat verwacht medio 2023 meer concreet te kunnen aangeven hoe de motie wordt ingevuld.
Heeft u zicht op de omvang en de aard van milieucriminaliteit in Nederland? Klopt het dat de kosten van milieucriminaliteit mogelijk veel hoger liggen dan de schattingen van 4,4 miljard euro, gezien het beperkte zicht op de omvang?
Het is afhankelijk van de gehanteerde definitie hoe groot de omvang van de kosten van milieucriminaliteit wordt geschat. In 2022 schatte de ILT de milieuschade op 5,5 miljard euro per jaar.11 De acties die plaatsvinden in pijler 3 (informatie-uitwisseling en datakwaliteit) van het IBP VTH, hebben tot doel de informatiepositie van partijen te verbeteren. Deze acties kunnen in de toekomst verder bijdragen in het vormen van een beeld van de omvang van milieucriminaliteit. Milieucriminaliteit is over het algemeen haalcriminaliteit: het milieu doet zelf geen aangifte, waardoor je er actief naar op zoek moet. Hierdoor is het helaas niet in alle gevallen bekend dat er sprake is van milieucriminaliteit. Daardoor is het niet mogelijk om een volledig beeld te geven van de exacte aard en omvang.
Op welke manier is er sinds het rapport van de Algemene Rekenkamer gewerkt aan de informatiepositie van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en daarmee uw eigen informatiepositie op het gebied van het functioneren van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH-stelsel)? Hoe verhoudt zich dit tot de recente berichtgeving over gebrekkig toezicht vanuit de ILT?3
Inmiddels is met de coalitieakkoordgelden voor versterking van VTH bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT – een bedrag oplopend van 2 miljoen euro in 2022 tot 6 miljoen euro in 2024) de capaciteit van de Inlichtingen en Opsporingsdienst (IOD) van de ILT uitgebreid. Er zijn twee nieuwe teams geformeerd- een team Intelligence en een team Informatie, Data & Analyse- die de focus hebben op het aanleggen, onderhouden en versterken van de informatiepositie van de ILT-IOD. Dit vergroot de mogelijkheden om een strafrechtelijk onderzoek uit te voeren en versterkt mijn informatiepositie binnen het milieudomein.
Daarnaast is de ILT binnen het IBP VTH gestart met de thematische en signalerende onderzoeken naar het functioneren van het VTH-stelsel. Het doel van deze onderzoeken is om aan mij te rapporteren over het functioneren van het VTH-stelsel in de uitvoeringspraktijk en het boven water krijgen van tekortkomingen binnen het VTH-stelsel milieu. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft u op 19 april jl. het eerste thematische onderzoek van de ILT inclusief mijn beleidsreactie toegestuurd.
Het door uw Kamer aangehaalde signaal van de ILT gaat over het stelsel van de certificerende instellingen. Dit betreft een ander stelsel dan het VTH-stelsel, al gaat het ook hier om het uitwisselen van informatie. Bij het stelsel van de certificerende instellingen heeft de ILT aanwijzingen dat in bepaalde sectoren onterecht certificaten worden afgegeven. In dit kader werkt de ILT ook aan de verbetering van haar eigen toezicht. Zoals het toezicht op de individuele private partijen, als dat bij de taak van de inspectie hoort. Verder doet de ILT een oproep aan alle betrokken partijen, zoals de certificerende instellingen, om de manier waarop de stelsels werken en hun rol daarin te verbeteren.